Functiedifferentiatie in de rechtspraktijk: T-shaped legal professionals
Academie voor de Rechtspraktijk
-
Upload
academie-voor-de-rechtspraktijk -
Category
Documents
-
view
215 -
download
0
description
Transcript of Academie voor de Rechtspraktijk
![Page 1: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/1.jpg)
Verbintenissen op locatie
18 december 2013
Sprekers
Mr. G. de Vries Mr. A.V.T. de Bie
![Page 2: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/2.jpg)
AVDR WORLD WIDE
NAPELS 2014
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht, Goederenrecht
en Contractenrecht
DE SPREKERS
Prof. mr. A.I.M. van Mierlo Burgerlijk Procesrecht (beslagrecht), Goederenrecht
Mr. drs. P.J.J. Vonk Procesrecht Kort geding en comparitie Prof. mr. A.L.M. Keirse Contractenrecht
DATUM: 28 MEI 2014 – 1 JUNI 2014
HEMELVAART
Voor deze studiereis werken we speciaal samen met:
Institute of Travel, Voyage & Culture
15 PO
![Page 3: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/3.jpg)
Programma:
12.30 uur Ontvangst
13.00 uur Contractenrecht (G. de Vries)
15.00 uur Pauze
15.15 uur Onrechtmatige daad en schadevergoeding ( A.V.T. de Bie)
17.15 uur Einde
![Page 4: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/4.jpg)
Inhoudsopgave
Tabblad I A.V.T. De Bie
Tabblad II G. de Vries
![Page 5: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/5.jpg)
Inhoudsopgave
Mr. A.V.T. de Bie
Onrechtmatige Daad
Hoge Raad, 28 juni 2013, LJN BZ9283 (zorgplicht overheid jegens
gedetineerde) p. 1
Hoge Raad, 2 juli 2013, LJN BZ7397 (aansprakelijkheid voor strafvorderlijk
optreden) p. 8
Hoge Raad, 6 september 2013, LJN BZ9225 (Srebrenica) p. 11
Hoge Raad, 13 september 2013, LJN BZ7396 (aansprakelijkheid voor
strafvorderlijk optreden) p. 23
Hoge Raad, 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:851 (schending
portretrecht) p. 27
Hoge Raad, 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1384 (aansprakelijkheid
pseudogevolmachtigde) p. 32
Hoge Raad, 22 nov. 2013, ECLI:NL:HR:2013:1403 (aansprakelijkheid
assurantietussenpersoon) met conclusie OM p. 36
Bestuurdersaansprakelijkheid
Hoge Raad, 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1079
(bestuurdersaansprakelijkheid) p. 38
Kwalitatieve aansprakelijkheid
Hof Den Bosch, 2 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2741 (6:174) p. 42
Hof Den Bosch, 10 september 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:4196 (6:173) p. 50
Hoge Raad, 4 oktober 2013, LJN CA3751 (aansprakelijkheid voor kind
jonger dan 14) p. 58
Werkgeversaansprakelijkheid (7:658)
Hof Den Bosch, 20 augustus 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3963
(schade tijdens werkzaameden?) p. 62
Causaliteit
Hoge Raad, 7 juni 2013, LJN BZ1721 (omkeringsregel; proportionele
causaliteit) p. 69
Schade(berekening)
Hoge Raad, 11 januari 2013, LJN BX9830 (schadevergoeding zonder
dat er achteruitgang is?) p. 75
![Page 6: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/6.jpg)
1
ECLI:NL:HR:2013:BZ2900
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
03-05-2013
Datum publicatie
03-05-2013
Zaaknummer
CPG 12/00539
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ2900
In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2011:BT1963, (Gedeeltelijke) vernietiging met
verwijzen
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Private aanbesteding. Inrichting aanbestedingsprocedure; contractsvrijheid. Partijen in
beginsel vrij om toepasselijkheid gelijkheidsbeginsel en transparantiebeginsel uit te
sluiten. Mogelijkheid van beroep op onaanvaardbaarheid uitsluiting; bijzondere
omstandigheden.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
NJB 2013, 1307
RvdW 2013, 660
Uitspraak
3 mei 2013
Eerste Kamer
12/00539
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
EISERES tot cassatie,
advocaten: aanvankelijk mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. J. den Hoed, thans mr. J.W.H. van
Wijk,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.C. Meijroos.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als KLM en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 371815/HA ZA 07-1591 van de rechtbank Amsterdam van 6 mei
2009;
b. het arrest in de zaak 200.050.354/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 20
september 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft KLM beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
![Page 7: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/7.jpg)
2
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor KLM toegelicht door haar advocaat en voor [verweerster] namens haar
advocaat door mr. J.L.H. Holthuijsen, advocaat te Maastricht.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 15 februari 2013 op die conclusie
gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] verzorgt schoonmaakwerkzaamheden voor KLM aan het interieur van
"wide body" vliegtuigen tijdens een bepaalde periodieke technische controle van die
vliegtuigen. Daartoe behoort de zogenoemde FA-check (een relatief lichte technische
controle ongeveer eens in de acht weken) en de FC-check (een zwaardere technische
controle ongeveer eenmaal per jaar). KLM liet niet alleen door [verweerster], maar ook
door de bedrijven Asito, CSU en [A], schoonmaakwerkzaamheden verrichten.
