“Individuele Verschillen en Contextuele Invloeden in de...
Transcript of “Individuele Verschillen en Contextuele Invloeden in de...
uelle
UVERSITEIT GENT Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2011 - 2012
Eerste examenperiode
“Individuele Verschillen en Contextuele Invloeden in de Relatie Tussen Uitdaging op het Werk en Ontwikkeling”
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie, optie bedrijfspsychologie en personeelsbeleid
door
Inne De la Ruelle
Promotor : Prof. Dr. Frederik Anseel
Begeleiding: Bernd Carette
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 1
Inhoudstabel
Inhoudstabel ............................................................................................................................. 1
Abstract .................................................................................................................................... 2
Dankwoord ............................................................................................................................... 3
Literatuurstudie ......................................................................................................................... 5
Leren op de Werkplek ........................................................................................................... 8
Werkervaring, het Concept Nader Bekeken ........................................................................... 9
Kwantitatieve dimensie ................................................................................................... 11
Kwalitatieve dimensie. .................................................................................................... 12
Interactie ......................................................................................................................... 12
Methode ................................................................................................................................. 21
Procedure en Steekproef ...................................................................................................... 21
Materiaal............................................................................................................................. 24
Resultaten ............................................................................................................................... 28
Beschrijvende Gegevens en Intercorrelaties ......................................................................... 28
Data-analyse ....................................................................................................................... 31
Hypothesetoetsing ............................................................................................................... 31
Discussie ................................................................................................................................ 40
Verklaringen ....................................................................................................................... 40
Sterktes, beperkingen en implicaties voor theorie en praktijk ............................................... 49
Suggesties Toekomstig onderzoek ....................................................................................... 53
Conclusie ............................................................................................................................ 54
Referenties .............................................................................................................................. 56
Appendix A: Prestatiebeoordelingschaal ................................................................................. 63
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 2
Abstract
Tesluk en Jacobs (1998) ontwikkelden een conceptualisatie van werkervaring
waarbij ze onderscheid maken tussen drie componenten: kwantiteit (hoeveelheid van
werkervaring), kwaliteit (aard van ervaring) en interactie. Deze laatste component
handelt over verschillende types van ervaring die afhangen van een bepaalde
tijdsdimensie. Alhoewel de eerste twee componenten reeds uitgebreid onderzocht
werden, is er over de laatste component weinig geweten. In dit onderzoek bekijken we
of de invloed van uitdaging op verbeterde werkprestaties en ‘grotere betrokkenheid bij
ontwikkelingsgerelateerde activiteiten’ (ISDA) afhankelijk is van het moment waarop
deze ervaring zich voordoet. Er werd eveneens gekeken of leerdoeloriëntatie en het
stellen van specifieke en uitdagende doelen de relatie kan versterken.
Honderdvijfenvijftig respondenten werden bevraagd aan de hand van pen-en-
papier vragenlijsten. Om de monomethodebias te minimaliseren, werd er gebruik
gemaakt van prestatiebeoordelingen van ‘peers’.
Een aantal hoofdeffecten werden teruggevonden. De ‘maintenance’-carrièrefase
hangt positief samen met ISDA maar is negatief gerelateerd aan prestatiebeoordeling.
Uitdaging in de werksituatie vertoont bovendien een positieve relatie met
prestatiebeoordeling en ISDA. Verder wordt er een positief verband vastgesteld tussen
leerdoeloriëntatie en ISDA.
Vervolgens vonden we twee significante interactie-effecten terug. De
leerdoeloriëntatie van de persoon modereert de relatie tussen de kwalitatieve component
van werkervaring en ISDA. Verder blijkt dat lage anciënniteit en veel uitdaging in de
werkcontext leidt tot betere prestatiebeoordelingen indien er duidelijke en specifieke
doelen voorop gesteld worden.
Enkele theoretische en praktische suggesties worden aangereikt, evenals
voorstellen voor toekomstig onderzoek.
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 3
Dankwoord
Het schrijven van een masterproef was een uitdaging die gespreid werd over
twee jaar en die absoluut de kroon op mijn opleiding vormde. Met dit werk presenteer
ik dan ook vol trots en enthousiasme het resultaat. Ik zou graag vooreerst van de
gelegenheid gebruik willen maken een aantal mensen in het bijzonder te bedanken.
Zonder hun steun, raad en kritische blik had ik hier vandaag niet gestaan.
Ik denk hierbij in de eerste plaats aan mijn begeleider, Bernd Carette. Tijdens het
schrijven van deze scriptie hebben we nauw samengewerkt. Ik bewonder zijn interesse,
motivatie, gedrevenheid en enthousiasme voor dit onderzoek alsook zijn kritische blik.
Hij heeft me steeds bijgestaan met zijn kennis en inspiratie. Zijn uitstekende begeleiding
heeft absoluut tot een meerwaarde geleid voor deze scriptie.
Daarnaast zou ik graag de organisatie, die zijn toestemming verleende om deel te
nemen aan dit onderzoek, willen bedanken. Zij hebben me tevens de kans geboden mijn
stage bij hen te lopen. Dit leverde interessante inzichten op. Zonder hun steun, interesse
en goedkeuring had dit onderzoek nooit kunnen plaatsvinden.
Een speciaal dankwoord zou ik willen richten aan mijn moeder. Haar
onaflatende interesse en aanstekelijk enthousiasme gedurende mijn volledige opleiding,
betekende ontzettend veel voor me. Ik wil haar tevens bedanken voor haar kritische blik
op mijn thesis.
Tot slot verdient nog één persoon speciale aandacht. Lino heeft me de laatste
twee jaar van mijn opleiding intensief gesteund en aangemoedigd. Dit heeft me energie
gegeven om te volharden, zelfs tijdens moeilijke momenten.
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 4
“In a time of drastic change, it is the learner who inherit the future” (Eric Hoffer).
Meer dan ooit zijn organisaties op zoek naar een manier om zichzelf te
handhaven en eventueel te groeien in deze instabiele economisch tijd. Eric Hoffer, een
beroemd filosoof, schuift hierbij ‘leren’ naar voor als de oplossing. Leren wordt binnen
de arbeids- en organisatiepsychologie doorgaans gedefinieerd als: “Een relatief
permanente verandering in gedrag dat optreedt als resultaat van ervaring” (Wexley &
Latham, 1991, p. 73). Deze definitie stamt af van de behavioristische traditie waarin
werd vastgesteld dat minder fouten worden gemaakt tijdens de uitvoering van een taak,
naarmate men hiermee meer ervaring heeft (Bouton, 2010). Deze ideeën werden snel
overgenomen door onderzoekers in de onderwijskundige psychologie (bijv., Dewey,
1938), waar de invloed tot op vandaag nog steeds merkbaar is (bijv., Jackson, 2008).
Wij focussen ons op de rol van ervaring in de arbeids- en organisatiepsychologie. Hier
werd immers vastgesteld dat werkervaring een invloed heeft op de prestatie en
ontwikkeling van medewerkers in de werkcontext (bijv., DeRue & Wellman, 2009;
Dragoni, Tesluk, Russell & Oh, 2009). Werkervaring kan zeer breed worden opgevat. In
deze studie spitsen we ons voornamelijk toe op de actieve, ‘on-site experience’. Meer
bepaald richten we ons op de dagdagelijkse ervaringen die medewerkers verwerven.
Tesluk en Jacobs (1998) definiëren werkervaring aan de hand van drie
kerncomponenten: de kwantitatieve, kwalitatieve en interactiecomponent. Bij de
kwantitatieve component kijken we naar de tijd die de werknemer aan een bepaalde taak
besteedt in een bepaalde job of organisatie (tijd) en wordt er gemeten hoe vaak men een
bepaalde taak heeft uitgevoerd (hoeveelheid). De kwantitatieve dimensie kan ook op
een hoger niveau worden bekeken door de anciënniteit van een werknemer in een
bepaalde functie in rekening te brengen. De tweede kerncomponent, de kwalitatieve
component, focust zich op de aard van de taken. Twee medewerkers met gelijke
anciënniteit kunnen in een bepaalde tijdsperiode namelijk totaal verschillende taken
uitvoeren. Hier is de mate van uitdaging die iemand ondervindt in zijn carrière van
cruciaal belang. Tot slot is er sprake van een interactiecomponent. Deze component
behandelt de verschillende vormen van verworven ervaringen (kwalitatief) die afhangen
van een bepaalde tijdsdimensie (kwantitatief). Op deze manier kunnen medewerkers
met een hoge anciënniteit, betere prestaties bereiken door meer uitdaging in hun werk te
vinden.
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 5
We vinden veel onderzoek terug naar de kwantitatieve en kwalitatieve
component, in tegenstelling tot de interactiecomponent. In dit onderzoek duiden we het
belang van deze laatste component. Als blijkt dat uitdagende werkkenmerken in een
bepaald carrièrestadium tot een meerwaarde leidt, dan biedt dit nieuwe opportuniteiten
voor theorie en praktijk. Werknemers zijn bijvoorbeeld bij de start van hun loopbaan in
een nieuw bedrijf meer sociaal gericht. De focus ligt de eerste periode voornamelijk op
het ontwikkelen van sociale en interpersoonlijke relaties. Ze worden pas
taakgeoriënteerd na een bepaalde organisatieanciënniteit (Katz, 1978). Hiermee
bedoelen we dat ze meer interesse tonen in het bijdragen aan werkrollen alsook in het
uitoefenen van invloed op anderen. Voor werknemers in deze fase is autonomie en
uitdaging van cruciaal belang. Personen in een later carrièrestadium uitdagende en
gevarieerde taken aanbieden, kan dus leiden tot ontwikkeling en betere prestaties. Als
dit effectief bewezen wordt dan pleit dit voor aanpassingen in het jobdesign waarbij
men rekening houdt met de anciënniteit van de persoon.
In de literatuurstudie vertrekken we vanuit een algemene bespreking van de
trainingsliteratuur. Verschillende soorten trainingen, het belang en de voor- en nadelen
hiervan, komen aan bod. Vervolgens tonen we aan dat leren uit ervaring een belangrijk
alternatief vormt voor klassieke opleiding. Hierna belichten we de multidimensionele
structuur van werkervaring en gaandeweg formuleren we de centrale onderzoeksvragen.
Literatuurstudie
Onder training verstaan we “Het systematisch verwerven van kennis,
vaardigheden en attitudes die resulteren in betere prestaties in een andere omgeving”
(Goldstein & Ford, 2002, p 1). Ontwikkeling daarentegen houdt alle activiteiten in die
leiden tot een verbreding of verdieping van de basiskennis van een persoon, met als
hoofddoel persoonlijke groei (Aguinis & Kraiger, 2009). Deze terminologieën zijn
theoretisch strikt gescheiden maar in praktijk en onderzoek worden deze vaak
verwisseld (Aguinis & Kraiger, 2009).
Er bestaan verschillende soorten trainingen. De bekendste vorm is scholing of
ook wel opleiding genoemd en omvat interventies zoals colleges en professionele
conferenties die plaats vinden in een geïsoleerde ruimte. Typerend voor deze vorm is
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 6
dat er sprake is van eenrichtingscommunicatie (Goldstein & Ford, 2002), een vastgelegd
leerkader en een georganiseerde leergebeurtenis (Eraut, 2000). Een benoemd trainer of
lesgever, verzorgt de opleiding en achteraf krijgen de deelnemers een kwalificatie of
een studiecertificaat uitgereikt (Eraut, 2000). Deze trainingen zijn dan ook gericht op
het verdiepen van de kennis (Schmidt, Hunter & Outerbridge, 1986). Formeel leren is
vaak de enige trainingsmethode die wordt toegepast in professionele ontwikkelings- of
competentiegebaseerde leerprogramma’s (Hutchins, Burke & Berthelsen, 2010).
Een meer recente vorm van training is ‘e-learning’. ASTD (American Society
for Training and Development, 2000) definieert ‘e-learning’ als: “Een breed gamma aan
toepassingen zoals computer gebaseerd leren, virtuele klassen en digitale
samenwerking. Kennis wordt gedeeld via internet, intranet/extranet (Lan/WAN), audio-
en videotapes, satelliet, interactieve tv en cd-roms”. Met deze nieuwe trainingsvorm kan
men op elke plaats en op ieder moment leren.
Ondanks het onstabiele economische klimaat van de laatste jaren, wordt er
massaal geïnvesteerd in leren en ontwikkeling binnen organisaties. Uit een schatting
van ASTD (2010) blijkt dat Amerikaanse organisaties 125.88 biljoen dollar hebben
gespendeerd in 2009 aan leren en ontwikkeling wat gelijk staat aan een
opleidingsinvestering van 2.14 % van de loonmassa. Belgische organisaties investeren
minder maar toch nog aanzienlijk in de opleiding van hun werknemer: 1.27% van de
loonmassa werd in 2009 gespendeerd aan leren en opleiding (Steunpunt Werk en
Sociale Economie, 2009). Uit deze investeringen blijkt dat organisaties leren en
ontwikkelen van hun medewerkers cruciaal vinden (ASTD, 2010). Trainings- en
ontwikkelingsinitiatieven kennen tal van voordelen; niet enkel voor de individuele
medewerkers, maar ook voor de organisatie en zelfs voor de ruimere maatschappelijke
context (Aguinis & Kraiger, 2009). Uit onderzoek blijjkt dat trainingsgerelateerde
veranderingen resulteren in betere individuele jobprestaties en een verhoogde
werknemerstevredenheid (Garcia, 2005; Hill & Lent, 2006). Op organisationeel niveau
zorgt training voor een hogere productiviteit, effectiviteit en winstgevendheid (Aragon-
Sanchez, Barba-Aragon & Sanz-Valle, 2003). Op nationaal niveau zorgt dit voor
economische groei en een hogere kwaliteit van ‘human capital’ (Becker, 1964). Voor
een uitvoerige beschrijving van de effecten van training verwijzen we naar Aguinis en
Kraiger (2009). Op maatschappelijk niveau neemt training een steeds belangrijkere
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 7
plaats in. Dit wordt veroorzaakt door de overgang van een industriële maatschappij naar
een kennismaatschappij. Deze omschakeling draagt bij tot een verhoogde aandacht voor
het gebruik van trainingsystemen met als doel een continue leerfilosofie te verkrijgen in
de samenleving (Goldstein & Ford, 2002). In het licht van de huidige vergrijzing van de
bevolking is training en ontwikkeling cruciaal. Mensen zullen langer moeten werken
waardoor het belangrijk is dat ze continu blijven leren om aan de voortdurende en
veranderende eisen van de omgeving te voldoen (Goldstein & Ford, 2002).
Uit een meta-analyse van Arthur, Bennett, Edens en Bell (2003) blijkt dat
organisationele training zijn doel bereikt daar deze een medium tot grote effect size
vertoont (0.60-0.63). Ondanks de vele positieve wetenschappelijke bevindingen omtrent
trainingsinitiatieven zijn bedrijfsleiders niet altijd overtuigd van de opbrengsten. ‘Zullen
werknemers beter presteren eens ze zich terug op de werkplek bevinden?’ en ‘Moet
training nu beschouwd worden als een uitgave of een investering?’, zijn vragen die vaak
opduiken (Garcia, 2005; Hutchins et al., 2010). Deze discussie omtrent ‘return on
investment’ (ROI) krijgt veel aandacht. Aan de basis van deze discussie ligt de
bevinding van Robinson en Wick (1992) die stelt dat 70% van de ontwikkeling
informeel gebeurt door ‘on the job experience’. Een belangrijke factor hierbij is de
garantie van de trainingstransfer bij deze vorm van leren. Transfer bestaat uit twee
componenten: generalisatie en behoud. Generalisatie is de mate waarin kennis en
vaardigheden, geleerd tijdens de training, worden toegepast in verscheidene contexten.
Behoud is de mate waarin de verandering resulteert in een leerervaring die aanhoudt
doorheen de tijd (Burke & Hutchins, 2007; Hutchins et al., 2010). Trainingstransfer
treedt sowieso op bij ‘on the job experience’ aangezien werknemers de kans krijgen om
nieuwe gedragingen en vaardigheden te leren in situaties die er toe doen (Billet, 1996).
In wetenschappelijk onderzoek is de laatste jaren de interesse voor informeel
ervaringsleren gestegen (Clarke, 2005; DeRue & Wellman, 2009; Smith, 2003).
Bovendien is het opmerkelijk dat er een trend is naar meer leren op de werkplek
(63,9%) en minder externe training en formele scholingsprogramma’s (37.1 %)
(ASTD).
De focus van ons onderzoek ligt dan ook op ‘on-the-job training’ en meer
specifiek op werkervaring.
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 8
Leren op de Werkplek
‘On-the-job training’ omvat zowel geplande als ongeplande leeractiviteiten.
Geplande activiteiten bieden de werknemer de kans om te leren door middel van
mentoring, coaching of supervisie. Ongeplande activiteiten en incidenteel leren kunnen
eveneens optreden door onder meer voldoende uitdaging te krijgen in de job in de vorm
van opdrachten met meer verantwoordelijkheid, jobrotatie, overplaatsing, enzovoort
(Clarke, 2005). Deze vorm van ontwikkeling wordt ‘leren op de werkplek’ genoemd en
staat in dit onderzoek centraal. Leren op de werkplek wordt door Billet (1996)
beschreven als ‘het verwerven van kennis en vaardigheden door middel van participatie
in belangrijke taken, mits steun en begeleiding (direct of indirect) van anderen die meer
ervaren zijn.’
Het is een actieve en constructieve wijze van leren, waarbij een belangrijke rol is
weggelegd voor de collega’s. Deze staan namelijk in voor de indirecte begeleiding. De
werknemer zal door hen te observeren zijn kennis kunnen verruimen (Billet, 1996).
In vergelijking met klassieke vormen van training en ontwikkeling, kent leren op
de werkplek tal van bijkomende voordelen voor zowel het individu als voor de
organisatie. Voor het individu zorgt werkplekleren voor een verhoogde tevredenheid en
betrokkenheid (Georgellis & Lange, 2007). Vervolgens vindt leren op de werkplek
plaats tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden waardoor deze direct betrokken
wordt bij belangrijke werktaken (Clarke, 2005). De toegankelijke en effectieve setting
die de werkplek biedt, ondersteunt de ontwikkeling van kennis en vergemakkelijkt
transfer (Billet, 1996). Daarnaast is deze benadering van leren effectief voor het
genereren en ontwikkelen van contextuele, gepersonaliseerde, procedurele en diepere
conceptuele kennis. Dit is noodzakelijk opdat werknemers hun werk goed kunnen
uitvoeren en is tevens van groot belang voor de transfer van kennis naar andere
omstandigheden (Billet, 1996; Clarke, 2005; Eraut, 2000).
