Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd...

75
Arresten Nrs 31.292 tot 31.306 Blz. 1 Nr 31.292 ARREST van 8 november 1988 (IVe Kamer) Nr 31.292 MACHIELS: beroep zonder belang ten gevolge van het overlijden van de ambtenaar wiens benoeming werd bestreden; kosten ten laste van de verwerende partij. Nr 31.293 ARREST van 8 november 1988 (IVe Kamer) De HH. Baeteman, kamervoorzitter, Borret en De Brabandere, verslaggever, staatsraden, en Mevr. Geens, eerste auditeur. DEMEULEMEESTER (Mr de Bruyn) tl Regie der Posterijen - Tussenkomende partij: Odent (Mr Putzeys) 1. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Centrale diensten - Taalkaders - Algemeen Een besluit waarbij de betrekkingen over de trappen van de hiërarchie verdeeld wor- den, is geen op zichzelfstaande rechtshandeling, maar wordt, overeenkomstig artikel 43, § 3, vierde lid, van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966, genomen met het oog op de latere vaststelling van de taalkaders. Een nieuwe verdeling van de betrekkingen over de trappen van de hiërarchie kan niet worden toegepast op een bestaand taalkader. Haar karakter van handeling die gesteld wordt met het oog op de vaststelling van nieuwe taalkaders, brengt niet mee dat de nieuwe verdeling van de betrekkingen de bestaande taalkaders impliciet opheft. Zolang op de nieuwe verdeling van de betrekkingen geen nieuwe vaststelling van de taal- kaders voor de betrokken trappen van de hiërarchie gevolgd is, blijven m.a.w. de bestaande taalkaders van toepassing. II. PERSONEEL VAN DE REGIE DER POSTERIJEN - Bevordering - Voorwaarden voor de bevordering door verhoging in graad - Bevordering tot een graad van rang 15 Artikel 39 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 is van toepassing op het personeel van de Regie der Posterijen. Gezien het.verzoekschrift dat Gerard Demeulemeester, eerste adviseur bij de Regie der Posterijen, op 6 april 1984 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het besluit van 30 januari 1984 waarbij de Minister van Verkeerswezen en Posterijen, Telegrafie en Telefonie en de Staatssecretaris voor Posterijen, Telegrafie en Telefonie Jan Verbeeren, informaticus-directeur, tot de graad van inspecteur-generaal bij de centrale diensten van de Regie der Posterijen bevorderen; Over de gegevens van de zaak. Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt: 1.1. Met een lijst n' 3.2.2.2/17 van 25 november 1983 wordt onder meer een betrekking van inspecteur- generaal (rang 15) bij de bestuursdirectie 4.1. van de Regie der Posterijen vacant verklaard. 1.2. In zijn vergadering van 19 december 1983 onderzoekt de directieraad de 37 kandidaturen. Vier kandidaten worden voor bevordering voorgesteld. Jan Verbeeren wordt zevende gerangschikt, verzoeker veertiende. 1.3. Bij ministerieel besluit van 30 januari 1984 wordt Jan Verbeeren, informaticus-directeur, tot de graad van inspecteur-generaal bij de centrale diensten van de Regie der Posterijen, op een betrekking van de Nederlandse taalrol, bevorderd. Bij ministeriële beslissing van 31januari1984 wordt hij voor de vacante betreldcing bij de bestuursdirectie 4.1. aangewezen. Over de gegrondheid van het beroep. 2. Overwegende dat verzoeker in zijn verzoekschrift de schending aanvoert van artikel 43, § § 2 en 3, van de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, doordat tot de bestreden VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Transcript of Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd...

Page 1: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.292 tot 31.306 Blz. 1

Nr 31.292

ARREST van 8 november 1988 (IVe Kamer)

Nr 31.292

MACHIELS: beroep zonder belang ten gevolge van het overlijden van de ambtenaar wiens benoeming werd bestreden; kosten ten laste van de verwerende partij.

Nr 31.293

ARREST van 8 november 1988 (IVe Kamer)

De HH. Baeteman, kamervoorzitter, Borret en De Brabandere, verslaggever, staatsraden, en Mevr. Geens, eerste auditeur.

DEMEULEMEESTER (Mr de Bruyn) tl Regie der Posterijen - Tussenkomende partij: Odent (Mr Putzeys)

1. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt -Centrale diensten - Taalkaders - Algemeen

Een besluit waarbij de betrekkingen over de trappen van de hiërarchie verdeeld wor­den, is geen op zichzelf staande rechtshandeling, maar wordt, overeenkomstig artikel 43, § 3, vierde lid, van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966, genomen met het oog op de latere vaststelling van de taalkaders. Een nieuwe verdeling van de betrekkingen over de trappen van de hiërarchie kan niet worden toegepast op een bestaand taalkader. Haar karakter van handeling die gesteld wordt met het oog op de vaststelling van nieuwe taalkaders, brengt niet mee dat de nieuwe verdeling van de betrekkingen de bestaande taalkaders impliciet opheft. Zolang op de nieuwe verdeling van de betrekkingen geen nieuwe vaststelling van de taal­kaders voor de betrokken trappen van de hiërarchie gevolgd is, blijven m.a.w. de bestaande taalkaders van toepassing.

II. PERSONEEL VAN DE REGIE DER POSTERIJEN - Bevordering - Voorwaarden voor de bevordering door verhoging in graad - Bevordering tot een graad van rang 15

Artikel 39 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 is van toepassing op het personeel van de Regie der Posterijen.

Gezien het.verzoekschrift dat Gerard Demeulemeester, eerste adviseur bij de Regie der Posterijen, op 6 april 1984 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het besluit van 30 januari 1984 waarbij de Minister van Verkeerswezen en Posterijen, Telegrafie en Telefonie en de Staatssecretaris voor Posterijen, Telegrafie en Telefonie Jan Verbeeren, informaticus-directeur, tot de graad van inspecteur-generaal bij de centrale diensten van de Regie der Posterijen bevorderen;

Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Met een lijst n' 3.2.2.2/17 van 25 november 1983 wordt onder meer een betrekking van inspecteur­generaal (rang 15) bij de bestuursdirectie 4.1. van de Regie der Posterijen vacant verklaard.

1.2. In zijn vergadering van 19 december 1983 onderzoekt de directieraad de 37 kandidaturen.

Vier kandidaten worden voor bevordering voorgesteld. Jan Verbeeren wordt zevende gerangschikt, verzoeker veertiende.

1.3. Bij ministerieel besluit van 30 januari 1984 wordt Jan Verbeeren, informaticus-directeur, tot de graad van inspecteur-generaal bij de centrale diensten van de Regie der Posterijen, op een betrekking van de Nederlandse taalrol, bevorderd.

Bij ministeriële beslissing van 31januari1984 wordt hij voor de vacante betreldcing bij de bestuursdirectie 4.1. aangewezen.

Over de gegrondheid van het beroep.

2. Overwegende dat verzoeker in zijn verzoekschrift de schending aanvoert van artikel 43, § § 2 en 3, van de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, doordat tot de bestreden

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 2: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.293

Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06

Blz. 2

benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden verdeeld over de taalkaders; dat hij in zijn laatste memorie evenwel verklaart dat hij dit niet als vernietigingsmiddel heeft aangevoerd; dat derhalve deze vraag niet behoeft te worden onderzocht;

3 .1. Overwegende dat verzoeker, in wat aldus zijn eerste middel wordt, eveneens de schending van artikel 4 3 van de bestuurstaalwetten aanvoert, betogende dat de Koning bij besluit van 16 december 1981 de graden die een zelfde trap van de hiërarchie vormen heeft vastgesteld, dat op de eerste trap de graden ingedeeld in de rangen 16 en 17 enerzijds en 15 anderzijds afzonderlijk vermeld worden, dat de Koning de taallcaders echter nog niet heeft aangepast aan het koninklijk besluit van 16 december 1981 en derhalve nog niet bepaald heeft hoe de verdeling tussen de rangen 17 en 16, en de rang 15, precies dient te geschieden, zodat de Minister intussen geen benoemingen meer kon doen;

3.2. Overwegende dat de verwerende partij antwoordt dat artikel 43, § 3, van de bestuurstaalwetten alleen bepaalt dat de taalkaders per trap van de hiërarchie dienen te worden vastgesteld; dat de indeling in subtrappen wel overeenstemt met de rechtspraak van de Raad van State naar luid waarvan de loyale toepassing van artikel 43, § 3, vergt dat de evenwichtige verdeling zover mogelijk wordt doorgedreven, dat deze verplichting door de overheid moet worden nagekomen bij de concrete benoemingen, doch niet op straf van nietigheid moet gelden voor het vaststellen van de taalkaders, daar dit een toevoeging zou zijn aan de bepalingen van een wet van openbare orde;

3.3. Overwegende dat verzoeker, verwijzende naar de arresten Dewael, nr 15.961, van 10 juli 1973, en Vanhaegenborgh, tf 18.787, van 23 februari 1978, antwoordt, in zijn memorie van wederantwoord, dat de onder­verdeling in een taaltrap in overeenstemming is met de bestuurstaalwetten en bovendien artikel 43, § 3, nauwgezet toepast; dat het aangevochten besluit dan ook onrechtmatig is, aangezien de taalkaders nog niet waren aangepast aan de nieuwe onderverdeling in de eerste taaltrap;

3.4. Overwegende dat een koninklijk besluit van 4 september 1985 het koninklijk besluit van 16 december 1981 heeft ingetrokken; dat verzoeker dienaangaande in zijn laatste memorie laat gelden dat reglementaire akten slechts geldig kunnen worden ingetrokken binnen de termijn tijdens welke beroep bij de Raad van State kan worden ingesteld of tot de sluiting der debatten indien reeds beroep werd ingesteld; dat hij betoogt dat het koninklijk besluit van 16 december 1981 nooit werd aangevochten en dus alleen kon worden opgeheven, zodat de intreklcing geen toepassing kan vinden;

3.5. Overwegende dat het taalkaderbesluit van 4 april 1978 niet als opgeheven moest worden geacht doordat het koninldijk besluit van 16 december 1981 met betreldcing tot de eerste trap van de hiërarchie een onderverdeling had ingevoerd; dat verzoekers stelling als zou, bij ontstentenis van taallcader, geen enkele benoeming tot de betrelilingen ingedeeld bij deze trap kunnen worden verricht, bijgevolg niet kan worden bijgetreden; dat immers een besluit waarbij de betreldcingen over de trappen van de hiërarchie verdeeld worden geen op zichzelf staande rechtshandeling is, doch, overeenkomstig artikel 43, § 3, vierde lid, van de gecoördineerde taalwetten, genomen wordt met het oog op de latere vaststelling van de taalkaders; dat mitsdien een nieuwe verdeling van de betreldcingen over de trappen van de hiërarchie enerzijds niet kan worden toegepast op een bestaand taalkader, doch anderzijds haar karakter van handeling die gesteld wordt met het oog op de vaststelling van nieuwe taalkaders ook niet meebrengt dat zij de bestaande taalkaders impliciet opheft; dat m.a.w. zolang op het koninklijk besluit van 16 december 1981 geen nieuwe vaststelling van de taalkaders voor de eerste en de tweede trap van de hiërarchie gevolgd was, de bestaande taalkaders, die voor wat de verdeling van de betreklcingen over de trappen van de hiërarchie betreft gebaseerd waren op het koninklijk besluit van 30 november 1966, van toepassing bleven; dat de vraag of het koninklijk besluit van 4 september 1985 wettig dit van 16 december 1981 heeft kunnen intrekken dan ook niet relevant is; dat het middel niet gegrond is;

4.1. Overwegende dat verzoeker in een derde middel aanvoert dat artikel 39 van het koninldijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling en de loopbaan van het Rijkspersoneel geschonden werd; dat hij betoogt dat overeenlcomstig dit artikel tot een graad van rang 15 kunnen worden bevorderd de ambtenaren van rang 14 met een graadanciënniteit van ten minste drie jaar of, wanneer een ministerieel besluit dit toestaat, de ambtenaren van rang 13 met tenminste drie jaar graadanciënniteit; dat er evenwel geen ministerieel besluit bestaat dat ook de ambtenaren van rang 13 tot de bevorderingen van rang 15 toelaat, zodat bijgevolg alleen ambtenaren van rang 14, zoals verzoeker, voor de bestreden bevordering in aanmerking kwamen;

4.2. Overwegende dat bijlage II, gevoegd bij het koninldijk besluit van 14 december 1978 betreffende de hiërarchische indeling en de loopbaan van sommige personeelsleden van de Regie der Posterijen, de graden vaststelt die toegang geven tot wel bepaalde graden bij de Regie; dat overeenkomstig die bijlage tot de graad van inspecteur­generaal toegang hebben de eerste adviseurs, de gewestelijke directeurs van posterijen, de adviseurs, de eerstaan­wezend postontvangers A en de informaticus-directeurs; dat aldus bijgevolg reeds met een koninklijk besluit is \(astgesteld dat een informaticusdirecteur (rang 13) toegang laijgt tot de graad van inspecteur-generaal (rang 15); dat artikel 13, § 2, van het voormelde koninldijk besluit van 14 december 1978 voorts bepaalt dat de benoeming tot elk van de graden gebeurt in de voorwaarden vastgesteld in bijlage II en onverminderd de bepalingen van het statuut van toepassing op de personeelsleden van de Regie; dat artikel 39 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 zulk een bepaling inhoudt en tot gevolg heeft dat, aangezien ambtenaren van rang 13 toegang krijgen tot de graad van

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 3: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.292 tot 31.306 Blz. 3 Nr 31.293

inspecteur-generaal (rang 15), zij blijk moeten geven van een graadanciënniteit van ten minste drie jaar; dat verzoeker zelf erkent dat Jan Verbeeren daaraan voldeed; dat het middel derhalve niet gegrond is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nrs 31.294 en 31.295

ARRESTEN van 8 november 1988 (IVe Kamer)

SCHEERLINCK EN BRAET en DHONDT: afstand van het geding.

Nr 31.296

ARREST van 8 november 1988 (IVe Kamer)

De HH. Baeteman, kamervoorzitter, Borret en De Brabandere, verslaggever, staatsraden, en Vandendries­sche, auditeur.

VERSTAEN tl Gemeente Dentergem

1. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN -1° Geldelijk statuut- Inhouding van wedde (1 tot 3); - 2° Tuchtregeling - Disciplinair karakter van de maatregel - Criteria - Repressief karakter van de maatregel - Inhouding van wedde (2)

II. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietigverklaring - Subjectief recht - Wedden en lonen (1)

m. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN - Recht van verdediging- Gevallen waarin het recht van verdediging moet worden in acht genomen - Weigering of intrekking van een voordeel - Inhou­ding van wedde (3)

1. De Raad van State is bevoegd om kennis te nemen van een beroep tot nietigverkla­ring van de beslissing waarbij het college van burgemeester en schepenen vaststelt dat een gemeentepersoneelslid een aantal dagen zijn dienst niet heeft volbracht en daaraan de ge­volgtrekking verbindt dat hem voor die dagen geen wedde verschuldigd is: die beslissing houdt immers het oordeel in dat er voor de vastgestelde afwezigheden geen geldige reden was, welk oordeel, onder voorbehoud van wettigheidstoetsing, aan de administratieve over­heden toekomt.

". Des te meer daar die beslissing geacht moet worden de betrokkene voor de bewuste dagen in de administratieve stand non-activiteit te hebben geplaatst.

De Raad van State is evenwel niet bevoegd om het bestuur te bevelen de ingehouden wedde uit te betalen.

2. Volgens een algemeen rechtsbeginsel heeft een ambtenaar slechts recht op wedde als hij zijn dienst volbrengt.

Het bestuur vermag steeds een ambtenaar die ongewettigd afwezig is een inhouding van wedde op te leggen welke geen tuchtstraf is, zelfs indien geen enkele bepaling van het statuut zulks uitdrukkelijk toestaat.

3. Wanneer een inhouding van wedde, welke een nadeel berokkent aan de betrokken ambtenaar, wordt opgelegd op grond van een gegeven dat hem als een tekortkoming wordt aangerekend - in casu wegens ongewettigde afwezigheden -, moeten de eigenlijke rechten van verdediging zoals die gelden in tuchtzaken niet worden gewaarborgd, doch vooraleer een dergelijke maatregel wordt genomen moet de betrokkene in principe de gelegenheid krijgen om zijn standpunt terzake naar voren te brengen.

IV. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid - Afwending van macht - Begrip

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 4: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.296

Arresten Nrs 31.292 tot 31.306

Blz. 4

V. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Tuchtregeling - Disciplinair karakter van de maatregel - Criteria - Algemeen

Aangezien een verkapte tuchtsanctie in feite een vorm van machtsafwending is, wordt ze in de regel vermomd als een ander soort rechtshandeling.

Het bestaan van het oogmerk om een tuchtsanctie op te leggen moet derhalve worden afgeleid uit andere, ogenschijnlijk niet rechtstreeks met de bestreden handeling verband houdende gegevens, meer bepaald uit de onderlinge samenhang van die gegevens.

Gezien het verzoekschrift dat Henri Verstaen op l 0 juli 1984 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Dentergem, waarbij het beroofd wordt van zijn wedde voor een periode van vijftien werkdagen, en om de betaling te bevelen van de hem onthouden wedde;

Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Verzoeker was vóór de fusies van gemeenten, gemeentesecretaris en part-time secretaris van de com­missie van openbare onderstand te Wakken.

Na de fusie werd hij herbenoemd tot bestuurssecretaris bij het gemeentebestuur van Dentergem evenals tot part-time secretaris van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (O.C.M.W.) van Dentergem.

1.2. Bij brief van 17 augustus 1982 deelt de provinciegouverneur aan het gemeentebestuur van Dentergem mede:

<<ik werd ervan in kennis gesteld dat de heer Verstaen Henri, gemeentebediende, als secretaris van het plaatselijk 0. C.M. W. elke werkdag te spreken is op het secretariaat van het 0. C.M W. van 9 tot 12 uur. U gelieve me mede te delen op welke manier de heer Verstaen aan zijn verplichtingen van gemeentebediende (38 uren week) voldoet».

1.3. De burgemeester en secretaris antwoorden daarop bij brief van 19 augustus 1982 dat verzoeker 's voormiddags inderdaad te spreken is op het secretariaat van het O.C.M.W., dat gevestigd is in het vroegere gemeentehuis van Wakken, waardoor hij daar ter zelfdertijd het nodige dienstbetoon kan verlenen aan de inwoners die voor gemeentezaken komen, en dat hij in de namiddag dan aanwezig is in het gemeentehuis, uitgenomen op vrijdag, omdat dan op het secretariaat van het O.C.M.W. de zitdag van de gewestelijke ontvanger plaatsvindt.

1.4. De gouverneur wijst er het gemeentebestuur op dat de ambten van gemeentebediende en O.C.M.W.­secretaris strikt gescheiden moeten zijn. Tenslotte besluit het schepencollege van Dentergem op 14 januari 1983, «om te voldoen aan het bevel van de heer Provinciegouverneur, de heer Henri Verstaen tot voltijds presteren te verplichten».

Tijdens diezelfde vergadering van 14 januari 1983 ook besluit het schepencollege het administratiefperso­neel elke dag een aanwezigheidslijst te laten ondertekenen met de vermelding van de uren van aankomst en vertrek, zo 's voormiddags als 's namiddags.

Bij beslissing van 5 februari 1983 stelt het college de diensturen van het personeel vast van 8.30 uur tot 12 uur en van 13.30 uur tot 17.36 uur.

1.5. Verzoeker legt een attest voor, gedagtekend 1 maart 1983, waarbij de voorzitter van het O.C.M.W. van Dentergem aan verzoeker (de secretaris) laat weten dat hij aan de burgemeester de toelating had gevraagd en die toelating ook had bekomen om verzoeker aanwezig te laten zijn bij de elke vrijdagnamiddag in de burelen van het O.C.M.W. te houden «zitdag».

1.6. Na nieuwe betwistingen tussen het gemeentebestuur en verzoeker, die resulteren in een brief van de burgemeester aan de gouverneur van 29 juli 1983, waarin de burgemeester wijst op verzoekers afwezigheid «elke vrijdagnamiddag», antwoordt de gouverneur dat de prestaties van verzoeker door de beslissing van 5 februari 1983 zijn vastgelegd en besluit: «Bij ongewettigde afivezigheid of onvoldoende prestaties of on loyale houding tegenover de gemeenteoverheid kan het gemeentebestuur aan betrokkene een tuchtmaatregel opleggen».

1.7. Op 9 september 1983 besluit het schepencollege, onder de vaststelling dat verzoeker «reeds 4 hele en 22 halve dagen ongewettigd afivezig was» en op grond van de overweging dat «deze ongewettigde afivezigheden tenminste aanleiding moeten geven tot de evenredige vermindering van de verlofdagen», aan verzoeker te laten kennen dat zijn verlofkrediet met vijftien dagen verminderd wordt;

1.8. De gouverneur vraagt bij brief van 30 september 1983 aan het gemeentebestuur om die beslissing van 9 september 1983 in te treldcen, omdat een ongewettigde afwezigheid niet kan worden gesanctioneerd met een inhouding van wettelijk verlof, maar wel met een inhouding van de wedde voor de niet gepresteerde dagen en een evenredige vermindering van het vakantieverlof. Het schepencollege trekt dan de beslissing in op 7 oktober 1983.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 5: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten N" 31.292 tot 31.306 Blz. 5 Nr 31.296

1.9. Op 16 december 1983 neemt het schepencollege dan de beslissing om bij de eerstvolgende betaling van de maandwedden een inhouding voor vijftien werkdagen te doen van de maandwedde van verzoeker en zijn vakantieverlof in evenredige mate te verminderen.

1.10. Bij brief van 18 januari 1984 vestigt de gouverneur opnieuw de aandacht op een aantal gebreken in de beslissing en schetst de juiste weg: - vermindering van het weddebedrag van de maand waarin de afwezigheid zich voordeed; - vergelijking van dit herziene bedrag met de uitbetaalde wedde; - het verschil wordt afgetrokken bij de uitbetaling van de eerstvolgende weddebedragen; - het totaal van de aftrek mag niet méér zijn dan 1/5 van de maandwedde.

1.11. Op 20 januari 1984 neemt het schepencollege dan de beslissing om de beslissing van 16 december 1983 niet aldus toe te passen, maar de procedure te volgen welke door de provinciegouverneur is voorgeschreven.

Uit de bij het administratief dossier gevoegde stukken blijkt nog dat de verzoekers vakantieverlof niet werd verminderd, dat het bedrag van de volgens de verwerende partij onregelmatig uitgekeerde wedde oploopt tot 37.797 fr. en dat met de weddebetaling van april 1984 een eerste schijf van 9.000 fr. is afgehouden.

Over de bevoegdheid van de Raad van State.

2. Overwegende dat verzoeker een beslissing van het college van burgemeester en schepenen aanvecht waarbij wordt vastgesteld dat verzoeker een aantal dagen zijn dienst niet heeft volbracht en daaraan de gevolgtrek­king wordt verbonden dat hem voor die dagen geen wedde verschuldigd is; dat die beslissing het oordeel inhoudt dat voor de vastgestelde afwezigheden geen geldige reden was, welk oordeel, onder voorbehoud van wettigheidstoetsing, aan de administratieve overheden toekomt; dat die beslissing eveneens geacht moet worden verzoeker voor de bewuste dagen in de stand non-activiteit te hebben geplaatst, daar de gemeenteraad van de vroegere gemeente Wakken destijds haar personeel onderworpen had aan de verlofregeling geldende voor het rijkspersoneel, luidens welke een ambtenaar die zonder toestemming afwezig is van rechtswege in de stand non-activiteit wordt geplaatst; dat het geschil derhalve geen betrekking heeft op de erkenning van een subjectief recht op wedde, zodat de Raad van State bevoegd is om kennis te nemen van de hoofdvordering; dat hij echter niet bevoegd is om het bestuur te bevelen de aan verzoeker onthouden wedde uit te betalen;

Over de gegrondheid van het beroep.

3.1. Overwegende dat verzoeker in een eerste middel aanvoert dat de bestreden beslissing een verkapte tuchtstraf uitmaakt en tot staving daarvan betoogt:

«A. Ik werd niet opgeroepen om terzake gehoord te worden.

»B. Ik kreeg nooit inzage van het dossier.

»C. Deze beslissing werd me nooit betekend (G. W TOLLENAERE, boek L blz. 762).

»D. Er is geen enkele onwettige afivezigheid geweest.

»E. Er wordt me verhinderd dit te bewijzen, aangezien Burgemeester en secretaris weigeren kopie of inzage te verlenen van de dagelijkse aanwezigheidslijsten over deze periode.

»F. Met mijn schrijven van 22.I0.1983 heb ik tussenkomst gevraagd van de Gouverneur om me deze stukken te bezorgen; dit bleef echter zonder enig gevolg.

»G. Ingeval er ongewettigde afivezigheid zou geweest zijn van totaal 15 werkdagen in 1983, kon dit verrekend worden op mijn verlofkrediet I 983. Ik heb echter mijn saldo verlof einde 1983 opgenomen, aangezien ik er volgens het schrijven van de Gouverneur dd. 3.11.1983 (1.3.A.S.) wél recht op heb.

»H. Het gaat niet op dat, wanneer de zitdagen in kwestie reeds maandenlang iedere week gehouden worden, deze plots met terugwerkende kracht allemaal onwettige afivezigheden zijn, zonder enige voorafgaande bemerldng of schriftelijke aanmaning.

»!. Attesten van notoire personen, welke tevens op de genoemde zitdagen aanwezig waren, staven de werkelijkheid van de feiten.

»J. De beslissing van het schepencollege van 20.1.1984, waarop zou gebaseerd worden om weddeafhou­dingen uit te voeren, vertoont vormgebreken. Het volledig beslissend gedeelte vermeldt inderdaad alleenlijk letterlijk het volgende:

»«BESLIST,

>»>Die beslissing van 16 december niet aldus toe te passen, maar de procedure te volgen welke door de heer Provinciegouverneur is voorgeschreven in zijn voormelde brief.»

»Deze beslissing houdt dus alleen in dat:

»-het college zijn beslissing van 16.12.1983 (betreffende mijn weddeberoving ?) intrekt, en dat dit college nu een nieuwe procedure zal volgen, volgens regels door de Gouverneur voorgesteld.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1988

Page 6: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.296

Arresten N" 31.292 tot 31.306

Blz. 6

»---voor het toepassen van een «sanktie» dient er dus een nieuwe beslissing genomen te worden, hetgeen niet gebeurd is.

»K. Ik krijg geen inzage van de stukken van het dossier.

»L. De beroving van wedde mag niet aan gemeenteambtenaren opgelegd worden, tenzij als gevolg van een schorsing (DE TOLLENAERE, boek I, blz. 757 en 781)».

3 .2. Overwegende dat geen der door verzoeker aangebrachte argumenten op zichzelf volstaat om aan te tonen dat de verwerende partij de bedoeling had aan verzoeker een tuchtstraf op te leggen;

3.2.1. Overwegende dat het horen van de ambtenaar en het ter inzage leggen van het dossier substantiële formaliteiten zijn welke bij het instellen van een tuchtvordering moeten worden nageleefd, doch dat uiteraard uit hun niet-naleving niet noodzakelijk volgt dat de overheid het voornemen heeft een tuchtstraf op te leggen; dat zull(S evenmin volgt uit de omstandigheid dat de beweerde tuchtstraf een andere beslissing introk zonder er - zoals verzoeker beweert - iets anders voor in de plaats te stellen; dat het gebrek aan betekening van de bestreden handeling wel van belang is ten aanzien van het ingaan van de termijn om bij de Raad van State een beroep in te stellen, doch geen invloed heeft op de regelmatigheid van de handeling zelf; dat, zelfs indien het bestaan van de feiten welke tot de bestreden beslissing geleid hebben niet naar genoegen van recht bewezen was, of indien die feiten geen onregelmatig karakter vertoonden, of nog indien zij verjaard waren, daaruit nog niet volgt dat de verwerende partij, doordat zij zich bij het beoordelen van de feiten vergist heeft, noodzakelijk geacht moet worden een tuchtstraf te hebben opgelegd in een aangelegenheid waar het haar vrijstond een andere maatregel te nemen; dat immers op dat laatste argument van verzoeker moet worden geantwoord dat het bestuur steeds vermag de ambtenaar die ongewet­tigd af\.vezig is een inhouding van wedde op te leggen wellce geen tuchtstraf is, zelfs indien geen bepaling uit het betreffende personeelsstatuut haar dat zou toelaten, daar volgens een algemeen rechtsbeginsel een ambtenaar slechts recht heeft op wedde als hij zijn dienst volbrengt;

3.2.2. Overwegende dat, wijl een verkapte tuchtsanctie in feite een vorm van machtsaf\.vending is, zij, zoals haar naam het trouwens aangeeft, in de regel vermomd wordt als een ander soort van rechtshandeling; dat het bestaan van het oogmerk om een tuchtsanctie op te leggen derhalve uit andere, ogenschijnlijk niet rechtstreeks met de bestreden handeling verband houdende gegevens moet worden afgeleid en meer bepaald uit de onderlinge samen­hang van die gegevens; dat verzoekers argumenten ook uit dat oogpunt moeten worden onderzocht;

3.2.3. Overwegende dat, zoals uit de gegevens van de zaak kan worden afgeleid, de oorsprong van de hele betwisting te vinden is in het feit dat verzoeker een voltijdse betrekking met een deeltijdse betrekking cumuleerde, dermate dat het hem onmogelijk of toch zeer moeilijk was beide betreldcingen naar behoren waar te nemen; dat het gemeentebestuur aanvankelijk gedoogde dat verzoeker een gedeelte van de uren welke hij normaal aan zijn hoofd­functie moest besteden aan zijn nevenfunctie wijdde, tot de provinciegouverneur het aanmaande om verzoeker tot voltijds presteren te verplichten; dat het na de gemeenteraadsverkiezing van 1982 aantredende schepencollege aan die wens van de gouverneur heeft voldaan en maatregelen in die zin nam; dat het, door een uurregeling voor het gemeentepersoneel in te stellen en het een aanwezigheidslijst te laten ondertekenen, eerst de mogelijkheden schiep om te kunnen vaststellen of verzoeker zijn hoofdambt naar behoren vervulde; dat, nadat het na verloop van een zekere tijdsspanne had kunnen vaststellen dat verzoeker meermaals af\.vezig was, het schepencollege eerst twee maatregelen nam die, door de gouverneur als onregelmatig beschouwd, moesten worden ingetrokken en deze daarna verving door de thans bestreden maatregel van inhouding van wedde, die hem omzeggens door de provinciegou­verneur gedicteerd werd; dat, gezien de leidende rol welke de gouverneur bij dit alles gespeeld heeft en mede in aanmerking genomen dat het gemeentebestuur zeer goed moest weten welke de eigenlijke reden was van verzoekers af\.vezigheden, in dat alles moeilijk het bewijs kan worden gevonden van het al dan niet verborgen gehouden opzet om verzoeker een tuchtsanctie op te leggen; dat inzonderheid moeilijk kan worden beweerd dat het schepencollege met verdachte geheimdoenerij te werk gegaan is, aangezien verzoeker niet onwetend kan zijn geweest van de reden waarom een uurregeling werd ingesteld en het ondertekenen van aanwezigheidslijsten werd opgelegd, hij ter rechtvaardiging van zijn af\.vezigheden een attest van de voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn voorlegde, hij zelf wel wist op welke dagen hij af\.vezig was en, als er fouten begaan werden, deze veeleer aan het improviserende optreden van het schepencollege dan aan kwaad opzet moeten worden geweten; dat, wat de af\.vezigheden zelf betreft, onder meer om het al dan niet periodiek en regelmatig karakter ervan te kunnen nagaan, zodat het niet was na ze maandenlang zonder meer genoteerd te hebben dat ze plotseling als onwettig werden beschouwd; dat het middel niet gegrond is;

4.1. Overwegende dat verzoeker als tweede middel, subsidiair, indien de bestreden beslissing niet als een tuchtmaatregel zou worden beschouwd, verklaart dat hij ook in die hypothese de ter staving van het eerste middel aangevoerde grieven handhaaft, met bijzondere nadruk op de weigering hem kennis te geven van het dossier, voornamelijk van de aanwezigheidslijsten;

4.2.1. Overwegende dat de maatregel van inhouding van wedde welke tegen verzoeker genomen werd, hem nadeel heeft berold(end en hij genomen werd op grond van een gegeven dat hem als een tekortkoming werd aangerekend, namelijk zijn onwettig geachte af\.vezigheden; dat, vooraleer die maatregel genomen werd, in beginsel aan verzoeker de gelegenheid moest worden gegeven om zijn standpunt ter zake naar voren te brengen; dat verzoeker van die mogelijkheid gebruik heeft kunnen maken, doordat hij op de betreffende aanwezigheidslijsten de redenen welke naar zijn oordeel zijn af\.vezigheid rechtvaardigden heeft kunnen noteren; dat weliswaar op één van de

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STA TE -- 1988

Page 7: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.292 tot 31.306 Blz. 7 Nr 31.296

voorgelegde aanwezigheidslijsten geen uitleg over de afwezigheid van verzoeker voorkomt, doch dat, zelfs indien daaruit zou moeten worden afgeleid dat verzoeker die aanwezigheidslijst niet heeft gezien, hij moest weten dat hij over iedere afwezigheid uitleg kon verstrekken;

4.2.2. Overwegende dat, wijl hierboven uitgemaakt is dat de bestreden maatregel geen tuchtsanctie inhield, de eigenlijke rechten van verdediging geldende in tuchtzaken niet moesten worden gewaarborgd - het volstond zoals zoëven gezegd dat verzoeker zijn standpunt naar voren kon brengen - zodat verzoeker vóóraleer de bestreden beslissing genomen werd niet speciaal moest worden opgeroepen om gehoord te worden en hem met het oog daarop ook geen inzage van het dossier moest worden verleend; dat, wat verzoekers grieven aangaande de kennisgeving van de bestreden beslissing, het plots als ongewettigd beschouwen van de gemaakte afwezigheden en het inhouden van wedde zonder tuchtsanctie betreft, dezelfde redenen gelden als die welke in verband met het eerste middel werden uiteengezet; dat, in tegenstelling tot wat verzoeker betoogt, de bestreden beslissing wel iets in de plaats stelt van de beslissing welke zij intrekt, daar uit haar bewoordingen zonder twijfel kan worden opgemaakt dat zij betrekking heeft op de effectieve inhouding van verzoekers wedde, doch ditmaal overeenkomstig de modaliteiten vastgesteld door de provinciegouverneur; dat verzoeker niet aantoont dat die werkwijze, waarbij de afwezigheden niet verrekend werden met de verlofdagen, doch de wedde werd ingehouden, verkeerd was, te meer daar, zoals hiervoren reeds aangestipt, de regeling geldende voor het rijkspersoneel ter zake van toepassing was;

4.2.3. Overwegende, wat verzoekers argumenten betreft waardoor hij wil aantonen dat zijn afwezigheid wel gewettigd was, dat vooreerst het argument vervalt als zou hem verhinderd zijn dat te bewijzen doordat hem de inzage van de betreffende aanwezigheidslijsten geweigerd werd, aangezien die lijsten uiteindelijk ter griffie van de Raad van State werden neergelegd; dat, verder, het college van burgemeester en schepenen die afwezigheden niet ten onrechte als ongewettigd beschouwde in zoverre verzoeker de opzettelijke uitwissing of vervalsing van gegevens op twee aanwezigheidslijsten aanklaagt, hij na neerlegging van een van de twee betreffende originelen het niet nodig gevonden heeft relevante opmerkingen te formuleren en in verband met de ander aanwezigheidslijst het feit dat op de kopie een gele streep werd aangebracht op de blanco gebleven plaats waar verzoeker normaal zijn aanwe­zigheid of de reden van zijn aanwezigheid zou hebben geacteerd, inderdaad zoals de verwerende partij aangeeft niets anders is dan een «accentueringsstreep» en verzoeker ook voor de Raad van State geen uitleg omtrent zijn afwe­zigheid op die dag kan verstrekken; dat het tweede middel ook niet gegrond is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nrs 31.297 en 31.298

ARRESTEN van 8 november 1988 (IVe Kamer)

31.297 - DEW AEGENAERE: verwerping van het beroep omdat de verzoeker ge­noegdoening heeft gekregen.

31.298 - DRUPPEL= nr 30.899.

Nr 31.299

ARREST van 8 november 1988 (IVe Kamer)

De HH. Baeteman, kamervoorzitter, Borret, verslaggever, en De Brabandere, staatsraden, en Verhulst, eerste auditeur.

TIMMERMANS (Mr de Bruyn) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Onderwijs (Mevr. Broucke)

PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Mutatie - Aanwervingsambten

1. De regeling van de mutaties op aanvraag in het rijksonderwijs is uitgedacht in het voordeel van de vastbenoemde personeelsleden, die alzo kunnen worden aangesteld in een school die hun voorkeur wegdraagt.

Blijkens artikel 31 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969, vooronderstelt het genot van dat voordeel dat aan de school die hun voorkeur geniet een betrekking vacant is. Die voorwaarde dat een betrekking vacant is, moet uiteraard vervuld zijn, niet op het tijdstip waarop de oproep tot de kandidaten voor mutatie wordt gedaan of op dat waarop de mutatie

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1988

Page 8: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.299

Arresten Nrs 31.292 tot 31.306

Blz. 8

wordt verleend, maar op het tijdstip waarop de mutatie doorgang moet vinden, d.i. blijkens artikel 32 van het voornoemde besluit bij de aanvang van het nieuwe schooljaar.

Indien de op het tijdstip waarop de mutatie werd verleend levende verwachting dat een betrekking vacant zou zijn bij de aanvang van het nieuwe schooljaar niet uitkomt, vervalt de mutatie.

2. Een mutatie naar een volledige betrekking in een bepaalde school dient te worden verleend aan een vastbenoemde leerkracht die in een voltijdse betrekking in die school is aangesteld, bij voorrang op een vastbenoemde leerkracht die slechts voor een deeltijdse betrekking naar die school is gemuteerd.

Gezien het verzoekschrift dat Marcel Timmermans op 21januari1985 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van «de beslissing van de Minister van Onderwijs (N) waarbij:

»1° verzoeker slechts tijdelijk werd aangesteld aan het K.T.A. te Genk;

»2° dhr. Driesen een volledige betrekking technische vakken en beroepspraktijk L.S.O. - specialiteit mechanica kreeg toegewezen in de R.MS. Genk;

»3° impliciet geweigerd werd ondergetekende in een F.T.-opdracht technische vakken en beroepspraktijk L.S.O. mechanica aangesteld te houden»;

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Verzoeker is bij koninklijk besluit van 28 september 1978 met ingang van 1 september 1978 vast benoemd tot leraar technische valdcen en beroepspraktijk in het lager secundair onderwijs.

Bij ministerieel besluit van 23 februari 1979 wordt hij in evenvermelde hoedanigheid met ingang van 1 september 1978 aangesteld aan de Rijksmiddenschool (R.M.S.) te Genk.

1.2. Tony Driesen van zijn kant is bij koninklijk besluit van 14 november 1978 met ingang van 1 september 1978 vast benoemd in hetzelfde ambt als verzoeker.

Vóór de onderhavige zaak zich afspeelt, blijkt hij in evenvermelde hoedanigheid aangesteld te zijn aan de R.M.S. te Borgloon.

1.3. Op 28 april 1983 deelt het bestuur aan «de kandidaten voor een mutatie-reaffectatie in een wervingsambt 2e ronde 1983» mee dat vacant gekomen is tengevolge van de eerste «mutatiereajfectatieronde 1983» onder meer een voltijdse betrekking in het ambt van leraar technische valdcen en beroepspraktijk in het lager secundair onderwijs, het ambt dus bekleed door verzoeker en Tony Driesen, aan de R.M.S. Genie.

Op 5 mei 1983 solliciteert Tony Driesen naar deze betrekking.

1.4. Met brieven van 20 mei 1983 deelt de minister aan de betroldcen school en aan Tony Driesen mee dat aan deze de gevraagde mutatie is verleend. Daar in het administratief dossier geen andere stuldcen daaromtrent voor­komen, moet worden aangenomen dat genoemde datum, 20 mei 1983, die is van de beslissing waarbij de minister de mutatie verleent.

1.5. Op 24 oktober 1983 stelt het instellingshoofd van de betrokken school voor de aanstelling van Tony Driesen aan zijn school tot 7 uren te reduceren. Reden van dat voorstel blijkt te zijn dat er bij de aanvang van het schooljaar 1983-1984 geen uren genoeg vacant waren om Tony Driesen een volledige betreldcing te geven.

Tussen 9 en 19 december 1983 gaat de minister op dat voorstel in, met die correctie dat Tony Driesens aanstelling niet tot 7, maar tot 14 uren wordt gereduceerd.

1.6. Zijn evenvermelde beslissing ten spijt neemt de minister op 27 januari 1984 een formeel besluit waarbij hij Tony Driesen met ingang van 1 september 1983 bij wijze van mutatie in een volledige betrelddng - dus niet voor slechts 14 uren - aanstelt aan de betroldcen school.

1.7. Op 6 september 1984 verklaart adjunct-adviseur J. Van Mulders zich «namens de Heer Minister» akkoord met een voorstel van het instellingshoofd de opdracht van Tony Driesen met ingang van 1 juli 1984 op 21 uren te brengen. Op zijn vroegst op 7 januari 1985 verklaart dezelfde adjunct-adviseur, opnieuw «namens de Heer Minister», zich aldcoord met het voorstel van het instellingshoofd de opdracht van Tony Driesen met ingang van 8 oktober 1984 op 21 uren vast te stellen.

1.8. Op zijn vroegst op 26 oktober 1984 verklaart de minister zich aldcoord met een voorstel van het instellingshoofd de opdracht van verzoeker met ingang van 8 oktober 1984 tot 17 uren te reduceren, tengevolge van een vermindering van het aantal uren aan de betroldcen school.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1988

Page 9: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.292 tot 31.306 Blz. 9 Nr 31.299

1.9. Op 21 november 1984 besluit de minister verzoeker tijdelijk aan te stellen voor 6 uren aan het Koninklijk Technisch Atheneum (K.T.A.) I Genk.

Deze beslissing wordt verzoeker de dag nadien meegedeeld.

