BEELDVORMING VAN NERO BIJ GEROLAMO CARDANO · Encomium Neronis 63.1-64.9 ... In het eerste...

76
BEELDVORMING VAN NERO BIJ GEROLAMO CARDANO REVISIONISME EN FANTASIE Aurélie Massien Promotor: dr. Yanick Maes 00904614 Academiejaar: 2012-2013 Masterproef voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het behalen van de graad van Master in de Taal- en Letterkunde: Latijn-Grieks

Transcript of BEELDVORMING VAN NERO BIJ GEROLAMO CARDANO · Encomium Neronis 63.1-64.9 ... In het eerste...

BEELDVORMING VAN NERO

BIJ GEROLAMO CARDANO

REVISIONISME EN FANTASIE

Aurélie Massien Promotor: dr. Yanick Maes

00904614 Academiejaar: 2012-2013

Masterproef voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte

voor het behalen van de graad van Master in de Taal- en Letterkunde: Latijn-Grieks

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

2

DANKWOORD

Dit werk kon slechts tot stand komen dankzij de steun en hulp van vele mensen. Bijzondere

dank gaat uit naar mijn promotor, dr. Yanick Maes, voor het aanreiken van het onderwerp, de

constructieve kritiek en de inspirerende colleges in de Latijnse letterkunde. Prof. dr. Wim

Verbaal om mij dieper kennis te laten maken met de Latijns literatuur.

Mijn familie, vrienden en Nik Vanlens voor hun aanhoudende morele steun en vertrouwen in

dit proces. Theo Vanlens, Tineke Vanlens en Jetske Verbiest die de tekst nauwkeurig en met

veel geduld hebben nagelezen. Taike Carrette en Christina Brunnenkamp die mij doorheen de

Duitse lectuur hebben helpen ploeteren en tenslotte Els De Loor die steeds vriendelijk en

hulpvaardig was bij het zoeken van bronnen in het seminarie. Ik dank jullie oprecht voor de

geboden hulp.

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

3

INHOUDSOPGAVE

DANKWOORD .............................................................................................................................. 2

INLEIDING ................................................................................................................................... 5

1. DE MYTHE VAN NERO IN DE OUDHEID ................................................................................. 7

1.1. Primaire bronnen ........................................................................................................ 7

1.2. Tacitus, Suetonius en Dio ........................................................................................... 8

1.3. Twee belangrijke beelden ......................................................................................... 12

1.3.1. De brand van Rome en de christenvervolging ........................................................ 13

1.3.1.1. Nero als brandstichter ................................................................................. 13

1.3.1.2. Hoe de krankzinnige Nero de val van Troje declameerde .......................... 16

1.3.1.3. Nero’s genomen maatregelen ondermijnd .................................................. 16

1.3.1.4. De christenen als zondebokken en de huiverachtige bestraffingen ............ 17

1.3.1.5. Conclusie ..................................................................................................... 21

1.3.2. De moord op Agrippina .......................................................................................... 22

1.3.2.1. Nero’s motivering ........................................................................................... 22

1.3.2.2. Agrippina als slachtoffer ................................................................................. 23

1.3.2.3. Een Griekse tragedie ....................................................................................... 26

1.3.2.4. Nero’s reactie .................................................................................................. 27

1.3.2.5. Conclusie ......................................................................................................... 28

1.4. Post mortem Neronis: Antichristus .......................................................................... 28

2. GEROLAMO CARDANO ....................................................................................................... 31

2.1. Biografie .................................................................................................................. 31

2.2. Encomium Neronis ................................................................................................... 33

2.2.1. Het paradoxaal encomium ....................................................................................... 35

2.2.1.1. Kenmerken ...................................................................................................... 35

2.2.1.1.1. Topoi ........................................................................................................ 36

2.2.1.1.2. Onderwerpen ............................................................................................ 38

2.2.1.2. Historiek .......................................................................................................... 39

2.2.1.2.1. Sofisten ..................................................................................................... 39

2.2.1.2.2. Tweede sofistiek ....................................................................................... 40

2.2.1.2.3. Middeleeuwen .......................................................................................... 40

2.2.1.2.4. Renaissance .............................................................................................. 41

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

4

2.2.2. Structuur ................................................................................................................. 42

2.2.2.1. Exordium met propositio (1.1-5.4) ................................................................. 43

2.2.2.2. Narratio met digressiones (16.1-42.7) ............................................................. 43

2.2.2.3. Argumentatio met digressiones (43.3-105.6) .................................................. 44

2.2.3. De christenvervolging ............................................................................................. 45

2.2.3.1. Nero’s motivering ........................................................................................... 46

2.2.3.2. Nero versus andere Romeinse keizers ............................................................. 47

2.2.3.3. Christenen als zondebokken ............................................................................ 48

2.2.3.4. Apologia Neronis ............................................................................................ 50

2.2.4. De moord op Agrippina .......................................................................................... 51

2.2.4.1. Negatieve karakterisering van Agrippina ........................................................ 52

2.2.4.2. Nero’s motivering ........................................................................................... 54

2.2.4.3. Nero’s reactie .................................................................................................. 55

2.2.4.4. Apologia Neronis ............................................................................................ 57

2.2.5. Historisch revisionisme ........................................................................................... 58

3. BESLUIT ............................................................................................................................. 60

4. APPENDICES ....................................................................................................................... 63

4.2. Overzicht van de structuur van het Encomium Neronis ........................................... 63

4.3. Encomium Neronis 63.1-64.9 (de christenvervolging) ............................................ 66

4.4. Encomium Neronis 48.1-56.4 (de moord op Agrippina) .......................................... 68

5. BIBLIOGRAFIE ........................................................................................................................ 74

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

5

INLEIDING

Iedereen kent Nero, de keizer van Rome van 54 tot 68 n.Chr. Hij roept het beeld op van een

heerser die gebukt ging onder zijn machtige positie, wat leidde tot waanzinnige acties. De lijst

van uitspattingen is lang en vaak schokkend. Hij vermoordde zijn moeder, waar hij overigens

een incestueuze relatie mee zou hebben gehad. Hij trouwde met zijn stiefzuster die hij later

liet ombrengen. Zijn tweede vrouw schopte hij dood tijdens haar zwangerschap. Daarna

castreerde hij een vrijgelaten slaaf en trouwde met hem. Later huwde hij nog een tweede

vrijgelatene, maar deze keer nam Nero de rol van bruid op zich. Hij verkrachtte ook nog een

Vestaalse maagd. Na de brand van Rome in 64 liet hij zijn gigantische Xanadu (Domus Aurea)

bouwen. Hij legde de schuld van deze brand bij de christenen en liet hen vervolgen op een

wrede wijze. Zo liet hij enkelen van hen opsteken als menselijke fakkels om ’s nachts zijn tuin

te verlichten. Hij wedijverde als dichter, zanger, acteur, heraut en als een wagenmenner. Hij

won elke wedstrijd, zelfs wanneer hij blunderde. Veel vooraanstaande mannen werden door

hem vervolgd, hij verwaarloosde het leger en zoog de schatkist leeg. Soms liep hij’s nachts

rond als een rover en zijn overmatig luxueuze uitgaven waren niet bij te houden. Hij pleegde

zelfmoord op zijn dertigste waarbij zijn laatste woorden als volgt zouden hebben geklonken:

Qualis artifex pereo! (Champlin 2003: 36-37)

Dit ‘stereotiepe’ beeld van Nero is echter niet noodzakelijk het ‘juiste’ beeld, er bestaan

hierover meerdere visies. Enkele van deze verschillende invalshoeken zal ik proberen weer te

geven in deze scriptie. In het eerste hoofdstuk zal ik de mythe van Nero in de Oudheid en de

problematiek omtrent de overlevering bespreken. Er is namelijk reeds vanaf het begin van zijn

heerschappij een negatief beeld geschetst van de keizer, maar vaak zorgde Nero er ook zelf

voor dat hij een object werd van sensationele anekdotes. Er was in de contemporaine bronnen

dus veel anti-Neroniaans gedachtegoed aanwezig. Deze bronnen waren fundamenteel voor de

ongunstige beeldvorming van Nero bij de latere auteurs Tacitus, Suetonius en Dio. Deze drie

historiografen (Dio in mindere mate) zorgden op hun beurt voor een negatief beeld van Nero

door over hem een aantal thema’s, anekdotes en vaststellingen te introduceren. Anderzijds

was er in de christelijke traditie een mythe ontstaan over Nero die hem afschilderde als de

Antichrist en de Duivel. Die slechte reputatie was als het ware ‘bijna definitief’, maar de

traditie werd en wordt niet altijd helemaal gevolgd. Ik vond het dan ook interessant te

onderzoeken hoe -en meer bepaald hoe kritisch- er werd omgegaan met de traditionele

beeldvorming van Nero.

Zo trof ik het Encomium Neronis aan van de Italiaan Gerolamo Cardano (zestiende eeuw), dat

ik in het tweede hoofdstuk zal behandelen. In plaats van zich blindelings te baseren op de

traditie, ging Cardano in dialoog met de stereotiepe beeldvorming over Nero. Voor het eerst

draaide de visie hierover 180 graden, waarbij hij Nero 107 paragrafen lang loofde en

verdedigde. De vraag rijst echter welke doelstelling Cardano voor ogen had met dit werk. Het

is mogelijk dat deze lofrede in de traditie van de paradoxale encomia gesitueerd kan worden

en dan heerst er onzekerheid in hoeverre het werk als oprecht beschouwd kan worden. Wat

mij het meest interesseert is te bepalen welke strategieën Cardano hanteerde en wat hij ermee

wenste te bereiken. Deze kwestie zal ik verder in de werk concreet onderzoeken. Ik zal bij

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

6

Tacitus en Suetonius twee verschillende anekdotes bespreken en vergelijken; anekdotes die

fundamenteel waren voor de ongunstige beeldvorming van Nero, met name de brand van

Rome met de daaropvolgende christenvervolging en de dood van Agrippina. Hierna zal ik de

manier waarop Cardano omgaat met deze passages uit de doeken doen en hoe hij het

traditionele beeld van Nero zowel bij de antieke historiografen als bij de christenen trachtte te

weerleggen.

Reeds lange tijd heb ik een interesse ontwikkeld voor de manier waarop iemand de

geschiedenis in ging en hoe dit verband had met de werkelijke historische gegevens.

Aangezien de beeldvorming van Nero één van de negatiefste weergaves van een Romeinse

keizer was en is, vormde dit een ideaal onderzoek. De oorsprong van dit negatieve beeld en

hoe dit precies in zijn werk is gegaan, interesseerde me enorm. Mijn promotor dr. Yannick

Maes bracht me op het idee om hierbij het Encomium Neronis van Cardano te bespreken,

aangezien deze auteur de eerste was die in dialoog ging met de autoritaire schrijvers Tacitus

en Suetonius.

Monster of niet, Nero had een leven na zijn dood, uniek voor de Oudheid: “Not that he was

universally admired in Late Antiquity, but he was the only Roman who (…) was a living

presence for centuries after his death, one whose return was expected with hope or with fear.”

(Champlin 2003: 235). Cardano’s werk zorgde er onder andere voor dat er nood was aan een

kritische opstelling tegenover het stereotiepe beeld dat men van Nero had. Mensen zouden

nog eeuwenlang gefascineerd blijven door de vraag wie Nero nu werkelijk was. Die fascinatie

zorgde mede voor het maken van mijn thesis en hopelijk kan ik mijn lezers eveneens

meenemen naar die fascinerende wereld.

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

7

1. DE MYTHE VAN NERO IN DE OUDHEID

1.1. Primaire bronnen

Er zijn veel historici die over Nero geschreven hebben. Sommigen van hen hebben het daarbij

met de waarheid niet erg nauw genomen, uit erkentelijkheid voor de goede behandeling die ze

van hem hebben ondervonden. Anderen daarentegen zijn zich, onder invloed van hun

gevoelens van haat en vijandschap jegens hem, dermate schaamteloos te buiten gegaan aan

leugens, dat ze het verdienen daarvoor scherp veroordeeld te worden. Ik verbaas mij er niet

over dat zij over Nero leugens hebben verkondigd, gezien het feit dat ze zelfs bij wat ze

hebben geschreven over zijn voorgangers zich niet bekommerd hebben om de historische

waarheid (…) Maar laten zij die niets om de waarheid geven schrijven wat ze willen, ze

hebben daar nu eenmaal plezier in.1 (F. Josephus, Antiquitates Judaicae 20. 154-156)

Omtrent de overlevering van Nero’s leven hebben we te kampen met een aantal problemen.2

Ten eerste beschikken we over zeer weinig bronnenmateriaal van historiografen uit de tijd van

Nero zelf. Wel hebben we enkele literaire bronnen die een weinig gunstig beeld van Nero

geven: het gaat onder meer om Seneca’s De clementia, Lucanus’ Pharsalia en Calpurnius

Siculus’ Eclogae.3

De tweede moeilijkheid uit zich in het feit dat als we dan een

contemporain en historisch werk in bezit hebben, dit meestal vanuit een subjectief perspectief

was opgesteld, zoals het citaat van Josephus aantoont. Uit het citaat blijkt eveneens dat er niet

enkel mensen waren die zich tegen Nero afzetten, maar dat er ook mensen waren bij wie Nero

in een min of meer gunstig daglicht stond (Thornton 1973: 576). Zo heeft een vriend van Nero,

Cluvius Rufus een werk geschreven -vermoedelijk annalen- waarin waarschijnlijk geen

drastisch negatieve karakterisering van Nero werd weergegeven. Dit is niet onlogisch

vanwege zijn nauwe band met Nero. Cluvius Rufus bleek hierin toch uniek te zijn. Hij moest

er echter op toezien dat hij Nero niet te positief voorstelde, omdat de Flavische keizer

Vespasianus Nero niet goed gezind was: “He [i.e. Cluvius Rufus] would certainly have had

intimate knowledge of court affairs. But nothing is known for certain of the extent or even the

form of his historical work. As an expert in the art of political survival, he probably found it

prudent in Vespasian’s principate to write unfavourably of Nero.” (Warmington 1969: 5). Dit

was hem blijkbaar goed gelukt, want onder de Flavische dynastie bleek hij nog steeds een

gerespecteerde man te zijn die in de hoogste Romeinse kringen opgenomen was (Wilkes 1972:

202). We beschikken niet meer over dit werk van Cluvius Rufus, maar het werd wel geciteerd

door Tacitus, Dio, Plutarchus en hoogstwaarschijnlijk ook door Josephus.

1 Vertaling overgenomen uit Meijer, F.J.A.M. - Wes, M.A., De Oude Geschiedenis van de Joden: Deel III - Boek

XIV-XX. Leuven 1998 2 Voor het overzicht omtrent de overlevering van Nero heb ik mij gebaseerd op Champlin 2003, 40-44

3 Voor meer informatie over deze en andere literaire werken ten tijde van Nero zie Schubert 1998, 15-253

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

8

Een tweede historiograaf uit Nero’s tijd is Plinius Maior. Hij zou volgens zijn neef Plinius de

Jongere een historiografisch werk geschreven hebben waarin ook Nero behandeld werd. Dit

werk is echter niet overgeleverd. Vermoedelijk was het erg anti-Neroniaans getint. Dit leiden

we af uit zijn Naturalis Historia, waarin Nero’s waanzin en wandaden aan de kaak werden

gesteld en waarin de auteur Nero meermaals als de vijand van de mensheid werd beschouwd,

zoals in NH 7.46: Neronem (…) toto principatu suo hostem generis humani 4. Hoewel Plinius

vaak in Rome was, gedurende Nero’s heerschappij, besteedde hij het grootste deel van zijn

tijd elders. Toch zou hij tijdens die periode een tijdje in Rome zijn geweest, maar uit zijn

Naturalis Historia blijkt dat hij niet dicht bij het hof stond, noch dat hij persoonlijk contact

met Nero of zijn vriendenkring had.

Tot slot was er ook Fabius Rusticus, een beschermeling van Seneca. Zijn werk is eveneens

verloren gegaan, maar Tacitus gaf aan dat hij een zeer negatief beeld van Nero weergaf,

misschien zelfs nog in grotere mate dan Plinius. Het zou kunnen dat dit kwam doordat hij een

persoonlijke band had met Seneca -een slachtoffer van Nero- die hij erg prees. Fabius

Rusticus is dus een belangrijke ooggetuige en bron vanwege zijn betrokkenheid bij het hof,

maar zoals vermeld is zijn werk helaas niet overgeleverd.

Plinius en Fabius waren geen vrienden van Nero, noch voor noch na zijn dood. Dit is in

tegenstelling tot Cluvius Rufus, die heel dicht bij Nero stond als vriend. Zoals Flavius

Josephus schreef, is het dan ook niet verwonderlijk dat de genoemde historiografen geen

waarheidsgetrouw beeld gaven van Nero. Dit vanwege die persoonlijke gevoelens of omdat ze

rekening moesten houden met de wensen van het nieuwe regime. Ze gaven een zekere

kleuring aan de gebeurtenissen om meer reliëf rond het negatief karakter van Nero te vormen.

Samen met de literaire bronnen uit Nero’s heerschappij, die ook een negatief beeld van Nero

weergeven, waren dit de bronnen die Tacitus, Suetonius en Dio sterk zouden beïnvloeden

wanneer zij hun relaas over de keizer deden. Zoals Champlin schreef was “Nero’s reputation

as a monster fixed for eternity” (Champlin 2003: 9) en dit reeds vanaf de vroegste bronnen.

1.2. Tacitus, Suetonius en Dio

De bronnen ten tijde van Nero’s heerschappij schetsten hem haast allemaal negatief, wat

duidelijke sporen naliet bij latere historiografen. Het oudst bewaarde geschiedeniswerk over

Nero zijn de Annales van Publius Cornelius Tacitus (56-120). Hij schreef over Nero in boeken

13 tot 16 -waar het manuscript middenin afbreekt. Aan het begin van het dertiende boek

(13.20) noemde Tacitus expliciet de bronnen waarop hij steunde, namelijk de eerder

genoemden: Plinius Maior, Cluvius Rufus en Fabius Rusticus. Verder hield hij zich

nauwelijks aan zijn voornemen om deze bronnen te noemen indien ze tegenstrijdig waren

(Bishop 1964: 179; Warmington 1969: 3-4). In deze moderne tijden vormt dit werk overigens

de basis voor de mythe van Nero. Zo wordt de passage over de brand van Rome in het

4 Gebruikte uitgave: Rackham, H., Natural History / Pliny: Volume II: books III-VII, Loeb Classical Library.

Cambridge 1946

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

9

secundair onderwijs vaak gelezen. Tacitus staat bovendien bekend om zijn observatie van de

samenleving. Hij betreurde het verval van de traditionele waarden alsook het feit dat de

senatoriale stand, waar hij zelf deel van uitmaakt, steeds minder privileges toebedeeld kreeg

en dat hun aanzien afnam (Ciurea 1999: 36): “Demeurant fidèle aux valeurs républicaines,

Tacite rejette la tyrannie, en s’opposant à la conversion du principat en une dominatio. Il en

résulte l’hostilité qu’il voue à Caligula et tout spécialement à Néron.” (Ciurea 1999 : 39).

Voor Tacitus was Nero het voorbeeld bij uitstek van keizerlijke waanzin en monarchistische

gedragingen. Hij portretteerde de keizer als een man die de conservatieve zeden meermaals

aan zijn laars lapte, die veel aristocraten veroordeelde en zich bovendien gedroeg als een

gruwelijk, egoïstisch en wispelturig despoot. Tacitus beschouwde deze keizer als een gevaar

voor de morele waarden en permitteerde zich bijgevolg een soepele interpretatie van bepaalde

gebeurtenissen in te lassen om meer kleuring aan zijn weergave van Nero te geven, hoewel hij

de beroemde belofte maakte aan het begin van zijn Annales om de gebeurtenissen te vertellen

sine ira et studio. Tacitus deed dit omdat hij het zijn plicht achtte “de prévenir ses

contemporains qu’un semblable modèle politique est dangereux, parce qu’il suppose la

déchéance de la liberté et de la dignité humaine” (Ciurea 1999: 44). Zijn schrijfstijl is

verhalend en is te omschrijven als “bijzonder filmisch, met veel oog voor details, dramatiek

en uitvergroting” (Hunink 2010).

Ongeveer gelijktijdig met, maar losstaand van de Annales schreef Gaius Suetonius

Tranquillus (70-130) zijn De Vita Caesarum, waarin het leven van Nero in de zesde serie

wordt behandeld. Rolfe beschrijft het werk als volgt: “It consists in general in giving an

outline of the life of his subject, commonly preceded by a sketch of the history of his family,

and followed by an enumeration of his deeds in war and in peace and an account of his private

life and habits. His good and bad qualities are presented in separate lists, rarely with comment

of any kind.” (Rolfe 1913: 215). Terwijl Tacitus chronologisch te werk ging, verdeelde

Suetonius zijn relaas over Nero in thema’s, en vormden Nero’ geboorte- en sterfdatum het

enige chronologische aspect over hem in deze biografie (Rolfe 1913: 214). Zo begon hij met

Nero’s geboorte en ging hij verder met een uitweiding over zijn voorgeschiedenis. Als je

Suetonius vergelijkt met Tacitus, zou het personage Nero in de Annales eerder als een milde

versie kunnen worden beschouwd. Toch werd Nero in het begin van Suetonius’ biografie

weergegeven als een gematigd iemand en werden ook zijn goede daden naar voren gebracht,

zoals het invoeren van redelijke belastingen aan het begin van zijn regeerperiode, het vertonen

van een bescheiden gedrag voor de senaat en het zorgen voor prachtige gelegenheden en

entertainment (Bishop 1964: 186). Aan het begin van zijn biografie vermeldde Suetonius wel

dat Nero voorbestemd was om een princeps malus te worden vanwege de ondeugden die hij

had geërfd van zijn voorouders: Pluris e familia cognosci referre arbitror, quo facilius

appareat ita degenerasse a suorum virtutibus Nero, ut tamen vitia cuiusque quasi tradita et

ingenia rettulerit. (Nero 1, 7-10)5. Na het stuk over zijn goede daden komt deze princeps

malus naar boven. In paragraaf 19 is er immers een ware breuk ingelast tussen zijn goede en

slechte daden. Zijn schanddaden werden thematisch als volgt opgedeeld: zijn artistiek leven

(20-25), zijn ondeugden en wellust (26-31), de moorden in zijn familie en zijn willekeurige

5 Gebruikte uitgave: Jackson, J., Annals / Tacitus: Volume IV: books XIII-XVI, Loeb Classical Library. London

1962

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

10

moorden op andere mensen (Seneca, Burrus,…) inclusief zijn respectloos gedrag tegenover de

senaat (32-37), zijn wandaden met betrekking tot de stad (38-39), zijn paranoia en

verscheidene opstanden in het rijk (40-47) en ten laatste zijn er ook enkele hoofdstukken die

zijn dood behandelen (47-57). In dit deel over zijn wandaden werd de nadruk gelegd op

Nero’s roekeloos gedrag, waarbij de auteur niet vies was van geruchten. Suetonius zette in

26.1 Nero’s ondeugden op een rijtje: petulantia, libido, luxuria, avaritia en crudelitas. Deze

zin vormde de basis voor het centrale deel van de biografie waarbij de vijf genoemde

ondeugden verder uitgelegd en geïllustreerd werden6

(Bradley 1978: 153). Bovendien

verschilde de schrijfstijl van Suetonius sterk van die van Tacitus. Zoals gezegd hanteerde

Tacitus eerder een verhalende stijl en beschreef hij de zaken met veel oog voor details en

dramatiek. Suetonius deed eerder het tegenovergestelde: “His purpose is clear statement,

rather than rhetorical adornment or dramatic effect. (…) his choice of words is accurate and

forceful, while his sentences are as a rule terse and packed with meaning.” (Rolfe 1913: 220).

Nu en dan blijken zijn zinnen waardig aan die van Tacitus. Deze leken dan echter te wijten te

zijn aan het onderwerp zoals passages met een hoog dramatische gehalte (bijvoorbeeld de

laatste uren van Nero in 49), eerder dan aan een bewuste afwijking van zijn gebruikelijk

onopgesmukt, zakelijk, en enigszins eentonige stijl. (Rolfe 1913: 220). Het gevolg is dat

Suetonius’ biografie een ware opsomming van Nero’s wanddaden lijkt te zijn, waarbij er

zoals reeds gezegd geen rekening werd gehouden met chronologie: “Suétone, après lui avoir

(…) concédé quelques qualités, dresse selon son habitude un acte d’accusation sous forme de

catalogue, défaut par défaut, en méprisant complètement la chronologie qui aurait pu

permettre de dégager des causes ou des évolutions.” (Achard 1995 : 6). Net zoals alle andere

overgeleverde antieke bronnen deed Suetonius bovendien geen moeite om enige verdediging

of mogelijke verklaring van Nero’s daden te geven.

De periode waarin Tacitus en Suetonius leefden was heel onrustig voor het Romeinse Rijk.

Het zijn twee auteurs die deel uitmaakten van de generatie net na Nero en die getuigen waren

van een ware opvolgingscrisis van het keizerschap. De zelfmoord van Nero betekende

namelijk het einde van de Julisch-Claudische dynastie. Hierop volgde het zgn. ‘vierkeizerjaar’,

dit is een jaar, namelijk 68/69, waarin vier keizers heersten: Galba, Otho, Vitellius en

Vespasianus.7 De sfeer in het vierkeizerjaar was als “een militaire dictatuur in haar laatste

dagen, met facties en fracties, moordpartijen en executies, paranoia en verraad, plunderingen

en corruptie.” (Hunink 2010). Nu, in dit jaar was Tacitus slechts twaalf jaar oud en Suetonius

nog niet eens geboren, maar deze opvolgingscrisis en de problemen die ermee gepaard gingen

in het Romeinse Rijk vonden plaats bij bijna alle keizers die Tacitus en Suetonius kenden, tot

en met hun laatste keizer Hadrianus (117-138). Het Rijk maakte in die periode verscheidene

6 Petulantia: 26.1-27.3; libido 28.1-29; luxuria 30.1-32.1; avaritia 32.3-32.4; crudelitas 33.1-39.3.

7 Naerebout en Singor beschrijven de oorzaak en de gevolgen van dit vierkeizerjaar alsook de moeilijkheden

over de opvolging van het keizerschap als volgt: “(…) het daaropvolgende zogenaamde ‘vierkeizerjaar’, 68/69,

laat een opvolgingscrisis zien die te beschouwen is als een voorafspiegeling van wat veel later zou komen. De

achtergrond is de volgende: de Romeinse monarchie was niet als dusdanig gevestigd op een constitutionele

grondslag, want immers verhuld achter een republikeinse façade, en kende bijgevolg geen geregelde

erfopvolging. In de 1ste

en 2de

eeuw wist men dit probleem redelijk te omzeilen door te zorgen voor zonen en

adoptiefzonen die het vertrouwen van het leger genoten. Maar in een situatie als 68/69 liep dit spaak en schoven

legeronderdelen hun commandanten als keizer naar voren. Burgeroorlog was het gevolg.” Naerebout 2009: 355).

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

11

onrusten mee waaronder opstanden en de minder voordelige houding van keizers tegenover

de senatoriale stand.8 De Flavische keizers die na het vierkeizerjaar kwamen, waren de Julio-

Claudische dynastie, en dus ook Nero, helemaal niet gunstig gezind. Historiografen mochten

dus in geen geval een positieve beeldvorming van Nero weergeven: “Nero, as the last of the

Julio-Claudian emperors, was not popular with his Flavian successors. For political reasons it

was necessary for the Flavians to denigrate the worth of the last member of the imperial

dynasty that they replaced.”9 (Thornton 1973: 576). Naast hun persoonlijke redenen en de

beperking van de privileges van de senatoriale stand, vormde dus ook de negatieve houding

van de Flavische keizers ten opzichte van Nero een belangrijke reden voor deze historiografen

om een destructieve beeldvorming van Nero weer te geven.

Tenslotte kwam Lucius Cassius Dio (164-229) met zijn omvangrijke annalen, de Romeinse

geschiedenis (῾Ρομαϊκὴ῾Ιστορία), in het Grieks geschreven. Dio was een auteur die een eeuw

later leefde dan Nero, wat op zich al meer problemen opleverde voor de beeldvorming van

Nero vanwege de grote tijdsafstand. Dio leefde bovendien in een heel ander tijdssfeer dan

Tacitus en Suetonius, waarin de wonde omtrent Nero niet meer zo vers was als bij de

aristocraten in de eerste eeuw. De heerschappij van Nero wordt in de Romeinse geschiedenis

in drie boeken behandeld, namelijk boeken 61-63. Dit werk is echter grotendeels niet

overgeleverd, enkel de boeken over de periode tussen 69 v.Chr. tot en met 46 n.Chr. zijn nog

steeds beschikbaar. Over Nero bezitten we slechts fragmenten uit excerpten van twee

Byzantijnse priesters, namelijk Zonaras (12de

eeuw) en Xiphilinus (11de

eeuw).10

We hebben

dus te maken met een complexe situatie omdat we voor Dio’s werk over Nero moeten steunen

op secundaire bronnen. Op deze wijze is het moeilijk om een overzicht te hebben over wat

Dio over Nero schreef en op welke manier hij dat deed. Uit de fragmenten kunnen we alvast

afleiden dat hij de wandaden en dwaasheden van Nero gedetailleerder en op sensationelere

wijze beschreef. Net zoals Suetonius zou ook hij vaak geruchten en roddels in zijn werk

hebben opgenomen (Warmington 1969: 8). Dio schreef bovendien ook vanuit een subjectief

standpunt: “Cassius Dio is geen groot historicus. Daarvoor is hij te weinig objectief. Als

verdediger van het keizerschap wil hij vooral aantonen hoe het rijk een hoogtepunt bereikte

onder zijn beschermheer Septimius Severus. Vergissingen en vergetelheden zijn legio.”

(Claes 2003). Dio was zelf een Romeinse senator en een grote voorstander van de monarchie

met de senatoren als onmisbare raadgevers (Aalders 1986: 295-297). Als senator was hij “a

staund supporter of the highness of authority, of obedience to the law and maintenance of the

existing order” (Aalders 1986: 300). Dit kan dus ook als een aanwijzing worden beschouwd

8 Voor meer informatie betreffende de situatie in het Romeinse Rijk in de periode 68-138 zie Naerebout en

Singor 2009, 355-356. 9 Zie ook Gwyn 1991, 446 die er de nabestaanden en vrienden aan toevoegt van mensen die door Nero vermoord

waren, en Achard 1995, 5: “De plus il ne s’est trouvé personne pour défendre la mémoire de Néron, pour la

simple raison qu’il était le dernier d’une dynastie. On pourrait imaginer qu’il y avait à Rome une solidarité entre

les familles régnantes : il n’en était rien. Il était de bon ton sous les Flaviens de critiquer les Julio-Claudiens, et

sous les Antonins, les Julio-Claudiens et les Flaviens…” 10

“Zonaras is (…) of great importance for Books I-XXI, and to a lesser degree for Books XLIV-LXVII, where

he occasionally supplements our Mss. of Dio or the epitome of Xiphilinus. (…) For Books LXI-LXXX our chief

authority is Xiphilinus, a monk of Constantinople, who made an abridgement of Books XXXVI-LXXX” (Carly

1990: 24).