Leren op de werkplek biedt niet enkel voordelen voor het individu maar tevens
voor de organisatie. Eerst en vooral is deze trainingsvorm een kost-effeciënte optie voor
de ontwikkeling van beroepsvaardigheden aangezien het bedrijf niet hoeft te investeren
in professionele trainers, externe faciliteiten en eventuele reiskosten. Daarnaast wordt de
verloren productietijd beperkt. Dit alles maakt werkgerelateerd leren relatief goedkoop
(Oomkes, 1992). Vervolgens leidt werkplekleren tot een hogere productiviteit van de
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 9
werknemers en hierdoor tot een betere concurrentiepositie van het bedrijf (Dumas &
Hanchane, 2010; Smith, 2003). Bovendien is ‘on-the-job learning’ van belang voor het
behoudt van kennis binnen de organisatie. Deze is noodzakelijk voor de oplossing van
complexe en specifieke werkgerelateerde problemen (Billet, 1996).
Toch zijn er ook nadelen verbonden aan het gebruik van werkplekleren. We
bespreken hier kort het overzicht volgens Billet (1996). Een eerste nadeel van ‘on-the-
job training’ is dat niet alle toegankelijke kennis op de werkplek wenselijk is. Negatieve
attitudes en slechte benaderingen kunnen door collega’s overgedragen worden, wat leidt
tot ongewenste leeruitkomsten. Vervolgens kan de toegang tot belangrijke activiteiten
beperkt zijn. Ontwikkeling van kennis is afhankelijk van de kwantiteit en de kwaliteit
van de taken waartoe men toegang krijgt. Een gebrek aan ervaring kan de ontwikkeling
van kennis verstoren. Als de werknemer bijvoorbeeld niet wordt blootgesteld aan
uitdagende taken, zal dit het leerproces belemmeren. Een ander voorkomend probleem
is weerstand van de omgeving. Het kan namelijk voorvallen dat de collega’s geen
advies willen geven en/of de persoon in kwestie willen steunen, daar ze bang zijn hun
status te verliezen of vervangen te worden. Dit verhindert leren. Indien er geen expertise
op de werkplek aanwezig is, belemmert dit eveneens de groei. Tot slot is het mogelijk
dat bedrijfsspecifieke conceptuele kennis, die noodzakelijk is voor het begrijpen van
werkpraktijken, te complex is voor een nieuwkomer in het bedrijf (Billet, 1996).
Het type werkplekleren waar wij ons op focussen is ‘leren uit ervaring’ en is een
belangrijke factor die samenhangt met leren op de werkplek. Billet (1996) gaat ervan uit
dat werkervaring de primaire bron is voor de initiële en verdere loopbaanontwikkeling
van een persoon.
Werkervaring, het Concept Nader Bekeken
Bedrijfspsychologen kijken vaak naar prestaties uit het verleden om toekomstige
prestaties te kunnen voorspellen (Rowe, 1988). Er wordt belang gehecht aan vroegere
werkervaring van mensen maar wat verstaat men onder werkervaring? Speelt
werkervaring effectief een rol? Hoe beïnvloedt ervaring het individu en wat is het
aandeel in de voorspelling van werkprestatie?
Werkervaring wordt door Quinones, Ford en Teachout (1995, p. 891)
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 10
gedefinieerd als: “De gebeurtenissen die iemand meemaakt die gerelateerd zijn aan
werkprestaties”. De onderliggende assumptie is dat personen de kans krijgen
verscheidene taken uit te voeren in de werkcontext, wat leidt tot het verwerven van
kennis en vaardigheden (Rowe, 1988; Sturman, 2002). Werkervaring is relevant in
verscheidene processen zoals selectie, promotie, carrière- en managementontwikkeling,
training, loon en ontslag (Quinones et al., 1995; Tesluk & Jacobs, 1998).
Een eerste stap naar een theoretisch kader voor werkervaring werd gezet door
Quinones en collega’s (1995). Zij stelden dat er geen eenduidigheid was in de
conceptuele ontwikkeling van werkervaring en ontwierpen vervolgens een theoretisch
kader op basis van twee dimensies die werkervaring kunnen beïnvloeden.
Een eerste parameter bekijkt de manier waarop ervaring wordt beoordeeld. Deze
kwantitatieve component meet de tijd die besteed wordt aan een bepaalde taak in een
bepaalde job of organisatie (tijd). Men houdt tevens rekening met het aantal uitgevoerde
taken (hoeveelheid). Kwalitatieve metingen komen eveneens aan bod. Hierbij is vooral
het type van ervaring relevant. De uitdaging die de werknemer ondervindt, is hier van
uiterst belang.
Een tweede variabele die onderzocht werd, is de mate van nauwkeurigheid van
dergelijke metingen; wordt de variabele ‘werkervaring’ gemeten op niveau van de
organisatie, het werk of de taak?
Tesluk en Jacobs (1998) hebben hierna het theoretisch kader van Quinones en
collega’s verder uitgebouwd aan de hand van individuele en contextuele factoren en
duidelijk gespecificeerde uitkomstvariabelen (zowel directe als indirecte). Dit model
kennen we hedendaags als de dominante benadering omtrent werkervaring. In het model
van Tesluk en Jacobs (1998) wordt er naast de twee dimensies (kwantiteit en kwaliteit)
die Quinones en collega’s (1995) opnamen nog een derde component toegevoegd,
namelijk de interactie tussen beiden. Deze handelt over de verschillende types van
verworven ervaringen die afhangen van een bepaalde tijdsdimensie. Twee constructen
zijn hierbij van belang: densiteit en timing. Onder densiteit verstaan we de intensiteit
van ervaringen. Ter illustratie: twee werknemers krijgen tijdens een identieke periode
dezelfde hoeveelheid taken, maar één werknemer krijgt meer uitdagende taken ten
opzichte van de andere. Dit zal bij de laatste werknemer resulteren in een hogere
intensiteit van de ervaring. De timing is eveneens een belangrijke factor. Mensen
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 11
reageren, afhankelijk van hun carrièrestadium, verschillend op kenmerken in de
werkomgeving (Katz, 1978). Zo zijn nieuwe werknemers bijvoorbeeld sociaal gericht.
Ze leggen de focus op het uitbouwen van rolidentiteit en op de ontwikkeling van sociale
en interpersoonlijke relaties. Ze zijn gevoelig voor de sociale status van collega’s en
leidinggevenden, om zo aan de rolverwachtingen en eisen te voldoen. In een later
stadium zijn werknemers meer taakgericht. Ze houden zich dan meer bezig met hun
vakbekwaamheid om invloed uit te oefenen op anderen en om bij te dragen aan de
werkrollen. Voor deze werknemers is autonomie en uitdaging van cruciaal belang.
Hieruit kunnen we afleiden dat werkrollen en gebeurtenissen opgebouwd moeten
worden in een logisch volgorde en niet zomaar lukraak; werkervaringen moeten op
elkaar voortbouwen.
De drie dimensies van Tesluk en Jacobs zullen vervolgens uitgebreid besproken
worden in deze studie.
Kwantitatieve dimensie. Studies die de kwantitatieve dimensie van
werkervaring onderzochten, vonden dat de lengte van werkervaring, en meer specifiek
anciënniteit, positief gerelateerd was met werkprestatie (Avolio, Waldman & McDaniel,
1990; McEnrue, 1988; Schmidt et al., 1986).
Veel onderzoekers zijn overtuigd van deze positieve relatie. Ng en Feldman
(2010) bevestigen dit. Ze vinden namelijk dat anciënniteit positief gerelateerd is aan
prestaties op de basistaken van een bepaalde job. Verder werd er een positieve relatie
teruggevonden met positieve werkwaarden (McEvoy & Cascio, 1989) en ‘citizenship
performance’ (Ng & Feldman, 2010). Hieronder verstaan we alle extra gedragingen die
werknemers stellen naast hun hoofdtaken die de organisationele effectiviteit versterken
en promoten. In de meta-analyse van Ng en Feldman (2010) werd een negatieve relatie
gevonden tussen anciënniteit en contraproductief werkgedrag (gedrag dat werknemers
stellen om het welzijn van de organisatie opzettelijk te schaden), absenteïsme, verloop
en ongevallen.
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 12
Kwalitatieve dimensie. De kwalitatieve dimensie is eveneens relevant voor
carrièregerelateerde uitkomsten (Avolio et al., 1990; Kim, Kim & Miner, 2009;
Quinones et al., 1995; Tesluk & Jacobs, 1998). Hierbij is de aard van de taken
belangrijk, met name de variëteit, breedte, verantwoordelijkheid, uitdaging en
complexiteit (Tesluk & Jacobs, 1998).
In dit onderzoek bespreken we voornamelijk het belang van uitdagende
werkervaringen. Er bestaat een brede consensus over het belang van dit type
werkervaringen voor carrièrevooruitgang (McCauley, Ruderman, Ohlott & Morrow,
1994; Quinones et al., 1995; Tesluk & Jacobs, 1998). Uitdagende werkervaringen zijn
alle werkactiviteiten waarbij de bestaande technieken en routines niet toereikend zijn en
waarvoor nieuwe manieren nodig zijn om de situatie te kunnen bedwingen (Davies &
Easterby-Smith, 1984).
Uitdagende werksituaties maken het gebruik van cognitieve capaciteiten
noodzakelijk om dit te kunnen beheersen (Sturman, Cashen & Cheramie, 2005). De
ontwikkeling van deze cognitieve capaciteiten resulteert vervolgens in de ontplooiing
van een breed gamma aan vaardigheden, bekwaamheden, inzichten, kennis en waarden
(McCauley et al., 1994; Schmidt et al., 1986). Dit alles draagt bij tot een betere
ontwikkeling en werkprestatie (De Pater, Van Vianen & Bechtoldt, 2009; Sturman et
al., 2005).
Een job die eenvoudig is en zeer routineus zorgt ervoor dat werknemers niet
uitgedaagd worden en verveeld zijn, met zwakkere prestaties en mindere ontwikkeling
tot gevolg (Avolio, et al., 1990).
Interactie. In deze masterproef trachten we de interactiedimensie te
onderzoeken. Meer specifiek onderzoeken we een bepaald construct van Tesluk en
Jacobs, namelijk de timing van autonomie en uitdaging. De attitude en het gedrag van
een werknemer verandert doorheen de tijd en dit kan een belangrijke impact hebben op
zijn prestatie. De invloed van verworven werkkennis op werkprestaties varieert
eveneens doorheen de tijd (Sturman, 2002). Ondanks het belang van dit concept, is er
nog niet veel onderzoek verricht naar deze tijdscomponent. Als dit wel al het geval was,
dan werden er geen empirische studies verricht (Fried, Grant, Levi, Hadani & Slowik,
2007). Deze masterproef tracht dan ook de kennis inzake dit aspect te verbreden. Meer
specifiek trachten we te onderzoeken of een grotere uitdaging in een bepaald onderdeel
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 13
van de carrière kan leiden tot betere prestaties en meer betrokkenheid bij
ontwikkelingsgerelateerde activiteiten. Werknemers doorlopen namelijk een
ontwikkeling doorheen de tijd, doorheen verschillende jobs en posities. We verwachten
volgende relatie terug te vinden in dit onderzoek.
H1: meer uitdaging in een bepaald onderdeel van de carrière leidt tot betere prestaties
en meer ontwikkeling.
Om de ontwikkeling/carrièrefase van een persoon te meten, bestaan er twee dominante
benaderingen in de literatuur: de klassieke benadering van carrièrefasen en de theorie
omtrent de grenzeloze carrière.
De klassieke manier meet de ontwikkeling doorheen de loopbaan aan de hand
van anciënniteit. Deze benadering domineerde lange tijd de literatuur omtrent
carrièrefasen en ontwikkeling (Arthur & Rousseau, 1996).
Men veronderstelt dat een hogere anciënniteit bijdraagt tot meer leren en
ontwikkelen (Avolio et al., 1990; McEnrue, 1988; Schmidt et al., 1986). Hogere
anciënniteit gaat namelijk gepaard met een meer taakgerichte focus (Katz, 1978). Ze
vinden voornamelijk uitdaging en autonomie belangrijk. Deze mensen meer uitdaging
bieden, kan mogelijks een positieve invloed hebben op leren en ontwikkelen. We
veronderstellen dan ook in dit onderzoek een positieve interactie terug te vinden tussen
beide. Vandaar volgende hypothese:
H1a: Veel uitdagende ervaringen bij werknemers met een hogere anciënniteit zal leiden
tot meer leren en ontwikkelen.
Verschillende auteurs zijn het niet eens met deze klassieke benadering van
carrièrefasen (vb. Sullivan, 1999). Ze vinden namelijk dat ontwikkeling doorheen de
loopbaan niet benaderd kan worden vanuit het perspectief van anciënniteit. Carrières
zijn volgens hen niet langer continu maar grenzeloos. Deze ‘grenzeloze’ carrière wordt
door DeFillippi en Arthur (1996, p.116) gedefinieerd als: ‘een opeenvolging van
jobopportuniteiten die verder gaan dan de grenzen van één bepaalde tewerkstelling’.
Vroeger was het de norm dat iemand zijn volledige carrière in dezelfde organisatie
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 14
volbracht. Een medewerker bood toen zijn loyaliteit aan in ruil voor jobzekerheid (Van
den Brande, Janssens, Sels & Overlaet, 2002). Nu werken mensen niet meer hun hele
loopbaan bij één werkgever; ze veranderen regelmatig regelmatig van werkgever (Hall,
1996) .
Een werknemer kan na drie jaar aan een nieuwe job toe zijn, terwijl iemand
anders dit niet is. ze hebben bijvoorbeeld beiden drie jaar anciënniteit maar zitten
duidelijk in een andere carrièrefase (Cooke,1994).
Zo veronderstelt Super (1990) in zijn model omtrent carrièrefasen dat personen
verscheidene fasen doorlopen doorheen hun loopbaan. Hij haalt tevens aan dat deze
verschillende carièrefasen kunnen optreden op verschillende leeftijden bij verschillende
personen. Bovendien stelt hij dat sommige personen een bepaalde carrièrefase niet
slechts éénmaal doorlopen. Als gevolg van ‘jobhoppen’ kan het namelijk voorvallen
dat één persoon de verschillende carrièrefasen meermaals doorloopt.
In dit onderzoek trachten we één bepaalde carrièrefase nader te onderzoeken,
namelijk de ‘maintenance’-carrièrefase zoals beschreven door Super (1990). Deze fase
is een sleutelmoment in de loopbaan aangezien de werknemer overgaat van een sociale
focus naar een taakoriëntatie. De ‘mainenance’- fase treedt namelijk op eens de
werknemer vertrouwd is met het werk en zijn omgeving. De werkkracht is op dit
moment in staat om de hoofdtaken goed uit te voeren en wordt niet langer
geconfronteerd met situaties die nieuw of onvoorspelbaar zijn. In deze fase heeft de
werknemer reeds een stabiele sociale identiteit ontwikkeld binnen de organisatie en gaat
hij zich richten op andere jobkenmerken. Ze verkiezen complexe, stimulerende en
veeleisende jobs. Ze vinden voornamelijk taakbelang, taakvariëteit en de
taakcomplexiteit belangrijk (Fried et al., 2007; Katz, 1978). Personen in deze fase veel
uitdaging geven, bevredigd hun behoefte aan stimulerende, complexe en veeleisende
jobs. We verwachten dan ook dat veel uitdaging bieden in deze fase gunstige effecten
zal hebben op de werkprestatie en ontwikkeling.
H1b: Veel uitdagende ervaringen tijdens de ‘maintenance’- fase zal leiden tot meer
leren en ontwikkelen.
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 15
In dit onderzoek gaan we vervolgens kijken of specifieke moderatoren de relatie
tussen werkervaring en werkprestatie beïnvloeden.
Individuele verschillen beïnvloeden de mate waarin werkervaring wordt
omgezet in kennis en de ontwikkeling van vaardigheden. Tevens vormen ze een
belangrijke voorwaarde voor leren. In deze thesis onderzoeken we een specifiek
individueel verschil, met name doeloriëntatie. We bekijken hoe deze individuele
variabele de relatie tussen werkervaring en leren en ontwikkeling modereert.
Doeloriëntatie bepaalt hoe mensen uitdaging interpreteren en hoe ze hierop reageren
(Dweck, 1986). De meta-analyse van Payne, Youngcourt en Beaubien (2007) toonden
aan dat doeloriëntatie bestaat uit drie dimensies: leerdoeloriëntatie, ‘approach-
orientation’ en vermijdingsorïentatie. Voor dit onderzoek zijn we voornamelijk
geïnteresseerd in de eerste dimensie, namelijk leerdoeloriëntatie. Mensen met een
leeroriëntatie zien uitdagende taken als een kans om te leren en hun competenties te
verbeteren (Dweck, 1986). Daarnaast gaat deze dimensie gepaard met de wens de
competenties te bewijzen en een goede beoordeling te krijgen. Leerdoeloriëntatie is
positief gecorreleerd met werkprestatie en ontwikkeling en heeft bijkomende positieve
effecten zoals o.a. volharding en positief welzijn (DeRue & Wellman, 2009; Dragoni et
al., 2009; Kaplan & Maehr, 2007). We stellen in dit onderzoek voorop dat leeroriëntatie
een positieve invloed heeft op de relatie tussen werkervaring en leren en ontwikkelen.
H2: De relatie tussen werkervaring en leren en ontwikkelen wordt beïnvloedt door een
persoon zijn leerdoeloriëntatie.
Vervolgens bekijken we de vooropgestelde relatie voor de drie componenten van
werkervaring. We laten respectievelijk de kwantiteit, kwaliteit en interactiedimensie van
werkervaring aan bod komen. De laatste dimensie wordt verder opgesplitst in twee
benaderingen om ontwikkeling doorheen de loopbaan te meten: de klassieke benadering
waarbij de meting van ontwikkeling gebaseerd is op anciënniteit en de ‘grenzeloze’
carrièrebenadering waarbij de meting focust op de ‘maintenace’-fase.