(ii) Op 13 juni 2005 heeft KLM een zogenoemde Request for Quotation (RFQ)
uitgeschreven voor het verrichten van onder meer de schoonmaakwerkzaamheden die
[verweerster] tot dan toe verrichtte tijdens de FA-checks (het FA-contract) en de FC-
checks (het FC-contract). De RFQ was gericht aan Asito, [verweerster], CSU en [A]. In
de RFQ zijn de toepasselijke voorwaarden vermeld en de te verrichten werkzaamheden
gespecificeerd.
(iii) De sluitingsdatum voor het indienen van een offerte was 4 juli 2005, maar is door
KLM verschoven naar 11 juli 2005. Asito, [verweerster] en CSU hebben tijdig een offerte
ingediend. De door [verweerster] geboden prijs was de laagste. KLM heeft de inschrijvers
vervolgens een proefschoonmaak laten uitvoeren, waarna de offertes mochten worden
aangepast. KLM heeft de inschrijvers tevens verzocht de door hen gehanteerde
manuurtarieven kritisch te bezien en hen opnieuw in de gelegenheid gesteld de offertes
aan te passen. Asito heeft haar prijs gaandeweg verlaagd.
[Verweerster] heeft haar prijs gehandhaafd, maar die was nog steeds lager dan de door
Asito geboden prijs.
(iv) KLM heeft daarna, buiten medeweten van [verweerster], aan Asito gevraagd
"synergievoordelen" in kaart te brengen in verband met haar
schoonmaakwerkzaamheden op Schiphol-Centrum en alleen aan Asito gelegenheid
geboden haar prijs nogmaals aan te passen. Asito heeft daarop haar prijs opnieuw
verlaagd. KLM heeft vervolgens besloten het FA-contract te gunnen aan Asito en het FC-
contract aan [verweerster]. KLM heeft op 8 november 2005 daarover met [verweerster]
gesproken en daarvan een bevestiging aan [verweerster] gezonden.
(v) Op 2 januari 2006 heeft KLM de medewerking van [verweerster] aan de overdracht
van de FA-schoonmaak aan Asito in het overleg over de voortzetting van de
samenwerking betrokken. [Verweerster] heeft aan KLM bezwaren kenbaar gemaakt
tegen de gang van zaken bij de aanbesteding van het FA-contract. KLM heeft daarin geen
aanleiding gezien terug te komen van de gunning van het FA-contract aan Asito.
(vi) Partijen hebben verder onderhandeld over het FC-contract. [Verweerster] heeft aan
KLM medegedeeld dat zij het FC-contract wenste aan te gaan. KLM heeft zich op het
standpunt gesteld dat [verweerster] het FC-contract alleen wordt gegund indien zij van
verdere juridische actie tegen KLM afziet. Dat heeft [verweerster] niet aanvaard. KLM
heeft daarop aan [verweerster] meegedeeld dat CSU de FC-schoonmaak zou overnemen,
althans had overgenomen.