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

12

voor Dio’s eerder negatieve beeldvorming over Nero. Vanwege zijn aristocratische

achtergrond zal hij immers geen fervente voorstanderzijn geweest van Nero’s heerschappij

waarbij de senatoren steeds meer op de achtergrond kwamen. Dio’s werk wordt bovendien

vooral gekenmerkt door zijn gedachtegangen betreffende de tuchè (τύχη) -de

onvoorspelbaarheid van gebeurtenissen in iemands leven- en de sterke invloed van

Thucydides (Aalders 1986: 291-294).

Wat betreft overgeleverde werken, hebben we dus voornamelijk te maken met twee auteurs,

namelijk Tacitus en Suetonius. Daarnaast hebben we Dio, maar van zijn werk zijn er slechts

enkele fragmenten overgeleverd. Zoals eerder vermeld, kan men eveneens naar de Naturalis

Historia van Plinius kijken, maar daarin is niet veel te vinden over dit onderwerp omdat het

werk in de eerste plaats als ‘encyclopedie’11

bedoeld was. Dit wil dus zeggen dat we voor de

beeldvorming van Nero hoofdzakelijk op twee bronnen steunen: Tacitus en Suetonius. Het

probleem hierbij is dat deze twee auteurs pas een lange tijd na Nero’s dood hun werk

schreven en ze daarbij door bronnen en geruchten werden beïnvloed die ongunstig waren voor

de keizer. Bovendien speelden hun persoonlijke principes een belangrijke rol, zoals

bijvoorbeeld Tacitus die pleitte om te vechten tegen het moreel verval of het feit dat Nero

steeds meer vijand van de aristocraten werd. Het is echter hun weergave van Nero die tot op

de dag van vandaag als een mythe voortleeft. Het nageslacht kreeg van Tacitus en Suetonius

een vrij eenzijdig beeld van Nero voorgeschoteld, hoewel Suetonius toch ook de positieve

daden van Nero aan het licht bracht (Bishop 1964: 187).

1.3. Twee belangrijke beelden

We hebben dus te maken met een complexe situatie betreffende de beeldvorming van Nero.

Zoals vermeld hebben de weergaven van Nero door Tacitus, Suetonius en Dio een groot

invloed gehad op diens latere beeldvorming. Daarom heb ik dan ook besloten om enkele

passages -die een zeer belangrijke factor zijn geweest voor de karakterisering van Nero- uit

hun werk te bespreken. Aangezien het betreffende deel van Dio niet overgeleverd is, zal ik

alleen passages van Tacitus en Suetonius aan bod laten komen. In een verder hoofdstuk zal ik

deze dan ook vergelijken met de vertelling van Cardano. Ik begin mijn onderzoek bij Tacitus

en wat hij in zijn Annales schreef over de brand van Rome en de christenvervolging.

11

Er moet in het achterhoofd worden gehouden dat het moderne concept van de term ‘encyclopedie’ bij Plinius

en de andere Romeinen niet bestond.

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

13

1.3.1. De brand van Rome en de christenvervolging

The most sensational event of Nero’s principate was the great fire of Rome in 64, and his

alleged responsibility for it added an important element to the legend of Nero in later

generations. (Warmington 1969: 123)

Ik heb de passages omtrent de brand van Rome en de christenvervolging gekozen omdat het

erg bepalend is geweest voor de beeldvorming van Nero. De mogelijkheid dat een keizer zijn

eigen stad in brand zou steken, heeft eeuwenlang een diepe indruk nagelaten. In 64 n. Chr.

stond Rome in lichterlaaie. Het gerucht deed de ronde dat Nero de aanstichter was en dat hij

naar de brand stond te kijken terwijl hij op theatrale wijze de ondergang van Troje bezong.

Opvallend is ook dat er gezegd werd dat Nero de christenen de schuld van de brandstichting

gaf om hen vervolgens tot de doodstraf te veroordelen. Deze traditionele anekdotes vinden we

alvast bij Tacitus en/of Suetonius en kregen later een zeer grote invloed. Het is een moeilijke

oefening na te gaan wat in deze passages historisch gegrond is, omdat beide historiografen

aan de reële feiten fictieve elementen toevoegden in functie van de negatieve karakterisering

van Nero. Wat vaststaat is dat er in 64 in Rome een brand heeft gewoed, kort daarop een

tweede brand en dat de christenen als de brandstichters werden aangeduid. Een brand in Rome

was niet uitzonderlijk, maar in dit geval was ze bijzonder groot en vandaar erg spectaculair.

De mogelijkheid bestaat dat de branden vanzelf zijn ontstaan, zonder menselijke interventie.

Zeker over de tweede brand kan men speculeren of deze impulsief werd aangestoken of niet.

De lijn tussen waarheid en fictie is moeilijk te trekken. Ik koos ervoor te beginnen met het

nagaan wat deze auteurs over de brand en de christenvervolging zeggen.

1.3.1.1. Nero als brandstichter

Na een relaas over de verkwistingen van keizer Nero, vermeldde Tacitus in 15.38 de brand:

Sequitur clades, forte an dolo principis incertum (nam utrumque auctores prodidere), sed

omnibus, quae huic urbi per violentiam ignium acciderunt, gravior atque atrocior.12

(15.38.1).

Als enige van de overgeleverde antieke bronnen laat Tacitus de mogelijkheid open dat de

brand ook accidenteel kan zijn ontstaan en niet slechts dolo principis (Bishop 1964: 74-75).

Alle andere bronnen claimen namelijk unaniem dat Nero hiervoor verantwoordelijk was.

Later in zijn werk argumenteerde Tacitus echter dat Nero een nieuwe stad wilde stichten en

dat hij Rome hiervoor in brand had gestoken. Net toen het volk de gevolgen van de brand

bovenop aan het komen was, brak er opnieuw een brand uit eoque strages hominum minor

(15.40). Deze brand zou nog meer schande hebben opgeroepen dan de eerste omdat Nero de

indruk zou hebben opgewekt (videbaturque Nero) een nieuwe stad onder zijn naam te willen

stichten. Tacitus leek dit met enige twijfel te hebben geschreven, aangezien het gebruik van

12

Zoals ik reeds vermeld heb, gebruik ik de volgende uitgave: Jackson, J., Annals / Tacitus: Volume IV: books

XIII-XVI, Loeb Classical Library. London 1962

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

14

videbatur duidt op de onzekerheid over dit gerucht. Dit argument werd bovendien pas bij de

tweede brand voor de eerste keer aangehaald (Bishop 1964: 76). Suetonius daarentegen

beschouwde het meteen als hoofdmotivatie voor beide branden (zie verder). Tacitus gaf ook

nog een praktische verklaring: slechts vier van de veertien wijken waren intact na de brand,

drie ervan helemaal verwoest en van de andere zeven wijken bleef er ook niet veel over (cf.

15.40.2). Misschien om de schande van deze branden -en dus impliciet de schande van Nero-

te benadrukken, somde de auteur vervolgens de schade op waaronder enkele belangrijke

heiligdommen, maar blijkbaar overdreef Tacitus hier. Enkel de tempel van Luna zou volledig

vernietigd zijn, de vier andere tempels zouden slechts gedeeltelijk beschadigd zijn of zouden

heel snel zijn gerestaureerd worden door Nero (Bradley 1978: 233; Champlin 2003: 122-123).

Vandaar het vermoeden dat het Tacitus’ bedoeling was de omvang van deze schade te

overdrijven en zo het monsterlijk beeld van Nero extra in de verf te zetten. Ook schreef

Tacitus dat er veel schatten verloren zijn gegaan en dat het aantal vernietigde woningen en

tempels niet gemakkelijk te tellen was. Omdat deze schade van openbare gebouwen

aanzienlijk groot was en dit sterk in contrast stond met de oprichting van een persoonlijke

residentie door Nero, was het enigszins vanzelfsprekend dat tijdgenoten geloofden dat Nero

het motief had om de stad in vlammen te doen opgaan (Bradley 1978: 229). Tot op de dag van

vandaag wordt er echter getwijfeld of Nero inderdaad dit als doel had 13

. In ieder geval deden

deze geruchten de ronde. Volgens Tacitus zou Nero zich hebben moeten gaan verdedigen en

was zijn enige uitweg om onschuldigen als de brandstichters -i.e. de christenen- aan te wijzen

om zelf niet meer in het gevaar van de geruchtenmolen te komen (Bishop 1964: 78).

Op een of andere wijze (i.e. zonder bronnen aan te halen) lukte het Tacitus overigens een

gedetailleerde beschrijving te geven van het ontstaan van de brand, de manier waarop ze zich

verspreidde en wat de mensen toen dachten en deden (cf. 38.2-38.6). Op het einde van

hoofdstuk 38 kon Tacitus het zich niet laten om een sinistere noot toe te voegen: Nec

quisquam defendere audebat, crebris multorum minis restinguere prohibentium, et quia alii

palam faces iaciebant atque esse sibi auctorem vociferabantur, sive ut raptus licentius

exercerent seu iussu. (15.38.7). Op wiens bevel mensen brandende fakkels gooiden, werd in

het midden gelaten. Tacitus kon dit bewust gedaan hebben, zodat de lezer zowel Nero als de

christenen als opdrachtgevers zou verdenken. Anderzijds is het mogelijk dat hij slechts Nero

als schuldige voor ogen had, maar dat hij zijn objectiviteit trachtte te behouden door dit niet

expliciet te vermelden. Hoogstwaarschijnlijk moet er voor de tweede optie gekozen worden,

aangezien Tacitus zoals vermeld dikwijls suggereerde dat Nero een zekere schuld droeg voor

de brand, ook al forte an dolo principis incertum. Aangezien Tacitus overdreef in zijn

opsomming van de schade van de brand, is het dus waarschijnlijk dat men deze sinistere noot

over Nero eveneens met een korreltje zout moet nemen. Hoewel Tacitus dus aanvankelijk de

mogelijkheid openhield dat de brand accidenteel zou kunnen zijn ontstaan (forte an dolo

principis incertum), impliceerde hij toch nadrukkelijk dat hij Nero een zekere

verantwoordelijkheid toekende. Hij vertelde het verhaal immers vanuit het uitgangspunt dat

Nero de brandstichter was.

13

Bradley (1978: 230-231) geeft een overzicht van verschillende argumenten die tegen, maar vooral voor de

vrijspraak van Nero wijzen.

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

15

In tegenstelling tot Tacitus, vertelde Suetonius eigenlijk niet zoveel over de brand van Rome.

Wanneer hij Nero’s verschillende schanddaden bespreekt die betrekking hadden tot de stad,

komt de verschrikkelijke brand aan bod. De auteur begint met een anekdote over Nero die

meteen een duidelijke schets geeft van hoe wreedaardig Nero wel was: Sed nec populo aut

moenibus patriae pepercit. Dicente quodam in sermone communi: ἐμοῦ θανόντος γαῖα

μειχθήτω πυρί, “Immo,” inquit, “ἐμοῦ ζῶντος,” planeque ita fecit. (6.38.1). Er werd hier dus

als voorbeeld aangehaald hoe Nero iemand antwoordde dat de aarde al tijdens zijn leven in

vlammen zal opgaan, waarbij vermoedelijk gealludeerd werd op de brand van Rome. Het

gebruikte vers ἐμοῦ θανόντος γαῖα μειχθήτω πυρί is algemeen gekend, maar anoniem (cf. De

Fin. 3.19.64 van Cicero en Clem. 2.2.2. van Seneca). Er heerst zelfs enige twijfel betreffende

de authenticiteit van dit vers: het werd waarschijnlijk aan Tiberius toegeschreven en een

gemeenschappelijke bron van Dio14

en Suetonius zou het dan ook aan Nero hebben toegekend

(Bradley 1978: 228). Indien dit het geval is, dan heeft deze anekdote geen historische waarde

over Nero. Het zou dan slechts passen in de vijandige traditie over Nero als brandstichter.

Aangezien ἐμοῦ ζῶντος nergens anders geciteerd is teruggevonden, is het aannemelijk dat dit

een adaptatie is van Suetonius of van zijn gebruikte bron zodat het mooi aansluit bij de

genoemde vijandige traditie (Bradley 1978: 229). In ieder geval zorgde deze anekdote ervoor

dat Nero volgens Suetonius de volledige verantwoordelijkheid droeg van de brand. Hij ging

hier zelfs nog verder op in.

Suetonius beschreef immers expliciet de beschuldiging en motivatie van Nero voor de

brandstichting: Nam quasi offensus deformitate veterum aedificiorum et angustiis flexurisque

vicorum, incendit urbem tam palam, ut plerique consulares cubicularios eius cum stuppa

taedaque in praediis suis deprehensos non attigerint, et quaedam horrea circa domum

Auream, quorum spatium maxime desiderabat, ut bellicis machinis labefacta atque

inflammata sint, quod saxeo muro constructa erant. (6.38.1). Opvallend hierbij is dat

Suetonius afstand deed van de traditionele visie dat Nero de brand zou hebben gesticht uit

grilligheid door een bedachtzaam motief van Nero te beschrijven (Bradley 1978: 230).

Bovendien gaf Suetonius in tegenstelling tot Tacitus (Annales 15.38.2) geen gedetailleerde

beschrijving van het ontstaan en ontwikkeling van de brand (Bradley 1978: 231). De

mogelijkheid bestaat dat Suetonius dit niet deed omdat hij als opzet had slechts de zaken te

vermelden die betrekking hadden tot de biografie van Nero. Dit zou echter indruisen tegen

zijn beschrijving van de schade van de brand. Net zoals Tacitus, maar met minder details

(Bradley 1978: 233) somde Suetonius immers die kostbare schade op met als effect dat de

lezer zich er goed van bewust is welke schade Nero aangericht heeft. Suetonius overdreef

daarbij de situatie door te zeggen dat zelfs quidquid visendum atque memorabile ex

antiquitate duraverat in de brand verloren is gegaan. Hierdoor lijkt het aannemelijker dat

Suetonius enkel de zaken in verband met de brand vermeldde die ongunstig zouden uitdraaien

voor Nero.

14

Cf. Romeinse geschiedenis 58.23.4

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

16

1.3.1.2. Hoe de krankzinnige Nero de val van Troje declameerde

Zowel Tacitus als Suetonius schreven over de bekende anekdote waarin Nero tijdens de brand

de val van Troje aan het declameren was. Er zijn hierbij enkele verschillen merkbaar tussen

beide passages. Tacitus schreef namelijk dat het gerucht (rumor) de ronde ging dat Nero

tijdens de brand in zijn huistheater over de ondergang van Troje stond te zingen, waarbij hij

de huidige ellende met oude rampen vergeleek -en dus moet er vermoedelijk eerder een

melancholisch gevoel bijgedacht worden.15

Suetonius meende dat Nero’s optreden tijdens de

brand op de toren van Maecenas plaatsvond, dat hij zich in theatrale kostumering had gekleed

en dat hij dit deed met een vreugdegevoel flammae pulchritudine.16

In deze anekdote merken

we aldus sporen van een legende: niemand weet waar het voorval zich voordeed, er zijn

significante verschillen in de detaillering merkbaar en er was geen sprake van ooggetuigen, en

toch is Suetonius er zeker van dat het gebeurde (Champlin 2003: 49).

Tacitus maakte de cruciale opmerking dat voor het hem niet een feit maar een hedendaagse

gerucht (rumor) was17

, terwijl Suetonius dit alles wel als een feit voorstelde (Bradley 1978:

234). Dit wil zeggen dat Suetonius ervoor koos om wat ten minste één autoriteit gemeld heeft

-een informatiebron die ernstig genoeg was om Tacitus te overtuigen- te negeren.

Waarschijnlijk paste het verhaal voor Suetonius dan zodanig in zijn visie over het karakter

van Nero, dat de echtheid ervan er niet echt toe deed (Champlin 2003: 49). We weten met

zekerheid dat Nero een epos geschreven heeft over de val van Troje. De mogelijkheid bestaat

dus effectief dat hij dan een fragment uit zijn gedicht zou hebben gezongen tijdens de brand.

Anderzijds is er de -eerder verkiesbare- mogelijkheid dat “this episode is part of the post-fire

fabrication of events produced by source hostile to Nero” (Bradley 1978: 234). Beide auteurs

creëerden een bevestiging van Nero’s sensationele en monsterlijke reputatie door deze

anekdote te beschrijven in hun werken. Dit gerucht heeft bovendien veel invloed gehad op de

beeldvorming van Nero en werd zelfs gebruikt in contemporaine literaire werken zoals

Petronius’ Satyricon (Bradley 1978: 234).

1.3.1.3. Nero’s genomen maatregelen ondermijnd

Tacitus meende dat Nero tijdens de brand in Antium verbleef en pas naar Rome terugkeerde

wanneer hij vernam dat het vuur gevaarlijk dicht bij zijn paleis gekomen was. Het vuur kon

niet in toom worden gehouden en het paleis, alsook de hele omgeving, werden in as gelegd.

15

Quae quamquam popularia in inritum cadebant, quia pervaserat rumor ipso tempore flagrantis urbis inisse

eum domesticam scaenam et cecinisse Troianum excidium, praesentia mala vetustis cladibus adsimulantem.

(15.39.3) 16

Hoc incendium e turre Maecenatiana prospectans laetusque “flammae”, ut aiebat, “pulchritudine” Halosin

Ilii in illo suo scaenico habitu decantavit. (6.38.2) 17

Champlin meent zelfs dat Tacitus’ weergave hierdoor gepaard gaat met “a strong dos of disbelief”: “all of

Nero’s prompt actions in relieving public misery were set at naught by the rumor which spread everywhere”

(Champlin 2003: 49).

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

17

Deze informatie had als effect dat men van mening was dat ‘de egocentrische’ Nero eigenlijk

niet omkeek naar de burgers en pas ter hulp schoot wanneer er voor zijn eigen eigendom

gevaar dreigde. Paradoxaal genoeg heeft Nero ten gevolge van de brand enkele locaties -

“zelfs zijn eigen tuinen”- voor het volk opengesteld subvectaque utensilia ab Ostia et

propinquis municipiis, pretiumque frumenti minutum usque ad ternos nummos. (15.39.2).

Tacitus beschouwde dit in zijn werk als een mooie geste, maar hij viel dit positieve beeld van

Nero meteen weer aan door te zeggen dat deze maatregelen hun effect misten aangezien er het

gerucht (rumor) de ronde deed dat hij in zijn huistheater over de ondergang van Troje stond te

zingen. Verder in zijn werk somde Tacitus bovendien nog andere maatregelen op die Nero liet

plaatsvinden om de stad terug op te bouwen, waarbij hij veel nadruk legde op het paleis dat de

keizer liet optrekken, de Domus Aurea, en zijn kwistige omgang met geld. Waarschijnlijk

suggereerde Tacitus hiermee dat het de koele Nero goed uitkwam dat Rome afgebrand was en

dat hij misschien zelf de oorzaak ervan was. Het geheel past in ieder geval mooi in de lijn van

het beeld dat men van Nero wil(de) voorschotelen als egoïstisch en hebzuchtige man.

Suetonius maakte in zijn werk wel plaats voor Nero’s weldaden, maar wat betreft zijn

negatieve houding ten opzichte van Nero ging hij nog een stapje verder dan Tacitus. Terwijl

Tacitus een positieve melding maakte van Nero’s weldaden tegenover het volk, schreef

Suetonius er in zijn tekst duidelijk bij dat hier een slechte bedoeling van Nero achter zat: Ac

ne non hinc quoque quantum posset praedae et manubiarum invaderet, pollicitus cadaverum

et ruderum gratuitam egestionem nemini ad reliquias rerum suarum adire permisit;

conlationibusque non receptis modo verum et efflagitatis provincias privatorumque census

prope exhausit. (6.38.3). Dit beschreven winstbejag druist dus in tegen de beschrijving van

Tacitus over Nero’s generositeit ten opzichte van het volk, waarbij hij levensmiddelen liet

aanvoeren uit andere steden en de prijs van het graan liet verlagen. Het lijkt dat Suetonius zich

dus uiteindelijk bediende van alle mogelijke middelen die hij aangereikt kreeg om Nero af te

breken.

1.3.1.4. De christenen als zondebokken en de huiverachtige bestraffingen

Tacitus begon het beroemde en veelbesproken hoofdstuk 44 met de beschrijving van alle

zoenoffers en smeekbeden die Nero aan verschillende goden heeft gebracht: Sed non ope

humana, non largitionibus principis aut deum placamentis decedebat infamia, quin iussum

incendium crederetur. Ergo abolendo rumori Nero subdidit reos et quaesitissimis poenis

adfecit, quos per flagitia invisos vulgus Christianos appellabat. (15.44.2). Tacitus was de

enige die de brand van Rome aan de christenvervolging linkte (Clayton 1947: 82). Dit geval

geeft mogelijk zijn objectiviteit weer. Terwijl christelijke auteurs immers overwegend de

voorkeur gaven te geloven dat Nero’s slachtoffers enkel voor het geloof omgekomen waren,

gaven de heidense schrijvers, die zowel voor Nero als voor de christenen haat koesterden, de

keizer de schuld van de brand, aangezien de christenen reeds gebrandmerkt waren met de

beschuldiging van het christendom. Bovendien opteerden ze voor zijn vrijspraak van

perversie van justitie en van de valse beschuldiging “lest they might appear, by putting the

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

18

emperor in a worse light, to put the Christians in a better one, and to number these enemies of

the human race among such innocent and noble victims of tyranny” (Clayton 1947: 82).

Daarnaast was hij de enige die melding maakte van Nero’s bewuste keuze om Christenen als

zondebokken te gebruiken (ook later werd dit elders nergens neergeschreven)18

. De verklaring

hiervoor is onduidelijk. De reden waarom hij de christenen als brandstichters aanwees, moet

echter niet ver gezocht worden. Christenen werden in die periode immers beschouwd als

mensen die in Rome onrust zaaiden19

. Tacitus laste overigens een uitweiding in, waarin hij het

ontstaan van het christendom besprak en hij expliciet de houding van de Romeinen tegenover

de christenen beschreef: Auctor nominis eius Christus Tiberio imperitante per procuratorem

Pontium Pilatum supplicio adfectus erat; repressaque in praesens exitiabilis superstitio

rursum erumpebat, non modo per Iudaeam, originem eius mali, sed per urbem etiam, quo

cuncta undique atrocia aut pudenda confluunt celebranturque.20

(15.44.3). Zoals zal blijken

verder in deze scriptie, is het belangrijk om Tacitus’ bewering in het achterhoofd te houden,

namelijk dat de Romeinen in deze periode de christenen helemaal niet gunstig waren21

. Dit

kan immers een aanwijzing vormen voor het feit dat de Romeinen de christenen niet misten

op hun territorium, maar dat er wel gebruik van werd gemaakt om Nero negatief voor te

stellen.

Tacitus vervolgde dit stuk met een beschrijving van de gruwelijkheden onder leiding van

Nero die met bestraffingen gepaard gingen: 4. Igitur primum correpti qui fatebantur, deinde

indicio eorum multitudo ingens haud perinde in crimine incendii quam odio humani generis

convicti sunt. Et pereuntibus addita ludibria, ut ferarum tergis contecti laniatu canum

interirent, † aut crucibus adfixi aut flammandi†, atque ubi defecisset dies, in usum nocturni

luminis urerentur. 5. Hortos suos ei spectaculo Nero obtulerat et circense ludicrum edebat,

habitu aurigae permixtus plebi vel curriculo insistens. Unde quamquam adversus sontis et

novissima exempla meritos miseratio oriebatur, tamquam non utilitate publica, sed in

saevitiam unius absumerentur. (15.44.4-5). De verschrikkelijke bestraffingen van de

18

“No other writer, Christian or pagan, in the following centuries refers to Nero using the Christians as

scapegoats, though Christian tradition knew of Nero as a persecutor; Christian hagiography, which liked to dwell

on the cruelty of martyrs’ deaths, did not use this sensational example; Christian writers who regularly found it

necessary to defend their faith against such charges as incest or cannibalism never mention the charge of setting

the fire to Rome; the martyrdoms of Peter and Paul were not associated with the fire in the admittedly legendary

tradition formed in the third century, and in fact Eusebius, the founder of Christian chronology, dated them to

67-68.” (Warmington 1969: 125). 19

Bishop legt uit dat de Romeinen zich bedreigd voelden door de christenen (Bishop 1964: 82-83).

Laatstgenoemden waren er immers van overtuigd dat Christus ooit weer naar de aarde zou komen en de wereld

enkel één heerser zou hebben: God. Dit wou dus zeggen dat de keizer en het Romeinse Rijk in gedrang kwamen.

Om deze reden werden christenen dus als anarchistische mensen beschouwd die de pax Romana bedreigden. 20

“it should be observed that Tacitus' account of Nero's persecution makes it quite clear that the Romans were

very much interested in the name and the origins of this superstitious sect; they rightly thought it necessary for a

true understanding of this phenomenon and a first essential for its abatement. The nomen Christianum gets due

attention in Ann. 15,44 and the dating reference to Pontius Pilatus too.” (Janssen 1979: 155). 21

De Romeinen kenden in 64 reeds een geschiedenis in de onderdrukking van bepaalde vreemde volkeren zoals

Joden, Druïden en aanhangers van de Isiscultus, maar nog nooit waren ze zo drastische opgetreden: “Since the

Christians were known beforehand to be practitioners of undesirable rites, atrocia aut pudenda, (…) their

treatment had some regular basis from this angle. So the fate of the Christians may have been commendable to

some because of the distasteful nature of the superstitio.” (Bradley 1972: 10).

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

19

christenen werden door Tacitus gedetailleerd en op een fotografische wijze verteld, met de

bedoeling Nero’s monsterlijk karakter te illustreren (Bradley 1978: 104)22

. Deze passage geeft

immers het beeld weer van een krankzinnige keizer die onschuldigen valselijk had

aangeklaagd om zijn eigen misdaden te verhullen en hen op een gruwelijke wijze had bestraft

om zijn sadistisch genot te bevredigen. De implicatie hierbij is eigenlijk dat Nero de

christenen allerminst met de goede reden -utilitate publica- had vervolgd (Clayton 1947: 84).

Welke bekentenissen onder qui fatebantur begrepen moeten worden is onduidelijk. Het is

mogelijk dat Tacitus dit doelbewustheeft gedaan. Ofwel zijn het bekentenissen van

brandstichting (cf. abolendo rumori Nero subdidit reos) ofwel van de toewijding aan het

christendom23

(Clayton 1947: 81).

Tacitus’ verslag lijkt het dichtst bij de waarheid te liggen: Nero zou na de brand de aandacht

proberen te verschuiven op de christenen, die vervolgens werden beschuldigd omwille van

hun christen zijn en niet omwille van brandstichting. Het probleem echter is dat in Tacitus’

relaas dit nogal vaag en overdreven beschreven werd, al dan niet bewust: hij beschreef de

acties van Nero namelijk als subididit reos (15.44.2), maar hij trok dit later gedeeltelijk terug

met haud perinde in crimine incendii (15.44.4) om het nadien gewoon volledig te laten vallen.

Hij begon dus waarschijnlijk zijn tekst in de absolute overtuiging dat de christenen valselijk

beschuldigd waren van brandstichting door Nero, waarbij de bekentenissen, informatie en

schuld heel dubieus en verdacht waren. Nadien echter, toen hij zich de gevaarlijke implicaties

realiseerde, heeft hij getracht er zich doorheen te praten door zijn beweringen te vervagen

over de mishandeling van de christenen en door hun geloof onduidelijk weer te geven. Ook in

zijn conclusie bleef hij vaag. Hij meende dat het gevoel van medelijden dat door hem en

anderen ervaren werd, niet te wijten was aan de onschuld van de slachtoffers, maar aan de

onnodige brutaliteit en verdachte motieven van de keizer. Ofwel kon het de passie en het

vooroordeel zijn geweest in plaats van voorzichtigheid, die hem plots deden keren en hem de

onschuld van de christenen deed begraven in obscuriteit (Clayton 1947: 85)24

.Welke

interpretatie men ook aanneemt, of hij nu bedachtzaam of impulsief heeft gehandeld, beide

impliceren het monsterlijk karakter van Nero.

22

Bestraffing was in Rome echter altijd al een publiek gebeuren geweest: “The Romans of the late Republic and

early Empire distinguished themselves by transforming it into a public spectacle. In fact, the deaths of the

Christians correspond to the three common forms of execution at one time: being thrown to the beasts, being

crucified, and being burned alive (the ancient penalty for arson). But often a theatrical element might be added.

Executions could be presented as ‘fatal charades’, tableaux or scenes from the more bloodthirsty myths being

reenacted for the enjoyment of the spectators with lethal consequences for the actor-criminals.” (Champlin 2003:

122) (cf. ook Warmington 1969: 126). Anderzijds bestaat de mogelijkheid dat Tacitus deze lijfstraffen zodanig

heeft beschreven dat het een huiveringwekkend gevoel bij de lezer zou opwekken. Anders zou Tacitus er niet

aan hebben toegevoegd dat er een gevoel van medelijden ontstaan was voor die mensen die bestraft werden door

de wreedheid van één man. 23

Voor meer informatie over deze kwestie alsook andere onduidelijkheden en contradicties in hoofdstuk 44, zie

Clayton 1947, 81-85. 24

Bishop gaat uit van de eerste interpretatie: “Nero fabricates a charge which he knows to be untrue. To his

astonishment, the charge is openly admitted by the very people against whom it was fabricated. This is too good

to be true and so Nero convicts a lot more Christians not so much because of arson but because of their hatred of

the human race (whatever that may mean).” (Bishop 1964: 81-82). (Warmington is er van overtuigd dat “odio

humani generis” met religie gepaard ging (Warmington 1969: 126).)

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

20

In tegenstelling tot Tacitus, vertelde Suetonius al niet zoveel over de brand van Rome, dit

deed hij ook niet over de christenvervolging. Hij vermeldde in 6.16.1 -dus in het stuk over

Nero’s goede daden- dat Nero een nieuw grondplan voor de gebouwen in Rome ontworpen

had en dat hij zelf maatregelen bekostigde om de stad brandveiliger te maken. Vervolgens

ging de auteur over tot een hele opsomming van de vele straffen en beperkende ordeningen

die Nero bepaalde, waarbij de terechtstellingen van de christenen er snel tussen worden

opgenomen: Multa sub eo et animadversa severe et coercita nec minus instituta: (…) afflicti

suppliciis Christiani, genus hominum superstitionis novae ac maleficae25

(6.16.2). De

veroordelingen van de christenen werden door Suetonius dus kort in een opsomming vermeld

in een stuk tekst over Nero’s ingevoerde regelingen voor het behoud van de algemene orde en

rust (Bradley 1978: 103). Dit in tegenstelling tot Tacitus, die er een hele sensationele ophef

aanbreidde. Wel lijkt de formulering afflicti suppliciis het idee van een fysieke kwelling uit te

drukken, waar Nero overigens het eerste voorbeeld van was: “[it] must outweigh any notion

of the sort that Suetonius deliberately used afflicti to convey an effect similar to that of Tac.

Ann. XV. 44. 6, where the brutal treatment of the Christians under Nero is described.”