Bij de kwantitatieve dimensie onderzoeken we of de relatie tussen de
hoeveelheid werkervaring waarover een persoon beschikt en zijn prestaties en leren en
ontwikkelen, afhangt van zijn/haar leerdoeloriëntatie.
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 16
Iemand met een hogere anciënniteit binnen de organisatie zal betere prestaties
behalen (Avolio et al., 1990; McEnrue, 1988; Schmidt et al., 1986). Deze personen
beschikken namelijk over meer professionele ervaring wat leidt tot meer kennis en
vaardigheden (Kanfer & Ankerman, 2004; Rowe, 1988).
De leerdoeloriëntatie van een persoon hangt eveneens samen met positieve
prestaties (DeRue & Wellman, 2009; Dragoni et al., 2009; Kaplan & Maehr, 2007).
Deze mensen hebben namelijk de drang om te leren en hun competenties te verbeteren
(Dweck, 1986). Ze zijn gedreven om goede beoordelingen te verkrijgen.
De continue drang tot leren en ontwikkelen bij personen met een
leerdoeloriëntatie, leidt er toe dat ze een enorme kennis opdoen gedurende hun carrière
die telkens groter wordt. De nodige vaardigheden worden steeds verder ontwikkeld. We
veronderstellen bijgevolg deze relatie terug te vinden:
H2a: De relatie tussen het aantal jaar dat iemand tewerkgesteld is in één bepaald
bedrijf en leren en ontwikkelen zal positiever zijn als de persoon beschikt over een
leerdoeloriëntatie.
Vervolgens bespreken we de kwalitatieve component van werkervaring die zich
specifiek richt op de uitdaging die men ervaart in de werksituatie.
Te veel uitdagende activiteiten ondervinden in de werkcontext kan de
werknemer onzeker maken en bedreigend overkomen (DeRue, & Wellman, 2009). Als
de werknemer beschikt over een leeroriëntatie, kan dit ertoe leiden dat die persoon de
uitdagende taken niet als een bedreiging maar als een kans beschouwd om te leren.
Zelfs indien de persoon geconfronteerd wordt met een tegenslag en hard moet werken
om de vaardigheid onder de knie te krijgen (VandeWalle, 1999). De doeloriëntatie van
de persoon beïnvloedt namelijk de wijze waarop het individu de uitdaging in een
werksituatie interpreteert hierop reageert (Dweck, 1986). Personen met een sterke
leeroriëntatie, die geconfronteerd worden met een uitdagende situatie, zullen hier
gunstig op reageren. Ze gaan obstakels niet uit de weg, moedigen het bedenken van
nieuwe oplossingen aan en beschouwen feedback als een mogelijkheid om te leren.
Meer nog, ze zullen actief kiezen voor moeilijkere taken en zullen hierin volharden
(Dragoni et al., 2009). Personen met een leerdoeloriëntatie een uitdagende
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 17
werkomgeving bieden, leidt tot verhoogde prestaties en tot leren en ontwikkeling van
nieuwe vaardigheden (Dragoni et al., 2009). We veronderstellen dan ook dat deze
resultaten gerepliceerd zullen worden in ons onderzoek.
H2b: Het positief verband tussen uitdaging in de werksituatie en leren en ontwikkelen
zal sterker zijn naarmate de persoon beschikt over een leerdoeloriëntatie.
Tot slot veronderstellen we dat de interactie tussen beide bovenstaande
elementen de relatie eveneens beïnvloedt. Bij deze interactie kiezen we ervoor de
ontwikkeling in de carrièrefase op twee manieren te meten.
De eerste manier meet ontwikkeling volgens de klassieke benadering door de
anciënniteit van een persoon in rekening te brengen. We toonden reeds aan dat
leerdoeloriëntatie de relatie tussen uitdaging in de werksituatie en werkprestatie positief
beïnvloedt. Verder veronderstelden we dat een persoon met een hogere anciënniteit, die
tevens beschikt over een leerdoeloriëntatie, beter zal presteren. De interactie tussen
beiden is nog nooit onderzocht. We beogen dit in deze studie wel te doen. We
veronderstellen dan ook dat:
H2c: De relatie tussen uitdagende werkervaringen bij personen met een grotere
anciënniteit en leren en ontwikkelen zal positiever zijn naarmate de persoon beschikt
over een leerdoeloriëntatie.
Sommige onderzoekers zijn het er niet mee eens dat ontwikkeling in de carrière
adequaat kan worden gemeten aan de hand van anciënniteit. Super (1990) veronderstelt
namelijk dat er verscheidene carrièrefasen bestaan die niet gelinkt zijn aan tijd. De fasen
kunnen zelfs meermaals doorlopen worden. We verwachten bij één specifieke
carrièrefase, namelijk de ‘maintenace’-fase, een positief effect terug te vinden op
werkprestatie aangezien de persoon in deze fase meer taakgericht is, waardoor hij
taakcomplexiteit en taakvariëteit als belangrijk beschouwt. We veronderstelden reeds
dat veel uitdaging leidt tot betere werkprestaties. We verwachten hier eveneens dat de
leerdoeloriëntatie van een werknemer deze relatie kan beïnvloeden; namelijk hoe de
uitdaging gepercipieerd wordt. Een persoon met een leeroriëntatie zal de uitdaging
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 18
beschouwen als een kans tot leren en niet als een bedreiging (VandeWalle, 1997). We
verwachten dan ook volgende relatie terug te vinden:
H2d: De relatie tussen uitdagende werkervaringen in de ‘maintenance’- fase en leren
en ontwikkelen zal positiever zijn naarmate de persoon beschikt over een
leerdoeloriëntatie.
We focussen ons niet enkel op individuele verschillen. Contextuele factoren
spelen eveneens een grote rol. In dit onderzoek gaan we na of een bepaald aspect van de
werkcontext als moderator kan optreden in de relatie die we wensen te bestuderen. De
contextuele factor die we trachten te onderzoeken is het vooropgesteld krijgen van
specifieke en moeilijke doelen. Doelstellingen opgesteld krijgen, leidt ertoe dat
werknemers hun gedrag kunnen reguleren; ze focussen zich immers op actie en
volhouding (Burke & Hutchins, 2007). De aandacht kan hierdoor meer gericht worden
op de taak en het leerproces (DeRue & Wellman, 2009). Deze focus vergroot de kans op
leren en goede werkprestaties (Guzzo, Jette & Katzell, 1985; Yanagizawa, 2008).
Vandaar dat we veronderstellen dat:
H3: Het stellen van uitdagende en specifieke doelstellingen beïnvloedt de relatie tussen
werkervaring en ontwikkeling/werkprestatie.
We zullen ook hier de vooropgestelde relatie bespreken voor de drie
verschillende componenten van werkervaring (kwantiteit, kwaliteit en interactie)
waarbij de laatste component eveneens op twee wijzen wordt beschouwd.
De kwantitatieve component van wekervaring focust zich op de hoeveelheid
opgedane ervaring. We veronderstelden reeds dat personen met een hogere anciënniteit
betere prestatie zullen neerzetten. Het stellen van specifieke en uitdagende doelen kan
deze relatie versterken. Medewerkers die specifieke en moeilijke doelen opgelegd
krijgen, focussen zich om deze doelen te bereiken (Locke & Latham, 1979). We
veronderstellen dat deze relatie sterker zal zijn bij mensen met een hogere anciënniteit.
Werknemers zijn in het begin van hun loopbaan bij een bedrijf namelijk meer sociaal
gericht. De focus ligt dan voornamelijk op het ontwikkelen van sociale en
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 19
interpersoonlijke relaties. Pas in een later stadium van hun carrière worden ze taak-
georiënteerd (Katz, 1978). Voor deze werknemers is autonomie en uitdaging van
cruciaal belang. Bij deze personen specifieke en moeilijke doelstellingen voorop stellen,
kan mogelijks leiden tot meer leren en ontwikkelen.
H3a: De relatie tussen het aantal jaar dat iemand tewerkgesteld is in één bepaald
bedrijf en zijn ontwikkeling/werkprestatie in dat bedrijf, zal positiever zijn als de
persoon uitdagende en specifieke doelstellingen vooropstelt.
De volgende component die we behandelen, betreft de kwaliteit van
werkervaring. Meer specifiek kijken we in dit onderzoek naar de mate van uitdaging die
een persoon ondervindt in de werksituatie. Veel uitdaging bieden, kan overweldigend en
bedreigend overkomen als men niet weet hoe er mee om te gaan. De persoon kan de
focus verliezen (DeRue & Wellman, 2009). Duidelijke en specifieke doelen vastleggen,
zal ertoe bijdragen dat de focus van de persoon op de taak gericht is; de persoon weet
immers duidelijk wat er van hem verwacht wordt (Locke & Latham, 1979). Volharding
om de resultaten te bereiken, zal eerder bekomen worden als duidelijke en moeilijke
doelen vooropgesteld worden. We veronderstellen dan ook volgende relatie terug te
vinden:
H3b: Het positief verband tussen uitdaging in de werksituatie en
ontwikkeling/werkprestatie zal sterker zijn naarmate de persoon uitdagende en
specifieke doelstellingen vooropstelt.
Tot slot behandelen we de interactiecomponent van werkervaring. Hier
gebruiken we eveneens twee benaderingen voor de meting van ontwikkeling in de
carrière.
De eerste benadering meet de ontwikkeling aan de hand van anciënniteit. We
stelden reeds voorop dat een persoon met een grotere anciënniteit, die bovendien
uitdagende en specifieke doelstellingen vooropstelt, betere prestaties zal behalen. We
verwachten ook dat het ervaren van uitdaging in de werksituatie positief samenhangt
met leren en ontwikkelen en dat deze relatie versterkt wordt door het stellen van
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 20
specifieke en uitdagende doelstellingen. De interactie tussen beiden is tevens
interessant. Op basis van eerdere uiteenzetting veronderstellen we dat personen met een
hogere anciënniteit een grotere taakgerichtheid vertonen en een voorkeur hebben voor
complexiteit en variatie (Katz, 1978). Door deze personen meer uitdaging te bieden,
zullen ze waarschijnlijk betere prestaties verrichten. Wel valt op te merken dat uitdaging
als bedreigend kan ervaren worden (DeRue & Wellman, 2009). Het vooropstellen van
specifieke en moeilijke doelstellingen kan de focus richten op het werk en op
ontwikkeling (Locke & Latham, 1979). We veronderstellen dat:
H3c: De relatie tussen uitdagende werkervaringen bij personen met een hogere
anciënniteit en ontwikkeling/werkprestatie zal positiever zijn naarmate de persoon
uitdagende en specifieke doelstellingen vooropstelt.
Vervolgens bekijken we de ontwikkeling in de carrière ook in het kader van de
‘grenzeloze’ carrière. Hierbij leggen we de nadruk op de ‘maintenance’- fase. We
stelden reeds voorop dat veel uitdagende werkervaring in de ‘maintenance’-fase zou
leiden tot meer leren en ontwikkelen. We voegen hieraan toe dat het vastleggen van
specifieke en duidelijk doelen de relatie kan versterken aangezien dit ertoe leidt dat de
persoon zich meer zal focussen op actie en volhouding (Burke & Hutchins, 2007).
Volgende relatie beoogen we te onderzoeken:
H3d: De relatie tussen uitdagende werkervaringen in de ‘maintenance’- fase en
ontwikkeling/werkprestatie zal positiever zijn naarmate de persoon uitdagende en
specifieke doelstellingen vooropstelt.
Een overzicht van het onderzoeksmodel dat wordt getoetst in deze masterproef,
vindt u in figuur 1.
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 21
Figuur 1. Onderzoeksmodel
Methode
Procedure en Steekproef Voor de toetsing van de hypothesen gebruikten we pen-en-papier vragenlijsten.
Hierbij werd bewust geopteerd de data te verzamelen binnen één bedrijf. Dit om te
voorkomen dat variantie in resultaten te wijten was aan verschillen die gepaard gaan
met het type bedrijf in plaats van verschillen tussen medewerkers. Het gekozen bedrijf
is wereldleider in de retailsector op vlak van meubelverkoop. De organisatie is
gevestigd in 41 landen en telt 131.000 medewerkers. Voor dit onderzoek contacteerden
we een locale vestiging van het bedrijf waar een 400-tal medewerkers worden
tewerkgesteld. In eerste instantie werd het managementteam benaderd. Er werd hen
goedkeuring gevraagd medewerkers te mogen aanspreken om hen uit te nodigen voor
deelname aan het onderzoek. Nadat er toelating verkregen werd, startte de procedure.
Individuele verschilfactor
leerdoeloriëntatie
Contextuele verschilfactor
Uitdagende en specifieke doelstellingen
Werkprestatie
Betrokkenheid bij ontwikkelingsgerelateerde
activiteiten
Kwantitatieve component
Interactie component
Kwalitatieve component
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 22
We opteerden voor een onderzoek dat werd afgenomen in twee fases. Enerzijds
was er een zelfrapportagevragenlijst en anderzijds werd er gebruik gemaakt van
peerratings. In beide fasen was er sprake van aanwezigheid van persoonlijk contact van
de onderzoeker en (mogelijke) participanten. Uit een meta-analyse is namelijk gebleken
dat dit de respons aanzienlijk verhoogt. De participanten persoonlijk aanspreken, maakt
hen namelijk duidelijk dat hun medewerking van belang is en tevens wordt er een
persoonlijke relatie opgebouwd (Anseel, Lievens, Schollaert & Choragwicka, 2010).
Respondenten zullen zich meer verantwoordelijk voelen de vragenlijst als hen dit
persoonlijk wordt gevraagd (Anseel et al., 2010).
De eerste fase, betreffende de zelfrapportagevragenlijsten, vond plaats in oktober
2011 tijdens verscheidene plenaire sessies. Deze bijeenkomsten, 40 in totaal, werden
georganiseerd door het bedrijf zelf in het kader van een intern tevredenheidonderzoek.
Tijdens deze meetings werd het doel van dit onderzoek kort toegelicht en werd er
eveneens opgeroepen om deel te nemen. In totaal ontvingen we 155 vragenlijsten
waarvan 149 bruikbare (een responsrate van 49,7 procent). De meta-analyse van Anseel
en collega’s (2010) vond een gemiddelde responsgraad van 59.06% voor de
organisatiepsychologie. Onze responsgraad is dus eerder aan de lage kant. De
deelnemers waren voornamelijk vrouwen (60,4 %), de gemiddelde leeftijd bedroeg 34,4
jaar en varieerde tussen 19 en 64 jaar. Wat betreft het functioneringsniveau werd
vastgesteld dat 83% van de medewerkers geen managementfunctie bekleedden, 13%
hadden een middenmanagementfunctie en 3 % behoorden tot het management. De
gemiddelde werkervaring sinds afstuderen, bedroeg 12,1 jaar en de anciënniteit binnen
het bedrijf was 5,6 jaar. Tweeënvijftig procent van de participanten bezaten een diploma
van het hoger middelbaar, 24% beschikten over een diploma van hoger onderwijs van
het korte type, 17% van hoger onderwijs van het lange type en tot slot had 7% een
diploma van lager middelbaar onderwijs.
Na het afsluiten van deze eerste fase, vroegen we aan ’peers’ of leidinggevenden
van de respondenten van de eerste fase, een inschatting te maken van het prestatieniveau
van de respondenten van de eerste fase. Deze tweede fase startte in december, twee
maanden na afname van de eerste vragenlijst. Elke potentiële beoordelaar vernam het
belang van het onderzoek en werd gevraagd te participeren. Het gebruik van zulke
peerratings werd kozen we omwille van twee redenen. Ten eerste is men tot de
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 23
vaststelling gekomen dat mensen niet goed in staat zijn hun eigen mate van
ontwikkeling in te schatten. De relatie tussen zelfrapportage van kennis en cognitief
leren, is namelijk slechts gemiddeld (.34). Een sterkere correlatie werd teruggevonden
tussen zelfrapportage van ontwikkeling en de motivatie van die persoon (Sitzmann, Ely,
Brown & Bauer, 2010). Uitsluitend werken met zelfrapportagevragenlijsten zou de
resultaten dus mogelijks vertekenen. Ten tweede trachtten we, door gebruik te maken
van peerratings, de ‘monomethodebias’ te verkleinen. Het is namelijk een algemeen
gegeven dat correlaties tussen variabelen die gemeten worden met dezelfde methode,
vertekend kunnen zijn door het optreden van monomethodebias (Podsakoff,
MacKenzie, Lee & Podsakoff, 2003; Spector, 2006). Door gebruik te maken van
meerdere bronnen minimaliseren we methodevariantie als een mogelijke verklaring van
de resultaten (Spector, 2006). Het gebruik van verschillende methoden zorgt voor een
meer nauwkeurige parameterschatting. Deze nauwkeurigheid kan helpen om meer
valide conclusies te trekken uit de resultaten (Harald & Glick, 1998).
In de tweede fase, verdeelden we 149 vragenlijsten waarvan er 107 ingevuld
werden (responsrate van 72%). In het totaal, over de twee meetmomenten heen,
kwamen we tot een responsrate van 36%. We stelden vast dat 59% van de beoordelaars
vrouwen waren en dat de leeftijd schommelde tussen 22 en 49 jaar (gemiddelde leeftijd
is 33 jaar). In 60% van de gevallen waren de participanten de leidinggevende van de
persoon die beoordeeld moest worden, 32% van de participanten beoordeelden een
collega en 8% een ondergeschikte. De gemiddelde organisatie-anciënniteit van de
beoordelaars bedroeg 4,8 jaar.
Gedurende de volledige periode van data-afname werden herinneringen over het
onderzoek via informatieschermen getoond waarbij hun deelname gevraagd werd. Deze
reminders bekrachtigden nogmaals het belang van het onderzoek en zorgden voor een
verhoging van de respons (Edwards et al., 2002).