2. Over de ontvankelijkheid van het beroep.

2.1. Overwegende dat blijkens het verzoekschrift, inzonderheid blijkens het aangevoerde annulatiemiddel, verzoeker zijn tijdelijke aanstelling aan het K.T.A. I te Genk maar bestrijdt omdat ze de negatie inhoudt van zijn aanspraken op een aanstelling in een volledige betrekking aan de R.M.S. te Genk; dat een vernietiging ervan zich dan ook eventueel maar zal opdringen in de mate dat ze mede de impliciete weigering inhoudt verzoeker een volledige aanstelling aan laatstgenoemde school te geven;

3. Over de gegrondheid van het beroep.

3.1. Overwegende dat verzoeker als enig annulatiemiddel aanvoert dat aan Tony Driesen onmogelijk een volledige opdracht aan de R.M.S. te Genk kon worden gegeven en aan hem slechts een gedeeltelijke omdat Tony Driesen maar voor een deeltijdse betrekking gemuteerd was naar genoemde school, terwijl hij, verzoeker, in een voltijdse betrelddng aan die school was aangesteld;

3.1.1. Overwegende dat het middel staat of valt met de bewering dat Tony Driesen maar gedeeltelijk was gemuteerd naar de betrokken school;

Overwegende dat op dat punt het dossier tegenstrijdige gegevens bevat;

Overwegende dat enerzijds de minister op 20 mei 1983 aan Tony Driesen een voltijdse mutatie heeft verleend (1.3. en 1.4. hierboven samengelezen) en op 27 januari 1984 die beslissing heeft geformaliseerd in een besluit (1.6. hierboven); dat anderzijds tussen die twee data in, de minister met een tussen 9 en 19 december 1983 genomen beslissing, besloten heeft Tony Driesen, bij gebrek aan voldoende vacante uren, maar een mutatie voor 14 uren te geven (1.5. hiervoren); dat aldus de vraag rijst welke mutatie de minister in rechte geacht moet worden verleend te hebben, een volledige of een gedeeltelijke;

Overwegende dat bij de beantwoording van die vraag normalerwijze de beslissing die de minister het laatst heeft genomen, de voorkeur moet krijgen; dat zuiver chronologisch bekeken de laatste wilsuiting van de minister vervat is in zijn besluit van 27 januari 1984, waarbij Tony Driesen een volledige mutatie krijgt;

Overwegende dat echter in de onderhavige zaak die normale gedragswijze niet gevolgd moet worden; dat in rechte de echte beslissing van de minister geacht moet worden die te zijn welke genomen is tussen 9 en 19 december 1983, waarbij Tony Driesen een gedeeltelijke mutatie krijgt;

Overwegende dat deze conclusie verantwoord is aan de hand van de hiernavolgende overeenstemmende gegevens:

ten eerste, de tussen 9 en 19 december 1983 genomen beslissing is een beslissing genomen op zicht van en neergeschreven op een nota van het bestuur waarin het probleem van de mutatie van Tony Driesen uitgebreid wordt uiteengezet; het besluit van 27 januari 1984 is niet genomen op zicht van een zodanige nota, is een deel van een collectief besluit waarbij een hele reeks personeelsleden wordt gemuteerd en verklaart op geen manier dat het de tussen 9 en 19 december 1983 genomen beslissing intrekt; zulks wettigt het vermoeden dat het niet een echte beslissing is, doch niet meer dan de formalisering van de beslissing van 20 mei 1983, waarbij het de minister of de hem het besluit voorleggende administratie ontgaan is dat op die beslissing van 20 mei 1983 was teruggekomen met de tussen 9 en 19 december 1983 genomen beslissing;

ten tweede, in het besluit van 27 januari 1984 de uiteindelijke beslissing van de minister lezen is er een beslissing in lezen die onwettig is; vaststaat dat bij de aanvang van het schooljaar waarvoor de mutatie van Tony Driesen gold, uiteindelijk geen volledige betrekking vacant geworden bleek te zijn; in weerwil daarvan aan Tony Driesen toch een volledige betrekking geven was onwettig handelen omdat, zoals de Raad in arresten als het arrest n' 29.341, Van Brabant, en n' 29.342, Vaassen, van 16 februari 1988 heeft vastgesteld, indien de op het tijdstip datde mutatie werd verleend levende verwachting dat een betreldàng vacant zou zijn bij de aanvang van het nieuwe schooljaar niet uitkomt, de mutatie vervalt; de onwettigheid van het besluit van 27 januari 1984 wanneer men er de uiteindelijke beslissing van de minister in leest, is een tweede argument om er die beslissing niet in te lezen, maar de uiteindelijke beslissing te zien in de tussen 9 en 19 december 1983 genomen beslissing, beslissing die wel in overeenstemming is met het in het vorige zinsdeel beschreven verval - gedeeltelijk verval in de onderhavige zaak - van de oorspronkelijk toegestane mutatie; immers in geval van twijfel over de handelswijze die het bestuur juist heeft gevolgd, moet het geacht worden die handelswijze te hebben gevolgd welke wettig is;

3.1.2. Overwegende dat het middel dus gegrond is;

3 .2. Overwegende dat de in 1. 7. gerelateerde beslissing op grond van nog een ander, ambtshalve aan te voeren annulatiemiddel vernietigd moeten worden en wel wegens onbevoegdheid; dat immers niet bewezen is dat Adjunct­adviseur J. Van Mulders bevoegd was gemaakt om bedoelde beslissingen namens de minister te nemen;

3 .3. Overwegende dat omwille van de duidelijld1eid in het rechtsverkeer alle beslissingen vernietigd dienen te worden op grond waarvan men staande zou knnnen willen houden dat verzoeker niet en Tony Driesen wel voltijds is

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1988

Page 10: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.299

Arresten Nrs 31.292 tot 31.306

Blz. 10

aangesteld aan de betrokken school; dat om die reden het besluit van 27 januari 1984, zijn in 3.1.1. geconstateerd zuiver formeel karakter ten spijt, mede vernietigd dient te worden,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd worden, in de mate dat zij de negatie inhouden van de aanspraken van Marcel Timmermans op een volledige aanstelling aan de Rijksmiddenschool te Genk:

1° het besluit van 27 januari 1984 van de Minister van Onderwijs waarbij Tony Driesen met ingang van 1 september 1983 bij wijze van mutatie is aangesteld in een volledige betrekking aan de bovengenoemde school;

2° de op 6 september 1984 en de op zijn vroegst op 7 januari 1985 namens de Minister van Onderwijs door adjunct-adviseur J. Van Mulders genomen beslissingen waarbij Tony Driesen voornoemd een voltijdse aanstelling krijgt aan bovengenoemde school;

3° de op zijn vroegst op 26 oktober 1984 door de Minister van Onderwijs genomen beslissing waarbij Marcel Timmermans slechts voor 17 uren wordt aangesteld aan bovengenoemde school;

4° de beslissing van 21 november 1984 van de Minister van Onderwijs waarbij Marcel Timmermans voor 6 uren tijdelijk wordt aangesteld aan het Koninldijk Technisch Atheneum 1 te Genie.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de Belgische Staat.

Nrs 31.300 en 31.301

ARRESTEN van 8 november 1988 (rve Kamer)

31.300 - BYL: afstand van het geding.

31.301 - DE WINTER: beroep zonder voorwerp ten gevolge van de intrekking van de bestreden handeling.

Nrs 31.302 en 31.303

ARRESTEN van 8 november 1988 (rve Kamer) De HH. Baeteman, kamervoorzitter, Borret, verslaggever, en De Brabandere, staatsraden, en Verhuist, eerste auditeur (gedeeltelijk andersluidend advies )1

.

Nr 31.302 - VANDEN EEDE (Mr de Bruyn) Nr 31.303 - CORNEILLE (idem)

tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Onderwijs (Mevr. Broucke)

I. ONDERWIJS EN WETENSCHAP - Gebruik der talen - Bijzondere regelen voor het kleuter- en lager onderwijs - Gemeenten met een bijzondere taalregeling

Uit een eenvoudige lectuur van artikel 14 van de wet van 30 juli 1963 volgt dat alleen de onderwijzers die, in Ronse, de lessen Frans geven een grondige kennis van die taal moeten bezitten.

Hoewel die bepaling niet inhoudt dat slechts één leerkracht het Frans grondig moet kennen, houdt ze wel in dat alleen zoveel onderwijzers als er nodig zijn om de lessen Frans te geven een grondige kennis van die taal moeten hebben.

II. WETTEN, DECRETEN EN BESLUITEN - Interpretatie - Interpretatie van onduidelijke tek­sten - Aan de hand van de uitvoeringsregelingen en de administratieve praktijk - Algemeen

Hoewel het niet a priori uitgesloten is dat een hogere norm wordt geïnte1preteerd aan de hand of mede aan de hand van een lagere norm, is zulks toch maar doenbaar wanneer de hogere norm voor uiteenlopende interpretaties vatbaar is en wanneer aanwijzingen voor-

1 Volgens het advies waren de beroepen gegrond voor het geheel.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - l 988

Page 11: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.292 tot 31.306 Blz. 11 Nr 31.302

handen zijn dat bij het vaststellen van de hogere norm rekening werd gehouden met het be­staan en de zin van de lagere norm.

Nr 31.302

Gezien het verzoekschrift dat Jean-Jaques Vanden Eede op 4 november 1985 heeft ingediend om de vernieti­ging te vorderen van «de beslissing van de Minister van Onderwijs (N) waarbij:

»1° mevr. Carla De Backer tot de stage werd toegelaten in het ambt van onderwijzeres aan de R.B.S. te Ronse;

»2° impliciet geweigerd werd ondergetekende in deze betrekking tot de stage toe te laten terwijl

»3° verzoeker slechts tijdelijk werd aangesteld»;

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Op 20 juni 1985 dient verzoeker een aanvraag in om toelating tot de stage als onderwijzer aan de Rijksbasisschool (R.B.S.) Ronse in een der vier betrekkingen die ondernr 41.112 in het Staatsblad van 20 juni 1985 vacant verklaard zijn. De administratie oordeelt: «voldoet niet aan de taalwetgeving».

Op 20 juni 1985 dient ook Carla De Backer zulk een aanvraag in. De administratie oordeelt dat zij onder voorbehoud van een nader onderzoek van haar diensttijd aan de vereiste voorwaarden voldoet.

1.2. Op 31 juli 1985 deelt de administratie de minister mede «dat de kandidaten-onderwijzers die niet in het bezit zijn van het getuigschrift van grondige kennis van de verplichte tweede taal Frans, werden afgewezen voor de betrekkingen aan de R.B.S. St-Agatha-Berchem (nr 21.118), R.B.S. Ronse (nr 41.112) en R.B.S. Komen (nr 51.105), dit bij toepassing van artikel 14 van de wet van 30 juli 1963 houdende taalregeling in het onderwijs».

1.3. Bij ministeriële beslissing van 5 augustus 1985 wordt Carla De Backer als onderwijzeres aan de R.B.S. Ronse tot de stage toegelaten.

1.4. Bij ministeriële beslissing van 22 augustus 1985 wordt verzoeker tijdelijk aangesteld als onderwijzer aan de R.B.S. Maarkedal.

2. Over de ontvankelijkheid van het beroep.

2.1. Overwegende dat de verwerende partij opwerpt dat het beroep niet ontvankelijk is; dat zij betoogt dat verzoeker niet in aanmerking kwam voor een betrekking aan de R.B.S. Ronse omdat hij het taalvereiste niet vervulde, te weten het vereiste het bewijs te leveren van een grondige kennis van het Frans; dat zij dit vereiste gesteld noemt in artikel 14 van de wet van 30 juli 1963 houdende taalregeling in het onderwijs; dat volgens haar die wetsbepaling inhoudt dat alle onderwijzers in het lager onderwijs dat te Ronse wordt gegeven, een grondige kennis van het Frans moeten bezitten;

2.2. Overwegende dat de exceptie niet gegrond is;

Overwegende dat het ingeroepen artikel 14 van de wet van 30 juli 1963 niet stellig toepasselijk is op het lager onderwijs in de gemeente Ronse; dat het blijkens zijn tekst geldt voor«". de lagere scholen waar het onderwijs van de tweede taal wettelijk verplicht is".»; dat artikel 10, eerste lid, van deze wet bepaalt dat het onderricht van de tweede taal verplicht is in de lagere scholen van het arrondissement Brussel-Hoofdstad «en van de gemeenten opgesomd in artikel 3»; dat tot de in artikel 3 van de wet opgesomde gemeenten de gemeente Ronse behoort;

Overwegende echter dat het bepaalde in artikel 14 van de wet van 30 juli 1963 niet inhoudt dat alle onderwijzers van de lagere scholen te Ronse een grondige kennis van het Frans moeten bezitten; dat dit artikel luidt als volgt:

«.In de lagere scholen waar het onderwijs van de tweede taal wettelijk verplicht is, wordt dit onderwijs gegeven door een onderwijzer die het bewijs heeft geleverd van zijn grondige kennis van deze tweede taal en ten minste van zijn voldoende kennis van de onderwijstaal.»;

dat een eenvoudige lectuur van deze bepaling volstaat om vast te stellen dat alleen van de onderwijzers die Frans geven, een grondige kennis van die taal wordt geëist;

2.3. Overwegende echter dat de verwerende partij betoogt dat men het niet bij die eenvoudige lectuur mag laten; dat zij meent dat de door het lid van het Auditoraat in zijn verslag verdedigde stelling volgens welke slechts één leerlcracht een grondige kennis van het Frans dient te bezitten «in de praktijk niet houdbaar is»; dat zij die zienswijze staaft als volgt:

«Indien de leerkracht die het vak Frans onderwijst de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en op pensioen gesteld wordt dan zou de betrokken school, tot in zijn vervanging is voorzien, niet beschikken over een leerkracht die zijn grondige kennis van de ve1plichte tweede taal heeft bewezen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 12: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.302

Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06

Blz. 12

»Hetzelfde probleem doet zich voor wanneer de betrokken leerkracht zijn mutatie zou aanvragen.

»Bovendien zou 1 leerkracht die aan de voorwaarde van de taalwetgeving voldoet niet volstaan in scholen waar men per 2de en 3de graad meerdere klassen heeft en de te geven lesuren Frans meer bedragen dan het aantal lesuren dat een fitll-time betrekking van onderwijzer uitmaakt.

»Die stelling van de Heer Eerste Auditeur zou er bovendien toe leiden dat de voorwaarden voor mutatie en toelating tot de stage in de lagere scholen waar het onderwijs van de tweede taal wettelijk verplicht is steeds zouden wisselen naargelang de plaatselijke omstandigheden in de betrokken scholen.

»Daarbij komt nog dat de verdeling van de verschillende klassen over het personeel tot de bevoegdheid van het inrichtingshoofd behoort zodat het bijgevolg niet vooraf bekend is in welke graad de stagiair terechtkomt.

»De meest billijke toepassing van de taalwet van 30 juli 1963 bestaat erin dat de kandidaten voor mutatie en toelating tot de stage die niet het bewijs hebben geleverd van hun grondige kennis van de verplichte tweede taal afgewezen worden en bijgevolg niet gerangschikt worden»;

2.4. Overwegende dat dit verweer niet overtuigt;

Overwegende dat weliswaar artikel 14 van de wet van 30 juli 1963 niet inhoudt dat slechts één leerkracht het Frans grondig moet kennen; dat het wel inhoudt dat alleen zoveel onderwijzers als er nodig zijn om de lessen Frans te geven, die taal grondig moeten kennen; dat dit echter nog niet betekent wat het volgens de verwerende partij wel betekent, namelijk dat alle onderwijzers een grondige kennis van het Frans moeten bezitten, die welke geen Frans geven inbegrepen;

Overwegende dat in zoverre de verwerende partij het zo voorstelt alsof de door haar verdedigde stelling de enige oplossing is om te voorzien in de tijdelijke opvolging van de onderwijzer Frans die met pensioen gaat, ze regelrecht in strijd komt met de wet van 30 juli 1963, die immers in een andere oplossing heeft voorzien; dat artikel 16 van die wet luidt: «Zo een inrichting moeilijkheden ondervindt om een kandidaat aan te werven die de vereiste taalbekwaamheid bezit mag de Minister een tijdelijke afivijldng toestaan op de bepalingen van de artike­len 13 en 14. Die afivijking geldt slechts voor de duur van één jaar en kan slechts tweemaal hernieuwd worden»; dat de wetgever aldus om aan toepassingsmoeilijkheden het hoofd te bieden het voorschrift van artikel 14 milder maakt, terwijl de verwerende partij het zo voorstelt dat de eventualiteit van toepassingsmoeilijkheden ertoe dwingt bedoeld voorschrift strenger te lezen dan het bij eenvoudige lectuur luidt;

Overwegende dat voor het overige de tegenwerpingen van de verwerende partij hierop neerkomen dat artikel 14 van de wet van 30 juli 1963 anders gelezen moet worden dan een normale lectuur opdringt om een bij koninklijk besluit vastgestelde mutatie en stageregeling vlotter te kunnen toepassen; dat in deze zulle een standpunt onverenigbaar is met de hiërarchie der rechtsnormen; dat het weliswaar niet a priori uitgesloten is dat een hogere norm wordt geïnterpreteerd aan de hand of mede aan de hand van een lagere norm, maar dat zulks toch maar doenbaar is wanneer de hogere norm voor uiteenlopende interpretaties vatbaar is en wanneer aanwijzingen voor­handen zijn dat bij het vaststellen van de hogere norm rekening werd gehouden met het bestaan en de zin van de lagere norm; dat ter zake noch aan de eerste noch aan de tweede voorwaarde is voldaan; aan de eerste niet, want een tekst die luidt dat «een» onderwijzer een grondige kennis van de tweede taal moet bezitten kan onmogelijk ook betekenen dat «alle» onderwijzers die grondige kennis moeten bezitten; aan de tweede niet alleen al omdat uit niets blijkt dat bij een 30 juli 1963 gedateerde wet rekening gehouden kan zijn met een 22 maart 1969 gedateerd koninklijk besluit, dit besluit zijnde het besluit dat de door de verwerende partij geviseerde mutatie- en stageregeling heeft ingevoerd;

3. Over de gegrondheid van het beroep.

3.1. Overwegende dat verzoeker als enig annulatiemiddel schending aanvoert van de artikelen 38 en 40 van het statutaire koninklijk besluit van 22 maart 1969,

doordat hij niet en Carla De Backer wel tot de stage werd toegelaten hoewel hij een hoger aantal dagen dienst telde,

terwijl de ingeroepen artikelen voorschrijven dat de kandidaten gerangschikt worden volgens hun aantal dagen dienst en tot de stage worden toegelaten in de volgorde van hun rangschikking;

3.2. Overwegende dat Carla De Backer werd verkozen omdat zij wel en verzoeker niet het bewijs had geleverd van een grondige kennis van het Frans; dat in 2. is gebleken dat deze voorkeur werd gegeven in de rechtens verkeerde overtuiging dat aan de betrokken school alleen onderwijzers die dat bewijs leveren aangesteld kunnen worden; dat het middel dus gegrond is in die zin dat niet is aangetoond dat verzoeker niet behoorde tot «de kandidaten die op regelmatige wijze hun kandidatuur hebben gesteld» - termen van het ingeroepen artikel 38 -waartussen de keuze had moeten plaatsvinden overeenkomstig de rangschildcing volgens het aantal dagen dienst;

3.3. Overwegende echter dat het wel mogelijk is dat er ten tijde van de bestreden beslissing nood was aan een of meer onderwijzers die moesten instaan voor het geven van Frans; dat bovendien de verwerende partij, in haar onjuist bevonden overtuiging verkerend, geen rangschildcing der kandidaten volgens het aantal dagen dienst heeft opgemaakt; dat het de Raad niet toekomt zelf die rangschildcing vast te stellen; dat het hem alleen toekomt in geval van een annulatieberoep na te gaan of als eenmaal het bestuur die rangschildcing heeft opgemaakt, het zulks heeft

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1988

Page 13: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten N'" 31.292 tot 31.306 Blz. 13 Nr 31.302

gedaan met inachtneming van alle desbetreffende regels; dat bovendien de verwerende partij terecht doet opmerken dat nog andere kandidaten een annulatieberoep hebben ingesteld met betrekking tot de toelatingen tot de stage aan de R.B.S. Ronse, te weten Linda De Winter (zaak A. 33.730/N-11.345) en Marijke Corneillie (zaak A. 33.740/IV-11.351), die evenmin gerangschikt werden; dat zij ook nog doet opmerken dat aan de betrokken school niet vier -cijfer dat in de oproep tot de kandidaten werd vermeld - maar slechts drie betrekkingen vacant waren; dat een en ander meebrengt dat de Raad onmogelijk door de vernietiging van de impliciete weigering verzoeker tot de stage toe te laten, kan vaststellen dat het verzoeker is die tot de stage had moeten worden toegelaten; dat de vernietiging dus beperkt moet blijven tot de, op een ongegrond motief berustende, toelating tot de stage van Carla De Backer.

(Vernietiging van de beslissing van 5 augustus 1985 van de Minister van Onderwijs waarbij Carla De Backer wordt toegelaten tot de stage in het ambt van onderwijzeres aan de Rijksbasisschool te Ronse - verwerping voor het overige - bekendmaking van het arrest bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad op dezelfde wijze als het vernietigde besluit - kosten ten laste van de Belgische Staat.

* * *

Het arrest n' 31.303 is in dezelfde bewoordingen gesteld als het nr 31.302.

Nr 31.304

ARREST van 8 november 1988 (IVe Kamer)

De HH. Baeteman, kamervoorzitter, Borret, verslaggever, en De Brabandere, staatsraden, en Verhuist, eerste auditeur.

VAN HOOF (Mr de Bruyn) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Onderwijs (Mevr. Broucke)

I. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Ambtsneerlegging - Algemeen (1 tot 3)

II. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN - Formele motivering van de handelingen -Impliciete verplichting tot formele motivering - Algemeen (3)

1. De last van het wegvallen van een betrekking - d.w.z. van een bepaald aantal uren in een bepaald ambt aan een bepaalde school - moet in de eerste plaats gedragen worden door de tijdelijke personeelsleden, in de tweede plaats door de tot stagiair benoemde perso­neelsleden en pas in de derde plaats door de vastbenoemde personeelsleden.

2. De toewijzing van een betrekking is de aanstelling aan een bepaalde onderwijsin­stelling in een bepaalde ambtelijke hoedanigheid voor een bepaald aantal uren. Overeen­komstig die aanstelling wordt de leeropdracht van de betrokkene vastgesteld, d.w.z. wordt bepaald met welke lessen de betrokkene het hem toebedeelde uren zal vullen.

Wanneer aan een bepaalde onderwijsinstelling een betrekking wegvalt, is het heel normaal dat de leeropdrachten in die zin herschikt worden dat de last van het wegvallen van die betrekldng slechts in laatste instantie door de vastbenoemden wordt gedragen.

3. Artikel 97 van de Grondwet geldt enkel voor jurisdictionele beslissingen. Geen rechtsregel schrijft de motivering voor van de beslissing die een betrekking in het

rijksonderwijs aftchaft.

111. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Bekwaamheidsbewijzen - Bestuurs- en onderwijzend personeel - Hoger secundair onderwijs - Normaalonderwijs

Het diploma van licentiaat in de Germaanse filologie geeft, in het selectieambt van leraar algemene vakken aan een middelbare normaalschool, toegang tot de algemene vakken Nederlands en andere Germaanse talen.

IV. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Ambtsneerlegging - Algemeen

Een openbaar ambt gaat noch geheel, noch gedeeltelijk verloren door onbruik.

V. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift- Onderwerp - Interpretatie

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1988

Page 14: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.304

Arresten Nrs 31.292 tot 31.306

Blz. 14

Het beroep tot nietigverklaring van de benoeming van een ambtenaar kan niet worden geacht eveneens gericht te zijn tegen de benoeming van een andere ambtenaar, wanneer de verzoeker, niet alleen in de uiteenzetting van het voorwerp van het beroep, maar ook in de uiteenzetting van de annulatiemiddelen, alleen uitdrukkelijk de eerste ambtenaar vernoemt.

VI. RECHTSPLEGING- Verzoekschrift-Termijn -Algemeen

De door het procedurereglement voorgeschreven termijnen zijn erop gericht te ver­hinderen dat het voortbestaan van de administratieve rechtshandelingen, die per definitie het algemeen belang raken, al te lang onzeker zou blijven. Die eis van rechtszekerheid overstijgt het eigen belang van het bestuur en moet eventueel ambtshalve door de Raad van State in bescherming worden genomen tegen de onwil of de onachtzaamheid van het bestuur.

De omstandigheid dat de verwerende partij dit doeleinde verwaarloost, inzonderheid door geen memorie van antwoord in te dienen en te treuzelen met de toezending van het administratief dossier, mag voor de Raad van State geen reden zijn om er niet naar om te zien.

VII. ADVOCATEN - Rechten en verplichtingen - Uitoefening van het beroep

De eis van rechtszekerheid weegt zwaarder dan de particuliere belangen van de verzoeker.

Wie zich in een proces door een advocaat laat vertegenwoordigen, identificeert zich rechtens met die advocaat tegenover de verwerende partijen en tegenover de rechter. De tekortkomingen van de advocaat zijn in die omstandigheden rechtens eigen tekortkomingen van de vertegenwoordigde persoon.

Wanneer een verzoeker meent zich te moeten beklagen over het gedrag van zijn advo­caat, kan hij zijn bezwaren alleen doen gelden in zijn rechtsverhouding tot die advocaat zelf

Gezien het verzoekschrift dat Karin Van Hooff op 27 januari 1984 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van «de ministeriële beslissing, waarbij de opdracht van verzoekster aan de Rijksnormaalschool te Lier, nl. 15 uren Duits aan de Heer Desmyter wordt toegewezen en verzoekster onmiddellijk uit dienst (wordt) gemeld»;

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Op 1 september 1983 is verzoekster aan de Rijksnormaalschool (R.N.S.) te Lier tijdelijk aangesteld voor 18 vacante uren, waarvan 2 Nederlands en 16 Duits, in het selectieambt van leraar algemene vakken aan een middelbare normaalschool.

Michel Desmyter, vastbenoemd leraar algemene vakken aan een middelbare normaalschool, is als zodanig bij ministerieel besluit van 18 mei 1971 aan dezelfde school aangesteld; hij is er op 1 september 1983 met 21 uren Nederlands belast. Gilbert Luyten, vastbenoemd leraar algemene vakken (Nederlands) in het hoger niet-universitair onderwijs van de eerste graad, is als zodanig bij ministerieel besluit van 8 november 1977 aan dezelfde school aangesteld; hij is er op 1 september 1983 met 18 uren, waarvan 16 Nederlands en 2 Engels, belast. Willy Torfs, vastbenoemd leraar algemene vakken aan een middelbare normaalschool, is als zodanig bij ministerieel besluit van 10 maart 1980 aan dezelfde school aangesteld; hij is er op 1 september 1983 met 21 lesuren Engels belast.

1.2. Tengevolge van het wegvallen van uren wordt op 1 oktober 1983 het aantal uren van verzoekster tot 15 (uitsluitend Duits), dat van Michel Desmyter tot 17, dat van Gilbert Luyten tot 6 en dat van Willy Torfs tot 16 teruggebracht.

1.3. Bij omzendbrief van 9 december 1983 wordt de betrekking die aan verzoekster tijdelijk was toegewezen vacant verklaard met het oog op «reaffectatie» en mutatie.

Nadat de administratie hem er opmerkzaam op heeft gemaakt dat die betrekking met ingang van 1 oktober 1983 werd teruggebracht tot een onvolledige opdracht van 15 uren Duits, beslist de Minister tussen 23 december 1983 en 4 januari 1984 dat de vacantverklaring kan worden geschrapt mits de uren Duits aan Michel Desmyter worden gegeven, Gilbert Luyten van hem uren Nederlands overneemt en verzoekster uit dienst wordt gemeld.

Op 19 januari 1984 legt de administratie die ministeriële beslissing ten uitvoer met enkele aanvullingen. Zij deelt die dag namelijk aan de directeur van de betrokken school mede «dat de Heer Minister beslist heeft de opdracht van Mevrouw Van HoofJKarin nl. 15 u Duits aan de Heer Desmyter toe te wijzen. Hij behoudt nog 3 uur Nederlands. De resterende 14 u Nederlands van de Heer Desmyter worden respectievelijk toegekend aan de Heer Luyten (12u) en aan de heer To1fe (2u)» en dat verzoekster uit dienst moet worden gemeld.

De uren <<Nederlands van de Heer Desmyten> zijn uren in het selectieambt van leraar algemene vakken aan een middelbare normaalschool.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1988

Page 15: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.292 tot 31.306 Blz. 15 Nr 31.304

Tengevolge van bezwaren gemaakt door de schooldirecteur deelt de Minister op 7 februari 1984 aan zijn administratie mee «Mijn beslissing dient uitgevoerd te worden zoals vervat in uw nota dd. 1911184».

Zo geschiedt.

2. Over de gegrondheid van het beroep.

2.1. Overwegende dat verzoekster als eerste annulatiemiddel schending aanvoert van de bepalingen van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van het onderwijzend personeel van de Staat, doordat de verwerende partij onmiddellijk een einde heeft gemaakt aan haar aanstelling voor onbepaalde duur in een tijdelijk vacant selectieambt,

terwijl, zoals de Raad in zijn arrest nr 17.441, Van Linden, van 17 februari 1976 heeft gesteld, een tijdelijke opdracht slechts voortijdig kan worden beëindigd op grond van rechtsgeldige redenen, die onder meer verband kunnen houden met de persoon van het eerst tijdelijk aangestelde personeelslid - zoals zijn onvoldoende presteren - of met de persoon van de nadien aangestelde leerkracht - zoals aanspraken op mutatie of bevordering of kennelijk grotere geschiktheid;

Overwegende dat verzoekster betoogt enerzijds «dat er geen rechtsgeldige redenen zijn, die ondermeer zouden kunnen verband houden met de persoon van verzoekster, die de voortijdige beëindiging van de opdracht van verzoekster wettigen», anderzijds dat «wat de eventuele grotere geschiktheid betreft van de nieuwe aangestelde leerkracht, uit het dossier (blijkt) dat de Heer Desmyter sinds 13 jaar geen Duits meer heeft gedoceerd en op eigen verzoek van deze cursus werd ontlast en vast benoemd titularis Nederlands is»;

2.1.1. Overwegende dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat in zijn arrest nr 17.441 de Raad geen uitputtende opsomming geeft van de redenen die de voortijdige beëindiging van een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs kunnen wettigen; dat dit tot uiting komt door het gebruik van het woord «zoals», woord dat verzoekster trouwens overneemt in de uiteenzetting van haar annulatiemiddel;

Overwegende dat een andere reden dan door de Raad in zijn arrest nr 17.441 vermeld, het wegvallen kan zijn van een betrekking aan de school waaraan het personeelslid tijdelijk is aangesteld;

Overwegende dat onder 1.2. is vastgesteld dat aanvang schooljaar 1983-1984 uren zijn weggevallen aan de betrokken school; dat, zoals de Raad bij herhaling, onlangs nog in zijn arrest nr 30.044, Respes, van 10 mei 1988, heeft geoordeeld, de last van het wegvallen van een betrekking - dat wil zeggen van een bepaald aantal uren in een bepaald ambt aan een bepaalde school - in de eerste plaats door de tijdelijke personeelsleden, in de tweede plaats door de tot stagiair benoemde personeelsleden en pas in de derde plaats door de vastbenoemde personeelsleden gedragen moet worden; dat het in dezen ging om het selectieambt van leraar algemene vakken aan een middelbare normaalschool; dat Michel Desmyter in dat ambt vast was benoemd en verzoekster er maar tijdelijk in was aangesteld; dat in hun onderlinge verhoudingen niet Michel Desmyter maar verzoekster dus de last van wegvallende uren moest dragen;

2.1.2. Overwegende dat verzoekster het ten onrechte zo voorstelt alsof Michel Desmyter alleen maar vast benoemd voor Nederlands was, waaruit dan zou moeten volgen dat hij geen aanspraak kon maken op de uren Duits die haar gegeven waren; dat blijkens zijn benoemingsbesluit Michel Desmyter werd benoemd op grond van zijn diploma van licentiaat in de Germaanse filologie; dat blijkens artikel 1, E, van het koninklijk besluit van 22 juli 1969 - het besluit van die datum dat de wervingsambten vaststelt waarvan de personeelsleden van het rijksonderwijs titularis moeten zijn om in een selectieambt te kunnen worden benoemd - juncto artikel 1, 1° en 3°, van het ministerieel besluit van 15 mei 1969 - het besluit van die datum waarbij de bekwaamheidsbewijzen nader worden gespecifeerd voor het ambt van leraar algemene vakken in de hogere graad van de koninklijke athenea en lycea waar het Nederlands de onderwijstaal is - genoemd diploma in het selectieambt van leraar algemene vakken aan een middelbare normaalschool toegang geeft tot de algemene vakken Nederlands en andere Germaanse talen; dat het selectieambt waarin Michel Desmyter benoemd was, dus niet gereduceerd kan worden tot een ambt van «leraar nederlands»; dat het ook daartoe niet was teruggebracht door de door verzoekster aangestipte omstandigheid dat Michel Desmyter sinds 13 jaar geen Duits meer had gegeven; dat een openbaar ambt inuners noch geheel noch gedeeltelijk verloren gaat door onbruik, dat het er evenmin toe doet dat, naar verzoekster beweert, Michel Desmyter op eigen verzoek van het geven van Nederlands was ontlast; dat gesteld dat dit zo was, zulks niet insluit dat Michel Desmyter voor het vak Nederlands ontslag had genomen uit het ambt waarin hij was benoemd, gedeeltelijk ontslag dat trouwens geen enkele wet- of verordenende tekst mogelijk maakt;

2 .1.3. Overwegende dat de argumentatie die verzoekster aanwendt om te stellen dat Michel Desmyter de haar gegeven opdracht niet mocht overnemen, laat uitschijnen dat zij verwart wat in het rijksonderwijs enerzijds de toewijziging van een betrekking is, anderzijds de vaststelling van een leeropdracht;

Overwegende dat de toewijziging van een betrekking de aanstelling aan een bepaalde onderwijsinstelling in een bepaalde ambtelijke hoedanigheid (hier ten aanzien van verzoekster en van Michel Desmyter in het selectieambt van leraar aan een middelbare normaalschool) voor een bepaald aantal uren is; dat vervolgens overeenkomstig die aanstelling de leeropdracht van de betrokkene wordt vastgesteld, dat wil zeggen wordt bepaald met welke lessen (hier lessen Duits voor verzoekster, lessen Nederlands en vervolgens Duits voor Michel Desmyter, Nederlands en Duits

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 16: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.304

Arresten Nrs 31.292 tot 31.306

Blz. 16

onder hetzelfde selectieambt ressorterend als aangetoond onder 2.1.2.) de betrokkene het hem toebedeelde aantal uren zal vullen; dat ingeval aan een bepaalde onderwijsinstelling een betreldcing - term gebruikt in de boven aangegeven zin - wegvalt, het dus heel normaal is dat de leeropdrachten in de boven aangegeven zin herschikt worden om de last van het wegvallen van de betrekking slechts in laatste instantie door de vastbenoemden (hier Michel Desmyter) te doen dragen;

Overwegende dat hetgeen voorafgaat de vraag doet rijzen of niet Gilbert Luyten - die niet vast benoemd was in het selectieambt van leraar aan een middelbare normaalschool en ook aan de betrokken school niet was aangesteld in die ambtelijke hoedanigheid - veeleer dan verzoekster de last van het wegvallen van uren die onder dat selectieambt thuishoorden, had moeten dragen; dat verzoekster echter, ook na het administratief dossier te hebben kunnen inzien en ook nadat de auditeur in zijn verslag van bewuste vraag gewag heeft gemaakt, haar beroep tegen Michel Desmyter blijft richten en het niet tegen Gilbert Luyten richt; dat de Raad niet vermag zullcs ambtshalve in haar plaats te doen, nu de verzoekende partij het recht heeft haar beroep tegen een wel bepaald persoon te willen richten en niet tegen een ander, zij het op gevaar af de verkeerde persoon aan te wijzen; dat de gegevens van de zaak ook niet uitwijzen dat het verzoekster onverschillig is wie van haar collega's het nadeel van een voor haar voordelig arrest zou moeten ondergaan derwijze dat het gebruik van de naam <<Michel Desmyten> als persoonlijk element alle belang mist;

2.1.4. Overwegende dat weliswaar in haar laatste memorie verzoelcster verklaart haar beroep te richten of mede te richten tegen Gilbert Luyten; dat op deze verklaring echter niet kan worden ingegaan;

2.1.4.1. Overwegende dat verzoelcster die verklaring vooreerst zoekt te rechtvaardigen door te stellen dat haar beroep eigenlijk ab initia ook tegen Gilbert Luyten was gericht; dat zij argumenteert dat haar eerste annulatiemiddel zo ruim is dat er ook een beroep op haar voorrang op Gilbert Luyten voor aanstellingen in onderkend kan worden;

Overwegende dat dit argument niet overtuigt; dat verzoekster niet alleen in de omschrijving van het voorwerp van haar beroep maar ook in de uiteenzetting van haar annulatiemiddelen - inzonderheid van juist het eerste annulatiemiddel - Michel Desmyter en hem alleen uitdruldcelijk bij naam noemt, als de persoon ten gunste van wie ze zich onrechtmatig uit dienst gemeld voelt;

2.1.4.2. Overwegende dat verzoelcster subsidiair stelt dat zij nog in haar laatste memorie haar beroep ontvankelijk tegen Gilbert Luyten kan richten; dat zij daarvoor twee argumenten aandraagt;

2.1.4.2.1. Overwegende dat het eerste argument is dat, door geen memorie van antwoord in te dienen en het administratief dossier met vertraging in te sturen, de verwerende partij zelf het normaal verloop van het proces heeft verstoord zodat zij, verzoekster, gerechtigd is om nog in haar laatste memorie nieuwe elementen in het geding te brengen;

Overwegende dat dit argument niet overtuigt; dat verzoekster redeneert alsof de termijnen die in het procedurereglement voor de procesverrichtingen zijn opgelegd, in het belang van de verwerende partij als zodanig zijn uitgedacht, derwijze dat als de verwerende partij die termijnen verwaarloost, zij er zich niet over kan beklagen dat de verzoekende partij dat ook doet; dat bedoelde termijnen er echter op gericht zijn te verhinderen dat het voortbestaan van de administratieve rechtshandelingen, die per definitie het algemeen belang raken, al te lang onzeker zou blijven; dat de omstandigheid dat de verwerende partij dit doeleinde verwaarloost, voor de Raad geen reden mag zijn om er niet naar om te zien; dat immers de eis van rechtszekerheid die het vrijwaren van de administratie rechtshandelingen tegen een voor onbepaalde tijd onzeker blijven is, het eigen belang van het bestuur overstijgt en dus door de Raad eventueel tegen de onwil of de onachtzaamheid van dat bestuur ambtshalve in bescherming moet worden genomen;

2.1.4.2.2. Overwegende dat het tweede argument van verzoekster is dat de advocaat op wie zij een beroep heeft gedaan voor het indienen van haar verzoekschrift, nagelaten heeft het beroep ook tegen Gilbert Luyten te richten; dat die advocaat een bekend advocaat was zodat haar geen verkeerde keuze verweten kan worden en dat bijgevolg de tekortkoming van die advocaat voor haar een geval van overmacht uitmaakt;

Overwegende dat dit argument niet overtuigt; dat wie zich in een proces door een advocaat laat vertegen­woordigen zich tegenover de verwerende partijen en tegenover de rechter met die advocaat rechtens identificeert; dat derhalve tegenover de verwerende partijen en tegenover de rechter de tekortkomingen van die advocaat rechtens eigen tekortkomingen zijn, dat bijgevolg wanneer verzoekster meent zich te moeten beklagen over het gedrag van haar advocaat, zij dat alleen in haar rechtsverhouding tot die advocaat zelf kan doen gelden; dat daarenboven het algemeen belang dat door de in 2.1.4.2.1. in herinnering gebrachte eis van rechtszekerheid wordt gediend, zwaarder weegt dan de particuliere belangen van verzoekster;

2.2. Overwegende dat verzoekster als tweede annulatiemiddel schending van artikel 97 van de Grondwet aanvoert, doordat de bestreden beslissing niet gemotiveerd is; dat zij subsidiair als derde annulatiemiddel aanvoert dat het motief van de bestreden beslissing niet bekend is;

2.2.1. Overwegende, over het tweede middel, dat artikel 97 van de Grondwet enkel voor jurisdictionele beslissingen geldt en dat ook geen andere rechtsregel voor beslissingen als de bestreden beslissing de motivering voorschrijft; dat het middel niet gegrond is;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1988

Page 17: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.292 tot 31.306 Blz. 17 Nr 31.304

Overwegende, over het derde middel, dat bij de behandeling van het eerste middel gebleken is dat de Minister verplicht was Michel Desmyter boven verzoekster te verkiezen; dat het dus geen belang heeft te weten door welk motief de Minister zich heeft laten leiden; dat het middel niet tot vernietiging van de bestreden beslissing kan leiden;

2.3. Overwegende dat verzoekster als vierde annulatiemiddel schending aanvoert van de artikelen 78 en 80 van het statutaire koninklijk besluit en de die artikelen uitwerkende verordenende besluiten,

doordat de omstreden betrekking niet vacant werd verklaard met het oog op toewijzing door mutatie (of door «reaffectatie») of door benoeming,

terwijl zij krachtens de ingeroepen wetsbepalingen enkel na een zodanige vacantverklaring opnieuw toe­gewezen had kunnen worden;

2.3.1. Overwegende dat het middel feitelijke grondslag mist; dat in 2.l.2. tot en met 2.l.4. is vastgesteld dat het beroep enkel tegen Michel Desmyter is gericht; dat in de mate dat laatstgenoemde uren heeft overgenomen van verzoekster zonder voorafgaande vacantverklaring, zulks rechtmatig is gebeurd; dat immers ten opzichte van Michel Desmyter die uren niet vacant waren; dat, zoals de Raad reeds in zijn arrest nr l 7.021, Van Nerum, van 20 mei 1975 heeft geoordeeld, een betrekking aan een bepaalde school niet vacant is zolang er vastbenoemde en stagedoende leerkrachten van die school in aanmerking komen voor tot die betrekldng behorende uren; dat bij de behandeling van het eerste middel gebleken is dat Michel Desmyter zulk een leerkracht was.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster).

Nr 31.305

ARREST van 8 november 1988 (IVe Kamer) De HH. Baeteman, kamervoorzitter, Borret, verslaggever, en De Brabandere, staatsraden, en Verhuist, eerste auditeur.

V.Z.W. INSPRAAK (de W Wijnant) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Onderwijs (Mevr. Broucke)

I. RIJKSPERSONEEL - Ministeriële departementen - Ministerie van Nationale Opvoeding -Benoeming bij het hoofdbestuur van leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel en van leden van de inspectiedienst - Regeling van het koninklijk besluit van 6 mei 1971 (1 tot 6)

II. VERENIGINGEN ZONDER WINSTOOGMERK - Rechtsvorderingen - Belang - Belang beperkt tot het belang van de leden (1 en 2)

1. De v.z.w. Inspraak, waarvan het doel de bescherming en de verdediging is van de personeelsleden van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur, titu­laris van een graad verkregen ingevolge de normale procedure en regelen van aanwerving en bevordering, heeft er belang bij dat het aantal buitenstaanders dat in een betrekking in dat ministerie kan worden benoemd, beperkt blijft.

De vereniging wordt ook benadeeld indien het aantal potentiële indringers uit het onderwijs toeneemt, zodat er meer kandidaten uit het onderwijs die het benoemend orgaan geschikt acht, beschikbaar worden.

2. Gelet op haar statutair doel, dat erin bestaat de belangen te beschermen van de personeelsleden van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur, heeft de v.z. w. Inspraak geen belang om discriminaties aan te vechten die uitsluitend betrekking hebben op personen die vreemd zijn aan het voornoemde ministerie.

3. In de opdracht van de voormalige Rijksdienst voor financiering en controle van de universitaire investeringen van zuiver administratieve aard was, moest zulks meebrengen dat die Dienst op zich een zuiver administratieve dienst was, zodat er geen reden was om die dienst open te stellen voor buitenstaanders omwille van hun hoge pedagogische of weten­schappelijke bekwaamheid.

Die redenering kan echter niet aangehouden worden nu de opdracht van de genoemde dienst geiiltegreerd is in die van een departementaal bestuur dat niet zuiver administratief is.

4. Het is logisch en redelijk leden van het onderwijzend en wetenschappelijk personeel van de universitaire instellingen, in hun hoedanigheid van personen die een ruime pedago­gische ervaring of erkende wetenschappelijke standing hebben, in aanmerking te laten komen

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1988

Page 18: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.305

Arresten Nrs 31.292 tot 31.306

Blz. 18

voor recrutering in de hogere directieposten van de diensten welke speciaal belast zijn met de zorg voor het onderwijs.

5. Het verwerven van een hoge pedagogische of wetenschappelijke bekwaamheid is, althans in zekere mate, een kwestie van tijd.

6. De bepalingen van het koninklijk besluit van 17 augustus 1983 tot wijziging van het koninklijk besluit van 6 mei 1981 zijn «regelen bepaald in de statuten van het personeel» in de zin van artikel 78, §§ 3 en 6, van de programmawet van 2 juli 1981.

Gezien het verzoekschrift dat de v.z.w. Inspraak op 21 oktober 1983 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het koninklijk besluit van 17 augustus 1983 tot wijziging van het koninklijk besluit van 6 mei 1971 houdende bijzondere voorwaarden tot het benoemen in sommige ambten bij het hoofdbestuur van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur, van leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel van de Staat, alsmede van leden van de inspectiediensten van de Staat over de rijksonderwijsinrichtingen en over de gesub­sidieeerde onderwijsinrichten;

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Het koninklijk besluit van 6 mei 1971 houdende bijzondere voorwaarden tot het benoemen in sommige ambten bij het hoofdbestuur van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur van leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel van de Staat, alsmede van leden van de inspectiediensten van de Staat over de rijksonderwijsinrichtingen en over de gesubsidieerde onderwijsinrichtingen, gewijzigd bij koninklijk besluit van 19 maart 1980, luidt als volgt:

<<Artikel 1. Het staat Ons vrij, maximaal vijf leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel van de Staat en van de inspectiediensten van de Staat over de rijksonderwijsinrichtingen en over de gesubsidieerde onderwijs­inrichtingen te benoemen in de betrekking van directeur-generaal en van bestuursdirecteur van het bestuur van het basisonderwijs, van het secundair onderwijs, van het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek en van het bestuur gemeenschappelijke diensten voor Nationale Opvoeding van het hoofdbestuur van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur.

»Om het totaal van deze vijfpersonen te bepalen, moet rekening worden gehouden met het aantal in actieve dienst zijnde ambtenaren die in de globale personeelsformatie van de algemene administratieve diensten (sector Nationale Opvoeding) en van de diensten voor Nationale Opvoeding van het hoofdbestuur van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur zijn opgenomen bij toepassing van:

»1° artikel 18 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende statuut van het rijkspersoneel;

»2° het koninklijk besluit van 18 augustus 1956 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder leden van het onderwijzend, wetenschappelijk en daannee gelijkgesteld personeel van de Staat kunnen worden benoemd bij het hoofdbestuur van het Ministerie van Openbaar Onderwijs;

»3° het koninklijk besluit van 7 april 1965 tot het weder in werldng stellen van het koninklijk besluit van 18 augustus 1956 dat de bijzondere voorwaarden vaststelt voor de benoeming van de leden van het onderwijzend personeel en daarmee gelijkgesteld personeel van de Staat, tot sommige ambten bij het hoofdbestuur van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur;

»4° dit besluit.

»Artikel 2. De bij artikel 1 bedoelde benoemingen zijn niet onderworpen aan de voorwaarden gesteld in het statuut van het Rijkspersoneel.

»Zij mogen afivijken van de voorrangsregeling met betrekking tot de wedertewerkstelling en de mobiliteit van de Rijksambtenaren.

»Artikel 3. Om tot een van de b[j artikel 1 bedoelde ambten te kunnen benoemd worden, moeten de kandidaten volgende voorwaarden verullen:

»(1° tot en met 6° hier zonder belang)

»7° titularis zijn, met vaste aanstelling, van een ambt van directeur of studieprefect van een rijksinrichting met volledig leerplan in het secundair onderwijs van de hogere graad of in het hoger onderwijs, met uitsluiting van het universitair onderwijs, ofivel titularis zijn van een betrekldng met volledige opdracht van inspecteur of inspec­teur-generaal in een inspectiedienst van de Staat over de rijksonderwijsinrichtingen, ofwel titularis zijn van een betrekking met volledige opdracht van hoofdinspecteur of inspecteur-generaal in de inspectiedienst van de Staat over de gesubsidieerde onderwijsinrichtingen.