(Bradley 1972: 9). Opmerkelijk bij Suetonius is dat deze maatregel betreffende de christenen

opgesomd werd in het stuk over zijn goede daden, en dus waarschijnlijk ook zo beschouwd

werd in die periode. Over of het correct is om te spreken van een vervolging op basis van

Tacitus’ verslag (Ann. 15.44) en die van latere christelijke schrijvers kan men nog

discussiëren. Het standpunt in Suetonius’ tekst vertegenwoordigde in ieder geval een

wijdverspreid gevoel uit zowel Nero’s als uit Suetonius’ tijd dat er met een storend element in

het Romeinse stedelijke leven op een bevredigende wijze komaf werd gemaakt in 64 (Bradley

1978: 103). Net als Tacitus, vermeldde Suetonius er nog bij dat de christenen een soort

mensen was die aanhangers waren van een nieuwe en gevaarlijke vorm van bijgeloof.

Bovendien werd er bij Suetonius waarschijnlijk onder malefica superstitio een magische

nuance begrepen. Magische praktijken werden reeds lange tijd bestraft: het was immers

verboden om zich over de toekomst te informeren, zoals de dood bij leden van de keizerlijke

familie, maar vooral over de keizer zelf (Janssen 1979: 157).

Er werd hier overigens geen associatie met de grote brand van Rome gemaakt (zoals eerder

reeds vermeld, was Tacitus de enige die dit deed). Bovendien werd de bestraffing van de

christenen zelfs niet opgenomen in de opsomming van daden die zijn saevitia illustreren.

Hierbij werd er niet ontkend dat de doodstraffen van de christenen niet gekoppeld waren aan

de brand. Tacitus’ uiteenzetting toont immers duidelijk aan dat sommigen gestorven moesten

zijn op beschuldiging van brandstichting. Het waren echter de onredelijkheid van de

superstitio en de daarmee gepaard gaande flagitia die de belangrijkste redenen vormden voor

de aanklacht. Het is dan ook mogelijk dat Suetonius van dezelfde mening was en "it is worth

emphasizing again that the terms of the presentation here are useful as a statement of

contemporary opinion. Yet they also suggest that not all accounts of the great fire

incorporated the Christians, particularly since Dio has no mention of them anywhere.”

(Bradley 1978: 104).

25

Gebruikte uitgave: Rolfe, J.C., Suetonius: Volume II, Loeb Classical Library. Cambridge 2001

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

21

1.3.1.5. Conclusie

Men kan concluderen dat Tacitus een gedetailleerde beschrijving probeerde weer te geven van

het ontstaan, het verloop en het gevolg van de brand, ondanks de grote onzekerheid van vele

feiten en factoren die meespeelden. Suetonius deed dit ook in functie van zijn weergave van

Nero’s biografie, maar was minder nauwkeurig. Beide auteurs vermeldden geen specifieke

bronnen. Vanwege de onzekere omstandigheden van de brand en de christenvervolging die

hierop volgde, grepen beiden de kans een negatieve -en mogelijks onjuiste- beeldvorming te

schetsen, namelijk Nero als zijnde monsterlijk en egoïstisch. Dit deden ze onder andere door

Nero’s persoonlijke motieven en handelingen tijdens de brand als zodanig te beschrijven dat

het een slechte indruk van Nero weergaf, alsook door zijn weldaden na de brand te

ondermijnen. Het sensationele doel ervan werd bovendien aangetoond door de significante

verschillen bij beide auteurs uiteen te zetten in het relaas omtrent Nero’s declamatie over de

val van Troje tijdens de brand.

Tacitus schreef de verantwoordelijkheid van de brand niet expliciet toe aan Nero. Wel is er bij

hem een sterk onderliggende veronderstelling aanwezig dat Nero op een of andere wijze

schuldig was aan de brandstichting, en het is deze veronderstelling die in andere verslagen

werd uitgegroeid tot een feit (Bishop 1964: 77). Aan Tacitus wordt anderzijds het behoud

toegeschreven van de mogelijkheid dat de brand een ongeluk was door de woorden forte an

dolo principis incertum. Bovendien werd het verhaal van Nero’s declamatie over de val van

Troje bij hem niet als een feit weergegeven, maar werd het met de woorden pervaserat rumor

ingeleid. Desondanks vertelde Tacitus het verhaal alsof Nero de brand zelf had aangestoken,

wat bijdroeg tot de negatieve beeldvorming van Nero. In werken van andere auteurs werden

er bovendien een aantal bijkomstige getuigenissen ingelast om aan te tonen dat deze

overtuiging weidverspreid was (Bishop 1964: 77). Suetonius daarentegen legde expliciet de

volledige schuld van de brand bij Nero en beweerde zelfs zijn persoonlijke motivatie te

kennen: Nero wilde een nieuwe stad stichten en daarom stak hij Rome in brand. Deze

motivatie kwam ook bij Tacitus aan de orde, maar dit pas bij de bespreking van de tweede

brand en met enige onzekerheid (cf. videbatur Nero). Deze brand werd overigens door Tacitus

gelinkt aan de christenvervolging, waarbij Nero deze religieuze groep bewust als

zondebokken heeft gebruikt voor zijn eigen goed. Suetonius maakte deze associatie niet. Dit

zou te wijten kunnen zijn aan het feit dat er reeds heel wat christenen ook voordat de brand

plaatsvond terecht werden gesteld en dit dus niet zoveel verschil heeft gemaakt in deze

geschiedenis. We vinden namelijk in de werken van beide auteurs terug dat de Romeinen in

die periode sowieso niet tuk waren op de christenen. Suetonius plaatste deze vervolging zelfs

in het stuk over Nero’s goede daden.

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

22

1.3.2. De moord op Agrippina

While Nero was still a child, his mother, Agrippina, consulted astrologers about his destiny.

When they told her that he would become emperor and would kill his mother, she replied with

passion, “Let him kill me, so long as he rules.” The first defining act of Nero’s reign was to

be the murder of his mother in 59, when he was 21 years old and she was 42 or 43. (Champlin

2003: 84)

Over de dood van Agrippina heerst er veel onzekerheid. We weten slechts zeker dat ze in 59

overleden is, maar de precieze omstandigheden zijn onduidelijk. Toch plaatsten Tacitus en

Suetonius de verantwoordelijkheid van haar dood volledig bij Nero. De mysterieuze dood van

Agrippina bood immers de mogelijkheid bij uitstek om allerlei elementen en geruchten toe te

voegen. Op die manier werd haar dood zodanig weergegeven dat Nero er ongunstig uitkwam.

De versies van Tacitus en Suetonius -met de vele contradicties en onduidelijkheden- hebben

veel invloed gehad op de latere beeldvorming van Nero. Hij staat immers nog steeds bekend

als de krankzinnige keizer die ten koste van alles zijn moeder koelbloedig wilde laten

ombrengen.

1.3.2.1. Nero’s motivering

In het veertiende boek gaf Tacitus een verslag over de gebeurtenissen die Nero ertoe aan

hebben gezet zijn eigen moeder te vermoorden. De auteur deed dit op een erg gedetailleerde

en dramatische wijze “that even in his terse language it extends from the first to the tenth

chapter; then, tucked away in a modest dozen lines, he presents as if it were a mere appendix

Nero's official report to the Senate, ‘toto caelo’ remote from what we have just been told and

yet” (Dawson 1969: 253).

In 14.2 vermeldde Tacitus de incestueuze relatie tussen Nero en zijn moeder. Naar eigen

zeggen baseerde hij zich hiervoor op Cluvius die meende dat het Agrippina was die haar zoon

verleidde. Vervolgens verwierp hij de versie van Fabius Rusticus die het omgekeerde stelde,

namelijk dat het initiatief van Nero kwam (Champlin 2003: 86-88). Het feit dat de auteur de

weergave van Fabius Rusticus toch meedeelde, zorgt ervoor dat de lezer van zijn werk dit

toch in zijn gedachten zal hebben tijdens zijn lezing. Tacitus had er evengoed voor kunnen

kiezen enkel de gekozen bron Cluvius te vermelden, maar in de plaats daarvan kwam het hem

waarschijnlijk mooi uit ook de andere versie weer te geven zodat Nero wederom in een slecht

daglicht kon worden gesteld. Anderzijds is het mogelijk dat hij hiermee zijn objectiviteit als

historiograaf trachtte aan te tonen (cf. zijn bewering dat indien zijn bronnen tegenstrijdig

zouden zijn, hij ze uiteen zou zetten). In ieder geval werd de incestueuze relatie hier

aangehaald als één van Nero’s beweegredenen voor de moord op zijn moeder: Postremo,

ubicumque haberetur, praegravem ratus interficere constituit, hactenus consultans, veneno an

ferro vel qua alia vi. (14.3.1). De relatie had immers niet enkel een zekere invloed op zijn

privéleven, maar ook zijn publieke reputatie begon er onder te lijden (Achard 1995: 47).

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

23

Suetonius vermeldde in de passage over de moord niets over incest, aangezien hij dit in een

vorig hoofdstuk reeds deed. In 28.2 vertelde hij namelijk dat Nero een grote verleider was en

dat hij ook met betrekking tot zijn moeder zelf het initiatief nam. Suetonius ging dus een stap

verder dan Tacitus en koos resoluut voor de weergave van Fabius Rusticus met als gevolg dat

Nero’s negatieve beeldvorming hier meteen tot uiting kwam.

Tacitus legde uit dat het voornamelijk zijn minnares Poppaea was die de doorslag gaf voor

Nero om over te gaan tot het plannen van de moord: diu meditatum scelus non ultra Nero

distulit, vestutate imperii coalita audacia et flagrantior in dies amore Poppaeae, quae sibi

matrimonium et discidium Octaviae incolumi Agrippina haud sperans crebris criminationibus

(14.1.1). Hierna beschreef hij ook nog hoe Poppaea Nero bestookte met bespottende en

vernederende opmerkingen omdat hij zich zo liet doen door zijn moeder. Zij drong er bij haar

zoon op aan met haar te trouwen, dreigde ermee terug te gaan naar haar man Otho en smeekte

de keizer te genieten van haar fecunditas, iets wat Octavia hem niet kon bieden. Nero was

immers nog steeds gehuwd met Octavia. Zij had hem echter nog steeds geen kind kunnen

geven, terwijl Nero’s minnares van hem zwanger was. Uiteindelijk zou Poppaea er in

geslaagd hem te overtuigen voor haar te kiezen en nemo prohibebat, cupientibus cunctis

infringi potentiam matris et credente nullo usque ad caedem eius duratura filii odia. (14.1).

Wie precies bedoeld werd in deze zin, werd in het midden gelaten. De reden hiervoor is

onduidelijk. De dood van Agrippina gebeurde in 59, de beschreven situatie met Poppaea vond

echter pas in 62 plaats (Dawson 1969: 254) 26

. Het lijkt er haast op dat Tacitus hoopte dat zijn

lezers geen kennis hadden van de situering in de tijd van het huwelijk van Nero en de

geboorte van zijn kind met Poppaea. Waarschijnlijk wijzigde hij op deze wijze de chronologie

met als doel de zwakke en wellustige Nero een motief te kunnen geven voor de moedermoord:

“Tacitus has to make Nero the aggressor, instead of a much shot-at victim offering the

minimal resistance, and he can only think of Poppaea as a likely instigatrix.” (Dawson 1969:

260). Suetonius maakte daarentegen geen enkel melding van Poppaea. Hij legde de nadruk op

de groeiende verstikking die Nero voelde door zijn dominante moeder. Omdat Nero dit gevoel

niet meer aankon, begon hij haar geleidelijk aan het leven zuur te maken: neque in divexanda

quicquam pensi habuit (…). Verum minis eius ac violentia territus perdere statuit (34.1-2).

1.3.2.2. Agrippina als slachtoffer

Volgens Tacitus waren vergif en een zwaard geen opties voor Nero als middel om zijn

moeder te doden (14.3.2): “Because (…) ferrum et caedes was too open (as if the method

actually used were not open!) and because venenum had already been used to dispatch

Britannicus. Has he forgotten that according to his own account (13 Ann. 66 f.) Nero and his

mother employed poison to get rid of Claudius? If Nero were so sensitive about repeat-

26

Achard betwist de chronolische verschuiving: “Je pense que la chronologie traditionnelle est exacte: il est

hautement probable qu’Othon est ami de Néron dès 55 (Tacite, Annales, 13, 12) et que Poppée, quelle que soit la

version que l’on adopte pour la rencontre entre la jeune femme et l’empereur, fréquente la cour assez tôt.”

(Achard 1995 : 47).

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

24

performances, it was illogical to vary his method between the second and third victim and not

between the first and second.” (Dawson 1969: 255). Hoewel deze redenering onlogisch is,

moest Nero dus volgens hem een ander oplossing vinden. Hierbij gaf hij helemaal geen

aanwijzing wat betreft een eventuele reeds ondernomen poging (Bradley 1978: 202). Met de

hulp van de ex-slaaf Anicetus dokterde Nero een sluw plan uit, waarbij hij zou trachten

Agrippina (facili feminarum credulitate ad gaudia) en het volk volledig te manipuleren door

te veinzen dat hij een verzoening met zijn moeder zocht (14.3.3.-4.1.). Nero werd hierbij -

maar ook bij de eigenlijke uitvoering van zijn plan- voorgesteld als iemand die zeer

bedachtzaam en nauwkeurig te werk ging: zijn plan zou van de eerste keer moeten lukken en

hijzelf zou zeker niet verdacht worden van de moord. De manier waarop hij afscheid zou

hebben genomen van zijn moeder was hierbij opvallend. Wanneer Tacitus immers vertelde

dat Nero bij zijn moeders vertrek haar dieper in de ogen keek en zich inniger bij zich drukte

dan dat hij anders altijd deed, voegde hij hieraan twee mogelijke verklaringen toe: sive

explenda simulatione, seu periturae matris supremus aspectus quamvis ferum animum

retinebat (14.4.3.). Eigenlijk maakte het niet uit welke reden Nero zou hebben gehad. Het gaat

er om dat Nero door Tacitus als een erg apathische man voorgesteld werd. Zowel in het stuk

tekst waar hij schreef over Nero’s motivatie om Agrippina te doden, als in het geschrevene

over de manier waarop hij dit deed, gaf Tacitus inkijk in Nero’s diepste gedachten. Dit kan

moeilijk historisch gefundeerd kunnen worden, zelfs in Tacitus’ tijd. Er rest dus de verklaring

dat Tacitus dit slechts deed om het dramatische alsook realistische gehalte te laten toenemen

waarbij deze aanvullingen ervoor zorgden dat Nero nogmaals ongunstig weergegeven werd.

Dit alles werd bij Suetonius amper aangehaald en dan nog op een zeer korte en droge manier.

Wat betreft de uitwerking van de moord meende hij dat Nero et cum ter veneno temptasset

sentiretque antidotis praemunitam, lacunaria, quae noctu super dormientem laxata machina

deciderent, paravit. Hoc consilio per conscios parum celato solutilem navem, cuius vel

naufragio vel camarae ruina periret, commentus est (34.2). Uit deze zinnen blijkt dus dat

Nero koelbloedig zijn moeder, koste wat kost, meermaals probeerde te vermoorden en lijkt hij

hier instinctief te handelen. Ook zijn huichelarij over de verzoening en de uitvoering van zijn

plan werden hierin kort vermeld. Het is opvallend dat Suetonius bij het stukje over het

afscheid tussen Nero en zijn moeder een incestueuze noot toevoegde: hilare prosecutus atque

in digressu papillas quoque exosculatus (14.2). Dit wijst op een ziekelijke en negatieve

weergave van Nero’s karakter door Suetonius.

Een merkwaardig verschil tussen Suetionius en Tacitus is bovendien dat laatstgenoemde het

verloop van de mislukte moordpoging op de boot in een volledig hoofdstuk vertelde en met

een waaier aan sensationele en dramatische details 27

. Allereerst werd dit gekaderd in een

27

In de passages waar de moordpoging met behulp van de boot uiteen wordt gezet, zijn er veel onjuistheden en

contradicties te vinden (vooral bij Tacitus). Omdat dit een heel uitgebreide kwestie vormt, ga ik ze niet allemaal

behandelen. Het komt er op neer dat zowel Tacitus als Suetonius verschuivingen maken in de tijd en ruimte,

waarbij ze zelfs onderling nog sterk verschillen en in hun weergaves allerminst consistent zijn. Voor meer info

omtrent deze onjuistheden zie het artikel van Dawson 1969, die alles tot in de puntjes uitlegt. Katzoff heeft

bovendien een volledig artikel gewijd aan de plaats waar Agrippina gedood werd (cf. R. Katzoff, Where was

Agrippina Murdered?, Historia 22 (1973), 72e.v.).

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

25

rustige nacht, terwijl de zee kalm was waarbij quasi convincendum ad scelus dii praebuere.

(14.5.1). Er werd bovendien een precieze schetsing gegeven van de beginsituatie: het schip

was nog niet ver van de kust gevaren en Agrippina werd vergezeld door twee bedienden.

Toen gebeurde het: terwijl één van de bedienden vol vreugde aan het praten was over de wijze

waarop Nero zijn moeder spijt had betuigd en haar eer had hersteld, stortte het dak in op de

plaats waar ze zich bevonden (dit dankzij die list). De ene bediende was op slag dood, de

andere overleefde de klap samen met Agrippina. Wat dus begon als een rustige, vreedzame

nacht eindigde als een ware nachtmerrie voor onder andere Agrippina. Tacitus beschreef ook

uitvoerig de reacties van de mannen die aan boord van het schip waren (14.5.2). Er ontstond

namelijk grote chaos op de boot. Enerzijds waren er mannen die van de list niet op de hoogte

waren en die dus in paniek rondliepen om ervoor te zorgen dat het schip niet zonk. Anderzijds

had je diegenen die de list ten uitvoer brachten en er alles aan deden opdat het schip net wel

zou zinken zodat Agrippina niet meer zou zijn. Met deze informatie werd de focus opnieuw

verlegd naar Agrippina, waardoor het dramatisch gehalte nog meer steeg. De overlevende

bediende en Agrippina kwamen in het water terecht, waarna de bediende luidkeels begon te

roepen dat de vrouw naast hem Agrippina was en dat men haar moest komen helpen. Hierop

begonnen enkele roeiers de bediende af te maken met behulp van allerlei scheepsgerei. Toen

Agrippina dit allemaal zag gebeuren, zwom ze zo onopvallend mogelijk naar de kust.

De bedoeling van dit hele relaas is onduidelijk. In ieder geval zorgen de dramatische setting

en vertelling er voor dat de lezer zich meer zou inleven in het verhaal en op die manier meer

medelijden zou krijgen met Agrippina. Nadien ging Tacitus immers in op de gevoelens en

gedachtegangen van Agrippina (14.6). Ze besefte dat Nero haar in de maling had genomen en

ze besliste dat ze gewoon zou doen alsof ze hiervan niets in de gaten had. Ze stuurde Agermus

erop uit om haar zoon te melden dat ze benignitate deum et fortuna eius evasisse gravem

casum en om hem te verzoeken niet op bezoek te komen quamvis periculo matris exterritus

aangezien ze veel nood had aan rust door haar wonde die ze had opgelopen. Agrippina

trachtte de situatie dus alsnog te omzeilen en de vrede te behouden met haar zoon. Deze focus

op Agrippina had tot gevolg dat de lezer zich een negatieve houding zou aannemen ten

opzichte van Nero. Bij Suetonius was er daarentegen geen emotionele betrokkenheid

zichtbaar. Hij vertelde slechts kort en droog dat Nero, na het afscheid met zijn moeder,

reliquum temporis cum magna trepidatione vigilavit opperiens coeptorum exitum. Vervolgens

hoorde hij hoe de aanval afgelopen was en dat Agrippina zwemmend de kust had bereikt.

Meer informatie krijgt de lezer niet van hem. Het is mogelijk dat we dit moeten verklaren

vanuit Suetonius’ opzet om enkel de biografie van Nero weer te geven en dat dit verhaal er

volgens hem niet zoveel aan zou bijdragen (Bradley 1978: 204).

Bij de feitelijke moord hanteerde Tacitus dezelfde manier van vertellen. Er werd immers een

tragische scène beschreven waarin de mannen haar villa binnendrongen. Hierdoor werd er bij

de lezer medelijden met Agrippina opgeroepen, waardoor Nero’s monsterlijke karakter nog

meer tot uiting kwam. Hij wilde grote indruk achter laten door vooral de nadruk te leggen op

haar gevoelens van eenzaamheid en angst, alsook door haar laatste woorden aan te halen

Ventrem feri: “Tacitus' story of Agrippina's last hours is (…) chronologically impossible, but

equally we noted that the scenes in it are so vivid and unforgettable, so seemingly ‘real’, that

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

26

posterity has unhesitatingly accepted them as authentic, to the exclusion of the flawless but

dry official version.” (Dawson 1969: 261). Om dezelfde reeds eerder genoemde reden -

namelijk dat hij zich focuste op Nero’s biografie- ging Suetonius niet in op de moord van

Agrippina. Hij vermeldde slechts dat Nero haar liet ombrengen quasi deprehensum crimen

voluntaria morte vitasset (34.3).

1.3.2.3. Een Griekse tragedie

De chronologische wijziging van Tacitus in zijn verslag en de manier waarop hij de dood van

Agrippina vertelde, doen denken aan een Griekse tragedie waarin tijd een onbelangrijke rol

speelde. Ook de passages vanaf de nacht na de afscheid (14.5) tot en met de feitelijke doding

(14.8.5.) die hij zo realistisch mogelijk probeerde weer te geven met veel aandacht voor

dramatische aspecten zoals de schijn van de maan bij de baai van Baiae, de terreur van de

uiteenvallende boot, Agrippina’s nachtelijke zwempartij, de gruwelijke moord in haar villa in

Bauli en de spookachtige trompetgeschal, refereren naar dit genre (Dawson 1969: 254). Deze

elementen werden bovendien verwerkt in een nachtmerrieachtige horrorscène. Dit getuigt van

een uitstekende schrijfvaardigheid van Tacitus, maar helaas deed het zijn objectieve opzet en

vooral het beeld van Nero geen goed.

Zijn relaas lijkt op een mengeling van realiteit en fictie, door de optredens van Nero erin te

verwerken. Zo is het algemeen bekend dat Nero zich bezig hield met muziek, alsook met het

opvoeren van tragedies, waarin hij zelf acteerde. De vaag onthouden Neronia waarin Nero

onder meer optrad als Orestes en Oedipus, werden echter weggerukt van hun historische

contexten en werden in vreemde omkaderingen gedwongen, zodat de afschuwelijke dingen

die hij deed in het werkgebied de reële daden van de keizer leken te zijn (Dawson 1969: 262).

Het volk heeft hem als acteur Orestes en Oedipus zien spelen, waarbij de gelijkenis met het

begin van het veertiende boek immers treffend was: net zoals Orester doodde Nero zijn

moeder en net zoals Oedipus had hij een incestueuze relatie met haar en kwam er een zeker

necrofilie naar boven bij het aanschouwen van haar lijk. Aldus kruisen de mythe van Oedipus

en die van Orestes elkaar in de Neroniaanse ideologie: beide tragedies ontstaan vanuit de

nauwe relatie tussen een koninklijke moeder en een koninklijke zoon, die leidde tot of

geopenbaard werd als een misdrijf; beide misdaden vereisten de dood van de moeder;

tenslotte waren beide misdaden nauw verbonden met de machtsovername door de wettige

erfgenaam (Champlin 2003: 102)28

. De link tussen Nero, incest en moedermoord werd tot na

zijn toneelopvoeringen als Oedipus en Orestes nooit gemaakt, i.e. na 64 want toen gaf hij zijn

eerste publieke optreden (Dawson 1969: 263).

Door Tacitus’ verwerking van deze geruchten ging Nero definitief als een tragisch personage

de geschiedenis in: “The story of the last days of Agrippina, devoutly accepted as ‘history’ to

this day, is a clumsy amalgam of three Neronian happenings, his incest with his stage mother

28

Voor meer informatie over de treffende gelijkenis met de mythes van Orestes en Oedipus, zie Dawson 1969,

261-263 en Champlin 2003, 96-103.

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

27

Jocasta, his foiling of his historical mother's plot, and his murder of his stage mother

Clytemnestra.” (Dawson 1969: 263).

1.3.2.4. Nero’s reactie

Over de reactie van Nero bij het aanschouwen van zijn moeders lijk zouden verschillende

versies bestaan: Aspexeritne matrem exanimem Nero et formam corporis eius laudaverit, sunt

qui tradiderint, sunt qui abnuant. (Annales 14.9). Tacitus vertelde Nero’s eventuele

handelingen in romantische termen, maar toch moeten we er een sceptische houding

tegenover aannemen want het belangrijkste punt is niet de vraag of Nero speelde met de lijk

van zijn moeder, maar wel dat sommigen geloofden dat hij dit kon doen en dat hij het

effectief deed (Champlin 2003: 90). Suetonius maakte geen melding van verschillende versies

en ging veel explicieter te werk: Adduntur his atrociora nec incertis auctoribus: ad visendum

interfectae cadaver accurrisse, contrectasse membra, alia vituperasse, alia laudasse, sitique

interim oborta bibisse. (34.4). De negatieve weergave van Nero komt hier aldus duidelijk tot

uiting.

Volgens Tacitus had Nero nauwelijks last van zijn geweten, in tegendeel zelfs: ipse diversa

simulatione maestus et quasi incolumitati suae infensus ac morti parentis inlacrimans.

(14.10.3). Waarna verteld werd dat hij zijn plan gewoon verder zette. Nero schreef een

officiële brief naar de senaat waarin hij uitlegde dat Agermus in opdracht van Agrippina een

aanslag op hem had proberen uit te voeren en dat Agrippina hiervoor reeds boete had gedaan

poenas conscientia (14.10.3). Hij maakte onder andere beschuldigingen aan het adres van zijn

moeder en stelde zijn eigen positie veilig door te pleiten en te ‘bewijzen’ dat zij een aanslag

op hem had trachten te plegen (cf. 14.11). Na de reeks verwijten ging Nero verder met het

zuiveren van zijn reputatie: hij ondernam enkele maatregelen quo gravaret invidiam matris

eaque demota auctam lenitatem suam testificaretur (14.12.2). De keizer achtte het bovendien

zelfs niet waardig zijn moeder een degelijke begrafenis of een grafheuvel te geven. Hij deed

er alles aan om niet zelf verdacht te worden en hij ging hierin zelfs zo ver dat hij Seneca in

verdenking stelde. Tacitus benadrukte bij deze passage nogmaals het beestachtige karakter

van Nero (cuius inmanitas omnium questus anteibat 14.11.2.). Nero werd door Tacitus dus als

een hypocriete en egocentrische man voorgesteld die zijn moeder koelbloedig liet ombrengen

en er nooit spijt van kreeg. Bovendien werd de moedermoord zelfs opgevat als een bevrijding

voor Nero. Sindsdien kon hij zich namelijk volledig wijden aan zijn drie grote passies

(Achard 1995: 50): het paardenrennen, het zingen en het bespelen van de citer (cf. 14.14).

Suetonius gaf daarentegen een opmerkelijk uitgebreide relaas over hoe Nero getormenteerd

werd door zijn geweten: neque tamen conscientiam sceleris, quanquam et militum et senatus

populique gratulationibus confirmaretur, aut statim aut umquam postea ferre potuit, saepe

confessus exagitari se materna specie uerberibusque Furiarum ac taedis ardentibus. (…)

(34.4).

Beide auteurs trachtten op die manier aan te tonen dat Nero wel degelijk schuldig was aan de

moord van Agrippina. Het verschil is echter dat Tacitus de lijn voorttrok in zijn

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

28

karakterisering als zijnde monsterlijk en egocentrisch, hoewel Suetonius toch enige blijk gaf

van Nero’s menselijke kant, namelijk dat hij geknaagd werd door zijn geweten. Toch moeten

we hiermee oppassen. Waarschijnlijk moeten we Suetonius woorden over dit lijden opvatten

als Nero’s verdiende loon. Suetonius beschreef Nero namelijk steeds als iemand die op een

verschrikkelijke en bewuste manier zijn moeder lastig viel (cf. 34.1-2) en heeft laten

ombrengen.

1.3.2.5. Conclusie

Zoals bij de passages over de brand van Rome en de christenvervolging, zijn er ook in de

vertellingen van de moedermoord significante verschillen op te merken. Dit bij de passages

over de incest en de al dan niet reeds ondernomen mislukte pogingen van Nero om zijn

moeder te laten ombrengen (Achard 1995: 46). Bovendien werd er ook hier gebruik gemaakt

van de onzekere omstandigheden waarin de gebeurtenis zich afspeelde. Deze passages

bevestigen immers, zij het elk op eigen manier, de -bewuste- negatieve beeldvorming van

Nero door beide auteurs. Tacitus wijdde een groot stuk aan de motivering dat de incestueuze

relatie tussen Nero en zijn moeder alsook de invloed van Poppaea een grote rol speelden bij

Nero’s moordplannen. Zowel in dit stuk als in de beschrijving van de moordpoging op de

boot beschreef de geschiedschrijver Tacitus op miraculeuze wijze Nero’s gedachtegangen.

Daarnaast hanteerde hij een sensationele schrijfwijze waarmee een achtergrond van Griekse

tragedies gepaard ging. Nero’s reactie bij het aanschouwen van het lijk van zijn moeder werd

bovendien weergegeven als zeer koelbloedig en egocentrisch. Door deze toevoegingen zorgde

Tacitus voor een weergave van Nero als een monsterlijke en gruwelijke persoon.

Suetonius ging er vanuit dat de verstikkende relatie tussen Nero en zijn moeder de

dooddoener was (Poppaea komt in zijn teksten nergens aan bod). Hij stelt dat de moord op

incestueuze wijze begon, maar ook zo eindigde toen Nero bij het afscheid nemen van zijn

moeder de borsten van het lijk Agrippina kustte. Meestal beschreef Suetonius alle zaken kort

en droog, toch was dit niet het geval in zijn verslag over Nero’s geweten na diens moeders

dood. Beide auteurs lieten in ieder geval duidelijk merken dat Nero verantwoordelijk was

voor de dood van zijn moeder, waarmee een negatieve beeldvorming gepaard ging.

1.4. Post mortem Neronis: Antichristus

Hoe er op de dood van Nero in 68 gereageerd werd door het volk kunnen we voor een deel

afleiden uit de reeds eerder genoemde werken van Suetonius en Dio, en uit Tacitus’

Historiae.29

We weten dat zowat alle aristocraten verheugd waren met Nero’s dood. Dit kwam

doordat Nero hun positie en de daarmee gepaard gaande privileges steeds meer verwaarloosde.

Bovendien vonden ze dat Nero zorgde voor moreel verval en de ondergang van de Romeinse

29

Deze en de daaropvolgende paragraaf is gebaseerd op Charlesworth 1950, 72-76, tenzij anders vermeld.

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

29

deugden. Anderzijds had je de populus die Nero’s dood betreurden en naar zijn terugkomst

verlangden (cf. Nero 57 en Historiae 1.4). Tussen zijn zogenaamde schanddaden door heeft

Nero immers nog een aantal zaken ten gunste van het volk gedaan: hij verschafte hen

grondstoffen en recreatieve noden, behield gezag en orde, vermeed oorlog en bovenal

beperkte de aristocratische voorrechten (Gwyn 1991: 444)30

.