Tot slot gebruikten we een beloningsstrategie. Bij een responsrate van 80% van
de afdeling, kregen de medewerkers gedurende één dag gratis hulp aangeboden. Zulke
beloningsstrategie hielp de aandacht te trekken van potentiële participanten. Het is
mogelijk dat we hierdoor een schuldgevoel opgewekten bij de participanten indien ze de
vragenlijst niet zouden invullen. Dat zulke beloningen effectief zijn, is reeds gebleken in
een onderzoek van Edwards en collega’s (2002).
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 24
Voordat we van start gingen met het testen van de hypotheses, moesten we
kunnen uitsluiten dat er beduidende verschillen heersten tussen de participanten die een
peerrating ontvingen en diegene die deze niet hadden ontvangen. Hiervoor creëerden we
een extra variabele die informatie bevat over het al dan niet beschikken van een
peerrating. Vervolgens gebruikten we voor de continue variabelen een T-test, compare
means in SPSS en voor de categorische variabelen opteerden we voor crosstabs. Uit de
resultaten leidden we af dat er geen significant verschil bestond tussen beide groepen
wat betreft leeftijd, anciënniteit, functieniveau, opleidingsniveau, mate van uitdaging,
leerdoeloriëntatie en het stellen van specifieke en moeilijke doelstellingen. Er werd wel
een significant verschil teruggevonden bij geslacht: λ(6) = .018 (p < .05) en
carrièrefase: t(147) = -2,28, p < .05. Dit kan de resultaten bijgevolg mogelijks
vertekenen.
Materiaal
Controlevariabelen. Als controlevariabelen werden geslacht, leeftijd en
anciënniteit opgenomen en bevraagd in beide vragenlijsten. We opteerden voor deze
variabelen op basis van voorgaand onderzoek naar werkervaring en training en
ontwikkeling.
Carrièrefase. In de eerste vragenlijst peilde het onderzoek naar de carrièrefase
van de participant. Hiervoor gebruikten we een subset van de vragenlijst van Perrone,
Gordon, Fitch en Civiletto (2003). Oorspronkelijk is deze afgeleid van de ‘Adult Career
Concern Inventory’ (Super, Thompson & Lindeman, 1988). De vragenlijst van Perrone
meet verschillende carrièrefasen. Tijdens dit onderzoek hadden we enkel interesse voor
de ‘maintenance’- fase. Vandaar werden er drie items van de vragenlijst van Perrone
opgenomen in ons onderzoek die specifiek peilen naar deze fase. Een voorbeeld
hiervan: ‘Ik hecht er belang aan dat ik vergaderingen en seminaries bijwoon om nieuwe
methodes te leren die mijn werk kunnen verbeteren’. Verder opteerden we ervoor een
extra item toe te voegen. Deze luidde als volgt: ‘Ik hecht er belang aan dat ik stilsta bij
de mate waarin ik mijn initiële carrièredoelen heb bereikt’. Dit item werd toegevoegd
om tegemoet te komen aan de recente onderzoeksbevindingen omtrent de
‘maintenance’-fase (Sturman, 2002).
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 25
De mate waarin men zich in de ‘maintenance’-fase bevindt, is een
unidimensioneel construct. Dit werd bevestigd na exploratieve factoranalyse. De interne
consistentie van de schaal bedraagt .72. De participanten konden antwoorden via een 5-
puntenschaal, gaande van ‘1 = geen belang’ tot ‘5 = zeer veel belang’. De vragenlijst
was van oorsprong Engelstalig. Deze werd vertaald naar het Nederlands door een
vertaler tolk en vervolgens door een andere collega terug vertaald naar het Engels. De
oorspronkelijke Engelstalige lijst werd vergeleken met deze laatste om eventuele
vertaalfouten en misinterpretaties aan het licht te brengen.
Mate van uitdaging. Vervolgens werd de mate van uitdaging gemeten die de
participant, gedurende de voorbije twaalf maanden, had ervaren. Hiervoor deden we
beroep op de vragenlijst van De Pater et al. (2009). De Nederlandstalige versie hiervan
werd reeds ontwikkeld in voorgaand onderzoek en werd hier dus ook gehanteerd (De
Pater, van Vianen & Fischer, 2007). De vragenlijst bevatte 10 items zoals: ‘Tijdens de
voorbije 12 maanden heb je te maken gehad met zaken die betrekkelijk nieuw voor je
zijn en strikt genomen niet direct aansluiten bij je opleiding of toenmalige kennis’ en
‘Tijdens de voorbije 12 maanden was je verantwoordelijk voor het
opstarten/uitproberen van iets nieuws of voor het initiëren van strategische
veranderingen in je bedrijfsonderdeel’. De schaal werd gebaseerd op het Job Challenge
Profile-instrument (JCP, McCauley et al., 1994). Deze meet in welke mate werknemers
te maken hebben met uitdagende aspecten binnen hun functie en werkcontext. De
deelnemers antwoordden weerom op een 5-puntenschaal gaande van ‘1 = helemaal
oneens’ tot ‘5 = helemaal eens’. Hoe hoger men scoorde op deze schaal, hoe meer
uitdaging de participant ondervond in zijn werkomgeving. De unidimensionaliteit werd
bevestigd door middel van exploratieve factoranalyse, na het verwijderen van één item:
‘Tijdens de voorbije 12 maanden moest je samenwerken met personen uit verschillende
culturen of met organisaties/instanties in andere landen’. De interne consistentie
betrouwbaarheid van deze vragenlijst bedroeg .86.
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 26
Doeloriëntatie. In welke mate participanten uitdaging interpreteren en hoe ze
hierop reageren, maten we aan de hand van een schaal van VandeWalle, Cron en Socum
(2001). Deze bevat 13 items die telkens worden gemeten aan de hand van een 7-
puntsschaal met ‘1 = helemaal niet op mij van toepassing’ en ‘7 = helemaal op mij van
toepassing’. De schaal wordt onderverdeeld in drie constructen: ‘approach-orientation’,
vermijdingsoriëntatie en leerdoeloriëntatie. Voor dit onderzoek was enkel het laatste
construct van belang. We gebruikten vijf items om dit construct te kunnen meten. Een
voorbeeld voor leerdoeloriëntatie luidde: ‘Ik ben bereid om uitdagende opdrachten op
het werk te kiezen waar ik veel van kan leren’ en ‘Ik kijk vaak uit naar mogelijkheden
om nieuwe kennis en vaardigheden op te doen’. Hoe hoger de participant scoorde op
deze 5 items, hoe hoger de leerdoeloriëntatie van deze persoon bedroeg. Dit wil zeggen
dat deze persoon vooral geïnteresseerd was om bij te leren en nieuwe inzichten op te
doen. De unidimensionaliteit van de leeroriëntatieschaal werd bevestigd aan de hand
van exploratieve factoranalyse en de interne consistentie bedroeg .88.
Doelstelling. De mate waarin participanten duidelijke en uitdagende doelen
bepaald krijgen, werd gemeten aan de hand van een selectie van de 53-item schaal van
Lee, Bobko, Earley en Locke (1991). Er werd een selectie gemaakt van de items op
basis van het belang voor dit onderzoek. De schaal van Lee en collega’s bestaat uit 10
subschalen. Voor dit onderzoek werden er slechts drie gebruikt, namelijk ‘goal
rationale’, ‘organization facilitation of goal achievement’ en ‘goal clarity’. Uit deze drie
subschalen werd een selectie gemaakt van in totaal zeven items die relevant zijn voor
deze studie. Voorbeelden zijn: ‘Ik begrijp hoe mijn prestatie wordt beoordeeld in deze
job’ en ‘De doelen die ik heb op het werk zijn uitdagend maar haalbaar’. Deze items
waren van origine opgesteld in het Engels. Een vertaler tolk heeft deze vertaald naar het
Nederlands en een collega heeft deze vervolgens terug vertaald naar het Engels. De
bekomen vertaling werd vergeleken met de oorspronkelijke versie om eventuele
vertaalfouten te voorkomen. De items werden gemeten op een 5-puntsschaal gaande van
‘1 = helemaal oneens’ tot ‘5 = helemaal mee eens’. Na verwijderen van één item: ‘Ik
versta perfect wat er van mij verwacht wordt op het werk’ werd er een unidimensionele
structuur teruggevonden aan de hand van exploratieve factoranalyse. De chronbach’s
alfa van deze schaal is .83.
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 27
Betrokkenheid bij activiteiten ter ontwikkeling van de vaardigheden. Om dit
te meten werd er gebruik gemaakt van de ‘Involvement in skill development activities-
schaal (ISDA)’ van Smither, London en Richmond (2005) . We gebruikten 7 items van
deze schaal om te peilen naar de mate waarin de participant betrokken is bij de
ontwikkeling van vaardigheden. We vroegen de respondenten in welke mate ze het
afgelopen jaar bepaalde acties (verband houdende met ontwikkeling) hadden
ondernomen. Het meten hiervan gebeurde aan de hand van een vijf-punten likertschaal
die varieerde tussen ‘1 = helemaal niet’ en ‘5 = vaak’. Voorbeelden zijn: ‘Tijdens de
afgelopen 12 maand is mijn interesse in mijn prestaties op het werk toegenomen’ en
‘Tijdens de afgelopen 12 maand heb ik nagedacht over hoe ik mij gedraag op het werk’.
De opgenomen items laadden allemaal op één hogere orde factor. De interne
betrouwbaarheid bedroeg .87. Hoe hoger de deelnemer scoorde op deze schaal, hoe
meer deze het voorbije jaar betrokken was bij activiteiten ter ontwikkeling van eigen
vaardigheden.
Prestatiebeoordeling. Voor de prestatie van de participant te meten, gebruikten
we een ‘peerrating’. Hiervoor werden twee vragenlijst gecombineerd. De eerste
vragenlijst werd ontwikkeld door Kuvaas en Dysvik (2009) en de tweede vragenlijst
door Williams en Anderson (1991). De items peilden zowel naar de kwaliteit als ook de
kwantiteit van het werk. Voorbeelditems zijn respectievelijk: ‘Tijdens de afgelopen 12
maand voerde deze medewerker de taken grondig en tot in de puntjes uit’, en ‘Tijdens
de afgelopen 12 maand verzette deze medewerker constant een aanvaardbare
hoeveelheid werk’. Alle items van deze vragenlijst zijn terug te vinden in appendix A.
Uit exploratieve factoranalyse bleek dat deze items op één factor laadden. De
interne betrouwbaarheid van de schaal bedroeg .84. Een 5-puntsschaal werd gebruikt
om de items te beoordelen, gaande van: ‘1 = helemaal oneens’, tot ‘5 = helemaal mee
eens’.
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 28
Resultaten
Beschrijvende Gegevens en Intercorrelaties
Tabel 1 biedt een overzicht van de gemiddelden, de standaarddeviaties en de
interne consistenties (Chronbach’s alpha) van de opgenomen variabelen, evenals de
intercorrelaties tussen deze variabelen.
Tegen de verwachtingen in vonden we geen significant positief verband terug
tussen het aantal jaar dat iemand tewerkgesteld is in één bepaald bedrijf en zijn
werkprestatie in dat bedrijf. De trend is eerder negatief doch niet significant (r = -.10, p
= .32). Anderzijds vonden we dat er wel een positief maar geen significant verband
wordt teruggevonden tussen de anciënniteit in het bedrijf en ISDA (r = .03, p = .70).
Er werd daarentegen wel een significante relatie teruggevonden tussen uitdaging
in de werksituatie en werkprestatie (r = .20, p < .05) alsook in de relatie tussen
uitdaging in de werksituatie en ISDA (r = .42, p < .01). Deze bevinding lag in lijn van
de resultaten van Dragoni et al. (2009), namelijk dat er een positief verband bestaat
tussen uitdaging in de werksituatie en leren en ontwikkelen.
Opvallend was ook dat werkprestatie niet significant gecorreleerd was met de
‘maintenance’-carrièrefase (r = -.17, p = .09). Wel werd er een significant verband
teruggevonden tussen deze carrièrefase en vier andere variabelen. Ten eerste is gebleken
dat de ‘maintenance’-fase positief samenhangt met uitdaging in de werkcontext (r = .29,
p < .01). Ten tweede konden we afleiden dat de leerdoeloriëntatie van een persoon
samenhangt met de ‘maintenance’-fase (r = .40, p < .01). Ten derde was er een
positieve significante relatie tussen de ‘maintenance’-fase en het krijgen van duidelijke
en specifieke doelstellingen. Tot slot vonden we een positief significant verband tussen
de ‘maintenance’-carrièrefase en ISDA (r = .27, p < .01). Dit lag in lijn met de
verwachting.
Opmerkelijk was dat er geen significante relatie bestond tussen het vooropstellen
van specifieke en uitdagende doelstellingen en werkprestatie (r = -.10, p = .31). Tevens
vonden we geen significant verband terug tussen leerdoeloriëntatie en prestatie (r = .00,
p = .97).
De correlatie tussen uitdagende doelstellingen en ISDA was daarentegen wel
significant (r = .38, p < .01). Er werd eveneens een significante positieve relatie
teruggevonden tussen leerdoeloriëntatie en ISDA (r = .27, p < .01). Verder was het
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 29
interessant op te merken dat uitdagende en specifieke doelstellingen opgelegd krijgen,
samenhangt met een uitdagende werkomgeving (r = .22, p < .01) en leerdoelorientatie (r
= .17, p < .05).
Een andere interessante bevinding was dat de leerdoeloriëntatie van een persoon
positief gecorreleerd is met het ondervinden van een uitdagende werkomgeving (r = .38,
p < .01). Verder was de leerdoeloriëntatie gecorreleerd met leeftijd en geslacht. De
leeftijd was vervolgens negatief gecorreleerd met leerdoeloriëntatie (r = -.32, p < .01).
Ook was er een grotere samenhang op te merken tussen mannen en deze oriëntatie (r = -
.21, p < 05).
Tot slot was het opmerkelijk dat de peerrating van prestatie niet significant
gecorreleerd was met ISDA (r = .00, p = .96).
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 30
Tabel 1
Correlatiecoëfficiënten, gemiddelden, standaarddeviaties en de interne betrouwbaarheden van alle opgenomen variabelen
Variabele M SD 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
1. Geslacht .60 / /
2. Leeftijd 34,44 10,93 .24** /
3. Organisatieanciënniteit 5,66 6,39 .13 .49** /
4. Anciënniteit over jobs en
organisaties heen
7,26 8,57 .17* .64** .64** /
5. Anciënniteit in de functie 4,10 5,75 .17* .49** .86** .66* /
6. Uitdaging 2,89 .83 -.05 -.06 -.04 -.14 -.14 (.86)
7. Leerdoeloriëntatie 5,23 1,07 -.21* -.32** -.29** -.36** -.31** .38** (.88)
8. Doelstelling 3,82 .68 .17* .08 -.06 -.04 -.04 .22** .17* (.83)
9. ‘Maintenance’-fase 3,85 .65 .14 -.09 -.08 -.90 -.01 .29** .40** .46** (.72)
10. Prestatie 3,61 .74 .00 -.03 -.10 .01 -.16 .20* .00 -.10 -.17 (.84)
11. ISDA 3,33 .76 .05 .13 .03 -.05 .01 .42** .27** .38** .27** -.01 1 (.87)
Noot: N = 149 (behalve prestatie: N = 105). De waarden tussen haakjes op de diagonaal geven de interne consistentie van de betreffende variabele weer. Voor de dichotome variabele geslacht geeft het gemiddelde het percentage vrouwen in
deze steekproef weer. ISDA = involvement in skill development activities
* De correlatie is significant (p < .05). ** De correlatie is significant (p < .01).
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 31
Data-analyse
Alle hypothesen werden getest aan de hand van een hiërarchische multiple
regressie. In een eerste stap namen we telkens de controlevariabelen op, in een tweede
stap de hoofdeffecten en tot slot, in een laatste stap, de interactie-effecten. De
variabelen die we opnamen in een interactie-effect, werden telkens eerst gecentreerd.
Dit wil zeggen dat het gemiddelde van de score werd afgetrokken. Zo trachtten we het
probleem van collineariteit, wat een hoge correlatie tussen hoofdeffecten en
interactieterm inhoudt, zoveel mogelijk te vermijden (Aguinis, 1995). Vervolgens
maakten we een nieuwe interactiecomponent aan door beide gecentreerde variabelen
met elkaar te vermenigvuldigen. In de output werd steeds de F-toets geraadpleegd voor
ΔR² die aangeeft of het toevoegen van de modelpredictoren een meerwaarde biedt ten
opzichte van het model met enkel de controlevariabelen. Daarnaast bekeken we ook de
gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten (β) van de opgenomen predictoren.
Hypothesetoetsing
Voor de toetsing van de hypotheses opteerden we ervoor om steeds twee
afhankelijke variabelen in rekening te brengen. Dit omdat reeds gebleken is dat mensen
niet goed in staat zijn hun eigen mate van ontwikkeling in te schatten en om
monomethodebias tegen te gaan. Een uitvoerige beschrijving hiervan vindt men terug in
de methode-sectie.
Een eerste afhankelijke variabele is de betrokkenheid bij activiteiten ter
ontwikkeling van de vaardigheden (ISDA). De scores op deze variabele verkregen we
door zelfrapportage. Een tweede afhankelijke variabele die werd opgenomen in het
onderzoek, is prestatie in de werksituatie die beoordeeld werd door een leidinggevende,
collega of ondergeschikte van die persoon.
We opteerden er dan ook voor om de resultaten per hypothese op beide
afhankelijke variabelen te vermelden.
Hypothese 1. Deze veronderstelde dat het ervaren van veel uitdagende ervaring
tijdens een bepaald onderdeel van de carrière, zou leiden tot meer ISDA en betere
prestatiebeoordelingen. Deze hypothese werd verder opgesplitst in twee subhypothesen.
Ze verschillen beiden in de meting van ontwikkeling tijdens de loopbaan. De eerste
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 32
subhypothese werd opgesteld volgens de klassieke benadering en beoogde de
ontwikkeling te meten aan de hand van de organisatie-anciënniteit bij de organisatie.
Vervolgens werd er in een tweede subhypothese de ‘grenzeloze’-carrière benadering
beschouwd waarbij nadruk werd gelegd op de ‘maintenance’-fase. We zullen
vervolgens de resultaten voor beide subhypothesen bespreken.
Hypothese 1a. Deze onderzocht in hoeverre uitdagende ervaring de ISDA en
prestatie beïnvloedden naarmate de anciënniteit hoger was.