3.2 [Verweerster] vordert in dit geding (1) met betrekking tot het FA-contract: te
verklaren voor recht dat KLM bij de aanbesteding jegens [verweerster] toerekenbaar is
tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen, althans dat zij jegens
[verweerster] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld, doordat zij heeft gehandeld in
strijd met het gunningscriterium in de RFQ en/of in strijd met de in de precontractuele
fase geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid, meer in het bijzonder door te
handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel en/of het transparantiebeginsel, alsmede
veroordeling van KLM tot vergoeding van de door [verweerster] geleden schade, nader
op te maken bij staat, en (2) met betrekking tot het FC-contract: primair te verklaren
voor recht dat KLM toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar
![Page 8: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/8.jpg)
3
verbintenissen jegens [verweerster] door te weigeren mee te werken aan de
totstandkoming van de overeenkomst betreffende het FC-contract en/of door te weigeren
het contract uit te voeren en [verweerster] in staat te stellen de overeengekomen
werkzaamheden te verrichten en/of door het FC-contract aan een derde te gunnen,
subsidiair te verklaren voor recht dat KLM de onderhandelingen over het FC-contract niet
mocht afbreken op de wijze zoals zij gedaan heeft en dat KLM daarmee toerekenbaar
onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerster], alsmede (primair en subsidiair)
veroordeling van KLM tot vergoeding van de door [verweerster] geleden schade, nader
op te maken bij staat.
KLM heeft in reconventie voorwaardelijk, te weten voor het geval een overeenkomst ten
aanzien van de FC-schoonmaak is tot stand gekomen, gevorderd dat voor recht wordt
verklaard dat die overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden, vernietigd of opgezegd,
althans dat die overeenkomst wordt ontbonden althans vernietigd op grond van
onvoorziene omstandigheden of dwaling.
De rechtbank heeft met betrekking tot het FA-contract geoordeeld dat de door KLM
gehanteerde procedure een aanbesteding is, dat KLM zich daarbij volledige vrijheid van
handelen had voorbehouden ook wanneer dat tot ongelijke behandeling van de
inschrijvers zou leiden, en dat het KLM vrij stond de aanbestedingsprocedure op die wijze
in te richten.
De daarop gerichte vorderingen van [verweerster] zijn afgewezen.
Met betrekking tot het FC-contract heeft de rechtbank geoordeeld dat een overeenkomst
is tot stand gekomen en dat die overeenkomst niet is ontbonden of vernietigd en dat
daarvoor ook geen grond bestaat. De desbetreffende vorderingen van [verweerster] zijn
toegewezen en de voorwaardelijke vorderingen van KLM zijn afgewezen.
3.3 Het hof heeft met betrekking tot het FA-contract, voor zover in cassatie van belang,
onder meer het volgende overwogen:
3.2.2 In hoger beroep staat niet ter discussie dat de door KLM gehanteerde procedure
een private aanbesteding is. Op die aanbesteding is de Europese en Nederlandse wet- en
regelgeving met betrekking tot overheidsaanbestedingen niet van toepassing. Wel brengt
de keuze van KLM voor een aanbestedingsprocedure mee dat zij was gehouden zich te
gedragen overeenkomstig de in de precontractuele fase geldende maatstaven van
redelijkheid en billijkheid. Die maatstaven houden in elk geval in de eerbiediging van de
fundamentele beginselen van het aanbestedingsrecht, te weten het gelijkheidsbeginsel
en in het verlengde daarvan het transparantiebeginsel. Die beginselen vormen immers de
grondregels voor het voeren van een aanbestedingsprocedure. De regels waken er onder
meer tegen dat de private aanbesteder de inschrijvingen, waarvoor veelal aanzienlijke
kosten zijn gemaakt, louter gebruikt als pressiemiddel jegens de partij die zij bij
voorbaat heeft uitverkozen als toekomstige contractspartij. De toegelaten inschrijvers,
waaronder [verweerster], mochten dan ook vooraf redelijkerwijs de verwachting hebben
dat KLM als private aanbesteder die beginselen in acht zou nemen. Dat het gaat om
professionele partijen doet daaraan niet af. Integendeel, professionele partijen zullen
bekend zijn met de grondregels van de aanbestedingsprocedure en de verwachting
hebben dat die grondregels worden nageleefd.