Daarnaast heeft Nero vooral veel betekend voor het Griekssprekende gedeelte van het volk uit

het oosten. Het was namelijk zo dat Nero meermaals openlijk zijn bewondering voor deze

Grieken had getoond. Hij zorgde ervoor dat ze meer dan ooit erkend werden door de

Romeinen en dat ze van een zekere vrijheid konden genieten. Terwijl andere Romeinse

keizers steden bevrijdden, was Nero de enige die een hele provincie bevrijdde, namelijk

datzelfde Griekssprekende gedeelte in het oosten. Men hoopte zelfs dat Nero niet echt dood

was, maar ergens verborgen zat en dat hij weldra zou terugkeren. Deze hoop werd in de hand

gewerkt door het mysterie die Nero’s dood met zich meebracht. Nero stierf namelijk in het

bijzijn van slechts vijf getuigen. Bovendien werd er noch een staatsbegrafenis, noch een

imposante ceremonie voor hem georganiseerd. Er zouden zelfs drie mannen zijn geweest -één

in 69, de tweede tien jaar later en de derde nog eens tien jaar later- die zich voordeden als

zijnde Nero, de zgn. ‘valse Nero’s’31

. Tacitus noemde er in zijn werk slechts drie, maar

vermoedelijk waren er meer mannen die zich uitgaven voor Nero. In ieder geval is het

opvallend dat deze drie mannen gesteund werden door de Parthische koning, die eveneens

naar de terugkeer van Nero verlangde. Het feit dat de Grieken zodanig obsessief bezig waren

met de terugkeer van Nero, heeft een zekere invloed gehad op de christenen.

Nero was de eerste keizer die christenen zou hebben vervolgd. Hij zou daarbij de afgehakte

hoofden van deze christenen ’s nachts als fakkels hebben gebruikt. Daarnaast liet hij de

heiligen Pieter en Paulus martelen. Hoewel de Grieken in de periode na zijn dood erg

verlangden naar de terugkeer van Nero -hetgeen overigens tot in de vierde eeuw zou duren- en

er al enkele valse Nero’s geattesteerd waren, was er grote angst voor zijn eventuele

terugkomst ontstaan bij sommige christenen. Die angst was dermate groot dat Nero op een

bepaald moment als mythe werd gezien, namelijk die van de Antichrist, de ultieme vijand van

de christenen (Champlin 2003: 17-21). Men kan bijvoorbeeld het volgende lezen in Apocalyps,

i.e. het laatste boek van de Bijbel en geschreven door Johannes: 9. (…) De zeven koppen [van

het beest] zijn zeven bergen, waarop de vrouw gezeten is. 10. Ook zijn het zeven koningen:

vijf onder hen zijn gevallen, één is er nog, en de andere is nog niet gekomen, en wanneer hij

komt, moet hij korte tijd blijven. 11. En het beest dat was en niet is, is zelf ook de achtste, en

het is uit de zeven en gaat naar de ondergang. (Apocalyps 17: 9b-11). Om aan te tonen

hoezeer Nero als Antichrist, of zoals hier geciteerd als ‘het beest’ leefde, nam ik als voorbeeld

een commentaar over de Apocalyps. In Oecumenius’ Verklaring van de Apocalyps (volgens

De Groote waarschijnlijk te dateren in de late 6de

eeuw) kan men immers het volgende lezen:

‘De zeven koppen’, zegt hij, ‘zijn zeven bergen, waarop de vrouw gezeten is’. Hiermee wordt

ten zeerste duidelijk gemaakt dat hij het over Rome heeft. (…) Waarom zegt hij dan, terwijl er

30

Zie ook Roose 2011, 309 en Champlin 2003, 32. Warmington (1969: 127-128) geeft een overzicht van

openbare bouwwerken die Nero liet uitvoeren. 31

Voor meer informatie over deze drie valse Nero’s zie Grünewald 2004, 151-154 en Champlin 2003, 10-12.

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

30

toch zeer velen in Rome het keizerschap hebben bekleed, dat het beest slechts zeven koppen

heeft? Omdat die zeven er het meest voor gezorgd hebben dat het beest, de duivel dus, zijn

kop tegen de christenen oprichtte, met name door tegen de Kerk vervolgingen in gang te

zetten. De eerste onder hen was Nero (…) (Oec. IX 13.1-4) 32

. Het is duidelijk dat Nero hier

als (een deel van) het beest of de Antichrist beschouwd werd. Er zijn verscheidene bronnen

gevonden waarin dit het geval was, maar ik vond deze het opmerkelijkste aangezien het

voorkwam in de Bijbel, één van de meest gelezen boeken in de westersewereld. Aan de hand

van dergelijke attestaties over Nero kan men afleiden dat Nero nog tot lang na zijn dood als

Antichrist heeft voortgeleefd. Doorheen de Middeleeuwen werd Nero eerder als de Duivel

aanzien (Achard 1995: 3) en zijn komst werd gedurende heel die tijd bevreesd: “Les

composantes morales, théologiques, eschatologiques l’emportent, qui font passer le

personnage de l’histoire à la théodicée. Antéchrist ou personnification du diable, Néron est

une contrepartie du Christ, inscrit dans le dessein de Dieu.” (Perrin 1999: 481). De

moeilijkheden van deze tijd en de eeuwenoude verwachting van de komst van deze

tegenstander van Christus, zorgden voor het succes van dit idee in de volkse kringen en voor

de aanwezigheid van een nieuwe retoriek in de elite (Perrin 1999: 481). Als monster van lust

en wreedheid werd Nero als een verschrikkelijk werktuig beschouwd in de handen van God.

Sommigen geloofden dat hij dood was, maar dat hij zou herrijzen: Nero redivivus zou dan

ofwel als voorloper van de Antichrist ofwel als de Antichrist zelf verschijnen. Anderen

meenden dat hij niet dood was: als puer aeternus zou hij zich in een grot verschuilen en zou

hij weldra weerkeren naar zijn heerschappij als Antichrist (Perrin 1999: 481).

32

Vertaling van de citaat uit de Apocalyps en citaat van de commentaar van Oecumenius zijn overgenomen uit

De Groote 2009, 139-140.

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

31

2. GEROLAMO CARDANO

Wat ooit begon als gerucht en wat contemporaine bronnen aangrepen om Nero een slechte

reputatie te bezorgen, heeft tot een bepaalde -ongunstige- beeldvorming van deze keizer

geleid. Enerzijds waren er Tacitus, Suetonius en Dio die hem als monsterlijk afschilderden,

anderzijds waren er sommige christenen die hem als de Antichrist beschouwden. Deze twee

beeldvormingen leidden een levendig bestaan gedurende de Late Oudheid en de

Middeleeuwen. In de zestiende eeuw veranderde Gerolamo Cardano deze koers door een

lofprijzing en verdediging van Nero tot stand te brengen in zijn Encomium Neronis.

2.1. Biografie 33

Gerolamo of Hieronimo Cardano (Hieronymus Cardanus) werd in 1501 geboren te Pavia als

een onwettige zoon van de advocaat Fazio Cardano. Fazio gaf onderricht in geometrie aan de

universiteit van Pavia. Hij was zeer befaamd, zodanig zelfs dat Leonardo da Vinci hem om

raad zou hebben gevraagd. Met de steun van zijn vader ging Cardano naar de universiteit van

Pavia om wiskunde te studeren. Toen de oorlog uitbrak moest de universiteit echter sluiten en

ging Cardano naar de universiteit van Padua om er zijn studies af te ronden. Enkele jaren later

stierf zijn vader, net op het moment dat Cardano er naar streefde rector te worden. Hoewel

Cardano een briljante student was, was niet iedereen gesteld op hem vanwege zijn

uitgesproken kritische karakter. Het lukte hem rector te worden, waardoor hij plots veel geld

verdiende, dat hij uitgaf aan allerlei gokspelletjes. Meestal won hij deze gokspelletjes

vanwege zijn kennis en inzicht in de kansberekening. Op termijn werd hij er echter aan

verslaafd en verspilde zo veel tijd, geld en zelfs zijn reputatie.

In 1525 behaalde Cardano zijn doctoraat in de geneeskunde en solliciteerde hij in het College

der Geneesheren in Milaan. Hij werd er echter meermaals niet geaccepteerd, dit vanwege zijn

slechte reputatie als moeilijke man die geen blad voor de mond nam en als iemand die de

mensen op een agressieve manier toesprak. Bovendien speelde ook zijn onwettige geboorte

een belangrijke rol. Cardano liet het niet aan zijn hart komen en nam dan maar de functie van

zijn vader als professor in de wiskunde in Milaan over. In deze periode had hij veel vrije tijd,

die hij aan de verzorging van enkele patiënten besteedde -ondanks het feit dat hij geen lid was

van het College der Geneesheren. Al snel groeide hierdoor zijn goede reputatie als dokter.

Cardano kanaliseerde ondertussen zijn woede over de afwijzing van het College door een

boek te schrijven waarin hij de bekwaamheid en het karakter van het College bekritiseerde.

Na nogmaals een afwijzing van hen te hebben ondergaan, lukte het hem dankzij de druk van

zijn bewonderaars uiteindelijk in 1539 toch geaccepteerd te worden in het College. Dit

vormde het begin van zijn gepubliceerde scripties over wiskunde, geometrie, astronomie en

theologie. In 1545 publiceerde hij bijvoorbeeld zijn meest bekende wiskundig werk, de Ars

33

Het overzicht van Cardano’s leven is gebaseerd op O’Connor - Robertson 1998 tenzij anders vermeld.

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

32

Magna. Hij leverde baanbrekend werk en was dusdanig populair dat hij enige tijd later zelfs

tot rector van het College der Geneesheren werd verkozen.

Cardano stond op het hoogtepunt van zijn roem en rijkdom, maar dan sloeg het noodlot toe.

Zijn oudste en meest geliefde zoon, Giambatista, werd veroordeeld omdat hij zijn vrouw had

vergiftigd. Cardano wierf de beste advocaten aan en haalde het onderste uit de kan om zijn

zoon te redden, maar de rechter oordeelde dat Giambatista enkel in leven zou blijven indien

ze een bemiddeling konden vinden met de nabestaanden van zijn vrouw. Omdat de familie

een som eiste die Cardano geenszins kon betalen, werd Giambatista gefolterd en uiteindelijk

geëxecuteerd. Cardano zou het verlies van zijn zoon nooit verwerken en kon zichzelf niet

vergeven dat hij zijn zoon niet kon helpen om de terechtstelling te voorkomen. Als vader van

een terechtgestelde moordenaar werd Cardano bovendien een gehate persoon. Als gevolg

hiervan verhuisde hij naar Bologna waar hij dan wel onderricht mocht geven, maar ook veel

vijanden maakte. Zo vernederde hij bijvoorbeeld enkele professoren door hen openlijk te

wijzen op hun fouten in het bijzijn van hun eigen studenten. Sindsdien probeerden zijn

collega’s er alles aan te doen om hem uit de universiteit te krijgen. Hij kampte bovendien met

nog meer problemen ten huize. Zijn andere zoon Aldo was namelijk ook gokverslaafd

geworden. Het was zelfs zo ver gekomen dat hij in het huis van zijn vader inbrak en daar veel

geld en juwelen stal met het doel deze te gaan vergokken. Hierdoor werd Aldo verbannen uit

Bologna: Cardano was nu zijn beide zonen kwijt. Hij vernoemde zelf zijn grootste

tegenslagen in zijn autobiografie: De eerste was mijn huwelijk [zijn vrouw was op jonge

leeftijd gestorven]; vervolgens de bittere dood van mijn zoon; ten derde de gevangenschap;

en ten vierde, het laag karakter van mijn jongste zoon.34

Een jaar na de verbanning van zijn zoon, werd Cardano zelf terecht gesteld omdat hij een

horoscoop over Jezus Christus en een lofrede op Nero, de zgn. kwelgeest van de martelaren,

had geschreven. Dit zou een poging zijn geweest om zijn notoriteit te vergroten, hij weidde

immers een heel hoofdstuk van zijn autobiografie aan zijn wens om te kunnen genieten van

een onsterfelijke roem en dus om een plaats in de geschiedenis te krijgen35

. Enkele jaren later

schreef Cardano zijn autobiografie, die pas na zijn dood in 1643 te Rome voor het eerst

gepubliceerd werd. Wat betreft zijn dood, zou Cardano zijn eigen sterfdatum heel precies

hebben voorspeld. Hij heeft zijn voorspelling ook zelf doen uitkomen aangezien hij zelfmoord

pleegde in Rome in het jaar 1576.

Cardano heeft veel baanbrekend werk verricht op verschillende vlakken. In zijn De libris

propriis informeerde Cardano dat hij zelfs over vijftien verschillende specialisaties boeken

schreef, met name de dialectiek, geometrie, aritmetica, muziek, astrologie, optica, agricultuur,

architectuur, geneeskunde, natuurlijke filosofie, magie, interpretatie van dromen, politiek,

theologie en ethiek (De libris propriis, Opera Omnia, I, 142a). Hij schreef in totaal meer dan

130 werken, bijna allemaal in het Latijn (er zijn slechts enkele werken in zijn eigen streektaal

geschreven) (Eberl 1999: 230). In september 1562 publiceerde de drukkerij in Basel van

Sebastiaan Henric Petri een editie van de veelzijdige werken van Cardano in twee volumes

34

De vertaling is gebaseerd op Cardan, J., The Book Of My Life: De Vita Propria Liber. Vertaald door Stoner, J.,

New York 1930. 35

Cf. De vita propria, X, Opera omnia, I, 8b

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

33

(Paratico 2012: 1). Het eerste volume omvatte de Somniorum Synesiorum Omnis Generis

Insomnia Explicantes, waarin dromen, hun classificatie, hun oorsprong en interpretatie

behandeld werden. Het tweede volume bevatte elf kortere filosofische en geneeskundige

werken, waaronder het Encomium Neronis. De omstandigheden waarin hij laatstgenoemd

werk zou hebben geschreven, bleken niet erg gunstig te zijn geweest voor Cardano. Op

persoonlijk vlak had hij reeds met enkele tegenslagen te maken gehad: zijn beide ouders en

één zoon verloren, de andere zoon verbannen en een weduwenaarschap. Daarnaast bleek hij

een persoon te zijn geweest waar meerdere mensen moeilijk mee konden omgaan: hij was erg

kritisch, niet tegen te spreken en hij kon verbaal erg agressief uit de hoek komen. Hij heeft

bovendien moeten vechten voor zijn rectorschap en voor zijn erkenning als getalenteerde

dokter. Deze tegenslagen en zijn teleurstelling in de juridischewerking in de maatschappij (cf.

de veroordeling van zijn oudste zoon) hebben mogelijk aanleiding gegeven voor het tot stand

brengen van zijn twee meest provocerende werken: een horoscoop van Jezus en een

lofprijzing van Nero. Hierbij is het opvallend ironisch dat hij als het ware de held van het

christendom beledigde en een zeer gevreesde Romeinse keizer prees, die verweten werd

christenen te hebben vervolgd.

2.2. Encomium Neronis

Ook in de Renaissance werd Nero als de wreedste en beruchtste keizer in de geschiedenis

beschouwd. Een gunstig of zelfs een neutrale weergave terugvinden in die tijd over Nero is

dan ook zeer zeldzaam (Eberl 1999: 227; Gwyn 1991: 441). Girolamo Cardano’s Encomium

Neronis, dat in 1562 werd gepubliceerd, blijkt dus uniek te zijn met zijn uitgebreide

verdediging van Nero: “en effet avant l’Encomium Neronis de Cardano en 1585 où l’on peut

lire une defense de Néron, la tradition antique et chrétienne tend à s’acharner contre cet

empereur” (Hano 1999: 438). Bovendien bevorderde dit werk de reputatie van Cardano als

zijnde origineel36

. In 5.4 schreef Cardano expliciet dat de bedoeling van zijn werk de

rehabilitatie van Nero was en dat hij het verdict van antieke historiografen over de laatste

Julio-Claudische keizer helemaalwilde reviseren: Ergo sola rei indignitas me movit, cum, ut

pleraque alia, optimum principem perverso ordine inter pessimos numerarent. Caeterum rei

gestae series ita se habet.37

.Volgens Naudé, een beroemde Franse ‘esprit érudit’ uit de

zeventiende eeuw, die een uitgave heeft verzorgd van Cardano’s biografie, gaf Cardano in

deze lofprijzing bovendien blijk van zijn studie en historische kennis.38

36

In een kopie van de Amsterdamse editie van 1640 uit de pauselijke bibliotheek in Bologna vond de auteur de

volgende handgeschreven aantekening: “Nobile e rara edizione d’una delle più strane operette del Cardano,

stranissimo e chiaro ingegno del secolo XVI”. (deze voetnoot is overgenomen uit Eberl 1999: 227, voetnoot 2) 37

Gebruikte uitgave: Eberl, N., Cardanos “Encomium Neronis”. Edition, Übersetzung und Kommentar, in:

Europäische Hochschulschriften XV / 66. Frankfurt 1994 38

Quis in exiguo Neornis encomio non cognitam illi fuisse omnium temporum et locorum historiam perspicat?

(Naudé, G., Vita Cardani ac de eodem iudicium. Hieronymi Cardani Mediolanensis de propria vita liber. Ex

Bibliotheca Gab. Naudaei, Paris 1643, fol. i.) (overgenomen uit Eberl 1999: 227, voetnoot 6)

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

34

Cardano’s werk werd slechts twee jaren na de terechtstelling en dood van zijn oudste zoon

gepubliceerd (Paratico 2012: 4). Hoewel hij er reeds voor diens dood mee bezig was,

stimuleerde dit gebeuren Cardano zijn Encomium Neronis te publiceren. Hij was er namelijk

van overtuigd dat zijn zoon een slachtoffer was geworden van de vijandigheid en wreedheid

van de Milanese senaat (Eberl 1999: 233)39

. Zo leek hij van mening te zijn dat de

beeldvorming van Nero onder eenzelfde vijandigheid en wreedheid zou geleden hebben en

nog steeds lijdt (voornamelijk door het toedoen van Tacitus’ en Suetonius’ werken).

Bovendien veroordeelde Cardano de aristocratische onderdrukking van de zwakke en

onschuldige burgers. Nero, die de hoge en machtige mannen onder druk zette eerder dan de

armen te belasten, was hierin een voorbeeld bij uitstek. Eigenlijk moest het Encomium

Neronis gezien worden in de context van de politieke en sociale veranderingen die in Milaan

in de zestiende eeuw plaats vonden40

. Wanneer de toenmalige hertog, Francasco II Sforza,

stierf in 1535, kwam Milaan immers onder de heerschappij van de Spaanse keizer Charles V

(Eberl 1999: 233). Dit dwong Cardano naar Pavia te verhuizen aangezien de universiteit waar

hij les gaf gesloten werd. In deze periode was hij gedurende zes maanden bijna onophoudelijk

aan het schrijven (Paratico 2012: 3). Milaan ging niet enkel gebukt onder de heerschappij van

Charles V, maar had ook te kampen met oorlog: “Thus, the cost of the Spanish garrison,

together with four decades of war, left Milan with a terrible legacy of poverty and ruin. The

oppression of the weak and poor by the rich and powerful was the key feature Cardan

witnessed throughout his personal and academic life.” 41

(Eberl 1999: 234). Deze ervaring

leidde Cardano er toe om in dit werk een standpunt in te nemen tegen de buitensporige

machten van het adeldom. Bovendien zorgde dit er voor dat hij voor goddelijke gerechtigheid

ging pleiten zodat de corrupte regering verantwoordelijk kon worden gehouden voor de

blijvende onderdrukking en onrechtvaardigheid 42

(Eberl 1999: 234). Cardano deed dit aan de

hand van zijn revisionisme over de beeldvorming van Nero, aangezien hij hem in dit werk

voorstelde als een voorbeeld van een rechtvaardig en weldoende heerser die opkwam tegen

het despotisme van de aristocratie en diestreefde naar een rechtvaardig en welwillend beleid

ten voordele van het volk.43

Er zijn reeds veel artikels over dit werk verschenen en het is opvallend dat de meesten zich

concentreren op de intentie van Cardano met dit werk. Het is immers onduidelijk of het

beschouwd moet worden als een oprechte lofprijzing of slechts als een ‘jeu d’esprit’ waarmee

hij Nero poogde te rehabiliteren volgens de traditie van de paradoxale encomia (Eberl 1999:

228) 44

. Hij had het werk evengoed Apologia Neronis kunnen noemen, aangezien het werk

39

Cf. De vita propria, X, Opera omnia, I, 8b. Zie ook Roose 2011, 310-311. 40

Cf. Biffino: “che andrebbe considerato sia nel contesto storico effettivo sia alla luce del periodo di

trasformazione politica in cui vive Cardano e in cui si assiste al rovesciamento dei valori tradizionali per cui

virtù e vizio si svuotano del loro significato tradizionale fino talvolta a confondersi” (Biffino 2002: 257). 41

Cf. De vita propria, X, Opera omnia, I, 8a. 42

Encomium Neronis 56.2 en 66.1; zie ook Opera omnia, II, 644b-645aen X, 43a-46a; 55b 43

Cf. Opera omnia, X, 57a. 44

Gwyn beschrijft het Encomium Neronis als “a clever rhetorical exercise” (Gwyn, W.B., Cruel Nero: The

Concept of the Tyrant and the Image of Nero in Western Political Thought, History of Political Thought 12

(1991), 441); Cavalli, Di Rienzo, Ingegno en Kalinkowski interpreteren het werk als een ‘jeu d’esprit’ (Cavalli,

F., G. Cardano e il suo encomio di Nerone. Atti dell’istituto veneto ser. 6, vol. 5 (1886-87), 535; Di Rienzo, E.,

Dal principato civile alla tirannide: Il Neronis Encomium di Gerolamo Cardano, Studi storici 28 (1987), 166

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

35

zowel een lofrede als een verdediging met retorische elementen bevat. Maar uit de gekozen de

titel kan men reeds afleiden dat hij zich bewust plaatste in de traditie van het paradoxaal

encomium45

. Het is bovendien een typisch kenmerk van de humanistische paradoxale encomia

dat ze epideictische aspecten met juridische elementen vermengden waardoor de scheiding

tussen beide genres steeds meer vervaagde (Van der Poel 1987: 203-204). Aangezien de

veroordeling van zijn zoon een belangrijke rol heeft gespeeld in dit werk, is het aannemelijker

dat het Encomium Neronis niet zomaar een ‘jeu d’esprit’ was van Cardano, maar dat hij er een

oprechte doel mee had. Hij wou immers de lezers laten nadenken over de werking van de

maatschappij en van het justitie. Deze vernuftige apologie van Nero waarin enkele

biografische noten van Cardano verweven zijn, duiden op dit oprecht karakter 46

.

2.2.1. Het paradoxaal encomium

2.2.1.1. Kenmerken

Een paradoxaal encomium is een lofrede op een persoon of object die klaarblijkelijk enige

vorm van lof onwaardig is vanwege het banaal, lelijk, onnuttig, dwaas, gevaarlijk of

kwaadaardig karakter (para doxa is een Grieks idioom dat zoiets als “tegen de verwachting in”

betekent) zoals een lofrede op het liegen, overspel of de vlieg. Anderzijds bestond er de

paradoxale psogos, i.e. een blaam op hetgeen prachtig, verheven, nobel, waardig of op een

andere wijze voortreffelijk (Pease 1926: 28-29). Hoewel dit een veel beoefend genre was,

blijken er nooit precieze regels zijn voorgeschreven voor de compositie ervan (Miller 1956:

147): “Le paradoxe est un genre polymorphe et difficile à cerner, tantôt simple divertissement,

tantôt chargé d’arrière-pensées sérieuses.” (Pernot 1993: 541). Wel was er een gouden regel

die steeds in acht moest worden genomen, namelijk dat het paradoxaal encomium

humoristisch diende te zijn, wat voortvloeide uit de systematische toepassing van de methodes

van het traditioneel encomium op een object of persoon die het niet verdiende (Pernot 1993:

543). Voor de structuur werd er dus gebruik gemaakt van de methodes van de traditionele

lofrede (ἐγκώμιον of ἔπαινος; laus of laudatio) en blaam (ψόγος; vituperatio). Aangezien mijn

scriptie over de paradoxale lofprijzing van een persoon gaat, acht ik het niet nodig om de

e.v.; Ingegno, A., La storia come teatro della violenza: Il Encomium Neronis. Saggio sulla filosofia di Cardano

(1980), 189 e.v..; Kalinkowski, S., Szesnastowieczna “Pochwala Nerona”, Menander 26 (1971), 521). (deze

voetnoot is overgenomen uit Eberl 1999: 228, voetnoot 10) 45

Roose is hier niet van overtuigd: “l’Éloge de Néron ne participe pas de la rhétorique épidictique, axée sur des

faits d’actualité, mais d’une rhétorique judiciaire qui se penche sur des actions passées.”(Roose 2011 : 301) 46

Zie ook Eberl 1994, 19 en Paratico: “After spending a great deal of time with the Encomium Neronis, I believe

it to be a serious historical work, not a whitewash nor a clever absurdity. Perhaps it was conceived initially as a

smart paradox, much like Erasmus’s Praise of Folly, or Favorinus’s Encomium of Thersites, but Cardano’s

personal and professional misfortunes added poignancy to the subject. At the time of the publication, only two

years had passed since the execution of his beloved son, Giovanni Battista -tortured and beheaded in Milan in

1560, accused of having poisoned his wife- and one year since the loss of Cardano’s post of professor in Pavia,

due to slanderous claims originating, perhaps, from the desperate defense he had put up to save his son’s life.

Cardano, we might suppose, felt himself close to Nero, and he wished to redress his reputation posthumously.”

(Paratico 2012: 4).

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

36

topoi van de andere lofredes te beschrijven.47

2.2.1.1.1. Topoi

Menandros II verschafte de meest volledige en best gestructureerde lijst van de

gemeenplaatsen met betrekking tot het loven van een individu. Vooral op basis hiervan heeft

Pernot de volgende lijst opgesteld die “l’état le plus achevé du dialogue entre théorie et

pratique à l’époque impériale” weergeeft (Pernot 1993: 154) 48

.

In zowat alle teksten vinden we het genos (γένος) of eugeneia (εὐγένεια) als eerste

gemeenplaats terug. Terwijl Quintilianus de eugeneia in drie delen opdeelde (patria ac

parentes maioresque), vinden we bij de Grieken uit het Keizerrijk een vierdelige indeling.

Enerzijds was er de patris (vaderland) met ethnos (natie) en polis, patris (stad), anderzijds de

genos (familie) met de progonoi (voorouders) en de goneis, pateres (ouders):

(schema over het topos genos of eugeneia, uit Pernot 1993, 155)

Eigenlijk vormt de familie de essentie van deze topos: “la nation fait figure de pis-aller quand

on n’a rien à dire de la cité, et la patrie paraît peu utile au regard de la famille” (Pernot 1993 :

155).

Vervolgens werd het topos van de genesis (γένεσις) opgenomen. Hierbij werden de

voortekenen, orakels, visioenen, profetieën en offers aan de goden die gepaard gingen met de

geboorte nauwkeurig uiteengezet. Het topos van de genesis is een erg levendig hoofdstuk

zelfs indien men niet de gelegenheid of de wil heeft om deze te overlopen (Pernot 1993: 157).

Over de phusis (φύσις) waren de meningen verdeeld 49

, maar de fysieke kwaliteiten (phusis

sômatos) en de eigenschappen van de ziel (phusis psukhès) -kortom een soort fysische en

47

Voor informatie over de topoi van de andere genoemde lofprijzingen zie Pernot 1993, 178-250. 48

Voor de opsomming en bespreking van de verschillende topoi in het traditioneel encomium heb ik me

gebaseerd op Pernot 1993, 153-178, tenzij anders vermeld. 49

Bij Isokrates duidt de phusis de geboorte, de fysieke kwaliteiten, de deugden en de goddelijke en menselijke

natuur aan (cf. Euagoras 12, 24, 49 en 72), bij Cicero is het uitgebreider (De inventione 1.34) en Theoon stelt het

gelijk aan de eugeneia (Progymnasmata 113 en 27) (Pernot 1993: 157).

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

37

morele portret- vormen de belangrijkste aspecten van deze topos. Hieronder werden eventueel

de aretai gerekend indien ze als natuurlijke gaven werden beschouwd. Omdat dit laatste voor

problemen zorgde werd er sinds Cicero een onderscheid gemaakt tussen eigenschappen die

door de natuur werden gegeven en kwaliteiten die verkregen werden door werk en toewijding,

waarbij de deugden tot de tweede categorie behoorden.

De sôma was ook een veelgebruikte gemeenplaats. Dit zijn fysieke eigenschappen die in vijf

groepen onderverdeeld werden: gezondheid (hugieia - valetudo), lengte (megethos - longus),

snelheid (takhos, takhutes - velocitas), sterkte (iskhus, rhômè - vires, robur) en schoonheid

(kallos – forma, species, dignitas, pulchritudo). De schoonheid was de meest gebruikte

eigenschap die uiteengezet werd aangezien deze als een soort spiegel van de deugden werd

beschouwd. Deze topos werd bovendien zowel aan het begin als aan het einde van een eloge

gebruikt.

Daarnaast werd er gewoonlijk een woordje uitleg gegeven over de paideia (παιδεία), al dan

niet onderscheiden van de trophè (de kinderjaren), die de eerste gemeenplaats was waarbij de

intellectuele en morele kwaliteiten van een individu werden aangetoond.

Hiermee samenhangend waren de epitèdeumata (ἐπιτηδεύματα) belangrijk, die twee

betekenissen omvatten: enerzijds de gekozen levenswijze, het gekozen beroep; anderzijds de

manier van zijn, het karakter. Vervolgens werden meestal de praxeis (πράξεις) en de aretai

(ἀρεταί) besproken (in het keizerrijk de belangrijkste topos). Hierbij werd gewoonlijk de

vierdeling van Plato gevolgd (die vooral door Aristoteles werd uitgewerkt): phrônèsis of

sophia, sôphrosunè, dikaiosunè en andreia (de zgn. kardinale deugden). De praxeis werden

meestal onderverdeeld in militaire daden (die door Menandros met de andreia werd

verbonden) en vreedzame acties (met de overige deugden verbonden) 50

.

Ook het topos van de tuchè (τύχη) speelde een belangrijke rol. Meestal werden geboorte,

opvoeding, rijkdom, macht, invloed, roem, reputatie, vrienden, kinderen, lang leven (soms

ook de dood) en een mooi ouderdom hieronder vermeld. In strike zin kon onder tuchè

eventueel de conditie of sociale status gerekend worden.

Tenslotte is er de teleutè en de ta meta tèn teleutèn, die meestal afhankelijk was van het lot of

de goden. De indeling was dus niet altijd duidelijk en het werd niet steeds even strikt gevolgd,

maar de meeste encomia volgden de biografische volgorde. Hierbij werd er vertrokken van de

voorouders, ouders en land (genos), langs de geboorte (genesis), de fysieke eigenschappen

(phusis sômatos), de psychische kwaliteiten (paideia, epitèdeumata, praxeisen aretai) en

geëindigd met de fortuinlijkheid (tuchè) en de dood (teleutè).