We bekijken eerst de resultaten voor ISDA als afhankelijke variabele. Na het
uitvoeren van de analyses bleek de interactie (uitdaging*anciënniteit) niet significant te
zijn ΔR² = .00, F(1,143) = .60, p = .44. Er werd geen extra variantie verklaard door het
opnemen van deze interactieterm. Personen die veel uitdaging ondervinden in hun werk
en een hogere bedrijfsanciënniteit hebben, zullen dus niet significant meer
betrokkenheid vertonen bij ontwikkelingsbevorderde activiteiten Dit in vergelijking met
personen die niet veel uitdaging ondervinden in de werkcontext en die slechts kort
tewerkgesteld zijn in het bedrijf. Het is wel opmerkelijk dat er een hoofdeffect kan
teruggevonden worden van uitdaging (β = .48 , p < .01). Meer uitdaging in de
werkcontext gaat gepaard met een hogere betrokkenheid bij ontwikkelingsgerelateerde
activiteiten.
Als we dezelfde hypothese toetsen met prestatie in de werksituatie als outcome
variabele dan vinden we gelijkaardige resultaten. De interactie is eveneens niet
significant ΔR² = .01, F(1,99) = .67, p = .41. Verder is het interessant te melden dat ook
hier een hoofdeffect van uitdaging wordt teruggevonden. Participanten die een hoge
mate van uitdaging ondervinden, zullen eerder positieve prestatiebeoordelingen
bekomen.
Hypothese 1b. Deze luidde als volgt: ‘Veel uitdagende ervaringen tijdens de
‘maintenance’-fase zal leiden tot hogere ISDA en hogere prestaties in de werksituatie’.
Eerst bespreken we de resultaten met ‘betrokkenheid bij ontwikkelingsbevorderde
activiteiten (ISDA)’ als afhankelijke variabele.
Hier werd een meervoudige regressieanalyse voor uitgevoerd waaruit bleek dat
de interactieterm (uitdaging*’maintenance’-fase) geen significant effect had ΔR² = .01,
F(1,142) = .95, p = .33. Er werd bijna geen (1%) extra variantie verklaard door het
opnemen van deze term. We kunnen dus concluderen dat uitdagende ervaring in de
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 33
‘maintenance’-fase niet zal leiden tot een hogere ISDA. Het is interessant te vermelden
dat het hoofdeffect van de ‘maintenance’-fase op ISDA significant was (β = .19, p <
.05). Een persoon die zich bevindt in de ‘maintenance’-carrièrefase zal meer betrokken
zijn bij activiteiten ter bevordering van de ontwikkeling.
Dezelfde hypothese werd tevens getoetst met prestatie als ‘outcome’ variabele.
Ook hier werd er geen significant interactie-effect terug gevonden ΔR² = .01, F(1,98) =
.96, p = .33. Er kan wel een hoofdeffect van ‘maintenance’-fase op prestatie (β = -.25, p
< .05) worden teruggevonden . Merk op dat de laatste regressiecoëfficiënt negatief is.
We kunnen dit als volgt interpreteren; als de persoon zich bevindt in de ‘maintenance’-
carrièrefase, zal deze meer waarschijnlijk slechter presteren in de werksituatie.
Hypothese 2 die leerdoeloriëntatie beschouwde als moderator in de relatie
tussen werkervaring en ISDA/werkprestatie, kunnen we opsplitsen in vier
subhypothesen die telkens verschillen wat betreft conceptualisatie van werkervaring. De
eerste subhypothese handelt over de hoeveelheid van de opgedane werkervaring
(kwantiteit). Vervolgens bekijken we de aard van de werkervaring (kwaliteit). De derde
en vierde subhypothesen meten de interactie tussen beide voorgaande componenten. Ze
verschillen enkel in de wijze waarop de ontwikkeling in de loopbaan gemeten wordt
(anciënniteit vs. ‘maintenance’-fase). We zullen de resultaten van de vier subhypothesen
vervolgens uitgebreid bespreken.
Hypothese 2a. De eerste subhypothese handelde over de relatie tussen het aantal
jaar dat iemand tewerkgesteld is binnen één bepaald bedrijf en zijn
werkprestatie/betrokkenheid met ontwikkelingsgerelateerde resultaten. Hierbij wordt
verondersteld dat leerdoeloriëntatie deze relatie modereert. In deze studie werd dit niet
bevestigd.
Het interactie-effect (anciënniteit*leerdoeloriëntatie) bleek niet significant te zijn
voor ISDA als afhankelijke variabele (ΔR² = .00, F(1,143) = .25, p = .62). Het
hoofdeffect van anciënniteit op ontwikkeling werd niet gemodereerd door
leerdoeloriëntatie. Verder was er een significant hoofdeffect van leerdoeloriëntatie op
de betrokkenheid bij activiteiten die ontwikkelingsgerelateerd zijn (β = .38, p < .01).
Een persoon met een leerdoeloriëntatie zal meer waarschijnlijk hogere ISDA vertonen.
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 34
Als we de prestatiebeoordeling van de werksituatie als afhankelijke variabele
voorop stelden, dan vonden we eveneens geen significant interactie-effect terug (ΔR² =
.01, F(5,99) = .38, p = .86). Er werd noch een hoofdeffect teruggevonden van
anciënniteit (p = .42), noch van leerdoeloriëntatie (p = .73).
Hypothese 2b. Deze onderzocht eveneens een moderatoreffect van
leerdoeloriëntatie en dit in de relatie tussen uitdaging in de werksituatie en de
prestatie/ISDA.
Deze hypothese werd bevestigd voor ISDA als afhankelijke variabele ΔR² = .03,
F(1,142) = 5,64, p < .05). Hieruit konden we afleiden dat de leerdoeloriëntatie van de
persoon het verband tussen uitdaging in de werksituatie en de betrokkenheid bij
ontwikkelingsgerelateerde activiteiten versterkt. Tabel twee biedt een uitgebreid
overzicht van de gevonden resultaten.
Tabel 2
Stapsgewijze regressie-analyse hypothese 2b: het verband tussen uitdaging en
werkprestatie, beïnvloedt door leerdoeloriëntatie
Criteriumvariabele Stap Voorspeller Β Δ R² Adj. r²
Prestatie 1 Anciënniteit .00 .02 .02
Leeftijd .19*
Geslacht .09
2 Uitdaging .33** .22** .24**
Leerdoeloriëntatie .28**
3 Uitdaging x
leerdoeloriëntatie
.18* .03* .23**
Noot: de weergegeven gestandaardisserde beta’s zijn afkomstig van de laatste stap. Geslacht werd als
volgt gecodeerd: 0 = man en 1 = vrouw
* De correlatie is significant (p < . 05), ** De correlatie is significant (p < . 01)
Het interactie-effect wordt gevisualiseerd in figuur 2. Hier zien we duidelijk dat
participanten die hoge mate van uitdaging ondervinden en die beschikken over een
leerdoeloriëntatie, een hogere mate van ontwikkeling vertonen dan andere participanten.
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 35
Figuur 2. Interactie-effect tussen uitdaging en leerdoeloriëntatie met ISDA als
afhankelijke variabele
Als we prestatie als afhankelijke variabele namen en we onderzochten hierbij
hetzelfde interactie-effect dan concludeerden we dat deze interactie niet significant was
R² = .00, F(6, 98) = 1,06, p = .39. Hieruit kunnen we afleiden dat de leerdoeloriëntatie
van de persoon, het verband tussen uitdaging in de werksituatie en de werkprestatie, niet
versterkt.
Hypothese 2c. Deze stelde voorop dat de relatie tussen uitdagende
werkervaringen bij personen met een hogere anciënniteit en werkprestatie/ISDA,
positiever zal zijn naarmate die persoon beschikt over een leerdoeloriëntatie.
Om dit te testen werd er telkens een drie-wegs-interactie uitgevoerd. Zoals
eerder werd in een eerste stap gecontroleerd voor enkele variabelen, in de tweede fase
werden de hoofdeffecten (uitdaging, anciënniteit en leerdoeloriëntatie) opgenomen. In
een derde fase werden de drie interactietermen opgenomen
(uitdaging*leerdoeloriëntatie, anciënniteit*leerdoeloriëntatie, uitdaging*anciënniteit) en
tot slot werd in de vierde fase de interactie tussen de drie variabelen opgenomen
(uitdaging*leerdoeloriëntatie*anciënniteit)
Deze hypothese bleek niet significant te zijn als we ‘betrokkenheid bij
ontwikkelingsgerelateerde activiteiten’ voorop stelden als ‘outcome’ variabele ΔR² =
.00, F(1,139) = .11, p = .74.
0 0,5
1 1,5
2 2,5
3 3,5
4 4,5
5
Low challenge High challenge
ISD
A
Low Learning Goal Orientation High Learning Goal Orientation
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 36
Als we werkprestatie als afhankelijke variabele beschouwden, werden eveneens
geen significante effecten bekomen ΔR² = .01, F(1,95) = .58, p = .45.
Hypothese 2d. Deze gaf aan dat de relatie tussen uitdagende werkervaringen in
de ‘maintenance’-fase en ISDA/werkprestatie positiever zal zijn naarmate de persoon
beschikt over een leerdoeloriëntatie. De hypothese werd eveneens met een drie-wegs-
interactie getoetst voor beide afhankelijke variabelen maar werd niet bevestigd.
We vonden geen significante interactie
(uitdaging*’maintenance’*leerdoeloriëntatie) terug met betrokkenheid bij
ontwikkelingsgerelateerde activiteiten als afhankelijke variabele ΔR² = .00, F(1,38) =
.23, p = .63. We concluderen bijgevolg dat de relatie tussen uitdagende werkervaring in
de’ maintenance’-fase en ISDA niet sterker zal zijn indien de persoon over een
leerdoeloriëntatie beschikt.
Daarnaast bleek deze interactie niet significant te zijn met prestatie als
afhankelijke variabele ΔR² = .00, F(1,94) = .34, p = .56. Hieruit leiden we af dat de
relatie tussen uitdagende werkervaring in de ‘maintenance’-fase en werkprestatie niet
beïnvloed wordt door leerdoeloriëntatie.
We besluiten dus dat leerdoeloriëntatie enkel een effect heeft op ISDA als de
kwalitatieve component van werkervaring beschouwd wordt.
Hypothese 3. De relatie tussen werkervaring en prestatie/ontwikkeling wordt
beïnvloedt door het stellen van uitdagende en specifieke doelstellingen. Deze hypothese
werd opgesplitst in vier onderdelen. Enerzijds de kwantiteit van werkervaring
(anciënniteit), vervolgens de kwaliteit (mate van uitdaging) en tot slot de
interactiecomponent tussen beiden die op twee verschillende manieren werd gemeten.
Hypothese 3a. Deze luidde als volgt: ‘De relatie tussen het aantal jaar dat
iemand tewerkgesteld is in één bepaald bedrijf en de werkprestatie/ISDA van die
persoon, zal positiever zijn als de persoon uitdagende en specifieke doelstellingen
voorop stelt’.
Uit de resultaten konden we afleiden dat de interactie ( anciënniteit* uitdagende
en specifieke doelstellingen) niet significant was voor ‘betrokkenheid bij
ontwikkelingsgerelateerde activiteiten’ als afhankelijke variabele (ΔR² = .00, F(1,142)
= .30, p = .58).
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 37
Dezelfde interactie werd eveneens getoetst met prestatie in de werksituatie als
‘outcome’ variabele. Uit de resultaten konden we afleiden dat ook deze hypothese niet
bevestigd werd (R² = .00, F(6,98) = .76, p = .60).
We besluiten hieruit dat de mate waarin iemand uitdagende en specifieke
doelstellingen krijgt, geen invloed heeft op de relatie tussen anciënniteit en ISDA/
werkprestatie.
Hypothese 3b. Deze stelde voorop dat het positief verband tussen uitdaging in
de werksituatie en werkprestatie/ISDA sterker zal zijn naarmate de persoon uitdagende
en specifieke doelstellingen voorop stelt.
Dit bleek niet significant te zijn voor ISDA als afhankelijke variabele; ΔR² =
.01, F(1,142) = 2,53, p = .11. Er werd weinig tot geen (1%) extra variantie verklaard
door het opnemen van de interactieterm.
Als we dezelfde interactie ( uitdaging* uitdagende en specifieke doelstellingen)
beschouwden met werkprestatie als afhankelijke variabele dan vonden we eveneens
geen significant verband ΔR² = .12, F(7, 97) = 1,87, p = .08.
De relatie tussen uitdaging in de werksituatie en ISDA/ werkprestatie werd dus
niet gemodereerd door ‘goalsetting’
Hypothese 3c. Stelde voorop dat de relatie tussen uitdagende werkervaringen bij
personen met een hogere anciënniteit en werkprestatie/ISDA positiever zal zijn
naarmate de persoon uitdagende en specifieke doelstellingen vooropstelt. Deze
hypothese werd getest aan de hand van een drie-wegs-interactie.
Als we dit testten met ISDA als ‘outcome’ variabele dan vonden we geen
significante interactie (uitdaging*anciënniteit*uitdagende en specifieke doelstellingen)
terug ΔR² = .00, F(1, 139) = .26, p = .61. Het vooropstellen van uitdagende en
specifieke doelstellingen beïnvloedde deze relatie dus niet.
Vervolgens werd deze hypothese getoetst met werkprestatie als afhankelijke
variabele. Hier werd wel een significant interactie-effect teruggevonden ΔR² = .04,
F(1, 95) = 4,32, p < .05. Er werd 4 % extra variantie verklaard door het opnemen van
deze interactie. Hier dienen we op te merken dat de regressiecoëfficiënt negatief was (β
= -.31, p < .05). Een uitgebreid overzicht van de resultaten kan men terugvinden in
tabel 3.
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 38
Tabel 3
Stapsgewijze regressie-analyse hypothese 3c: het verband tussen uitdaging bij personen
met grotere anciënniteit en werkprestatie, beïnvloedt door goalsetting
Criteriumvariabele Stap Voorspeller Β Δ R² Adj. r²
Prestatie 1 Leeftijd -.01 .00 -.02
Geslacht .11
2 Anciënniteit -.08 .08 .03
Uitdaging .32*
Goalsetting -.21
3 Anciënniteit x
uitdaging
-.12 .02 .02
Uitdaging x
goalsetting
Goalsetting x
anciënniteit
.31*
.04
4 Uitdaging x
anciënniteit x
Goalsetting
-.31 .04* .05*
Noot: de weergegeven gestandaardisserde beta’s zijn afkomstig van de laatste stap. Geslacht werd als volgt
gecodeerd: 0 = man en 1 = vrouw
* De correlatie is significant (p < . 05)
Om dit interactie-effect te kunnen interpreteren, werd deze gevisualiseerd in
figuur 3. Hier leiden we uit af dat de werkprestatie het hoogst zal zijn indien de
participant specifieke en duidelijke doelstellingen vooropstelt en als die persoon veel
uitdaging ondervindt in het begin van zijn loopbaan bij het bedrijf. Dit is tegengesteld
aan de verwachting. Werknemers met een lage anciënniteit die een laag niveau van
uitdaging ondervinden in de werkcontext en waarbij wel specifieke en moeilijke doelen
vooropgesteld worden, presteren het slechtste.
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 39
Figuur 3. Interactie-effect tussen uitdaging, anciënniteit en goalsetting met werkprestatie als afhankelijke variabele
Hypothese 3d. Tot slot luidde de laatste hypothese als volgt: ‘De relatie tussen
uitdagende werkervaringen in de ‘maintenance’-fase en werkprestatie/ISDA zal
positiever zijn naarmate de persoon uitdagende en specifieke doelstellingen
vooropstelt’. Deze hypothese werd getoetst aan de hand van een drie-wegs-interactie en
werd voor beide afhankelijke variabelen niet bevestigd.
Als we ISDA beschouwden als afhankelijke variabele dan vonden we namelijk
geen significant interactie-effect terug (ΔR² = .00, F(1,138) = .63, p = .43).
Werkprestatie als afhankelijke variabele selecteren, leverde gelijkaardige
resultaten op. Het moderatoreffect bleek niet significant te zijn ΔR² = .00, F(1,94) =
.05, p = .82.
We kunnen hier dus uit afleiden dat het vooropstellen van uitdagende en
specifieke doelstellingen de relatie tussen uitdagende werkervaringen in de
‘maintenance’-fase en werkprestatie/ISDA niet beïnvloedt.
1
1,5
2
2,5
3
3,5
4
4,5
5
Low seniority High seniority
wor
kper
form
ance
(1) High challenge, High goalsetting
(2) High challenge, Low goalsetting
(3) Low challenge, High goalsetting
(4) Low challenge, Low goalsetting
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 40
Discussie
De algemene doelstelling van dit onderzoek was een specifiek onderdeel van het
model van Tesluk en Jacobs (1988), omtrent werkervaring, te onderzoeken. Er werden
reeds een aantal onderzoeken verricht naar twee componenten in hun model, namelijk
de kwantiteit en kwaliteit van werkervaring. De derde component die zij vooropstelden,
de interactiecomponent, werd tot heden nauwelijks bestudeerd. In deze studie beoogden
we dit onderdeel uitgebreid te analyseren.
Vervolgens geven we een visueel overzicht van de verschillen in resultaten die
gevonden werden met twee verschillende ‘outcome’ variabelen. Hierop volgend gaan
we dieper in op de resultaten per hypothese en de hieruit voortvloeiende implicaties
voor theorie en praktijk. Hieruit stippen we de sterktes en zwaktes van dit onderzoek
aan en tot slot formuleren we een aantal suggesties voor toekomstig onderzoek.