3.2.3 KLM heeft in het RFQ zich een zekere mate van vrijheid van handelen
voorbehouden.
Het gaat met name om de volgende bepalingen:
"You are hereby advised that KLM is not committed to any course of action as a result of
its issuance of this Request For Quotation and/or its receipt of a proposal from you or
other firms in response to it. In particular, you should note that KLM might:
- reject any proposal that does not conform to instructions and specifications that are
issued herein;
- not accept proposals after the stated submission deadline;
- reject all proposals, if it so decides;
- negotiate with one or more firms;
- award bid to one or more firms;
- award only a portion of the bid;
- make no award.
![Page 9: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/9.jpg)
4
(...)
The supplier also acknowledges that during the RFQ process KLM may, at any time:
- Enter into and conclude negotiations with any other supplier for the supply of all or part
of KLM's requirements.
- Terminate the RFQ process with respect to any or all of KLM's requirements.
- Terminate the RFQ process with and/or further participation by, the supplier.
- Reject at its sole discretion all or part of any RFQ response submitted by the supplier.
- Depart from or modify the proposed framework and/or any other procedures in relation
to the RFQ."'
3.2.4 Het hof vermag niet in te zien dat deze bepalingen inhouden dat KLM de
fundamentele beginselen van gelijkheid en transparantie zou mogen negeren en dat
[verweerster] als inschrijver dit uit die bepalingen had moeten opmaken. Er is geen
reden om aan te nemen dat de gemaakte voorbehouden niet ook met inachtneming van
die fundamentele beginselen konden worden uitgeoefend, in die zin dat KLM binnen de
door haar gegeven grenzen mocht afwijken van de voorgenomen procedure mits
transparant en onder eerbiediging van een gelijke behandeling van de inschrijvers. Dat is
in dit geval ook gebeurd met betrekking tot het verschuiven van de sluitingsdatum voor
het indienen van de offertes, de proefschoonmaak en het toestaan van aanpassingen van
de offertes. In de bepalingen is ook niet met zoveel woorden afstand genomen van de
werking van de beginselen. Had KLM een zo vergaande ongebondenheid op het oog
gehad dat zij die beginselen niet zou behoeven te eerbiedigen, dan had het op haar weg
gelegen om de potentiële inschrijvers daarvoor uitdrukkelijk te waarschuwen, gelet op de
door haar gekozen wijze van selectie van haar toekomstige contractspartij het
fundamentele karakter van die beginselen en de verwachtingen die de potentiële
inschrijvers' daarom mochten hebben over de inachtneming daarvan.
Het hof heeft op grond van deze overwegingen geoordeeld dat KLM jegens de
inschrijvers, waaronder [verweerster], gehouden was de beginselen van gelijkheid en
transparantie in acht te nemen. Nu vaststaat dat KLM na de sluitingsdatum voor het
indienen van offertes alleen aan Asito de gelegenheid heeft geboden haar bod nogmaals
aan te passen, staat vast dat KLM jegens [verweerster] die beginselen niet in acht heeft
genomen. Daarmee is zij de op haar rustende verplichtingen in de precontractuele fase
niet naar behoren nagekomen (rov. 3.2.5). Het hof was voorts van oordeel dat
[verweerster] hierdoor is benadeeld omdat het ervoor moet worden gehouden dat KLM
de opdracht aan [verweerster] had behoren te gunnen (rov. 3.3.1 - 3.3.5).
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover dat betrekking heeft op
het FA-contract. Het hof heeft voorts de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van
het FC-contract onderschreven.
3.4 Onderdeel I is gericht tegen rov. 3.2.2 en stelt de vraag aan de orde of bij een
private aanbesteding als de onderhavige de eisen van redelijkheid en billijkheid die de
precontractuele fase beheersen meebrengen dat de aanbesteder de beginselen van
gelijkheid en transparantie in acht dient te nemen. Bij de beantwoording van die vraag
staat centraal of de (potentiële) aanbieders aan de aanbesteding redelijkerwijs de
verwachting kunnen ontlenen dat de aanbesteder de beginselen van gelijkheid en
transparantie in acht zal nemen, zodat hij hen daarin naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid niet mag teleurstellen (vgl. HR 4 april 2003, LJN AF2830, NJ 2004/35
(RZG/ComforMed). Of in een concreet geval een dergelijke verwachting is gewekt, is
afhankelijk van de aanbestedingsvoorwaarden en van de overige omstandigheden van
het geval, waaronder de hoedanigheid van de betrokken partijen.