De meeste -om niet te zeggen alle- paradoxale encomia uit de Oudheid voldeden bovendien

aan de vier methodes van Aristotelesvoor de lofprijzing: overdrijving van lofwaardige

elementen (αὔξησις), onderdrukking van de ongewenste aspecten (παράλειψις), contrasten

met andere zaken die een gunstig effect hebben op het subject (παραβολή) en de ingenieuze

omkering van iets onaangenaam naar iets aangenaam (εὐφημία) (Ars rhet. I.505 Sp.) (Peace

50

Menandros II 373.1-4

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

38

1926: 37). In vergelijking met de traditionele lofrede, had het paradoxaal encomium het

bijkomend voordeel dat het zich minder strikt aan de regels van een lofprijzing diende te

houden. Hierdoor werd er in het paradoxaal encomium de belangrijkste nadruk gelegd op het

aantal, de verscheidenheid en het onverwachte karakter van de argumenten die gebruikt

werden voor de lofprijzing (Peace 1926: 36)51

. Bovendien kon het op doeltreffende wijze

gebruikt worden voor een manier waarop iemand iets wilde aantonen zoals Cornwallis, een

Engelse essayist rond de zestiende eeuw, een paradoxaal argument staafde door te zeggen dat

“our humane weaknesse, and chiefely those that I desire to instruct, understand best by

contraryes; as health is best knowne by sicknesse” 52

.

2.2.1.1.2. Onderwerpen

De onderwerpen waarover paradoxale encomia tot stand werden gebracht, waren in de

Oudheid zeer gevarieerd 53

. Uit de overgeleverde werken en titels kunnen we afleiden dat er

verschillende lofprijzingen geschreven zijn over figuren uit de legendarische en historische

traditie van de Grieken. Er bestonden dus lofprijzingen over lelijke of kwaadaardige mensen

en berispingen van goede mensen. Zo zijn er attestaties van epideictische redes over Thersites,

Polyphemus, Busiris, Helena, Penelope, Achilles en Hector. Bovendien waren in navolging

van Isokrates’ Busiris lofredes op tirannen geliefkoosde progymnasmata bij de redenaars. Ze

lieten hun leerlingen oefenen in het prijzen van bijvoorbeeld Dio, Polykrates of Pisistrates.

Anderzijds trainden ze hen in het berispen van grote prinsen zoals Philippus van Macedonië

naar het voorbeeld van de Philippicae van Demosthenes. Er werd bij de redenaars ook

geoefend op andere onderwerpen van paradoxale lofprijzingen die infra opgesomd zullen

worden. Dergelijke progymnasmata waren zeer populair vanwege de mogelijkheden die het

bood om zich beter te ontwikkelen als redenaar in debatten: “Yet what better training, from

the sophistic standpoint, than this exercise of defending the indefensible or salvaging the

universally rejected? (…) the more violent the tour de force the greater, in case of success, the

resultant éclat.” (Pease 1926: 31) 54

.

Naast paradoxale lofredes over historische en legendarische figuren bestonden er ook over

externe persoonlijke kenmerken. Zo was de aan- of afwezigheid van haar een populair thema

tijdens het Keizerrijk. Dit is niet vreemd aangezien grote baarden en veel haargroei toen een

onderscheidend kenmerk vormden van bepaalde filosofen. Er zijn eveneens lofprijzingen

51

Miller schrijft min of meer hetzelfde: “The poetic mock panegyrics are, as one would expect , usually much

looser in form than the essays and much more cavalier in their treatment of the customary topoi.” (Miller 1956:

170). 52

Cf. Cornwallis, W., Essayes Or rather, Encomions: Prayses of Sadnesse: and of the Emperour Iulian the

Apostata. Londen 1616, sig. B1v (overgenomen uit Miller 1956: 160).

53 De opsomming van de verschillende onderwerpen zijn overgenomen uit Dandrey 1997, 11-12 en Peace 1926,

37-41. 54

Cf. Pernot: “D’où, enfin, les justifications que se cherchent certains rhéteurs, en affirmant que l’éloge

paradoxal est un bon exercice, puiqu’il entraîne à argumenter sur une matière particulièrement difficile, ou bien

qu’il sert à démontrer la puissance du logos.” (Pernot 1993 : 541)

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

39

gevonden over menselijke ziektes zoals jicht, blindheid, doofheid en slapeloosheid, alsook

natuurlijke processen zoals slaap, ouderdom en de dood 55

. Daarnaast werden dieren die voor

de mensen als alledaags, gevaarlijk of vervelend werden beschouwd geprezen zoals de ezel,

de koe, de mier, de hommel, de vlieg, de mug, de vlo, de luis en de krokodil. Er bestonden

eveneens lofprijzingen over levenloze objecten zoals de Hondsster, de Zwarte Zee,

kiezelsteentjes, zout, een vijg, een lier, rook, stof en zelfs as en mest. Tenslotte werden ook

abstracte zaken geprezen zoals de winter en ivoor, alsook fouten en zonden zoals nalatigheid

en ontucht.

2.2.1.2. Historiek

2.2.1.2.1. Sofisten

De paradoxalelofprijzing ontstond enige tijd na de opkomst van het traditioneel encomium in

het antieke Griekenland. Het kwam reeds ten tijde van de sofist Gorgias voor. Deze bracht

zelf een lofrede tot stand over Palamedes en Helena 56

. Zijn jongere tijdgenoten Polycrates

met een lofrede over muizen en op kiezelsteentjes, Isokrates met zijn Helena (waarschijnlijk

in navolging van Gorgias’ Helena geschreven) en Busiris, en Alcidamas met een lofrede over

de dood (Isokrates en Alcidamas waren leerlingen van Gorgias) tonen aan dat dit literair genre

reeds op het einde van de vijfde eeuw gevestigd was (Pease 1926: 29) 57

. Volgens Isokrates

waren redenaars overgegaan tot dergelijke paradoxale encomia omdat de vertrouwde topoi

van het traditioneel encomiun en psogos als het ware uitgeput waren (cf. Helena 10-12).

Reeds in zijn tijd ontstond het probleem dat redenaars niets origineels meer konden bedenken

over de grote onderwerpen omdat er al zoveel over gezegd was. Alles wat de spreker over

nietszeggende en onbelangrijke onderwerpen kon zeggen was aldus volledig origineel (Miller

1956: 146). Vandaar dat men dus de oplossing vond in het parodiëren van de traditionele

lofprijzing, aangezien een groot deel van de doeltreffendheid van humor altijd in de

introductie van het onverwachte ligt. De sofisten als slimme entertainers konden dus

nauwelijks over deze voor de hand liggende kans hebben overgekeken (Pease 1926: 30).

Het paradoxaal encomium was in de Antieke Oudheid als retorische kunststukjes ontstaan

(Dandrey 1997: 12). De doelstelling van redenaars die dergelijke paradoxale encomia tot

stand brachten, was niet zozeer de toehoorders te laten nadenken over andere gedachtegangen

en perspectieven, maar wel om hun talenten en hun kunnen te illustreren: “pour partie comme

technique d’apprentissage de la rhétorique, mais surtout comme démonstration sophistique du

pouvoir de la belle parole et de l’influence qu’elle peut exercer, quelque sujet qu’elle traite,

quelque thèse qu’elle défende, pourvu seulement que l’orateur s’y entende et sache y faire."

55

De laatste twee genoemde lofprijzingen kunnen echter eerder als filosofisch en troostend dan als sofistisch en

paradoxaal worden opgevat (Dandrey 1926: 39, incl. vijfde en zevende voetnoot). 56

Hoewel er enige onzekerheid over de authenticiteit van de genoemde lofredes heerst. 57

Voor meer info over de paradoxale encomia van Gorgias, Isokrates en Polykrates zie Bellerbeck 2000, 6-9.

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

40

(Dandrey 1997: 9) 58

.

2.2.1.2.2. Tweede sofistiek

Gedurende de Romeinse heerschappij, voornamelijk tijdens de tweede sofistiek, wonnen

paradoxale encomia aan populariteit. Met het einde van de Romeinse Republiek verminderde

immers het beoefenen van juridische en deliberatieve redevoeringen waardoor de

epideictische redes deze takken begonnen te overheersen (Miller 1956: 148). Zodus is het niet

verwonderlijk dat er destijds een groeiende interesse was voor het paradoxaal encomium.

Maar ook andere factoren speelden mee. Zo was deze retoriek politiek onverdacht, kon deze

lang beoefende traditie genieten van een zekere vernieuwing en zorgde het op deze wijze voor

een variëteit in de humor. Lofredes van niet prijzenswaardige zaken vervulden daarnaast op

een uitzonderlijke manier de retorische opleiding om in utramque partem te spreken. Het

genre daagde de spreker bovendien uit om in elke situatie innovatief en welsprekend uit de

hoek te komen. Vanuit de interesses voor realistische weergaven alsook voor de natuur-

wetenschappen en voor de kleine zaken, zoals die reeds in de Hellenistische periode in acht

waren genomen, kwam tenslotte de gelegenheid bij uitstek voor het invoeren van een

retorisch en literair experiment, namelijk het loven van bescheiden, dagelijkse en zelfs

onwaardige zaken (Bellerbeck 2000: 17)59

. Zo zorgden Dio van Prusa (ook wel Dio

Chrysostomus genoemd), Fronto, Lucianos, Philostratus en anderen ervoor dat de traditie

gevolg bleef krijgen 60

, alsook Synesius van Kyrene, Libanios en Aineias uit Gaza uit de

latere sofistiek 61

. Bovendien zorgde de tweede sofistiek voor een zekere definitie en methode

van het paradoxaal encomium, zie verder (Pernot 1993: 536).

2.2.1.2.3. Middeleeuwen

Na Synesius (vijfde eeuw) nam de populariteit van het paradoxaal encomium echter af (Miller

1956: 149; Van der Poel 1987: 199). Er waren namelijk weinig paradoxale lofprijzingen

gecomponeerd in de Middeleeuwen 62

. Dit kan komen door de invloed van Augustinus die de

sofistische retoriek afkeerde (Miller 1956: 150). Daarnaast had de attitude van de christenen

58

Cf. ook Pernot: “Il doit surtout puiser dans l’arsenal rhétorique, comme s’il fallait convaincre et que le sujet fût

d’importance : pensées nombreuses, denses et subtiles ; clausules travaillées ; arguments variés, soigneusement

classés et enchaînés les uns aux autres.” (Pernot 1993 : 542); en Bellerbeck: “Mit verweis auf Polykrates fasst

der Rhetor Demetrios (…) in seiner rhetorischen Lehrschrift vom Stil, Περὶἑρμηνείας, die allgemeinen

Merkmale des sophistischen paradoxen Enkomions kurz zusammen: Diskrepanz zwischen Gegenstand und

dessen Darstellung, an welcher man mit seinem Talent paradieren kann; Aufwand an Stilfiguren in einer Rede,

die letztlich nur scherzhaft gemein ist” (Bellerbeck 2000: 10). 59

Cf. Pease 1926, 30-33 60

Cf. Bellerbeck 2000, 11-17 en Pernot 1993, 533-535 61

Voor meer info over de latere sofisitek zie Bellerbeck 2000, 17-21. 62

Vreemd genoeg zegt Peace niets over de afname van paradoxale encomia in de Middeleeuwen.

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

41

er waarschijnlijk iets mee te maken: “La culture médiévale ne pouvait recueillir un héritage

aussi sulfureux sans l’amender considérablement. D’une part, le repli de l’éloquence dans

l’enceinte sacrée de la cléricature ruinait la liberté sophistique de l’orateur, indispensable au

génie de l’éloge paradoxal. D’autre part, l’attitude de l’Eglise envers le rire fut en général

réticente” (Dandrey 1997 : 36). Hoewel het met veel discussies gepaard ging, werden de

clerici toch toegelaten er voor te zwichten 63

. In elk geval werden de satirische doeleinden van

de retorica reeds vanaf de vroege christenen op een uitermate praktische manier gebruikt, met

name om beschimpingen van vijanden enmorele voorschriften te verschaffen (Miller 1956:

150). Op het einde van de Middeleeuwen heerste er echter een ware rage aan parodieën op

religieuze rituelen en thema’s, en bestonden er talrijke liederen van Goliarden. Deze

parodieën en liederen zorgden ervoor dat de macht van goud, drinken en fysieke liefde

opnieuw werden gevierd. Aldus hielpen ze op zijn minst een bepaalde atmosfeer tot stand

brengen waarin het paradoxaal encomium opnieuw kon opbloeien (Miller 1956: 151). In

tegenstelling tot de Middeleeuwen, had het genre in de Renaissance en de modernere tijden

geen gebrek aan navolgers (Pease 1926: 30).

2.2.1.2.4. Renaissance

In de Renaissance bereikte de paradoxale lofprijzing als het ware een ultieme doorbraak. Het

groeide uit tot een favoriete spotternij van de grootste Latijnse geleerden uit de zestiende en

zeventiende eeuw. Bovendien zijn er talrijke voorbeelden te vinden die in een volkstaal

geschreven zijn zoals in Italië, Duitsland, Frankrijk en Engeland (Miller 1956: 151) 64

. De

grootste paradoxale lofprijzing was naturlijk de Stulititiae Laus (Μωρίας Εγκώμιον) van

Desiderius Erasmus, die in 1509 werd gepubliceerd. Dit werk werd een groot voorbeeld en

zorgde voor een enorme groei van het paradoxaal encomium. Dit genre evolueerde

vanzelfsprekend steeds meer tot een schriftelijk gebruik (i.p.v. de typisch orale traditie in de

Oudheid) en werd vooral in de zestiende eeuw en later het satirisch aspect (i.p.v. het

retorische) beklemtoond (Peace 1926: 42). Wat betreft de ordening van de paradoxale lofredes,

is het opvallend dat ze in de Renaissance allemaal opgebouwd zijn zoals de traditionele

orationes (Miller 1956: 152; Hauffen 1983: 165). Dit is niet verwonderlijk aangezien de

declamatio in die periode een vast onderdeel van het onderwijssysteem vormde 65

.

In tegenstelling tot de paradoxale lofrede uit de Oudheid die slechts als doel had zijn kunnen

te pronk te stellen, heeft het paradoxaal encomium uit de Renaissance wel de bedoeling de

lezer te stimuleren tot nadenken over zaken waarover misschien nog niet werd nagedacht. We

kunnen stellen dat ze een zeker filosofisch en moralistische strekking bevatten: behalve hun

komische inhoud bevatten ze namelijk ook een serieuze ondertoon (Miller 1956: 152; Hauffen

63

“les auteurs qui l’acceptaient s’appuyaient sur l’opposition toujours plus fortement marquée entre la facétie

honnête et délicate et le risum multum et excessum, le rireindiscret blâmé pour sa sottise (stultiloquium) ou son

obscénité (scurrilitas).” (Dandrey 1997 : 36) 64

Zie ook Van der Poel 1987, 199. 65

Voor meer informatie omtrent de declamatio in het onderwijs gedurende de Renaissance, zie Van der Poel

1987, 28-191.

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

42

1893: 163). Dit kwam doordat de retorica in de zestiende eeuw doorspekt was met

moralistische elementen. Door zijn ironische omkering, zorgde het paradoxaal encomium voor

een effect op de concentratie van de lezer: “it is in the mock encomium that irony of inversion

reaches its greatest concentration and brilliance” (Worcester 1960: 81). De werking van de

paradoxale encomium was in deze periode namelijk het gebruik van een list, die de lezer

dwong de ware aard van de rede te ontdekken. Op metafysisch niveau was dit genre immers

para doxa: het druisde in tegen elke verwachting en dit niet alleen op vlak van het specifiek

onderwerp, maar ook wat betrof de literaire vorm (Malloch 1956: 193). Ze plaagden als het

ware het verstand zoals een optische illusie het oog plaagde. De lezer was dus genoodzaakt

om de implicaties van de tekst om te keren (Malloch 1956: 192; 202). Hierbij bestond er

eigenlijk een zeker verwantschap tussen de paradoxale lofrede en het scepticisme (Malloch

1956: 196). Een sceptische houding benadrukte immers dat niets zeker zou zijn, dat er geen

absolute waarheid en kennis zou bestaan, maar dat alles in verhouding zou staan tot de

historische context en dus relatief zou zijn (Van der Poel 1987: 201). Dit sceptisch besef

vormde nu het uitgangspunt voor de paradoxale encomia uit de Renaissance. Zoals dit bij elk

genre van belang was, bleven de positie en de doelstelling van de auteur belangrijke factoren

voor de ware betekenis van een paradoxaal encomium (Miller 1956: 172). Het bleef bovenal

een kwestie van interpreteren om de oprechte aspecten van de ironische in een paradoxale

lofrede te kunnen onderscheiden. Ook het beschouwen van een werk als een paradoxaal

lofrede of een traditioneel encomium bleef eerder een subjectieve keuze. Aangezien de grens

tussen het traditioneel en het paradoxaal encomium redelijk vaag was, was het niet altijd

gemakkelijk te bepalen met welk genre men te maken had: wat voor de ene lezer immers een

oprechte lofprijzing van een waardig onderwerp lijkt, kan door een andere beschouwd worden

als holle retoriek (Pease 1926: 33).

2.2.2. Structuur 66

Cardano’s Encomium Neronis (…) is structured like a pleading in Nero’s defense delivered

in front of a modern court of law by a very clever, if not entirely genial, lawyer. Cardano’s

method must surely have looked odd to his contemporaries, but it was revolutionary

historiography. (…) After reading the entire Encomium Neronis, one cannot but acquit

Emperor Nero of most of the charges of criminality traditionally made against him. (Paratico

2012: 3) 67

Cardano’s werk lijkt dusop een juridische bepleiting voor een moderne rechtbank. Zijn werk

bestaat namelijk zowel uit juridische als epideictische elementen, waarbij de opbouw ook erg

66

De bespreking van de structuur is overgenomen uit Eberl 1999, 230-231 en Eberl 1994, 8-11, tenzij anders

vermeld. 67

Zie ook Roose 2011, 301.

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

43

retorisch is. Daarom zal ik de structuur van het werk bespreken aan de hand van de retorische

indelingen 68

. Hierbij zullen ook de gebruikte epideictische topoi aan bod komen.

2.2.2.1. Exordium met propositio (1.1-5.4) 69

Zoals een echte advocaat verwierp Cardano in het exordium of de proloog meteen de

opvatting dat Nero wreed en meedogenloos was door Tacitus te beschrijven met sacerdos fuit

idolorum et vir summa ambitione atque improbitate en Suetonius met eius, cui erat a secretis,

uxoris Antonini scilicet corruptor (1.3) (Roose 2011: 301). Daarbij kon Cardano het zich niet

laten om in zijn omschrijving van de Senaat aan te tonen dat de senatoren niet capabel waren

om een oordeel te vellen over Nero en zijn heerschappij: De Senatu, de optimatibus

notissimum est, quales fuerint, quibus ludibrio totum humanum genus fuit praeter Romanos:

homines in theatro pro pecudibus subiiciebantur, vis pro iure et aequitate fuit, Romanus

populus et Senatus pro diis erat. (2.3). Tenslotte sloot hij zijn proloog af door zijn motief uit

de doeken te doen voor het tot stand brengen van zijn Encomium Neronis, namelijk de

onjuiste verhandelingen over Nero in de antieke historiografie (5.4.).

2.2.2.2. Narratio met digressiones (16.1-42.7)

Cardano begon zijn narratio met een woordje uitleg over Nero’s eugeneia. Hij gaf in een korte

samenvatting de Julio-Claudische dynastie weer (progonoi en goneis), waarin Nero eveneens

behandeld werd. Hierbij poogde hij de legitimiteit van de troonopvolging van Nero te

rechtvaardigen (6.1-10.7).

Daarna vervolgde Cardano zijn tekst met een uitgebreide uitweiding over de officia optimi

principis (16.1-27.5). Deze was de langste en belangrijkste digressio, die overigens het

hoofdargument van Cardano vormde 70

. Deze uitweiding deelde hij op in twee grote delen.

Enerzijds besprak hij Nero’s praxeis in zijn buitenlandse politiek met daarin het behoud van

vrede en het vermijden van oorlog als centrale thema’s. Anderzijds behandelde hij zijn

praxeis uit de buitenlandse politiek. Cardano legde hierbij de nadruk op diens ontwikkeling

van iustitia en aequitas. In deze uitweiding werkte hij zijn politieke filosofie verder uit en

pleitte hij sterk voor een beleid dat bestuurd zou worden door de wet. Zoals ik reeds in de

68

Voor meer informatie over de (antieke) retoriek zie Praet 2001. 69

In de appendices is er gemakkelijks halve een schema over de structuur beschikbaar. 70

De talrijke -meestal uitgebreide- uitweidingen zijn kenmerkend voor het Encomium Neronis. Deze bevinden

zich verspreid over de narratio en de argumentatio. Zo uitte hij zijn gedachten over volgende onderwerpen:

redenen voor een rechtvaardige oorlog (18.1-6), kritiek op het gokken (38.1-7), de drie verschillende

regeringsvormen (41.1-9), de goddelijke voorzienigheid en de cyclische bloei en ondergang van rijken (65.1-

67.6), de Romeinse wetten (68.1-74.8), de oorzaken van de Romeinse dapperheid (90.2-92.5) en de inhoud en

streefdoelen van historiografie (97.1-98.7).

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

44

inleiding schreef, vond Cardano dit belangrijk aangezien zijn eigen zoon alsook Nero

slachtoffer werden van een corrupt bestuur. Daarnaast bracht hij drie belangrijke punten ter

sprake die betrekking hadden tot de aequitas: Primum, an favendum sit miseris an potentibus?

Secundum, an iusticia sit servare leges ex praescripto? Tertium, an idem sit in favendo utile et

honestum? (21.1). Vervolgens pleitte hij voor een burgerlijke wet enerzijds en een criminele

wet anderzijds. Hij verzette zich bovendien tegen financiële bestraffing en pleitte voor

clementie alsook aandacht voor de omstandigheden waarmee de beschuldigde geconfronteerd

werd (21.5-21.8). De specifieke omstandigheden van een individu zullen overigens ook in zijn

verdediging van Nero tegen de christenvervolging en de moedermoord een belangrijke rol

spelen.

De hoofdstukken die hierna volgen tonen aan dat men het werk tweedelig moet opvatten:

enerzijds loofde Cardano Nero, waarbij anderegoede praxeis, al zijn aretai en zijn goede

epitèdeumata werden opgesomd (28.1-42.7), anderzijds was er Cardano’s apologie van Nero,

waarbij hij alle aanvallen op Nero weerlegde (43.1-105.6), cf. zijn argumentatio. In het deel

van de lofprijzing werden Nero’s aretai opgesomd volgens traditionele categorieën van het

encomium zoals barmhartigheid, generositeit en vroomheid. Volgens Cardano moesten

heersers meer aandacht besteden aan de economie en minder aan oorlog. Hij prees dan ook

Nero’s afkeer van executie, gladiatorenspelen en oorlog. Meestal sprak hij vol lof over Nero’s

verrichtingen in het intomen van de afpersingen van belastingontvangers en zijn idee om de

indirecte belastingen in het rijk af te schaffen (29.1).

2.2.2.3. Argumentatio met digressiones (43.3-105.6)

Voordat Cardano overging tot de werkelijke verdediging, zette de auteur kort uiteen welke

onderwerpen juist aangeraakt zouden worden (43.1-43.2) -zoals een volwaardige redevoering

een divisio vereiste.

Dezelfde methode van het opsommen van ondeugden volgens de traditionele categorieën

werd gehanteerd in de argumentatio (de kern van de apologie), waar de verdediging verdeeld

was in aanklachten tegen Nero zoals wreedheid, roekeloosheid en moordzuchtigheid. Het

centrale thema van de apologie werd gevormd door het pleidooi van Cardano om de

heerschappij van Nero te vergelijken (parabolè) met die van de divi Caesares (o.a. Claudius,

Augustus en Caesar) (75.1-85.10). Hij verweet de antieke historiografen, voornamelijk

Tacitus en Suetonius, dat hun ongunstige beeldvorming van Nero bevooroordeeld en

onnauwkeurig was en dat hun weergave gebaseerd was op zwakke en in veel gevallen

onhoudbare vermoedens. Hij beklemtoonde dan ook dat Nero’s populistische politiek

opvallend succesvol was en dat hij gedurende een lange periode in de volkse traditie een

positieve reputatie had (39.7-9). Hij toonde bovendien aan dat Nero slechts één fout maakte,

namelijk dat hij de senatoriale aristocratie verwaarloosde en zo in gevaar bracht. Het waren

immers deze mannen die Nero afschilderden als een incompetente, megalomane man met

neigingen tot brandstichting en als een moedermoordenaar (27.2-5). Zijn peroratio die volgde

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

45

(106.1-107.4) vervolledigde het schema van een typisch juridische redevoering. Cardano sloot

hierin af met een recapitulatie van zijn standpunten en algemene argumenten.

Cardano’s Encomium Neronis volgde dus nauwkeurig de retorische indeling van een

juridische redevoering (exordium, narratio, propositio, diviso, argumentatio, digressio en

peroratio). Er zijn echter twee zaken die opvallen. De digressio kreeg geen apart deel in het

werk, maar werd verspreid in kleinere uitweidingen over de narratio en de argumentatio.

Bovendien kreeg de propositio geen aparte indeling, maar werd deze verwerkt in het

exordium. De narratio bevatte de belangrijkste epideictische topoi die Cardano nodig achtte

om zijn verdediging overtuigender te maken. Zo had hij het uitgebreid over Nero’s eugeneia,

praxeis, aretai en epitèdeumata. Naast de gekozen titel, wijst deze retorische indeling er op

dat dit werk in de traditie van het paradoxaal encomium diende te worden gesitueerd. Om een

duidelijker beeld te krijgen van hoe Cardano precies te werk ging in zijn rehabilitatie van

Nero, zal ik de besproken passages uit de Annales en de De vita Caesarum omtrent de brand

van Rome en de christenvervolging, en de moedermoord vergelijken met de passage die we

aantreffen in het Encomium Neronis van Cardano. Hierbij zal ik de nadruk leggen op de

concrete wijze waarop Cardano omging met de traditionele beeldvorming van Nero. Ik kan al

zeggen dat hij verwijtingen formuleerde die voornamelijk gericht waren tegen Tacitus en

Suetonius (cf. proloog), zij hadden immers die monsterlijke reputatie van Nero definitief in

gang gezet.

2.2.3. De christenvervolging

In het Encomium Neronis vindt men het fragment over de christenvervolging in 63.2-64.9, i.e.

in het stuk over de Apologie van Nero (argumentatio) en meer bepaald in het gedeelte over

zijn beschuldigingen van saevitia (cf. het schema over de structuur van het werk alsook de

Latijnse tekst in de appendices). Zoals men wel kan verwachten in de zestiende eeuw, werd

deze vervolging door Cardano dus niet als een heuglijke gebeurtenis beschouwd maar als een

wreedheid, dit in tegenstelling tot Suetonius (die dit in het deel over Nero’s goede daden

plaatste).

Cardano begon zijn relaas met te vertellen over Nero’s vele beschuldigingen van

verschillende soorten saevitiae, zelfs zodanig veel dat hij in adagium versum sit waarbij hij

een verwijzing maakte naar Erasmus (63.1) 71

. Hij startte dus meteen zijn pleidooi door de

ernst van de zaak te benadrukken: Nero werd namelijk dusdanig afgeschilderd dat hij

synoniem stond met wreedheid en tirannie. Impliciet werd hierbij fel uitgehaald naar Tacitus

en Suetonius die hierbij een grote rol speelden (dit komt een aantal keer aan bod in de passage

over de christenvervolging). Hij legde vervolgens de oorsprong van deze beschuldiging uit.

Het begon namelijk allemaal bij de christenen, waarbij zelfs Petrus en Paulus stierven, zodat

dit zeer dicht bij goddeloosheid kwam te staan: Primumque obiicitur saevitia, qua in

71

Sed iam ad aliud crimen, scilicet saevitiae, descendam; in quo adeo damnatur Nero, ut iam in adagium

versum sit, tametsi Erasmus eidem non Neronem iniuste, sed Phalaridem iustius subiecerit. (63.1)

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

46

Christianos usus est, cum etiam Petrum et Paulum Romae occiderit, ut proxima sit haec

crudelitas etiam impietati. Ingrata res, quae, cum plerosque optimos principes tetigerit etiam,

ut Traianum, Decium, Diocletianum, Neroni pro crimine obiiciatur. (63.2). Cardano toonde

hiermee aan dat hij de zaak au sérieux nam, en voegde er aan toe dat Nero lang niet de enige

keizer was die hiermee in aanraking kwam. Traianus, Decius en Diocletianus waren

bijvoorbeeld ook geen heilige bonen wat betreft hun houdingtegenover de christenen. Dat

laatste vormde bovendien zijn centrale argument en kwam dan ook meermaals aan bod.

2.2.3.1. Nero’s motivering

Cardano gaf een verklaring waarom Nero de christenen zou hebben vervolgd. Hij meende dat

indien het Romeinse volk de christenen als probrosi, seditiosi et impii beschouwden, Nero

hen waarschijnlijk vervolgde omwille van het belang van de staat -hoewel Cardano er

duidelijk de nadruk op legde dat hij er een afkering van had: Quod si Nero probos et sanctos

Christianos et utiles Reipublicae necandos putavit, non recuso, quin Neronis factum cum aliis

maxime detester. Sed si probrosi, seditiosi et impii habeantur, Nero non est in crimine. Est

enim prudentis principis tueri praesentem et vetustam religionem; sic Antonini atque alii

optimi principes ac viri. (63.3). Dit werd ook bij Tacitus en Suetonius aangehaald. Tacitus

omschreef de christenen als per flagitia invisos en verklaarde de vervolging van deze

religieuze groep als odium humani generis (15.44.4) (Eberl 1994: 336). Hij wees dus op hun

afwijzing van de menselijke gemeenschap en hun staatsvijandige houding. Suetonius sprak

van een genus hominum superstitionis novae ac maleficae (16.2). Zoals vermeld in het eerste

hoofdstuk, beschouwden beide auteurs de christenen als mensen die in deze periode voor

onrust in Rome zorgden. Hoewel Cardano niet expliciet refereerde naar deze passages, kan

men dit duidelijk afleiden. Het was een slimme zet van hem om dit impliciet te doen en niet

expliciet, aangezien hij zichzelf op deze wijze minder agressief voorstelde dan wanneer hij

Tacitus en Suetonius rechtstreeks bij naam zou aanvallen. Deze passage zorgde er bovendien

voor dat het monsterlijke gehalte van Nero’s karakter verminderde doordat hij er in

voorgesteld werd als iemand die niet zomaar onschuldige mensen vervolgde (hetgeen Tacitus

en Suetonius dus wel beweerden). Rome was deze religieuze groep immers liever kwijt dan

rijk en dus was het Nero’s plicht om zijn stad voor deze mensen te behoeden. Bovendien

voegde Cardano er een vergelijking met andere keizers aan toe: sic Antonini atque alii optimi

principes ac viri. Deze vergelijking beaamde zijn bewering als zou Nero zijn plicht hebben

gedaan, net zoals vele andere keizers in zijn plaats zouden hebben gedaan. Natuurlijk was er

noch bij Tacitus, noch bij Suetonius hiervan sprake, laat staan dat ze toegaven dat Nero niet

kwaadaardiger was dan de andere keizers.