»8° ten minste twaalfjaar dienst tellen hetzij:

»a) in het onderwijs als lid van het bestuurs- en onde1wijzend personeel;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 19: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.292 tot 31.306 Blz. 19

»b) in de in 7° hiervoren vermelde inspectiediensten van de Staat;

»c) in beide a en b samen.

Nr 31.305

»Voor het berekenen van de duur van deze diensten zijn de bepalingen van toepassing vastgesteld bij artikel 85 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 (volgt hier het lange opschrift van het statutaire besluit met die datum).

»9° bewijzen geven van een hoge pedagogische of wetenschappelijke bekwaamheid.

»(De artikelen 4 tot en met 8 zijn hier zonder belang)».

1.2. Bij koninklijk besluit van 17 augustus 1983, besluit dat de verzoekende partij bestrijdt, wordt het koninklijk besluit van 6 mei 1971 wederom gewijzigd. Artikel l vervangt het opschrift aldus: «koninklijk besluit houdende bijzondere voorwaarden tot het benoemen in sommige ambten bij het hoofdbestuur van het Ministerie van Onderwijs».

Artikel 2 wijzigt artikel 1. Het breidt de in dit artikel geboden mogelijkheid maximaal vijf personeelsleden uit het onderwijs te benoemen, uit tot «het onderwijzend en wetenschappelijk personeel van de rangen B en C af­vaar wat de gesubsidieerde universitaire instellingen betreft, gelijkwaardige rangen - van de Nederlandstalige universitaire instellingen vermeld in artikel 25 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen, gewijzigd bij de wet van 17 januari 1974».

Artikel 3 heft artikel 2, tweede lid, op.

Artikel 4 wijzigt artikel 3, 7°, doordat het de door de met artikel 2 aangebrachte wijziging noodzakelijk geworden aanvullingen bevat.

Artikel 5 vult artikel 3, 8° aan met de volgende bepaling: <<Deze voorwaarde geldt niet voor de in 7° bedoelde leden van het onderwijzend en wetenschappelijk personeel van de universitaire instellingen».

Artikel 6 vervangt de woorden «Nationale Opvoeding» door «Onderwijs».

2. Over de ontvankelijkheid van het beroep.

2.1. Overwegende dat de verwerende partij opwerpt dat de verzoekende partij het rechtens vereiste belang niet bezit; dat zij bij het bepleiten van die exceptie ervan uitgaat dat het belang van de verzoekende partij bepaald wordt door haar statutaire doel, dat is, naar blijkt uit artikel 1 van haar statuten, « ... met eerbiediging van politieke en wijgerige gezindheden, de behartiging van de belangen en meer in het bijzonder de beveiliging en de verdediging van de loopbaan van de personeelsleden van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur, titularis van een graad verkregen ingevolge de normale procedure en regelen van aanwerving en bevordering vastgesteld bij koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende statuut van het rijkspersoneel, zoals het gewijzigd werd bij latere besluiten van algemene draagwijdt, alsmede van de personeelsleden titularis van een graad verkregen overeenkom­stig de bepalingen van een koninklijk besluit genomen ten gunste van sommige ambtenaren van de rijlcsbesturen, krachtens een wet welke de Koning machtigt tot het nemen van tijdelijke maatregelen van algemene aard ten gunste van sommige ambtenaren van openbare diensten»; dat volgens haar de aldus door de verzoekende partij behartigde belangen van personeelsleden die een «interne» carrière hebben opgebouwd binnen de administratie van het betrokken ministerie, niet geschaad worden door het bestreden besluit, kwalitatief niet omdat de mogelijld1eid tot benoeming van «externen» niet wordt uitgebreid tot niet-pedagogische besturen - wat strijdig zou zijn met de ongewijzigd gebleven ratio van het met het bestreden besluit gewijzigde koninklijk besluit van 6 mei 1971 -kwantitatief niet omdat het aantal betrekkingen dat aan «externen» gegeven kan worden niet wordt verhoogd;

2.1.1. Overwegende dat de exceptie niet gegrond is; dat de verzoekende partij er niet alleen belang bij heeft dat het aantal buitenstanders dat in een betreldcing in het betrokken departement kan worden benoemd, beperkt blijft; dat zij ook benadeeld wordt indien het aantal potentiële «indringers» uit het onderwijs toeneemt, zodat er meer kandidaten uit het onderwijs die het benoemend orgaan geschikt acht, beschikbaar worden; dat het immers niet zo is dat een aantal betreldcing voor kandidaten uit het onderwijs is voorbehouden; dat indien dit het geval was, departe­mentsambtenaren inderdaad niet benadeeld zouden worden door een toeneming van het aantal benoembaren binnen de categorie kandidaten uit het onderwijs; dat benoeming van deze kandidaten evenwel slechts een mogelijldieid is, nooit een verplichting, zodat de departementsambtenaren er belang bij hebben dat het aantal mogelijke kandidaten laag wordt gehouden; dat uitbreiding van benoemingsmogelijkheden voor kandidaten uit het onderwijs dan ook nadelig is voor de departementsambtenaren;

2.2. Overwegende evenwel dat ambtshalve dient te worden opgeworpen dat het vereiste belang niet aanwezig is ten aanzien van het bepaalde in de artikelen l, 3 en 6 van het bestreden besluit; dat de artikelen 1 en 6 louter formele wijzigingen bevatten, terwijl de opheffing in artikel 3 van de mogelijkheid af te wijken van de voorrangs­regeling met betrekking tot wedertewerkstelling en mobiliteit de verzoekende partij niet kan benadelen;

3. Over de gegrondheid van het beroep.

3 .1. Overwegende dat de verzoekende partij als eerste annulatiemiddel schending aanvoert van het beginsel dat elke administratieve rechtshandeling gesteund moet zijn op deugdelijke motieven; dat zij stelt dat de in de consideransen van het bestreden besluit verwoorde motieven niet deugdelijk zijn;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 20: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.305

Arresten Nrs 31.292 tot 31.306

Blz. 20

3.1.1. Overwegende dat tot goed begrip van dat middel bedoelde consideransen hierna worden gereprodu­ceerd en de rechtmatigheidslcritiek erop van de verzoekende partij wordt besproken in relatie tot de bepalingen uit het bestreden besluit die zij zoeken te verantwoorden;

3.1.2. Overwegende dat de tweede en de derde considerans strekken tot verantwoording van de in artikel 2 (en artikel 4) vervatte uitbreiding van de mogelijkheid personeelsleden uit het onderwijs te benoemen bij het departement tot personeelsleden van de universitaire instellingen; dat zij luiden als volgt:

«Overwegende onder meer de gewijzigde opdracht van het bestuur voor hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek ingevolge de toevoeging van de voormalige Rijksdienst voor financiering en controle van de universitaire instellingen (lees: investeringen);

»Overwegende dat de ratio van de buitengewone recruteringswijze van opperambtenaren in de genoemde diensten voor nationale opvoeding, volgens het koninklijk besluit van 6 mei 1971 hierin is gelegen dat het gewenst kan zijn in de diensten, speciaal belast met de zorg voor het onderwijs, op de hogere directieposten personen te benoemen die een ruime pedagogische ervaring of erkende wetenschappelijke standing hebben, is het bijgevolg ook logisch en redelijk ook leden van het onderwijzend en wetenschappelijk personeel van de universitaire instellingen in aanmerking te laten komen voor deze recrutering»;

3.1.2.1. Overwegende dat de rechtmatigheidskritiek van de verzoekende partij op de tweede considerans de volgende is: tegen het koninklijk besluit van 16 december 1981 waarbij de in die considerans vermelde toevoeging is besloten, is bij de Raad een annulatieberoep ingesteld; indien dat beroep ingewilligd wordt, kan de tweede considerans dus geen deugdelijk motief opleveren;

Overwegende dat die rechtmatigheidskritiek niet dienend is; dat het door de verzoekende partij bedoelde annulatieberoep verworpen is bij 's Raads arrest nr 28.972, Deloz, van 8 december 1987; dat het koninklijk besluit van 16 december 1981 dus nog steeds bestaat;

Overwegende dat de verzoekende partij in haar laatste memorie nog anders argumenteert: de voormalige Rijksdienst voor financiering en controle van de universitaire investeringen was een zuiver administratieve dienst; de integratie ervan in het bestuur van het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek kan dan ook niet dienen ter verantwoording van de werving van buitenstaanders met «hoge pedagogische of wetenschappelijke bekwaamheid»;

Overwegende dat ook dat argument niet deugdelijk is; dat gesteld dat de opdracht van genoemde Rijksdienst werkelijk van zuiver administratieve aard was, dit wel meebracht dat die dienst op zich een zuiver administratieve dienst was, zodat er geen reden was om die dienst open te stellen voor buitenstaanders omwille van hun hoge pedagogische of wetenschappelijke bekwaamheid; dat die redenering echter niet gehouden kan worden nu de ?pdracht van genoemde dienst geïntegreerd is in die van een departementaal bestuur welk niet zuiver administratief 1s;

3.1.2.2. Overwegende dat de rechtmatigheidslaitiek van de verzoekende partij op de derde considerans de volgende is: er is geen enkel logisch verband tussen de behoefte aan ruime pedagogische ervaring of erkende wetenschappelijke standing bij de opperambtenaren van de diensten die speciaal belast zijn met de zorg voor het onderwijs enerzijds en de mogelijkheid om personen behorend tot bepaalde categorieën van het onderwijzend en wetenschappelijk personeel van de universitaire instellingen tot opperambtenaren van die diensten te benoemen anderzijds;

Overwegende dat die laitiek niet gegrond is; dat het zonder meer duidelijk is dat de verwerende partij in haar memorie van antwoord terecht kan stellen dat wat zij in de betroldcen considerans «logisch en redelijlm noemt inderdaad logisch en redelijk is; dat de verzoekende partij in haar memorie van wederantwoord tevergeefs betoogt dat, blijkens hun ter zake uitgebrachte adviezen, de directieraad en de algemene syndicale raad van advies haar mening delen; dat, zo men in die adviezen kritische bedenkingen vindt waarop een afwijzende conclusie wordt gegrond, er nergens het «logisch verband» geloochend wordt dat de verzoekende partij loochent;

3.1.3. Overwegende dat de vierde considerans van het bestreden besluit strekt tot rechtvaardiging van de in artikel 2 van dat besluit vervatte bepalingen dat buiten de personeelsleden van de universitaire instellingen van het Rijk, ook personeelsleden van door het Rijk gesubsidieerde universitaire instellingen in aanmerkingen worden genomen voor benoeming als buitenstaander; dat zij luidt als volgt:

«Overwegende dat het om de best mogelijke kwaliteit te garanderen aangewezen is het recruteringsveld zou ruim mogelijk te omschrijven, in casu namelijk met inbegrip van de vrije universitaire instellingen»;

3.1.3.1. Overwegende dat de rechtmatigheidskritiek van de verzoekende partij op die considerans de vol­gende is: in het dispositiefvan het bestreden besluit komen regels voor «die geen consequent doortrekken zijn van deze motivering>> en: uit het tweede middel zal blijken dat met de bepaling die deze considerans heet te verant­woorden, veeleer aan discriminatie wordt gedaan;

Overwegende dat hetgeen de verwerende partij tegen die laitiek inbrengt, als volgt geformuleerd kan worden: het eerste onderdeel moet alleen al als te vaag worden afgewezen, nu de erin bedoelde regels niet gespecifieerd worden; het tweede onderdeel moet logischerwijze binnen het raam van het tweede annulatiemiddel onderzocht worden; dat de repliek van de verwerende partij terecht is; dat de verzoekende partij zich vergist wanneer ze in haar memorie van wederantwoord meent zich te mogen beroepen op het advies van de afdeling wetgeving van de Raad

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1988

Page 21: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.292 tot 31.306 Blz. 21 Nr 31.305

van State over het ontwerp waaruit het bestreden besluit is gegroeid; dat de stukken van het administratief dossier immers doen zien dat zo in genoemd advies inderdaad de opmerkingen voorkomt die de verzoekende partij in haar voordeel meent te mogen citeren, namelijk «Het is opmerkelijk dat de nieuwe uitbreiding ook geldt voor perso­neelsleden van vrije universitaire instellingen, zonder dat hiervoor enige specifieke reden wordt aangeduid», de besproken considerans juist in het besluit werd ingevoerd om aan die opmerking tegemoet te komen;

3.1.4. Overwegende dat de vijfde considerans van het bestreden besluit strekt tot verantwoording van de in artikel 5 van dat besluit vervatte bepaling krachtens welke het in artikel 3, 8°, van het koninldijk besluit van 6 mei 1971 gestelde dienstanciënniteitsvereiste niet geldt voor de personeelsleden van de universitaire instellingen; dat ze luidt als volgt:

«Overwegende dat de voorwaarden tot benoeming in de bedoelde functies van het onderwijzend en weten­schappelijk personeel een voldoende ervaring en bekendheid met universitair onderwijs en onderzoek impliceren, wat verdere anciënniteitsbepaling overbodig maakt»;

3.1.4.1. Overwegende dat de rechtmatigheidskritiek van de verzoekende partij op deze considerans de volgende is:

«Deze motivering is niet ter zake en daarenboven foutief Enerzijds is de motivering niet ter zake omdat ze geen grondslag kan zijn voor wat de essentie is van het bestreden besluit: de uitbreiding van de bijzondere recruteringswijze voorzien in het koninklijk besluit van 6 mei 1971 tot bepaalde personeelsleden van universitaire instellingen «in casu namelijk met inbegrip van de vrije universitaire instellingen».

»Anderzijds is de motivering foutief aangezien ze voorbijgaat aan het feit dat de personen die gerecruteerd kunnen worden uit universitaire instellingen ook benoemd kunnen worden tot opperambtenaren van het bestuur van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs waar zij dan geen «voldoende ervaring en bekendheid» voor bezitten. Overigens betekent ervaring en bekendheid met universitair onderwijs en onderzoek nog geen ervaring en bekendheid met het niet-universitair hoger onderwijs waarmede de opperambtenaren ook geconfronteerd worden in het bestuur van het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek»;

Overwegende dat die rechtmatigheidskritiek niet gegrond is; dat waar ze aan de in de besproken considerans verwoorde motivering verwijt dat ze niet ter zake dienend is omdat ze de essentie van het bestreden besluit niet kan verantwoorden, ze zelf niet ter zake dienend is daar de bedoeling van die motivering niet is de essentie van het bestreden besluit te verantwoorden, maar een enkele bepaling van dat besluit, te weten artikel 5; dat waar ze aan diezelfde motivering verwijt dat ze foutief is, ze in werkelijkheid geen kritiek uitoefent op de vrijstelling van het anciënniteitsvereiste, maar op het feit dat de personeelsleden van de universitaire instellingen ook aangesteld kunnen worden in besturen die niets met het universitair onderwijs te maken hebben of die ook met andere onderwijsniveaus dan het universitair onderwijs te maken hebben; dat, zoals de verwerende partij terecht stelt, deze kritiek mutatis mutandis echter evenzeer gericht kan worden tegen de buitenstaanders die wel aan het anciënniteitsvereiste moeten voldoen, wat aantoont dat zij niet de vraag raakt of vrijstelling van het anciënniteitsvereiste - tot rechtvaardiging waarvan de belcritiseerde considerans strekt - verantwoord is;

Overwegende dat wel bij de concrete toepassing van het koninklijk besluit van 6 mei 1971 de vraag zal kunnen rijzen of de benoemde buitenstaander - onverschillig of hij uit het universitair onderwijs dan wel uit onderwijs van lager niveau komt - wel van de nodige «hoge pedagogische of wetenschappelijke bekwaamheid» getuigt specifiek voor het bestuur waarbij hij benoemd wordt; dat alsdan specifief voor de benoemde «buitenstaan­den> uit het universitair onderwijs tengevolge van de vrijstelling van het anciënniteitsvereiste nog een tweede vraag zal kunnen rijzen, te weten of in zijn concreet geval in redelijkheid staande kan worden gehouden dat, in acht genomen de tijd die hij in het universitair onderwijs heeft doorgebracht, hij de nodige «hoge pedagogische of wetenschappelijke bekwaamheid» verworven heeft; dat immers het verwerven van zodanige bekwaamheid toch ook in zekere mate - zij het dan verschillend van persoon tot persoon - een kwestie van tijd is;

3.1.5. Overwegende dat de zesde considerans van het bestreden besluit luidt als volgt:

«Overwegende dat anderzijds de beperking van deze recruteringswijze tot vijf opperambtenaren wordt gehandhaafd om elders voldoende statutaire bevorderingsmogelijjkheden te waarborgen aan de gegadigde ambte­naren van het hoofdbestuur van het Ministerie van Onderwijs»;

3.1.5.1. Overwegende dat de rechtmatigheidslcritiek van de verzoekende partij op deze considerans de volgende is: uiteraard kan deze considerans geen grondslag vormen voor het fundamentele van het bestreden besluit, te weten de uitbreiding van de categoriën waaruit buitenstaanders gerecruteerd kunnen worden;

Overwegende dat de kritiek rechtens niet relevant is; dat de besproken considerans vanzelfsprekend niet vermag te wettigen datgene wat het bestreden besluit wijzigt in het koninklijk besluit van 6 mei 1971, aangezien ze ertoe strekt het niet wijzigen van dit besluit ten aanzien van het aantal voor buitenstanders toegankelijke betrekkingen te wettigen; dat deze considerans overigens iets verantwoordt waar, gelet op haar statutair doel, de verzoekende partij geen bezwaar kan tegen hebben;

3.2. Overwegende dat de verzoekende partij als tweede annulatiemiddel schending aanvoert van het in de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet neergelegde non-discriminatiebeginsel,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1988

Page 22: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.305

Arresten Nrs 3 1.2 92 tot 31.3 06

Blz. 22

doordat zonder enige verantwoording ten eerste alleen de personeelsleden van de rangen B en C - of van gelijkwaardige rangen wat het gesubsidieerd onderwijs betreft - van het universitair onderwijs toegang krijgen tot de betrokken ambten, ten tweede alleen de personeelsleden van het universitair onderijs van het anciënniteitsvereiste worden vrijgesteld;

3.2.1. Overwegende dat ambtshalve moet worden vastgesteld dat, gelet op haar statutair doel, de verzoekende partij geen belang heeft bij dat middel; dat niet de door haar beschermde ambtenaren van het departement het slachtoffer kunnen worden van de beweerde discriminaties; dat immers, gesteld dat die discriminaties reëel zijn, het gaat om discriminaties binnen de groep van «buitenstaanders»;

3.3. Overwegende dat de verzoekende partij als derde annulatiemiddel schending aanvoert van artikel 116 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdene het statuut van het rijkspersoneel, doordat een «gemotiveerd besluit van de ministerraad» ontbreekt;

3.3.1. Overwegende dat het middel in rechte faalt waar het een «gemotiveerd besluit» van de Ministerraad eist; dat het artikel 116 waarop het middel is gesteund, voorschrijft dat iedere wijziging van het statuut van het rijkspersoneel het voorwerp moet uitmaken van «een in Ministerraad overlegd gemotiveerd besluit>>; dat met haar annulatiemiddel de verzoekende partij die vormvoorschriften door elkaar haspelt; dat dit middel in feite faalt aangezien het bestreden besluit enerzijds gemotiveerd is en het anderzijds in Ministerraad werd overlegd; dat de verzoekende partij dan ook terecht noch in haar memorie van wederantwoord-; spijts een uitgebreide repliek op het middel in de memorie van antwoord - noch in haar laatste memorie - spijts het dit middel afwijzend verslag van de auditeur - het middel opnieuw bepleit;

3.4. Overwegende dat de verzoekende partij als vierde annulatiemiddel schending aanvoert van «artikel 78 van de programmawet van 2.7.1981», doordat het bestreden besluit in een exceptionele wervingswijze voorziet, terwijl krachtens 3 van genoemd artikel 78 de aanwervingen «niettegenstaande elke andere bepaling» voortaan moeten geschieden volgens de regels bepaald in de statuten van het personeel;

3.4.1. Overwegende dat, om dit middel te doen afwijzen, de verwerende partij zich beroept op het standpunt door de Raad ingenomen in zijn arrest n' 22.617 Berckx, van 26 oktober 1982; dat zij dit standpunt, verwoord onder 3 .2. in het arrest, juist weergeeft en dat de Raad het voor de onderhavige zaak bijtreedt; dat hij derhalve van oordeel is dat de bepaligen van het bestreden besluit «regelen bepaald in de statuten van het personeel» zijn in de zin van de door de verzoekende partij ingeroepen wetsbepalingen, dat dit oordeel niet om een nadere verantwoording vraagt daar de verzoekende partij niet betoogt dat het in het arrest Berckx ingenomen standpunt in de onderhavige zaak niet toegepast kan worden.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

Nr 31.306

ARREST van 8 november 1988 (IVe Kamer)

DELOZ: beroep zonder belang omdat aan de verzoeker eervol ontslag uit zijn ambt werd verleend; kosten ten laste van de verwerende partij.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 23: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten N" 31.353 tot 31.360 Blz. 1

Nr 31.353

ARREST van 22 november 1988 (Ne Kamer)

Nr 31.353

De HH. Baeteman, kamervoorzitter, Borret en De Brabandere, verslaggever, staatsraden, en De Buel, auditeur.

PITTELJON (Mr De Bruyn) tl Gemeente Brasschaat (Mr Van der Straten)

1. GEMEENTEPERSONEEL - Tuchtregeling - Recht van verdediging - Algemeen II. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Tuchtregeling - Recht van verdediging -

Horen van getuigen - Verplichting om aan de betrokkene de resultaten van het verhoor mee te delen

Er is slechts voldaan aan het voorschrift van artikel l 30bis van de gemeentewet wan­neer aan de betrokkene op ondubbelzinnige wijze ter kennis is gebracht welke feiten hem precies ten laste worden gelegd. Dit impliceert ook dat hij kennis krijgt van alle gegevens welke aan de tuchtoverheid worden voorgelegd en dat hem de gelegenheid wordt gegeven zich ten aanzien van die gegevens te verweren, inzonderheid ook ten aanzien van de ver­klaringen van zijn hiërarchische meerdere.

Gezien het verzoekschrift dat Joël Pitteljon, geschoold werkman B bij het gemeentebestuur van Brasschaat, op 24 februari 1984 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het besluit, genomen op 30 november 1983 door het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Brasschaat, waarbij verzoeker met inhouding van wedde wordt geschorst voor de duur van twee dagen;

Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. In een verslag, opgesteld op 25 oktober 1983, verklaart gemeentelijk conducteur A. Schippers dat de ploeg bestaande uit verzoeker, een halfgeschoold werkman A en twee B.T.K.-ers tijdens de week van 17 tot 21 ok­tober 1983 onvoldoende gepresteerd heeft, meer bepaald, in vergelijking met bepaalde normen, te weinig klinkers heeft gelegd.

1.2. Op 16 november 1983, tijdens zijn verhoor door het college van burgemeester en schepenen, verklaart verzoeker onder meer dat de gemeentelijke ploegbaas noch tegenover hemzelf noch tegenover andere werklieden enige opmerking gemaakt heeft nopens de ontoereikendheid van de werkprestaties.

Het college van burgemeester en schepenen besluit dan ook voorlopig nog geen tuchtbeslissing te nemen ten aanzien van de tegen verzoeker ingeroepen feiten, doch ploegbaas J. Valencyns op te roepen om tijdens de volgende vergadering te verschijnen teneinde uitleg te verstrekken over de arbeidsprestaties geleverd door de werklieden van zijn ploeg en teneinde zich te verantwoorden over het feit dat hij verzoeker en de andere werkman niet onmiddellijk opmerkzaam heeft gemaakt op hun geringe arbeidsprestaties.

1.3. Op 30 november 1983, na voornoemde J. Valencyns te hebben gehoord, neemt het college van burge­meester en schepenen van de gemeente Brasschaat de bestreden beslissing, waarbij aan verzoeker een tuchtschorsing van twee dagen zonder wedde wordt opgelegd. Deze beslissing vermeldt onder meer het volgende:

«Hoort de heer J. Valencyns, ploegbaas, die een uiteenzetting geeft over de feiten betreffende de betwiste werkprestaties van J. Pitte/jon en J. Fraters, die in dit verband verklaart dat hij ter plaatse reeds opmerkingen omtrent hun werkprestaties heeft gemaakt en deze feiten onmiddellijk heeft gesignaleerd aan de conducteur, en hieraan toevoegt dat J. Pitte/jon en J. Fraters zich als werlmemers van de gegeven bevelen of gemaakte opmerldngen weinig aantrekken en denken dat zij praktisch hun goesting mogen doen, waarbij het er niet zozeer opaan komt voldoende werkprestaties te leveren doch wel bezig te zijn, wat naar hun opvatting volstaat>>.

Over de gegrondheid van het beroep.

2.1. Overwegende dat verzoeker als eerste middel de schending van zijn rechten van verdediging aanvoert, doordat hij niet in de gelegenheid gesteld werd kennis te nemen van de getuigenverklaring van ploegbaas J. Valencyns, die door het college van burgemeester en schepenen gehoord werd op 30 november 1983, dus nadat verzoeker door dit college werd gehoord, welke getuigenis volgens verzoeker vooreerst niet objectief was, omdat J. Valencyns niet alleen opgeroepen werd om uitleg te verstrekken nopens de arbeidsprestaties van de ploeg van verzoeker, maar ook om zich zelf te verantwoorden nopens het feit dat verzoeker en een andere arbeider niet onmiddellijk opmerkzaam gemaakt heeft op hun geringe arbeidsprestaties, en bovendien op de bestreden beslissing een determinerende invloed heeft gehad;

2.2. Overwegende dat de verwerende partij betoogt dat ploegbaas J. Valencyns gehoord werd om reden dat verzoeker beweerde dat geen opmerkingen gemaakt werden nopens de ontoereikendheid van de werkprestaties, dat de ploegbaas daarentegen verklaarde wel degelijk opmerkingen gemaakt te hebben en dat, gezien deze tegenstrijdige verklaringen, het college van burgemeester en schepenen met de bezwarende omstandigheid van de voorafgaande

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1988

Page 24: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.353

Arresten Nrs 31.353 tot 31.360

Blz. 2

verwittiging door de ploegbaas geen rekening gehouden heeft bij de bestraffing, zodat er dan ook geen reden was om de verklaring van de ploegbaas mede te delen aan verzoeker;

2.3.1. Overwegende dat de stelling van de verwerende partij, als zou met de na het verhoor van verzoeker afgelegde verklaringen van ploegbaas J. Valencyns geen rekening gehouden zijn, strijdig is met de gegevens van het dossier; dat immers aan verzoekers verklaringen in verband met het niet optreden van de ploegbaas een zodanig belang gehecht werd dat de beslissing over de eventueel op te leggen tuchtstraf uitgesteld werd en de bezwarende verklaring van genoemde J. Valencyns uitdrukkelijk werd aangehaald in de bestreden beslissing, dit in bewoordingen die er weinig twijfel over laten bestaan dat de tuchtoverheid ze voor waar heeft aangenomen en ze mede als grondslag voor de uitgesproken tuchtstraf heeft laten fungeren;

2.3.2. Overwegende dat luidens artikel 130bis, derde lid, van de gemeentewet, voordat enige tuchtstraf op een bediende kan worden toegepast, deze wordt gehoord; dat aan dit voorschrift slechts is voldaan wanneer aan de betroklcene op ondubbelzinnige wijze ter kennis wordt gebracht welke feiten precies hem ten laste worden gelegd; dat dit laatste ook impliceert dat hij kennis krijgt van alle gegevens die aan de tuchtoverheid worden voorgelegd en hem de gelegenheid wordt gegeven zich ten aanzien van die gegevens te verweren; dat niet wordt betwist dat zullcs niet het geval is geweest ten aanzien van de verklaringen van ploegbaas J. Valencyns die, zoals zoëven is vermeld, de bestreden beslissing mede moeten hebben bepaald; dat het middel gegrond is;

2.3 .3. Overwegende dat verzoeker in zijn tweede middel de deugdelijkheid van de feitelijke grondslag van de bestreden maatregel betwist en in zijn derde middel betoogt dat de tuchtstraf niet in verhouding staat met de hem ten laste gelegde feiten; dat, aangezien de tuchtoverheid mede op grond van de in het eerste middel gewraakte verklaring van ploegbaas J. Valencyns tot haar vaststelling van de feiten is gekomen, de verwerende partij de beoordeling van de feiten zal moeten overdoen, na verzoeker in de gelegenheid te hebben gesteld zich aangaande die verklaring te verdedigen; dat de Raad van State niet toekomt op de beslissing van de verwerende partij vooruit te lopen en hij dus niet vermag uitspraak te doen over het tweede en het derde middel.

(Vernietiging van het besluit van 30 november 1983 van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Brasschaat waarbij Joël Pitteljon met inhouding van wedde wordt geschorst voor de duur van twee dagen - kosten ten laste van de gemeente Brasschaat).

Nr 31.354

ARREST van 22 november 1988 (IVe Kamer) De HH. Baeteman, kamervoorzitter, verslaggever, Borret en De Brabandere, staatsraden, en Mevr. Tulkens, eerste auditeur.

N.V. TRUBOMA (Mrs Leyssens, Vanmuysen en Weyens) tl Gemeente Haacht (Mr Van Dievoet)

1. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN - Rege­len van toepassing op al de wijzen waarop de opdrachten worden gegund - Erkenning van aannemers -1° Erkenning - Tijdstip waarop de erkenning moet verkregen zijn (1); - 2° Afwijkingen - Procedure (2)

1. De vereiste erkenning moet niet voorhanden zijn op het ogenblik van de indiening van de inschrijving, doch wel op het ogenblik van de totstandkoming van de overeenkomst. De omstandigheid dat een inschrijver op het ogenblik van het indienen van zijn inschrijving niet de vereiste erkenning heeft, heeft niet de niet-ontvankelijkheid of de nietigheid van zijn bieding tot gevolg.

2. Uit de artikelen 10 en 11 van het koninklijk besluit van 9 augustus 1982 volgt dat een inschrijver die een afivijking inzake erkenning wenst te verkrijgen, daartoe een uitdrukkelijke aanvraag moet doen die bij de offerte moet worden gevoegd. De vermelding op het inschrij­vingsformulier dat een erkenning in een hogere klasse werd aangevraagd en de bijvoeging van een attest van de syndicale kamer waarbij dit gegeven wordt bevestigd, kunnen geenszins als een uitdrukkelijke afwijkingsaanvraag worden beschouwd.

II. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid - Afwending van macht

In casu bevatten noch het overgelegde administratief dossier, noch de feitelijke gege­vens van de zaak enige aanwijzing dat de behartiging van het particulier belang van de tweede laagste inschrijver het enige of het determinerende doel zou zijn geweest van de bestreden vergunningsbeslissing.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STA TE - 1988

Page 25: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.353 tot 31.360 Blz. 3 Nr 31.354

Gezien het verzoekschrift dat de n.v. Truboma op 24 juni 1983 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het besluit van 21 maart 1983 van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Haacht, waarbij de opdracht voor het bouwen van drie schoolpaviljoenen ten behoeve van de wijkafdeling Haacht-Centrum van de gemeentelijke lagere school wordt gegund aan de n.v. B-Plus-Estetic;

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Door de gemeente Haacht wordt op 7 maart 1983 een openbare aanbesteding uitgeschreven met betrek­king tot het bouwen van drie schoolpaviljoenen ten behoeve van de wijkafdeling Haacht-Centrum van de gemeente­lijke lagere school.

Volgens het bijzonder bestek dat de aanneming beheerst, is een erkenning vereist in categorie D, klasse 5 of hoger.

Blijkens het proces-verbaal van opening der inschrijvingen zijn 34 inschrijvingen ingediend. De twee laagste inschrijvers zijn:

1° de n.v. Truboma, verzoekende partij, met een bedrag van 23.555.184 fr., excl. B.T.W., na verbetering gebracht op 23.555.188 fr.;

2° de n.v. B-Plus-Estetic met een bedrag van 23.899.159 fr., excl. B.T.W.

De inschrijving van de verzoekende partij vermeldt met betrekking tot de erkenning wat volgt: «gerangschikt in de categorie D (ondercategorie Dl) klasse 4 (klasse 5 in aanvraag, attest in bijlage)».

1.2. Op 16 maart 1983 schrijft de verzoekende partij aan de verwerende partij:

«Hierbij delen wij U mee dat ons dossier voor verhoging van erkenning van klas 4 naar klas 5 voor de erkenningscommissie verschijnt op Dinsdag 2210311983 om 14 uur. De erkenningscommissie bij monde van Mevr. Houwaert levert ons dinsdagmorgen om 10 uur een attest af zeggende dat wij aan alle normen voldoen tot het bekomen van klas 5. Dit attest zullen wij U nog dezelfde dag toesturen.

»Volgens de erkenningscommissie moet de aannemer met de overeenstemmende klasse in orde zijn op het ogenblik van de officiële toewijzing der werken.

»Wij menen dat U, rekening houdend met voorgaande, kunt aannemen dat wij volledig conform zijn qua erkenning>>.

1.3. Bij brief van 18 maart 1983 stuurt de verzoekende partij aan de verwerende partij een haar door het Ministerie van Openbare Werken afgegeven getuigschrift, gedagtekend 18 maart 1983 en vermeldde:

<<Bevestigd wordt dat n. v. TRUBOMA, Gazometerstraat, 14, 3800 Sint-Truiden een volledig dossier heeft ingediend met het oog op het bekomen van een erkenning voor de uitvoering van openbare werken.

»Dit attest blijft geldig tot de datum van de ministeriële beslissing betreffende de door U thans ingediende aanvraag>>.

1.4. In zijn verslag over de inschrijvingen van 19 maart 1983 stelt de ontwerper de verwerende partij voor het werk te gunnen aan de tweede laagste inschrijver. Dit voorstel wordt als volgt verantwoord:

<<N.V. TRUBOMA

»- Heeft op de dag van de opening der inschrijvingen slechts een erkenning in cat. D klasse 4 wanneer de klasse 5 is vereist.

»- Er is geen verzoek tot afivijldng van de erkenning bij de inschrijving gevoegd, noch is de inschrijving gevraagd, zoals voorzien in art. 10 § 1 en§ 3 van het K.B. van 09.08.1982 (B.S. van 23.09.82) houdende vaststelling van de toepassingsmaatregelen van de besluitwet van 03.02.47 houdende regeling van de erkenning der aannemers.

»- Er is geen attest van de Minister van Openbare Werken gevoegd bij de inschrijving, waaruit kan opgemaakt worden dat een volledig dossier tot klasseverhoging werd ingediend zoals bepaald in art. 9 § 1 van het K.B. van 09.08.82 (B.S. van 23.09.82).

»- Het attest in bijlage getiteld «Getuigschrift betreffende de indiening van de dokumentatie inzake een aanvraag om erkend te worden als aannemer» is afgeleverd door de Syndicale Kamer der Bouwnijverheid van Limburg».

1.5. Op 21 maart 1983 besluit het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Haacht, conform het verslag van de ontwerper, de opdracht te gunnen aan de n.v. B-Plus-Estetic.

1.6. Bij brief van 28 maart 1983 stuurt de verzoekende partij aan de verwerende partij een afschrift van een brief van 23 maart 1983 van de voorzitter van de Commissie voor Erkenning der Aannemers, waarbij deze de verzoekende partij ter kennis brengt dat de Commissie een gunstig advies heeft uitgebracht voor het toekennen van een definitieve erkenning in de:

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 26: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.354

<<Klasse 5: (werken tot 45.000.000 F)

»cat. D: Algemene aannemingen van bouwwerken

Arresten Nrs 31.353 tot 31.360

Blz. 4

»o.cat. D 1: Alle ruwbouwwerken en onder de kap brengen van gebouwen (Toepassing van art. 7 § 2 van het KB. van 9.8.1982 . ... ».

1.7. Bij brief van 11 mei 1983 wordt de toewijzingsbeslissing van 21 maart 1983, die tengevolge van het verstrijken van de termijn voor schorsing of vernietiging uitvoerbaar was geworden, door de verwerende partij aan de n.v. B-Plus-Estetic betekend.

Met een tweede brief van 11 mei 1983 deelt de verwerende partij de n.v. B-Plus-Estetic mede dat het college van burgemeester en schepenen de aanvangsdatum der werken heeft vastgesteld op 1 juni 1983.

Eveneens op 11 mei 1983 schrijft de verwerende partij aan de verzoekende partij:

«Wij delen U mede dat de werken aan de nieuwbouw van de gemeentelijke lagere school van Haacht­Centrum werden toegewezen aan de NV. B-Plus-Estetic uit Aarschot, zijnde de tweede laagste inschrijver. Alhoewel Uw firma de laagste bieding indiende, was het ons onmogelijk U de werken toe te wijzen om reden dat U op de dag van de opening der inschrijvingen niet erkend was in de vereiste klasse 5».

2. Over de gegrondheid van het beroep.

2.1.1. Overwegende dat de verzoekende partij in een eerste middel aanvoert dat de vereiste erkenning niet moet bestaan op het ogenblik van de opening der inschrijvingen, maar wel op het ogenblik van de totstandkoming van de overeenkomst; dat de verzoekende partij doet gelden dat ze op 28 maart 1983 de vereiste erkenning had en dat het college van burgemeester en schepenen reeds van bij de indiening van haar inschrijving op de hoogte was van haar aanvraag tot klasseverhoging en van het feit dat zij voor deze klasseverhoging in aanmerking-kwam; dat zij overigens in feite een afwijkingsaanvraag heeft gedaan overeenkomstig artikel 10 van het koninklijk besluit van 9 augustus 1982 tot vaststelling van de toepassingsmaatregelen van de besluitwet van 3 februari 1947 houdende regeling van de erkenning der aannemers;

2.1.2. Overwegende dat de verwerende partij van haar kant stelt dat de verzoekende partij op het ogenblik dat zij inschreef niet in de vereiste klasse was erkend en dus om een afwijking diende te verzoeken overeenkomstig artikel 10, § l, van het koninldijk besluit van 9 augustus 1982; dat de afwijkingsaanvraag bij de offerte diende te worden gevoegd (artikel 10, § 3 ); dat de aanvragen tot afwijking slechts aan de Commissie voor Erkenning worden toegestuurd voor zover zij aan de voorwaarden vastgesteld door de Minister van Openbare Werken voldoen (artikel 11, tweede lid) en dat het getuigschrift van de Syndicale Kamer, bevestigend dat een aanvraag tot erkenning in een hogere ldasse ingediend werd, bezwaarlijk als een afwijkingsaanvraag in de zin van artikel 10 van het koninldijk besluit van 9 augustus 1982 kan worden beschouwd, te meer daar uit dit stuk blijkt dat de «aanvraag» rechtstreeks naar de Commissie voor Erkenning werd gezonden, wat in strijd is met artikel 10, § 3, van het koninklijk besluit;

2.1.3. Overwegende dat de vereiste erkenning, ofschoon als voorafgaand bestempeld, niet voorhanden moet zijn op het ogenblik van de indiening van de inschrijving, doch wel op het ogenblik van het tot stand komen van de overeenkomst; dat de inschrijving, ingediend door een niet-erkend of onvoldoende erkend inschrijver, niet als nietig kan worden beschouwd;

2.1.4. Overwegende dat een inschrijver die bij zijn inschrijving geen aanvraag tot afwijking inzake erkenning voegt en rekent op een afzonderlijke aanvraag tot erkenning in een hogere klasse, het risico loopt de opdracht niet toegewezen te krijgen, in aanmerking genomen, enerzijds, dat er geen enlcele zekerheid is dat hij de vereiste erkenning zal verkrijgen en nog minder dat hij ze tijdig zal verkrijgen en, anderzijds, dat het opdrachtgevend bestuur niet verplicht is zijn beslissing nopens de toewijzing uit te stellen tot de Minister van Openbare Werken over de aanvraag tot erkenning of uitbreiding van erkenning heeft beslist; dat van het opdrachtgevend bestuur evemnin kan worden geëist dat het de opdracht toewijst aan de laagste niet erkende of onvoldoende erkende inschrijver, wanneer het geen enkele garantie heeft dat de overeenlwmst ook met die inschrijver zal kunnen worden gesloten;

2.1.5. Overwegende dat de bewering van de verzoekende partij als zou de op haar inschrijvingsformulier aangebrachte vermelding en het feitelijk optreden van de verwerende partij ervan doen blijken dat een afwijkings­aanvraag werd ingediend, niet opgaat; dat de artikelen 10 en 11 van het voornoemd koninldijk besluit van 9 augustus 1982 ten tijde van onderhavige aanbesteding als volgt luidden:

<<Àrt. JO§ 1. Zonder dat daaruit een of ander recht voor hen kan voortspruiten, moeten de erkende aan­nemers, bij toepassing van artikel 8 van de besluitwet van 3 februari 1947, een afwijking aanvragen indien op het tijdstip dat zij voor een overheidsopdracht inschrijven of indien door de toewijzing ervan, het totale bedrag van de werken, zowel openbare als private, die zij gelijktijdig moeten of zullen aanvoeren, rekening houdende met de stand van de aan de gang zijnde aannemingen, het bedrag dat in artikel 8, § 2, is vastgesteld voor de klasse waarin zij erkend zijn, overschrijdt of zal overschrijden, bedrag eventueel verhoogd voor de aannemers van klasse 8. Dit is ook het geval wanneer het bedrag van een overheidsopdracht het bedrag overschrijdt dat door artikel 8, § 3, is vastgesteld voor de klasse waarin zij erkend zijn.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1988

Page 27: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.353 tot 31.360 Blz. 5 Nr 31.354

»§ 2. De niet-erkende aannemers moeten een dergelijke afivijking aanvragen wanneer het bedrag van een toe te wijzen overheidsopdracht het door artikel 2 vastgestelde bedrag overschrijdt. De aannemers, welke reeds in bepaalde categorieën en ondercategorieën zijn erkend, doch op het ogenblik waarop zij voor een openbare aanbesteding inschrijven, niet in de vereiste categorie of ondercategorie zijn erkend, moeten eveneens om een zodanige afivijking verzoeken.

Ȥ 3. De afivijkingsaanvragen moeten bij de offerte worden gevoegd; zij mogen niet rechtstreeks naar de Commissie voor Erkenning worden gezonden.

»Art. 11. De bevoegde overheden van de publiekrechtelijke personen waaronder de werken ressorteren waarvoor een voorstel tot het sluiten van een aannemingsovereenkomst is ingediend, geven de Commissie voor Erkenning kennis van de aanvragen om afivijking van de bepalingen van de artikelen 1 en 7 van de besluitwet van 3 februari 1947, wanneer zij inschrijvingen betreffen die in aanmerldng genomen kunnen worden.

»De aanvragen tot afivijking als bedoeld in artikel 10, § 2, eerste lid, van dit besluit, mogen evenwel slechts aan de Commissie voor Erkenning worden overgemaakt voor zover zij aan de voorwaarden, vastgesteld door de Minister van Openbare Werken, voldoen»;

Overwegende dat uit die bepalingen volgt dat de inschrijver die een afwijking inzake erkenning wenst te verlcrijgen daartoe een uitdrukkelijke aanvraag moet doen, die bij de offerte dient te worden gevoegd; dat de vermelding op het inschrijvingsformulier dat een erkenning in een hogere klasse werd aangevraagd en de bijvoeging van een attest van de Syndicale Kamer, waarbij dit gegeven werd bevestigd, geenszins als een uitdrukkelijke aanvraag tot afwijking inzake erkenning kunnen worden beschouwd;

Overwegende dat de verzoekende partij ook ten onrechte stelt dat zij op 28 maart 1983 de vereiste erkenning bekwam; dat de verzoekende partij bij brief van 28 maart 1983 aan de verwerende partij geen getuigschrift van erkenning toestuurde, doch slechts een mededeling van de voorzitter van de Commissie voor Erkenning der Aan­nemers dat de Commissie een gunstig advies had uitgebracht over haar aanvraag tot erkenning; dat de verzoekende partij in werkelijkheid de vereiste erkenning verkreeg op 3 mei 1983; dat het eerste middel niet gegrond is;

2.2.1. Overwegende dat de verzoekende partij in haar tweede middel betoogt dat het bestreden besluit tot stand is gekomen met schending van de beginselen van behoorlijk bestuur, zienswijze die als volgt wordt gepreci­seerd:

<<Dat verzoekster tenslotte doet opmerken dat het opdrachtgevend bestuur terzake een gebonden bevoegdheid heeft. Dat bovendien het opdrachtgevend bestuur de beginselen van behoorlijk bestuur dient te eerbiedigen en dient rekening te houden met mogelijke erkenningen van al de inschrijvers. Dat het bestuur dient te vermijden dat door overhaast genomen beslissingen de inschrijvingen van potentieel erkende aannemers zouden worden geweerd»;

dat aldus de verzoekende partij ervan uitgaat dat wanneer de laagste inschrijver geen erkenning in de vereiste klasse heeft, maar wel het bestuur ervan in kennis heeft gesteld dat de vereiste erkenning is aangevraagd, de beslissing omtrent de toewijzing van de opdracht moet worden uitgesteld tot de Minister, na advies van de Commissie voor Erkenning, over de aanvraag uitspraak heeft gedaan;

2.2.2. Overwegende dat die zienswijze niet opgaat eensdeels omdat het bevoegde bestuur genoodzaakt kan zijn zelf over de toewijzing een beslissing te nemen gelet onder meer op de geldigheidstermijnen die hem binden en anderdeels omdat de Commissie voor Erkenning niet door enige termijn gebonden is, zodanig dat het bestuur niet zeker is omtrent het ogenblik waarop het een beslissing over de toewijzing zal kunnen nemen; dat zulks in het onderhavige geval zich voordeed, wijl het om de bouw van schoolpaviljoenen ging die moesten klaar zijn voor het begin van het schooljaar; dat om die redenen de stelling van de verzoekende partij in dit middel uiteengezet, moet worden verworpen;

2.3.1. Overwegende dat de verzoekende partij in het derde middel de machtsafwending aanvoert; dat zij in haar verzoekschrift stelt dat het haar voorkomt dat het opdrachtgevend bestuur het algemeen belang heeft veron­achtzaamd en zijn bevoegdheid heeft gebruikt om een particulier belang te dienen; dat zij in haar memorie van wederantwoord laat gelden dat het door de verwerende partij neergelegde administratief dossier en de feitelijke kontekst van de zaak doen blijken dat de verwerende partij de werken had kunnen gunnen aan de verzoekende partij, doch dat zij heeft gekozen de tweede laagste inschrijver te begunstigen en aldus een particulier belang heeft gediend ten nadele van het algemeen belang;

2.3.2. Overwegende dat het onderzoek van de eerste twee middelen heeft uitgewezen dat de verwerende partij de opdracht rechtmatig heeft kunnen gunnen aan de tweede laagste inschrijver; dat, in tegenstelling met wat de verzoekende partij beweert, noch het overgelegde administratief dossier, noch de feitelijke gegevens van de zaak enige aanwijzing bevatten dat de behartiging van het particulier belang van de tweede laagste inschrijver het enige of het determinerende doel zou zijn geweest van de bestreden toewijzingsbeslissing; dat de verzoekende partij verder geen gegevens aanvoert die erop wijzen dat de zaak uit hoofde van machtsafwending moet worden verwezen naar de algemene vergadering van de Raad van State,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1988

Page 28: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.355

Nr 31.355

ARREST van 22 november 1988 (IVe Kamer)

Arresten Nrs 31.353 tot 31.360

Blz. 6

De HH. Baeteman, kamervoorzitter, verslaggever, Borret en De Brabandere, staatsraden, en Mevr. Tulkens, eerste auditeur.