Verklaringen
Verschillen tussen twee afhankelijke variabelen In dit onderzoek opteerden we voor twee afhankelijke variabelen. Enerzijds
werd de peerbeoordeling van werkprestatie geanalyseerd en anderzijds werd de
betrokkenheid bij ontwikkelingsgerelateerde activiteiten (ISDA) beschouwd als
afhankelijke variabele. De verschillen die we vonden, bieden evidentie voor het bestaan
van monomethodebias. Bij de analyses die werden uitgevoerd omtrent ISDA, waren de
verkregen resultaten namelijk enkel gebaseerd op zelfrapportage. Als gevolg hiervan
zou de covariantie in onderzoeksresultaten toegeschreven kunnen worden aan
meetmethodes in plaats van aan de constructen die ze feitelijk zouden moeten meten
(Podsakoff et al., 2003). Als de beoordelaar dezelfde is bij de meting van de
afhankelijke en onafhankelijke variabelen, wat hier het geval is; kan dit leiden tot
onreële covariantie tussen deze variabelen. Deze soort van bias is één van de grootste
bronnen van meetfouten; dit is reeds algemeen aanvaard in de gedragswetenschappen
(Podsakoff et al., 2003). Deze auteurs adviseren bijgevolg gebruik te maken van
verschillende beoordelaars om de bias in te perken. In dit onderzoek werd geopteerd
om een tweede afhankelijke variabele op te nemen om tegemoet te komen aan deze
bevindingen. De variabele die we hier gebruikten betreft een prestatiemeting die door
een andere persoon (een collega, leidinggevende of ondergeschikte) beoordeeld werd.
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 41
In tabel 4 kan men de verschillen in resultaten beschouwen tussen de twee
‘outcome’ variabelen.
Tabel 4 Samenvatting van significante resultaten met onderscheid tussen twee afhankelijke variabelen ISDA Prestatie in werksituatie Hoofdeffecten ‘Maintenance’-fase (+) ‘Maintenance’-fase (-) Uitdaging (+) Uitdaging (+) Leerdoeloriëntatie (+) Interactie-effecten
Uitdaging x leerdoeloriëntatie (+)
uitdaging x anciënniteit x goalsetting (-) Noot: tussen haakjes kan men de richting van de regressiecoëfficiënt vinden. Voor een meer uitvoerige bespreking van de effecten, verwijzen we naar de resultaten sectie. ISDA = involvement in skill development activities. De hoofdeffecten omvatten zowel de resultaten met betrekking tot de hypotheses die hoofdeffecten veronderstelden als deze met betrekking tot de controlevariabelen.
We leiden hieruit af dat er verschillende verbanden worden terug gevonden
tussen beide variabelen. Zo wordt er één hoofdeffect meer teruggevonden bij prestatie
als afhankelijke variabele. Opmerkelijk is dat het effect van de ‘maintainingfase’ zelfs
tegengesteld was bij beide variabelen. Verder werd er een significant effect
teruggevonden op ISDA voor de interactie tussen uitdaging en leerdoeloriëntatie en
werd dit verband niet teruggevonden bij prestatie als afhankelijke variabele. Het
omgekeerde was het geval voor de interactie uitdaging, anciënniteit en goalsetting. De
verschillen in de bevindingen kunnen mogelijks toegeschreven worden aan
monomethodebias bij de resultaten omtrent ISDA.
Andere verklaringen voor verschillen tussen beide variabelen zijn tevens
mogelijk. Indien een werknemer een hoge betrokkenheid vertoont voor
ontwikkelingsgerelateerde activiteiten betekent dit niet dat deze automatisch betere
prestatiebeoordelingen behaalt. De concepten zijn verschillend en er spelen
verschillende processen in op beide variabelen. Verscheidene individuele en contextuele
factoren beïnvloeden namelijk de mate waarin opgedane kennis en vaardigheden
worden omgezet in prestatie. De algemene mentale bekwaamheid van een medewerker
heeft hier bijvoorbeeld een invloed op. Colquitt, Lepine en Noe (2000) hebben een
meta-analyse verricht van 20 jaar onderzoek omtrent training en hebben aangetoond dat
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 42
de bekwaamheid van een persoon in hoge mate gerelateerd is met het gebruik van
opgedane kennis en vaardigheden in de werksituatie (r = .43). Een werknemer die
betrokken is bij ontwikkelingsgerelateerde activiteiten, is daarom nog niet bekwaam om
inzichten en kennis te verwerven uit deze activiteiten en die om te zetten in
werkprestaties. Verschillende processen hebben bijgevolg een invloed op beide
afhankelijke variabelen.
Hypothese 1. De eerste hypothese stelde dat het ondervinden van uitdaging, in
een specifiek onderdeel van de loopbaan, zou leiden tot een hogere mate van leren en
ontwikkeling. Deze hypothese meten we op twee afzonderlijke manieren. Enerzijds
brachten we de klassieke manier om carrièrefasen en ontwikkeling te meten, in kaart.
Deze methode hield in dat men de carrièrefase inschatte aan de hand van de organisatie-
anciënniteit van de werknemer. We veronderstelden dat meerdere uitdagende ervaringen
bij werknemers met een hogere anciënniteit, zou leiden tot meer leren en ontwikkeling.
Er werd echter geen evidentie gevonden voor deze hypothese. Werknemers met een
hogere anciënniteit binnen het bedrijf die bovendien veel uitdaging krijgen, zullen geen
significante hogere ISDA vertonen en zullen tevens geen significante betere
prestatiebeoordelingen verkrijgen.
We schuiven hieromtrent drie mogelijke verklaringen naar voor om het
uitblijven van het interactie-effect te verklaren.
Ten eerste kan de relatief kleine steekproefgrootte van de studie de power
verminderen. Meer bepaald betekent dit dat de kans om de nulhypothese terecht te
verwerpen, kleiner wordt naarmate de ‘sample’ kleiner is. Hierdoor kunnen bepaalde
effecten mogelijks onderschat of niet opgemerkt worden.
Ten tweede kan de context waarin de vragenlijst werd ingevuld een mogelijke
verklaring bieden. De vragenlijsten werden namelijk ingevuld tijdens plenaire sessies
omtrent een tevredenheidenquête dat het bedrijf uitvoerde. De participanten hadden
reeds een lange vragenlijst achter de rug en werden vervolgens gevraagd de vragenlijst
voor dit onderzoek vrijblijvend in te vullen. Daarnaast was de periode waarin zij de
vragenlijst konden invullen, een zeer drukke periode voor het bedrijf en de
medewerkers. Verminderde concentratie en accuraatheid bij het invullen van de
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 43
vragenlijst is hierdoor een mogelijk gevolg . De resultaten kunnen bijgevolg vertekend
zijn.
Verder kan de fit, tussen de persoon en de organisatie, de relatie tussen uitdaging
in een bepaalde carrièrefase en de werkprestatie/ISDA beïnvloeden.
Onder deze fit verstaan we een match tussen de vaardigheden en capaciteiten
van de persoon en de benodigde competenties in de werkomgeving (DeRue & Wellman,
2009) . Als die fit onvoldoende is, kan dit de relatie tussen werkervaring en
werkprestatie mogelijks negatief beïnvloeden.
Hoewel het interactie-effect niet significant was, bleek de sterkte van de relatie
wel afhankelijk te zijn van de uitdaging die de persoon ondervindt in de werksituatie.
Hoe groter deze uitdaging was, hoe beter de prestatiebeoordeling van die persoon,
evenals zijn betrokkenheid bij ontwikkelingsgerelateerde resultaten. Deze bevinding ligt
in lijn met het onderzoek van Avolio en collega’s (1990), de Pater et al. (2009), Dragoni
et al. (2009) en Sturman et al. (2005). Een job die eenvoudig en routinematig is, zorgt er
namelijk voor dat een werknemer niet uitgedaagd wordt en zich verveeld. Dit leidt tot
zwakkere prestaties en dito ontwikkeling. Werksituaties die daarentegen wel uitdagend
zijn, maken meer gebruik van cognitieve capaciteiten en zullen bijgevolg leiden tot
ontwikkeling (McCauley et al., 1994; Schmidt et al., 1986). Tevens biedt uitdaging in
de werksituatie een platform voor individuen om nieuwe gedragingen uit te proberen of
oude benaderingen te herbekijken. Uitdagende werkervaring biedt individuen bovendien
een systematische setting waarin ze complexe problemen moeten oplossen en keuzes
moeten maken in situaties die risicovol en onzeker zijn. Uitdaging kan dan ook
beschouwd worden als een essentieel ingrediënt voor ontwikkeling (Robinson & Wick,
1992).
Te veel uitdaging in de werkomgeving kan echter ook een bedreigende factor
vormen voor ontwikkeling en prestaties. Een te uitdagende omgeving kan een gevoel
van ‘overweldiging’ opwekken bij de medewerkers, wat een negatieve invloed heeft op
de ontwikkeling. DeRue en Wellman (2009) vonden een omgekeerd curvilineair
verband terug tussen de ontwikkeling van vaardigheden en uitdaging in de werksituatie.
In onze studie werd geen evidentie gevonden voor dergelijk verband1
1 Er werd hiervoor een hiërarchische multiple regressie uitgevoerd. In een eerste stap werden de controlevariabelen opgenomen, vervolgens werd uitdaging in rekening gebracht en in een derde stap werd het kwadraat van uitdaging toegevoegd. Er werd noch een significant effect terug gevonden voor
. Het opnemen van
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 44
moderators (leerdoeloriëntatie en het vooropstellen van specifieke en uitdagende
doelstellingen) in deze relatie leverde eveneens geen significante resultaten op.
We verwachtten verder ook dat anciënniteit een hoofdeffect zou hebben op
prestatie/ISDA maar dit werd niet bevestigd. Dit is in tegenstrijd met de
onderzoeksbevindingen van verscheidene auteurs (Avolio et al., 1990; McEnrue, 1988;
Ng & Feldman, 2010; Schmidt et al., 1986). Toch is het resultaat niet onaannemelijk.
De tijd die een werknemer doorbrengt in een job heeft andere implicaties voor
verschillende mensen. Bij sommigen verbetert de prestatie doorheen de tijd, bij anderen
kunnen de prestaties juist achteruitgaan en sommigen hun prestaties veranderen minder
systematisch (Hofmann, Jacobs & Gerras, 1992; Hofmann, Jacobs & Baratta, 1993).
Een andere mogelijke verklaring voor deze bevinding is dat er het laatste
decennium een radicale verandering heeft plaats gevonden in de organisationele
carrière. Er valt namelijk een daling op te merken van de traditionele carrière (Sullivan,
1999) en jobhoppen is een trend (Hall, 1996). De gemiddelde anciënniteit van een
werknemer ligt hierdoor nu veel lager dan vroeger. Zo was de gemiddelde functie-
anciënniteit in onze steekproef slechts 5, 7 jaar. Een oorzaak van dit fenomeen is het
voorkomen van een nieuw psychologisch contract in onze maatschappij. Onder een
psychologisch contract verstaan we: ‘Een impliciet contract tussen werknemer en
werkgever dat specificeert wat beide partijen verwachten van elkaar’ (Kotter, 1973).
Vroeger was een medewerker loyaal aan zijn werkgever in ruil voor werkzekerheid. Dit
is echter niet langer het geval. Zowel bedrijven als werknemers stellen zich nu flexibeler
op. Werknemers willen voornamelijk veel leren en ontwikkelen en hechten zich minder
aan de organisatie waar dit plaats vindt (Van Den Brande et al. , 2002). Verschillende
onderzoekers ondersteunen de bewering dat anciënniteit geen goede benadering is om
de ontwikkeling gedurende de carrière te omschrijven (vb. Sullivan, 1999). Carrières
beschikken niet meer over het continue lineaire karakter van weleer. Het
conceptualiseren van verscheidene carrièrefasen komt tegemoet aan kritiek op het
lineaire karakter van carrièrefasen gemeten aan de hand van anciënniteit. Werknemers
kunnen de carrièrefasen meermaals doorlopen. Iemand die regelmatig van job verandert,
zal meermaals geconfronteerd worden met deze fases.
ISDA (Δ R² = .00, F(1,143) = .48, p = .49, β= .04), noch voor prestatie (ΔR² = .00, F(1,99) = .01, p = .94, β = .04).
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 45
Onderzoekers hebben de term: ‘grenzeloze carrière’ in het leven geroepen. Op
basis van deze bevindingen werd in een tweede subhypothese niet de anciënniteit maar
een bepaalde carrièrefase (‘maintenance’-fase) centraal gesteld. Deze fase gaat namelijk
gepaard met een periode waarin de werknemer reeds vertrouwd is met het uit te voeren
werk. De sociale focus draagt bij tot het uitbouwen van relaties en het opbouwen van
een stabiele sociale identiteit. Deze focus wordt verlegd naar een meer taakgerichte
oriëntatie in de ‘maintenance’-fase. Voor individuen die zich in deze fase bevinden, is
voornamelijk taakbelang, taakvariëteit en taakcomplexiteit van belang (Fried et al.,
2007; Katz, 1978).
Dat veel uitdaging in de ‘maintenance’-fase gepaard gaat met betere
prestatiebeoordelingen en hogere betrokkenheid bij ontwikkelingsgerelateerde
activiteiten werd niet bevestigd in dit onderzoek. Wel liggen de bevindingen in lijn van
de verwachtingen
Hier kan eveneens de kleine steekproefgrootte, de context waarin de vragenlijst
werd ingevuld en de fit tussen de organisatie en de persoon een verklaring bieden voor
het uitblijven van een significant interactie-effect.
Wel valt op te merken dat de relatie tussen uitdagende ervaring in de
‘maintenance’-fase en werkprestatie/ISDA beïnvloed wordt door uitdaging en
‘maintenance’-fase afzonderlijk. Uit de resultaten is namelijk gebleken dat een persoon
die zich bevindt in de ‘maintenance’-fase hogere betrokkenheid zal vertonen voor
ontwikkelingsgerelateerde taken maar dat deze een lagere prestatiebeoordeling zal
ontvangen. Deze resultaten verdienen verdere aandacht. Het feit dat een persoon een
hogere mate van ISDA zal vertonen, ligt in lijn van de verwachting. Super (1990)
haalde aan dat mensen in deze fase actief op zoek gaan naar effectievere methodes om
carrièregerelateerde taken uit te voeren. Men tracht de behaalde verwezenlijkingen te
behouden en nieuwe zaken aan te leren . Dat dit niet automatisch leidt tot betere
prestaties ligt in lijn met wat Ornstein, Cron en Slocum (1989) beweerden, namelijk dat
de ‘maintenance’-fase niet gepaard gaat met hogere of lagere prestaties. De prestaties
blijven in deze fase stabiel. Dit is niet onlogisch aangezien een persoon in deze fase
voornamelijk bezig is voorgaande verwezenlijkingen en prestaties op peil te houden.
Prestaties verbeteren, is mogelijks niet de hoofdfocus.
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 46
Dat uitdaging de relatie versterkt, ligt in lijn van de verwachting en werd reeds
eerder besproken.
We kunnen bijgevolg stellen dat meer uitdaging in een bepaald onderdeel van de
carrière, niet bijdraagt tot betere prestaties en meer betrokkenheid bij
ontwikkelingsgerelateerde activiteiten. Hieruit concluderen dat de interactiecomponent
niet bestaande is, zou kortzichtig zijn. Replicaties van dit onderzoek in andere samples
is aan te bevelen. De vooropgestelde hypotheses met andere carrièrefasen onderzoeken,
kan eveneens interessant zijn. Verder is het mogelijk dat er verschillende individuele en
contextuele factoren de relatie beïnvloeden. Dit wordt in de volgende paragrafen
besproken.
Hypothese 2. Bij de tweede hypothese onderzochten we in hoeverre de relatie
tussen werkervaring en ISDA/werkprestatie gemodereerd werd door leerdoeloriëntatie.
Deze hypothese splitsen we verder op in vier subhypothesen. Deze vier verschillen naar
gelang de conceptualisatie van werkervaring. De eerste subhypothese handelt over de
kwantitatieve component van werkervaring die hier gemeten wordt aan de hand van
anciënniteit. Vervolgens wordt de kwalitatieve component van werkervaring getoetst
door de mate van uitdaging die werknemers ondervinden, te analyseren. De derde en
vierde subhypothese, betreffen de interactie tussen de kwantitatieve en kwalitatieve
component. Deze interactiecomponent werd zoals in de eerste hypothese op twee
manieren gemeten. De eerste wijze gebruikt de klassieke methode om ontwikkeling in
de loopbaan te benaderen, namelijk anciënniteit. De tweede wijze maakt gebruik van
het nieuwe grenzeloze carrière-perspectief waarbij nadruk wordt gelegd op de
‘maintenance’-fase.
We kunnen algemeen concluderen dat de relatie tussen werkervaring en
betrokkenheid bij ontwikkelingsgerelateerde activiteiten enkel gemodereerd wordt door
leerdoeloriëntatie bij de kwalitatieve component. Personen die veel uitdaging ervaren in
de werksituatie zullen meer betrokkenheid vertonen met ontwikkelingsgerelateerde
activiteiten. Deze relatie wordt versterkt als de medewerker bovendien beschikt over
een leerdoeloriëntatie. Dit ligt in lijn met de bevindingen van Dragoni et al. (2009) en
McCauley et al. (1994).
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 47
Een mogelijke verklaring voor het uitblijven van andere significante interactie-
effecten is dat leerdoeloriëntatie enkel bijdraagt tot ontwikkeling als je toegang krijgt tot
uitdagende taken. Lange tijd tewerkgesteld zijn in een bedrijf biedt hier geen garantie
voor. In het onderzoek van DeRue en Wellman (2009) werden er eveneens geen
significante effecten teruggevonden van leerdoeloriëntatie. Verder kan de kleine
samplegrootte en de context tot een onderschatting van de relaties leiden.
Als we prestatie in de werksituatie als afhankelijke variabele nemen dan wordt
geen enkele subhypothese bevestigd. Alhoewel dit niet in lijn is van de verwachting, is
dit niet onverklaarbaar. De Pater et al. (2009) hebben reeds aangetoond dat
werkervaring gerelateerd is aan evaluaties van promotie maar niet aan evaluatie van
jobprestatie. Dit is een interessant gegeven waar in de toekomst zeker meer aandacht
aan besteed moet worden. De voorgaande bespreking betreffende het uitblijven van
resultaten met ISDA als afhankelijke variabele, kan ook hier aangewend worden. De
kleine steekproefgrootte die al eerder aan bod kwam, kan hier zeker een verklaring
bieden aangezien de responsrate op de prestatiebeoordeling vragenlijst kleiner was dan
die van ISDA. Dit kan de vertekening mogelijks vergroten.