Cardano ging hierop later nog een stap verder en beschouwde deze hele beschuldiging van

Nero als een erg onjuiste en onrechtvaardige lastering: Vide quam inique homines de rebus

statuunt. Nemo Christianorum causae minus hostis fuit ; et tamen ab omnibus damnatur.

Fortuna et casu evenit, ut coactus sit Christianis esse infensus; crimini datur. Caeteri, qui ex

proposito illos odere, a Christianis ut boni viri laudantur. (64.1). Cardano legde hier opnieuw

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

47

de nadruk op het feit dat niemand er echt om maalde dat de christenen vervolgd werden, maar

dat Nero er toch al die jaren toch voor beschuldigd werd -en nog steeds wordt. Hij legde uit

dat indien men dit Nero toch wil verwijten, men in het achterhoofd moest houden dat Nero dit

niet vrijwillig heeft gedaan. Hij werd immers fortuna et casu gedwongen een vijandige

houding aan te nemen tegenover de christenen in tegenstelling tot vele anderen.

Cardano’s verklaring van Nero’s daden had tot gevolg dat er door de lezer meer begrip werd

getoond voor Nero. Door geen enkel autoriteit expliciet aan te spreken bij zijn redenering -

zoals Tacitus of Suetonius- probeerde Cardano zo zijn neutraliteit te bewaren. Het vormde als

het ware een tactische zet zich niet te agressief op te stellen tegenover hen. Dit zou echter niet

lang duren, want deze historiografen en hun weergave van Nero moesten kritisch bekeken en

aangepakt worden. Zoals het een echte redenaar betaamde, zorgde hij er op deze wijze voor

dat hij zijn lezers al vanaf het begin probeerde mee te krijgen in zijn gedachtegang.

2.2.3.2. Nero versus andere Romeinse keizers

Vooraleer Cardano overging tot de vergelijking met de keizers, haalde hij eerst de

christenvervolging van Paulus aan: Paulus primum persecutus est Christianos; postea idem

effectus est vas electionis. Si error est pro scelere, certe Nerone hac in causa non minus

sceleratus fuit. (63.4). De vermelding van de christenvervolging van de heilige(!) Paulus

zorgde ervoor dat Nero niet als een wrede tiran diende te worden beschouwd. Als de mensen

namelijk hun beschuldigingen aan het adres van Nero wat betrof de christenvervolging wilden

volhouden en beschouwen als een heuse misdaad, dan diende de heilige Paulus als een even

grote misdadiger te worden beschouwd. Hij ging hierop verder in aan de hand van

vergelijkingen met de andere keizers.

Cardano pleitte immers dat indien Nero dan toch zo erg de schuld kreeg, Traianus, Decius en

de Antonijnen nog meer beschuldigd moesten worden 72

. Zij hadden immers geen enkele

reden (absque causa ulla nec causae suspicione) om de christenen te vervolgen. Zij deden dit

bovendien met een uitgevaardigd edict (per edictum) en kregen hiervoor de kans omwille van

hun machtsbevoegdheid (autoritate), terwijl Nero nooit zover ging73

. Het is trouwens

opmerkelijk dat Cardano niet zoveel over de grote brand van Rome schreef. Als hij de brand

toch vermeldde, was dat in een gelijkaardige formulatie, namelijk met als inhoud de

72

9. Sed si modo improbandus est Nero ob Christianorum supplicia, ut certe est, magis Traianus, Decius et

Antonini erunt incusandi, qui absque causa ulla nec causae suspicione et per edictum damnarunt illos, cum

alioqui mites et perhumani haberentur. 10. Ita non solum facto, sed et autoritate degravarunt Christianorum

sectam, tanto acrius, quanto hi Nerone meliores haberentur. Nero non edicto Christianos omnes, sed cause

incendii eos damnavit. Et cum saevus haberetur, auctoritate non perculit. (63.9-10). 73

Eberl merkt op dat er veel onzekerheid heerst of Nero de christenvervolging aan de hand van een wet heeft

bekrachtigd. Hij legt uit dat het aannemelijk is “daβ die neronische Verfolgung in den Bereich der

Coercitionsgewalt der römischen Magistrate fiel. Zudem weist der von Cardano erwähnte Briefwechsel zwischen

Plinius und Traian darauf hin, daβ es keine gesetzliche Vorgabe für den Umgang mit dem Christen gab (vgl. ep.

10.97.1 Neque enim universum aliquid, quod quasi certam formam habeat, constitui potest).” (Eberl 1994: 337).

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

48

beschuldiging van de christenen: Nero non edicto Christianos omnes, sed cause incendii eos

damnavit (63.10). De reden hiervoor is onduidelijk.

Cardano ging verder in op deze vergelijking door een brief van Traianus aan Plinius Secundus

(64.2-8) te citeren en te bespreken. Hierin stond namelijk dat elke christen vervolgt diende te

worden inaudita defensione. Via deze brief stelde Cardano vast dat deze keizer veel wreder

dan Nero optrad tegen de christenen, maar dat het toch deze laatstgenoemde was die helemaal

onderuit werd gehaald: Et tamen vir hic [i.e. Traianus] invenit, ut referunt, sanctum virum,

qui illius animam ab inferis revocarit. Nero non invenit, qui (..) non tamen odio Christi

nomen prosecutus est. (64.9). Dit getuigde dat Nero een zondebok was van de antieke

historiografen, voornamelijk Tacitus en Suetonius, omwille van persoonlijke belangen. Indien

dit niet het geval zou zijn, zouden ze Nero niet als enige keizer zo monsterlijk en negatief

voorgesteld hebben, aangezien de andere keizers geen haar beter waren (misschien was zelfs

het tegendeel waar).

Cardano verdedigde Nero dus reeds met twee argumenten. Ten eerste handelde Nero

waarschijnlijk uit staatsbelang. Hij werd als het ware gedwongen drastisch in te grijpen,

vermits de christenen als een storend en anarchistische groep mensen beschouwd werden in

de Romeinse samenleving. Ten tweede was Nero niet de enige keizer die christenen

vervolgde. Traianus, Decius, Diocletianus en de Antonijnen hebben evenzeer hardhandig

opgetreden tegen deze religieuze groep. Zij gingen zelfs zo ver dat ze ervoor een officieel

decreet opstelden.

2.2.3.3. Christenen als zondebokken

Cardano ging verder met zijn kritiek op Tacitus en Suetonius door hun verwijten aan het adres

van Nero aan te kaarten, ze zouden hem namelijk verweten hebben dat hij de schuld van de

brandstichting zomaar in de schoenen van onschuldigen schoof en vertelde hoe het kwam dat

Nero dit deed 74

. Cardano betwiste hier dus nogmaals de autoriteit van Tacitus en Suetonius -

deze keer expliciet- door uit te leggen dat Nero dit niet uit sadistische impulsen ondernam,

maar er als het ware toe gedwongen werd. De Romeinse priesters, die de christenen vijandig

waren, hitsten namelijk de rest van het volk op en overtuigden hen dat de christenen de

brandstichters waren. Hierdoor voelde Nero zich gedwongen de christenen te bestraffen.

74

4. (…) Sed neque Suetonius neque Tacitus Neronem ob hoc [i.e. de christenvervolging als zodanig] arguunt,

sed quod tanquam incendii reos subiecerit innocentes. 5. At quis non videt quaesitam fabulae causam, ut etiam

Christianis, quorum non parvus tunc erat numerus, et omnibus aliis exosus esset? Christianis, quod eos falsa ex

causa crudeliter damnasset; populo autem et praesertim sacerdotibus idolorum, quod antea semper damnari

vetuisset eo nomine. 6. Itaque invidia ardentes cum plerosque incitassent, qui Christianos incendii autores

dicerent, Nero permisit, ut punirentur; in quo facto causam illi maledicendi invenerunt, quasi punierit et ob

falsum et ob minus delictum. Minus enim existimabant incendi urbem quam cultum deorum suorum negligi.

(63.4-6).

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

49

Cardano beweerde zelfs dat er hiervoor bewijs bestond 75

. Hij meende bovendien dat als er

dan toch Nero iets in deze hele kwestie zou verweten moeten worden, het de fout was die hij

beging door mensen vanwege een ander geloof zwaar te bestraffen. Dit deed niemand hem

ooit voor: Inusitatum fuit ad eam usque diem, qua permisit Nero Christianos ob incendii

suspicionem accusatos plecti, quenquam ob alienam superstitionem supplicio extremo affici 76

;

in quo erravit Nero. Sed Suetonius id inter illius benefacta narrat vocatque Christianos

superstitionis novae ac maleficae. (63.8). Suetonius plaatste de christenvervolging inderdaad

in het stuk over zijn goede daden. Zowel hij als Tacitus spraken bovendien van een superstitio

exitiabilis (cf. Nero 16.2, Annales 15.44.3) (Eberl 1994: 337). Hierdoor redeneerde Cardano

dat beide historiografen er waarschijnlijk toch niet als dusdanig mee inzaten dat Nero de

christenen vervolgde. Maar aangezien zij Nero erg ongunstig waren, maakten ze van deze

zaken gebruik om Nero een monsterlijke reputatie te bezorgen.

Ik heb de volgende passage reeds aangehaald, maar ik acht ze dermate belangrijk dat ik ze

ook in dit stuk van mijn scriptie behandel. Volgende passage vormde namelijk het slot van

Cardano’s tekst met betrekking tot de christenvervolging van Nero: Et tamen vir hic [i.e.

Traianus] invenit, ut referunt, sanctum virum, qui illius animam ab inferis revocarit. Nero

non invenit, qui tametsi aberravit timore infamiae populi, non tamen odio Christi nomen

prosecutus est. Sed nec mireris damnatos Christianos ut incendiarios; nam multi Christiani,

ut Eusebius refert in Ecclesiastica historia, eo nomine Christiani facti sunt, ut sceleribus ac

flagitiis licentius operam darent. (64.9). Cardano benadrukte dat Nero niet uit haat de

christenen vervolgde, maar uit angst infamae populi. Hij heeft gehandeld zoals andere keizers

zouden doen, of beter gezegd ook effectief gedaan hebben. Dit sloot mooi aan bij wat hij

eerder zei, namelijk dat hij uit het belang van de staat deze maatregelen heeft ondernomen.

Tacitus gaf dit laatste als mogelijke verklaring waarom Nero de christenen als de schuldigen

van de brand aanwees (cf. Annales15.44.2). Noch Tacitus noch Suetonius gaven echter

expliciet een verklaring aan de oorzaak van Nero’s beschuldigingen aan het adres van de

christenen, laat staan dat ze expliciet hebben neergepend dat het een handeling was omwille

van het belang van de staat. Hoewel Cardano hun namen niet noemde, was er hier opnieuw

sprake van een kritiek tegen deze historiografen. Bovendien werden de christenen niet gemist,

aangezien velen van hen zich tot deze religie hadden bekeerd ut sceleribus ac flagitiis

licentius operam darent. Toch hebben Tacitus en Suetonius van deze christenvervolging

gebruik gemaakt Nero wederom voor te stellen als een monsterlijke en wreedaardige tiran.

75

Indicio est sic esse, quod antea non legatur in Christianos desaevisse ullos, quod suffecerit etiam prioribus

Imperatoribus urbe illos depulisse. Unde idem Suetonius in Claudio: Iudaeos impulsore Christo assidue

tumultuantes Roma expulit. (63.7). 76

Eberl merkt in zijn commentaar echter op dat hiervan geen bewijs overgeleverd is. Hij meent dat de

overgeleverde getuigenissen geen reden bieden om te veronderstellen dat -zoals Cardano stelde- buitenlandse

culten, enkel omdat ze buitenlandse waren, werden onderdrukt door Rome of deelname aan hen werd voorkomen

wanneer de deelnemers Romeinse burgers waren. Het is meer waarschijnlijk dat ze alleen tegen buitenlandse

culten ingrepen “wenn man glaubte, daβ sie zu Handlungen veranlaβten, die zu allen Zeiten strafbar waren, ob

sie nun religiösen oder anderen Motiven entsprangen.” (Eberl 1994: 337).

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

50

2.2.3.4. Apologia Neronis

Cardano probeerde Nero dus stap voor stap vrij te spreken van de beschuldigingen van

saevitia door Tacitus en Suetonius. Als we kijken naar de chronologie van de argumenten

voor de vrijspraak van de christenvervolging, dan zie we dat deze erg vernuftig en retorisch

opgebouwd werden. Cardano begon met zijn centrale argument dat Nero lang niet de enige

keizer was die schuldig was aan de christenvervolging (63.2). Hier bouwde hij stapsgewijs op

verder. Hij gaf als mogelijke verklaring dat Nero dit deed uit belang van de staat en niet

vanuit persoonlijk belangen of driften, in tegenstelling de andere genoemde keizers (63.3).

Bovendien heeft de heilige Paulus destijds ook zelf christenen vervolgd, maar daarover werd

niets neergeschreven (63.4). Hij weerlegde de verwijten van Tacitus en Suetonius als zou

Nero zomaar om het even wie de schuld geven van de brandstichting. Hij verklaarde namelijk

dat de geruchten als waren het de christenen die de brand hadden gesticht, ervoor gezorgd

hadden dat Nero zich als het ware verplicht voelde hen daarvoor te vervolgen (63.4-7). Hij

voegde er ook nog aan toe dat Nero enkel verweten kon worden dat hij quenquam ob alienam

superstitionem supplicio extremo affici (63.8). Tacitus en Suetonius beschouwden het

vervolgen van de christenen eigenlijk niet eens als een schanddaad (cf. de associatie van beide

auteurs van het christendom als een superstitio exitiabilis en Suetonius’ plaatsing van de

vervolging onder ‘Nero’s goed daden’). Tacitus verweet Nero deze vervolging toch omdat hij

alles op alles trachte te zetten om Nero zo mensonwaardig mogelijk af te schilderen.

Daarnaast stelde Cardano dat indien Nero dan toch nog beschuldigd zou worden, Traianus,

Decius en de Antonijnen des te meer schuld droegen: zij hadden volgens hem geen enkele

reden om de christenen te vervolgen, in tegenstelling tot Nero. Bovendien deden zij dit zelfs

met een uitgevaardigd edict en maakten ze misbruik van hun machtsbevoegdheid, terwijl

Nero nooit zo ver gegaan was. (63.9-10). De auteur hamerde er op dat die hele beschuldiging

van Nero als een onjuiste en onrechtvaardige lastering beschouwd diende te worden:

aangezien hij gedwongen werd een vijandige houding tegenover de christenen aan te nemen

(in tegenstelling tot de anderen) (64.1). Als laatste bewijs, besprak hij de brief van Traianus

tot Plinius Secundus (64.2-9). Traianus was immers veel wreedaardiger dan Nero en toch

werd hij niet zo belasterd met soortgelijke beschuldigingen. Cardano legde hierbij de nadruk

op Nero’s angst voor een slechte reputatie bij het volk, alsook op de ontkenning dat hij de

christenen zou hebben vervolgd vanwege haatgevoelens. Hij sloot deze sectie af met de

bewering dat velen zich tot het christendom hadden bekeerd “om zich aan ongebonden

misdaden en schanddaden te kunnen wijden”. Zodus werden de christenen door de Romeinen

toch enkel als anarchistische onrustzaaiers beschouwd en werden ze zeker niet gemist in het

rijk.

Cardano ondermijnde Tacitus’ en Suetonius’ beweringen aan de hand van hun eigen teksten.

Hij nam er een kritische houding tegenover aan, analyseerde en verklaarde ze grondig.

Cardano deed dus wat niemand hem ooit voordeed: deze autoriteiten bekritiseren en dan nog

met betrekking tot Nero, de wreedaardigste tiran. Bovendien maakte hij gebruik van een

vernuftige retorische opbouw. De vergelijking met de andere keizers en zelfs de heilige

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

51

Paulus vormden hierbij het centraal argument: hiermee begon en eindigde hij zijn verdediging

(ringcompositie).

2.2.4. De moord op Agrippina

Moeder- of vadermoorden, of ouders die hun eigen kinderen laten vermoorden kunnen als de

ergste vormen van moord worden beschouwd. Het is enigszins paradoxaal dat een kind het

leven ontneemt van de persoon die hem het leven schonk en gedurende jaren verzorgde en

begeleidde. Reeds in de Griekse tragedies was dit een zeer gevoelig en tragisch onderwerp,

denk maar aan Sophocles’ Oedipus en Euripides’ Orestes. Bovendien vormt oudermoord een

zeer grote zonde in het christendom, waar het geboden wordt ten alle tijden de ouders te eren

en waar het ten zeerste verboden wordt een moord te plegen (cf. Exodus 20: 12-13). De dood

van Agrippina waarvan de verantwoordelijkheid -reeds van het begin af aan- gelegd werd bij

Nero, vormde dus een belangrijk onderdeel van de beeldvorming van Nero. Door de

sensationele schrijfsels van Tacitus en Suetonius werd hij naast een wrede en monsterlijke

tiran ook afgeschilderd als ‘de waanzinnige keizer die koste wat kost en met een koel hoofd

zijn moeder heeft laten vermoorden’. Het vormt dus een interessant onderzoek na te gaan hoe

Cardano met dit gevoelig thema omging.

De betreffende passage is te situeren in de apologie van Nero, met name onder zijn

beschuldigingen van parricidia (43.3-62.8). Na het weerleggen van de verwijtingen tegen

Nero van moorden op Claudius, Britannicus, Antonia en Octavia, was die van Agrippina aan

de beurt, die overigens het langst uitviel (48.1-56.4) vanwege de taboes die ermee gepaard

gingen. Net zoals bij de christenvervolging trachtte Cardano Nero vrij te pleiten van deze

beschuldiging en ging hij hiervoor stapsgewijs te werk.

Hij leidde zijn verdediging in met de propositio dat het rechtvaardig was dat Nero zijn moeder

vermoordde: mors matris tam iusta fuisset (…) Sed in ea nescio, an maiori laude dignus sit

Nero, quod occiderit an quod tam diu pertulerit. (48.1). Hierbij somde hij haar goede

verwezenlijkingen en haar schanddaden uitgebreid op 77

. Zoals Cardano in zijn rede over de

christenvervolging in het begin zijn neutraliteit bewaarde door Tacitus en Suetonius niet

meteen rechtstreeks aan te vallen, zo ook bewaarde hij initieel zijn objectiviteit wanneer hij

het vrijpleiten van de moedermoord aanving. Hij begon namelijk allereerst met de positieve

daden van Agrippina op te sommen. Indien hij dit niet zou gedaan hebben, zou deze rede een

heel ander effect hebben gehad op de lezers. Men zou er dan immers van uitgegaan zijn dat

Cardano enkel op een subjectieve wijze bezig was een negatief beeld van Agrippina weer te

geven om Nero in een beter daglicht voor te stellen, hoewel zij uiteraard ook wel haar goede

77

materna species, memoria educationis, dulcedo coniunctionis, partum illius seu industria seu scelere

imperium (…) parricidium in patrem perpetratum, caedes multae nobilium, tentatus concubitus nefarius filii,

cupiditas eripiendae dominationis, perpetua solicitatio fratris, uxoris, exercituum, tribunorum, optimatum ad

illum evertendum, ira, minae, suspecta fides et consuetudo, non ipsi tantum, sed omnibus eius amicis et

educatoribus, etiam iisdem, quos illa ei adiunxerat. (48.2)

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

52

kwaliteiten zal hebben gehad. Bovendien anticipeerde Cardano hiermee meteen op een

mogelijke weerlegging dat Agrippina zo een goed mens zou zijn geweest, als blijkt uit de

passages van Tacitus en Suetonius over de moedermoord.

Hij eindigde zijn exordium met de bewering (opnieuw een mooi staaltje retoriek) dat een

moedermoord in uitzonderlijke gevallen wel enigszins toegestaan was: Si matrem occidere

omnino non licuit, fateor iniuste caesam; sed si unquam licuit (licuit autem Oresti etiam

consultore Apolline), maxime licuisse Neroni ostendemus (48.3). Deze noot zorgde ervoor dat

de lezers al het idee in het achterhoofd hadden dat een moedermoord in sommige, zij het

uitzonderlijke omstandigheden mogelijk was. De eerste stappen waren dus gezet om aan de

verdediging van Nero met betrekking tot de rechtvaardiging van de moord op Agrippina te

beginnen.

2.2.4.1. Negatieve karakterisering van Agrippina

Cardano ving zijn narratio aan met de negatieve aard van Agrippina uit de doeken te doen. Hij

begon namelijk met de bespreking van de voorgeschiedenis van Nero’s heerschappij.

Agrippina’s eugeneia (filia Germanici et Agrippinae, neptis Augusti, foecundae matronae,

48.4) zorgde ervoor dat ze van meet af aan een grote macht bezat en al snel werd haar incestus

fratris verweten, waardoor ze verbannen werd. Vervolgens ging Cardano dieper in op haar

onbeheerst en kwaadaardig gedrag (ferox et improba) toen Nero nog maar een kind was

waarbij hij veel aandacht besteedde aan de uitspraak die zijn vader Domitius had gedaan kort

na Nero’s geboorte: cum Nero nuper natus esset, gratulantibus amicis pater Domitius negarit

potuisse ex se quicquam nasci et Agrippina nisi exitiale populo Romano; adeo uxoris mores

aspernabatur. (48.5). Terwijl Tacitus en Suetonius in hun werken benadrukten dat Nero voor

de meeste van zijn schanddaden de verantwoordelijkheid had, zorgde Cardano ervoor dat deze

vanuit een ander standpunt werden bekeken door de focus niet bij Nero zelf te leggen, maar

bij zijn moeder. Door Agrippina al vanaf het prille begin zo negatief voor te stellen, zorgde hij

er bovendien voor dat de lezer helemaal geen medelijden meer had met haar, zodat Nero als

slachtoffer van diens krankzinnige moeder beschouwd werd.

Cardano maakte overigens een uitweiding over de ongegrondheid van die uitspraak omdat

quae vox adeo inconsulta multum dedecoris et invidiae Neroni attulit (48.6). Hij meende

immers dat Nero hoogstwaarschijnlijk niet op zijn ouders ging gelijken: plerunque accidit, ubi

parentes seu virtute seu vitiis extremis inter se similes fuerint, ut filius nascatur contrariis

moribus et natura (48.7). Hij voegde hier zelfs ‘als bewijs’ een biografische noot toe: zijn

eigen ouders waren namelijk opvliegend van karakter terwijl hijzelf zeer zachtmoedig was.

Bovendien leken zijn zonen noch op zijn eigen ouders noch op hemzelf 78

. Op het eerste zicht

lijkt deze uitweiding wat vreemd, maar toch vormt het een belangrijk onderdeel van de

moeilijke oefening de lezers te overtuigen dat het gegrond was dat Nero zijn moeder had laten

78

Namque ego ex duobus parentibus natus sum maxime iracundis, cum tamen sim mitissimus; filii tamen mei

parentibus meis, non mihi similes nati sunt. (48.6)

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

53

vermoorden. Zijn stelling zorgde er immers impliciet voor dat Nero in een beter daglicht werd

gesteld. Cardano had immers reeds bewezen dat Agrippina kwaadaardig was vanuit haar

natuurlijke karakter. Met zijn stelling dat een kind meestal een tegengesteld karakter heeft dan

zijn ouders, werd hier reeds stilzwijgend aangetoond dat Nero een goede inborst had in

tegenstelling tot zijn moeder.

Na deze knappe zet ging Cardano verder in op Agrippina’s ontucht en (grootheids)waan-

zinnige gedrag: coepit, ut mos est eorum, qui per scelera et flagitia ascendunt, nihil sibi

existimare non licere atque ex eo moliri, ut filius in imperium succederet (48.8). Toen haar

plannen gelukt waren, ging ze nog een stap verder door openlijk haar aanspraak op de

heerschappij aan te kondigen. Cardano hield hiervoor enkele redenen mogelijk waarbij

Agrippina er telkens negatief uitkwam 79

. Ze wou zelfs zozeer deel uitmaken van Nero’s

heerschappij dat ze nogmaals overging tot ontucht, ditmaal met haar eigen zoon. Op een

bepaald ogenblik had zij -die tot dan toe steeds haar wil had kunnen doordrijven- Nero’s grens

echter overschreden. Haar plan mislukte en ze ging over tot geklaag, gekibbel, opruiingen en

dreigementen: nullum lapidem non movit, donec tot tantisque malis maioribusque periculis,

tum etiam assiduitate importunae mulieris perculsus Nero coactus est exuere filium, induere

iustitiam, abiicere respectum, sumere potestatis licentiam, contemnere famam vanam,

consulere securitati (48.11). Cardano zorgde er nu dus expliciet voor dat Agrippina als een

waanzinnige en slechtaardige persoon werd voorgesteld en Nero als slachtoffer. De

traditionele weergave van Nero’s karakter werd dus helemaal ondersteboven gehaald.

Dit beeld staafde Cardano zelfs met citaten uit de Annales van Tacitus, wie zijn stuk over

Nero namelijk begon met een aantal moorden die Agrippina liet uitvoeren (Annales 13.1-

13.2). Cardano citeerde vervolgens de stukken waarin Tacitus het over de incest had.

Enerzijds haalde hij 13.13.2-14.2 aan waarin uitgelegd werd hoe Agrippina haar zoon trachtte

te benaderen en bij de mislukking ervan overging tot “geklaag, gekibbel, opruiingen en

dreigementen”. Anderzijds citeerde hij de besproken passages 14.2.1-3.1 waarin zowel de

visie van Cluvius als die van Fabius Rusticus aangehaald werden en er vanuit werd gegaan dat

Agrippina haar zoon dwong tot incestueuze handelingen. Hiermee bewees Cardano dus de

oorzaak van de incest, maar ook dat de oorzaak van de moord niet bij Nero, maar bij

Agrippina zelf lag: haec ostendunt Neronem non id, sed Agrippinam quaesisse (49.10).

Opnieuw maakte Cardano met deze citaties een knappe zet. Zijn beweringen werden kracht

bijgezet door passages van Tacitus aan te halen. Tacitus en Suetonius waren immers dé

autoritaire bronnen omtrent de beeldvorming van Nero, dus indien zij zelf reeds aantoonden

dat Agrippina enigszins een kwaadaardig karakter had, dan moest er ook wel enige waarheid

schuilen achter de uitspraak van Cardano.

Verder in de passage ging Cardano op dezelfde wijze te werk. Hij toonde namelijk in

paragraaf 51 het gewelddadig karakter van Agrippina aan door middel van citaten van zowel

Tacitus als Suetonius. Hierbij trachtte hij duidelijk te maken dat facile est videre Neronem non

quaesisse occasionem perdendae matris, cum habitam ut honestam non receperit, verum omni

79

Potita voto per omne flagitium, seu quod maius sit uxorem esse Imperatoris quam matrem, seu quod Claudius

ob inertiam plus illi tribueret quam Nero adolescens et fervidus natura ipsique matri similis, seu quod plura

vellet, quam haberet, seu quod mallet omnia imperare, non obscure concupivit (48.9).

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

54

studio servare concupierit 80

(51.3). Sterker nog, hij toonde Nero’s clementia aan toen deze te

horen kreeg dat Agrippina Britannici mortem (…) lugeret aut Octaviae iniurias evulgaret, sed

destinavisse eam Rubellium Plautum ad res novas extollere coniugioque eius et imperio

Rempublicam rursus invadere (51.4; Annales 13.19.3) en hij zijn moeder hiervoor niet heeft

bestraft. Cardano trachtte hiermee duidelijk te maken dat Nero geen redenen zocht om zijn

moeder te doden, zelfs niet toen hij bedreigd werd. Hij gaf Nero nogmaals weer als een best

aardige man waarbij zijn uitspraak niet weerlegd kon worden aangezien het bewijs tussen de

regels door zelfs bij Tacitus en Suetonius gelezen kon worden.

2.2.4.2. Nero’s motivering

Na een uiteenzetting over het incestueuze gedrag van Agrippina, ging Cardano over tot zijn

argumentatio. Naast het kwaadaardig karakter van Agrippina en de incest haalde hij precieze

motieven aan waarom Nero het recht had zijn moeder te doden. Hij begon hiervoor met een

vergelijking van Agrippina en Nero met Semiramis en Ninus. Ninus doodde namelijk zijn

moeder met het motief dat ze illius concubitum quaesisset (50.1). Nero had des te meer reden

zijn moeder te doden aangezien etiamvim illa minasque voor gebruikte. Hierbij is het

opvallend dat Cardano een opeenvolging van beledigende bijstellingen aan illa (Agrippina)

toevoegde 81

: nu hij de lezers mee had gekregen kon hij Agrippina volledig in een negatief

daglicht stellen, zodat Nero’s traditionele reputatie als zijnde koelbloedige en egoïstische

moedermoordenaar weerlegd kon worden. Bovendien wist Agrippina van geen ophouden en

deed ze er alles aan om ‘dichter bij haar zoon te komen’. Cardano verplaatste zich vervolgens

in het standpunt van Nero met volgende retorische vragen: Quid ergo? Duceret in uxorem

matrem, ut ferunt moris esse Persarum gentis? Tulissetne hoc populus Romanus tantum

scelus ac tam publicem? (50. 4). Op deze wijze bewees Cardano dat Nero geen andere uitweg

had dan zijn moeder te laten ombrengen en dat zijn daad dus rechtvaardig was. Cardano

beweerde zelfs dat indien Nero omnes Claudii descendentes excidisset, ut multi quoque alii

fecere principes, quamvis id iniuste egisset, melior tamen videri poterat (50.8). Aangezien

Nero dit niet deed, diende hij dus milder aangepakt te worden dan die andere keizers. Net

zoals bij de christenvervolging haalde Cardano dus als argument aan dat de andere keizers

veel verder in hun acties waren gegaan en Nero dus minder schuld trof.

Cardano haalde eveneens citaten aan van Romeinse historiografen om zijn motivering verder

uit te werken. Uit Annales 14.3.1 en Nero 34.2 bleek namelijk dat Nero pas besloten had zijn

moeder te doden toen hij zich victus illius acerbitate voelde (52.1). De redenen waarom Nero

die vrees voelde, ontleedde Cardano tweeledig. Enerzijds vreesde hij voor verassings-

aanvallen en hinderlagen zoals een vergiftiging (hierbij verwees hij naar Annales 14.3.2 en

13.18.2-3). Anderzijds was er de grotere dreiging dat Agrippina een machtige man zou huwen:

80

Eberl merkt hierbij een anachronisme op: “Die hier vorgebrachte Erzählung, mit der Cardano beweisen will,

daß Nero nicht nach einer Gelegenheit gesucht habe, seine Mutter umzubringen, gehört in das Jahr 55, liegt also

vier Jahre vor Agrippinas Tod.” (Eberl 1994: 327) 81

mulier venefica, impotens, saeva, multis flagitiis nota, superba, rapax, impudens, falsa (50.2)

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

55

neque enim non manifestissimo in discrimine imperii et vitae versabatur (52.6). Cardano

weerlegde op deze wijze de negatieve visies van Tacitus en Suetonius als zou Nero vanuit

egoïstische beweegredenen zijn moeder hebben laten ombrengen. Volgens Cardano had Nero

immers geen andere uitweg aangezien Agrippina het zelf gezocht had door zo venijnig te

handelen en aldus een echte bedreiging voor hem vormde.