P.V.B.A. VAN EENO (Mr Dobbelaere) tl Gemeente Wingene (Mr Vander Meulen)­Tussenk:omende partij: P.V.B.A. Metaalconstructie Verlinde-Huys (Mrs Lode­wyck en Lefere)

1. RECHTSPLEGING- Verzoekschrift-Termijn -Aanvang- Feitelijke kennis - Algemeen

II. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERlNGEN EN DIENSTEN - Re­gelen van toepassing op al de wijzen waarop de opdrachten worden gegund- Beroep bij de Raad van State -Geschillen nietigverklaring - Termijn

De reglementering betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten bevat geen enkele bepaling die voorschrijft dat de beslissingen hou­dende aanwijzing van de medecontractant na openbare of beperkte aanbesteding, dienen te worden bekendgemaakt of te worden betekend aan de geweerde inschrijvers. De termijn voor het aanvechten van dergelijke beslissingen gaat, overeenkomstig artikel 4, derde lid, van het procedurereglement, in op de dag waarop de verzoeker er feitelijk kennis van heeft.

In casu blijkt uit de briefwisseling die werd gevoerd tussen de verzoeker en de ver­werende partij dat de verzoeker meer dan 60 dagen vóór het indienen van het beroep kennis had van de bestreden beslissing.

Gezien het verzoekschrift dat advocaat Harry Dobbelaere namens de p.v.b.a. Van Eenoo op 19 februari 1982 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het besluit van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Wingene van 1 oktober 1981, waarbij het werk betreffende het «uitbreiden van de Sporthalle, Kasteel­straat, Wingene» wordt toegewezen aan de p.v.b.a. Metaalconstructie Verlinde-Huys;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van·28 mei 1982;

Gelet op de beschildcing van 30 juni 1982 die de tussenkomst van de p.v.b.a. Metaalconstructie Verlinde­Huys toelaat;

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. De gemeente Wingene heeft een beperkte aanbesteding gehouden voor een aanneming met betrelddng tot het uitbreiden van de Sporthalle, Kasteelstraat, te Wingene.

Het bijzonder bestek vereist een erkenning in klasse 1, categorie D.

Met betrekking tot de registratie bepaalt het bijzonder bestek: «Vereist is categorie 11 ook 00 is aanvaard­baar».

1.2. Op 30 september 1981, bij de opening der inschrijvingen, zijn zes biedingen ingekomen die, na reken-kundig nazicht, als volgt worden gerangschikt (excl. B.T.W.):

1. p.v.b.a. Verlinde 1.171.277 fr.

2. W. Vanhauwaert 1.233.887 fr.

3. H. Derudder 1.298.455 fr.

4. p.v.b.a. Van Eenoo 1.309.267 fr.

5. p.v.b.a. C. Deblaere

6. p.v.b.a. Vens

1.386.809 fr.

1.387.112 fr. In zijn op 1 oktober 1981 over de aanbesteding opgemaakt verslag stelt de ontwerper voor de opdracht te

gunnen aan H. Derudder als laagste regelmatige inschrijver.

1.3. Op dezelfde datum, 1 oktober 1981, neemt het college van burgemeester en schepenen een besluit waarbij het werk toegewezen wordt aan de p.v.b.a. Verlinde-Huys.

1.4. Op 21 oktober 1981 schrijft de Interprofessionele Kamer der Bouwbedrijven van het arrondissement Brugge aan het college van burgemeester en schepenen van Wingene wat volgt:

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STA TE - 1988

Page 29: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.353 tot 31.360 Blz. 7 Nr 31.355

«Door ons lid, de p. v.b.a. Van Eenoo, Bedelfetraat 11, 8050 Wingene werd ons gesignaleerd dat het in titel vernoemde werk reeds zou zijn toegewezen aan de p. v.b. a. Metaalconstructie Verlinde-Huys, Beernemsteenweg 4 7B, 8050 Wingene.

»In dit verband zouden wij U willen wijzen op het lastenboek, waarin een erkenning lD, alsook de registratiecategorie 11 of 00 werd gevraagd.

»Bij de opening van de inschrijvingen was ons lid, de p. v.b.a. Van Eenoo, oorspronkelijk de 4e laagste bieder (na W. Vanhauwaert, p. v.b.a Verlinde-Huys en H. Derudder). Na nazicht van de verschillende dossiers zult U tot de vaststelling gekomen zijn dat ons lid infeite de LAAGSTE REGELMATIGE INSCHRIJVER is, dit om reden dat hij erkend is in 3D en dat hij ook de vereiste registratiecategorie nr 11 bezit (412.840.3411051102).

»De p.v.b.a. Verlinde-Huys is noch erkend, noch in het bezit van het vereiste registratienummer ....

» ...

»Tot besluit stellen wij, indien het werk reeds aan de p.v.b.a. Verlinde-Huys zou zijn toegewezen en U die toewijzing niet herroept, wij ons lid, de p.v.b.a. Van Eenoo, zullen aanraden de toepassing te vragen van art. 12 § 1 van de wet van 1417176 tot schadeloosstelling (JO% van het bedrag van haar inschrijving); wij hadden dan ook graag vernomen op welke datum de toewijzing zou zijn gebeurd.

»Tevens willen wij er ook nog op wijzen dat wanneer U zult werken met een NIET-geregistreerde aannemer, U de R.S.Z. hiervan op de hoogte moet stellen, U 2 x 15 % op iedere faktuur moet inhouden en doorstorten aan de R.S.Z. en de Belastingen, en dat u tevens voor 85 % hoofdelijk aansprakelijk zijt.

»Verhopende dat U de nodige maatregelen zult nemen om het werk toch aan ons lid toe te wijzen,

» ... ».

1.5. Op 8 december 1981 richt de raadsman van de verzoekende partij aan het college van burgemeester en schepenen volgende brief:

«Ik word geraadpleegd door de p.v.b.a. Van Eenoo met maatschappelijke zetel Bedelfetraat n° 11 alhier i.v.m. de gemeentelijke opdracht tot het bouwen van een bijgebouw aan de Sporthalle te Zwevezele per aanbesteding d.d. 30-9-81.

»Het voornoemd werk zou zijn toegewezen aan de p. v.b.a. Metaalconstructie Verlinde-Huys, Beernemsteen­weg 47 B, 8050 Wingene, vennootschap dewelke niet beantwoordt aan de noodzakelijke registratie voor de betrokken opdracht (K.B. 28-5-79- wijziging K.B. 22-4-77 - omzendbrief M.o.w. 29-5-79).

»Gezien de toewijzing blijkbaar niet werd herroepen roept cliënte, laagste regelmatige inschrijver, art. 12 § 1 van de wet van 1417176 inzake overheidsopdrachten in.

»Ik krijg dan ook opdracht U aan te manen tot betaling binnen de tien dagen op mijn rekening in hoofding vermeld van de voorziene schadevergoeding, nl. op 10 % van het bedrag harer inschrijving, in acht genomen de werkelijke toekenning en de opening der werkzaamheden en andere berekenbare gegevens die met zekerheid uw uitgaven zullen verhogen, alsook de eventueel in het bestek opgenomen technische coëfficiënten; dit alles conform art. 12 § 1 van de wet van 14-7-76.

»Mocht U derhalve voornoemd bedrag binnen de tien dagen niet gestort hebben, dan zou ik zonder meer verplicht zijn de gemeente te betrekken voor de Rechtbank, hetgeen voor haar alsdan nog vele nutteloze kosten zou meebrengen.

»U zal me tevens de datum der toewijzing willen meedelen evenals de gedetailleerde berekeningswijze der schadevergoeding».

1.6. Bij brief van 11 december 1981 laat het college van burgemeester en schepenen aan de raadsman van de verzoekende partij weten dat, aangezien haar bieding niet geldig is wegens niet-ondertekening van de van de offerte deel uitmakende tabel met hoeveelheden en prijzen, er geen sprake is van welke vergoeding dan ook te betalen aan de verzoekende partij.

1.7. In antwoord op een herinneringsschrijven van 17 december 1981 van de Interprofessionele Kamer der Bouwbedrijven van het arrondissement Brugge, waarin wordt aangedrongen op een spoedig antwoord op de brief van 21 oktober 1981, deelt het college van burgemeester en schepenen op 22 december 1981 mede wat volgt:

«In antwoord op uw voormeld schrijven laten wij U weten dat het bouwen van een loods door het schepencollege werd toegewezen aan de firma Verlinde. Uit een nauwkeurig onderzoek van het dossier en ver­schillende adviezen is gebleken dat ook andere offertes dan die van Vertinde betwistbaar zijn, ondermeer het aanbod van de p. v.b.a. Van Eenoo. Het standpunt van het College is uitvoerig gemotiveerd en wordt gehandhaafd».

2. Over de ontvankelijkheid van het beroep;

2. l. Overwegende dat de verwerende partij in een exceptie van niet-ontvankelijkheid doet gelden dat het beroep, 19 februari 1982 gedateerd, ingesteld werd buiten de in a1iikel 4, derde lid, van het procedurereglement vastgestelde termijn; dat zij ervan uitgaat dat de bewoordingen van de brief van 21 oktober 1981 (1.4.) van de

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 30: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.355

Arresten Nrs 31.353 tot 31.360

Blz. 8

Interprofessionele Kamer der Bouwbedrijven van het arrondissement Brugge en van de aangetekende brief van 8 december 1981 (1.5.) van de raadsman van de verzoekende partij ontegensprekelijk doen blijken dat zij reeds op 21 oktober 1981 en in elk geval op 8 december 1981 wist dat het werk was toegewezen aan de p.v.b.a. Metaal­constructie Verlinde-Huys;

2.2. Overwegende dat de verzoekende partij van haar kant ter weerlegging van de opgeworpen exceptie doet gelden dat zowel zijzelf als de Interprofessionele Kamer der Bouwbedrijven van het arrondissement Brugge gedurende lange tijd in het ongewisse werden gelaten betreffende de al dan niet toewijzing van het werk en dat het geheel der met de gemeente Wingene gevoerde briefwisseling genoegzaam van die twijfel doet blijken; dat zij er in dat verband op wijst: dat de brief van 21 oktober 1981 van de Interprofessionele Kamer alsook het schrijven van 8 december 1981 van haar raadsman op voorwaardelijke wijze stellen dat «voornoemd werk zou zijn toegewezen ... », dat de Interprofessionele Kamer in haar voornoemde brief van 21 oktober 1981 schrijft: «Verhopende dat U de nodige maatregelen zult nemen om het werk toch aan ons lid toe te wijzen», dat in dezelfde brief en ook in de brief van 8 december 1981 van haar raadsman navraag wordt gedaan naar de datum van toewijzing en dat de Interprofes­sionele Kamer het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Wingene op 17 december 1981 herinnert aan de brief van 21 oktober 1981; dat de verzoekende partij stelt dat, aangezien al deze brieven een vraag inhouden naar expliciete bevestiging van het onzekere en die onzekerheid slechts werd weggenomen door de brief van 22 december 1981 van het college van burgemeester en schepenen, de datum van laatstvermelde brief in aanmerking dient te worden genomen voor de berekening van de beroepstermijn, zodat haar beroep ingesteld door het verzoek­schrift van 19 februari 1982 wel ontvankelijk is ratione temporis;

Overwegende dat de verzoekende partij in haar laatste memorie aanvoert dat het tweede deel van de brief van haar raadsman geen bekentenis bevat omtrent de kennisneming van de toewijzingsbeslissing; dat de brief van 17 december 1981 van de Interprofessionele Kamer nog altijd blijk geeft van de onzekerheid van kennisneming, dat beiden optreden voor de verzoekende partij en tenslotte dat de bekentenis ter zake onsplitsbaar is;

2.3. Overwegende dat de reglementering betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten geen enkele bepaling bevat die voorschrijft dat de beslissingen houdende aanwijzing van de medecontractant na openbare of beperkte aanbesteding, dienen te worden bekendgemaakt ofte worden betekend aan de geweerde inschrijvers; dat overeenkomstig de bepaling van artikel 4, derde lid, van het procedurereglement de termijn voor het bestrijden van dergelijke beslissingen ingaat met de dag waarop verzoeker er kennis van heeft gehad;

2.4. Overwegende dat de brief van 21 oktober 1981 (1.4.) van de Interprofessionele Kamer der Bouwbe­drijven van het arrondissement Brugge niet het bewijs inhoudt dat de verzoekende partij op die datum kennis had van de bestreden toewijzingsbeslissing; dat de auteur ervan uitgaat dat de werken niet regelmatig kunnen worden toegewezen aan de laagste inschrijver, omdat deze niet voldoet aan de vereisten inzake erkenning en registratie; dat uit de bewoordingen van die brief, namelijk dat «ons ... door de p.v.b.a. Van Eenoo ... werd gesignaleerd dat het in titel voornoemde werk reeds zou zijn toegewezen aan de p.v.b.a. Metaalconstructie Verlinde-Huys ... »en verder dat «wij ons lid, de p. v. b.a. Van Eenoo, zullen aanraden de toepassing te vragen van artikel 12, § 1, van de wet van 14 juli 1976 tot schadeloosstelling ... , indien het werk reeds aan de p.v.b.a. Verlinde-Huys zou zijn toegewezen en U die toewijzing niet herroept», volgt dat de verzoekende partij nog in de onzekerheid verkeerde nopens het al dan niet voorhanden zijn van een toewijzingsbeslissing;

Overwegende dat de vermelding in het tweede lid van de brief van 8 december 1981 van de raadsman van de verzoekende partij dat «het voornoemd werk zou zijn toegewezen aan de p. v.b.a. Metaalconstructie Verlinde-Huys» ook nog kan doen blijken dat de verzoekende partij op dat ogenblik nog steeds in het ongewisse verkeerde omtrent de toewijzing; dat echter de in het derde lid vervatte mededeling dat «gezien de toewijzing blijkbaar niet werd herroepen ... cliënte ... artikel 12, § 1, van de wet van 14 juli 1976 inzake overheidsopdrachten (inroept)», erop wijst dat er geen twijfel meer bestond over de toewijzing; dat die duidelijke aanwijzing nog wordt versterkt door de daaropvolgende aanmaning tot betaling binnen de tien dagen van de door artikel 12, § 1, van de wet van 14 juli 1976 voorziene schadevergoeding en de mededeling dat, ingeval van niet-storting binnen de gevraagde termijn, de gemeente voor de rechtbank zou worden gedaagd; dat tenslotte in fine van de brief enkel nog wordt verzocht om mededeling van de datum der toewijzing, zodat met andere woorden het bestaan van de toewijzingsbeslissing bekend is en vaststond voor de verzoekende partij; dat de raadsman van de verzoekende partij ter zake de kennis die de verzoekende partij zelf had, duidelijk vertollct ten aanzien van de besluiten die daaromtrent volgens hem moeten worden getrokken, namelijk de betaling van de wettelijk bepaalde schadevergoeding; dat hij ten aanzien van die vaststelling en de gevolgen die daaruit voortvloeien geen bekentenis doet;

Overwegende dat de verzoekende partij ook nog kennis heeft gekregen van de aangewezen inschrijver door de brief van 11 december 1981 van de verwerende partij, waaromtrent ook geen betwisting is gerezen; dat in de ene en de andere veronderstelling het beroep te laat is ingesteld en dan ook verworpen moet worden.

(Verwerping - kosten van het beroep ten laste van de verzoekende partij - kosten van de tussenkomst ten laste van de tussenkomende partij).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 31: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten N's 31.3 53 tot 31.360 Blz. 9

Nrs 31.356 en 31.357

ARRESTEN van 22 november 1988 (IVe Kamer)

Nr 31.356

De HH. Baeteman, kamervoorzitter, Borret, verslaggever, en De Brabandere, staatsraden, en Verhuist, eerste auditeur.

31.356 - MARTINI (Mr de Bruyn) 31.357 - BONDROIT (idem)

t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Onderwijs (Mevr. Broucke)

PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 -Ambtsneerlegging - 1° Vastbenoemde personeelsleden - Beperking van het lesrooster; - 2° Tijdelijke personeelsleden - Beperking van het lesrooster

De voorrang welke vastbenoemde leerkrachten inzake het toekennen van lesuren hebben op tijdelijke personeelsleden, slaat alleen op de opdrachten waartoe hun ambtelijke hoedanigheid toegang verschaft. Een vastbenoemde leerkracht lager secundair onderwijs kan zich derhalve niet op die voorrang beroepen wanneer het gaat om lesuren hoger secundair onderwijs.

Nr 31.356

Gezien het verzoekschrift dat Marina Martini op 5 februari 1986 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van «de ministeriële beslissing waarbij:

>>-de onvolledige opdracht van lerares of leraar bijzondere vakken van mevr. Dewael, van mevr. Verlinden, van dhr. Wellens wordt aangevuld door hun lesuren HS.O. toe te wijzen en mevr. Saenen als boventallige lesuren HS.O. worden toegewezen;

>>-al deze lesuren in het HS.O. aan verzoekster worden ontnomen»;

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Bij ministeriële beslissing van 6 september 1985 wordt verzoekster tijdelijk aangesteld aan het Konink­lijk Technisch Atheneum (K.T.A.) II Diest, voor 14 uren hoger secundair onderwijs (H.S.O.).

1.2. Op 29 oktober 1985 brengt «voor de Minister» de waarnemend bestuurssecretaris G. Dewael haar opdracht per 1 oktober 1985 terug tot 9 uren.

1.3. Dezelfde dag stelt, opnieuw «voor de Minister», dezelfde ambtenaar haar opdracht per 26 oktober 1985 op nihil vast. Hij kent, steeds dezelfde dag en steeds «voor de Minister», de 9 uren die haar overgebleven waren, toe aan Daniëlle Dewael (2 uren), Elly Verlinden (3 uren) en Godelieve Saenen (4 uren).

Tussen 17 en 20 december 1985 bekrachtigt de minister dit alles.

Bovenstaande beslissingen zijn het die verzoekster bestrijdt. Na het verslag van het lid van het auditoraat te hebben ingezien, erkent zij dat zij in haar verzoekschrift ten onrechte «dhr. Wellens» heeft genoemd onder diegenen naar wie haar uren zijn gegaan.

2. Over de gegrondheid van het beroep.

2.1. Overwegende dat verzoekster als derde annulatierniddel onwettigheid naar de motieven aanvoert, door­dat uit niets blijkt dat de bestreden beslissing op enig rechtsgeldig motief berust;

2.2. Overwegende dat het middel gegrond is;

Overwegende dat uit het administratief dossier blijkt dat de eerst aan verzoekster toebedeelde uren aan Daniëlle Dewael, Elly Verlinden en Godelieve Saenen werden gegeven met als beweegredenen dat dezen als vastbenoemde leerkrachten prioriteit hadden op verzoekster, tijdelijke leerkracht; dat deze leerkrachten echter vast benoemd waren als lerares lager secundair onderwijs (L.S.O.); dat de omstreden uren uren waren in het H.S.O.; dat de voorrang ontleend aan een ambtelijke hoedanigheid uiteraard maar slaat op opdrachten waartoe die ambtelijke hoedanigheid toegang verschaft;

2 .3. Overwegende dat mochten verzoeksters twee andere annulatiemiddelen gegrond zijn, ze tot geen ruimere vernietiging zouden kunnen leiden; dat ze dus niet onderzocht moeten worden,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 32: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.356

Artikel 1. - Vernietigd worden:

BESLUIT:

Arresten Nrs 31.353 tot 31.360

Blz. 10

1) de «voor de Ministen> door waarnemend bestuurssecretaris G. Dewael op 29 oktober 1985 genomen beslissingen waarbij per 26 oktober 1985 eensdeels de opdracht van Marina Martini aan het Koninklijk Technisch Atheneum II Diest op nihil wordt vastgesteld, anderdeels de 9 uren waaruit die opdracht voorheen bestond aan Daniëlle Dewael, Elly Verlinden en Godelieve Saenen worden toegekend;

2) de tussen 17 en 20 december 1985 door de Minister van Onderwijs genomen beslissing houdende bekrachtiging van de in 1) vermelde beslissing.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de Belgische Staat.

* * *

Het arrest n' 31.357 is in dezelfde bewoordingen gesteld als het n' 31.356.

Nr 31.358

ARREST van 22 november 1988 (IVe Kamer) De HH. Baeteman, kamervoorzitter, Borret, verslaggever, en De Brabandere, staatsraden, en Verhuist, eerste auditeur (gedeeltelijk andersluidend advies) 1•

CARTOIS (Mr de Bruyn) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Onderwijs (Mevr. Broucke)

1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift- Onderwerp - Uitbreiding -Tot handelingen die voor­afgaan aan de bestreden handeling - Algemeen

Het beroep tot nietigverklaring van een ministerieel besluit strekt zich uit tot de princiepsbeslissing waarvan dat besluit de formalisering is.

Il. RECHTEN EN VRIJHEDEN - Gelijkheid voor de wet- Gelijke toegang tot de openbare ambten - Openbare oproep tot de gegadigden

m. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Dienstaanwijzingen en mutaties - Procedure -Algemeen

IV. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Dienstaanwijzingen en mutaties

Hoewel geen wets- of verordeningsbepaling - als concretisering van de grondwette­lijke gelijkheidsregel - voorschrijft dat een mutatie of een aanstelling als huisbewaarder van een onderwijsinrichting van het Rijk moet worden voorafgegaan door een oproep tot de belanghebbenden, verplicht de gelijkheidsregel de overheid ertoe rekening te houden met de aanspraken van al degenen van wie zij weet of moet weten dat zij belangstelling hebben voor de te begeven functie.

Gezien het verzoekschrift dat Hubert Cartois op 21 oktober 1986 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van «de ministeriële beslissing van 12.8.1986 waarbij verzoeker «werd ontlast van de bijkomende taak van huisbewaarder» en van de ministeriële beslissing (?) waarbij dhr. Sanders via mutatie (?) als eerste geschoold onderhoudswerlanan aangesteld werd als huisbewaarder in de R.B.S. Kessel-Lo, Rerum Novan1111laan 5, in plaats van ondergetekende»;

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Tussen 27 september en 22 oktober 1968 verklaart de Minister van Nationale Opvoeding zich akkoord met het voorstel verzoeker, onderhoudswerkman aan de Rijksmiddelbareschool, later Rijksmiddenschool (R.M.S.) Kessel-Lo, te belasten met de huisbewaring over de gebouwen van de wijkschool Blauwput, Diestsesteenweg, en

1 Volgens het advies deed de verzoeker niet blijken van het rechtens vereiste belang.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 33: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten N" 31.353 tot 31.360 Blz. 11 Nr 31.358

hem als tegenprestatie de vroegere bestuurswoning van die wijkschool kosteloos te laten betrekken, toelating die tijdelijk wordt verleend.

Dat wordt op 7 november 1968 aan de betrokken school meegedeeld.

1.2. Bij ministerieel besluit van 1 september 1975 wordt verzoeker met ingang van 1 september 1966 bij principalaatsbevordering in het selectieambt van eerste geschoold onderhoudswerkman benoemd en in die hoeda­nigheid aangesteld aan de R.M.S. Kessel-Lo.

Bij ministerieel besluit van 3 mei 1976 wordt Jozef Sanders met ingang van 1 februari 1976 eveneens in evengenoemd ambt benoemd en in die hoedanigheid aangesteld aan de R.M.S. Sint-Pieters-Leeuw.

1.3. Op 12 juli 1985 schrijft Jozef Sanders aan de minister: <<Aangezien in de R.MS. Kessel-Lo, Rerum Novarumlaan, momenteel een onderhoudswerkrnan tijdelijk belast werd met de taak van huisbewaarder hadden mijn echtgenote en ikzelf graag naar hogergenoemde instelling gemuteerd».

Op 9 september 1985 brengt de directeur der R.M.S. Sint-Pieters-Leeuw over deze aanvraag gunstig advies uit op uitdrukkelijke voorwaarde dat Jozef Sanders en zijn echtgenote in zijn school vervangen worden.

Op 4 oktober 1985 adviseert de directeur van de R.M.S. Kessel-Lo dat voor de huisbewaring en het onder­houd van het schoolgebouw in de Rerum Novarumlaan contractueel aangeworven personeelsleden instaan en dat hij zich met de gevraagde mutaties slechts akkoord kan verldaren als die contracten volledig kunnen worden nage­komen.

1.4. Op 20 december 1985 hernieuwen Jozef Sanders en zijn vrouw hun aanvraag. De adviezen van beide scholen werden herhaald.

1.5. Op 12 maart 1986 beslist de minister: <<Aangezien de bezetting te Kessel-Lo slechts 80 % is wordt de mutatie toegestaan». Die mutatie blijkt enkel te slaan op de mutatie ais onderhoudswerkman. Wat de taak van huisbewaarder betreft gelast de minister op 15 april 1986 zijn administratie «na te gaan of het ambt van huis­bewaarder aan de R.M.S. Kessel-Lo nog verantwoord is». Hij voegt eraan toe: «.In bevestigend geval dient de heer Sanders hiermee belast>>.

1.6. De administratie voert die opdracht uit tussen 28 april en 11 juni 1986. Zij vestigt er vooreerst de aandacht op «dat het K.B. van 29.08.66 tot vaststelling en indeling van de ambten van de leden van het meesters-, vak- en dienstpersoneel geen melding maakt van enig ambt van huisbewaarder. Ten einde elke verwarring te voorkomen dient het gebruiken van de benaming als aanduiding van een ambt te worden vermeden. De taak van huisbewaring is een extra prestatie waarmede leden van voornoemd personeel worden belast en waarvoor zij zekere extra voordelen genieten». Dan adviseert zij dat in het gebouw aan de Rerum Novarumlaan de extra prestatie van huisbewaring verantwoord is, maar in het gebouw aan de Diestsesteenweg, waar verzoeker huisbewaarder is, niet.

1. 7. Op 11 juni 1986 meldt het bestuur aan de directeur van de betrokken school dat de minister besloten heeft Jozef Sanders met de bijkomende taak van huisbewaarder te belasten voor het gebouw aan de Rerum Novarumlaan.

1.8. Op 12 augustus 1986 besluit de minister verzoeker te ontlasten van de bijkomende taak van huisbe­waarder.

1.9. De onder 1.5. gerelateerde mutatiebeslissing wordt geformaliseerd in een ministerieel besluit van 22 januari 1987.

2. Over het juiste voorwerp van het beroep.

2.1. Overwegende dat, na het administratief dossier te hebben ingezien, verzoeker in zijn aanvullende toelichtende memorie het voorwerp van zijn beroep «preciseert» in die zin dat hij de vernietiging vordert van het onder 1.9. vermelde ministerieel besluit van 22 januari 1987 houdende mutatie van Jozef Sanders naar de R.M.S. Kessel-Lo en van «de daarin vervatte weigering om verzoeker in die betrekking te muteren»; dat hij in zijn laatste memorie verklaart dat die precisering inhoudt dat hij afstand doet van zijn beroep in zoverre het strekt tot vernietiging van de beslissing hem te ontlasten van zijn taak als huisbewaarder aan de wijkschool Blauwput, afstand die hij doet omdat inzage van het administratief dossier hem heeft bijgebracht dat er geen causaal verband bestaat tussen die beslissing en de beslissing Jozef Sanders als huisbewaarder aan te stellen;

2.2. Overwegende enerzijds dat de gedeeltelijke afstand toegewezen kan worden;

Overwegende anderzijds dat slechts geweigerd kan worden wat gevraagd is; dat aangezien verzoeker nooit gevraagd heeft naar de R.M.S. Kessel-Lo gemuteerd te worden, die mutatie hem ook niet geweigerd kan zijn;

Overwegende dat aldus als voorwerp van het beroep overblijft de vernietiging van het ministerieel besluit van 22 januari 1987; dat aangezien, zoals onder 1.9. is vastgesteld, dat besluit maar de formalisering is van de onder 1.5. gerelateerde ministeriële beslissing van 12 maart 1986 houdende mutatie van Jozef Sanders naar de R.M.S. Kessel-Lo, het beroep geacht wordt zich tot die beslissing uit te strekken; dat met die beslissing verbonden is de eveneens onder 1.5. gerelateerde ministeriële beslissing van 15 april 1986 Jozef Sanders aan genoemde school als huisbewaarder aan te stellen op voorwaarde dat de administratie bevindt dat die opdracht nog verantwoord is, voorwaarde die, zoals onder 1.6. is gezien, vervuld is geworden; dat die beslissing houdende aanstelling van Jozef

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1988

Page 34: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.358

Arresten Nrs 31.353 tot 31.360

Blz. 12

Sanders als huisbewaarder in het geschil wezenlijk is; dat immers, zoals nog zal blijken bij de behandeling van de gegrondheid van het beroep, het niet alleen verzoeker zelf maar ook Jozef Sanders wezenlijk te doen is om de aanstelling als huisbewaarder; dat bijgevolg, teneinde de wezenlijke zin van het geding te vrijwaren, het beroep geacht moet worden zich ook tot de beslissing van 15 april 1986 uit te strekken; dat daar des te meer reden toe is daar verzoeker in alle door hem ingediende procedurestukken het belang bij zijn beroep uitsluitend bepleit vanuit zijn belangstelling voor het huisbewaarderschap - huisbewaarderschap dat hij verliest in de wijkschool aan de Diestse­steenweg en niet lcrijgt in de school aan de Rerum Novarumlaan - en daar hij in de uiteenzetting van zijn annulatiemiddelen de aanstelling als huisbewaarder als zodanig in discussie brengt; dat dus zelfs gesteld kan worden dat verzoeker impliciet maar zeker de beslissing van 15 april 1986 bestrijdt;

3. Over de gegrondheid van het beroep.

3.1. Overwegende dat verzoeker als annulatiemiddelen onder meer schending van het in artikel 6 van de Grondwet neergelegde gelijkheidsbeginsel aanvoert,

doordat hij niet en Jozef Sanders wel de kans heeft gekregen de opdracht van huisbewaarder aan de school aan de Rerum Novarumlaan en de aan die opdracht conditionerende mutatie te krijgen,

terwijl de gelijkheidsregel inhoudt dat de burgers niet op een ongelijke wijze behandeld mogen worden tenzij daar op grond van een wettig motief een wettig doel mee wordt nagestreefd;

Overwegende dat verzoeker ter staving van dat middel nader betoogt dat hij reeds lang de functie van huisbewaarder uitoefende - en wel te Kessel-Lo in een school behorend tot dezelfde scholengemeenschap-, dat op zijn presteren nooit iets viel aan te merken en dat hij als eerste geschoold onderhoudswerlcrnan een grotere anciënniteit bezit dan Jozef Sanders;

3.2. Overwegende dat het middel gegrond is;

Overwegende dat het wel zo is dat geen wets- of verordeningsbepaling als concretisering van de grond­wettelijke gelijkheidsregel voorschrijft dat een mutatie of een aanstelling als huisbewaarder zoals die welke bestreden worden, voorafgegaan moeten worden door een oproep tot de belanghebbenden;

Overwegende echter dat ook als zulk een oproep niet is voorgeschreven, de gelijkheidsregel de overheid ertoe verplicht rekening te houden met de aanspraken van al degenen van wie zij weet of weten moet dat zij belangstelling hebben voor de te begeven functie;

Overwegende dat voor Jozef Sanders de mutatie naar de R.M.S. Kessel-Lo en de aanstelling aldaar als huisbewaarder onafscheidenlijk verbonden waren; dat wat meer is, uit zijn aanvraag om mutatie duidelijk blijkt dat de reden die hem tot die aanvraag bewoog niet was dat hij zijn ambt van eerste geschoolde onderhoudswerk.man liever te Kessel-Lo dan te Sint-Pieters-Leeuw zou uitoefenen, dat die reden was dat hij te Kessel-Lo huisbewaarder zou kunnen zijn; dat de minister bij de beoordeling van de mutatieaanvraag van Jozef Sanders met die beweegreden rekening diende te houden en ze dus in de eerste plaats als een aanvraag om aanstelling als huisbewaarder te Kessel­Lo diende te bekijken;

Overwegende dat, als de minister de zaak zo moest bekijken, hij meteen rekening diende te houden met de situatie van verzoeker; dat zoniet de minister zelf dan toch zijn administratie weet had van die situatie, die hierin bestond dat verzoeker gevaar liep zijn aanstelling kwijt te raken als huisbewaarder in een school van dezelfde scholengemeenschap als de school waar Jozef Sanders belangstelling voor had; dat, zoals gezien onder 1.6., het immers de administratie was die voorstelde wel een huisbewaarder aan te stellen aan de school waar Jozef Sanders' belangstelling naar ging, maar aan de huisbewaring van de school waar verzoeker was aangesteld, een einde te maken; dat de administratie had dienen te beseffen dat, om het verlies van zijn eigen aanstelling te compenseren, verzoeker mogelijk belangstelling zou hebben voor een aanstelling aan de school waarop de mutatieaanvraag van Jozef Sanders sloeg, school in dezelfde gemeente gelegen en tot dezelfde scholengemeenschap behorend als die waar verzoeker zijn aanstelling een einde zag nemen; dat de administratie de minister daar had moeten op wijzen; dat nu dat niet gebeurd is de minister een beslissing heeft genomen die op onvoldoende gegevens is gebaseerd; dat de minister er immers niet toe gekomen is het belang van verzoeker- het belang van iemand die een voordeel kwijt was geraakt - af te wegen tegen het belang van Jozef Sanders - het belang van iemand die om een voordeel vroeg dat hij nog niet bezat,

BESLUIT:

Artikel 1. - De gedeeltelijke afstand wordt toegewezen.

Artikel 2. - Vernietigd worden:

l 0 de beslissing van 12 maart 1986 van de Minister van Onderwijs houdende mutatie van Jozef Sanders naar de Rijksmiddenschool Kessel-Lo, evenals het die beslissing formaliserend besluit van 22 januari 1987 van de Minister van Onderwijs;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE -1988

Page 35: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten N" 31.353 tot 31.360 Blz. 13 Nr 31.358

2° de beslissing van 15 april 1986 van de Minister van Onderwijs waarbij Jozef Sanders belast wordt met het ambt van huisbewaarder aan de Rijksmiddenschool Kessel-Lo.

Artikel 3. - het beroep wordt voor het overige verworpen.

Artikel 4. - De kosten, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de Belgische Staat.

Nr 31.359

ARREST van 22 november 1988 (IVe Kamer)

De HH. Baeteman, kamervoorzitter, Borret, verslaggever, en De Brabandere, staatsraden, en Verhuist, eerste auditeur.

V ANTONGERLOO (Mr Van Genechten) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Onderwijs (Mevr. Broucke) - Tussenkomende partij: Exsteens (Mr de Bruyn)

I. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Aanwerving - Stage - Afwijking van de voorwaarden in verband met de bekwaamheids­bewijzen

Artikel 20 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 maakt de aanstelling mogelijk van een leerkracht die het vereiste bekwaamheidsbewijs niet bezit.

Krachtens artikel 33, 6~ van hetzelfde koninklijk besluit wordt degene die aldus drie opeenvolgende afwijkingen van het bekwaamheidsbewijsvereiste genoten heeft, met het oog op de toelating tot de stage gelijkgesteld met de houder van het vereiste bekwaamheidsbewijs.

Die bepalingen gelden ook voor de personeelsleden die een volledige betrekking bekleden samengesteld uit een aantal uren in een ambt of niveau waarvoor zij de vereiste bekwaamheidsbewijzen bezitten en een aantal uren in een ambt of niveau waarvoor zij de vereiste bekwaamheidsbewijzen niet bezitten: de aanstelling voor de laatstbedoelde uren kan niet anders dan verleend zijn op grond van het voornoemde artikel 20 en moet derhalve in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het voornoemde artikel 33, 6°.

II. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Gevolgen van hun vernietiging

m. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Aanwerving - Stage - Geschillen

In het stagesysteem dat is uitgewerkt in de artikelen 31 en volgende van het statutaire koninklijk besluit van 22 maart 1969, gaat de benoeming tot stagiair onvermijdelijk gepaard met de aanstelling in een betrekking. De stagiair die als zodanig in rechte niet als ergens aangesteld kan worden beschouwd, kan ook niet geacht worden zijn stage te hebben vervuld, noch gedurende de stageperiode dienstanciënniteit te hebben verworven, noch aan het einde ervan, zo hij voldoening heeft gegeven, het recht op vaste benoeming te hebben verkregen. Wanneer, ter uitvoering van een annulatiearrest wegens schending van de voorrang voor de toegang tot de stage, de betrokkene alleen maar zou worden beschouwd als tot stagiair benoemd, zou hem dus alleen een zuiver theoretische genoegdoening worden verschaft.

Bij de reconstructie van de loopbaan van de betrokkene, zal het bestuur hem dan ook niet alleen moeten beschouwen als benoemd tot stagiair vanaf de datum waarop hij had moeten benoemd zijn, maar tevens als aangesteld in een betrekking met ingang van dezelfde dag. Indien de betrokkene ondertussen als tijdelijk aangesteld personeelslid prestaties heeft geleverd, zullen die prestaties moeten beoordeeld worden overeenkomstig de regels vastge­steld in de artikelen 42 en volgende van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 alsof ze prestaties waren die werden geleverd als stagiair. Indien de betrokkene in de bedoelde periode geen prestaties heeft geleverd als tijdelijk aangesteld personeelslid, zal hij, ter uitvoering van het annulatiearrest, zijn stage dienen te vervullen met dien verstande dat de aldus geleverde prestaties geacht worden geleverd te zijn vanaf de datum waarop hij had moeten benoemd zijn tot stagiair.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1988

Page 36: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.359

Arresten Nrs 31.353 tot 31.360

Blz. 14

Gezien het verzoekschrift dat julius Vantongerloo op 19 november 1986 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van:

«l. het besluit van 1 september 1986, hoogstwaarschijnlijk uitgaande van de Minister van Onderwijs, waarbij juffrouw Exteens (lees: Exsteens) Gerda met ingang van 1september1986 toegelaten werd tot de stage in een voltijdse betrekldng als lerares zedenleer aan het Koninklijk Atheneum te Mol en het Koninklijk Technisch Atheneum te Herentals;

»2. de impliciete beslissing houdende weigering om verzoekster met ingang van 1september1986 toe te laten tot de stage aan het Koninklijk Atheneum Mol en het Koninklijk Atheneum Herentals»;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 24 september 1987;

Gelet op de beschikldng van 29 september 1987 die de tussenkomst van Gerda Exsteens toelaat;

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Bij koninklijk besluit van 16 december 1968 wordt verzoeker, «stagiair leraar voor het lager secundair onderwijs aan de lagere graad van het Koninklijk Atheneum te Mol», «in deze functie vast benoemd». Blijkens de stukken van het administratief dossier - inzonderheid blijkens een nergens weersproken inspectieverslag van 26 maart 1980- geeft verzoeker aan de genoemde school sedert 1963, naast andere lessen, de lessen zedenleer, ook in het hoger secundair onderwijs (H.S.O.); in bedoeld inspectieverslag wordt gepreciseerd dat hij sedert 1975 zes aanstellingen heeft gekregen als leraar zedenleer H.S.O. In het verslag, dat hem een «zeer goed» geeft, wordt daaruit geconcludeerd dat verzoeker <<Zeker in aanmerking (komt) voor benoeming», benoeming die hij trouwens reeds eerder had moeten laijgen. Als «geïnspecteerde activiteiten» worden <<Zedenleer 19 u.» opgegeven.

1.2. Op 27 juni 1986 dient verzoeker een aanvraag in om toelating tot de stage als leraar zedenleer H.S.O. in de voltijdse betrekldng aan het «K.T.A. Herentals+ K.A. Mol» die als n' 12.303 in de omzendbriefBP n' 8/86 van 20 juni 1986 vacant is verklaard. De adminstratie oordeelt dat hij niet in aanmerking komt daar hij niet in het bezit is van het rechtens vereiste bekwaamheidsbewijs.

Op 27 juni 1986 dient ook Gerda Exsteens, tussenkomende partij, een aanvraag in om toelating tot de stage in bovengenoemde betrelddng. De administratie oordeelt dat zij wel in aanmerking komt.