3.5 Het hof heeft in rov. 3.2.2 terecht tot uitgangspunt genomen dat de door KLM
gehanteerde procedure een private aanbesteding is, waarop de Europese en Nederlandse
regelgeving met betrekking tot overheidsaanbestedingen niet van toepassing is. Het
heeft voorts zijn oordeel dat KLM gehouden was de beginselen van gelijkheid en
transparantie in acht te nemen, gegrond op de door haar gekozen
aanbestedingsprocedure en de verwachtingen die de toegelaten inschrijvers, waaronder
[verweerster], daaraan redelijkerwijs mochten ontlenen. Daarmee heeft het hof als
uitgangspunt aanvaard dat KLM in het onderhavige geval aan die beginselen is
![Page 10: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/10.jpg)
5
gebonden, en niet dat dit bij private aanbestedingen steeds het geval is. Voor zover de
klachten berusten op een andere lezing van de bestreden rechtsoverweging, falen zij.
3.6 Onderdeel II is gericht tegen rov. 3.2.3 en 3.2.4, waar het hof enkele
aanbestedingsvoorwaarden uit het RFQ weergeeft en daaraan het volgende oordeel
verbindt: "het hof vermag niet in te zien dat deze bepalingen inhouden dat KLM de
fundamentele beginselen van gelijkheid en transparantie zou mogen negeren en dat
[verweerster] als inschrijver dit uit die bepalingen had mogen opmaken." Het onderdeel
klaagt dat, indien deze overweging aldus moet worden begrepen dat naar het oordeel
van het hof de uitdrukkelijk bedongen en aanvaarde voorwaarden niet kunnen afdoen
aan het gelijkheids- en het transparantiebeginsel, het hof het beginsel van
contractsvrijheid miskent. Het staat partijen vrij om in hun (pre)contractuele relatie een
inbreuk op de door het gelijkheidsbeginsel en het transparantiebeginsel geboden
bescherming overeen te komen (onderdeel II.1).
Het onderdeel betoogt voorts dat het oordeel van het hof, gelet op de door partijen
overeengekomen aanbestedingsvoorwaarden, onbegrijpelijk is.
3.7 Deze klachten treffen doel. Indien het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat
door partijen overeengekomen aanbestedingsvoorwaarden nimmer afbreuk kunnen doen
aan de toepasselijkheid van het gelijkheidsbeginsel en het transparantiebeginsel, geeft
dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Uit het hiervoor in 3.4 overwogene
volgt immers dat deze beginselen niet bij iedere aanbesteding in acht behoeven te
worden genomen, maar dat hun toepasselijkheid onder meer afhankelijk is van de
aanbestedingsvoorwaarden en de verwachtingen die de (potentiële) aanbieders op basis
daarvan redelijkerwijs mochten hebben. Uit de contractsvrijheid vloeit voort dat het
partijen in een aanbesteding door een private (rechts)persoon als bedoeld hiervoor in 3.5
in beginsel vrijstaat om in de aanbestedingsvoorwaarden de toepasselijkheid van het
gelijkheidsbeginsel en het transparantiebeginsel uit te sluiten. Dit laat onverlet dat een
beroep op een zodanige uitsluiting in verband met de bijzondere omstandigheden van
het betrokken geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan
zijn.
Indien het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat de door partijen overeengekomen
aanbestedingsvoorwaarden de toepasselijkheid van het gelijkheidsbeginsel en het
transparantiebeginsel niet uitsluiten, is dat oordeel onbegrijpelijk. Hoewel die
voorwaarden niet expliciet melding maken van het gelijkheidsbeginsel en het
transparantiebeginsel, laten zij KLM in beginsel alle vrijheid van handelen, en staan zij
haar in het bijzonder toe om tijdens het aanbestedingsproces onderhandelingen aan te
gaan en een overeenkomst te sluiten met een andere inschrijver of een niet bij de
inschrijving betrokken partij. Een dergelijke handelwijze is onverenigbaar met het
gelijkheidsbeginsel en, indien zij plaatsvindt buiten medeweten van de (potentiële)
aanbieders, met het transparantiebeginsel. De hierop gerichte klachten treffen doel. Voor
zover onderdeel IV voortbouwt op onderdeel II, slaagt het eveneens.