Om het gegrond motief van Nero te onderlijnen gaf Cardano tenslotte nogmaals een

beschrijving van Agrippina’s wreedaardig karakter. Ze ging immers zo ver dat ze bij iedereen

negatieve geruchten over haar zoon rondbazuinde tanquam parricidam fratris, desertorem

coniugii, suspectum de Claudii morte, illegitimum successorem imperii, matri ingratum,

flagrantem amore libertae, tum nocturna flagitia et quaecunque tenebrae abscondunt (53.1).

Hierbij draaide ze de rollen om: Cunctosque illi Claudii seu Britannici seu Octaviae amicos,

tanquam non ipsa Claudium occiderit, fratrem et uxorem everterit, amicos interfecerit,

oppresserit, eiecerit, sed Nero (53.3). Ze was inmiddels zo kwaad geworden dat ze zelfs haar

bloedeigen zoon tot de ondergang wilde brengen. Cardano ging hierbij dieper in op het

afschuwelijk karakter van Agrippina met een satirische noot over haar relatie met haar

stiefzoon Britannicus: Et amabat Agrippina Britannicum, cuius patrem necarat, a quo

transtulerat imperium, imo eripuerat filioque proprio dederat (53.4). Opnieuw bewees

Cardano zijn uitspraak met geciteerde passages van Tacitus (12.41.3-42.1 en 13.15.3). Met

deze informatie stelde Cardano Agrippina voor als een huichelachtig, onbetrouwbaar,

egocentrisch en koelbloedige moeder. Een beeld dat we eerder bij Tacitus en Suetonius zagen.

Toen ging het echter niet over Agrippina, maar over Nero zelf, Cardano draaide de rollen dus

helemaal om. Bovendien werd de keizer hier opnieuw als een onschuldige keizer voorgesteld

die helemaal niet slecht van karakter was, maar gedwongen werd zijn eigen moeder te

vermoorden.

2.2.4.3. Nero’s reactie

Het is niet verwonderlijk dat Cardano in de beschrijving van Nero’s reactie de lijn doortrok

van zijn weergave van deze keizer als slachtoffer. Vooraleer hij overging tot Nero’s reactie op

de moord benadrukte hij nogmaals hoezeer en hoelang deze onder zijn moeder heeft moeten

lijden: Tot sceleribus infandam mulierem et foeminei totius sexus dedecus ac naturae

horribile monstrum decem annis ferme pertulit Nero inter maxima pericula maioresque metus

et maximam molestiam (54.1). Hij stond dus helemaal niet te popelen zijn moeder te

vermoorden, in tegenstelling tot wat Tacitus schreef.

Cardano vervolde dit stuk met een citaat uit Tacitus (Annales 14.7) waaruit het duidelijk was

dat Neronem metu id egisse ac in summa desperatione rerum en dat nisi detectus fuisset dolus

navis ruinosae, non prorupturum ad publicam caedem (54.5). Hij was er zelfs van overtuigd

dat Seneca en Brutus niet alleen conscios huius parricidii waren, maar zelfs de consultores en

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

56

autores ervan 82

(54.6). De verantwoordelijkheid werd dus helemaal niet meer volledig aan

Nero toegeschreven (zoals tot dan toe wel steeds gedaan werd). Seneca en Burrus hadden

volgens hem namelijk een heel belangrijke rol gespeeld in de moord. De moord kon in

principe zelfs worden beschouwd als een wanhoopsdaad van Nero. Hij voegde er immers

voor de duidelijkheid de volgende bedenking aan toe: si modo parricidium sit tam scelestam

foeminam occidisse, exemisse se manifesto vitae periculo (54.6).

Nadat Cardano het slachtofferrol van Nero benadrukt had, begon hij aan de beschrijving van

Nero’s reactie op de moord van zijn moeder. De invitam caedem werd namelijk gevolgd door

gevoelens van spijt (55.1). Opnieuw bewees Cardano dit gevoelig aspect van Nero’s karakter

aan de hand van passages van zowel Tacitus als Suetonius 83

, hoewel hij hier niet citeerde

maar er een parafrase van maakte: unde et se exagitari materna specie testatus est. Et maris

eius ac littorum aspectus, quo coeptum est facinus, turbabat eum. Et ut Suetonius ait, manes

illius facto per magos sacrificio evocare et exorare tentavit (55.1). Cardano weerlegde

hiermee Nero’s weergave bij Tacitus als zou hij gewoon door zijn gegaan met zijn huichelarij

en dat hij na de dood van zijn moeder enkel bezig was met zijn naam zo zuiver mogelijk te

houden en die van zijn moeder te bezoedelen. De spijtgevoelens van Nero die zowel bij

Tacitus als bij Suetonius kon worden gevonden, bewezen dat de keizer niet zomaar en niet

graag zijn moeder heeft laten ombrengen, maar dat hij er echt diep aan twijfelde of hij er wel

goed aan had gedaan, ondanks de bedreiging van zijn eigen leven.

Cardano weerlegde vervolgens expliciet de versie van Tacitus dat Nero zijn moeder enkel uit

de weg wou ruimen om zich te ontlasten van Octavia en te huwen met Poppaea 84

: quo

mendacio nihil turpius. (…) Omitto, quod causae necis matris tot tantaeque, ut dixi, fuere, ut

quemvis patientissimum movere potuissent (55.2). Cardano bewees deze valse bewering van

Tacitus met historische gegevens aangezien er tussen de dood van Octavia en die van

Agrippina zo’n drie jaar verschil was (55.3): “Es ist in der Tat höchst unwarscheinlich, daß

Nero den Muttermord unternommen hat, um seine Scheidung und Wiederverheiratung zu

erleichtern und dann, nach geschehener Tat, noch einmal volle drei Jahre darauf gewartet

hat.”(Eberl 1994: 329). Het was bovendien onlogisch dat hij beiden liet ombrengen om met

Poppaea in het huwelijksbootje te kunnen stappen: Quid vetuit, ne Octaviam tolleret minore

crimine, Agrippinam relinqueret? (55.4). Opnieuw claimde Cardano hiermee dat Nero geen

andere keuze had door haar terreurgedrag en het rechtvaardig was zijn moeder te vermoorden.

Hij eindigde dit stuk dan ook met een peroratio over de legaliteit van de moedermoord. Hij

stelde immers dat indien de nabestaanden van al de mensen die Agrippina had laten

ombrengen rechtvaardigheid zouden hebben geëist, hij wel verplicht zou zijn geweest om haar

te laten ombrengen: Tum vero iustissimus habitus est (56.1). Als men de omstandigheden zou

onderzoeken, zou het bovendien gerechtvaardigd blijken dat Nero zijn moeder liet ombrengen:

At modo cum tot aliis sceleribus iniustus et parricida vocatur. Quid hoc? Fecit, sed in sui

82

Het was immers algemeen geweten dat die brief aan de Senaat, waarin hij de moord op zijn moeder

rechtvaardigde en enorme verwijtingen aan Agrippina maakte, door Seneca uitgedokterd was (cf. Annales

14.11.3). Burrus moet er voor hebben gezorgd dat de centuriones en de tribunes van de praetoriaanse cohorten

onmiddellijk na de daad naar Nero snelden om hem te feliciteren (cf. Annales 14.10.2) (Eberl 1994: 328). 83

Namelijk Annales 14.10.3 en Nero 34.4. 84

Cf. Annales 14.1.1-2

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

57

commodum. Si finem spectes, postquam factum est sine crimine, causa facti eum excusat

etiam, qui cum crimine fecisset, postquam timore iusto id egit. Nec vivere illa salva, nedum

imperare poterat. (56.2). Deze nadruk van Cardano was belangrijk voor hem aangezien hij

precies wist hoe het er aan toe kon gaan als men de situatie niet probeerde te begrijpen. Zijn

zoon werd volgens hem ook onterecht veroordeeld tot de dood. Hadden ze naar zijn precieze

en individuele omstandigheden gekeken, dan zouden ze ook hebben gezien dat het

begrijpelijk was dat die zijn vrouw had vergiftigd en zou zijn zoon er nog zijn geweest.

Cardano ging hierop zelfs een stap verder: Non parricidium admisit Nero turpiter, sed magna

cum laude vindicavit (56.3). Hij eindigde bovendien met een vergelijking met de andere

keizers: zij zouden een dergelijke mater scelerata immers ook zeker niet in leven hebben

gelaten…

2.2.4.4. Apologia Neronis

Eigenlijk deed Cardano net hetzelfde als wat Tacitus en Suetonius eerder hadden gedaan. Hij

zette namelijk alles op alles om Agrippina zo negatief mogelijk voor te stellen waardoor

Nero’s daad gerechtvaardigd kon worden en waardoor zijn -en dit is het belangrijkste-

traditionele beeldvorming weerlegd kon worden. Bij deze historiografen werd Nero immers

zo slecht mogelijk afgeschilderd aan de hand van de onschuldige weergave van Agrippina.

Het was dus belangrijk voor Cardano om Agrippina zodanig voor te stellen dat hij de lezers

verder kon overtuigen van zijn argumenten en van Nero een ander beeld kon geven. De

retorische elementen die hij hierbij gebruikte, misten hun effect zeker niet.

Aan de hand van zijn bespreking van het motief en de reactie van Nero op de moedermoord,

bewees Cardano dat Nero geen andere keuze had dan haar te vermoorden en dat het zelfs een

rechtvaardige daad was. Hij verduidelijkte de omstandigheden waarin deze daad had plaats

gevonden, aangezien dit vaak over het hoofd werd gezien: “Cardan, disculpe Néron, en ayant

recours à une des techniques de prédilection des avocats plaidant aux Assises: les

circonstances atténuantes. Si Néron tua sa mère Agrippine (…) il y fut non seulement

constraint par les circonstances, par l’ambition démésurée de cette femme, par souci d’auto-

défense, mais aussi parce qu’il était conseillé par Sénèque et Burrus.” (Roose 2011: 305).

Net zoals bij de christenvervolging, maar in mindere mate, maakte Cardano enkele

vergelijkingen met de andere keizers zoals Traianus en de Antonijnen. Hieruit bleek opnieuw

dat het onrechtvaardig was dat Nero harder werd aangepakt dan deze keizers, hoewel Nero

veel meer redenen had voor moord, er zelfs toe gedwongen werd, en er bij hem sprake was

van een rechtvaardige daad. Aan de hand van citaties en parafrasen van Tacitus en Suetonius

zette Cardano zijn beweringen kracht bij.

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

58

2.2.5. Historisch revisionisme

Ed è proprio in virtù del paradosso che domina incontrastato la scena un Nerone che da

‘improbus’ si transforma in ‘optimus’ et ‘perspicuus’, da ‘deterior’ in ‘bonus et sanctus’.

(Biffino 2002: 255).

Het is duidelijk dat Cardano een rehabilitatie van Nero trachtte in gang te zetten. Zowel voor

de christenvervolging als voor de moord op Agrippina ondermijnde Cardano Tacitus’ en

Suetonius’ beschuldigingen aan de hand van hun eigen teksten. Hij nam er een kritische

houding tegenover aan, analyseerde en verklaarde ze grondig (Paratico 2012: 3). Cardano

deed dus wat niemand hem ooit voordeed: deze autoriteiten bekritiseren en dan nog met

betrekking tot Nero, de wreedaardigste tiran: “Most of the charges leveled against Nero are

untrue and historically unfounded, as most modern biographies of the great Roman emperor

now hold. Girolamo Cardano demonstrated this fact 450 years ago, and he did it solely by

reading between the lines of the works of the biased historians, Tacitus and Suetonius”

(Paratico 2012: 3) 85

. Bovendien maakte hij gebruik van een retorische opbouw en waren de

passages doorspekt met retorische elementen.

De vergelijking met de andere keizers en zelfs Paulus vormden bij de christenvervolging het

centraal argument: hiermee begon en eindigde hij zijn verdediging. Bij de moedermoord legde

Cardano de nadruk van Agrippina’s wreedaardige karakter waardoor Nero niet anders kon

dan haar te laten ombrengen. In beide passages kwam tot uiting dat Nero handelde met het

oog op het welzijn van de staat: de christenen werden als onrustzaaiers beschouwd waar men

vanaf wilde geraken en Agrippina had zoveel moorden op haar geweten dat ze wettelijk

gezien toch gestraft moest worden. Bovendien benadrukte Cardano in beide passages met

klem dat er naar de omstandigheden moest worden gekeken waarin Nero gehandeld had. Hij

pleitte dus voor een individuele en objectieve herziening van Nero. Indien dit gedaan werd,

kon door iedereen besloten worden dat Nero een vrij onschuldig mens was die door de

omstandigheden gedwongen was dergelijke handelingen uit te voeren. Bovendien zou men

dan ook inzien dat Tacitus en Suetonius dit helemaal niet deden en er omwille van

persoonlijke redenen enkel voor gezorgd hadden dat Nero negatief de geschiedenis zou

ingaan.

Zoals gezegd werd het Encomium Neronis bewust in de traditie van het paradoxaal encomium

geplaatst, “apparaît alors comme un éloge du doute: à propos de la démarche des historiens, à

propos de l’équité des juges et de la probité des politiques, à propos de la rigueur intellectuelle

des philosophes et de la prétention humaine à la conaissance.” (Roose 2011 : 312). Door de

oprechte ondertoon en het af en toe opduiken van biografische gegevens -vooral de

veroordeling van zijn zoon-, kunnen we aannemen dat Cardano iets serieus wilde bereiken

85

Zie ook Biffino: “L’Autore riprende la storia che condanna Nerone e la ricostruisce, accomodandola a modo

suo e finalizzandola al completo rovesciamento del cliché mediante quello strumento mirato che è l’encomio

paradossale.” (Biffino 2002: 260).

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

59

met dit werk 86

. Hij pleitte in zijn werk immers voor een sociale, politieke en judiciële

herziening.

86

Zie ook Van der Poel die meent dat de ernst en de absolute oprechtheid waarmee ze zich als rhetor opstelden

zonder twijfel vast moest hebben gestaan (Van der Poel 1987: 204-205).

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

60

3. BESLUIT

Het is een moeilijke opgave zich een waarachtig beeld te kunnen vormen van Nero omdat er

niet veel grote, contemporaine werken over hem overgeleverd zijn. Uit de enkele toenmalige

werken merken we bovendien op dat er reeds vanaf de eerste bronnen een negatieve

beeldvorming van Nero weergegeven werd. Dit kwam voornamelijk door de persoonlijke

gevoelens van de auteurs ten opzichte van deze keizer en doordat ze rekening moesten houden

met de wensen van de keizers die volgden. We kunnen dit onder andere afleiden uit de

verloren werken van Cluvius Rufus, Plinius Maior en Fabius Rusticus, waarvan we

vermoeden dat ze geen neutraal en objectief opzet hadden met betrekking tot de weergave van

Nero. Samen met een aantal literaire bronnen uit Nero’s heerschappij, die ook een negatief

beeld over hem weergegeven hebben, waren dit de bronnen die Tacitus, Suetonius en Dio

sterk zouden beïnvloeden wanneer zij hun relaas over de keizer deden.

Wat betreft de overgeleverde werken die het uitgebreid over Nero hadden, beschikken we

voornamelijk over Publius Cornelius Tacitus’ Annales en Gaius Suetonius Tranquillus’ De

Vita Caesarum. Daarnaast hebben we Cassius Dio’s ῾Ρομαϊκὴ῾Ιστορία, maar van zijn werk

zijn er slechts enkele fragmenten overgeleverd. Bovendien bevat dit werk het bijkomend

probleem dat het bijna een hele eeuw na Nero’s leven geschreven werd. Dit wil dus zeggen

dat we voor de beeldvorming van Nero hoofdzakelijk op twee bronnen steunen: die van

Tacitus en Suetonius. Het is dan ook hun weergave van Nero die tot op de dag van vandaag

als een mythe voortleeft. Het probleem hierbij is dat deze twee auteurs pas na Nero’s dood

hun werken schreven en ze daarbij door bronnen en geruchten werden beïnvloed die

overigens ongunstig waren voor Nero. Bovendien speelden hun persoonlijke principes een

belangrijke rol. Bijvoorbeeld Tacitus die pleitte om te vechten tegen het moreel verval of het

feit dat Nero de privileges van de aristocraten steeds meer beperkte.

Tacitus beschouwde Nero als een gevaar voor de morele waarden en permitteerde zich

bijgevolg een soepele interpretatie van bepaalde gebeurtenissen in te lassen om meer kleuring

te geven aan zijn weergave van Nero. Vermoedelijk had hij hierbij als doelstelling een

waarschuwing voor zijn tijdsgenoten en het nageslacht te geven voor een dergelijk politiek

model. Zowel bij de brand met de christenvervolging tot gevolg, als met de dood van

Agrippina merkten we op dat hij zeer veel oog had voor dramatische details, heel verhalend

schreef en zelfs in een fotografische stijl zijn versie vertelde. Suetonius had als opzet de

biografie van Nero te beschrijven. Hiervoor deelde hij zijn relaas op in thema’s en ging hij

helemaal niet chronologisch te werk, wat Tacitus wel deed. Hoewel Suetonius ook de goede

daden van Nero heeft beschreven en hij hem in het begin van zijn werk als een gematigde

persoon omschreef, zorgde hij toch voor een zeer negatieve weergave van Nero vanaf

paragraaf 19, waar de princeps malus naar boven kwam. Bovendien maakte Suetonius geen

gebruik van dramatische of retorische technieken, meestal gaf hij alles kort en droog weer.

Dat beide auteurs niet vies waren van geruchten en graag gebruik maakten van hun fantasie

om Nero als een krankzinnige tiran weer te geven, werd geïllustreerd in de passages over de

brand, de christenvervolging en de dood van Agrippina. Ondanks er over deze passages veel

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

61

onzekerheid bestond over de precieze omstandigheden (hoe de branden ontstaan waren, het

verloop en het gevolg ervan; om welke redenen de christenen vervolgd werden en op welke

manier dit juist gebeurd was; hoe Agrippina gestorven was), hebben Suetonius en Tacitus veel

van deze gaten opgevuld met fictieve elementen. Dit was het duidelijkste te zien in de

significante verschillen tussen beide werken zoals over de declamatie van Nero over de val

van Troje en de reactie van Nero op de dood van zijn moeder.

Tacitus breidde er in beide passages bovendien een heel sensationeel verhaal aan vast waarin

Nero afgeschilderd werd als een monsterlijke, egoïstische en gevoelloze persoon. Zowel bij

de brand als bij de dood van Agrippina werd de verantwoordelijkheid hiervan door beide

auteurs bij Nero gelegd. Nero werd hierbij voorgesteld als een koelbloedige en wreedaardige

tiran. Tacitus deed dit bij de brand weliswaar minder expliciet dan Suetonius, maar deze

gedachte was zeker aanwezig.Over de christenvervolging was het bovendien opvallend dat ze

allebei blijk gaven dat de Romeinen in die periode helemaal niet tuk waren op de christenen

(Suetonius plaatste deze vervolging zelfs in het stuk over Nero’s goede daden). Aldus

bevestigden deze passages de -bewuste- negatieve beeldvorming van Nero door beide auteurs,

zij het elk op eigen manier.

Daarnaast vreesden de christenen de wederkomst van Nero na zijn dood ontzettend veel. Hij

was immers de eerste christenvervolger en door al de geruchten die over Nero de ronde deden,

kreeg de mythe van Nero snel beeld onder de vorm van de figuur van (een deel van) de

Antichrist. Als gevolg daarvan werd Nero ook doorheen de Middeleeuwen gevreesd en

voorgesteld als de Duivel. Sinds zijn dood werd Nero dus steeds negatief afgeschilderd en

werd hij bevreesd als wreedaardige tiran en Antichrist.

Gerolamo Cardano was de eerste die gepoogd heeft een rehabilitatie van Nero in gang te

zetten met zijn Encomium Neronis. De titel en de retorische structuur wezen erop dat het werk

in de traditie van het paradoxaal encomium diende te worden gesitueerd. Hoewel in dit genre

de scheiding tussen oprechtheid en ironie niet altijd even duidelijk is, wekt zijn Encomium

Neronis de indruk dat hij gemeend en oprecht Nero wilde verdedigen tegen de traditionele

beeldvorming die tot dan toe altijd had geleefd. Zijn persoonlijke tegenslagen met betrekking

tot de werking van de maatschappij en de justitie hadden de grootste aanzet gegeven dit werk

te publiceren. Vooral de veroordeling van zijn zoon speelde een belangrijke rol. In zijn werk

is er immers een zekere vergelijking zichtbaar tussen de situatie van deze zoon en Nero. Net

zoals hij eerder voor zijn zoon had geprobeerd, trachtte Cardano Nero in zijn werk vrij te

spreken van de valselijke beschuldigen, waarvan Tacitus en Suetonius aan de basis lagen. In

zijn relaas over de christenvervolging en de dood van Agrippina werd er geïllustreerd dat

Cardano hiervoor stapsgewijs en met veel retorische elementen te werk ging.

Zowel voor de christenvervolging als voor de moord op Agrippina ondermijnde Cardano

Tacitus’ en Suetonius’ beschuldigingen aan de hand van hun eigen teksten. Cardano deed wat

niemand hem ooit had voorgedaan: een kritische houding tegenover deze autoritaire schrijvers

aannemen, hun passages analyseren en grondig verklaren. De vergelijking met de andere

keizers en Paulus vormden bij de christenvervolging het centrale argument: hiermee begon en

eindigde hij zijn verdediging. Bij de moedermoord legde hij de nadruk op Agrippina’s

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

62

wreedaardige karakter waardoor Nero niet anders kon dan haar te laten ombrengen. In beide

passages kwam er bovendien tot uiting dat Nero handelde met het oog op het welzijn van de

staat en er dus niet beschuldigd voor kon worden: de christenen werden als onrustzaaiers

beschouwd waar men van af wilde geraken en Agrippina had zoveel moorden op haar

geweten dat ze wettelijk gezien toch gestraft moest worden. Bovendien benadrukte Cardano

in beide passages met klem dat er naar de omstandigheden moest worden gekeken waarin

Nero gehandeld had. Op deze wijze pleitte hij voor een individuele en objectieve herziening

van Nero, hetgeen niemand hiervoor reeds durfde te doen.

Cardano bewees dat Nero een vrij onschuldige mens was die door de omstandigheden

gedwongen werd dergelijke handelingen uit te voeren. Bovendien toonde hij aan dat Tacitus

en Suetonius helemaal niet objectief en nauwkeurig te werk waren gegaan, maar er vanwege

persoonlijke redenen enkel voor gezorgd hadden dat Nero onterecht negatief de geschiedenis

was ingegaan.

Wat er ook van zij, of Nero nu een monster was of niet, Cardano’s werk zorgde ervoor dat

men zich kritisch opstelde tegenover het stereotiepe beeld dat men van Nero had. Laat dit dan

ook het idee zijn waarmee ik mijn thesis wens af te sluiten. Hoe objectief een schrijver ook

probeert te zijn, vaak spelen invloeden van buitenaf toch ook een rol. Ik denk daarbij aan de

maatschappij waarin men opgroeit, het gezin waarin men leeft, de opvoeding die men kreeg,

bepaalde ervaringen, de persoonlijke belangen bij het schrijven van een tekst, eigen

interpretaties en ideeën… Ook de lezer van de tekst is een ‘mens’ en heeft een eigen

beginsituatie. Men kan heel wat teksten overgeleverd uit het verleden lezen, bespreken,

becommentariëren en daarbij proberen zo objectief mogelijk te handelen, maar mijn inziens is

er toch steeds enige subjectiviteit aanwezig.

Een kritische houding is daarom enorm belangrijk, kritisch denken is noodzakelijk om aan

wetenschappelijk onderzoek te doen. Het is belangrijk om de wereld om ons heen te vatten

door te ervaren, te ontdekken en te onderzoeken. Met een grote fascinatie las ik heel wat

teksten in verschillende talen en van meerdere auteurs. Ik probeerde zoveel mogelijk bronnen

te raadplegen om zo objectief mogelijk aan de slag te gaan. Deze scriptie is een samenvatting

van mijn studie omtrent de ‘negatieve’ beeldvorming van Nero. Hopelijk kon ik de lezers van

mijn werk de noodzaak van het aandachtig omgaan met bronnen bijbrengen en aantonen dat

enige nuancering bij hun eigen beeldvorming (al dan niet over Nero) belangrijk is. Ik sluit

mijn onderzoek en relaas hier af, maar mijn kritische blik ten opzichte van stereotiepen,

vooroordelen en de maatschappij in het algemeen zal ik blijven meedragen op mijn levensweg.

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

63

4. APPENDICES

4.2. Overzicht van de structuur van het Encomium Neronis

Voor de duidelijkheid heb ik zowel het Engels (1999: 236-238) als het Duitse (1994: 9-10)

schema van Eberl over de structuur van het Encomium Neronis overgenomen en vertaald 87

.

Op die wijze is het voor de lezer gemakkelijker om de besproken passages te situeren (die

overigens aangeduid zijn in het vet). De paragrafen die geciteerd worden komen overeen met

de uitgave waarvan ik gebruik maak (Eberl 1994).

1.1-5.4 Proloog

6.1-15.6

Samenvatting van de Julio-Claudische dynastie tot en met Nero

16.1-27.5

Officia optimi principis:

17.2-19.6 Buitenlandse politiek:

- het bewaren van de vrede, oorlog vermijden

- Nero’s buitenlandse politiek

- redenen voor een rechtvaardige oorlog

20.1-27.5 Binnenlandse politiek:

- het ontwikkelen van rechtvaardigheid en

gelijkheid

- definitie van iustitia

- controverse over aequitas:

a) favendum miseris an potentibus?

b) servare leges ex praescripto?

c) idem in favendo utile et honestum?

28.1-42.7 Lofprijzing op Nero:

28.1-30.5

31.1-35.9

36.1-36.13

37.1-37.8

38.1-38.7

39.1-39.9

Zijn goede daden en deugden

leges et decreta

ingenium

edicta

liberalitas

uitweiding over gokken

de urbe adornanda

87

Ik heb van Eberl’s Engelse schema vooral de Latijnse termen overgenomen, het overige heb ik van de Duitse

versie vertaald aangezien het kiezen van juiste termen en omschrijvingen vanzelfsprekend een problematische

kwestie is. Omdat Eberl’s moedertaal Duits is en hij zich waarschijnlijk in deze taal het best kan uitdrukken wat

hij exact wil weergeven, heb ik gekozen me op de Duitse versie te baseren. Bovendien merkte ik hier en daar

fouten of vreemde Duitse invloeden op in de Engelse versie

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

64

40.1-40.9

41.1-42.4

42.5-42.7

pietas

uitweiding over de drie verschillende regerings-

vormen

clementia

43.1-105.6 Apologie van Nero

43.2-62.8 a) parricidia

43.3-43.10

44.1-45.8

46.1-46.7

47.1-47.12

48.1-56.4

57.1-57.7

58.1-58.4

59.1-62.8

Claudius

Britannicus

Antonia

Octavia

Agrippina

Domitia

Burrus, Rufinus Crispinus

Seneca

63.1-85.10 b) saevitia

63.2-64.9

65.1-67.6

68.1-74.8

75.1-85.10

vervolging van de christenen

uitweiding over de goddelijke voorzienigheid en de

cyclische bloei en ondergang van rijken

uitweiding over de Romeinse wetten

vergelijking van Nero met de goddelijke keizers:

- Claudius

- Titus

- Augustus

- Tiberius

- Caesar

- Vespasianus

- Antonijnen

- Septimus Severus

86.1-87.6 c) crudelitas

86.1-86.8

bestraffing van de deelnemers aan de Pisonische

samenzwering

88.1-88.7 d) sumptus

89.1-89.7 e) rapinae

90.1-92.5 f) quod aurigaverit, cecinerit, publice pulsaverit …

90.5-92.5

Uitweiding over de oorzaken van de Romeinse

dapperheid

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

65

93.1-99.7 g) libido et luxuria

93.2-95.5

96.1-96.7

97.1-98.7

99.1-99.7

overspeligheid bij andere keizers

libido

uitweiding over de inhoud en streefdoelen van

historiografie

Nero’s onbeschroomdheid

100.1-105.6 h) stultitia et imprudentia

106.1-107.4

101.1-105.2

Epiloog

Vergelijking van Nero met Augustus en Cicero

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

66

4.3. Encomium Neronis 63.1-64.9 (de christenvervolging)

(63) 1. Sed iam ad aliud crimen, scilicet saevitiae, descendam; in quo adeo damnatur Nero, ut

iam in adagium versum sit, tametsi Erasmus eidem non Neronem iniuste, sed Phalaridem

iustius subiecerit. 2. Primumque obiicitur saevitia, qua in Christianos usus est, cum etiam

Petrum et Paulum Romae occiderit, ut proxima sit haec crudelitas etiam impietati. Ingrata res,

quae, cum plerosque optimos principes tetigerit etiam, ut Traianum, Decium, Diocletianum,

Neroni pro crimine obiiciatur. 3. Quod si Nero probos et sanctos Christianos et utiles

Reipublicae necandos putavit, non recuso, quin Neronis factum cum aliis maxime detester.

Sed si probrosi, seditiosi et impii habeantur, Nero non est in crimine. Est enim prudentis

principis tueri praesentem et vetustam religionem; sic Antonini atque alii optimi principes ac

viri. 4. Paulus primum persecutus est Christianos; postea idem effectus est vas electionis. Si

error est pro scelere, certe Nerone hac in causa non minus sceleratus fuit. Sed neque Suetonius

neque Tacitus Neronem ob hoc arguunt, sed quod tanquam incendii reos subiecerit innocentes.

5. At quis non videt quaesitam fabulae causam, ut etiam Christianis, quorum non parvus tunc

erat numerus, et omnibus aliis exosus esset? Christianis, quod eos falsa ex causa crudeliter

damnasset; populo autem et praesertim sacerdotibus idolorum, quod antea semper damnari

vetuisset eo nomine. 6. Itaque invidia ardentes cum plerosque incitassent, qui Christianos

incendii autores dicerent, Nero permisit, ut punirentur; in quo facto causam illi maledicendi

invenerunt, quasi punierit et ob falsum et ob minus delictum. Minus enim existimabant

incendi urbem quam cultum deorum suorum negligi. 7. Indicio est sic esse, quod antea non

legatur in Christianos desaevisse ullos, quod suffecerit etiam prioribus Imperatoribus urbe

illos depulisse. Unde idem Suetonius in Claudio: Iudaeos impulsore Christo assidue

tumultuantes Roma expulit. 8. Inusitatum fuit ad eam usque diem, qua permisit Nero

Christianos ob incendii suspicionem accusatos plecti, quenquam ob alienam superstitionem

supplicio extremo affici; in quo erravit Nero. Sed Suetonius id inter illius benefacta narrat

vocatque Christianos superstitionis novae ac maleficae. 9. Sed si modo improbandus est Nero

ob Christianorum supplicia, ut certe est, magis Traianus, Decius et Antonini erunt incusandi,

qui absque causa ulla nec causae suspicione et per edictum damnarunt illos, cum alioqui mites

et perhumani haberentur. 10. Ita non solum facto, sed et autoritate degravarunt Christianorum

sectam, tanto acrius, quanto hi Nerone meliores haberentur. Nero non edicto Christianos

omnes, sed cause incendii eos damnavit. Et cum saevus haberetur, auctoritate non perculit.