1.3. Bij ministeriële beslissing van 25 augustus 1986 wordt de stageaanvraag van de tussenkomende partij ingewilligd.

2. Over de ontvankelijkheid van het beroep.

2.1. Overwegende dat de verwerende partij opwerpt dat het beroep niet ontvankelijk is daar, gelet op het bepaalde in artikel 33, 6°, van het statutaire koninklijk besluit van 22 maart 1969 - krachtens hetwelk enkel tot stagiair benoemd kan worden degene die houder is van het rechtens vereiste bekwaamheidsbewijs of degene die drie opeenvolgende afwijkingen heeft gekregen zoals bedoeld in artikel 20 -, verzoeker rechtens niet in aanmerking kwam voor de gevraagde benoeming tot stagiair; dat zij argumenteert dat verzoeker enerzijds niet in het bezit was van het rechtens vereiste bekwaamheidsbewijs anderzijds evenmin benoemd kon worden op grond van het feit dat hij drie opeenvolgende afwijldngen op het vereiste van dat bewijs had verlcregen daar lcrachtens de omzendbrief BP 20/81 van 18 augustus 1981 die mogelijkheid uitgesloten is voor de personeelsleden die, zoals verzoeker, «een volledige betrekking bekleden samengesteld uit een aantal uren in een ambt en/of niveau waarvoor zij de vereiste bekwaam­heidsbewijzen bezitten en een aantal uren in een ambt en/of niveau waarvoor zij de vereiste bekwaamheidsbewijzen niet bezitten»;

2.1.l. Overwegende dat de exceptie niet gegrond is;

Overwegende dat de vraag of een personeelslid van het rijksonderwijs tot stagiair benoemd kan worden in een ambt waarvoor hij het rechtens vereiste bekwaamheidsbewijs niet bezit, geregeld wordt in het statutaire koninklijk besluit van 22 maart 1969; dat uiteraard een omzendbrief die regeling niet vermag te wijzigen;

Overwegende dat de kwestieuze omzendbrief echter niet pretendeert de in het statutaire koninklijk besluit neergelegde regeling te wijzigen, dat hij die regeling alleen maar interpreteert; dat de vraag dus is of de gegeven interpretatie juist is; dat dit hierna wordt onderzocht;

Overwegende dat artikel 20 van het statutaire koninklijk besluit van 22 maart 1969 bepaalt dat bij gebreke van gegadigden voor een ambt die het rechtens vereiste bekwaamheidsbewijs bezitten, de minister tijdelijk een gegadigde in dat ambt kan aanstellen die dat bewijs niet bezit; dat, na die bepaling getrouw te hebben weergegeven, de omzendbrief stelt dat artikel 20 «derhalve» niet van toepassing is op «. .. b) de personeelsleden die een volledige betrekking bekleden samengesteld uit een aantal uren in een ambt en/of niveau waarvoor zij de vereiste belrniaam­heidsbewijzen bezitten en een aantal uren in een ambt en/of niveau waarvoor zij de vereiste bekwaamheidsbewijzen niet bezitten»; dat de omzendbrief er aldus van uitgaat dat de personeelsleden waarop hij doelt juris et de jure vermoed worden niet met toepassing van meervermeld artikel 20 en dus niet bij ontstentenis van gegadigden met het

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1988

Page 37: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.353 tot 31.360 Blz. 15 Nr 31.359

vereiste bekwaamheidsbewijs aangesteld te zijn voor de uren waarvoor zijzelf dat bewijs niet bezitten; dat zulk een vermoeden steun vindt noch in artikel 20, noch in enig ander artikel van het statutaire koninklijk besluit van 22 maart 1969; dat het des te minder verantwoord is daar het een vermoeden van onwettigheid insluit nu degene die niet het vereiste bekwaamheidsbewijs bezit enkel en alleen met toepassing van meergenoemd artikel 20 aange­steld kan worden; dat de op de omzendbriefBP 20/81van18 augustus 1981 gebaseerde exceptie van onontvanke­lijkheid dus moet worden afgewezen;

2.2. Overwegende dat ambtshalve vastgesteld moet worden dat verzoeker niet geschaad wordt door het feit dat de tussenkomende partij tot stagiair is benoemd; dat hij geschaad wordt eensdeels door het feit dat de tussen­komende partij die ambtelijke hoedanigheid verkregen heeft alvorens hij, verzoeker, die verkregen heeft, anderdeels door het feit dat de tussenkomende partij de door hem, verzoeker, gegeerde betrekking gelcregen heeft; dat, wordt het beroep gegrond bevonden, het dan ook maar in die mate tot vernietiging zal moeten leiden;

2.3. Overwegende dat in zijn memorie van wederantwoord verzoeker vraagt hem «met terugwerkende kracht te benoemen»; dat de Raad daar niet toe bevoegd is;

3. Over de gegrondheid van het beroep.

3.1. Overwegende dat verzoeker schending aanvoert van de voorrangsregeling inzake benoemingen tot stagiair in het rijksonderwijs (de artikelen 38, 39 en 40 van het statutaire koninklijk besluit van 22 maart 1969),

doordat de tussenkomende partij tot stagiair werd benoemd en niet verzoeker, die een grotere anciënniteit had,

terwijl krachtens de ingeroepen voorrangsregeling de gegadigden voor benoeming tot stagiair volgens hun aantal dagen dienst gerangschikt worden en in de volgorde van die rangschikking tot stagiair worden benoemd;

3 .2. Overwegende dat de stukken van het administratief dossier uitwijzen dat verzoeker meer dagen dienst telde dan de tussenkomende partij; dat noch de verwerende noch de tussenkomende partij dat trouwens tegenspreken; dat het middel gegrond moet worden bevonden;

3.3. Overwegende dat in het stagesysteem dat is uitgewerkt in de artikelen 31 en volgende van het statutaire koninklijk besluit van 22 maart 1969 de benoeming tot stagiair onvermijdelijk gepaard gaat met de aanstelling in een betrekking; dat daarenboven de stagiair die als zodanig in rechte niet als aangesteld kan worden beschouwd, ook niet geacht kan worden zijn stage te hebben vervuld, gedurende de stageperiode dienstanciënniteit te hebben verworven en aan het einde ervan, zo hij voldoening heeft gegeven, het recht op vaste benoeming te hebben verkregen; dat ter uitvoering van het arrest verzoeker alleen maar als tot stagiair benoemd beschouwen, hem dus een zuiver theoretisch genoegdoening zou verschaffen;

Overwegende dat bij de reconstructie van verzoekers loopbaan de verwerende partij hem dan ook niet alleen als benoemd tot stagiair met ingang van l september 1986 zal moeten beschouwen, maar ook als aangesteld in een betrekking met ingang van dezelfde dag; dat heeft verzoeker in de periode liggend tussen 1 september 1986 en de uitvoering van het onderhavige arrest als tijdelijk aangesteld personeelslid prestaties in het betrokken ambt geleverd, die prestaties beoordeeld zullen moeten worden overeenkomstig de regels vastgesteld in de artikelen 42 en volgende van het statutaire koninklijk besluit van 22 maart 1969 alsof zij vanaf 1 september 1986 geleverde prestaties als stagiair waren geweest; dat heeft verzoeker in de genoemde periode als tijdelijk aangesteld personeelslid geen prestaties in het betrokken ambt geleverd, hij ter uitvoering van het onderhavige arrest zijn stage zal dienen te vervullen met dien verstande dat de aldus geleverde prestaties geacht zullen worden geleverd te zijn vanaf 1 september 1986; dat in de beide gevallen verzoekers mogelijk recht op vaste benoeming zal ingaan op 1 september 1987of1 september 1988, volgens het ingevolge artikel 42 van het statutaire koninklijk besluit van 22 maart 1969 te maken onderscheid,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd worden:

1) de impliciete weigering Julius Vantongerloo met ingang van 1 september 1986 toe te laten tot de stage in het ambt van leraar zedenleer hoger secundair onderwijs;

2) de beslissing van 25 augustus 1986 van de Minister van Onderwijs houdende toelating tot de stage in voornoemd ambt van Gerda Exsteens in zoverre die toelating de toelating tot de stage die julius Vantongerloo had moeten krijgen, in de tijd voorafgaat;

3) de in evengenoemde beslissing begrepen toewijzing van een betreldcing aan het Koninklijk Technisch Atheneum Herentals en het Koninklijk Atheneum Mol aan Gerda Exsteens en de in die toewijzing vervatte weigering die betrekking aan julius Vantongerloo toe te wijzen.

Artikel 2. - Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Artikel 3. - Dit arrest zal, wat het in artikel 2) vernietigde besluit betreft, bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als dat vernietigde besluit, in zoverre de toelating tot de stage van Gerda Exsteens de toelating tot de stage die julius Vantongerloo had moeten krijgen, in de tijd voorafgaat.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1988

Page 38: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.359

Arresten Nrs 31.353 tot 31.360

Blz. 16

Artikel 4. - De kosten van het beroep, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de Belgische Staat.

De kosten van de tussenkomst, bepaald op drieduizend frank, komen ten laste van de tussenkomende partij.

Nr 31.360

ARREST van 22 november 1988 (IVe Kamer)

De HH. Baeteman, kamervoorzitter, Borret, verslaggever, en De Brabandere, staatsraden, en Verhuist, eerste auditeur.

VAN AUTENBOER (Mr de Bruyn) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Onderwijs (Mevr. Broucke)

1. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - 1" Algemeen - Statuut - Bevoegde overheid; 2° Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Aanwerving - Vaste benoeming - a) Bevoegdheid; - b) Voorrang

II. BEVOEGDHEID VAN DE ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Respectieve bevoegdheden van de Koning en de Ministers - Onderwijs - Statuut van het personeel van het rijksonderwijs

Artikel 1 van de wet van 22 juni 1964 draagt de vaststelling van het statuut van het personeel van het rijksonderwijs op aan de Koning. De Koning heeft zich van deze taak gekweten door de vaststelling van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 en van de besluiten die dat koninklijk besluit aanvullen.

Daargelaten de vraag of de Koning hem die bevoegdheid zou kunnen opdragen, ont­leent de minister aan geen van die besluiten de bevoegdheid om - dan nog bij circulaire en alleen voor het Nederlandstalig onderwijs - het mogelijk te maken dat een personeelslid dat benoemd is in een bepaald ambt en aangesteld in een betrekking die onder dat ambt ressor­teert, die betrekking moet laten staan ten voordele van een personeelslid dat niet in het be­doelde ambt is benoemd.

Gezien het verzoekschrift dat Margaretha Van Autenboer op 1 december 1986 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van «de ministeriële beslissing:

«-verzoeksters' aanstelling aan het KA. Il/ te Gent vana/7.10.1986 op te heffen, en haar te vervangen door Dirk Van Den Daele;

»-verzoekster slechts tijdelijk aan te stellen als studiemeester-opvoeder extern aan het KA. Eeklo in plaats van haar gereaffecteerd te laten in deze betrekldng aan het KA. II/ Gent»;

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Verzoekster is bij koninklijk besluit van 14 december 1978 met ingang van 1 september 1978 vast benoemd tot studiemeester-opvoeder.

Bij ministeriële beslissing van 16 januari 1986 wordt zij met ingang van 1 oktober 1984 ter beschikking gesteld wegens ontstentenis van betrekking.

1.2. Dirk Van Den Daele van zijn kant is bij koninklijk besluit van 26 februari 1980 met ingang van 1 september 1979 vast benoemd tot studiemeester-opvoeder in een internaat.

Bij ministeriële beslissing van 2 juli 1986 wordt hij met ingang van 3 december 1981 ter beschildcing gesteld wegens ontstentenis van betreldcing.

1.3. Bij ministeriële beslissing van 19 september 1986 wordt verzoekster met ingang van 1 oktober 1986 ter vervanging van een personeelslid dat tijdelijk is aangesteld als directiesecretaresse, aangesteld als studiemeester­opvoeder aan het Koninklijk Atheneum (K.A.) III Gent.

1.4. Bij ministeriële beslissing van 2 oktober 1986 wordt Dirk Van Den Daele aangesteld in de betreldcing die voorheen bij de onder 1.3. gerelateerde beslissing aan verzoekster was toegewezen.

Dat is de eerste door verzoekster bestreden beslissing.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 39: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.3 53 tot 31.360 Blz. 17 Nr 31.360

1.5. Bij op zijn laatst op 9 oktober 1986 tot stand gekomen ministeriële beslissing wordt verzoekster tijdelijk aangesteld als studiemeester-opvoeder aan het K.A. Eeldo.

Dat is de tweede door verzoekster bestreden beslissing.

2. Over de ontvankelijkheid van het beroep.

2.1. Overwegende dat zo verzoekster naast haar vervanging aan het K.A. III Gent door Dirk Van Den Daele ook haar aanstelling aan het K.A. Eeklo bestrijdt, het, blijkens haar eigen bewoordingen, is omdat de minister haar die aanstelling geeft «in plaats van haar gereaffecteerd te laten in (de) betrekking aan het KA. JIJ Gent»; dat zij dus die aanstelling te Eeklo bestrijdt in zoverre deze de negatie inhoudt van haar aangesteld zijn te Gent; dat zij daarmee niet in strijd komt daar waar zij zich in haar laatste memorie ter staving van haar belang bij de vernietiging van haar aanstelling te Eeldo beroept op de door haar geleden «materiële schade ertoe gehouden zijnd als alleenstaande, zich een wagen aan te schaffen om zich naar Eeklo te begeven»; dat het immers - zaak voor de gewone rechter - niet uitgesloten kan worden geacht dat die schade zich inderdaad heeft voorgedaan en dat ze zich niet zou hebben voorgedaan was verzoekster te Gent aangesteld gebleven.

3. Over de gegrondheid van het beroep.

Gent;

3.1. Overwegende dat verzoekster als enig annulatiemiddel onwettigheid naar de motieven aanvoert,

doordat uit niets blijkt op grond van welk motief een einde werd gemaakt aan haar aanstelling aan het K.A. lil

3.2. Overwegende dat het middel gegrond is;

Overwegende dat bij het nemen van de bestreden beslissing om verzoekster te vervangen door Dirk Van Den Daele de minister geen enkel motief heeft opgegeven;

Overwegende weliswaar dat volgens een na de totstandkoming van die beslissing opgesteld stuk dat motief zou zijn dat overeenkomstig de ministeriële ornzendbriefBP n' 17/86 van 29 augustus 1986 overtallige personeels­leden van het rijksonderwijs die niet heraangesteld kunnen worden in een betrekkking die ressorteert onder het ambt waarin ze zijn benoemd, kunnen worden wedertewerkgesteld in een ander ambt van de personeelscategorie waartoe hun ambt behoort;

Overwegende dat voor zover aanvaard kan worden dat het bewuste motief inderdaad ten grondslag heeft gelegen aan de besproken beslissing, vastgesteld moet worden dat dit motief om wettig is; dat artikel 1 van de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het rijksonderwijs de vaststelling van dat statuut aan de Koning opdraagt; dat de Koning zich van deze taak heeft gekweten door de vaststelling van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 en de dat besluit aanvullende koninklijke besluiten; dat de minister aan geen van die besluiten de bevoegdheid ontleent - verondersteld dat de Koning hem die bevoegdheid zou kunnen verlenen - om - dan nog bij wijze van circulaire en alleen voor het Nederlandstalig onderwijs - het mogelijk te maken dat een personeelslid dat benoemd is in een bepaald ambt en aangesteld in een betrelddcing die onder dat ambt ressorteert, die betrekking moet laten staan ten voordele van een personeelslid dat niet in bedoeld ambt is benoemd,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd worden:

1) de beslissing van 2 oktober 1986 van de Minister van Onderwijs waarbij Dirk Van Den Daele wordt aangesteld als studiemeester-opvoeder aan het Koninklijk Atheneum UI Gent en waarbij impliciet een einde wordt gemaakt aan de aanstelling van Margaretha Van Autenboer in die betreldcing;

2) de op zijn laatst op 9 oktober 1986 tot stand gekomen beslissing van de Minister van Onderwijs waarbij Margaretha Van Autenboer tijdelijk wordt aangesteld als studiemeester-opvoeder aan het Koninklijk Atheneum Eeklo in zoverre die aanstelling onverenigbaar is met de aanstelling van de genoemde persoon aan het Koninklijk Atheneum UI Gent.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de Belgische Staat.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 40: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.362 tot 31.386 Blz. 1

Nrs 31.362 tot 31.385

ARRESTEN van 23 november 1988 (IIIe Kamer)

Nr 31.362

31.362 - SALT AN: afstand van het geding; kosten ten laste van de verwerende partij.

31.363 - BOUJABOUD: geen grond tot uitspraak over het beroep tegen een bevel om het grondgebied te verlaten doordat de vreemdeling overleden is.

31.364 tot 31.375 - MIFTAH en anderen: afstand van het geding.

31.376 en 31.377 - THOMASSIN en ARID: toestand van de vreemdeling geregula-riseerd.

31.378 - HEMAL: beroep tegen een louter bevestigende beslissing.

31.379 - NGALULA: toestand van de vreemdeling geregulariseerd.

31.380 - FLEKS = nr 29.162.

31.3 81 - BURRUN: toestand van de vreemdeling geregulariseerd.

31.382 - NYAMBIKIWE: verzoekschrift zonder annulatiemiddelen.

31.383 - MOCZULSKl = nr 29.157, I +te laat ingesteld beroep.

31.384 - AJROUDI: verzoekschrift zonder annulatiemiddelen.

31.385 - OLIUL: te laat ingesteld beroep waarin bovendien geen annulatiemiddelen werden aangevoerd.

Nr 31.386

ARREST van 23 november 1988 (Ve Kamer)

De HH. Tacq en Stryckmans, verslaggever, kamervoorzitters, Verschooten, staatsraad, en Haesaert, eerste auditeur.

W AUTELET tl Nationale Zuiveldienst (Mr Vastersavendts) - Tussenkomende partij: Van Laeken

I. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Benoe­ming, bevordering en verandering van graad - Wijziging van de administratieve toestand van de ambtenaar wiens benoeming wordt bestreden - Bevordering

Hoewel het betwiste ambt in casu in de loop van het geding vacant is geworden ten gevolge van een nieuwe bevordering van de ambtenaar wiens bevordering werd bestreden, behoudt de verzoeker niettemin zijn belang doordat hij anciënniteit heeft verloren ten op­zichte van die ambtenaar.

II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Signa­lement

De ambtenaar die, bij het inzien van het administratief dossier, vastgesteld heeft dat hem de beoordeling «zeer goed» was toegekend en die niet is opgekomen tegen die beoorde­ling, heeft geen belang om, tot staving van het beroep tot nietigverklaring van een bevorde­ring waarvoor hij werd voorbijgegaan, aan te voeren dat de verwerende partij heeft nagela­ten hem die beoordeling officieel mee te delen.

III. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN -Gevolgen van hun vernietiging IV. RECHTSPLEGING - Laatste memorie - Middel

Het middel dat ontleend is aan het gemis van rechtsgrond van de bestreden handeling doordat de handeling welke die rechtsgrond vormt vernietigd is, kan in de laatste memorie

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1988

Page 41: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.386

Arresten Nrs 31.362 tot 31.386

Blz. 2

worden aangevoerd wanneer de vernietiging is uitgesproken na de neerlegging van de memo­rie van wederantwoord.

V. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Middelen - Bijzondere problemen in verband met ambtenarenzaken - Benoemingen en bevorderingen -Algemeen

Het tegen een benoeming gerichte middel is niet ontvankelijk wanneer de vernietiging van die benoeming niet tot gevolg zou hebben dat de verzoeker een nieuwe kans krijgt om in het aldus vacant geworden ambt te worden benoemd.

VI. RIJKSPERSONEEL - Anciënniteit en ranginneming - Naamlijst van de personeelsleden

De anciënniteit van een ambtenaar vloeit niet voort uit wat de naamlijst van de per­soneelsleden terzake vermeldt, maar uit zijn aanwerving en benoeming.

VII. RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het op 6 november 1980 ingediende verzoekschrift, waarbij Benoît Wautelet de nietigverklaring vordert van de beslissing van de raad van beheer van de Nationale Zuiveldienst van 27 augustus 1980 houdende benoeming van de heren Van Belleghem, N agant en de Roubaix de tot de graad van eerstaanwezend ingenieur en van juffrouw Irène Van Laeken en de heren Mannaert en Bouchez tot de graad van inspecteur-hoofd van dienst;

Gezien het verzoekschrift van 11 februari 1983, waarbij Irène Van Laeken, vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden;

Gelet op de beschikking van 22 maart 1983 welke de tussenkomende partij tot de debatten toelaat;

Gezien de «memorie» van 27 september 1983 houdende gedeeltelijke afstand;

Gezien de «memories» van 2 en 24 februari 1984 houdende gedeeltelijke afstand;

Wat de feitelijke toedracht van de zaak betreft:

Overwegende dat de feiten die aan de zaak ten grondslag liggen, als volgt kunnen worden samengevat:

1. Op 4 juni 1980 beslist de raad van beheer van de Nationale Zuiveldienst zeven betreldàngen van eerst­aanwezend ingenieur of inspecteur-hoofd van dienst (rang 11) vacant te verklaren, ter uitvoering van het koninklijk besluit van 14 februari 1978 tot vaststelling van het personeelskader van de Nationale Zuiveldienst, van het konink­lijk besluit van 3 maart 1980 tot vaststelling van de taalkaders van de Nationale Zuiveldienst en van het ministerieel besluit van 25 februari 1980 betreffende de bekendmaking van vacatures van betreldàngen en de benoeming tot sommige graden bij de Nationale Zuiveldienst.

Bij dienstorder van 1 juli 1980 werden deze vacatures ter kennis gebracht van de betroldcen ambtenaren. Daarin worden tevens de benoembaarheidsvereisten nader aangegeven en worden de gegadigden verzocht binnen tien dagen hun kandidatuur in te dienen.

Op 31 juli 1980 onderzoekt de directieraad de kandidaturen van M. Van Belleghem, B. Wautelet, E. Ver­henne en E. de Roubaix, ingenieurs, van P. Bouchez, secretaris voor de directie, P. Mannaert, scheikundig adviseur en 1. Van Laeken, bestuurssecretaris; hij kent aan alle gegadigden de beoordeling <<zeer goed» toe, rangschikt de gegadigden en maakt benoemingsvoorstellen op. Deze voorstellen worden op 1 augustus 1980 aan de betroldcen ambtenaren meegedeeld.

Bezwaarschriften worden ingediend, onder meer door verzoeker. De directieraad onderzoekt de bezwaar­schriften tijdens de vergadering van 19 augustus 1980 en besluit de rangschildàng van de voor een benoeming voorgestelde gegadigden ongewijzigd te behouden.

Op 27 augustus 1980 besluit de raad van beheer de heren Van Belleghem, Nagant en de Roubaix te benoemen tot de graad van eerstaanwezend ingenieur en 1. Van Laeken, P. Mannaert en P. Bouchez tot de graad van inspecteur­hoofd van dienst.

Op grond van artikel 9, § 3, van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut stelt de regeringscommissaris beroep in tegen de beslissing van de raad van beheer, maar de Minister tot wiens bevoegdheid de landbouw behomt, heeft daar geen gevolg aan gegeven binnen de wettelijke termijn. De beslissing van de raad van beheer is definitief geworden.

Voordat het onderhavige beroep werd ingesteld, hadden verzoeker en een van zijn collega's, Claude Eloi, bij verzoekschrift van 3 juli 1980, de nietigverklaring gevorderd van de bepalingen betreffende het verlenen van de graden van inspecteur, inspecteur-hoofd van dienst, eerstaanwezend inspecteur-hoofd van dienst en hoofdinspecteur-

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STA TE - 1988

Page 42: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.362 tot 31.386 Blz. 3 Nr 31.386

directeur, vervat in het ministerieel besluit van 25 februari 1980 betreffende de bekendmaking van vacatures van betrekkingen en de benoeming tot sommige graden bij de Nationale Zuiveldienst.

Bij arrest n' 23.721 van 25 november 1983 heeft de III0 kamer van de Raad van State, na gegrondbevinding van het middel volgens hetwelk de bestreden bepalingen niet werden onderworpen aan het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State, besloten «in de tabel, die is gevoegd bij het ministerieel besluit van 25 februari 1980 betreffende de bekendmaking van vacatures van betrekkingen en de benoeming tot sommige graden bij de Nationale Zuiveldienst, de bepalingen te vernietigen betreffende de graad van hoofdinspecteur-directeur, eerstaan­wezend inspecteur-hoofd van dienst en inspecteur-hoofd van dienst».

De benoemingen van 1. Van Laeken, P. Mannaert en P. Bouchez zijn met name op die bepalingen gegrond.

Wat betreft de gedeeltelijke afttanden:

Overwegende dat verzoeker in zijn «memorie» van 27 september 1983 heeft gevraagd dat zijn verzoekschrift tot nietigverklaring wordt beperkt tot de benoemingen in de Franse taalrol, met uitsluiting van de benoemingen in de Nederlandse taalrol;

Overwegende dat deze vordering kan worden beschouwd als een afstand van het beroep tegen de benoemin­gen van de ambtenaren van de Nederlandse taalrol, 1. Van Laeken en M. Van Belleghem; dat niets in het dossier de toewijzing van deze afstand in de weg staat;

Overwegende dat verzoeker in zijn «memories» van 2 en 24 februari 1984, uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van zijn beroep tegen de benoeming van E. de Roubaix; dat niets in het dossier de toewijzing van deze afstand in de weg staat;

Overwegende dat het verzoekschrift tot nietigverklaring bijgevolg alleen wordt gehandhaafd voor de be­noemingen van Bouchez, Mannaert en Nagant;

Wat betreft de ontvankelijkheid:

Overwegende dat ambtshalve dient te worden onderzocht of verzoeker van het vereiste belang doet blijken om de nietigverldaring van de drie bestreden benoemingen te vorderen;

Overwegende dat verzoeker in zijn voormelde «memorie» van 27 september 1983 opmerkt dat, sedert hij zijn beroep heeft ingesteld, P. Mannaert, bevorderd is tot de graad van adviseur-hoofd van dienst;

Overwegende, dat hoewel de door P. Mannaert beklede betrekking ten gevolge van die bevordering vacant is geworden, verzoeker toch zijn belang behoudt doordat hij anciënniteit heeft verloren ten opzichte van de ambtenaren wier benoeming hij bestrijdt; dat de exceptie bijgevolg moet worden verworpen;

Wat betreft de zaak zelve:

Overwegende dat, tegen de drie bestreden benoemingen, een eerste middel wordt ontleend aan de schending van de artikelen 56 tot 62 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel, doordat sinds 1974 aan de gegadigden geen enkele beoordeling meer is toegekend;

Overwegende dat de tegenpartij antwoordt dat de directieraad, tijdens zijn vergadering van 31 juli 1980, aan alle gegadigden een beoordeling heeft toegekend met de vermelding <<Zeer goed» vooraleer de gegadigden te rang­schildcen volgens hun aanspraken en verdiensten en benoemingsvoorstellen te doen; dat zij er aan toevoegt dat verzoeker, die de beoordeling <<Zeer goed» heeft gekregen, er geen belang bij heeft de geldigheid ervan te betwisten en dit ook niet meer kan doen nu de beoordeling definitief is geworden sedert het verlopen van de wettelijke beroepstermijn; dat zij voorts zegt dat zij de beoordelingsformulieren niet heeft gebruikt omdat de door het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 voorgeschreven procedure niet op normale wijze kon worden gevolgd, aangezien de raad van beroep eerst samengesteld is bij een ministerieel besluit van 31 oktober 1979, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 (lees: 25) januari 1980;

Overwegende dat verzoeker in een memorie van wederantwoord betoogt dat de tegenpartij nagelaten heeft de beoordeling officieel mede te delen en dat zij bezwaarlijk een door haar ondertekende beoordelingsstaat zou kunnen voorleggen;

Overwegende dat uit de stuldcen van het dossier blijkt dat de directieraad, tijdens zijn vergadering van 31 juli 1980, aan alle gegadigden de beoordeling «zeer goed» heeft toegekend, in de volgende bewoordingen:

« ... alle personeelsleden waaraan de directieraad ingevolge de statuten een beoordeling moet toekennen, krijgen de vermelding «zeer goed»;

dat hij die beoordeling niet heeft kunnen toekennen vooraleer de betrelddngen vacant waren verklaard, omdat het ministerieel besluit van 31oktober1979 tot samenstelling van de Raad van beroep ingesteld voor de Nationale Dienst voor Afzet van Land- en Tuinbouwprodukten en de Nationale Zuiveldienst eerst in het Belgisch Staatsblad van 25 januari 1980 is bekendgemaakt, dit wil zeggen op een tijdstip dat de normale periode voor het toekennen van de beoordeling ruimschoots was verstreken;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - l988

Page 43: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.386

Arresten N" 31.362 tot 31.386

Blz. 4

Overwegende dat overeenkomstig artikel 3, § 3, van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling en de loopbaan van het rijkspersoneel, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 23 september 1971, «een beoordeling of een nieuwe beoordeling wordt toegekend aan de ambtenaren kandidaten voor een verandering van graad of een bevordering, indien hun nog geen beoordeling werd toegekend ... »; dat, zoals verzoeker betoogt, de beoordeling niet werd toegekend overeenkomstig de voorgeschreven vorm en niet ter kennis werd gebracht van de betrokken ambtenaren;

Overwegende evenwel dat verzoeker, die kennis heeft kunnen nemen van de hem toegekende beoordeling toen hij het administratief dossier heeft ingezien, niet in beroep is gekomen tegen de hem toegekende beoordeling zodat deze, sedert het verlopen van de beroepstermijn, definitief is geworden; dat het bovendien niet is bewezen dat de door verzoeker aangeklaagde formele onregelmatigheden hem nadeel zouden hebben berokkend;

Overwegende dat het middel derhalve niet ontvankelijk is bij gemis van belang;

Overwegende dat verzoeker in een laatste memorie van 24 februari 1984 betoogt dat het arrest nr 23. 721 van 25 november 1983 waarbij de III0 kamer van de Raad van State het ministerieel besluit van 25 februari 1980 betreffende de bekendmaking van vacatures van betrekldngen en de benoeming tot sommige graden bij de Nationale Zuiveldienst gedeeltelijk heeft vernietigd, «de automatische nietigverklaring zou moeten meebrengen van de be­noemingen tot de graad van inspecteur-hoofd van dienst, waarvan twee gevallen (de heren Bouchez en Mannaert) in dit beroep ter sprake komen»; dat hij het middel in een aangetekende brief van 12 oktober 1984 nader omschrijft als volgt: «. .. Ik vorder de nietigverklaring van de benoemingen van de heren Bouchez en Mannaert wegens gemis van rechtsgrond ingevolge het arrest n" 23.721»; dat derhalve een nieuw middel wordt ontleend aan het gemis van rechtsgrond voor de handelingen waarbij de heren Bouchez en Mannaert zijn benoemd, doordat de bepalingen van het ministerieel besluit van 25 februari 1980 betreffende de benoeming van sommige ambtenaren bij de Nationale Zuiveldienst door het voormelde arrest van de Raad van State zijn vernietigd;

Overwegende dat een middel dat ontleend is aan het gemis van rechtsgrond van de bestreden handeling, doordat de handeling welke die rechtsgrond vormt, vernietigd is, in de laatste memorie kan worden aangevoerd, wanneer de nietigverklaring is uitgesproken na de neerlegging van de memorie van wederantwoord, zoals in casu het geval is; dat het middel derhalve ontvankelijk is;

Overwegende evenwel dat het middel dat ontleend is aan de vernietiging van het ministerieel besluit van 25 februari 1980 inzoverre het de voorwaarden voor benoeming tot de graden van hoofdinspecteur-directeur, eerst­aanwezend inspecteur-hoofd van dienst en inspecteur-hoofd van dienst vaststelde, zonder belang is; dat niet betwist wordt dat verzoeker eveneens voor de vernietigde bepalingen in aanmerking kwam; dat de directieraad op zijn vergadering van 31 juli 1980 verzoeker immers ingedeeld heeft bij de gegadigden wier kandidatuur ontvankelijk was op grond van het vernietigde ministerieel besluit; dat de vernietiging van de bestreden benoemingen wegens gemis van rechtsgrond, voortspruitend uit de vernietiging van het ministerieel besluit van 25 februari 1980, hem bijgevolg niet de mogelijk zou bieden om benoemd te worden in een van de betrekldngen die daardoor opnieuw vacant zouden zijn; dat het middel niet ontvankelijk is bij gebrek aan belang;

Overwegende dat uitsluitend tegen de benoeming van Nagant, een middel wordt aangevoerd dat ontleend is aan het feit dat deze <<Zich tijdens de in het bericht van vacature vastgestelde reglementaire termijn voor de indiening van de kandidaturen, niet in de vereiste positie bevond»; dat deze kandidaat, volgens verzoeker, een anciënniteit had die was vastgesteld op l november 1977 volgens de naamlijst van het personeel per 1 januari 1980, maar dat volgens de oproep tot gegadigden van 1 juli 1980 elke kandidaat per 1 augustus 1980 een graadanciënniteit van tenminste drie jaar diende te bezitten en dat, indien de raad van beheer op 30 juli 1980 de anciënniteit van Nagant heeft ge­wijzigd, diens kandidatuur niet ontvankelijk was binnen de reglementaire termijn voor de indiening van de kandi­daturen;

Overwegende dat de tegenpartij in een memorie van antwoord betoogt dat het middel onduidelijk is wat betreft de identiteit van de bedoelde persoon en ook wat betreft de administratieve toestand waarin hij zich bevond, dat verzoeker de ontvankelijkheid van de kandidatuur van een van zijn collega's niet heeft betwist en dat de voorwaarde van drie jaar graadanciënniteit in elk geval «vervuld dient te zijn op de dag van de beslissing van de raad van beheer en niet op de dag van het bericht van vacature»;

Overwegende dat verzoeker in zijn memorie van wederantwoord beweert dat «die proeve van uitlegging strijdig is met de verschillende omzendbrieven van de Nationale Zuiveldienst en dat zij de deur openzet voor alle mogelijke regularisaties met terugwerkende kracht»; dat hij in een laatste memorie betoogt dat «de heer Nagant eerst na 30 juli 1980 een bericht van voordracht van zijn kandidatuur heeft kunnen ontvangen, en dat deze kandidatuur onmogelijk vóór 31juli1980 onderzocht is kunnen worden», waaruit hij dan besluit dat de «door het ministerieel besluit van 25 februari 1980 voorgeschreven procedure niet in acht is genomen ... »;

Overwegende dat de dienstorder van l juli 1980 waarbij de betrekkingen vacant werden verklaard, bepaalt dat gegadigden voor de graad van eerstaanwezend ingenieur op 1 augustus 1980 een graadanciënniteit van drie jaar dienen te hebben; dat die dienstorder, die op 10 juli 1980 werd toegezonden of overhandigd aan de betroldcen ambtenaren, niet aan de heer Nagant werd toegezonden omdat de Nationale Zuiveldienst zich had vergist omtrent diens werkelijke anciënniteit; dat de heer Nagant op 18 juli 1980 een aanvraag tot verbetering van zijn anciënniteit heeft ingediend, aan welk verzoek de raad van beheer op de vergadering van 30 juli 1980 recht heeft gedaan door te beslissen dat de graadanciënniteit van de heer Nagant diende te worden berekend met ingang van l maart 1977 - op

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1988

Page 44: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.362 tot 31.386 Blz. 5 Nr 31.386

welke datum hij als stagiair in dienst werd genomen - en niet met ingang van 1 november 1977; dat van deze beslissing op 30 juli 1980 aan de betrokkene kennis is gegeven, tegelijk met de oproep tot gegadigden van 1 juli 1980, naar aanleiding waarvan de heer Nagant, op 8 augustus 1980, zijn kandidatuur indiende;

Overwegende dat hieruit blijkt dat de heer Nagant op 1 augustus 1980, overeenkomstig het bericht van vacature van 1 juli 1980, voldeed aan de voorwaarde inzake graadanciënniteit;

Overwegende dat Nagant rechtens de vereiste anciënniteit bezat vanaf 1 maart 1977 en dat een vergissing begaan in de lijst van 1 januari 1980 daaraan niets kon veranderen; dat zijn anciënniteit immers niet voortvloeide uit wat de lijst van 1 januari 1980 terzake vermeldde, maar uit zijn aanwerving en zijn benoeming tot de graad van ingenieur per 1 maart 1977; datNagant, als gevolg van die vergissing, op 30 juli 1980 kennis lcreeg van de oproep tot gegadigden en op geldige wijze zijn kandidatuur indiende op 8 augustus 1980; dat het middel niet gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - De afstand van het beroep wordt toegewezen in zover dit beroep gericht is tegen de benoeming van I. Van Laeken, E. de Roubaix en M. Van Belleghem.

Artikel 2. - Het beroep wordt verworpen voor het overige.

Artikel 3. - De kosten van het beroep, bepaald op 1150 frank, komen ten laste van verzoeker voor een bedrag van 750 frank en ten laste van de tussenkomende partij voor een bedrag van 400 frank.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1988

Page 45: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.391 tot 31.442 Blz. 1

Nrs 31.391 tot 31.423

ARRESTEN van 24 november 1988 (VIr Kamer)

31.391 - MOGHIMI: te laat ingesteld beroep.

31.392 tot 31.394 - KODJU en anderen= nr 30.579.

31.395 tot 31.398 - BAHADDOU en anderen = nr 30.694.

31.399 tot 31.404 - SAFO en anderen= nr 30.579.

31.405 tot 31.411 - SUHAIL en anderen= nr 30.694.

31.412 - OBENG = nr 30.579.

31.413 - ROLAF = nr 30.694.

31.414 tot 31.416 -ADJAYE en anderen= nr 30.579.

31.417 - AFI: afstand van het geding.

31.418 - D'AMICO = nr 30.687.

31.419 en 31.420 -ADUSEI en TUTU= nr 30.838.

31.421 en 31.422 -ASARE en JASWINDER = n r 30.579.

31.423 -ABOAYE = nr 30.838.

Nr 31.424

ARREST van 24 november 1988 (Vlle Kamer)

Nr 31.391

De HH. Tacq, kamervoorzitter, Verschooten, verslaggever, en Mevr. Vrints, staatsraden, en Mevr. Geens, eerste auditeur.

SERNEELS tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landsverdedi­ging (Luitenant-kolonel Lefever)

PERSONEEL VAN DE KRIJGSMACHT - Beroepsonderofficieren - Bevordering - Varend per­soneel van de Zeemacht - Bevordering tot de graad van oppermeester

Uit artikel 14, § 1, eerste lid, vierde streepje, van het koninklijk besluit van 25 oktober 1963, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 22 februari 1977, volgt dat de onderofficieren van het varend personeel van de Zeemacht, om tot de hogere graad van oppermeester te worden bevorderd, moeten bewijzen dat zij een totale vaartijd van twaalf maanden hebben volbracht in de graad van eerste meester-chef

Gezien het verzoekschrift ingediend op 13 september 1982 door Filemon Semeels, de eerste meester-chef bij de Zeemacht, om de vernietiging te vorderen van de stilzwijgende afwijzende beslissing van de Minister van Landsverdediging betreffende zijn benoeming tot oppermeester;

1. Overwegende dat verzoeker op 19 mei 1984 overleden is; dat zijn weduwe, Monique Marissael, bij verzoekschrift van 13 november 1984, heeft verklaard, het rechtsgeding verder te willen zetten;

2. Met betrekking tot de feitelijke gegevens van de zaak.

2.1. Verzoeker is op 1 augustus 1952 bij de Zeemacht in dienst getreden.

Op 30 november 1959 wordt hij opgenomen in het korps der beroepsonderofficieren en wordt er achtereen-volgens benoemd tot:

- meester specialist op 26 december 1959, - eerste meester op 26 december 1964,

- eerste meester-chef op 26 december 1972.

2.2. Op 18 februari 1970 wordt verzoeker definitief ongeschikt verklaard voor Zeedienst. Nieuwe genees­kundige onderzoeken in 1975, 1977, 1978, 1980 geven hetzelfde resultaat.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1988

Page 46: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.424

Arresten Nrs J l.391 tot 31.442

Blz. 2

2.3. Luidens artikel 14, § l, eerste lid, vierde streepje, van het koninldijk besluit van 25 oktober 1963 betreffende het statuut van de onderofficieren van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht en van de medische dienst, gewijzigd bij het koninldijk besluit van 22 februari 1977, moeten de onderofficieren van het varend personeel van de Zeemacht, om tot de hogere graad van oppermeester te worden bevorderd, bewijzen dat zij een totale vaartijd hebben volbracht van twaalf maanden in de graad van eerste meester-chef. Het koninklijk besluit van 22 februari 1977 (B.S., 16 maart 1977) is wat betreft de wijziging aangebracht aan artikel 14, § 1, op 31 december 1980 in werking getreden. Voordien bepaalde artikel 14 7, § 1, eerste lid, vierde streepje, dat voor de bevordering tot de graad van oppermeester een totale vaartijd van tweeënveertig maanden vereist was (dus ongeacht de graad waarin de vaartijd was volbracht).

2.4. Op 28 oktober 1980 wordt aan verzoeker medegedeeld dat hij geslaagd is, maar niet batig gerangschikt, voor het vergelijkend kwalificatieëxamen voor de graad van oppermeester.

2.5. Reeds op 10 september 1980 werd verzoeker opnieuw toegelaten voor de proeven van oppermeester voor 1981.

Op 9 oktober 1981 bevestigt de voorzitter van de jury dat verzoeker geslaagd is en zich batig heeft gerangschikt.

2.6. Verzoeker wordt door zijn eenheid voorgedragen voor bevordering, doch de adviezen van de Dienst­hoofden zijn ongunstig: <<Belanghebbende voldoet niet aan de normen ... (12 maanden vaartijd in de graad van eerste meester-chef)».

2.7. Op 9 november 1981 dient verzoeker een verweerschrift in.

Na het inwinnen van adviezen bij de Algemene Dienst Encadrering en bij de Algemene Directie van het personeel wordt verzoekers dossier met een nota van 1 juli 1982 aan de Minister van Landsverdediging gezonden. In die nota wordt uiteengezet dat verzoeker geslaagd is en zich als eerste heeft geklasseerd voor het examen, ingericht voor de toekenning van twee betrekkingen van oppermeester in de ambtengroep «Delm, die behoort tot het varend personeel van de Zeemacht; dat de Staf van de Zeemacht verzoeker geschikt acht voor de uitoefening van de functies van de graad van oppermeester; dat verzoeker echter de voorwaarde inzake de vereiste vaartijd niet vervult; dat hij derhalve niet mag benoemd worden vooraleer hij aan die voorwaarde voldoet.

De Minister vermeldt in de rand van deze nota zijn akkoord.

2.8. Op 15 maart 1982 werd verzoeker door de Medische Co=issie opnieuw ongeschikt verldaard voor dienst op zee; verzoeker moest zich opnieuw aanbieden vóór 15 april 1985.

2.9. Op 4 mei 1982 richt verzoeker een aanmaning tot de Algemene Dienst Encadrering om een beslissing te nemen over zijn dossier. Wegens het uitblijven van de beslissing dient hij op 13 september 1982 een annulatieberoep in. Op 20 september 1982 wordt de ministeriële beslissing overgezonden aan de eenheid van verzoeker.

Verzoeker stelt in zijn memorie van wederantwoord dat hij op 1 oktober 1982 in kennis is gesteld van die beslissing.

3. Met betrekldng tot het belang.

Overwegende dat niet kan worden betwist dat de reconstitutie van verzoekers loopbaan een weerslag kan hebben op het weduwepensioen; dat deze reconstitutie evenwel inhoudt dat verzoeker alsnog een benoeming tot oppermeester verkrijgt, hetgeen slechts mogelijk is wanneer kan worden aangetoond dat zodanige reconstitutie mogelijk is en verzoeker een recht op benoeming bezat in welk geval de overheid ertoe gehouden is hem de betwiste bevordering met terugwerkende kracht toe te kennen;

Overwegende dat, zoals hierboven reeds werd uiteengezet, luidens artikel 14, § l, eerste lid, vierde streepje, van hogervermeld koninldijk besluit van 25 oktober 1963, zoals gewijzigd bij het koninldijk besluit van 22 februari 1977, de onderofficieren van het varend personeel van de Zeemacht, om tot de hogere graad van oppermeester te worden bevorderd, moeten bewijzen dat zij een totale vaartijd hebben volbracht van twaalf maanden in de graad van eerste meester-chef; dat die bepaling die op 31 december 1980 in werking is getreden, van toepassing was toen verzoeker in 1981 slaagde voor het examen van oppermeester en batig werd gerangschikt; dat een reconstitutie van verzoekers loop baan hoe dan ook niet meer mogelijk is, aangezien aan de voorwaarde van twaalf maanden vaartijd in de graad van eerste meester-chef niet meer kan worden voldaan; dat het beroep niet ontvankelijk is wegens gemis van het wettelijk vereiste belang.

(Verwerping - kosten ten laste van de nalatenschap van verzoeker).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 47: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.391 tot 31.442 Blz. 3

Nrs 31.425 tot 31.427

ARRESTEN van 24 november 1988 (Vlle Kamer)

PAS, DJANIG en THOMAS: afstand van het geding.

Nr 31.428

ARREST van 24 november 1988 (Vlle Kamer)

Nr 31.425

De HH. Tacq, kamervoorzitter, Verschooten, verslaggever, en Mevr. Vrints, staatsraden, en Mevr. Geens, eerste auditeur.

V ANDENBULCKE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Te­werkstelling en Arbeid

BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Algemeen - Wettelijke begrenzing van de be­voegdheid

Een verzoekschrift waarin de verzoeker niet de vernietiging vraagt van een welbe­paalde rechtshandeling, maar vraagt dat de minister de «overeenkomst» zou nakomen om de verantwoordelijke van de nieuwe Dienst Premies bij de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening bij wege van toewijzing van een hogere functie in de graad van bestuurssecretaris aan te stellen, kan op generlei wijze worden ingepast in de vernietigingsbevoegdheid die aan de Raad van State is toegewezen door artikel 14 van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 31 december 1980 door Jozef Vandenbulcke, waarin hetgeen volgt wordt geformuleerd:

«Op 3.11.BOwerd mij ter kennis gebracht dat ik vanaf 1.11.80 door het MB. van 31.10.BOwerd aangesteld in de graad van bestuurschef in de Dienst van de Premies. Ik eis diensvolgens aangesteld te worden als verantwoorde­lijke van de Dienst Premies bij de STD te Kortrijk vanaf 1.11. 79 met de graad van bestuurssecretaris zoals beslist door het Beheerscomité van de R. V.A. op 22.11.79»;

1. Overwegende dat de feitelijke gegevens van de zaak als volgt kunnen samengevat worden:

1.1. Bij koninklijk besluit van 15 oktober 1979 wordt de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (R.V.A.) belast met het administratiefbeheer en de betaling van de wederaanpassingspremies en van de aanpassingspremies.

Om deze bijkomende taak te kunnen uitvoeren stelt het bestuur de oprichting voor van een tijdelijk dienst, waarvan het personeel zou bestaan, deels uit ambtenaren van de R.V.A., deels uit nieuw aangeworvenen (werk­zoekenden). Het voorstel van het bestuur omvat o.m. 47 betreldàngen van bestuurssecretaris. Bedoeling is in ieder van de 30 regionale bureau's van de R.V.A., de nieuwe Dienst «Premies» onder de leiding te plaatsen van een bestuurssecretaris, ambt dat bij wijze van uitoefening van hogere functies, aan een vastbenoemd bestuurschefvan de R.V.A. zou toegewezen worden.

De syndicale raad van advies spreekt zich gunstig uit over het voorstel. Ook het beheerscomité van de R.V.A. betuigt zijn instemming.

1.2. Om het nieuw premiestelsel zo vlug mogelijk operationeel te maken, wordt reeds vóór de goedkeuring van het nieuw tijdelijk personeelskader overgegaan tot de aanwijzing van de ambtenaren van de R.V.A. die verantwoordelijk zullen zijn voor de werlàng van de nieuwe dienst.

Op 16 november 1979 wordt verzoeker, die bestuurschef is in het gewestelijk bureau van de R.V.A. te Kortrijk, op voorstel van de directeur van dat bureau, door de administrateur-generaal van de R.V.A. aangewezen «als de op regionaal niveau verantwoordelijke ambtenaam. Op 22 november 1979 stemt het beheerscomité van de R.V.A. er mee in dat een 36-tal ambtenaren van de R.V.A. aan de Minister worden voorgedragen om de nieuwe dienst te bemannen. Verzoeker wordt voorgesteld voor het waarnemen van de hogere functie van bestuurssecretaris te Kortrijk.