3.8 De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1
RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 20 september 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van KLM begroot op € 2.575,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en M.V. Polak, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 3 mei 2013.
![Page 11: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/11.jpg)
6
ECLI:NL:HR:2013:BZ1782
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24-05-2013
Datum publicatie
24-05-2013
Zaaknummer
CPG 12/01075
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ1782
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Huur bedrijfsruimte. Beëindiging huur en onderhuur. Voortzetting gebruik bedrijfsruimte
door onderhuurder gedurende onderhandelingen over nieuwe huurovereenkomst.
Verschuldigdheid gebruiksvergoeding op de voet van art. 6:212 BW. Berekening schade
eigenaar bedrijfsruimte naar objectieve maatstaven.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
NJB 2013, 1400
RvdW 2013, 718
Uitspraak
24 mei 2013
Eerste Kamer
12/01075
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
CREDIT SUISSE ASSET MANAGEMENT IMMOBILIEN KAPITALANLAGEGESELLSCHAFT
MBH/CS-EUROREAL,
gevestigd te Frankfurt am Main, Duitsland,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. A.H. Vermeulen,
t e g e n
SUBWAY ROTTERDAM B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Credit Suisse en Subway.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 333183/HA ZA 09-1725 van de rechtbank Rotterdam van 9
september 2009 en 28 april 2010;
b. het arrest in de zaak 200.069.044/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 22
november 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Credit Suisse beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Subway is verstek verleend.
De zaak is voor Credit Suisse toegelicht door zijn advocaat.
![Page 12: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/12.jpg)
7
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping.
De advocaat van Credit Suisse heeft bij brief van 28 februari 2013 op die conclusie
gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(a) Credit Suisse is eigenares van de bedrijfsruimte gelegen aan het Stadhuisplein 16-18
te Rotterdam (hierna: de bedrijfsruimte). Credit Suisse heeft de bedrijfsruimte van 1
maart 2000 tot 15 maart 2008 verhuurd aan Easy Everything B.V. (hierna: Easy). Easy
heeft, met instemming van Credit Suisse, in de periode van 1 november 2004 tot 15
maart 2008 een gedeelte van de bedrijfsruimte onderverhuurd aan Subway Partners
Realty N.V.
(b) De huurovereenkomst tussen Credit Suisse en Easy is beëindigd per 15 maart 2008.
Vanaf die datum is onderhandeld tussen Credit Suisse en Subway Rotterdam B.V. (hierna
ook: Subway) over het sluiten van een nieuwe huurovereenkomst. Subway had, als
franchisenemer van Subway Partners Realty N.V., het feitelijk gebruik van de
bedrijfsruimte in de periode van 1 november 2004 tot 15 maart 2008. Subway betaalde
daarvoor aan Easy een huurprijs die, omgerekend per vierkante meter, lager was dan de
huurprijs die gold tussen Easy en Credit Suisse.
(c) De onderhandelingen tussen Credit Suisse en Subway hebben niet geresulteerd in
een huurovereenkomst. Credit Suisse heeft pas na enige tijd begrepen dat Subway aan
Easy een lagere huurprijs per vierkante meter verschuldigd was dan Easy aan haar
betaalde, en Subway stemde niet ermee in de huurprijs te verhogen tot het door Easy
aan Credit Suisse betaalde bedrag.
(d) Credit Suisse heeft de onderhandelingen in februari 2009 afgebroken en heeft
Subway bij brief van 27 februari 2009 gesommeerd om de bedrijfsruimte binnen veertien
dagen te ontruimen. Subway heeft aan deze sommatie voldaan.
(e) Credit Suisse heeft Subway vervolgens gesommeerd haar een vergoeding van €
74.171,65 te betalen voor het gebruik van de bedrijfsruimte vanaf 1 april 2008 tot het
moment waarop deze ruimte door Subway is ontruimd.