(64) 1. Vide quam inique homines de rebus statuunt. Nemo Christianorum causae minus

hostis fuit; et tamen ab omnibus damnatur. Fortuna et casu evenit, ut coactus sit Christianis

esse infensus; crimini datur. Caeteri, qui ex proposito illos odere, a Christianis ut boni viri

laudantur. 2. Videte Traiani, divini hominis, de Christianis ad Plinium Secundum rescriptum:

Actum, quem debuisti, mi Secunde, in excutiendis causis eorum, qui Christiani ad te delati

fuerant, secutus es. Neque enim in universum aliquid, quod quasi certam formam habeat,

constitui potest. 3. Conquirendi non sunt; si deferantur et arguantur, puniendi sunt, ita tamen,

ut qui negaverit se Christianum esse idque re ipsa manifestum fecerit, id est supplicando diis

nostris, quamvis suspectus in praeteritum fuerit, veniam ex poenitentia impetret. Sine auctore

vero propositi libelli nullo crimine locum habere debent. Nam et pessimi exempli nec nostri

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

67

saeculi est. 4. In hac epistola, quae ut res rara celebratur, tot pene sunt errores quot sententiae.

Nam caeteros praetermitto; quod vero ad Plinium ille scribit, plenum est turpis et foedae

adulationis in privatum hominem, quoniam scilicet illius panegyricum scripserat aut etiam

dixerat. 5. Hic primum incognita causa, inaudita defensione damnat omnes Christianos.

Defendas publici boni causa non fuisse improbum et quanquam eo spectet, semper de summa

causa cognoscere impium esse * (lacunam notant asterisco) apud nos fuissene quomodo

negare potes ac longe deteriorem Nerone, qui hoc generali edicto non cavit? 6. Dices, hoc

ostende? Ostendo, quod Plautus, cum prima vice in vinculis Romam adductus est, ut referunt

omnes auctores, liberatus est; de quo non ambigitur, quod Christianus esset, imo constaret

multos ad nomen Christi convertere et accusabatur a potentissimis ludaeorum atque ditissimis

illorum, ut si edictum fuisset promulgatum in Christianos, nullus veniae locus futurus esset. 7.

Inde dicit: Delatos et convictos punies, non delatos non conquires. Quid absurdius? Siquidem

crimen non est, cur delatos vis puniri? Si est, cur non vis conquiri? Praesertim cum de publico

bono agatur. Tertio vult, ut, qui probaverit se non esse Christianum, veniam consequatur.

Quae venia debetur ei, qui non peccavit? An sola suspicio reum quenquam facere debet aut

potest ? 8. Sed addit ultimis in verbis: Diis nostris, quasi alios esse duceret. Quod si

existimavit, cur eos non iussit coli? Quicunque enim deos esse novit nec coli iubet, si princeps

sit, aut suadet, si privatus, etiamsi cum periculo vitae id fieri necesse sit, impius est. Si enim

prodere principem omni supplicio dignum est, prodere deos ipsos multo magis. 9. Et tamen

vir hic invenit, ut referunt, sanctum virum, qui illius animam ab inferis revocarit. Nero non

invenit, qui tametsi aberravit timore infamiae populi, non tamen odio Christi nomen

prosecutus est. Sed nec mireris damnatos Christianos ut incendiarios; nam multi Christiani, ut

Eusebius refert in Ecclesiastica historia, eo nomine Christiani facti sunt, ut sceleribus ac

flagitiis licentius operam darent.

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

68

4.4. Encomium Neronis 48.1-56.4 (de moord op Agrippina)

(48) 1. Quominus, ni mors matris tam iusta fuisset, absistere decreveram. Sed in ea nescio, an

maiori laude dignus sit Nero, quod occiderit an quod tam diu pertulerit. Neque quicquam

maius excogitare possum, quam cum illius aestus, quos tam diu tulit, imaginor. 2. Hinc

materna species, memoria educationis, dulcedo coniunctionis, partum illius seu industria seu

scelere imperium; at ex diverso omnia obscoena: parricidium in patrem perpetratum, caedes

multae nobilium, tentatus concubitus nefarius filii, cupiditas eripiendae dominationis,

perpetua solicitatio fratris, uxoris, exercituum, tribunorum, optimatum ad illum evertendum,

ira, minae, suspecta fides et consuetudo, non ipsi tantum, sed omnibus eius amicis et

educatoribus, etiam iisdem, quos illa ei adiunxerat. 3. Si matrem occidere omnino non licuit,

fateor iniuste caesam; sed si unquam licuit (licuit autem Oresti etiam consultore Apolline),

maxime licuisse Neroni ostendemus. 4. Sed prius historiam enarrabimus. Fuit Agrippina filia

Germanici, ut diximus, et Agrippinae, neptis Augusti, foecundae matronae. Itaque eo

nobilitate potens, sed non minus sceleribus notissima et incestu etiam fratris infamis; quam

tamen vel sic sororem et pellicem ferre non potuit, sed in exilium egit ob impotentiam. 5.

Adeo vero ferox et improba, ut, cum Nero nuper natus esset, gratulantibus amicis pater

Domitius negarit potuisse ex se quicquam nasci et Agrippina nisi exitiale populo Romano;

adeo uxoris mores aspernabatur. 6. Quae vox adeo inconsulta multum dedecoris et invidiae

Neroni attulit, tanquam necessarium sit aut esset filium assimilari parentibus. Namque ego ex

duobus parentibus natus sum maxime iracundis, cum tamen sim mitissimus; filii tamen mei

parentibus meis, non mihi similes nati sunt. Deinde fac, ut quis natura, talis nascatur; quid

faciet aut proderit educatio, si necessario talis futurus est natus, quales fuere parentes? Insula

sane vox fuit, et quae quotidiano experimento atque usu refellitur. 7. Quonimo plerunque

accidit, ubi parentes seu virtute seu vitiis extremis inter se similes fuerint, ut filius nascatur

contrariis moribus et natura: ex duobus maxime saevis mitissimus, ex sapientibus stupidus aut

stultus, ex iracundis, ut dixi, quietus, seu quod ut ignis ignem retundit, seu quod extrema

necesse sit in contrarium statum declinare, seu quod vitia parentum, dum filius aspernatur aut

virtutem aequare posse non sperat, in contrarium habitum transeant. 8. Ubi ergo successu

impudicitiae primum cum fratre, inde Pallante Claudii liberto, sed potentissimo et

locupletissimo ornatoque multis dignitatibus, deinde cum patruo imperatore facta ferocior,

coepit, ut mos est eorum, qui per scelera et flagitia ascendunt, nihil sibi existimare non licere

atque ex eo moliri, ut filius in imperium succederet. 9. Potita voto per omne flagitium, seu

quod maius sit uxorem esse Imperatoris quam matrem, seu quod Claudius ob inertiam plus illi

tribueret quam Nero adolescens et fervidus natura ipsique matri similis, seu quod plura vellet,

quam haberet, seu quod mallet omnia imperare, non obscure concupivit. Et primum quidem

experta indulgentiam filii, sed ea tanta esse non poterat, infinita cupienti ut satisfaceret; inde

conversa ad vim occultam et impudentiam, post aperte tentavit. 10. Ubi vidit non licere

foeminae imperare posseque plus publicum ius privato vinculo maternae reverentiae, ad

stultum consilium divertit occupandi Neronis adolescentiam nefario incestu. 11. Ubi vero

neque id processit, ad querelas, iurgia, solicitationes minasque animum intendit; nullum

lapidem non movit, donec tot tantisque malis maioribusque periculis, tum etiam assiduitate

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

69

importunae mulieris perculsus Nero coactus est exuere filium, induere iustitiam, abiicere

respectum, sumere potestatis licentiam, contemnere famam vanam, consulere securitati.

(49) 1. Iam ergo singula ita esse ostendamus ex uno eodemque autore. 2. Ecce initium libri,

ubi de Nerone agitur. Prima novo principatu mors Iunii Silani proconsulis Asiae ignaro

Nerone per dolum Agrippinae paratur, non quia ingenii violentia exitium irritaverat, segnis et

dominationibus aliis fastiditus, adeo ut C. Caesar pecudem auream eum appellare solitus sit;

verum Agrippina fratri eius L. Silano necem molita ultorem metuebat crebra vulgi fama

anteponendum esse vixdum pueritiam egresso Neroni et imperium per scelus adepto virum

aetate composita, insontem, nobilem et qui tunc spectaretur e Caesarum posteris. Quippe et

Silanus D. Augusti abnepos erat; haec causa necis. 3. Ecce quibus auspiciis. Inde subiicit: Nec

minus properato Narcissus, Claudii libertus, de cuius iurgiis adversus Agrippinam rettuli,

aspera custodia et necessitate extrema ad mortem agitur invito principe. Ibaturque in caedes,

nisi Afranius Burrus et Annaeus Seneca obviam issent. 4. Habetis iam ingenium foeminae

atque acta. Incestum autem negare quis possit quaesitum? Tum Agrippina versis artibus per

blandimenta iuvenem aggredi, suum potius cubiculum ac sinum offerre contegendis, quae

prima aetas et summa fortuna expeterent. 5. Quin et fatebatur intempestivam severitatem et

suarum opum, quae haud procul imperatoriis aberant, copias tradebat; et ut nimia nuper

coercendo filio, ita rursum intemperanter demissa. Quae mutatio neque Neronem fefellit et

proximi amicorum metuebant orabantque cavere insidias mulieris semper atrocis, tum et

falsae. 6. Forte illis diebus Caesar inspecto ornatu, quo principum coniuges ac parentes

effulserant, delegit vestem et gemmas misitque donum matri nulla parsimonia, cum praecipua

et cupita aliis prior deferret. sed Agrippina non his instrui cultus suos, sed caeteris arceri

proclamat et dividere filium, quae cuncta ex ipsa haberet. 7. Nec defuere, qui in deterius

referrent. Et Nero infensus his, quibus superbia mulieris innitebatur, demovet Pallantem a

cura rerum, quis a Claudio impositus velut arbitrium regni agebat; ferebaturque digrediente eo

magna prosequentium multitudine non absurde dixisse ire Pallantem, ut eiuraret. Sane

pepigerat Pallas, ne cuius facti in praeteritum interrogaretur paresque cum Republica rationes

haberet. Praeceps post haec Agrippina ruere ad terrorem et minas neque principis auribus

abstinere. 8. Et rursus haec subdit: Tradit Cluvius Agrippinam ardore retinendae potentiae eo

usque provectam, ut medio diei, cum id temporis Nero per vinum et epulas incalesceret,

offerret se saepius temulento comptam et incesto paratam; iamque lasciva oscula et

praenuncias flagitii blanditias annotantibus Senecam contra muliebres illecebras subsidium a

foemina petivisse; immissamque Acten libertam, quae simul suo periculo et infamia Neronis

anxia deferret pervulgatum esse incestum gloriante matre nec toleraturos milites profani

principis imperium. 9. Fabius Rusticus non Agrippinae, sed Neroni cupitum id memorat

eiusdemque libertae astu disiectum. Sed quae Clivius, eadem quoque caeteri auctores

prodidere. Et fama huc inclinat, seu conceperit animo tantum immanitatis Agrippina, seu

credibilior novae libidinis meditatio in ea visa est, quae puellaribus annis stuprum cum Lepido

spe dominationis admiserat, pari cupidine usque ad libita Pallantis provoluta et exercita ad

omne flagitium patrui nuptiis. 10. Igitur Nero vitare secretos eius congressus, abscedentem in

hortos aut Tusculanum vel Antiatem agrum laudare, quod ocium lacessisset. Haec ostendunt

Neronem non id, sed Agrippinam quaesisse.

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

70

(50) 1. Si igitur Nini filius matrem Semiramidem ob id solum occidit, quod illius concubitum

quaesisset, quam inuremus infamiam Neroni, quod eandem ob causam matrem occiderit? 2.

Cum etiam vim illa minasque adderet, mulier venefica, impotens, saeva, multis flagitiis nota,

superba, rapax, impudens, falsa, praeterea potens, dives et, ut dixi, ex Augusti stirpe. 3. Sed

age, cum quietura non esset nisi stupro impetrato (quanquam quid abominabilius etiam

dempto scelere), an uxorem et concubinas pellicesque, quarum forma propter aetatem

praecellebat, omnes tollere voluit, nullam praeponi sibi Agrippina sperare potuit? Quod si

praeponeretur, adhuc nihil erat actum, nisi perpetratum flagitium: dissensio, iurgia eadem

manebant. 4. Quid ergo? Duceret in uxorem matrem, ut ferunt moris esse Persarum gentis?

Tulissetne hoc populus Romanus tantum scelus ac tam publicem? Necesse igitur fuit

extinguere hoc tantum incendium morte ipsa. 5. Admirantur forsan quidam multitudinem

rerum, et quod in uno tolerandum videtur, aversantur in pluribus. Non ignari sunt Ptolemaeos

quosdam fratres, alios parentes, alios filios, alios uxores, plures etiam amicos occidisse. Sed

mirantur Neronem simul haec omnia fecisse; ut videatur ipse potius consilio suo huiusmodi

peregisse quam fortuna aut casu. 6. Neque illis id persuaderi potest verisimile quidem fuisse,

ut in tot occasiones solus incideret, sed eas potius quasisse; atque haec maxima suspicio est

contra illum. 7. Cui respondemus quosdam homines esse velut agaricum, centauream et

verbascum, quibus plurimae sunt vires atque numero incredibiles, alios ut arbutum, cui nullae.

Ita certe contingit, ut quibusdam plurima et maxima eveniant infortunia aut occasiones

difficiles, quibus etiam cogantur aut succumbere aut acriores, quam communis usus sit, videri;

e quorum numero Nero fuit, si quis alius. 8. Sed tamen si occupata tyrannide omnes Claudii

descendentes excidisset, ut multi quoque alii fecere principes, quamvis id iniuste egisset,

melior tamen videri poterat. 9. Eius enim clementiam segnitiem interpretantes ea ausi sunt,

per quae, nisi sibi prospexisset, evertebatur. Id maxime contingit, cum ex familia in familiam

regnum transfertur atque laetis temporibus et in magna vivendi licentia.

(51) 1. Sed iam ad Agrippinae violentiam redeamus, cum praeter superius adducta inquit:

Simul intendere manus, aggerere probra, consecratum Claudium, infernos Sillanorum manes

invocare et tot irrita facinora. 2. Et rurses: Certamen Senecae et Burro unum erat contra

ferociam Agrippinae, quae cunctis malis dominationis cupidinibus flagrans habebat in

partibus Pallantem, quo autore Claudius nuptiis incestis et adoptione exitiosa semet

perverterat. 3. Sed facile est videre Neronem non quaesisse occasionem perdendae matris,

cum habitam ut honestam non receperit, verum omni studio servare concupierit. 4. Narrabo

historiam breviter: Erat Rubellius Plautus pari cum Augusto, ut Nero, in gradu. De hoc ita

Tacitus: Iturius et Calvinus non iam vetera et saepius audita referentes, quod Britannici

mortem Agrippina lugeret aut Octaviae iniurias evulgaret, sed destinavisse eam Rubellium

Plautum ad res novas extollere coniugioque eius et imperio Rempublicam rursus invadere. 5.

Haec Atimeto, Domitiae Neronis amitae liberto, aperiunt (quippe inter Agrippinam et

Domitiam infensa aemulatio exercebatur), ille Domitiae ea. Paridem histrionem, libertum

solitum lusus principis intendere, ad illum iam provecta nocte mittit; adeoque exterret

Neronem, ut iam non solum de Plauti et matris nece cogitaret, sed etiam amovendo

praefectura Burrum tanquam Agrippinae gratia provectum. 6. Quid plura? Hic vides Neronis

moderationem in tanta suspicione, in odio matris tam manifesto: Burrum praefectum praetorii,

in cuius manu vita erat et imperium, loco non movit nec Senecam, quamvis uterque ab

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

71

Agrippina ei datus esset. 7. Sed neque illorum quenquam privavit vel punita matre, verum

Burrum morte amisit, Seneca sponte Nerone nolente se abdicavit. Sed vide finem huius

accusationis. Neque enim satis habuit matrem et Plautum innoxios pronunciare, sed et

accusatores et Atimetum, qui extra culpam erat, supplicio affecit ratus ob Domitiam

delatorem ultro accessisse. 8. Quis ergo tam infensus Neroni esse potest, ut audeat dicere

quaesisse causam occidendae matris?

(52) 1. Verum, ut Tacitus et Suetonius refert, victus illius acerbitate destinavit occidere. Unde

Tacitus: Postremo ubicumque haberetur, praegravem ratus interficere constituit hactenus

consultans, veneno an ferro vel qua alia vi. Et Suetonius: Verum minis eius ac violentia

territus perdere statuit. 2. Quaeras forsan, quomodo potuit princeps orbis terreri minis

foeminae? Dicam primum quidem ab insidiis, ne non veneno per communes ministros illum

conficeret. 3. Unde Tacitus: Et ministros Agrippinae tentare de veneno arduum videbatur

mulieris usu scelerum adversus insidias intentae. 4. Et alibi: At matris ira nulla munificentia

leniri, sed amplecti Octaviam, crebra cum amicis secreta habere, super ingenitam avariciam

undique pecunias quasi in subsidium corripiens, tribunos et centuriones comiter excipere,

nomina et virtutes nobilium, qui etiam tum supererant, in honore habere, quasi quaereret

ducem et partes. 5. Cognitum id Neroni excubiasque militares, quae ut coniugi Imperatoris

solitum et ut matri servabantur, et Germanos custodes super eundem honorem additos digredi

iubet. Ac ne coetu salutantium frequentaretur, separat domum matremque transfert in eam,

quae Antoniae fuerat. Quotiens ipse illuc ventitaret, septus turba Centurionum et post breve

osculum digrediens. 6. Imminebat, ut dixi, maius et longe periculum, ne alicui potentium

nuberet. Neque enim non manifestissimo in discrimine imperii et vitae versabatur.

(53) 1. Quid dicam de infamia, qua illum aspergebat tanquam parricidam fratris, desertorem

coniugii, suspectum de Claudii morte, illegitimum successorem imperii, matri ingratum,

flagrantem amore libertae, tum nocturna flagitia et quaecunque tenebrae abscondunt etiam in

sanctissimo viro deformia, nedum in adolescente principe, evulgando omniaque in maius

augendo praesens exitium cum contemptu illi parabat. 2. Quod et si nullum exitii periculum

fuisset, vitam illi acerbam reddere potuit. 3. Neque fides testi, matri scilicet, deesse poterat.

Quid deinde intra domesticos penates, dum uxorem illi parum benevolam etiam contumacem

et iratam reddit eamque suspicionibus malignis replet? Cunctosque illi Claudii seu Britannici

seu Octaviae amicos, tanquam non ipsa Claudium occiderit, fratrem et uxorem everterit,

amicos interfecerit, oppresserit, eiecerit, sed Nero. 4. Nam forsan credas, quod Britannicum

amplexaretur, in odium filii amasse illum? Absit. Quae enim noverca, quantumvis bona et

sine imperii etiam aemulatione, potuit privignum non odisse? Et amabat Agrippina

Britannicum, cuius patrem necarat, a quo transtulerat imperium, imo eripuerat filioque proprio

dederat. 5. Quid plura, audi rursum Tacitum: Commotus Agrippinae querelis quasi criminibus

Claudius optimum quemque educatorem filii morte aut exilio afficit datosque a noverca

custodiae eius imponit. Lusiumque Getam et Rufum Crispinum Messalinae memores et filiis

eius devinctos specie, quod cohortes duorum ambitu distraherentur, amovit tradiditque Burro

Afranio gnaro, cuius sponte praeficeretur. 6. Et rursus post, dum de Britannici nece agit: Nam

ut proximus quisque Britannico ne fas neque fidem pensi haberet, olim provisum erat.

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

72

Primum itaque venenum assumpsit ab ipsis educatoribus. Deinde deflebat, quem ipsa morti

destinarat.

(54) 1. Tot sceleribus infandam mulierem et foeminei totius sexus dedecus ac naturae

horribile monstrum decem annis ferme pertulit Nero inter maxima pericula maioresque metus

et maximam molestiam. 2. Quali autem animo aut timore eam occiderit, audi: At Neroni

nuncios patrati facinoris opperienti affertur Agrippinam evasisse levi ictu sauciam et hactenus

adito discrimine, ne autor dubitaretur. 3. Tum pavore exanimis et iam iamque affore obtestans

vindictae properam, sive servitia armaret vel militem accenderet, sive ad Senatum et populum

pervaderet naufragium et vulnus et interfectos amicos obiiciendo. Quod contra subsidium sibi?

Nisi quid Burrus et Seneca expergiscerentur, quos statim acciverat; incertum, an ante ignaros.

Igitur longum utriusque silentium, ne irriti dissuaderent; et eo descensum credebant, ut, nisi

praeveniretur Agrippina, pereundum Neroni esset. 4. Post Seneca hactenus promptior

respicere Burrum, ac si scitaretur, an militi imperanda caedes esset. Ille Praetorianos toti

Caesarum domui obstrictos et memores Germanici nihil adversus progeniem eius atrox

ausuros respondit; perpetraret Anicetus promissa. Qui nihil cunctatus poscit summam sceleris.

Ad eam vocem Nero illo sibi die dari imperium autoremque tanti muneris libertum profitetur.

5. Iam dubio procul esse video et Neronem metu id egisse ac in summa desperatione rerum; et

nisi detectus fuisset dolus navis ruinosae, non prorupturum ad publicam caedem. 6. Et

sanctum Senecam cum optimo Burro non solum conscios huius parricidii (si modo

parricidium sit tam scelestam foeminam occidisse, exemisse se manifesto vitae periculo), sed

et consultores et autores.

(55) 1. Sed et invitam caedem confestim subsecuta est peonitentia; unde et se exagitari

materna specie testatus est. Et maris eius ac littorum aspectus, quo coeptum est facinus,

turbabat eum. Et ut Suetonius ait, manes illius facto per magos sacrificio evocare et exorare

tentavit. 2. Unde demiror Tacitum in ea verba prorupuisse, ut Neronem voluerit occidisse

matrem, ut Octaviam abdicaret, Poppaeam duceret. Quo mendacio nihil turpius. Aut si ita ex

coniecturis credidit, opinione nihil absurdius esse aut dici potest aut excogitari. Omitto, quod

causae necis matris tot tantaeque, ut dixi, fuere, ut quemvis patientissimum movere potuissent.

3. Nonne animadvertit vel etiam ipso teste inter mortem Agrippinae et Octaviae annos

plusquam tres intercessisse? Mortua enim est Agrippina C. Vipsano Fonteioque consulibus,

quibus successerunt Nero quarto et Cornelius Cossus, his autem Caesonius Paetus et

Petronius Turpilianus, post P. Marius er L. Asinius; sub quibus Octavia occisa, Poppaea ducta

in matrimonium. 4. Si ergo ardebat tum Poppaeae amore, cur tantum distulit? Nimis enim

longa amanti haec mora, etiam moderato et privatae conditionis. Quodsi vero nondum eo

ardor processerat, sed mediocriter ferebat, cur tantum scelus aggressus est, quod etiam non

sufficeret? Quid vetuit, ne Octaviam tolleret minore crimine, Agrippinam relinqueret? 5. Sane

fateor multum accelerasse Octaviae necem consiliis improbis, quibus adversus coniugem eam

accenderat, invisamque illam filio reddidisse, dum per vim, quam ardenter deperiret, quasi

matrem metueret, retineri videri vult. Ita mulier haec seu volens seu invita exitio fatali

miserae domus Claudiorum nata videbatur. 6. Forsan obiicies, quod solum obiici posse sentio,

praestitisse Neroni periisse, imperium amisisse quam tanta cum infamia matrem occidisse.

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

73

Sed quis adolescens tam sanctus, tam philosophus est, qui malit alieno scelere perire, quam

supplicio servari?

(56) 1. Iam omnia, quae proposuimus, ostendimus; veniamus ad ius ipsum. Si Sillanorum

affines atque amici, si Antonia, Claudii filia, si Narcissi coniuncti totque aliorum, quos illa

perdidit, virorum (nam sub his optimatibus haud dubium est magnam turbam mediocris

conditionis virorum interemptorum silentio praeteritam latere; nam et Callistus ab ea occisus

est, unus e tribus potentioribus libertis) ius adversum Agrippinam a Nerone petissent, an non

cogebatur illam punire? Tum vero iustissimus habitus est. 2. At modo cum tot aliis sceleribus

iniustus et parricida vocatur. Quid hoc? Fecit, sed in sui commodum. Si finem spectes,

postquam factum est sine crimine, causa facti eum excusat etiam, qui cum crimine fecisset,

postquam timore iusto id egit. Nec vivere illa salva, nedum imperare poterat. 3. Igitur, cum

factum iustum sit, causa non sit turpis, quam etiam philosophus egregius et caeterorum doctor

comprobavit et vir optimus Burrus, ut Tacitus testatur. Non parricidium admisit Nero turpiter,

sed magna cum laude vindicavit. Fac, ut Traiano, fac, ut duobus Antoninis ea sors, mater adeo

scelerata contigerit: Vis reliquerint incolumem? Iniusti plane erunt; non enim alienae iniuriae

domini sunt Caesares. Fac, ut vindicaverint; cur, quod in Traiano et Antoninis laude dignum

habetur, in Nerone etiam longe maioribus cum causis vituperatione dignum esse debet?

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

74

5. BIBLIOGRAFIE

AALDERS, G.J.D., Cassius Dio and the Greek World. Mnemosyne 39 (1986), 282-304

ACHARD, G., Néron, in : Que Sais-Je? Paris 1995

BELLERBECK, M., - ZUBLER, C., Das Lob der Fliege von Lukian Bis L. B. Alberti:

Gattungsgeschichte, Texte, Übersetzungen und Kommentar, in: Sapheneia: Beiträge

zur Klassischen Philologie. Bern 2000

BIFFINO, G.G., Un cliché Rovesciato. L’Encomium Neronis di Gerolamo Cardano,in:

Pervertere: Ästhetik der Verkehrung: Literatur und Kultur nerronischer Zeit und ihre

Rezeption. München 2002, 253-267

BISHOP, J., Nero: The Man and the Legend. Londen 1964

BRADLEY, K.R., Suetonius, Nero 16.2: 'Afflicti Suppliciis Christiani', CR 22 (1972), 9-

10

BRADLEY, K.R., Suetonius' Life of Nero : An Historical Commentary. Bruxelles 1978

CARDAN, J., The Book Of My Life: De Vita Propria Liber. Vertaald door STONER, J.,

New York 1930

CARLY, E.(ed.), Dio's Roman History. With an English Translation by Earnest Cary

on the Basis of the Version of Herbert Baldwin Foster, Loeb Classical Library.

Cambridge 1990

CHAMPLIN, E., Nero. Cambridge 2003

CHARLESWORTH, M.P., Nero: Some Aspects, JRS 40 (1950), 69-76

CIUREA, E., L'image de Néron chez Tacite (le XIIIème livre des Annales). Neronia 5

(1999), 36-44

CLAES, P., Cassius Dio over De Romeinse Keizertijd: De Bijgelovige Historicus, De

Standaard (19.03.2003)

CLAYTON, F.W., Tacitus and Nero's Persecution of the Christians, CQ 41 (1947): 81-

85.

DANDREY, P., L'éloge paradoxal: de Gorgias à Molière. Paris 1997

DAWSON, A., Whatever happened to Lady Agrippina?, CJ 64 (1969), 253-67

DE GROOTE, M., Oecumenius: Verklaring van de Apocalyps. Gent 2009

EBERL, N., Cardan's "Encomium Neronis”, Latomus 247 (1999), 227-38

EBERL, N.(ed.), Cardanos “Encomium Neronis”. Edition, Übersetzung und

Kommentar, in: Europäische Hochschulschriften XV / 66. Frankfurt 1994

GRÜNEWALD, T., Bandits in the Roman Empire: Myth and Reality. London 2004

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

75

GWYN, W.B., Cruel Nero: The Concept of the Tyrant and the Image of Nero in

Western Political Thought, History of Political Thought 12 (1991), 421-55

HANO, M., Images du règne de Néron chez les artistes depuis le XIIIe siècle. Thèmes

et sources, Neronia 5 (1999), 409-39

HAUFFEN, A., Zur Litteratur der ironischen Encomien, Vierteljahrschrift für

Literaturgeschichte 6 (1893), 161-85

HUNINK, V., Lef en gedurfde keuzes in weerbarstige nieuwe vertaling van Vincent

Hunink, De Morgen (31.03.2010)

JACKSON, J., Annals / Tacitus: Volume IV: Books XIII-XVI., Loeb Classical Library.

London 1962

JANSSEN, L. F., 'Superstitio' and the Persecution of the Christians. Vigiliae

Christianae 33 (1979), 131-59

MALLOCH, A.E., The Techniques and Function of the Renaissance Paradox, SPh 53

(1956), 191-203

MILLER, H.K., The Paradoxical Encomium with Special Reference to Its Vogue in

England, 1600-1800, Modern Philology 53 (1956), 145-78

NAEREBOUT, F.G. - SINGOR, H.W., De Oudheid: Grieken en Romeinen in de context

van de wereldgeschiedenis. Amsterdam 2009

O'CONNOR, J.J. - ROBERTSON, E.F., Girolamo Cardano, The MacTutor History of

Mathematics archive (1998)

(http://www-history.mcs.st-andrews.ac.uk/Mathematicians/Cardan.html)

PARATICO, A., A Cold Case of Historical Bias, Asian Review of Books (2012)

(http://www.asianreviewofbooks.com/new/?ID=1339#!)

PEASE, A.S., Things without Honor, CPh 21 (1926), 27-42

PERNOT, L., La rhétorique de l'éloge dans le monde gréco-romain, in: Études

Augustiniennes. Série Antiquité 137-138. Paris 1993

PERRIN, Y., En guise de conclusion: l'image de Néron de sa mort à nos jours. Histoire

et mémoire collective, Neronia 5 (1999), 473-90

PRAET, D., Stijlvol overtuigen: geschiedenis en systeem van de antieke rhetorica. Gent

2001

ROLFE, J.C., Suetonius and his Biographies, PAPhS 52 (1913), 206-25

ROLFE, J.C.(ed.), Suetonius: Volume II, Loeb Classical Library. Cambridge 2001

ROOSE, A., L'éloge de Néron de Cardan: un traité du soupçon, une utopie, une

autobiographie, in: Doute et imagination: construction du savoir de la Renaissance

aux Lumières (Classiques Garnier). Paris 2011, 299-312

Beeldvorming van Nero bij Gerolamo Cardano Aurélie Massien

76

SCHUBERT, C., Studien zum Nerobild in der lateinischen Dichtung der Antike.

Stuttgart 1998

THORNTON, M.K., The Enigma of Nero's "Quinquennium": Reputation of Emperor

Nero, Historia: Zeitschrift für Alte Geschichte 22 (1973), 570-82

VAN DER POEL, M.G.M., De Declamatio bij de humanisten: bijdrage tot de studie van

de functies van de rhetorica in de renaissance. Nijmegen 1987

WARMINGTON, B.H., Nero: Reality and Legend. Londen 1969

WILKES, J., Julio-Claudian Historians, CW 65 (1972), 177-92, 97-203