1.3. Bij artikel l van het koninklijk besluit van 3 oktober 1980 wordt het personeelskader van de Dienst Premies vastgesteld. Voor de buitendiensten wordt o.m. voorzien in 10 betrelddngen van bestuurssecretaris, 15 van bestuurschef en 10 van onderbureauchef. In tegenstelling met het door het bestuur uitgewerkt ontwerp, laat de definitief goedgekeurde tijdelijke formatie niet de aanwijzing van een bestuurssecretaris als hoofd van de Dienst

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 48: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.428

Arresten Nrs 31.391 tot 31.442

Blz. 4

Premies toe in alle gewestelijke bureau's, maar enkel in de bureau's van de grote agglomeraties, waartoe Kortrijk, waar verzoeker is tewerkgesteld, niet behoort.

1.4. Bij ministerieel besluit van 31 oktober 1980 wordt verzoeker belast, met ingang van 1 november 1980, met de functie van bestuurschefbij de tijdelijke Dienst Premies in het Gewestelijk Bureau Kortrijk; verzoeker wordt hiervan in kennis gesteld op 3 november 1980.

2. Met betrekldng tot de ontvankelijkheid van het beroep.

Overwegende dat uit de formulering van het verzoekschrift alsook van de memorie van wederantwoord blijkt dat verzoeker niet de vernietiging vraagt van een welbepaalde handeling, maar wel vraagt dat de Minister de «overeenkomst» die naar hij beweert vanaf 1 november 1979 bestond om de verantwoordelijke van de nieuwe Dienst Premies bij wege van toewijzing van een hogere functie in de graad van bestuurssecretaris aan te stellen, zou nakomen.

Overwegende dat hetgeen verzoeker vraagt op generlei wijze kan worden ingepast is in de vernietigingsbe­voegdheid die de Raad van State krachtens artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bezit; dat het verzoekschrift derhalve als niet ontvankelijk afgewezen dient te worden,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nr 31.429

ARREST van 24 november 1988 (VIie Kamer)

De HH. Tacq, kamervoorzitter, Verschooten, verslaggever, en Mevr. Vrints, staatsraden, en Mevr. Geens, eerste auditeur.

BRUYNSERAERDE (Mrs Putzeys, Gehlen en Leurquin) tl Vaste Wervingssecretaris en Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landsverdediging (de Hr Van der Veken)

1. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -1° Algemeen; - 2° Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Examens en vergelijkende examens

Het beroep tot nietigverklaring van de verrichtingen van een vergelijkend examen is niet ontvankelijk, wanneer het belang van de verzoeker er enkel blijkt in te bestaan te beschik­ken over een middel om de verwerende partij ertoe te bewegen een of andere herstelmaatregel te zijnen gunste te nemen.

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de verwerende partij - Beroep tegen niet-jurisdictionele beslissingen - Handelingen van de Vaste Wervingssecretaris

III. VAST WERVINGSSECRETARIAAT- Inrichting van examens - Geschillen -Aanwijzing van de verwerende partij

De Vaste Wervingssecretaris is een bestuursoverheid met zelfStandige beslissingsmacht die buiten de administratieve hiërarchie staat. Hij is alleen verwerende partij bij het beroep tot nietigverklaring van de verrichtingen van een vergelijkend examen dat door het Vast Wervingssecretariaat werd ingericht om te voorzien in betrekldngen in een ministerieel departement.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 16 juli 1982 door Jacques Bruynseraerde, toenmalig eerstaanwezend beambte bij het Ministerie van Landsverdediging, om de vernietiging te vorderen van:

l) de verrichtingen van het vergelijkend examen voor toelating tot de proeftijd in de betrekking van adjunct­controleur van werken (specialisatie burgerlijke bouwkunde) bij het Ministerie van Landsverdediging, in 1982 ingericht door het Vast Secretariaat voor Werving van het Rijkspersoneel onder het nummer D.S. 10.780, en meer bepaald van het bijzonder schriftelijk technisch gedeelte;

2) de door hem behaalde examenuitslag voor deze bijzondere technische proef, afgelegd op 6 mei 1982 en waarvoor hij «niet geslaagd» werd verklaard; ·

Gezien het arrest nr 26.830 van 3 juli 1986 waarbij de debatten worden heropend, deskundigen worden aangesteld en hun opdracht wordt bepaald;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STA TE - 1988

Page 49: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.391 tot 31.442 Blz. 5 Nr 31.429

Gezien het verslag opgemaakt door de deskundigen E. Baelen en M. Van Wesemael en aan de Raad van State medegedeeld op 30 september 1986;

Overwegende dat uit de op 17 december 1987 aan het lid van het auditoraat medegedeelde stukken is gebleken dat:

- verzoeker heeft deelgenomen aan een vergelijkend examen voor overgang naar het hoger niveau voor de bevordering tot de graad van adjunct-controleur van werken in de specialiteit <<Burgerlijke bouwkunde», op 26 april en 22 oktober 1986 georganiseerd door het Vast Wervingssecretariaat ten behoeve van het Ministerie van Lands­verdediging;

- verzoeker in dit examen slaagde en zelfs eerste gerangschikt werd;

- verzoeker bij ministerieel besluit van 29 juli 1987 benoemd werd tot adjunct-controleur van werken met ingang van 1 januari 1987;

dat, in het licht van die gegevens, het noodzakelijk is dat ambtshalve wordt onderzocht of verzoeker nog langer van het vereiste actueel belang doet blijken om de vernietiging van de door hem bestreden beslissing te bekomen;

Overwegende dat de met het beroep beoogde vernietiging van het bestreden examen en van de daarin behaalde uitslagen aan verzoeker een nieuwe kans moest geven om deel te nemen aan een in uitvoering van het koninklijk besluit van 31 juli 1976 in te richten vergelijkend examen en alzo benoemd te worden tot adjunct­controleur van werken, specialisatie burgerlijke bouwwerken, in het Ministerie van Landsverdediging; dat een gebeurlijke vernietiging verzoeker evenwel geen aanspraak verleent op een reconstructie van zijn loopbaan, aange­zien de reglementaire voorwaarden hiervoor niet aanwezig zijn, hetgeen door verzoeker trouwens wordt erkend; dat verzoeker thans geen voordeel meer kan halen uit de vernietiging zelf van de aangevochten bestuurshandelingen; dat hij nochtans staande houdt nog over een voldoende belang te beschikken om in zijn beroep te volharden; dat hij dat belang in zijn laatste memorie als volgt omschrijft:

«. .. Een redelijke kans bestaat echter dat de tweede tegenpartij, in geval van vernietiging, alles in het werk zal stellen, om de nadelige gevolgen van de vernietigde beslissing ongedaan te maken, precies om te vermijden te hoge schadevergoedingen te moeten betalen. De Raad van State is niet bevoegd om zich in de plaats te stellen van het Bestuur in de keuze van de herstelmaatregel. Ter zake hebben de beide tegenpartijen aangetoond dat ze heel wat inbeelding hadden wanneer het ging om de rechtzetting van een onwettige situatie. De kans mag verzoeker niet ontnomen worden en deze kans volstaat om het belang te rechtvaardigen»; dat verzoekers belang, zoals het hiervoren is omschreven, enkel erin bestaat, met de vaststelling van de gebeurlijke onwettigheid van het examen, te beschikken over een middel om de tweede verwerende partij ertoe te bewegen een of andere «herstelmaatregel» te zijnen gunste te nemen; dat een zodanig belang niet volstaat om de vernietiging van de bestreden handelingen te bekomen; dat ambtshalve vastgesteld dient te worden dat het beroep niet ontvankelijk is wegens gemis van het wettelijk vereiste actueel belang;

Overwegende dat de Vaste Wervingssecretaris die de bestreden handeling alleen heeft gesteld, een bestuurs­overheid is met zelfstandige beslissingsmacht en buiten de administratieve hiërarchie staat; dat hij alleen verwerende partij is bij het door verzoeker ingediende annulatieberoep; dat het past de tweede verwerende partij buiten de zaak te stellen,

BESLUIT:

Artikel 1. - De Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landsverdediging, wordt buiten de zaak gesteld.

Artikel 2. - Het beroep wordt verworpen.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van verzoeker.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 50: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.430

Arresten Nrs 31.391 tot 31.442

Blz. 6

Nr 31.430

ARREST van 24 november 1988 (Vlle Kamer)

De HH. Tacq, kamervoorzitter, verslaggever, Verschooten en Mevr. Vrints, staatsraden, en de H' Bovin, auditeur.

N.V. IMMOBILIEN VENNOOTSCHAP VAN BELGIE (Mr Putzeys) tl Vlaams Ge-west

I. (zien' 29.368, UI)

II. RUIMTELIJKE ORDENING - Gewestplannen - Plan - Bekendmaking

III. WETTEN, DECRETEN EN BESLUITEN - Bekendmaking - Gevolgen van de gebreken in de bekendmaking

De onvolledige of gebrekkige bekendmaking van een verordening of een beschikking tast op zichzelf niet de wettigheid van die bestuurshandeling aan.

Wanneer die bestuurshandeling een verordening van algemeen bestuur is als bedoeld in artikel 129 van de Grondwet, heeft de onvolledige of gebrekkige bekendmaking ervan alleen tot gevolg dat die verordening niet verbindend is.

IV. RUIMTELIJKE ORDENING - Gewestplannen - Regionale commissie van advies - Advies -Motivering

De wettelijke verplichting het voorlopig vastgesteld ontwerp-gewestplan aan een on­derzoek te onderwerpen en de resultaten ervan voor advies voor te leggen aan de regionale commissie van advies, brengt mee dat eerst de regionale commissie en daarna de regering kennis moet nemen van de tijdens het openbaar onderzoek op regelmatige wijze geformu­leerde bezwaren en opmerkingen en deze moeten onderzoeken en beoordelen.

Uit het advies van de regionale commissie van advies - of uit de aanhef van het koninklijk besluit houdende vaststelling van het gewestplan - moet voor de bezwaarindiener op begrijpelijke wijze blijken waarom zijn bezwaar niet gegrond werd bevonden. De parti­culier moet in de tekst zelf van het advies van de regionale commissie van advies - of van het koninklijk besluit - een afdoend antwoord op zijn bezwaarschrift kunnen vinden.

In casu was een van de bezwaren van de verzoekende partij niet terzake dienend en moest het bijgevolg niet met een expliciet advies afgewezen worden, en werd op de andere bezwaren een afdoend en voor haar begrijpelijk antwoord gegeven.

Gezien het verzoekschrift dat de n.v. Immobiliën Vennootschap van België, vertegenwoordigd door haar raadsman, advocaat J. Putzeys, op 20 juni 1977 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van het bij koninklijk besluit van 7 maart 1977 vastgestelde gewestplan Halle-Vilvoorde-Asse in zover het de bestemming bepaalt:

a. van de kavels 14 t/m 24, en 214, 215 en 216, van de verkaveling «Schaveys» die achtereenvolgens op 17 juli 1949, 1 december 1967 en 29 oktober 1973 werd vergund, gelegen tussen de Kleerstraat, de steenweg op Alsemberg en de Leeuwerikenlaan, in de gemeenten Beersel en Linkebeek.

b. van de gronden gelegen in de wijken <<Neer-Beersel», Dachelenberg en Dwerschbosweide, en langs de steenweg op Uldcel, in de gemeenten Beersel en Drogenbos, en ten kadaster bekend onderscheidenlijk onder de nrs 28/a, 29/a, 29/b, 32/a, 33/a, 35/a, 36/b, 64/1, 39/g en40/g, van sectie A, van Beersel, en hetnr 217/c, van sectie B, van Drogenbos.

c. van de gronden gelegen langs de Petrus Bayensstraat te Groot-Bijgaarden en de Maalbeekstraat te Dilbeek, en thans ten kadaster bekend onderscheidenlijk onder het nr 130/j (vroeger de nrs 130/c en 130/e) van sectie B, van Groot-Bijgaarden, en de nrs 9/a en 33/p (vroeger 33/b) van sectie C, van Dilbeek;

Overwegende dat bij brieven van 4 augustus 1982 en 19 oktober 1987 verzoekende partij, door de bemidde­ling van haar raadsman, aan de Raad van State heeft medegedeeld dat zij afstand doet van het geding wat betreft de betroldcen gronden gelegen in de gemeenten Beersel, Linkebeek en Drogenbos; dat er geen gegevens voorhanden blijken te zijn die zich verzetten tegen de inwilliging van die afstand;

Overwegende dat de feitelijke gegevens die belang hebben voor de zaak als volgt kunnen worden samen-gevat:

1. Het bij ministerieel besluit van 29 maart 1974 voorlopig vastgesteld ontwerp-gewestplan Halle-Vilvoorde­Asse bestemt de betroldcen gronden gelegen te Groot-Bijgaarden deels tot groengebied en erfdienstbaarheidsgebied,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 51: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.391 tot 31.442 Blz. 7 Nr 31.430

deels tot landelijk gebied, deels tot woongebied (Kaartblad Anderlecht 3112 van de bestemmingsplannen) en de betrokken gronden gelegen te Dilbeek tot landelijk gebied (ibidem).

2. Van 22 juli tot 19 oktober 1975 wordt het voorlopig vastgesteld ontwerp-gewestplan aan het bij artikel 9 van de stedebouwwet bedoelde openbaar onderzoek onderworpen.

3. Op 16 oktober 1975 dient verzoekende partij bij de gouverneur van de provincie Brabant een bezwaar­schrift in, dat betrekking heeft, zowel op de betrokken gronden gelegen te Groot-Bijgaarden als de betrokken gronden gelegen te Dilbeek.

Daarin betoogt de verzoekende partij, in essentie, m.b.t. de gronden opgenomen in de groenzone met bijbe­stemming erfdienstbaarheidsgebied, voorbehouden voor de aanleg van een autosnelweg (grote ring rond Brussel), dat die bestemming, zolang er geen bouwvergunning is toegekend voor het aanleggen van die autosnelweg, onverenig­baar is met de bepalingen van artikel 44 van de stedebouwwet, en m.b.t. de gronden, bestemd tot landelijk gebied, dat de opneming ervan in de woon- ofwoonuitbreidingszone, door uitbreiding van het woongebied en het woonuitbrei­dingsgebied waaraan zij palen, zeker de goede aanleg van de plaats niet in gevaar kan brengen, doch dat, daarentegen, in geval van behoud van de landelijke bestemming, die afwijkt van de «natuurlijke bestemming «woning»» die blijkt uit de onderhandelingen die zij gevoerd heeft met de gemeentebesturen van Groot-Bijgaarden en Dilbeek omtrent de verkaveling van die gronden en inzonderheid uit het principieel akkoord van het gemeentebestuur van Groot­Bijgaarden daarover, de Belgische Staat, met toepassing van artikel 37 van de stedebouwwet, verplicht zal zijn schadevergoeding uit te keren <<Zodat het algemeen belang een wijziging van het ontwerp-gewestplan (in de door haar voorgestelde zin) vereist>>.

4. Onderscheidenlijk op 3 oktober 1975 en 18 februari 1976, brengen de gemeenteraad van Groot-Bijgaarden en de federatieraad van de randfederatie Asse, waartoe de gemeenten Groot-Bijgaarden en Dilbeek behoorden, advies uit over het ontwerpgewestplan. De adviezen bevattten geen opmerkingen nopens het gebied waarin de betrokken percelen zijn gelegen, noch voorstellen tot wijziging van de bestemming ervan.

5. Op 18 november 1975 geeft de Minister van Landbouw advies nopens het ontwerp-gewestplan. In dat advies geeft de Minister twee belangrijke gebieden aan als te bebossen, o.m. het landelijk gebied in de gemeente Dilbeek, dat zal doorsneden worden door de Brusselse ring en dat naarmate de landbouwgronden verlaten worden, ingeschakeld zou dienen te worden in de groene gordel rond Brussel.

In de bij het advies gevoegde plannen die de voorstellen van bestemmingswijziging van de Minister van Landbouw grafisch weergeven, zijn de gedeelten van de betrokken gronden van verzoekende partij die in het ontwerp-gewestplan tot landelijk gebied zijn bestemd, opgenomen in de boszone.

6. In haar advies over het ontwerp-gewestplan, de adviezen van de geraadpleegde overheden en de opmer­kingen en bezwaren van de belanghebbenden, gaat de commissie van advies voor de streek Vlaams Brabant o.m. akkoord met de twee door de Minister van Landbouw nader voorgestelde bosgebieden.

7. Bij koninklijk besluit van 7 maart 1977 wordt het gewestplan Halle-Vilvoorde-Asse vastgesteld. Daarin worden de betroldcen gronden van verzoekende partij, gelegen in de gemeente Groot-Bijgaarden deels tot bufferzone, deels tot agrarisch gebied en deels tot woongebied, en die, gelegen in de gemeente Dilbeek, tot agrarisch gebied bestemd (zie Kaartblad Anderlecht 31/2, van de bestemmingsplannen).

8. Het koninklijk besluit wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatblad van 15 april 1977.

In een bijvoegsel van het Belgisch Staatsblad van die dag wordt de tekst van het advies van de regionale commissie van advies voor de streek Vlaams-Brabant over het ontwerp-gewestplan overgenomen.

Op 29 april 1977 verzendt de gouverneur van de provincie Brabant aan de gemeentebesturen waarvan het grondgebied door het gewestplan wordt beheerst, met het oog op het ter inzage leggen ervan ten gemeentehuize, de van het gewestplan deel uitmakende 28 bestemmingsplannen, en 28 plannen die de bestaande rechtstoestand aangeven.

Op 20 juni 1977, stelt de n. v. Immobiliën Vennootschap van België annulatieberoep in tegen het gewestplan Halle-Vilvoorde-Asse.

Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep.

Overwegende dat verzoekende partij annulatie van het bestreden gewestplan vraagt in zover het haar betroldcen gronden met uitsluiting van die waarvoor haar na het instellen van het beroep verkavelingsvergunning werd verleend, onderscheidenlijk in de bufferzone en in de agrarische zone opneemt; dat een gewestplan weliswaar een geheel vormt, maar dat de gedeeltelijke vernietiging ervan - zoals de latere gedeeltelijke wijziging ervan door de overheid- denkbaar en alzo toelaatbaar is, voor zover althans de vernietiging betreldcing of uitwerking heeft op een vanuit planologisch standpunt isoleerbaar gebied binnen het gewest, zodat een gedeeltelijke vernietiging niet tot gevolg heeft de algemene economie van het plan aan te tasten; dat in het huidige geval, o.m; gelet op de ligging van de betrokken gronden van verzoekende partij, in redelijkheid kan worden aangenomen dat de bestemming welke het bestreden gewestplan aan die gronden heeft gegeven, kan worden vervangen, zonder aan de algemene economie van dat plan afbreuk te doen; dat verzoekende paitij derhalve ontvankelijk met een annulatieberoep kan opkomen tegen het gedeelte van het bestreden gewestplan dat de bestemming van haar meerbedoelde gronden bepaalt;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STA TE - 1988

Page 52: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.430

Met betrekking tot de grond van de zaak.

Arresten Nrs 31.391 tot 31.442

Blz. 8

Overwegende dat verzoekende partij o.m. betoogt, dat het bestreden gewestplan «dat o.a. uit 80 orthofoto­plannen bestaat», door de gouverneur van de provincie «niet onder deze vorm aan de betrokken gemeenten werd meegedeeld», «terwijl de gewestplannen, die aan de gemeenten die bij het plan betrokken zijn door de gouverneur dienen gezonden te worden en die ter inzage van het publiek moeten liggen, de integrale weergave van het plan moeten zijn, op straffe de vereiste informatie niet te verschaffen en aldus het plan zijn bindende en verordenende kracht te ontnemen»;

Overwegende dat een onvolledige of gebrekkige bekendmaking van een verordening op zichzelf de wettig­heid van die bestuurshandeling niet aantast en geen grond kan leveren tot de vernietiging van die handeling; dat het enige gevolg van een onvolledige of gebreldcige bekendmalcing van een verordening is, dat deze niet verbindend is; dat het middel niet terzake dienend, en bijgevolg niet ontvankelijk is;

Overwegende dat verzoekende partij voorts doet gelden dat, wat haar betroldcen gronden betreft, het bestreden gewestplan met schending van artikel 9, vijfde lid, van de stedebouwwet werd vastgesteld, doordat «uit de bestreden beslissing niet blijkt dat de door (haar) tegen het ontwerp-gewestplan ingediende bezwaar door de bevoegde overheid onderzocht werd» en dat «de motieven waarop de verwerping van de klacht steunt uit de bestreden akte niet kunnen worden afgeleid. .. »;

Overwegende dat de wettelijke verplichting het voorlopig vastgesteld ontwerp-gewestplan aan een openbaar onderzoek te onderwerpen en de resultaten daarvan aan de regionale commissie voor advies voor te leggen, mee­brengt dat de regionale commissie in de eerste plaats, zoniet, dan alleszins de regering kennis moet nemen van de tijdens het openbaar onderzoek op regelmatige wijze geformuleerde bezwaren en opmerkingen en deze moet onder­zoeken en beoordelen;

Overwegende dat een gewestplan de algemene maatregelen van aanleg bevat, vereist om de voldoen aan de economische en sociale behoeften van het gewest; dat de regionale commissie van advies als opdracht heeft aan de regering over die maatregelen technisch advies te verstrekken, en de regering ten geleide te dienen; dat uit het advies van de regionale commissie - of uit de aanhef van het koninklijk besluit houdende vaststelling van het gewestplan - voor de bezwaarindiener op begrijpelijke wijze moet blijken waarom zijn bezwaar als niet gegrond werd bevonden; dat m.a.w. de particulier in de tekst zelf van het advies van de regionale commissie - of van het koninklijk besluit - een afdoend antwoord op zijn bezwaarschrift moet kunnen vinden;

Overwegende dat verzoekende partij in haar bezwaarschrift van 16 oktober 197 5 bezwaar heeft geformuleerd tegen de aan een gedeelte van haar betroldcen gronden gegeven dubbele bestemming van groengebied en erfdienst­baarheidsgebied en tegen de aan de rest van die gronden gegeven bestemming landelijk gebied;

Overwegende dat verzoekende partij tegen de bestemming groengebied gekoppeld aan erfdienstbaarheids­gebied heeft doen gelden dat die bestemming, welke gebonden was aan de toekomstige aanleg van een autosnelweg rond Brussel, onwettig was wegens schending van artikel 44 van de stedebouwwet omdat er nog geen bouwvergun­ning was toegekend voor de aanleg van die autosnelweg; dat luidens artikel 12, eerste lid, 3°, van de stedebouwwet, het gewestplan «de maatregelen ter verbetering van het net der voornaamste verkeerswegen» bevat; dat het bestaan van de bouwvergunningen die nodig zullen zijn om de in uitzicht gestelde wegen te bouwen, uiteraard geen voorwaarde kan zijn om die maatregelen in het gewestplan te kunnen opnemen; dat het bezwaar onmiskenbaar niet terzake dienend was en bijgevolg niet met een expliciet advies van de regionale commissie afgewezen diende te worden; dat het middel in zoverre niet kan worden aangehouden;

Overwegende dat verzoekende partij tegen de bestemming landelijk gebied heeft aangevoerd dat, gelet op de onmiddellijke nabijheid van een woongebied en van een woonuitbreidingsgebied, haar betroldcen gronden eveneens tot woongebied respectievelijk tot woonuitbreidingsgebied bestemd konden worden zonder dat hierdoor de goede aanleg van de plaats in gevaar werd gebracht; dat, zoals uit de uiteenzetting van de feiten blijkt, de geraadpleegde Minister van Landbouw m.b.t. het landelijk gebied waarvan de betrokken gronden van verzoekende partij deel uitmaakten, heeft voorgesteld dat het tot bosgebied zou worden bestemd; dat de regionale commissie voor de streek Vlaams Brabant uitdrukkelijk haar aldcoord met dat voorstel heeft betuigd; dat hierdoor op het desbetreffend bezwaar van verzoekende partij een afdoend en voor haar begrijpelijk antwoord werd gegeven; dat ook op dat punt het middel niet gegrond is; dat het middel in zijn geheel verworpen dient te worden;

Overwegende dat verzoekende partij nog aanvoert dat i.v.m. haar betrokken gronden het bestreden gewest­plan de bestaande toestand niet «op een juiste wijze» weergeeft, waardoor de verwerende partij zelf en de overheden wier advies zij heeft ingewonnen, op een dwaalspoor werden gebracht omtrent de in feite en in rechte bestaande toestand en de «akte aldus ten gronde wordt gevicieerd door een zwaar onvoldoende informatie»; dat verzoekende partij daaruit afleidt dat het bestreden gewestplan werd vastgesteld met schending van de artikelen 9, 10, 12 en 13 van de stedebouwwet;

Overwegende dat niet wordt betwist dat de plannen en kaarten met de bestaande toestand, die deel uitmaakten van het voorlopig vastgesteld ontwerp-gewestplan, gedurende de ganse duur van het openbaar onderzoek ten gemeentehuize ter inzage van het publiek neergelegd gebleven zijn; dat uit het ter griffie neergelegd administratief dossier niet blijkt, en verzoekende partij evenmin enig concreet gegeven aanbrengt waaruit zou blijken dat de bedoelde plannen en kaarten met de bestaande toestand, wat haar betrokken gronden betreft, de feitelijke situatie en

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STA TE - 1988

Page 53: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.391 tot 31.442 Blz. 9 Nr 31.430

de reeds in plannen van aanleg en verkavelingsvergunningen vastgestelde bestemmingen niet naar behoren zouden weergeven; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat verzoekende partij in een volgend middel betoogt dat de bestreden akte, wat haar betrokken gronden betreft «geen melding maakt van de reeds verleende bouwvergunningen», dat de dwaling omtrent de bestaande juridische toestand «voor noodzakelijk gevolg heeft dat de overheid niet naar behoren was ingelicht op het ogenblik van haar handelingen deze heeft verricht op een onjuiste basis», dat verwerende partij artikel 12, 1°, van de stedebouwwet heeft geschonden;

Overwegende dat uit de door verzoekende partij in haar bezwaarschrift van 16 oktober 1975 gedane uiteenzettingen wel blijkt dat zij met de gemeentebesturen van Groot-Bijgaarden en Dilbeek onderhandelingen en besprekingen heeft gevoerd om voor haar betrokken gronden een verkavelingsvergunning te bekomen; dat verzoe­kende partij evenwel geen enkel gegeven verstrekt, en het administratief dossier evenmin enig gegeven bevat, dat erop wijst of waaruit kan worden afgeleid dat zij op het tijdstip waarop het ontwerp-gewestplan werd vastgesteld voor bedoelde gronden één of meer bouwvergunningen verkregen had; dat het middel feitelijke grondslag mist;

Overwegende dat verzoekende partij tenslotte doet gelden dat het bestreden gewestplan, waar haar betrokken gronden betreft, artikel 15 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepas­sing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen schendt, doordat het haar betrokken gronden tot natuur­gebied bestemt, «terwijl natuurgebieden uitsluitend mogen omvatten de bossen, wouden, venen, heiden, moerassen, duinen, rotsen, aanslibbingen, stranden en andere dergelijke gebieden en terwijl (haar bedoelde) eigendom geen enkel van die gebieden omvat»;

Overwegende dat het bestreden gewestplan geen enkel van de betrokken gronden van verzoekende partij tot natuurgebied bestemt; dat het middel feitelijke grondslag mist;

Overwegende dat verzoekende partij, door de bemiddeling van haar raadsman, bij brief van 19 oktober 1987 aan de Raad van State heeft medegedeeld dat zij de andere in haar inleidend verzoekschrift ingeroepen middelen verzaakt,

BESLUIT:

Artikel 1. - In de afstand van het geding, in zover dit de betrokken gronden betreft, gelegen in de gemeenten Beersel, Linkebeek en Drogenbos, wordt bewilligd.

Artikel 2. - Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van verzoekende partij.

Nr 31.431

ARREST van 24 november 1988 (VIre Kamer) De HH. Tacq, kamervoorzitter, Verschooten, verslaggever, en Mevr. Vrints, staatsraden, en de Hr Van Damme, auditeur.

N.V. HAMBURG-MANNHEIMER (Mr Van Alsenoy) tl Belgische Staat, vertegen­woordigd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid (Mr Blancke)

I. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietigverklaring - Uitsluiting krachtens een tekst - Algemeen

II. PARITAIRE COMITES EN COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMSTEN - Paritaire co­mités - Bevoegdheid - Bedrijfstakken of ondernemingen

UI. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN -Advies, voorstel en overleg -Aard- Advies van louter voorbereidende aard

De aanwijzing door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid, na onderzoek door de Dienst voor de collectieve arbeidsbetrekkingen, van het paritair comité dat bevoegd is voor een bepaalde persoon of onderneming, is niet meer dan een advies, dat weliswaar in de praktijk een groot gezag heeft, doch in rechte geen bindende kracht noch rechtsgevolgen heeft.

Aangezien, in geval van betwisting omtrent de bevoegdheid van een paritair comité ter gelegenheid van een geding tussen werkgever en werknemer, de la-achtensartikel 578, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek bevoegde arbeidsrechtbank volkomen soeverein oordeelt, is het

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- l988

Page 54: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.431

Arresten Nrs 31.391 tot 31.442

Blz. 10

advies van de minister geen administratieve handeling in de zin van artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 15 juni 1983 door de n.v. Hamburg-Mannheimer, om de vernietiging te vorderen van het advies dat de Dienst voor de collectieve arbeidsbetrekkingen van het Ministerie van Tewerk­stelling en Arbeid op 18 april 1983 uitbracht in verband met het bevoegd paritair comité waaronder de verzoekende partij ressorteert;

Overwegende dat de feitelijke gegevens die belang hebben voor de zaak, als volgt kunnen worden samen-gevat:

Op 27 januari 1983 richt de verzoekende partij, de n.v. Hamburg-Mannheimer, zich tot het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid om te weten onder welk paritair comité zij ressorteert: onder het paritair comité n' 306 voor het Verzekeringswezen, op grond van haar activiteit als verzekeringsonderneming, of onder het paritair comité n' 307 voor Makelarij en Verzekeringsagentschappen, op grond van haar activiteit als verzekeringsbemiddelaar.

Bij brief van 10 maart 1983 verstrekt een d.d. eerste attaché van de Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, voor de administrateur-generaal, namens de Minister, aan verzoekende partij het volgende antwoord:

<<Inzake het voor uw onderneming bevoegde paritair comité heb ik de eer U mede te delen dat mijn administratie het volgende advies uitbrengt: voor alle werknemers, het Paritair Comité voor het verzekeringswezen (nr 306) gelet op de bepalingen van het koninklijk besluit van 09.02.1971 (Belgisch Staatsblad 19.03.1971) tot oprichting van dit Paritair Comité.

»Zoals blijkt uit het verslag van de Inspectie van de sociale wetten oefent uw onderneming de volgende activiteiten uit: verzekeringsmaatschappij.

»Dit advies wordt, na een termijn van 14 dagen, te rekenen vanaf de datum van deze brief, als definitief beschouwd. Deze termijn laat U toe uw eventuele opmerkingen te laten geworden. Bij het verstrijken van voormelde periode zal het advies aan de betrokken instellingen ter kennis worden gebracht>>.

Op 21 maart 1983 deelt de verzoekende partij haar opmerkingen i.v.m. het advies aan het bestuur mede. Bij brief van 18 april 1983 bevestigt de administrateur-generaal van de Dienst voor de collectieve arbeidsbetrekkingen het eerder namens de Minister uitgebrachte advies.

Op 15 juni 1983 stelt verzoekende partij annulatieberoep in tegen dat advies.

Zij doet dit nadat daartoe door haar Raad van Beheer op 8 juni 1983 is beslist en middels een overeenkomstig artikel 19 van haar statuten door twee beheerders ondertekend verzoekschrift.

Overwegende dat luidens artikel 35 van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeids­overeenkomsten en de paritaire comités, de Koning ermee belast is te bepalen «welke personen, welke bedrijfatak of ondernemingen en welk gebied tot het ressort van elk paritair comité behoren»; dat de aanwijzing door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid, na onderzoek door de Dienst voor de collectieve arbeidsbetrekkingen, van het paritair comité dat bevoegd is voor een bepaalde persoon of onderneming, enkel een advies uitmaakt, dat weliswaar in de praktijk een groot gezag heeft, doch in rechte geen bindende laacht noch rechtsgevolgen heeft; dat, in geval van betwisting omtrent de bevoegdheid van een paritair comité ter gelegenheid van een geding tussen werkgever en werknemer, de laachtens artikel 578, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek bevoegde arbeidsrechtbank volkomen soeverein oordeelt; dat het bestreden advies geen administratieve handeling is in de zin als bedoeld in artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en bijgevolg niet voor vernietiging vatbaar is; dat ambtshalve vastgesteld dient te worden dat het beroep niet ontvankelijk is;

Overwegende dat de verkeerde beoordeling van de aard van het bestreden advies door verzoekende partij niet het gevolg is van een onoverwinnelijke dwaling, noch aan verwerende partij te wijten is; dat er geen grond bestaat om de kosten van het beroep, zoals verzoekende partij het in haar laatste memorie vraagt, ten laste van de verwerende partij te leggen.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

Nr 31.432

ARREST van 24 november 1988 (VIIe Kamer)

SERVERIUS: beroep zonder voorwerp ten gevolge van de intrekking van de bestreden handeling.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 55: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.391 tot 31.442 Blz. 11

Nr 31.433

ARREST van 24 november 1988 (Vlle Kamer)

Nr 31.433

De HH. Tacq, kamervoorzitter, Verschooten en Mevr. Vrints, verslaggever, staatsraden, en Mevr. Tulkens, eerste auditeur.

DE VLIEGHER (Mr Bultinck) tl Stad Gent en Bestendige deputatie van de provincie­raad van Oost-Vlaanderen

1. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Beroep bij de Raad van State - Termijn

II. RECHTSPLEGING- Verzoekschrift -Termijn - Aanvang - Bekendmaking - Gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke inrichtingen

De termijn van 60 dagen om bij de Raad van State een beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen de beslissing waarbij in tweede aanleg een vergunning voor de exploitatie van een .hinderlijke inrichting wordt verleend voor een proeftermijn van drie maanden, begint te lopen daags na de aanzegging van de bestreden beslissing, ongeacht of die aanzegging plaats heeft vóór of na de aanplakking van het bericht bedoeld bij artikel 12, tweede en derde lid, van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming.

ID. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg -Beroep - Termijn

Het voorschrift van artikel 13, derde lid, van het algemeen reglement voor de arbeids­bescherming dat de beroepstermijn doet ingaan op de eerste dag van de aanplakking, is maar zinvol met betrekking tot diegenen voor wie de aanplakking het enige middel is om van het bestaan en van de inhoud van de beslissing kennis te krijgen. Ten aanzien van wie een bijzondere persoonlijke aanzegging van de beschikking moet ontvangen, moet het uitgangs­punt voor de berekening van de beroepstermijn een ander zijn, nl. de dag van de persoonlijke aanzegging. Iemand aan wie een beschikking moet worden aangezegd, is immers gerechtigd erop te vertrouwen dat de overheid die verplichting zal nakomen, en mag daarom ook afivachten tot hem de aanzegging is gegeven om pas dan zijn houding ten aanzien van de beschikking te bepalen, zodat de beroeptermijn moet ingaan de dag van de aanzegging, ook al komt die na de aanplakking. Anderzijds mag degene aan wie de beschikking speciaal moet worden aangezegd, geen langere termijn hebben dan de minder begunstigde belanghebbende, wat betekent dat voor hem de beroepstermijn begint te lopen op de dag van de aanzegging, ook al gaat deze aan de aanplakking vooraf

IV. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN IDNDERLIJKE INRICHTINGEN - Beroep bij de Raad van State - Annulatiemiddelen

V. RECHTSPLEGING- Verzoekschrift- Uiteenzetting van de feiten en de middelen- Uiteenzet­ting door verwijzing

De Raad van State neemt geen kennis van middelen die de verzoeker in een administra­tief beroep heeft aangevoerd en waarnaar in het verzoekschrift alleen maar wordt verwezen. Het is immers niet de taak van de Raad van State om deze middelen aan te passen aan de zaak die hem wordt voorgelegd. Dergelijke niet in het verzoekschrift aangevoerde middelen vol­doen niet aan wat is voorgeschreven bij artikel 2, 2~ van het procedurereglement.

Gezien het verzoekschrift dat Fernand De Vliegher op 3 mei 1982 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van:

1° de beslissing van 21 april 1981 van het college van burgemeester en schepenen van de stad Gent waarbij hem voor een proefperiode van 3 maanden vergunning werd verleend voor het verder exploiteren van een mazout­tank met een inhoud van 3 .500 l, geplaatst in de kelder van zijn woning gelegen aan de Pacificatielaan, 31, te Gent;

2° de beslissing van 23 december 1981 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaan­deren, waarbij zijn beroep tegen de beslissing van 21 april 1981 van het college van burgemeester en schepenen niet wordt ingewilligd;

Gezien het verzoekschrift dat Fernand De Vliegher op 11 mei 1984 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van de beslissing van 9 maart 1984 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen waarbij zijn beroep tegen de beslissing van 29 september 1983 van het college van burgemeester en schepenen van

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 56: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.433

Arresten Nrs 31.391 tot 31.442

Blz. 12

de stad Gent, houdende weigering van de vergunning voor de verdere exploitatie van een mazouttank met een inhoud van 3.500 1, geplaatst in de kelder van zijn woning, als niet ontvankelijk wordt verworpen;

Overwegende dat er grond bestaat de zaken samen te voegen;

Overwegende dat verzoekers aanvraag van 3 januari 1981 voor het bekomen van een vergunning voor de verdere exploitatie van een mazouttank met een inhoud van 3.500 liter, geplaatst in de kelder van zijn woning gelegen te Gent aan de Pacificatielaan, 31, bij de door het eerste beroep in de eerste plaats bestreden beslissing van 21 april 1981 van het college van burgemeester en schepenen van de stad Gent, werd toegestaan voor een proeftermijn van drie maanden mits naleving van de maatregelen vermeld in het advies van de stedelijke brandweerdienst; dat deze maatregelen o.m. verband houden met de brandweerstand van het toegangsluik en van de muren van de brandstof­opslagplaats en van de toegangsdeur tot de stookplaats en met de aarding van de mazouttank; dat verzoeker van deze beslissing in beroep kwam, aanvoerend, dat de woning, Pacificatielaan 31 te Gent, louter voor private doeleinden wordt aangewend daar waar het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming uitsluitend tot doel heeft te verhelpen aan de hinder verbonden aan de exploitatie van een bedrijf en de bescherming beoogt van diegenen welke in het bedrijf werkzaam zijn; dat de bestaande toestand sedert jaren voldoening geeft, dat het advies van de brandweerdienst niet bindend is en de kost van de opgelegde maatregelen meer dan 100.000 fr. zou bedragen; dat de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen bij de bij het eerste beroep in de tweede plaats bestreden beslissing van 23 december 1981, de beslissing van het college van burgemeester en schepenen bevestigde in hoofdzaak om reden dat de maatregelen die door de brandweerdienst worden voorgesteld tot doel hebben de andere lokalen van de woning van brand te vrijwaren en het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming geen onderscheid maakt tussen het gebruik voor private en voor bedrijfsdoeleinden van de aan vergunning onderworpen inrichtingen;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen van de stad Gent bij beslissing van 29 septem­ber 1983 de aanvraag definitief weigerde om reden dat de in zijn vorige beslissing opgelegde voorwaarden niet werden uitgevoerd; dat het tegen deze beslissing door verzoeker op 3 november 1983 ingesteld beroep bij de door het tweede annulatieberoep bestreden beslissing van 9 maart 1984 van de bestendige deputatie als onontvankelijk werd verworpen om reden dat het te laat werd ingesteld; dat de beslissing vaststelt dat de weigeringsbeslissing van 29 september 1983 «werd aangeplakt ten stadhuize vanaf 12 oktober 1983 en aan de zetel van de aanvrager vanaf 18 oktober 1983; datde beslissing van de exploitant werd betekend op 13 oktober 1983; dat het beroep derhalve niet werd ingesteld binnen de termijn voorzien in artikel 13, derde lid, van het Algemeen Reglement voor de Arbeids­bescherming»;

Overwegende dat de stad Gent terecht opwerpt dat het eerste annulatieberoep niet ontvankelijk is in zoverre het gericht is tegen de beslissing van 21 april 1981 van haar college van burgemeester en schepenen; dat verzoeker immers van deze beslissing in beroep is gekomen en de bij het eerste annulatieberoep in de tweede plaats bestreden beslissing van 23 december 1981 van de bestendige deputatie in haar plaats is gekomen;

Overwegende dat de tweede verwerende partij opwerpt dat het eerste annulatieberoep niet ontvankelijk is in zoverre het gericht is tegen de beslissing van 23 december 1981 van de bestendige deputatie; dat zij betoogt dat het verzoekschrift bij de Raad van State is ingekomen op 4 mei 1982, dit is de 62e dag na de eerste dag van de aanplaldcing van het bericht dat de vergunning werd verleend, de 60e dag na de kennisgeving van de beslissing aan verzoeker, de 52e dag na de laatste dag van de aanplakking van het bericht; dat zij betoogt dat zo een bekendmaking weliswaar eerst voleindigd is na verloop van de termijn van 10 dagen van de door het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming voorgeschreven aanplaldcing, de termijn om annulatieberoep in te stellen een aanvang neemt daags na de eerste dag van die aanplakking zullcs «naar analogie van artikel 13, derde lid, van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming, waarin bepaald is dat in zake beslissingen in eerste aanleg, het beroep aangetekend moet verzonden worden binnen de 10 dagen na de eerste dag van de aanplakldng»;

Overwegende dat de termijn van 60 dagen om bij de Raad van State een beroep tot nietigverklaring in te stellen in hoofde van de aanvrager van de vergunning begint te lopen daags na de aanzegging van de beslissing die hij bestrijdt, ook al komt die aanzegging vóór of na de aanplaldcing van het bericht bedoeld bij artikel 12, tweede en derde lid, van het reglement;

Overwegende dat het dossier aantoont dat het bestreden deputatiebesluit aan verzoeker werd betekend bij ter post aangetekende zending van 5 maart 1982; dat in de hypothese dat verzoeker deze zending daags nadien, d.i. op zaterdag 6 maart 1982, ontving, de termijn voor annulatieberoep inging op 7 maart 1982 en verstreek op 5 mei 1982; dat het verzoekschrift, dat op 3 mei 1982 als aangetekende zending ter post werd afgegeven, dus alleszins tijdig werd ingediend; dat de opgeworpen exceptie niet gegrond is;

Overwegende dat de tweede verwerende partij een tweede exceptie aanvoert; dat zij in de laatste memorie opwerpt dat verzoeker niet langer een aktueel belang heeft om de nietigverklaring te bekomen van de bij het eerste beroep bestreden beslising van 23 december 1981 van de bestendige deputatie, nu de vergunning inmiddels definitief werd geweigerd bij beslissing van 29 september 1983 van het college van burgemeester en schepenen van de stad Gent en het beroep van verzoeker tegen die beslissing door de bestendige deputatie bij beslissing van 9 maart 1984 werd verworpen om de reden dat het laat was ingesteld;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1988

Page 57: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.391 tot 31.442 Blz. 13 Nr 31.433

Overwegende dat verzoeker de beslissing van 9 maart 1984 van de bestendige deputatie met het tweede annulatieberoep heeft bestreden; dat de beslissing waarover de bestendige deputatie uitspraak deed derhalve vooralsnog niet definitief is; dat de exceptie derhalve gebonden is aan de gegrondheid van het tweede annulatie­beroep; dat het tweede verzoekschrift derhalve eerst moet worden onderzocht;

Overwegende dat verzoeker, ter ondersteuning van zijn tweede annulatieberoep, aanvoert dat de bestendige deputatie zijn beroep tegen de weigeringsbeslissing van 29 september 1983 van het college ten onrechte heeft verworpen wegens laattijdigheid, dat in tegenstelling met wat in de bestreden beslissing wordt voorgehouden, de aanplakking aan zijn domicilie slechts geschiedde op 26 oktober 1983 en niet op 18 oktober 1983, zodat niet zijn beroep d.d. 3 november 1983 laattijdig was, maar wel de aanplakking, die niet geschiedde binnen de termijn voorzien door artikel 12, tweede lid, van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming;

Overwegende dat de verwerende partij antwoordt dat de beslissing van 29 september 1983 van het college van burgemeester en schepenen werd aangeplakt aan het stadhuis van 12 tot 23 oktober 1983, aan de exploitatiezetel van 18 oktober 1983 en werd betekend aan verzoeker bij aangetekend schrijven van 13 oktober 1983, dat, ongeacht welke van deze data in aanmerking wordt genomen als uitgangspunt voor de berekening van de termijn binnen dewelke overeenkomstig artikel 13, derde lid, van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming hoger beroep kan worden ingesteld, dit beroep werd ingesteld meer dan tien dagen na bedoelde data, dat de bewering dat de aanplakking aan de exploitatiezetel slechts gebeurde op 26 oktober 1983 door niets wordt gestaafd en overigens niet tot de zaak dient vermits, voor degenen aan wie de beslissing in eerste aanleg moet worden aangezegd, de beroeps­termijn ingaat de dag van de aanzegging, ook al komt die voor de aanplakking;

Overwegende dat de beslissing van 29 september 1983 van het schepencollege overeenlmmstig artikel 12, eerste lid, van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming aan verzoeker persoonlijk moest worden aangezegd, dat de termijn om van die beslissing in beroep te komen voor verzoeker is ingegaan daags na die aanzegging; dat het voorschrift van artikel 13, derde lid, van het reglement naar luid waarvan de beroepstermijn de eerste dag van de aanplakking ingaat, uiteraard maar zinvol is met betrekking tot diegenen voor wie de aanplakking het enige middel is om van het bestaan en de inhoud van de beslissing kennis te krijgen; dat wie een bijzondere persoonlijke aanzegging van de gegeven beschikking moet ontvangen, ongetwijfeld op dezelfde termijn als de anderen, die op de aanplakking aangewezen zijn, aanspraak kan maken, maar dat juist daarom het uitgangspunt voor de berekening van de termijn een ander moet zijn, nl., de dag van de persoonlijke aanzegging; dat iemand aan wie een beslissing moet worden aangezegd, immers gerechtigd is erop te vertrouwen dat die verplichting door de overheid zal worden nagekomen en daarom ook mag afwachten tot hem de aanzegging is gegeven om pas dan zijn houding ten aanzien van de gegeven beschikking te bepalen, zodat de beroepstermijn moet ingaan de dag van de aanzegging, ook al komt die na de aanplakking; dat anderzijds degene aan wie de beschikking speciaal moet worden aangezegd geen langere termijn mag hebben dan de minder begunstigde belanghebbende, wat betekent dat voor hem de beroeps­termijn begint te lopen de dag van de aanzegging, ook al gaat deze aan de aanplakking vooraf; dat daaruit volgt dat voor wie de beschikking persoonlijk moet worden aangezegd, de vragen of de beschikking al dan niet werd aangeplakt en wanneer, zonder belang zijn in verband met de berekening van de beroepstermijn;

Overwegende dat het dossier aantoont, en verzoeker niet tegenspreekt, dat de beslissing van 29 september 1983 hem werd toegezonden met een aangetekend schrijven van donderdag 13 oktober 1983; dat mag worden aangenomen dat verzoeker de beslissing ontvangen heeft op vrijdag 14 oktober 1983; dat de bij artikel 13, derde lid, van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming bepaalde termijn om in hoger beroep te gaan, inging op 15 oktober 1983 en verstreek op 24 oktober 1983; dat het hoger beroep dat slechts op 3 november 1983 als aangetekende zending ter post werd afgegeven, derhalve buiten de termijn werd ingediend; dat het door de bestendige deputatie terecht als onontvankelijk werd verworpen;

Overwegende dat verzoeker in het verzoekschrift nog verklaart:

«Aangezien wat de grond van de zaak betreft verzoeker de middelen herneemt vermeld in zijn beroepschrift d.d. 3.11.1983»;

Overwegende dat de Raad van State geen kennis neemt van middelen die verzoeker in een administratief beroep heeft aangevoerd en die op een andere beslissing betrekking hebben; dat het niet zijn taak is deze middelen aan te passen aan de zaak die hem wordt voorgelegd; dat zodanige niet in het verzoekschrift aangevoerde middelen, niet voldoen aan wat is voorgeschreven bij artikel 2, 2°, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 houdende regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State; dat zij niet ontvanke­lijk zijn;

Overwegende dat uit bovenstaande volgt dat het annulatieberoep tegen de beslissing van 9 maart 1984 moet worden verworpen; dat deze beslissing daardoor definitief wordt; dat dit meebrengt dat verzoeker niet langer belang heeft om de nietigverklaring na te streven van de beslissing van 23 december 1981; dat de tweede exceptie van de tweede verwerende partij gegrond is; dat het eerste annulatieberoep ook wat de tweede bestreden beslissing betreft, niet ontvankelijk is; dat de middelen derhalve niet moeten worden onderzocht,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 58: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.433

BESLUIT:

Artikel 1. - De zaken nrs A. 28.648/VII-4317 en 31.610/VII-5103 worden gevoegd.