Zij heeft als maatstaf voor de berekening van de vergoeding gehanteerd de vierkante-
meter-prijs die Subway betaalde aan Easy. Subway heeft geweigerd de verlangde
gebruiksvergoeding te betalen.
3.2.1 Credit Suisse heeft gevorderd dat Subway wordt veroordeeld haar het
evengenoemde bedrag te voldoen.
Zij baseert haar vordering primair op een stilzwijgend tussen partijen gesloten
overeenkomst en beriep zich in dat verband mede op de art. 7:225 en 7:230a BW.
Subsidiair legt zij aan haar vordering ten grondslag dat Subway onrechtmatig tegenover
haar handelt door te weigeren de verlangde vergoeding te voldoen, hoewel zij wist of
behoorde te begrijpen dat Credit Suisse een vergoeding in rekening wenste te brengen
voor het gebruik van de bedrijfsruimte gedurende de onderhandelingen.
Meer subsidiair beroept zij zich op ongerechtvaardigde verrijking, en nog meer subsidiair
op strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid.
3.2.2 De rechtbank heeft de vordering toegewezen.
Zij overwoog dat in de gegeven omstandigheden aannemelijk is dat tussen partijen enige
vorm van overeenstemming heeft bestaan over de verschuldigdheid van een
gebruiksvergoeding door Subway. Daarom heeft Credit Suisse erop mogen vertrouwen
dat Subway deze vergoeding aan haar zou voldoen. Door te weigeren deze vergoeding te
betalen, heeft Subway onrechtmatig gehandeld tegenover Credit Suisse.
3.2.3 Het hof heeft dit vonnis vernietigd en de vordering alsnog afgewezen. Kort gezegd
overwoog het hof als volgt. Credit Suisse heeft haar vordering in hoger beroep mede
gebaseerd op wanprestatie. Deze nieuwe grondslag van de vordering houdt geen stand
omdat vaststaat dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over een
huurovereenkomst (rov. 3.3). Subway heeft ook niet onrechtmatig gehandeld tegenover
Credit Suisse omdat deze zelf de onderhandelingen heeft afgebroken, Subway aanstonds
heeft gesteld - en consequent heeft volgehouden - dat zij de bedrijfsruimte slechts wilde
huren tegen de condities die golden tussen haar en Easy, en Credit Suisse geen feiten of
omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan zij erop mocht vertrouwen dat Subway
![Page 13: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/13.jpg)
8
uiteindelijk accoord zou gaan met voor haar slechtere huurcondities (rov. 3.4-3.5). Credit
Suisse heeft haar vordering mede gebaseerd op analoge toepassing van de art. 7:225 en
7:230a BW. Deze analogie gaat niet op omdat Subway geen gewezen huurder van de
bedrijfsruimte is, Subway deze ruimte ook niet onrechtmatig onder zich heeft gehouden,
en geen aanleiding bestaat voor analoge toepassing van die bepalingen (rov. 3.6). De
vordering kan evenmin worden toegewezen op de grond dat Subway ongerechtvaardigd
zou zijn verrijkt omdat niet vaststaat dat Credit Suisse schade heeft geleden door het
gebruik dat Subway van de bedrijfsruimte heeft gemaakt zonder daarvoor een
vergoeding te betalen. Credit Suisse heeft immers niet gesteld dat zij, als gevolg van dat
gebruik van de bedrijfsruimte, zelf huurkosten heeft moeten maken, dan wel dat zij het
door Subway gebruikte gedeelte van de bedrijfsruimte aan een ander had kunnen
verhuren (rov. 3.7).
3.3 Het onderhavige geval wordt hierdoor getypeerd dat Subway, als "zittende"
onderhuurder van de bedrijfsruimte, na beëindiging van de huurovereenkomst die haar
contractuele wederpartij Easy met Credit Suisse had gesloten, met laatstgenoemde heeft
onderhandeld over de totstandkoming van een huurovereenkomst met haar, dat Subway
de bedrijfsruimte is blijven gebruiken gedurende de periode waarin de onderhandelingen
voortduurden, en dat de onderhandelingen zijn afgebroken zonder dat tussen partijen
een huurovereenkomst is tot stand gekomen.