Alhoewel het interactie-effect met leerdoeloriëntatie als moderator vaak niet
significant was, dient het wel opgemerkt te worden dat er een hoofdeffect
teruggevonden kan worden van leerdoeloriëntatie op ISDA. Dit ligt in lijn van de
verwachting. Eerder onderzoek heeft reeds aangetoond dat deze oriëntatie een positief
verband vertoont met leren en ontwikkelen (Kaplan & Maehr, 2007). We kunnen
concluderen dat leerdoeloriëntatie enkel de relatie tussen werkervaring en ISDA
beïnvloedt als de kwalitatieve component van werkervaring in acht wordt genomen.
Hypothese 3. Hypothese drie analyseert de mate waarin de relatie tussen
werkervaring en werkprestatie/ISDA beïnvloed wordt door een contextuele variabele.
De moderator die geanalyseerd werd, handelde over de mate waarin participanten
uitdagende en specifieke doelen voorop gesteld kregen. De hypothese werd ook hier
verder opgesplitst in vier subhypothesen die telkens een andere component van
werkervaring maten. De eerste component handelt over de hoeveelheid werkervaring
die een persoon heeft opgedaan (kwantiteit). De kwalitatieve component meet
vervolgens de aard van de opgedane werkervaring. Meer specifiek kijken we naar de
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 48
uitdaging die werknemers percipiëren in de werkcontext. De twee laatste subhypothese
analyseren de interactie tussen deze kwantitatieve en kwalitatieve component op twee
manieren. De twee laatste subhypothesen verschillen namelijk in de conceptualisatie
van carrièrefase. De eerste hypothese gebruikt anciënniteit als benadering van de
carrièrefase en de laatste subhypothese gebruikt het grenzeloze carrière-perspectief om
dit te meten waarbij de ‘maintenance’-fase wordt benadrukt.
Als we kijken in hoeverre goalsetting de relatie versterkt tussen werkervaring en
werkprestatie/ISDA dan kunnen we stellen dat dit enkel het geval is bij de
interactiecomponent van werkervaring waarbij carrièrefase gemeten wordt op de
klassieke methode. Meer bepaald leidt meer uitdaging bij personen met een lagere
anciënniteit tot een betere prestatie indien er duidelijke en specifieke doelen voorop
gesteld worden. Dit ligt slechts gedeeltelijk in lijn van de verwachting. Dat meer
uitdaging (McCauley et al., 1994; Quinones et al., 1995; Tesluk & Jacobs, 1998) en het
voorop stellen van specifieke en duidelijk doelen (Yanagizawa, 2008) zou leiden tot
betere prestaties, is vaak bevestigd in onderzoek. Dat dit voornamelijk een effect heeft
bij werknemers met een lage anciënniteit is opmerkelijk.
Een mogelijke verklaring hiervoor is dat er andere persoonlijke en contextuele
invloeden een rol spelen. Jonge medewerkers kunnen in het begin van hun loopbaan
meer gedreven zijn om carrière te maken en zichzelf te bewijzen. Het behalen van
specifieke en moeilijke doelen, kan als een mogelijkheid worden gezien voor promotie.
Dit kan ook het uitblijven van significante effecten met andere dimensies van
werkervaring verklaren. Bovendien kan de kleine steekproefgrootte en de context ook
hier de resultaten beïnvloeden.
Als we kijken naar de relatie van betrokkenheid bij ontwikkelingsgerelateerde
activiteiten, dan vinden we geen significante verbanden terug. Hier kan er ook sprake
zijn van een te kleine sample en van contextuele invloeden bij het invullen van de
vragenlijst. Zoals eerder vermeld kan de motivatie van de persoon tevens een
significante variabele zijn die de relatie beïnvloedt waardoor er geen significante
resultaten gevonden worden.
Vervolgens is het opvallend dat er geen hoofdeffect van goalsetting werd terug
gevonden op werkprestatie of ISDA. Dit is in tegenstrijd met de bevindingen van
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 49
Guzzo en collega’s (1987) en bovendien strookt het niet met de resultaten van het
onderzoek van Yanagizawa (2008).
Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de persoon zich betrokken moet voelen
bij de opgelegde doelen om betere prestaties te kunnen bereiken (Latham, 2003). Als de
werknemer het nut van de doelen niet ziet of geen carrière beoogt, dan heeft het
vooropstellen van doelen geen positieve invloed.
Het is tevens van belang een nauwkeurige meting te ontwikkelen die kan nagaan
in welke mate de doelen bereikt zijn. Als er discussie ontstaat tussen werknemer en
werkgever over het al dan niet behalen van doelen, zal de werknemer niet langer
gemotiveerd zijn deze doelen te behalen en kan er zelfs disfunctioneel gedrag optreden
(Latham, 2003).
Deze mogelijke nadelen van goalsetting kunnen een invloed hebben op de
resultaten.
Toekomstig onderzoek is nodig om de relatie met goalsetting en de eventuele
invloeden van andere factoren verder te bestuderen.
Sterktes, beperkingen en implicaties voor theorie en praktijk
De belangrijkste bijdrage van dit onderzoek was het toetsen van een component
van werkervaring die nooit eerder bestudeerd werd. Tesluk en Jacobs (1998) stelden
een theoretisch kader voorop omtrent werkervaring waarbij ze een onderscheid maakten
in een kwantitatieve, kwalitatieve en interactiecomponent. Hoewel de eerste twee
componenten reeds uitgebreid werden onderzocht, werd de laatste component
verwaarloosd. Op grond van een sterke theoretische basis, verkregen door Tesluk en
Jacobs, werd in dit onderzoek de interactie-component nader onderzocht. Belangrijk
hierbij is te melden dat er rekening werd gehouden met het multidimensioneel construct
van werkervaring. Contextuele en individuele invloeden die het ons toelaten de
vooropgestelde relaties beter te begrijpen,werden eveneens onderzocht.
Er werden echter geen eenduidige resultaten teruggevonden. Enerzijds toont
empirische evidentie aan dat de interactie tussen uitdaging en lage anciënniteit bijdraagt
tot betere beoordelingen van werkprestatie bij personen die specifieke en uitdagende
doelstellingen voorop stellen. Hieruit blijkt dat de interactiedimensie een waardevolle
bijdrage kan leveren aan de conceptualisatie van werkervaring. Daarnaast wordt het
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 50
belang geduid van opname van moderators. Andere onderzochte interactie-effecten
waren echter niet significant. Verder onderzoek is noodzakelijk om de gevonden
resultaten te repliceren in andere samples en contexten, om zo te kunnen uitmaken of de
interactiecomponent al dan niet van belang is. Eveneens bestaat de nood om andere
individuele en contextuele variabelen nader te onderzoeken die het verband mogelijks
beïnvloeden. Een uitvoerige bespreking van de mogelijke individuele en contextuele
variabelen kan men vinden in het artikel van Tesluk en Jacobs (1998).
Dit onderzoek leverde tevens een belangrijke bijdrage daar we een beter beeld
trachtten te krijgen over werkervaring en de processen die deze beïnvloeden. We
analyseren namelijk welke factoren van werkervaring leiden tot betere
prestatiebeoordelingen en hogere betrokkenheid bij ontwikkelingsgerelateerde
activiteiten. Werkervaring is relevant in verscheidene processen zoals selectie,
promotie, carrière- en managementontwikkeling, training, loon en ontslag (Quinones et
al., 1995; Tesluk & Jacobs, 1998). Denk maar aan het belang van
prestatiebeoordelingen die gewoonlijk de basis vormen voor promoties.
Een andere sterkte van dit onderzoek was dat er gebruik werd gemaakt van
meerdere beoordelaars. Zo trachtten we de monomethodebias te minimaliseren (zie
eerdere bespreking bij verklaring van resultaten). Het opnemen van verscheidene
beoordelaars bleek wel degelijk van belang te zijn aangezien er verschillen in resultaten
werden bekomen hierdoor. Monomethodebias is een belangrijke bron van meetfouten
(Posdakoff et al., 2003) die in de toekomst zeker onder controle moet worden gehouden
door meerdere personen de constructen te laten beoordelen.
Uit de gevonden resultaten kunnen we vervolgens een aantal aanbevelingen
maken voor de praktijk. Zo blijkt uitdaging een kritische variabele te zijn voor
werkprestaties en ISDA. Deze bevinding komt overeen met voorgaand onderzoek
(McCauley et al., 1994; Quinones et al., 1995; Tesluk & Jacobs, 1998). In praktijk kan
men hierop inspelen door meer uitdaging te voorzien in het werk door ondermeer
gebruik te maken van opdrachten met meer verantwoordelijkheid, jobrotatie,
overplaatsing, enzovoort (Clarke, 2005).
Het is tevens belangrijk tijdens de selectie en opvolging van medewerkers na te
gaan in hoeverre de persoon uitdaging belangrijk vindt. Men moet er voor zorgen dat de
job overeenkomt met de verwachtingen zodat het ontwikkelingsproces wordt
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 51
geoptimaliseerd. Er moet een match zijn tussen de vaardigheden en capaciteiten van de
persoon en de benodigde competenties in de werkomgeving (DeRue & Wellman, 2009)
Onderzoek wijst namelijk uit dat hoe lager de fit is bij indiensttreding, hoe meer
waarschijnlijk het is dat die persoon de organisatie zal verlaten (De Cooman et al.,
2009).
Verder is het van belang mensen met een leerdoeloriëntatie te plaatsen in een
uitdagende werkcontext. Het kan eveneens nuttig zijn een leerdoeloriëntatie aan te
moedigen bij de werknemers. Hierbij is het belangrijk dat er een cultuur heerst die
ondersteunend is en die openstaat voor leren, ontwikkelen, feedback en experimenteren.
Fouten zijn een aanvaardbaar deel van het ontwikkelingsproces. Sterker nog, uit een
meta-analyse van Keith en Frese (2008) is gebleken dat er veel ervaring wordt opgedaan
door fouten. Het is dus belangrijk dat de bedrijfscultuur dit ook weerspiegeld.
Tot slot is het van belang om vooral personen met lage anciënniteit veel
uitdaging te bieden in de werksituatie en moeilijke en specifieke doelstellingen voorop
te stellen. Doch moet dit met enige voorzichtigheid benaderd worden gezien deze
resultaten enkel werden teruggevonden in één bepaalde onderzoekssetting.
Hoewel deze studie een aantal belangrijke bevindingen en implicaties heeft
opgeleverd, zijn er ook enkele beperkingen aan verbonden.
Het vooropgestelde onderzoeksmodel werd door voorgaand onderzoek en
theorieën geïnspireerd, doch kan een bepaald onderzoeksopzet nooit alle relevante
variabelen omvatten. In dit model werd enkel de timing van de interactiecomponent
onderzocht en kwam de densiteit niet aan bod. Verder werden er geen mediators
opgenomen die de relatie tussen werkervaring en werkprestatie mogelijks beter kunnen
verklaren. Tevens is het mogelijk dat er andere inzichten verkregen worden door het
opnemen van andere individuele en contextuele variabelen.
De moderators die momenteel geanalyseerd zijn in deze studie, kunnen breder
worden onderzocht door bijvoorbeeld andere componenten van doeloriëntatie op te
nemen. Onderzoek van andere carrièrefasen kan eveneens een meerwaarde bieden.
Het kan zijn dat het ondervinden van uitdaging in de werksituatie andere
effecten heeft op verschillende carrièrefasen. Als we bijvoorbeeld de ‘declining’-fase
van Super (1978) aanschouwen dan verwachten we dat de interactie tussen deze fase en
uitdaging zal leiden tot lagere prestaties. Dit omdat personen uit deze fase slechtere
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 52
reacties vertonen op taakcomplexiteit en taakvariëteit (Fried et. al., 2007; Katz, 1987).
Deze individuen zijn minder begaan met taakkenmerken en zijn enkel geïnteresseerd in
het behoud van hun werk (Ornstein et al., 1989). Verschillende carrièrefasen
onderzoeken, kan dus zeker een meerwaarde bieden.
Een andere beperking is dat de onderzoeksopzet crossectioneel was. Bijgevolg
kunnen er geen causale uitspraken worden gedaan over de gevonden relaties. Er kan
bijvoorbeeld niet uitgesloten worden, dat medewerkers die veel uitdaging ondervinden,
een leerdoeloriëntatie gaan ontwikkelen. We kunnen niet met zekerheid zeggen dat het
vooropstellen van specifieke en moeilijke doelstellingen geen gevolg is van betere
prestaties.
Er werd een significant verschil teruggevonden tussen de groep die een
peerbeoordeling ontving en de groep zonder dergelijke beoordeling in de mate waarin
die persoon zich in de ‘maintenance’-fase bevond. Hiervoor werd niet gecontroleerd in
de analyses, waardoor de resultaten mogelijks vertekend zijn.
Vervolgens hebben we beroep gedaan op meerdere beoordelaars om de
werkprestatie van de participant in te schatten. Deze beoordelaars waren collega’s,
ondergeschikten of leidinggevenden van de persoon die beoordeeld moest worden.
Sommige beoordelaars hebben meerdere werknemers beoordeeld. Het is echter
mogelijk dat de verschillende beoordelaars de werkprestatie van de persoon anders
inschatten. Zo toonden Ng en Feldman (2008) reeds aan dat leidinggevenden, collega’s
en werknemers zelf verschillend beoordelen op competenties zoals productiviteit en
creativiteit. Dit kan dit onderzoek eveneens beïnvloeden.
Er werd louter gebruik gemaakt van retrospectief onderzoek. Er werd namelijk
steeds gevraagd naar gedrag uit het verleden. Uit onderzoek is gebleken dat personen
niet goed in staat zijn om zaken accuraat te herinneren daar er verscheidene
geheugenbiassen kunnen optreden (Ericsson & Simon, 1980). Er werd wel getracht om
de bias te verminderen door telkens te bevragen naar de afgelopen twaalf maanden.
Daarnaast waren de personen rechtstreeks betrokken bij de ervaring, wat de bias ook
verkleint.
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 53
Suggesties Toekomstig onderzoek
Toekomstig onderzoek kan, rekening houdend met bovenvernoemde
beperkingen, (bijv. densiteit niet onderzocht, crossectioneel en retrospectief onderzoek)
van deze studie erop gericht zijn de sterke punten ervan (bijv. rekening houden met het
multidimensioneel construct van werkervaring, gebruik van meerdere beoordelaars,
opnemen van contextuele en individuele invloeden), verder uit te werken. Bovendien is
belangrijk om de gevonden resultaten te repliceren in verschillende settings.
Met oog op de beperkingen kan toekomstig onderzoek zich verder richten op
meerdere individuele en contextuele invloeden. Zo denken we bij contextuele factoren
bijvoorbeeld aan de mate waarin een medewerker ondersteuning krijgt van collega’s en
leidinggevenden. Medewerkers leren namelijk meer uit werkgerelateerde ervaring als ze
zich comfortabeler voelen bij het gebruik van de nieuwe kennis en vaardigheden
(Tesluk & Jacobs, 1998). DeRue en Wellman (2009) halen ook aan dat sociale steun een
belangrijk element is in het behoud van perspectief en focus bij het ervaren van
uitdagende ervaringen.
Individuele invloeden spelen eveneens een belangrijke rol in het modereren van
de relatie tussen werkervaring en werkprestatie. Zo lijkt het ons van belang de
zelfredzaamheid van de persoon in rekening te brengen. Onderzoek heeft reeds
aangetoond dat personen met hoge mate aan zelfredzaamheid, meer kansen krijgen om
hun vaardigheden bij te schaven (Hill, Smith & Mann, 1987). Hierdoor zullen ze
blootgesteld worden aan een grotere variëteit en complexiteit van taken in de
werkomgeving (Ford, Quinones, Sego & Speer-Sorra, 1992). Zelfredzaamheid kan de
relatie tussen werkervaring en werkprestatie mogelijks positief versterken.
Andere variabelen kunnen eveneens interessant zijn om verder te onderzoeken.
We denken hier ondermeer aan ‘self-efficacy’. Meer bepaald specifieert dit het geloof
van een persoon in zijn bekwaamheid om een specifieke taak uit te voeren. Hoe hoger
de’ self-efficacy’ van de persoon, hoe meer deze zal leren (Colquitt et al., 2000). Dit
kan een belangrijke variabele betekenen in de relatie tussen werkervaring en
werkprestatie. We verwachten dat deze relatie sterker zal zijn als de persoon beschikt
over hoge mate van ‘self-efficacy’.
Een andere interessante variabele is de ‘locus of control’ van een werknemer.
Hieronder verstaan we de mate waarin iemand zijn resultaten toeschrijft aan zichzelf of
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 54
aan het lot (Ng, Sorensen & Eby, 2006). Personen met een interne focus geloven dat
resultaten en prestaties toe te schrijven zijn aan eigen acties. Een externe locus van
controle vindt men terug bij diegenen die geloven dat ze geen directe controle hebben
over hun prestaties (Rotter, 1966). Een interne ‘locus of control’ hangt samen met
hogere motivatie en betere werkprestaties (Rotter, 1966). We verwachten bijgevolg dat
personen met veel werkervaring betere prestatiebeoordelingen zullen ontvangen en
hogere betrokkenheid zullen vertonen bij ontwikkelingsgerelateerde activiteiten als ze
beschikken over een interne ‘locus of control’.
Deze en andere contextuele en individuele variabelen kunnen een invloed
hebben op de mate waarin werkervaring omgezet wordt in werkgerelateerde kennis,
vaardigheden en motivatie en op de belangrijkste organisationele ‘outcomes’ zoals
jobprestatie.
Tot nu toe werd werkervaring en werkprestatie vaak op individueel niveau
gemeten. Teamwerk en teamprestaties staan echter in praktijk en theorie meer dan ooit
centraal (Stewart, 2006). Het is interessant om de teamancienniteit te bekijken. Hierbij
bedoelen we de tijd dat je als team samenwerkt. Nieuwe collega’s moeten immers eerst
opgeleid worden vooraleer de communicatie en prestatie maximaal is. Dit staat de
ontwikkeling mogelijks in de weg.