Artikel 2. - De beroepen worden verworpen.

Arresten N's 31.391 tot 31.442

Blz. 14

Artikel 3. - De kosten, bepaald op vierduizend zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van verzoeker.

Nr 31.434

ARREST van 24 november 1988 (VIr Kamer) De HH. Tacq, kamervoorzitter, Verschooten en Mevr. Vrints, verslaggever, staatsraden, en Mevr. Tulkens, eerste auditeur.

COEMANS (M's Hanegreefs en Lievesoens) tl Bestendige deputatie van de provincie­raad van Limburg (de H' Callens) - Tussenkomende partij: Verdonck (Mr Bin­nemans)

1. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg - Be­slissing - Motivering - Motivering door verwijzing - Verwijzing naar verslagen en adviezen

II. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN - Formele motivering van de handelingen -Voldoende motivering - Motivering door verwijzing - Verwijzing naar adviezen of voorstellen

Een beslissing tot toekenning van een vergunning voor de exploitatie van een gevaar­lijke, ongezonde en hinderlijke inrichting moet met redenen omkleed zijn ter voldoening aan het voorschrift van artikel 10 van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming.

De belangrijkste bestaansreden van die motiveringsplicht is gelegen in de beschouwing dat de betrokken bestuurde in de hem aanbelangende beslissing zelf de motieven moet kunnen aantreffen op grond waarvan ze werd genomen, o.m. opdat hij met kennis van zaken zou kunnen uitmaken of het aangewezen is de beslissing met een annulatieberoep te bestrijden. Aan die bestaansreden wordt niet tegemoet gekomen door een loutere verwijzing naar adviezen of verslagen waarvan de inhoud aan de betrokkene niet bekend is. Daaruit volgt dat bij de beoordeling van de vraag of een bepaalde motivering voldoet aan het voorschrift van het voornoemde artikel 10, geen rekening kan worden gehouden met de in die motivering voorkomende loutere verwijzing naar adviezen waarvan de inhoud aan de betrokkene niet bekend is.

ID. RUIMTELIJKE ORDENING - Gewestplan - Plan - Bestemming en gebruik van de grond -Landelijke gebieden - Agrarische gebieden

IV. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Reglementering -Verband met andere wettelijke bepalingen - Verband met de wetgeving inzake stedenbouw

Uit artikel 11 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 volgt dat binnen 300 m van een woongebied of binnen 100 m van een woonuitbreidingsgebied de oprichting van nieuwe gebouwen bestemd voor niet aan de grond gebonden agrarische bedrijven met industrieel karakter of voor intensieve veeteelt verboden is en dat de exploitatie van derge­lijke bedrijven in die nieuw op te richten gebouwen evenmin mag worden toegestaan.

Uit die bepaling volgt eveneens dat binnen die afstand de uitbreiding van niet aan de grond gebonden agrarische bedrijven, ook voor intensieve veeteelt, die bestonden op het tijdstip waarop in het ontwerpgewestplan of in het gewestplan een woon- of woonuitbrei­dingsgebied werd aangeduid naast het landbouwgebied, toegestaan is. Zulks betekent, niet alleen dat de binnen die afstand bestaande bedrijven voor intensieve veeteelt, zowel wat de gebouwen als wat de exploitatie betreft, mogen uitbreiden, maar ook dat bestaande niet aan de grond gebonden agrarische bedrijven hun gebouwen mogen uitbreiden met het oog op de omschakeling naar intensieve veeteelt of naar intensieve veeteelt van een andere soort. Daaruit volgt a fortiori dat binnen die afstand in bestaande gebouwen de omvorming of de verdere omvorming van een bestaand bedrijf voor intensieve veeteelt (zoals een kippenkwe­kerij) tot een ander bedrijf voor intensieve veeteelt (zoals een varkenskwekerij) mag worden toegestaan.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STA TE - 1988

Page 59: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.391 tot 31.442 Blz. 15 Nr 31.434

Gezien het verzoekschrift dat Joannes Coemans op 12 mei 1982 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van de beslissing van 11 maart 1982 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Limburg waarbij aan Frans Verdonck de exploitatievergunning wordt verleend om een bestaande kippenstal voor 8.000 opfokkuikens gelegen te Tessenderlo, ter plaatse «Egger Kuilen», om te vormen tot een stal voor 500 mestvarkens;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 17 maart 1983;

Gelet op de beschikking van 18 april 1983 die de tussenkomst van Frans Verdonck toelaat;

Overwegende dat Frans Verdonck op 31 mei 1979 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Limburg vergunning bekwam om te Tessenderlo, «Egger Kuilen», twee van de drie aldaar bestaande en vergunde kippenstallen te exploiteren als varkensstallen van ieder 90 zeugen; dat zijn aanvraag van 11 mei 1981 om ook de derde kippenstal, bestemd voor 8.000 opfokkuikens, om te vormen en te exploiteren als een mestvarkensstal voor 500 dieren" bij beslissing van 31 augustus 1981 door het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Tessenderlo werd geweigerd om reden dat het gebouw, dat gelegen is in een agrarisch gebied van het gewestplan, zich bevindt op een afstand van 220 meter van een woongebied en «het K.B. d.d. 28. 12. 72 vermeldt dat gebouwen bestemd voor intensieve veeteelt op minimum 300 meter van het woongebied moeten verwijderd zijn»; dat Frans Verdonck van deze beslissing in beroep kwam en o.m. liet gelden dat «artikel 11 niet van toepassing is gezien het gaat om de omv01ming van een bestaande stal»;

Overwegende dat het provinciaal bestuur van de stedebouw op 23 november 1981 een ongunstig advies uitbracht, luidend als volgt:

«Volgens het bij K.B. d.d. 3.4.79 goedgekeurd gewestplan Hasselt-Genk is het betrokken perceel in het agrarisch gebied gelegen. Art. 11 van het K.B. d.d. 28. 12. 72 vermeldt dat gebouwen bestemd voor intensieve veeteelt op min. 300 m afstand van het woongebied moeten gelegen zijn. Gezien hier een omvorming wordt bedoeld en het gebouw slechts op ca 220 m van het woongebied is verwijderd, kan voor onderhavige aanvraag geen gunstig advies gegeven worden»;

dat de provinciale gezondheidsinspecteur op 10 december 1981 gunstig advies uitbracht; dat ook de provinciale landbouwdienst op 12 januari 1982 gunstig advies uitbracht; dat dit advies o.m. vermeldt dat artikel 11 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de imichting en de toepassing van de ontwerpgewestplannen en de gewestplannen «alleen slaat op de oprichting van nieuwe bedrijven en niet op de omvorming van bestaande bedrijven»; dat tenslotte de provinciale dienst voor volksgezondheid op 5 februari 1982 gunstig advies uitbracht; dat daarop het thans bestreden besluit werd vastgesteld; dat het overweegt dat de voorgenomen omvorming in een agrarisch gebied op minder dan 300 meter van een woongebied, niet toegelaten is volgens het advies van het bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening en wel toegelaten is volgens het advies van de provinciale landbouw­dienst, dat er, volgens het advies van de provinciale landbouwdienst, daarnaast voldoende gegevens voorhanden zijn om het beroep in te willigen nl. de ligging nabij een dennenbos, de windrichting, het groenscherm, de afwezigheid van bezwaren, de reeds verleende vergunning voor de omvorming van de eerste twee kippenstallen;

Overwegende dat de tussenkomende partij vruchteloos opwerpt dat het verzoekschrift niet ontvankelijk is omdat het niet de hoedanigheid vermeldt van de verzoekende partij; dat de door artikel 2, § 1, 1°, van het procedurereglement voorgeschreven vermelding van de hoedanigheid van verzoeker in het verzoekschrift tot doel heeft de Raad van State in de mogelijkheid te stellen de ontvankelijkheid van het beroep voor wat betreft de persoon van verzoeker te onderzoeken; dat de afwezigheid van die vermelding, die niet op straffe van nietigheid is voorgeschreven, slechts de niet-ontvankelijkheid van het beroep tot gevolg heeft wanneer over de hoedanigheid van verzoeker twijfel mogelijk is; dat dit hier niet het geval is; dat het verzoekschrift doet blijken dat verzoeker woont te Tessenderlo, op het adres Wolbergen 9, en dat hij de vernietiging vraagt van de beslissing van 11 maart 1982 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Limburg, waarbij een exploitatievergunning werd toegekend aan Frans Verdonck, wonende te Tessenderlo, Wolbergen 10; dat aan de hand van de stukken van het administratief dossier kan worden vastgesteld dat de inrichting in kwestie in de nabijheid van verzoekers woning gelegen is; dat het derhalve overduidelijk is dat verzoeker tegen de bestreden beslissing opkomt in zijn hoedanigheid van nabuur; dat de exceptie niet gegrond is;

Overwegende dat in het eerste middel wordt aangevoerd dat de bestreden beslissing niet in overeenstemming is met het advies van 23 november 1981 van het bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening en dat dit advies, dat besluit tot de toepasselijkheid van de in artikel 11 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 besloten afstandsregel, onvoldoende werd weerlegd;

Overwegende dat de verwerende partij antwoordt dat de bestreden beslissing het ongunstig advies van het bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening weerlegt met de argumenten uit het advies van de provinciale landbouwdienst; dat de verwerende partij daaraan toevoegt dat zo de overheid, ter voldoening van de door artikel 10 van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming opgelegde motiveringsplicht, de redenen moet doen kennen waarom zij de door haar ingewonnen ongunstige adviezen niet volgt, zij nochtans die redenen niet moet doen kennen in de beslissing zelf, aangezien de redenen kunnen voorkomen in de adviezen en verslagen die berusten in het administratief dossier, en waarnaar in de beslissing wordt verwezen;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE~ 1988

Page 60: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.434

Arresten N'" 31.391 tot 31.442

Blz. 16

Overwegende dat de bestreden beslissing ter voldoening aan artikel 10 van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming met redenen dient omldeed te zijn; dat de belangrijkste bestaansreden van die motiveringsplicht gelegen is in de beschouwing dat de betroldcen bestuurde in de hem aanbelangende beslissing zelf, de motieven moet kunnen aantreffen op grond waarvan ze werd genomen, o.m. opdat hij met kennis van zaken zou kunnen uitmaken of het aangewezen is de beslissing met een annulatieberoep te bestrijden; dat aan die belangrijke bestaansreden niet wordt tegemoetgekomen door een loutere verwijzing naar adviezen en/of verslagen waarvan de inhoud aan de betroldcen bestuurde onbekend is; dat daaruit volgt dat bij de beoordeling van de vraag of een bepaalde motivering voldoet aan het voorschrift van artikel 10 van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming, geen rekening kan worden gehouden met de in die motivering voorkomende loutere verwijzingen naar adviezen en/of verslagen waarvan de inhoud aan de belanghebbende onbekend is;

Overwegende dat uit de redengeving van het bestreden besluit niet, alleszins niet duidelijk, blijkt dat de bestendige deputatie van oordeel is dat de in artikel 11 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen voorgeschreven afstandsregel, niet van toepassing kan zijn om reden dat de aanvraag niet de oprichting van een nieuw bedrijf doch de omvorming van een bestaand bedrijf betreft; dat een duidelijke weerlegging van het ongunstig advies van het bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening hier nochtans des te meer vereist is aangezien dit advies is gesteund op een verordenende bepaling die zich volgens voornoemd bestuur verzet tegen de toelating van de inrichting; dat de verwerende partij in de laatste memorie tevergeefs hiertegen aanvoert dat de reden waarom zij een andersluidend advies niet bijtreedt, ook impliciet mag blijken m.n. door de verwijzing naar het advies van de provinciale land­bouwdienst; dat de motieven van de bestendige deputatie immers hoegenaamd niet blijken, niet impliciet en ook niet expliciet; dat de overweging dat volgens het advies van de provinciale landbouwdienst artikel 11 niet van toepassing is, op zichzelf niets betekent en overigens niet correct, alleszins onvolledig is; dat uiteraard in agrarische gebieden «artikel 11 » altijd van toepassing is; dat het bestreden besluit waar het- volgens de verwerende partij op impliciete wijze - overweegt «dat artikel 11 niet van toepassing is», dus in rechte zonder meer fout is; dat bovendien, vermits artikel 11 zegt wat in agrarische gebieden zowel toegelaten als verboden is, een loutere verwijzing naar dit artikel, zowel de weigering als de afgifte van een vergunning staaft; dat het bestreden besluit dus niet alleen onduidelijk, maar ook dubbelzinnig is gemotiveerd; dat het middel gegrond is;

Overwegende dat een volgend middel is afgeleid uit de schending van artikel 11 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerpgewestplannen en gewestplannen; dat verzoeker betoogt dat dit artikel bepaalt dat de afstanden van 300 m en 100 m tot een woongebied of een woonuitbreidingsgebied niet gelden in geval van uitbreiding van bestaande gebouwen, dat het hier niet gaat om een uitbreiding maar wel om een omvorming van een kippenstal naar een varkensstal, dat het in eerste instantie aan het bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening toekomt te oordelen of artikel 11 van het koninldijk besluit van 28 december 1972 van toepassing is, dat deze toepasselijkheid in de adviezen van voornoemd bestuur formeel wordt bevestigd, dat het argument van de bestendige deputatie bijgevolg niet gegrond is;

Overwegende dat de verwerende partij antwoordt dat de tussenkomende partij door haar aanvraag voor een exploitatievergunning haar bestaande inrichting, nl. een kippenstal voor 7000 kippen en een varkensstal voor 180 zeugen, waartoe haar op 31 mei 1979 door de bestendige deputatie vergunning werd verleend, wil uitbreiden tot een meststal voor 500 varkens, dat het dus wel degelijk gaat om de uitbreiding van een bestaande inrichting en niet om de omvorming van een hinderlijke inrichting, zodat de uitzondering, voorzien door artikel 11 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 kan toegepast worden en de afstand van 300 m van het woongebied niet in acht moet worden genomen;

Overwegende dat, zo het inderdaad in eerste instantie aan het bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening toekomt de toelaatbaarheid van een hinderlijke inrichting vanuit stedebouwkundig oogpunt te beoordelen, de vergunningverlenende overheid niettemin ertoe gerechtigd is over dit advies heen te stappen wanneer zij oordeelt dat het berust op een verkeerde interpretatie van de ingeroepen bepaling;

Overwegende dat de verwerende partij de feiten verkeerd voorstelt; dat de aanvraag van de tussenkomende partij niet ertoe strekt een kippensta\ voor 7000 kippen en een varkensstal voor 180 zeugen uit te breiden «tot» een meststal voor 500 varkens, met het daaraan volgens de verwerende partij verbonden gevolg dat de afstandsregel van artikel 11 niet speelt; dat de bestreden beslissing erover geen twijfel laat bestaan, en de verzoekende en de tussen­komende partij overigens zelf erkennen, dat het om een omvorming van een bestaande kippenstal tot een meststal voor 500 varkens te doen is;

Overwegende dat artikel 11 van meervermeld koninklijk besluit van 28 december 1972 bepaalt dat in de agrarische gebieden gebouwen bestemd voor niet aan de grond gebonden agrarische bedrijven met industrieel karakter of voor intensieve veeteelt, slechts mogen worden opgericht op ten minste 300 m van een woongebied of op ten minste 100 m van een woonuitbreidingsgebied, tenzij het een woongebied met landelijk karakter betreft en dat de afstand van 300 m en 100 m evenwel niet geldt in geval van uitbreiding van bestaande bedrijven;

Overwegende dat uit die bepaling volgt, eensdeels, dat binnen de 300 m van een woongebied of binnen de 100 m van een woonuitbreidingsgebied, de oprichting van nieuwe gebouwen bestemd voor niet aan de grond gebonden agrarische bedrijven voor intensieve veeteelt verboden is en dat de exploitatie van dergelijke bedrijven in die nieuw op te richten gebouwen evenmin mag worden toegelaten;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1988

Page 61: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.391 tot 31.442 Blz. 17 Nr 31.434

Overwegende dat uit die bepaling eveneens volgt dat binnen die afstand de uitbreiding van niet aan de grond gebonden agrarische bedrijven, ook voor intensieve veeteelt, die bestonden op het tijdstip waarop in het ontwerp­gewestplan of in het gewestplan een woon- of woonuitbreidingsgebied werd aangeduid naast het landbouwgebied, toegelaten is; dat zulks betekent, niet alleen dat de binnen die afstand bestaande bedrijven voor intensieve veeteelt zowel wat de gebouwen als wat de exploitatie betreft, mogen uitbreiden, maar ook dat bestaande niet aan de grond gebonden agrarische bedrijven hun gebouwen mogen uitbreiden met het oog op een omschakeling naar intensieve veeteelt of naar een intensieve veeteelt van een andere soort; dat daaruit a fortiori volgt dat binnen die afstand in bestaande gebouwen de omvorming of de verdere omvorming van een bestaand bedrijf voor intensieve veeteelt (zoals een kippenkwekerij) tot een ander bedrijf voor intensieve veeteelt (zoals een varkenskwekerij) mag worden toegelaten; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat de overige middelen van het verzoekschrift, mochten zij ontvankelijk en gegrond zijn, tot geen ruimere vernietiging kunnen leiden dan het gegrond bevonden eerste middel; dat zij niet moeten worden onderzocht,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt de beslissing van 11 maart 1982 van de bestendige deputatie van de provin­cieraad van Limburg waarbij aan Frans Verdonck vergunning wordt verleend tot omvorming van een kippenstal tot een stal voor mestvarkens te Tessenderlo, «Egger Kuilen».

Artikel 2. - Dit arrest zal bij uittreksel worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als het vernietigde besluit.

Artikel 3. - De kosten van het beroep, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van het Vlaamse Gewest.

De kosten van de tussenkomst, bepaald op vierhonderd frank, komen ten laste van de tussenkomende partij.

Nr 31.435

ARREST van 24 november 1988 (VIIe Kamer)

De HH. Tacq, kamervoorzitter, Verschooten en Mevr. Vrints, verslaggever, staatsraden, en Mevr. Tulkens, eerste auditeur.

SEMINCKX (Mr Lindemans) tl Bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant

1. RUIMTELIJKE ORDENING- 1° Gewestplan - Plan - Bestemming en gebruik van de grond -Landelijke gebieden - Groengebieden -Natuurgebied (1); - 2° Gemeentelijke aanlegplannen -Bijzonder plan van aanleg - Inhoud van het plan - Gedetailleerde bestemming van de zones (2)

Il. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Reglementering -Verband met andere wettelijke bepalingen - Verband met de wetgeving inzake stedenbouw (1 en 2)

1. De exploitatie van een nertsenkwekerij is op grond van artikel 13, 4.3.1., van het koninklijk besluit van 28 december 1972 strijdig met de bestemming «natuurgebied» van het gewestplan.

2. Met de woorden «in hoofdzaak bestemd voor tuinen en aanleg van hovingen» wordt in het bijzonder plan van aanleg niet bedoeld dat met tuinen en hovingen verwante bestem­mingen mogelijk zijn, maar wel dat tuinen en hovingen de wezenlijke bestemming is van de zone of m.a.w. dat de zone voornamelijk en in de eerste plaats voorbehouden is voor de aanleg van tuinen en hovingen en dat bebouwing slechts is toegestaan voor de oprichting van gebouwijes die nuttig zijn voor de tuin en de hof De woorden «in hoofdzaak» kunnen derhalve niet zo gelezen worden als zou een nevenbestemming of bijbestemming of aanver­wante bestemming bepaald zijn. De exploitatie van een nertsenkwekerij is strijdig met dat stedenbouwkundig voorschrift van het bijzonder plan van aanleg.

Gezien het verzoekschrift dat Willy Seminckx op 11 juni 1982 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van de beslissing van 18 maart 1982 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant houdende bevestiging van de beslissing van 7 juli 1981 van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Beersel waarbij zijn aanvraag tot verdere exploitatie van een nertsenkwekerij te Beersel-Alsemberg, Jos Wielemans­straat l l, wordt ingewilligd voor een beperkte termijn van twee jaar;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 62: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.435

Arresten Nrs 31.391 tot 31.442

Blz. 18

Overwegende dat Karel Seminckx, rechtsvoorganger van verzoeker, bij koninklijk besluit van 14 april 1971 voor een termijn van 10 jaar de exploitatievergunning bekwam voor een nertsenkwekerij op het adres voornoemd; dat verzoeker op 2 april 1981 een aanvraag indiende voor de verdere exploitatie dewelke door het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Beersel bij beslissing van 7 juli 1981 werd ingewilligd, evenwel voor een termijn van twee jaar bedoeld om de exploitant in de gelegenheid te stellen zijn bedrijf elders in te planten; dat de thans bestreden beslissing, op beroep van verzoeker, dit collegebesluit bevestigt; dat die beslissing overweegt dat de uitbating in strijd is, niet alleen met het bij koninklijk besluit van 4 maart 1959 goedgekeurd bijzonder plan van aanleg nr 2 «Waterpoel» van de gemeente Alsemberg dat het perceel opneemt in een zone voor tuinen, maar ook met het gewestplan Halle-Vilvoorde-Asse, vastgesteld bij koninklijk besluit van 7 maart 1977 dat het perceel bestemt ten dele tot woonpark en ten dele tot natuurgebied, dat het evenwel past de exploitant in de gelegenheid te stellen zijn bedrijf naar een meer geschikt plaats over te brengen;

Overwegende dat ambtshalve moet worden onderzocht of verzoeker van het rechtens vereiste belang doet blijken;

Overwegende dat verzoeker niet betwist dat het terrein waarop de exploitatie gevestigd is, begrepen is in de zone voor tuinen van het bijzonder plan van aanleg; dat hij evenmin betwist dat het gewestplan het terrein in zijn geheel bestemt tot natuurgebied (en niet ten dele tot natuurgebied en ten dele tot woonpark, zoals de bestreden beslissing verkeerdelijk stelt);

Overwegende dat artikel 13 van de stedebouwkundige voorschriften van het bijzonder plan van aanleg bepaalt:

«Tuinen: zijn niet bebouwde oppervlakten.

»1. Bestemming:

»in hoofdzaak bestemd voor tuinen en aanleg van hovingen.

»2. Bebouwing:

»gebouwtjes met een oppervlakte van maximum veertig vierkante meter en ten hoogste twee meter vijftig cm (2.50 m) hoog (gemeten vanaf de grond tot bovenkant goot of druipeinde) zijn toegelaten.

»Deze gebouwtjes moeten op ten minste één meter afstand van de eigendomsgrenzen staan, behoudens indien samenkoppeling van de gemene scheidsgrens met wederzijds akkoord der eigenaars voorzien is»;

dat blijkens het aangehaalde voorschrift de zone dus in hoofdzaak bestemd is voor tuinen en aanleg van hovingen, en de toegelaten gebouwtjes, gelet op de voorgeschreven afmetingen, nutgebouwtjes moeten zijn d.w.z. gebouwtjes nuttig voor de hoofdfunctie van de zone;

Overwegende dat verzoeker evenwel betoogt dat, vermits de zone voor tuinen «in hoofdzaak» bestemd is voor tuinen en aanleg van hovingen, «er derhalve ook andere - op een andere manier verwante - bestemmingen kunnen gegeven worden», dat «een nertsenkwekerij alvast met tuinbouw gemeen (heeft dat) een niet bebouwde oppervlakte enkel (wordt) bezet met kleine gebouwtjes»;

Overwegende dat het stede bouwkundig voorschrift met de woorden «in hoofdzaak bestemd voor tuinen en aanleg van hovingen» niet bedoelt dat met tuinen en hovingen verwante bestemmingen mogelijk zijn; dat het feit daargelaten dat het kweken van nertsen geen uitstaans heeft met tuinbouw en tuinbouw zelf geen overeenkomst vertoont met de aanleg van tuinen en hovingen, bedoeld voorschrift wil zeggen dat tuinen en hovingen de wezenlijke bestemming is van de zone, of, anders gezegd, dat de zone voornamelijk en in de eerste plaats voorbehouden is voor de aanleg van tuinen en hovingen en dat bebouwing slechts is toegestaan voor de oprichting van gebouwtjes die nuttig zijn voor de tuin en de hof; dat de woorden «in hoofdzaak>> derhalve niet zo kunnen gelezen worden als zou een nevenbestemming of een bijbestemming of «verwante» bestemming zijn bepaald; dat de exploitatie van een nertsenkwekerij derhalve strijdig is met de stedebouwkundige voorschriften van het bijzonder plan van aanleg; dat zij eveneens op grond van artikel 13, 4.3.1., van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen, strijdig is met de bestemming natuurgebied van het gewestplan; dat daaruit volgt- en dit zonder dat het nodig is te onderzoeken welke van beide bestemmingen in recht primeert- dat verzoeker in geen geval vergunning kon bekomen voor de verdere exploitatie van zijn bedrijf;

Overwegende dat verzoeker zich thans evenmin nog zou kunnen beroepen op de bepaling van artikel 22, tweede lid, van het eerdervermeld koninklijk besluit van 28 december 1972, naar luid waarvan een vroeger afgegeven vergunning voor de exploitatie van een inrichting waarvan de activiteit niet in overeenstemming is met het van laacht zijnde gewestplan, kan worden verlengd voor een periode waarvan de duur tien jaar, te rekenen vanaf de inwerkingtreding van het plan niet mag overschrijden; dat in de hypothese dat deze bepaling toepassing zou kunnen vinden wegens het primeren van het gewestplan, dient te worden vastgesteld dat het gewestplan Halle­Vilvoorde-Asse werd bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 april 1977 en met ingang van 4 mei 1977 ter inzage werd gelegd in de gemeentehuizen van de bij het gewestplan betrokken gemeenten; dat verzoeker niet opwerpt dat die bekendmaking niet voldoet aan artikel l 0 van de wet van 29 maart 1962 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw; dat die formaliteiten van bekendmaking meer dan tien jaren geleden

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1988

Page 63: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.391 tot 31.442 Blz. 19 Nr 31.435

plaats hadden; dat moet aangenomen worden dat het gewestplan ten aanzien van verzoeker sedert meer dan tien jaar in werking is getreden;

Overwegende dat zelfs ingeval van vernietiging, de bestendige deputatie, opnieuw uitspraak doende over het tegen het weigeringsbesluit van het college ingestelde beroep, niet anders zou kunnen dan opnieuw de vergunning weigeren omdat met toepassing van artikel 22, tweede lid, van eerdervermeld koninklijk besluit van 28 december 1972 een verlenging van de in 1971 verleende vergunning hoe dan ook niet meer kan worden toegestaan; dat daaruit volgt dat verzoeker geen belang heeft bij de gevraagde vernietiging; dat de ambtshalve opgeworpen exceptie gegrond is; dat het beroep niet ontvankelijk is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nr 31.436

ARREST van 24 november 1988 (VIIe Kamer)

De HH. Tacq, kamervoorzitter, Verschooten en Mevr. Vrints, verslaggever, staatsraden, en Mevr. Tulkens, eerste auditeur.

BRUYNINCKX en DE GROOTE tl Vlaams Gewest (Mrs De Cuyper en Blancke) -Tussenkomende partij: b.v. Mobil Oil (Mrs Swartenbroux en Verbist)

1. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN IDNDERLIJKE INRICHTINGEN -1° Reglementering­Verband met andere wettelijke bepalingen - Verband met de wetgeving inzake stedenbouw; - 2° Eerste aanleg - Procedure - Algemeen

De exploitatievergunning is duidelijk te onderscheiden van de bouwvergunning en de rechtmatigheid van de ene vergunning wordt rechtens niet beïnvloed door de rechtmatigheid van de andere.

In casu wordt niet aangetoond dat de bestreden exploitatievergunning werd verleend met schending van de procedure die terzake is voorgeschreven door het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming.

II. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN IDNDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg -Beslissing - Bekendmaking en kennisgeving (1 en 2)

III. WETTEN, DECRETEN EN BESLUITEN - Bekendmaking - Gevolgen van de gebreken in de bekendmaking (2)

1. Het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming, inzonderheid artikel 13, vier­de lid, ervan, schrijft niet voor dat het bericht waarbij wordt bekendgemaakt dat de exploita­tievergunning is verleend, moet vermelden dat tegen in laatste aanleg verleende vergunnin­gen annulatieberoep bij de Raad van State kan worden ingesteld.

2. Een onregelmatigheid die zich heeft voorgedaan bij de bekendmaking van een besluit tast de regelmatigheid zelf van dat besluit niet aan.

Gezien het verzoekschrift dat Johan Bruyninckx op 24 september 1982 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van het besluit van 8 juli 1982 van de Gemeenschapsminister van Leefinilieu, Waterbeleid en Onderwijs, waarbij, eensdeels, de beslissing van 19 juni 1980 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant, houdende toekenning aan de b.v. «.Mobil Dil» van een vergunning tot uitbreiding van haar te Grimbergen gelegen en vergunde inrichting, wordt bevestigd, en anderdeels, de bij beslissing van 14 november 1963 door de bestendige deputatie opgelegde exploitatievoorwaarden worden aangevuld;

Gezien het verzoekschrift dat Hubert De Groote op 23 september 1982 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van hetzelfde besluit;

Gezien de verzoekschriften tot tussenkomst van 1 april 1983 in beide zaken;

Gelet op de beschikking van 20 april 1983 die de tussenkomst van b.v. <<Mobil Oil» in beide zaken toelaat;

Overwegende dat er grond bestaat de beide zaken samen te voegen;

Overwegende dat de b.v. «.Mobil Oil», die op 14 november 1963 de exploitatievergunning bekwam voor een autodienststation met smeer- en wasplaats, opslagplaatsen van 30.000 1 benzine en 10.000 1 gasolie in drie ingegraven houders, en een luchtcompressor aangedreven door een electromotor van 3 pk. te Grimbergen, deelgemeente Strombeek-Bever, op de hoek van de Sint-Annastraat en de Bloemendallaan, bij het thans bestreden besluit, na

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 64: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.436

Arresten Nrs 31.391 tot 31.442

Blz. 20

beroep van o.m. eerste verzoeker, de vergunning bekwam tot uitbreiding van die inrichting met een opslagplaats voor 30.000 1 benzine in een ingegraven houder;

Overwegende dat Johan Bruyninckx in een eerste middel betoogt dat de aanvraagprocedure die tot de inwilliging van de bestreden exploitatievergunning heeft geleid, niet regelmatig is verlopen, doordat de b.v. <<Mobil Oil» in de loop van de maand maart 1980 «een nieuw dossier indiende onder de vorm van een bouwaanvraag, (dat) slechts een klein gedeelte van de oorspronkelijke aanvraag (bevat)»; dat hij daaruit afleidt dat de verschillende besturen die advies uitbrachten over de exploitatieaanvraag verkeerde en vervalste inlichtingen lcregen;

Overwegende dat het dossier niet aantoont dat de bestreden vergunning werd verleend met schending van de procedure die terzake door het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming is voorgeschreven; dat anderzijds de bouwvergunning duidelijk is te onderscheiden van de exploitatievergunning en de rechtmatigheid van de ene vergunning rechtens niet wordt beïnvloed door de rechtmatigheid van de andere; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat Johan Bruyninckx in een tweede middel betoogt dat het bericht, waarbij het bestreden ministerieel besluit ter kennis van het publiek werd gebracht, verkeerdelijk vermeldde dat beroep kon worden ingesteld bij de Koning; dat volgens verzoeker de belanghebbenden daardoor werden misleid en zij de kans hebben laten voorbijgaan om bij de Raad van State eventueel beroep aan te tekenen;

Overwegende dat het dossier niet aantoont en verzoeker evenmin bewijst dat de gemeente Grimbergen een verkeerd formulier zou hebben gebruikt bij de aanplakking van het bericht dat vergunning werd verleend; dat de verwerende partij terecht erop wijst dat het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming, inzonderheid artikel 13, vierde lid, niet voorschrijft dat het bericht moet vermelden dat tegen in laatste aanleg verleende exploitatievergunningen annulatieberoep bij de Raad van State kan worden ingesteld; dat verzoeker overigens geen belang heeft bij het middel, daar hij van de genomen beslissing in beroep is gekomen bij de Raad van State en dit beroep ontvankelijk is; dat, vermits anderzijds, de annulatie door de Raad van State erga omnes geldt, een minder aantal, tegen eenzelfde beslissing, ingestelde vernietigingsberoepen, niet relevant is; dat, hoe dan ook, een onregel­matigheid die zich heeft voorgedaan bij de bekendmaking van een besluit de regelmatigheid van het besluit zelf niet aantast; dat het middel moet worden verworpen;

Overwegende dat Hubert De Groote, die naast de vergunde inrichting woont, in een enig middel de machts­overschrijding aanvoert doordat het bestreden besluit overweegt dat de naleving van de reglementaire voorschriften en van de opgelegde en aangevulde voorwaarden het gevaar en de hinder kan verhelpen die inherent zijn aan de exploitatie van de inrichting, terwijl «een pompstation met wasautomaat», gezien zijn ligging in een residentiële wijk, een bovenmatige hinder en gevaar oplevert voor de omgeving;

Overwegende dat de exploitatievergunning voor de wasplaats werd verleend bij beslissing van 14 november 1963 van de bestendige deputatie; dat de hinder die volgens verzoeker door de wasautomaat wordt veroorzaakt, vreemd is aan de thans bestreden beslissing dewelke een ingegraven opslagplaats voor 30.000 1 benzine betreft; dat deze beslissing verwijst naar het verslag van het centraal bestuur van de arbeidsveiligheid, waarvan het de conclusie overneemt; dat dit verslag een nauwkeurige omschrijving van de inrichting en haar omgeving bevat en de tijdens het onderzoek de commodo et incommodo aangevoerde klachten en de in het collectief beroep uiteengezette bezwaren bespreekt en weerlegt; dat verzoeker geen enkel gegeven aanvoert waaruit zou blijken dat de verwerende partij, door zich aan te sluiten bij voormeld verslag, haar beoordelingsbevoegdheid niet naar behoren zou hebben uitgeoefend; dat het middel niet gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - De zaken nrs A. 29.293NII-4517 en 29.327NII-4536 worden samengevoegd.

Artikel 2. - De beroepen worden verworpen.

Artikel 3. - De kosten van de beroepen, bepaald op vijftienhonderd frank, konien ten laste van verzoekers, voor een bedrag van zevenhonderd vijftig voor ieder van hen.

De kosten van de tussenkomsten, bepaald op zesduizend frank, komen ten laste van de tussenkomende partij.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE -1988

Page 65: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.391 tot 31.442 Blz. 21

Nr 31.437

ARREST van 24 november 1988 (VIIe Kamer)

Nr 31.437

De HH. Tacq, kamervoorzitter, Verschooten en Mevr. Vrints, verslaggever, staatsraden, en Mevr. Tulkens, eerste auditeur.

B.V.B.A. JACQUES LAMBRECHT EN COMPAGNIE (Mrs Tassaert en Honore) tl Vlaams Gewest

1. RUIMTELIJKE ORDENING - 1° Rangorde van de plannen; - 2° Gewestplan - Plan - Be­stemming en gebruik van de grond - Woongebieden -Algemeen

II. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN IDNDERLIJKE INRICHTINGEN - Reglementering -Verband met andere wettelijke bepalingen - Verband met de wetgeving inzake stedenbouw

De voorschriften van een later vastgesteld gewestplan heffen niet zonder meer de voor­schriften op van een eerder goedgekeurd plan van aanleg. Dit is alleen het geval wanneer de voorschriften van dat gemeentelijk plan strijdig zijn met die van het gewestplan. Indien er daarentegen overeenstemming is tussen de voorschriften van beide plannen, dient voorrang te worden gegeven aan de voorschriften van het gemeentelijk plan, die immers gericht zijn op aanvulling en precisering van het gewestplan.

In casu is er geen strijdigheid tussen de bestemming «woongebied» van het gewestplan en de bestemming «zone voor artisanale bedrijven en lichte nijverheid» van het bijzonder plan van aanleg. Uit artikel 5, I.O., van het koninklijk besluit van 28 december 1972 volgt immers dat woongebieden mede zijn bestemd voor handel, dienstverlening, ambacht en kleinbedrijf

Gezien het verzoekschrift dat de b.v.b.a. «Jacques Lambrecht en Compagnie» op 8 november 1982 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van het besluit van 30 april 1982 van de Gemeenschapsminister van Leefmilieu, Waterbeleid en Onderwijs, houdende wijziging van de beslissing van 21 februari 1980 van de bestendige deputatie van de provincieraad van West-Vlaanderen, waarbij haar voor een termijn van dertig jaar vergunning werd verleend voor de exploitatie van een werkplaats en opslagplaats voor wegenbouw- en industriemachines te Kortrijk, aan de Beekstraat 96;

Overwegende dat de bestendige deputatie van de provincieraad van West-Vlaanderen op 21 januari 1980 aan de verzoekende partij voor een termijn van dertig jaar vergunning verleende voor de exploitatie van een werkplaats en opslagplaats voor wegenbouw- en industriemachines, uitgerust met een boor-, een zaag- en een slijpmachine, een luchtcompressor en een ondergrondse benzine- en mazoutopslagplaats te Kortrijk, aan de Beekstraat, 96; dat op beroep van omwonenden, het thans bestreden ministerieel besluit de door de bestendige deputatie opgelegde exploitatievoorwaarden wijzigt en de vergunningstermijn terugbrengt tot drie jaar; dat het besluit verwijst naar de adviezen van het college van burgemeester en schepenen van de stad Kortrijk, van het bestuur van de stede bouw en de ruimtelijke ordening en van de administratie van arbeidsveiligheid en verder de conclusie van laatstvermeld advies woordelijk overneemt; dat volgens dit advies de inrichting weliswaar gelegen is binnen de omtrek van het bij koninklijk besluit van 12 februari 1952 goedgekeurd bijzonder plan van aanleg «St. Elisabeth», gewijzigd bij koninklijke besluiten van 13 augustus 1957, 1 april 1962 en 14 maart 1969 van de stad Kortrijk, meer bepaald, in de zone voor artisanale bedrijven en lichte nijverheid waarmee de inrichting verenigbaar is, doch dat zij niet verenigbaar is met de bestemming «woongebied» van het bij koninklijk besluit van 4 november 1977 vastgesteld gewestplan Kortrijk en het past de vergunning te verlenen voor een beperkte termijn ten einde de uitbaatster toe te laten de inrichting naar een geschikte plaats over te brengen;

Overwegende dat een vierde middel wordt genomen uit de schending van het bij koninklijk besluit van 12 februari 1952 goedgekeurd bijzonder plan van aanleg n' 18 «St. Elisabeth», gewijzigd bij koninklijk besluiten van 13 augustus 1957, 17 april 1962 en 14 maart 1969, doordat het bestreden besluit geen rekening houdt met voormeld bijzonder plan van aanleg dat de percelen, waarop de inrichting zich bevindt, aanduidt als «zone voor artisanale bedrijvigheid», waaronder volgens artikel 7 van de stedebouwkundige voorschriften garages ressorteren, terwijl bedoeld bijzonder plan van aanleg niet werd opgeheven of gewijzigd door het bij koninklijk besluit van 4 november 1977 vastgesteld gewestplan Kortrijk, gezien daarin uitdrukkelijk naar vroeger vastgestelde plannen wordt verwezen;

Overwegende dat de verwerende partij antwoordt dat de inrichting beantwoordt aan de voorschriften van het bijzonder plan van aanleg n' 18 «St. Elisabeth», doch volgens de voorschriften van het bij koninklijk besluit van 4 november 1977 vastgesteld gewestplan Kortrijk gelegen is in een woongebied, waar zij in feite door haar aard alsmede door het veroorzaken van een zekere vorm van geluidshinder niet thuishoort, dat, aangezien het de bedoeling is van een gewestplan de plaatselijke toestand geleidelijk in overeenstemming te brengen met de voorschriften ervan, slechts een vergunning voor een termijn van drie jaar werd verleend;

Overwegende dat de verwerende partij verkeerdelijk ervan uitgaat dat de voorschriften van het later vast­gesteld gewestplan de voorschriften van het eerder goedgekeurd gemeentelijk plan van aanleg zonder meer opheffen;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 66: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.437

Arresten Nrs 31.391 tot 31.442

Blz. 22

dat dit alleen het geval is wanneer de voorschriften van dat gemeentelijk plan strijdig zijn met die van het gewestplan; dat, indien er daarentegen overeenstemming is tussen de voorschriften van beide plannen, de voorschriften van het gemeentelijk plan, die zijn gericht op aanvulling en precisering van het gewestplan, voorrang hebben;

Overwegende dat de percelen, waarop de inrichting zich bevindt, door het bij koninklijk besluit van 4 november 1977 vastgesteld gewestplan Kortrijk werden opgenomen in het woongebied;

dat de woongebieden luidens het voorschrift van artikel 5, 1.0., van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen mede zijn bestemd voor handel, dienstverlening, ambacht en kleinbedrijf;

Overwegende dat volgens het bij koninklijk besluit van 12 februari 1952 goedgekeurd en bij koninldijk be­sluiten van 13 augustus 1957, 17 april 1962 en 14 maart 1969 gewijzigd bijzonder plan van aanleg nr 18 «St. Elisa­beth» diezelfde percelen gelegen zijn in een «zone voor artisanale bedrijven en lichte nijverheid»; dat artikel 7 van de stedebouwkundige voorschriften van voormeld bijzonder plan van aanleg bepaalt dat in de zone voor artisanale bedrijvigheid het toegelaten is gebouwen op te richten dienstig voor huiselijke en lichte nijverheid, handel, garages en aanverwante doeleinden;

Overwegende dat de door artikel 7 van de stedebouwkundige voorschriften van het bijzonder plan van aanleg in de zone voor artisanale bedrijvigheid toegelaten activiteiten kunnen worden ondergebracht onder de begrippen «handel, dienstverlening, ambacht en kleinbedrijfi>, waarvan sprake in artikel 5, 1.0., van eerdervermeld koninklijk besluit van 28 december 1972; dat de door het bijzonder plan van aanleg aan de betroldcen percelen gegeven be­stemming van <<Zone voor artisanale bedrijvigheid», niet strijdig is met de door het gewestplan voorziene bestem­ming van «woongebied»; dat de verwerende partij de toelaatbaarheid van de inrichting vanuit stedebouwkundig oogpunt derhalve had dienen te toetsen aan de voorschriften van het bijzonder plan van aanleg; dat het middel gegrond is;

Overwegende dat de overige middelen van het verzoekschrift, mochten zij ontvankelijk en gegrond zijn, tot geen ruimere vernietiging kunnen leiden, dan het gegrond bevonden middel; dat zij niet moeten worden onderzocht.