Conclusie
Leren en ontwikkelen staat meer dan ooit centraal in deze alsmaar veranderende
kenniseconomie. De vergaarde werkervaring vormt vaak de doorslaggevende factor bij
beslissingen op het gebied van personeelsbeleid (bijv., werving en selectie). Het
vooropgestelde model door Tesluk en Jacobs (1998) werd echter nog niet in totaliteit
onderzocht. Zij stellen namelijk drie dimensies van werkervaring voorop. De eerste
dimensie handelt over de hoeveelheid werkervaring (kwantiteit). Vervolgens meet de
tweede dimensie de aard van de opgedane ervaring (kwaliteit). De derde dimensie die ze
vooropstellen betreft de interactie tussen beide voorgaande onderdelen. Omtrent deze
laatste dimensie is nauwelijks tot geen empirisch onderzoek verricht. In deze studie
beoogden we dit wel te doen. Deze studie levert enkele belangrijke bijdragen tot het
onderzoeksdomein van werkervaring en meer specifiek tot de interactiecomponent van
werkervaring. Het tijdstip waarop de uitdagende werksituaties aan de werknemer wordt
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 55
aangeboden, is van belang. Het is namelijk gebleken dat veel uitdaging bij personen die
nog maar kort bij de organisatie werken en die bovendien specifieke en uitdagende
doelstellingen vooropstellen, zal leiden tot betere prestatiebeoordelingen. Verder werd
er gevonden dat de relatie tussen de kwalitatieve component van werkervaring en ISDA
gemodereerd wordt door de leerdoeloriëntatie van die persoon.
Er kunnen tevens een aantal hoofdeffecten worden teruggevonden. De
‘maintenance’-carrièrefase hangt namelijk positief samen met ISDA en negatief met
prestatiebeoordelingen. Uitdaging in de werksituatie heeft tevens een positieve invloed
op prestatiebeoordeling en ISDA. Leerdoeloriëntatie had eveneens een positieve invloed
op betrokkenheid bij ontwikkelingsgerelateerde activiteiten.
In de discussie gaven we enkele mogelijke verklaringen voor de gevonden
resultaten, evenals enkele theoretische en praktische implicaties. Vervolgens werden de
sterkten en beperkingen van het onderzoek besproken en werden er enkele ideeën voor
toekomstig onderzoek naar voren geschoven.
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 56
Referenties
Aguinis, H. (1995). Statistical power problems with moderated multiple regression in
management research. Journal of Management, 21, 1141-1158.
Aguinis, H. & Kraiger, K. (2009). Benefits of training and development for individuals
and teams, organizations, and society. Annual Review of Psychology, 60, 451-
474.
Anseel, F., Lievens, F., Schollaert, E. & Choragwicka B. (2010). Response rates in
organizational science, 1995-2008: a meta-analytic review and guidelines for
survey researchers. Journal of Business and psychology, 25, 335–349.
Aragon-Sanchez, A., Barba-Aragon, I. & Sanz-Valle, R. (2003). Effects of training on
business results. International Journal of Human Resource, 14, 956-980.
Arthur, W., Bennett, W., Edens, P .S. & Bell, S. T. (2003). Effectiveness of training in
organizations: a meta-analysis of design and evaluation features. Journal of
Applied Psychology, 88, 234-245.
Arthur, M. & Rousseau, M. (1996). The boundaryless career as a new employment
principle. New York: Oxford University Press.
Avolio, B. J., Waldman, D. A. & McDaniel, M. A. (1990). Age and work performance
in nonmanagerial jobs: the effects of experience and occupational type. The
Academy of Management Journal, 33, 407-422.
Becker, G. S. (1964). Human capital: a theoretical and empirical analysis, with special
reference to education. New York: National bureau of economic research.
Billet, S. (1996). Towards a model of workplace learning: the learning curriculum.
Continuing education, 18, 43-58.
Bouton, M. E. (2010). Behaviourism, thoughts, and actions. Britisch Journal of
Psychology, 100, 181- 183.
Burke, L. A. & Hutchins, H. M. (2007). Training transfer: an integrative literature
review. Human Resource Development, 6, 263-296.
Clarke, N. (2005). Workplace Learning Environment and its relationship with learning
outcomes in healthcare organizations. Human Resource development
International, 8, 185-205.
Colquitt, J. A., Lepine, J. A. & Noe, R. A. (2000). Toward an integrative theory of
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 57
training motivation: a meta-analytic path analysis of 20 years of research.
Journal of Applied Psychology, 85, 678-707.
Continued Dedication Workplace Learning. Verkregen op 2 maart 2011, van
http://www.astd.org/TD/Archives/2010/Nov/Free/
Cooke, D. (1994). Measuring career stage. Human Resource Management, 4, 383-398.
Corporate E-Learning: exploring a new frontier. Verkregen op 17 april 2011, van
http://www.astd.org/NR/rdonlyres/E2CF5659-B67B-4D96-9D85-
BFAC308D0E28/0/hambrecht.pdf
Davies, J. & Easterby-Smith, M. (1984). Learning and developing from managerial
work experiences. Journal of Management Studies, 21, 169–182.
De Cooman, R., De Gieter, S., Pepermans, R., Hermans, S., Du Bois, C., Caers, R. &
Jegers, M. (2009). Person-organization fit : testing socialization and attraction-
selection-attrition hypotheses. Journal of Vocational Behavior, 74, 102-107.
DeFillippi, R. & Arthur, M. (1996). Boundaryless contexts and careers: A competency-
based perspective. New York: Oxford. University Press.
De Pater, I. E., Van Vianen, A. E. M. & Bechtoldt, M. N. (2009). Employees’
Challenging job experiences and supervisors’ evaluations of promotability.
Personnel Psychology, 62, 297-325.
De Pater, I. E., Van Vianen, A. E. M. & Fischer, A. H. (2007). Uitdagende ervaringen
als determinant van de beoordeling van groeipotentieel. Gedrag en Organisatie,
20, 41-56.
DeRue, D. S. & Wellman, N. (2009). Developing leaders via experience: the role of
developmental challenge, learning orientation, and feedback availability. Journal
of Applied Psychology, 94, 859- 875.
Dewey, J. (1938). Experience and Education. New York: Collier Books.
Dragoni, L., Tesluk, P. E., Oh, I. (2009). Understanding managerial development:
integrating developmental assignments, learning orientation, and access to
developmental opportunities in predicting managerial competencies. Academy of
Management Journal,52, 731-743.
Dumas, A. & Hanchane, S. (2010). How does job-training increase firm performance?
The case of Morocco. International Journal of Manpower, 31, 585- 602
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 58
Dweck, C. S. (1986). Motivational processes affecting learning. American
Psychologist, 41, 1040–1048.
Edwards, P., Roberts, I., Clarke, M., DiGuiseppi, C., Pratap, C. & Wentz, R. (2002).
Increasing response rates to postal questionnaires: Systematic review. British
Medical Journal, 324, 1–9.
E-learning glossary. Verkregen op 13 april 2011, van
http://www.learningcircuits.org/gloassary.html
Eraut, M. (2000). Non-formal learning and tacit knowledge in professional work.
British Journal of Educational Psychology, 70, 113-136.
Ericsson, K. A. & Simon, H. A. (1980) Verbal reports as data. Psychological Review,
87, 215-251.
Financiële opleidingsinvestering (in % van de loonmassa) naar ondernemingsgrootte en
activiteitssector (Nace-sectie 2008) in het Vlaams Gewest en België (2008-
2009). Verkregen op 5 maart 2011, van
http://www.steunpuntwse.be/view/nl/76763
Fried, Y., Grant, A. M., Levi, A. S., Hadani, M. & Slowik, L. H. (2007). Job design in
temporal context: a career dynamics perspective. Journal of organizational
Behavior, 28, 911-927.
Ford, J., Quinones, M., Sego, D. & Speer-Sorra, J. (1992). Factors affecting the
opportunity to perform trained tasks on the job. Personnel psychology, 45, 511-
527
García, M. U. (2005). Training and business performance: the Spanish case. The
International Journal of Human Resource Management, 16, 169- 171.
Georgellis, Y. & Lange, T. (2007). Participation in continuous, on-the-job training and
the impact on job satisfaction: longitudinal evidence from the German labour
market. The International Journal of Human Resource Management, 18, 969 –
985.
Hill, T., Smith, N. D. & Mann, M. F. (1987). Role of efficacy expectations in predicting
the decision to use advanced technologies: the case of computers. Journal of
Applied Psychology, 72, 307-313.
Goldstein, I. L., Ford, J. K. (2002). Training in organizations: needs assessment,
development, and evaluation. Belmont: Wadsworth
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 59
Guzzo, R. A., Jette, R. D. & Katzell, R. A. (1985). The effects of psychologically based
inervention programs on worker productivity: a meta-analysis. Personnel
Psychology, 38, 275-291.
Hackman, J. R. & Oldham, G. R. (1976). Motivation through the design of work: test of
a theory. Organizational behavior and human performance 16, 250-279.
Hall, D. (1996). The Career is Dead – Long Live the Career, Jossey-Bass, San
Francisco, CA.
Harald, D. D. & Click, W. H. (1998). Common methods bias: does common methods
variance really bias results? Organizational Research Methods, 1, 374 – 406.
Hill, C. E. & Lent, R. W. (2006). A narrative and meta-analytic review of helping skills
training: time to revive a dormant area of inquiry. Psychotherapy: Theory
Research, Practice, Training, 43, 154-172.
Hofmann, D., Jacobs, R. & Baratta, J. (1993). Dynamic criteria and the measurement of
change. Journal of Applied Psychology, 78, 194-204.
Hofmann, D., Jacobs, R., Gerras, 1992. Mapping individual performance over time.
Journal of Applied psychology, 77, 185-195.
Hutchins, H. M., Burke, L. A. & Berthelsen, A. M., (2010). A missing link in the
transfer problem? Examining how trainers learn about training transfer. Human
Resource management, 49, 599-618.
Jackson, I. (2008). Gestalt - A learning theory for graphic design education.
International Journal of Art & Design Education, 27, 63-69.
Kaplan, A. & Maehr, M. L. (2007). The contributions and prospects of goal orientation
theory. Education Psychology Review, 19, 141-184.
Kanfer, R. & Ackerman, P. L. (2004). Aging, adult development, and work motivation.
Academy of Management, 29, 440-458.
Katz, R. (1978). Job longevity as a situational factor in job satisfaction.
Administrative Science Quarterly, 23, 204-223.
Keith, N., Frese, M. (2008). Effectiveness of error management training: a meta-
analysis. Journal of Applied Psychology, 93, 59-69.
Kim, J., Kim, J. J. & Miner, A. S. (2009). Organizational learning from extreme
Performance experience : the impact of success and recovery experience.
Organization Science, 20, 958-978.
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 60
Kotter, J. P., (1973). The psychological contract: Managing the joining up process,
California Management Review, 15, 91-99.
Kuvaas, B. & Dysvik, A. (2009). Perceived investment in employee development,
intrincis motivation and work performance. Human Resource Management
Journal, 19, 217-236.
Latham, G. P. (2003). Goal setting: a five-step approach to behavior change.
Organizational Dynamics, 32, 309-318.
Latham, G. P., Locke, E. A. (1979). Goal setting: a motivational technique that works.
Organizational Dynamics, 8, 68-80.
Lee, C., Bobko, P., Earley, P. C. & Locke, E. A. (1991). An empirical analysis of a goal
setting questionnaire. Journal of Organizational Behavior, 12, 467-482.
McCauley, C. D., Ruderman, M. N., Ohlott, P. J. & Morrow, J. E. (1994). Assessing the
developmental components of managerial jobs. Journal of applied psychology,
79, 544- 560.
McEnrue, M. P. (1988). Length of experience and the performance of managers in the
extablishment phase of their careers. The Academy of Management Journal, 31,
175-185.
McEvoy, G. M. & Cascio, W. F. (1989). Cumulative evidence of the relationship
between employee age and job performance. Journal of Applied Psychology, 74,
11-17.
Morrison, R. F. & Brantner, T. M. (1992). What enhances or inhibits learning a new
job? A basis career issue. Journal of Applied Psychology, 77, 926-940.
Ng, T. W. H. & Feldman, D. C. (2008). The relationship of age to ten dimensions of
job performance. Journal of Applied Psychologie, 93, 392-423.
Ng, T. W. H., & Feldman, D. C. (2010). Organizational tenure and job performance.
Journal of Management, 36, 1220-1250.
Ng, T. W. H., Sorensen, K. L. & Lillian, T. E. (2006). Locus of control at work: a meta-
analysis. Journal of organizational Behavior, 27, 1057-1087.
Oomkes, F. R. (1992). Training als beroep. Sociale en interculturele vaardigheid.
Boom Meppel: Amsterdam.
Ornstein, S., Cron, W. L. & Slocum, J. W. (1989), Life stage versus career stage: A
comparative test of the theories of Levinson and Super. Journal of
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 61
Organizational Behavior, 10, 117–133.
Payne, S. C., Youngcourt, S. S. & Beaubien (2007) A meta-analytic examination of the
goal orientation nomological net. Journal of Applied Psychology, 92,128-150.
Perrone, K. M., Gordon, P. A., Fitch, J. C. & Civiletto, C. L. (2003). The adult career
concerns inventory: Development of a short form. Journal of Employment
Counseling, 40, 172–180.
Podsakoff, P. M., MacKenzie, S. B., Lee, J. Y. & Podsakoff, N. P. (2003). Common
method biases in behavioral research: A critical review of the literature and
recommended remedies. Journal of Applied Psychology, 88, 879-903.
Quinones, M., Ford, K. & Teachout, M. (1995). The relationship between work
Experience and job performance: a conceptual and meta-analytic review.
Personnel Psychology, 48, 887-910.
Robinson, G. S. & Wick, C. W. (1992). Executive development that makes a business
difference. Human Resource Planning, 15, 63–76.
Rotter, J. B. (1966). Generalized expectancies for internal versus external control of
reinforcement. Psychological Monographs: general and applied, 80, 1,18.
Rowe, P. M. (1988). The nature of work experience. Canadian Psychology, 29, 109-
115.
Schmidt, F. L., Hunter, J. E. & Outerbridge, A. N. (1986). Impact of job experience and
ability on job knowledge, work sample performance and supervisory ratings of
job performance. Journal of applied psychology, 71, 432-439.
Sitzmann, T., Ely, K., Brown, K. G. & Bauer, K. N. (2010). Self-assessment of
knowledge: a cognitive learning or affective measure? Academy of Management
Learning & Education, 9,169-191.
Smith, P. J. (2003). Workplace learning and flexible delivery. Review of Educational
Research, 73, 53-88.
Smither, J. W., London, M. & Richmond, K. R. (2005). The relationships between
leaders' personality and their reactions to and use of multisource feedback: A
longitudinal study. Group and Organization Management, 30, 181-210.
Spector, E. P. (2006). Method variance in organizational research. Truth or urban
legend? Organization Research Methods, 9, 221 -232.
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 62
Stewart, G. L. (2006). A meta-analytic review of relationships between team design
features and team performance. Journal of Management, 32, 29-54.
Sturman, M. C. (2002). Searching for the inverted u-shaped relationship between time
and performance: meta-analyses of the experience/performance,
tenure/performance, and age/performance relationship. Journal of Management,
29, 609-640.
Sturman, M. C., Cashen, L. H. & Cheramie, R. A. (2005). The impact of job complexity
and performance measurement on the temporal consistency, stability, and test-
retest reliability of employee job performance ratings. Journal of Applied
Psychology, 90, 260-283.
Sullivan, S. (1999). The changing nature of careers: review and research agenda.
Journal of Management, 25, 457-484.
Super, D. (1990). A life-span, life-space approach to career development. San
Francisco: Jossey-Bass.
Super, D., Thompson, A. & Lindeman, R. (1988). Adult Career Concerns Inventory:
manual for research and exploratory use in counseling. Palo Alto, CA:
Consulting Psychologists Press
Tesluk, P. E. & Jacobs, R. R. (1998). Toward an integrated model of work experience.
Personnel Psychology, 51, 321-355.
VandeWalle, D. (1997). Development and validation of a work domain goal orientation
instrument. Educational & Psychological Measurement, 57, 995–1015.
VandeWalle, D., Cron, W. L. & Slocum, J. W. J. (2001). The role of goal orientation
following performance feedback. Journal of Applied Psychology, 86, 629-640.
Van Den Brande, I., Janssens, M., Sels, L. & Overlaet, R. (2002). Psychologische
contracten in Vlaanderen: ‘old deals’?! Gedrag & Organisatie, 15, 355-369.
Wexley, K. N. & Latham, G. P. (1991). Developing and training human resources
organizations (2nd edition). Harper Collins Publishers: Gl-enview.
Williams, L. & Anderson, S. E. (1991). Job satisfaction and organizational
commitement as predictors of organizational citizenship and in-role behaviors.
Journal of Management, 17, 601-617.
Yanagizawa, S. (2008). Effect of goal difficulty and feedback seeking on goal
attainment and learning. Japanese Psychological Research, 50, 137-144.
INDIVIDUELE VERSCHILLEN EN CONTEXTUELE INVLOEDEN IN DE RELATIE TUSSEN UITDAGING OP HET WERK EN ONTWIKKELING 63
Appendix A: Prestatiebeoordelingschaal
1. Tijdens de afgelopen 12 maand werkte deze medewerker langer dan nodig was om het werk af te krijgen. 2. Tijdens de voorbije 12 maand hechte deze medewerker veel belang aan belangrijke details.
3. Tijdens de afgelopen 12 maand werkte deze medewerker harder dan van hem/haar gevraagd werd. 4. Tijdens de afgelopen 12 maand ging deze medewerker zelf op zoek naar een uitdagende taak.
5. Tijdens de afgelopen 12 maand vatte deze medewerker een moeilijke taak enthousiast aan.
6. Tijdens de afgelopen 12 maand voerde deze medewerker zijn/haar toegewezen taken adequaat uit.
7. Tijdens de afgelopen 12 maand voerde deze medewerker de taken grondig en tot in de puntjes uit.
8. Tijdens de afgelopen 12 maand leverde deze medewerker werk af met een minimum van fouten en slordigheden. 9. Tijdens de afgelopen 12 maand hield deze medewerker er hoge kwaliteitseisen op na bij zijn/haar werk 10. Tijdens de afgelopen 12 maand verzette deze medewerker constant een aanvaardbare hoeveelheid werk. 11. Tijdens de afgelopen 12 maand ging deze medewerker adequaat om met onverwachte verhogingen in werkbelasting. 12. Tijdens de afgelopen 12 maand dreef deze medewerker indien nodig het werktempo op om een deadline te halen.