(Vernietiging van het besluit van 30 april 1982 van de Gemeenschapsminister van Leefmilieu, Waterbeleid en Onderwijs waarbij aan de b.v.b.a. «Jacques Lambrecht en Compagnie» de vergunning wordt verleend om gedurende een termijn van drie jaar een werkplaats en opslagplaats voor wegenbouw- en industriemachines te exploiteren te Kortrijk, Beekstraat, 96 - bekendmaking van het arrest bij uittreksel op dezelfde wijze als het vernietigde besluit - kosten ten laste van het Vlaamse Gewest).

Nrs 31.438 tot 31.440

ARRESTEN van 24 november 1988 (VIr Kamer)

31.438 - STAD KORTRIJK: afstand van het geding.

31.439 - STAD VEURNE: gebrek aan belangstelling vanwege de verzoekende partij.

31.440 - OWUSUAA = nr 30.838.

Nr 31.441

ARREST van 24 november 1988 (Vlre Kamer)

De HH. Tacq, kamervoorzitter, Verschooten, verslaggever, en Mevr. Vrints, staatsraden, en de H' Van Assche, auditeur-generaal.

DE PESSEMIER (Mr Lindemans) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Justitie (Mrs Maes en Butzler)

I. LEDEN EN PERSONEEL VAN DE RECHTERLIJKE ORDE - Benoeming - Recht op benoe­ming (1 tot 3)

II. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid - Afwending van macht (3)

1. Uit geen enkele wetsbepaling blijkt dat het loutere feit van over een grotere anciën­niteit te beschikken, voor een benoeming tot griffier-hoofd van de griffie van een vredege-

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 67: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.391 tot 31.442 Blz. 23 Nr 31.441

recht, in rechte enige voorrang verleent ten opzichte van andere kandidaten met minder anciënniteit.

2. Alhoewel de adviezen van de gerechtelijke overheden over de kandidaten op geen enkele wettelijke of reglementaire grondslag berusten, vormen ze een wezenlijk onderdeel van de benoemingsprocedure aangezien ze de benoemende overheid toelaten de titels en ver­diensten van de kandidaten te vergelijken.

Aan het merendeel van die adviezen kan evenwel slechts een relatieve waarde worden toegekend vermits ze worden verleend door overheden die de kandidaten niet of ternauwer­nood kennen.

Op basis van de adviezen die werden uitgebracht door de overheden die het best geplaatst waren om zich uit te spreken over de wijze van dienen van de begunstigde van de bestreden benoeming en van de verzoeker, kan in casu worden gesteld dat de beide kandi­daten, op het vlak van de vroegere ambtsvervulling, over de vereiste titels en verdiensten beschikten. Uit het geheel van die adviezen en elementen van de zaak kan niet worden afgeleid dat een van de twee kandidaten uit het oogpunt van bekwaamheid, geschiktheid en moraliteit manifest boven de andere zou uitsteken, waardoor hij als het ware als de enig mogelijke te benoemen kandidaat verschijnt.

Wat de benoeming van hoofdgriffiers en griffiers-hoofd van de griffie betreft, heeft de wetgever aan de benoemende overheid een ruime bevoegdheid toegekend om te kiezen tussen de kandidaten die aan de voorwaarden van bekwaamheid, geschiktheid en moraliteit voldoen. Wanneer eenmaal is komen vast te staan dat de kandidaten zich op vergelijkbare titels en verdiensten kunnen beroepen, beslist de benoemende overheid vrij. Het komt de Raad van State niet toe zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van die overheid.

3. In casu is niet aangetoond dat de bestreden benoeming uitsluitend of in overwegende mate zou zijn ingegeven door een politieke verdeling van de ambten en een beloning zou zijn voor de politieke activiteiten van de betrokkene.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 31 mei 1985 door Stefaan de Pessemier, griffier, om de vernietiging te vorderen van het koninklijk besluit van 12 maart 1985 waarbij Armand Coppens wordt benoemd tot griffier-hoofd van de griffie van de vredegerechten van de kantons Ronse en Brakel;

1. Met betrekldng tot de feitelijke gegevens van de zaak.

1.1. De vacante betreldcing van griffier-hoofd van de griffie van de vredegerechten van de kantons Ronse en Brakel werd bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 21 september 1984.

Twee kandidaturen worden ingediend: die van verzoeker Stefaan de Pessemier en die van Armand Coppens.

1.2. Armand Coppens, geboren in 1954, begint zijn loopbaan als beambte bij de griffie van de Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde in 1974. Hij wordt er opsteller in 1977. In 1983 behaalt hij het getuigschrift van kandidaat-griffier en in 1984 het getuigschrift van de kennis van de beide landstalen. Van 28 januari 1983 tot l april 1985 vervult hij zijn ambt bij het kabinet van de Minister van Justitie.

Verzoeker S. de Pessemier, geboren in 1948, vangt in 1969 zijn loopbaan aan als hulpschrijver in het vredegerecht van het kanton Sint-Jans-Molenbeek, om dan achtereenvolgens in het vredegerecht van het 6° kanton te Brussel griffiebediende (1972), klerk-griffier (1973) en griffier (1975) te worden benoemd.

1.3. De onderscheidene gerechtelijke instanties brengen over de kandidaten hun advies uit.

Over verzoeker, S. de Pessemier, wordt door de Vrederechter van het 6° kanton te Brussel, alwaar verzoeker zijn ambt van griffier uitoefent, een gunstig advies uitgebracht over zijn wijze van dienen. De Vrederechter acht S. de Pessemier eveneens bekwaam een griffie te leiden. De voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel, verklaart, zonder nadere motivering, het advies van de Vrederechter bij te treden. De eerste voorzitter van het Hof van Beroep te Brussel, de eerste voorzitter van het Hof van Beroep te Gent, de procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Brussel en de procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Gent, verleenden, ieder wat het hen betrof, «gunstig advies», zonder nadere motivering. De procureur des Konings te Brussel verleende, mede op grond van de gunstige beoordelingen van de Vrederechter van het 6° kanton Brussel en van het hoofd van de griffie van dit vredegerecht <<Zeer gunstig advies».

Met betrekking tot Armand Coppens werden eveneens onderscheidene adviezen uitgebracht.

In een brief gericht aan de voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Oudenaarde laat de Vrederechter van de kantons Brakel en Ronse weten dat zijn ambt van oordeel is dat het ambt van griffier-hoofd van de griffie, in

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1988

Page 68: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.441

Arresten Nrs 31.391 tot 31.442

Blz. 24

de specifieke context van de kantons Brakel (landelijk) en Ronse (stedelijk), een praktijkervaring als griffier vereist, ervaring die Armand Coppens niet heeft. De Vrederechter stelt verder dat de «rechtstreekse stap van opsteller naar griffier-hoofd van de griffie onoverkomelijke problemen (zou meebrengen)», niet enkel voor de heer A. Coppens zelf, maar ook in zijn verhouding tot het griffiepersoneel, dat «over de nodige ervaring en kennis (beschikte)» om zelf aan de dagelijkse problemen het hoofd te bieden. Tenslotte ziet de Vrederechter «een bijkomend en minstens even groot probleem in het feit dat de heer Coppens Armand voornoemd, evenmin enige ervaring bezit op penaal gebied» ... om te besluiten dat de sollicitant Armand Coppens absoluut noch de bevoegdheid noch de bekwaamheid bezit om de functie van griffier-hoofd van de griffie waar te nemen.

Over de bevoegdheid en de bekwaamheid van verzoeker S. de Pessemier heeft dezelfde Vrederechter ogenschijnlijk geen uitspraak gedaan.

De voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Oudenaarde verklaart Armand Coppens niet te kennen. Voortgaande op de appreciatie van anderen stelt hij dat Armand Coppens in Dendermonde wordt beschouwd «als een goede opsteller ... , ernstig, gewetensvol en beleefd in de omgang». Weliswaar wordt klaarblijkelijk voortgaande op het advies van de Vrederechter van Brakel en Ronse toch voorbehoud gemaakt t.a.v. die kandidatuur wegens het gebrek aan ervaring als griffier.

De eerste voorzitter van het Hof van Beroep te Gent nam de mening over van de Vrederechter van Brakel en Ronse.

De hoofdgriffier van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Dendermonde, zijnde de rechtstreekse chef van kandidaat A. Coppens, gaf een gunstig advies en stelde dat A. Coppens «.zich steeds van de hem toevertrouwde taken met de meeste voldoening heeft gekweten».

De procureur des Konings te Dendermonde maakte melding van een tuchtstraf van «waarschuwing» die in 1977 aan A. Coppens werd gegeven «uit hoofde van nalatigheid in de uitoefening van zijn functie», alsook van een terechtwijzing in 1981 n.a.v. «het laattijdig afleveren van een vonnisafechrift». Zulks belette de procureur des Konings niet zich bij het gunstig advies van de hoofdgriffier aan te sluiten.

De procureur des Konings te Oudenaarde sloot zich, zonder nadere motivering, bij de voorgaande adviezen aan.

De procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Gent, verwijzend naar de feiten vermeld in het advies van de procureur des Konings te Dendermonde, stelde zich de vraag «of de heer Coppens, zoals hij het zelf voorhoudt in zijn verzoekschrift, over de vereisten voldoet om voornoemd ambt met de nodige nauwgezetheid en ijver te volbrengen». De procureur-generaal nam eveneens aanstoot aan het feit dat de kandidaat het nodig had geoordeeld «een politiek curriculum vitae» aan zijn kandidatuur toe te voegen.

1.4. Het bestreden besluit werd genomen op 12 maart 1985 en bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 2 april 1985.

2. Met betrekking tot de grond van de zaak.

2.1. Overwegende dat verzoeker in een eerste middel aanvoert dat hij, met een zestienjarige loopbaan als griffier in een vredegerecht objectief betere aanspraken kan doen gelden dan Armand Coppens, die een tienjarige loopbaan had van opsteller in de correctionele griffie van een rechtbank van eerste aanleg;

Overwegende dat uit geen enkele wetsbepaling blijkt dat het loutere feit van over een grotere anciënniteit te beschikken, in rechte enige voorrang verleent t.o.v. andere kandidaten met minder anciënniteit; dat hieruit volgt dat het middel niet gegrond is;

2.2. Overwegende dat verzoeker in een tweede middel betoogt dat er geen «rechtens aanvaard motief>> is, op grond waarvan de benoemende overheid kon voorbijgaan aan de adviezen die nopens verzoeker werden uitgebracht en die gunstiger waren dan die welke nopens Armand Coppens werden uitgebracht;

Overwegende dat luidens artikel 260 van het Gerechtelijk Wetboek, de hoofdgriffiers, de griffiers-hoofd van de griffie, griffiers en klerk-griffiers door de Koning worden benoemd; dat artikel 263, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek als voorwaarden stelt om tot griffier-hoofd van de griffie te kunnen worden benoemd in een vredegerecht of een politierechtbank, dat de kandidaat: 1° de volle leeftijd van 30 jaar moet bereikt hebben, 2° gedurende ten minste tien jaar de functie van griffier, klerk-griffier, opsteller of bediende heeft uitgeoefend in een hof, een rechtbank, een vredegerecht of een politierechtbank, 3° houder is van een getuigschrift van hoger middelbaar onderwijs alsook van het getuigschrift van kandidaat-griffier; dat niet wordt betwist dat beide kandidaten aan die voorwaarden voldeden;

Overwegende dat de adviezen nopens de kandidaten die door de onderscheidene gerechtelijke overheden werden verleend, alhoewel zij op geen enkele wettelijke of reglementaire grondslag berusten, een wezenlijk onderdeel vormen in de benoemingsprocedure, aangezien zij de benoemende overheid toelaten de titels en ver­diensten van de kandidaten te vergelijken; dat nochtans aan het merendeel van die adviezen slechts een relatieve waarde kan worden toegekend, aangezien zij werden verleend door overheden die de kandidaten niet of ternauwer­nood kenden; dat voortgaande op de adviezen gegeven door de Vrederechter van het 6° kanton te Brussel en de hoofdgriffier van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Dendermonde, die het best geplaatst waren om nopens de wijze van dienen van respectievelijk verzoeker en Armand Coppens een oordeel te geven, kan worden gesteld dat op het

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1988

Page 69: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.391 tot 31.442 Blz. 25 Nr 31.441

vlak van de vroegere ambtsvervulling de beide kandidaten over de vereiste titels en verdiensten beschikten; dat wat de uitoefening van de te begeven functie betreft verzoeker zich op een langere loopbaan en op zijn ervaring als griffier kon beroepen, daar waar Armand Coppens zich van zijn kant op zijn ervaring in een correctionele griffie kon beroepen - ervaring die door de Vrederechter van Brakel en Ronse noodzakelijk werd geacht om de functie van griffier-hoofd van de griffie te kunnen uitoefenen, en bovendien de functie van geassumeerd griffier heeft uit­geoefend; dat tenslotte, geen van beide kandidaten zich klaarblijkelijk kan beroepen op enige ervaring in een landelijk kanton.

Overwegende dat uit het geheel van de hierboven aangehaalde adviezen en elementen van de zaak niet kan worden afgeleid dat één van de twee kandidaten uit oogpunt van bekwaamheid, geschiktheid en moraliteit «met kop en schouders» boven de andere zou uitsteken, waardoor hij als het ware als de enig mogelijke te benoemen kandidaat verschijnt;

Overwegende dat wat de benoeming van hoofdgriffiers en griffier-hoofd van de griffie betreft, de wetgever aan de benoemende overheid een ruime bevoegdheid heeft toegekend om te kiezen tussen de kandidaten die aan de voorwaarden van bekwaamheid, geschiktheid en moraliteit voldoen; dat, eens is komen vast te staan dat de kandidaten zich op vergelijkbare titels en verdiensten kunnen beroepen, de benoemende overheid vrij beslist en het de Raad van State niet toekomt zijn oordeel in de plaats te stellen van het oordeel van die overheid; dat het tweede middel niet gegrond is;

2.3. Overwegende dat verzoeker in een derde middel aanvoert dat de bestreden beslissing door machts­afwending is aangetast doordat zij «uitsluitend of in overwegende mate» zou zijn ingegeven «door enerzijds een politieke verdeling van ambten en anderzijds het «belonen» van de politieke activiteiten van de heer Coppens»;

Overwegende, vooreerst, dat de beweringen waarop het middel steunt, door geen concrete gegevens van het dossier gestaafd worden en verzoeker geen bewijskrachtige gegevens daaromtrent overlegt; dat voor het overige kan worden volstaan met de vaststelling, zoals uit de bespreking van het tweede middel is gebleken, dat A. Coppens op het vlak van bekwaamheid en geschiktheid, titels en verdiensten kon doen gelden die vergelijkbaar waren met die van verzoeker en hij als zodanig eveneens aanspraak kon maken op een benoeming in de te begeven betrekking; dat in die omstandigheden de benoemende overheid, die over een beperkte, maar daarom niet minder reële beoordelingsmarge beschikt, binnen deze van haar discretionaire bevoegdheid gebruik kon maken om een keuze te doen tussen de twee betrokken, valabele kandidaten; dat wat de uitoefening van die discretionaire bevoegdheid betreft, het de Raad van State niet toekomt zich in de plaats te stellen van de bevoegde overheid; dat de reden die de benoemende overheid ertoe bewogen heeft om de ene kandidaat boven de andere te verkiezen, uitsluitend steunt op een opportuniteits­oordeel, dat buiten het toezicht van de Raad van State valt; dat er geen grond bestaat om de zaak naar de algemene vergadering van de afdeling administratie te verwijzen.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nr 31.442

ARREST van 24 november 1988 (Vlle Kamer)

ring

De HH. Tacq, kamervoorzitter, Verschooten, verslaggever, en Mevr. Vrints, staatsraden, en de Hr De Coene, eerste auditeur.

MIERAS (Mr Van Loon) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie (de Hr Roosemont)

1. VREEMDELINGEN - Vreemdelingenpolitie - Bevel om het grondgebied te verlaten - Motive-

II. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN - Formele motivering van de handelingen -Voldoende motivering -Tegenstrijdige motieven

Uit het bestaan van twee exemplaren van het bestreden bevel om het grondgebied te verlaten waarin met elkaar strijdige of minstens niet-overeenstemmende redengevingen voorkomen, dient in casu te worden geconcludeerd dat de bestreden handeling niet naar behoren is gemotiveerd.

Gezien het verzoekschrift, ingediend op 16 juni 1987 namens Emile Mieras, van Nederlandse nationaliteit, door zijn raadsman, advocaat T. Van Loon, om de vernietiging te vorderen van het hem op 6 juni 1987 betekende bevel om uiterlijk op 11juni1987 het grondgebied van het Rijk te verlaten;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1988

Page 70: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.442

1. Met betrekking tot de feitelijke gegevens van de zaak.

Arresten Nrs J l.391 tot 31.442

Blz. 26

Verzoeker Emile Mieras, is van Nederlandse nationaliteit en woont te Breda (Nederland). Hij werd op 5 juni 1987 op heterdaad betrapt op diefstal in een grootwarenhuis te Antwerpen. Na te zijn verhoord door de rijkswacht werd hem op 6 juni 1987 het thans bestreden bevel om het grondgebied te verlaten, betekend.

2. Met betrekldng tot de grond van de zaak.

Overwegende dat verzoeker doet gelden dat het bestreden besluit niet naar behoren is gemotiveerd, aangezien de aangevoerde motieven niet met de werkelijkheid overeenstemmen;

Overwegende dat het bij het verzoekschrift gevoegde exemplaar van het bestreden besluit dat op 6 juni 1987 aan verzoeker werd overhandigd en ook door hem werd ondertekend, als eerste redengeving opgeeft: «art. 7.5. is kennelijk zonder voldoende middelen van bestaan en verkeert niet in de mogelijkheid deze te bekomen door het wettig uitoefenen van een winstgevende werkzaamheid.»; dat zich in het administratief dossier eveneens een door verzoeker ondertekend exemplaar van het bestreden besluit bevindt, waarin de eerste redengeving als volgt luidt: «Art. 7.5. wanneer hij aangetroffen wordt in staat van landloperij of bedelarij of wanneer hij kennelijk zonder voldoende middelen van bestaan is en niet in de mogelijkheid verkeert deze te bekomen door het wettig uitoefenen van een winstgevende werkzaamheid.»;

Overwegende dat uit het bestaan van twee exemplaren van de bestreden beslissing waarin met elkaar strijdige, alleszins niet overeenstemmende redengevingen voorkomen, voldoende blijkt dat de bestreden beslissing niet naar behoren is gemotiveerd; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging van de beslissing van 6 juni 1987 waarbij aan Emile Mieras bevel wordt gegeven om uiterlijk op 11 juni 1987 het grondgebied van het Rijk te verlaten - kosten ten laste van verzoeker).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - !988

Page 71: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.462 tot 31.471 Blz. 1

Nrs 31.462 tot 31.465

ARRESTEN van 29 november 1988 (IVe Kamer)

31.462 - LIEVENS: afstand van het geding.

Nr 31.462

31.463 en 31.464 - v.z.w. VERBOND VAN HET VLAAMS OVERHEIDSPERSO­NEEL: beroep zonder voorwerp ten gevolge van de vernietiging van de bestreden handeling door de Raad van State.

31.465 - VOCHTEN: afstand van het geding.

Nr 31A66

ARREST van 29 november 1988 (IVe Kamer)

De HH. Baeteman, kamervoorzitter, Borret, verslaggever, en De Brabandere, staatsraden, en Van der Gucht, auditeur.

GEMEENTE SCHELLE (de H' Mennes) en CARRYN tl Vlaams Gewest (de Hr Jans­sens)

1. GEMEENTEN - Rechtsvorderingen - Machtiging van de gemeenteraad

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Bekwaamheid om in rechte te treden - Rechtsperso­nen - Gemeenten

Het beroep dat namens de gemeente wordt ingesteld door het college van burgemeester en schepenen, is niet ontvankelijk wanneer de gemeenteraad het college niet heeft gemachtigd om dat beroep in te stellen.

ID. ONDERWIJS EN WETENSCHAP - Gesubsidieerd onderwijs - Officieel onderwijs - Leraars niet-confessionele zedenleer (1 en 2)

IV. PERSONEEL VAN HET GEMEENTELIJK ONDERWIJS -1° Indiensttreding - Benoemings­voorwaarden - Vereiste bekwaamheidsbewijzen (1); - 2° Stage en vaste benoeming (2)

1. De voorrang inzake het toevertrouwen van de cursus niet-confessionele zedenleer welke door artikel JO,§ 1, van de schoolpactwet van 29 mei 1959 gegeven wordt, vooreerst aan de houders van een diploma van het officieel onderwijs, vervolgens, onder die houders, aan diegenen die een cursus zedenleer hebben gevolgd, maakt niet het voorwerp uit van een benoembaarheidsvereiste. Die bepaling houdt echter wel in dat, tenzij er geen zulke gega­digde is, alleen de houder van zulk een diploma en alleen degene die zulk een cursus heeft gevolgd met de cursus niet-confessionele zedenleer kan worden belast.

2. Artikel JO van de schoolpactwet van 29 mei 1959 en artikel 30, § 1, van de wetten op het lager onderwijs, gecoördineerd op 20 augustus 1957 moeten als volgt in samenhang worden gelezen. Wie zonder zelf zulk een cursus gevolgd te hebben, tijdelijk is aangesteld voor de cursus niet-confessionele zedenleer in een vacante betrekking, wordt tot bewijs van het tegendeel vermoed te zijn aangesteld bij gebreke van kandidaten die wel zulk een cursus gevolgd hebben. Wanneer hij gedurende twee jaar heeft gepresteerd zonder dat op zijn diensten aanmerkingen werden gemaakt die ervan doen blijken dat de kwaliteit van zijn lessen heeft geleden onder het feit dat hij de bedoelde cursus niet heeft gevolgd, moet hij geacht worden zijn geschiktheid voor het geven van die cursus bewezen te hebben. Bijgevolg moet hij, als geslaagd stagiair, vast benoemd worden zonder dat moet of mag nagegaan worden of, op het tijdstip dat hij voor die vaste benoeming in aanmerking komt, geen gegadigden voorhanden zijn die wel een cursus zedenleer hebben gevolgd.

Wanneer de tijdelijke aanstelling evenwel werd verleend op basis van een onwaar­achtig bevonden attest luidens hetwelk de betrokkene lessen moraal zou hebben gevolgd, kan hij zich, overeenkomstig het adagium «fraus omnia conumpit», niet op die aanstelling beroepen om aanspraakte maken op een vaste benoeming.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1988

Page 72: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.466

Arresten Nrs 31.462 tot 31.471

Blz. 2

Gezien het verzoekschrift dat de gemeente Schelle op 11 februari 1985 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het besluit van 21 december 1984 van de provinciegouverneur van Antwerpen waarbij vernietigd worden:

l 0 het besluit van 28 augustus 1984 van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Schelle, houdende de tijdelijke heraanstelling (voor het schooljaar 1984-1985) van Margaretha Carryn tot bijzondere leer­meesteres niet-confessionele zedenleer aan de gemeentelijke basisschool;

2° het besluit van 28 november 1984 van de gemeenteraad van Schelle, houdende de vaste benoeming van Margaretha Carryn in bovengenoemd ambt;

Gezien het verzoekschrift dat Margaretha Carryn op 20 februari 1985 heeft ingediend om de vernietiging van hetzelfde besluit te vorderen;

1. Over de procesvoering.

1.1. Overwegende dat er een nauwe samenhang bestaat tussen de twee ingediende verzoekschriften; dat zij in het belang van een goede rechtsbedeling moeten worden gevoegd;

2. Over de gegevens van de zaken.

Overwegende dat de gegevens van de zaken kunnen worden samengevat als volgt:

2.1. Bij besluit van 12 november 1980 wordt Margaretha Carryn, hierna genoemd verzoekster, door het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Schelle met ingang van 14 november 1980 tijdelijk aangesteld in een vacante betrekking van bijzondere leermeesteres in de niet-confessionele zedenleer aan de gemeentelijke basisschool. Het besluit vermeldt dat verzoekster «houdster (is) van het diploma van lagere onder­wijzeres met de vermelding «zedenleer», afgeleverd door de Rijksnormaalschool te Lief in dd. 26.06.80». Die vermelding is echter op dat diploma niet te vinden.

Dit besluit wordt op 1 december 1980 door de gemeenteraad «goedgekeurd».

Bij brief van 11 februari 1981 deelt het provinciebestuur aan de gemeente mede dat akte werd genomen van de aanstelling van verzoekster. Het bestuur merkt op dat de aanstelling van verzoekster slechts aanvaard wordt tot het einde van het huidige schooljaar en dat op 1 september 1981 de toestand opnieuw onderzocht dient te worden.

2.2. Voor de schooljaren 1981-1982, 1982-1983 en 1983-1984 wordt verzoekster telkens opnieuw tijdelijk aangesteld door het college van burgemeester en schepenen, dit bij beslissingen van respectievelijk 31 augustus 1981, 29 juni 1982 en 23 augustus 1983, beslissingen die respectievelijk op 5 oktober 1981, 6 september 1982 en 14 november 1983 door de gemeenteraad worden «goedgekeurd».

In zijn besluiten van 31 augustus 1981, 29 juni 1982 en 23 augustus 1983 maakt het college nog melding van het diploma van lagere onderwijzeres van verzoekster, maar dan zonder de precisering dat dit diploma de vermelding <<zeden/een> draagt. Wel verwijst het in zijn eerstgenoemd besluit naar een door verzoekster overgelegd attest «afgeleverd door het Stedelijk Instituut voor Secundair Onderwijs, Jan de Vos lei 6 te Antwerpen, waandt blijkt dat zij gedurende drie jaar (schooljaren 1974-1975, 1975-1976, 1976-1977) de lessen moraal aldaar gevolgd heeft».

Met brieven van 2 december 1981, 9 november 1982 en 5 januari 1984 deelt het provinciebestuur aan de gemeente mede akte te hebben genomen van de opeenvolgende aanstellingen van verzoekster. Het voorbehoud dat dit bestuur bij de eerste aanstelling van verzoekster heeft gemaakt, wordt bij die heraanstellingen niet hernomen.

2.3. Op 28 augustus 1984 besluit het college van burgemeester en schepenen verzoekster met ingang van 1 september 1984 opnieuw tijdelijk aan te stellen; opnieuw wordt verwezen naar verzoeksters diploma, maar alweer zonder de oorspronkelijke precisering dat op dit diploma <<zedenleer» vermeld staat.

Dit besluit wordt op 29 oktober 1984 door de gemeenteraad «goedgekeurd».

Op 26 november 1984 merkt de rijksinspecteur niet-confessionele zedenleer bij verzoeksters aanstelling aan dat de gemeente blijkbaar nog geen stappen heeft gedaan om een gegadigde te vinden die de cursus zedenleer heeft gevolgd en dat ze voor een vervaldatum zou moeten worden geplaatst. Hij voegt eraan toe dat de zaak «een scherper accent krijgt» doordat verzoekster een attest voorlegt dat ten onrechte bevestigt dat zij een cursus zedenleer heeft gevolgd.

2.4. Op 28 november 1984 besluit de gemeenteraad van Schelle verzoekster met ingang van 1 januari 1985 in vast verband aan te stellen.

2.5. Na vernomen te hebben dat verzoekster vast benoemd zou zijn, adviseert de rijksinspecteur niet­confessionele zedenleer in een brief van 3 december 1984 aan het provinciebestuur zowel de tijdelijke aanstelling als de vaste benoeming van verzoekster ongunstig omdat ze geen cursus zedenleer heeft gevolgd en er werkloze leerlaachten zijn die dat wel hebben gedaan. Hij doet ook gelden dat zij «op een ogenblik dat de reële toestand moeilijk te controleren was», om de schijn te wekken dat zij zedenleer heeft gevolgd, in de school waar zij secundair onderwijs heeft gelopen een in die zin sprekend attest heeft «losgela·egen» dat door de directeur van die school onjuist is bevonden.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1988

Page 73: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.462 tot 31.471 Blz. 3 Nr 31.466

2.6. Met een brief van 11 december 1984 verzoekt gemeenteraadslid Oscar Rillaerts de provinciegouverneur eveneens het gemeenteraadsbesluit houdende vaste benoeming van verzoekster te vernietigen omdat zij geen cursus zedenleer heeft gevolgd.

2.7. Bij besluit van 21 december 1984 vernietigt de provinciegouverneur het besluit van 28 augustus 1984 van het college van burgemeester en schepenen, houdende de tijdelijke heraanstelling van verzoekster en het besluit van 28 november 1984 van de gemeenteraad, houdende haar vaste benoeming.

Dat besluit is als volgt gemotiveerd:

«Overwegende dat artikel JO van de wet van 29 mei 1959 bepaalt dat in het officieel lager onderwijs de cursus niet-confessionele zedenleer bij voorrang toevertrouwd wordt aan een houder van een diploma dat door een officiële onderwijsinstelling werd uitgereikt en die zelf zo mogelijk een dergelijke cursus in de zedenleer heeft gevolgd;

»Gezien mej. Carryn de cursus zedenleer niet heeft gevolgd;

»Overwegende dat bij een eerste tijdelijke aanstelling met ingang van 14 november 1980, het gemeentebe­stuur erop gewezen werd dat betrokkene niet volledig voldeed aan de gestelde voorwaarden, maar dat haar aanstelling kon aanvaard worden tot op het ogenblik dat er een kandidaat beschikbaar was die aan alle wettelijke bepalingen voldeed;

»Overwegende dat het gemeentebestuur geen rekening heeft gehouden met deze opmerldng van de rijks­inspectie en dat geen enkel bewijs geleverd wordt dat stappen ondernomen werden om een kandidaat te vinden die wel aan de dubbele voorwaarde voldoet;

»Overwegende dat het inspectieverslag d.d. 3 december 1984 vermeldt dat op dit ogenblik in de regio tientallen leerkrachten werkloos zijn die de vermelding niet-confessionele zedenleer op hun diploma hebben;

»Overwegende dat betrokkene uit haar opeenvolgende aanstellingen in tijdelijk verband geen recht op heraanstelling in tijdelijk of vast verband kan putten, vermits zij ten gronde de benoembaarheidsvereisten, voorzien in artikel JO van de wet van 29 mei 1959, niet vervult;

»Gelet op de ongunstige adviezen van de rijksinspectie d.d. 26 november en 3 december 1984;

»Overwegende dat uit het bovengaande blijkt dat de heraanstelling en de vaste benoeming van mej. Carryn tot bijzondere leermeesters niet-confessionele zedenleer in strijd zijn met de bepalingen van de wet van 29 mei 1959».

2.8. Met aangetekende brieven van 28 december 1984 wordt zowel aan verzoekster als aan het gemeente­bestuur van Schelle een afschrift van het vernietigingsbesluit van de gouverneur gezonden.

3. Over de ontvankelijkheid van het beroep van de gemeente Schelle.

3 .1. Overwegende dat de verwerende partij het beroep van de gemeente Schelle onontvankelijk acht onder meer omdat niet blijkt dat, overeenkomstig artikel 148 van de gemeentewet, de gemeenteraad het college van burgemeester en schepenen gemachtigd heeft tot het instellen van dat beroep;

3 .2. Overwegende dat een zodanig besluit van de gemeenteraad inderdaad niet wordt voorgebracht; dat in een brief van 13 januari 1988 aan het bevoegde lid van het Auditoraat het college van burgemeester en schepenen trouwens schrijft: «De gemeenteraad heeft het college niet gemachtigd dit beroep in te stellen»; dat de exceptie gegrond is; dat het door de gemeente Schelle ingestelde beroep dus niet ontvankelijk is;

4. Over de gegrondheid van het beroep van Margaretha Carryn.

4.1. Overwegende dat verzoekster als eerste annulatiemiddel de schending aanvoert van artikel 10 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, hierna «de schoolpactwet>> genoemd,

doordat in het bestreden besluit ten onrechte staande wordt gehouden dat, daar zij de cursus zedenleer niet heeft gevolgd, zij de in dat artikel gestelde benoembaarheidsvereisten niet vervult,

terwijl blijkens de tekst van genoemd artikel het volgen van de cursus zedenleer geen benoembaarheidsver­eiste is, maar enkel een prioriteit voor benoeming verschaft;

4.1.1. Overwegende dat het middel niet gegrond is;

Overwegende vooreerst dat verzoekster zelf erkent dat ze geen cursus zedenleer heeft gevolgd; dat dus geen acht moet worden geslagen op in het dossier aanwezige schoolattesten volgens welke zij «lessen moraal» gevolgd zou hebben in de Rijksmiddenschool te Hemiksem en - over dit attest meer hierna, onder 4.2.3. - in het Stedelijk Instituut voor Secundair Onderwijs te Antwerpen;

Ove1wegende dat blijkens artikel 2 van de schoolpactwet de scholen die opgericht zijn door de gemeenten officiële scholen zijn; dat artikel 10, § 1, van die wet luidt als volgt:

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE~ 1988

Page 74: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Nr 31.466

Arresten Nrs 31.462 tot 31.471

Blz. 4

«.ln het officieel lager onderwijs wordt de cursus in de niet-confessionele zedenleer bij voorrang toevertrouwd aan een houder van een diploma dat door een officiële onderwijsinrichting werd uitgereikt en die zelf, zo mogelijk, een dergelijke cursus in de zedenleer heeft gevolgd»;

Overwegende dat de voorrang die aldus gegeven wordt vooreerst aan de houders van een diploma van het officieel onderwijs, vervolgens, onder die houders, aan diegenen die een cursus zedenleer hebben gevolgd, inderdaad niet het voorwerp uitmaakt van een benoembaarheidsvereiste; dat zij echter wel inhoudt dat tenzij er geen zulke gegadigde is, alleen de houder van zulk een diploma en alleen degene die zulk een cursus heeft gevolgd, met de cursus niet-confessionele zedenleer belast kan worden; dat in het bestreden besluit die juiste strelddng van de voorrangsregels niet over het hoofd wordt gezien; dat immers, als weliswaar de provinciegouverneur tot de door verzoekster gewraakte conclusie komt dat zij «de benoembaarheidsvereisten, voorzien in artikel 10 van de wet van 29 mei 1959, niet vervult>>, hij dit eerst doet na vastgesteld te hebben, negatief, dat niet bewezen is dat de gemeente stappen heeft gedaan om een gegadigde te vinden die wel een cursus niet-confessionele zedenleer heeft gevolgd en, positief, dat blijkens het inspectieverslag van 3 december 1984 in de streek leerlcrachten werkloos zijn die wel zulk een cursus hebben gevolgd;

4.2. Overwegende dat verzoekster als tweede annulatiemiddel de schending aanvoert van artikel 30, § 1, van de op 20 augustus 1957 gecoördineerde wetten op het lager onderwijs,

doordat in het bestreden besluit wordt staande gehouden dat, daar zij niet alle wettelijke benoembaarheids­vereisten vervulde, zij uit haar opeenvolgende tijdelijke aanstellingen geen recht op tijdelijke heraanstelling of op vaste benoeming kon putten,

terwijl zij bedoelde voorwaarden wel vervulde;

4.2.1. Overwegende dat het middel niet tot vernietiging kan leiden;

4.2.2. Overwegende weliswaar dat de argumentatie die in het bestreden besluit de conclusie moet dragen dat verzoekster uit haar vorige tijdelijke aanstellingen geen recht op tijdelijke heraanstelling en op vaste benoeming kan putten, niet overtuigt;

4.2.2.1. Overwegende dat het bestreden besluit zo begrepen kan worden dat het de tijdelijke aanstellingen die op de eerste tijdelijke aanstelling zijn gevolgd, verwijt onwettig te zijn omdat zij verleend werden zonder dat de gemeente blijkt gezocht te hebben naar een gegadigde die wel een cursus zedenleer had gevolgd; dat de toezicht­houdende overheid die tijdelijke aanstellingen echter niet vernietigd heeft zodat ze te haren opzichte definitief zijn geworden; dat die overheid de onwettigheid ervan dus niet kan aanvoeren om het bestreden besluit te verantwoorden;

4.2.2.2. Overwegende dat het bestreden besluit ook zo begrepen kan worden dat het de opvatting huldigt dat verzoekster slechts vast benoemd kon worden als, op het tijdstip dat tot die vaste benoeming werd overgegaan, geen gegadigden voorhanden waren die wel de cursus niet-confessionele zedenleer hadden gevolgd; dat die opvatting niet weerstaat aan een samenlezen van artikel 10 van de schoolpact wet en het in het tweede middel ingeroepen artikel 30, § 1, van de gecoördineerde wetten op het lager onderwijs;

Overwegende dat de in artikel 10 van de schoolpactwet vastgestelde voorrangsregel voor degenen die zelf een cursus niet-confessionele zedenleer hebben gevolgd, gebaseerd is op de gedachte dat dezen een specifieke geschiktheid bezitten voor de uitoefening van het ambt van leermeester of van leraar zedenleer; dat het in dat opzicht onverschillig is of dat ambt wordt uitgeoefend door een tijdelijk dan wel door een vastbenoemd personeelslid, zodat de voorrangsregel ook toegepast moet worden bij tijdelijke aanstellingen; dat derhalve wanneer iemand tijdelijk wordt aangesteld hoewel hij geen cursus zedenleer heeft gevolgd, tot bewijs van het tegendeel - bewijs dat vóór de bevoegde rechter geleverd kan worden - aanvaard moet worden dat hij werd aangesteld bij gebrek aan gegadigden die wel genoemde cursus hebben gevolgd, zullcs lcrachtens het beginsel dat de administratieve handelingen vermoed worden wettig te zijn;

Overwegende dat, zoals de Raad herhaaldelijk omstandig heeft verantwoord, het laatst in zijn arrest n' 26. 740, Bakelants, van 26 juni 1986, artikel 30, § 1, van de gecoördineerde wetten op het lager onderwijs zo begrepen moet worden dat de tijdelijk in een vacante betrekldng aangestelde leerlcracht die voldoening heeft gegeven, na een «stageperiode» van maximum twee jaar vast benoemd moet worden;

Overwegende dat aan de hand van de zopas gegeven toelichtingen artikel 10 van de schoolpactwet en artikel 30, § 1, van de gecoördineerde wetten op het lager onderwijs moeten worden samengelezen als volgt: wie zonder zelf zulk een cursus gevolgd te hebben, tijdelijk is aangesteld voor de cursus niet-confessionele zedenleer in een vacante betrelddng, wordt tot bewijs van het tegendeel vermoed te zijn aangesteld bij gebreke van gegadigden die wel zulk een cursus hebben gevolgd; wanneer hij gedurende twee jaar heeft gepresteerd zonder dat op zijn diensten aanmerkingen werden gemaakt die ervan doen blijken dat de kwaliteit van zijn lessen heeft geleden onder het feit dat hij bedoelde cursus niet heeft gevolgd, moet hij geacht worden zijn geschiktheid voor het geven van bedoelde cursus bewezen te hebben op een andere wijze dan door het specifieke geschiktheidsbewijs dat het zelf gevolgd hebben van die cursus is, te weten door de naar behoren beoefende praktijk van het lesgeven zelf; derhalve moet hij, als geslaagde stagiair, vast benoemd worden zonder dat moet en mag worden nagegaan of op het tijdstip dat hij voor die vaste benoeming in aanmerking komt, geen gegadigden die wel een cursus zedenleer hebben gevolgd, voorhanden zijn; die opvatting klemt des te meer daar, zoals vastgesteld bij de behandeling van het eerste middel, het vereiste een cursus zedenleer gevolgd te hebben, geen absoluut benoembaarheidsvereiste is;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988

Page 75: Blz. 1 Nr 31 - KU Leuven...Nr 31.293 Arresten Nrs 31.2 92 tot 31.3 06 Blz. 2 benoeming werd overgegaan zonder dat alle betreldcingen van de personeelsformatie voorafgaandelijk werden

Arresten Nrs 31.462 tot 31.471 Blz. 5 Nr 31.466

4.2.3. Overwegende dat, zo is komen vast te staan dat de door de verwerende partij gebezigde argumentatie - begrepen zoals onder 4.2.2.1. uiteengezet of begrepen zoals onder 4.2.2.2. uiteengezet- de conclusie niet kan wettigen dat verzoekster uit haar tijdelijke aanstellingen geen recht op vaste benoeming kon putten, die conclusie zelf daarom nog niet verkeerd is; dat alleen de argumentatie waarop die conclusie gebaseerd is, verkeerd is; dat de verwerende partij tot die conclusie had moeten komen op grond van een argument dat de openbare orde raakt en dat de Raad derhalve ambtshalve in de plaats mag stellen van een verkeerdelijk aangewende argument;

Overwegende dat uit het dossier van de zaak en uit de uitdrukkelijke bekentenis van verzoekster in haar memorie van wederantwoord blijkt dat zij ten onrechte heeft willen doen geloven dat zij wel een cursus zedenleer had gevolgd; dat zij zulks heeft gedaan door middel van een 27 augustus 1981 gedateerd schoolattest, uitgaande van het stedelijk instituut voor secundair onderwijs te Antwerpen; dat in dit attest wordt bevestigd dat verzoekster aan genoemd instituut gedurende de schooljaren 1974-1975, 1975-1976 en 1976-1977 «de lessen moraal» heeft gevolgd; dat in een stuk van 21 november 1984 de directeur van genoemd instituut verklaart dat dit attest - dat niet door hemzelf, maar «i.o. De Directeur» ondertekend was - als ongeldig dient te worden beschouwd en dat verzoekster gedurende de in het attest vermelde schooljaren «het keuzevak katholieke godsdienst» heeft gevolgd;

Overwegende dat het onwaarachtig bevonden attest van vóór verzoeksters aanstelling voor het schooljaar 1981-1982 dateert en dat ernaar verwezen wordt in het aanstellingsbesluit van 31 augustus 1981 van het college van burgemeester en schepenen; dat aangezien het pas op 21 november 1984 herroepen werd, het verkeerde beeld dat verzoekster ermede opgehangen heeft van haar rechtstoestand, gedurende de schooljaren 1981-1982, 1982-1983, 1983-1984 en 1984-1985 aanwezig is geweest; dat verzoekster zich dus op haar prestaties gedurende die schooljaren niet kan beroepen om aanspraak te maken op een vaste benoeming; dat ze dit niet kan op grond van het adagium <ifraus omnia corrumpit»; dat de in dat adagium uitgedrukte rechtsregel in de verhoudingen tussen bestuur en bestuurder van openbare orde is en dat de toepasselijkheid ervan zonder beperking in de tijd door de Raad van State kan worden vastgesteld; dat, behalve voor het schooljaar 1980-1981, de verwerende partij geacht moet worden terecht te hebben gesteld dat verzoekster uit haar tijdelijke aanstellingen geen recht kon putten op verdere tijdelijke aanstellingen en op vaste benoeming; dat daar, zoals onder 4.2.2.2. gezien, lcrachtens de in het middel geschonden genoemde wetsbepaling slechts na twee jaar de aanspraken op vaste benoeming ontstaan, het ene schooljaar 1980-1981 verzoekster die aanspraken niet kon geven; dat die wetsbepaling dus niet geschonden werd;

4.3. Overwegende dat verzoekster als derde annulatiemiddel de schending aanvoert van «het algemeen aanvaarde rechtsbeginsel van de goede werking van de openbare dienst en van behoorlijk bestuun>,

doordat in het bestreden besluit aan de gemeente verweten wordt dat zij niet bewijst stappen te hebben gedaan om een gegadigde te vinden die wel een cursus zedenleer had gevolgd,

terwijl «geen enkele regel van behoorlijk bestuur stelt dat de benoemende overheid, wanneer zich geen kandidaten met prioriteit hebben aangediend, deze zelf moet gaan zoeken en het bewijs moet leveren dat ze er geen gevonden heeft»;

4.3.1. Overwegende dat het middel niet tot vernietiging kan leiden; dat bij de behandeling van het tweede middel gebleken is dat het bestreden besluit voor rechtmatig gehouden mag worden om reden van het onrechtmatig gedrag van verzoekster; dat het er dus niet toe doet of dit besluit al dan niet terecht aan de gemeente onrechtmatig gedrag verwijt,

BESLUIT:

Artikel 1. - De zaken nrs A. 32.572/IV-l 1.052 en 32.614/N-l 1.057 worden gevoegd.

Artikel 2. - De beroepen worden verworpen.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op achtduizend frank, komen ten laste van de verzoekende partijen voor een bedrag van vierduizend frank voor ieder van hen.

Nrs 31.467 tot 31.471

ARRESTEN van 30 november 1988 (IIIe Kamer)

31.467 en 31.468 - JOST en WITSCHEN: afstand van het geding.

31.469 - N.V. TRANSCONTAINER WUIDAR ET FILS = nr 29.229.

31.470 - DE KESEL: schrapping van de rol ten gevolge van het overlijden van de verzoeker.

31.471 - DEVILLERS EN CONSORTEN: afstand van het geding.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1988