Onder zodanige omstandigheden is voor dit voortgezet gebruik in beginsel een
gebruiksvergoeding verschuldigd op de voet van art. 6:212 BW. Degene die het gebruik
van de bedrijfsruimte voortzet is daardoor immers verrijkt, omdat het gebruik van
andermans bedrijfsruimte in het maatschappelijk verkeer in de regel slechts tegen een
vergoeding plaatsvindt, terwijl de onderhuurder is bevrijd van de met zijn wederpartij
overeengekomen verplichting de huurprijs te voldoen, door de beëindiging van de
overeenkomst van onderhuur. De eigenaar van de bedrijfsruimte lijdt door dat
voortgezet gebruik schade, ook als hij niet elders vervangende bedrijfsruimte hoeft te
huren en hij niet door dat gebruik is verhinderd de ruimte aan een derde te verhuren.
Gelet op de analogie met de gevallen die zijn geregeld in de art. 7:225 en 7:230a BW,
past het immers in het stelsel van de wet de schade van de eigenaar in het onderhavige
geval naar objectieve maatstaven te berekenen. Het causaal verband tussen deze
verrijking en verarming ligt in de omstandigheden van het geval besloten. Ten slotte is
aanvaarding van een verrijkingsvordering in beginsel niet onredelijk omdat het gebruik
van de bedrijfsruimte welbewust door de gebruiker is voortgezet, en het daaruit
resulterende voordeel hem dus niet is opgedrongen, terwijl de vordering slechts
toewijsbaar is tot het laagste bedrag van de verrijking en de verarming.
3.4 De hierop gerichte klachten van het middel treffen doel. De overige klachten
behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 november 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Subway in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van Credit Suisse begroot op € 2.575,35 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, M.A. Loth, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 24 mei 2013.
![Page 14: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/14.jpg)
9
ECLI:NL:HR:2013:BZ4104
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14-06-2013
Datum publicatie
14-06-2013
Zaaknummer
CPG 12/00855
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ4104
In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2011:BU3631, (Gedeeltelijke) vernietiging met
verwijzen
In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2011:BU3634, (Gedeeltelijke) vernietiging met
verwijzen
In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2011:BU3635, (Gedeeltelijke) vernietiging met
verwijzen
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Verval terugkooprecht? Werking van verklaringen. Vraag wanneer
een schriftelijke verklaring de geadresseerde heeft bereikt; te gebruiken adres. Redelijke,
op de behoeften van de praktijk afgestemde uitleg van art. 3:37 lid 3 BW.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
14 juni 2013
Eerste Kamer
12/00855
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
CENTAVOS B.V.,
gevestigd te Groningen,
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.A. Ruig, thans mr. M. Ynzonides.
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. S.M. Kingma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Centavos en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 102387 / HA ZA 08-432 van de rechtbank Groningen van 30
juli 2008 en 15 juli 2009;
b. de arresten in de zaak 200.045.854/01 van het gerechtshof te Leeuwarden van 29
maart 2011, 12 juli 2011 en 8 november 2011.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
![Page 15: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/15.jpg)
10
Tegen de arresten van het hof van 29 maart 2011, 12 juli 2011 en 8 november 2011
heeft Centavos beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Centavos toegelicht door haar advocaat en mr. L.J. Burgman, advocaat
te Amsterdam. Voor [verweerster] is de zaak toegelicht door haar advocaat en mr. A.M.
Dwars, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het
tussenarrest en het eindarrest dat het hof Leeuwarden op 12 juli 2011 respectievelijk 8
november 2011 tussen partijen heeft uitgesproken, met daarbij de aantekening dat de
Hoge Raad de zaak eventueel zelf afdoet.
De advocaat van Centavos en de advocaat van [verweerster] hebben ieder bij brief van
22 maart 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] was eigenaar van een aantal aan de [a-straat] te Hengelo gelegen
onroerende zaken. Daartoe behoort ook een bedrijvencomplex met 28 nummers tussen
101 en 191.
(ii) Op 3 december 2001 heeft [verweerster] de onroerende zaken verkocht aan
[betrokkene 1] en [betrokkene 2]. [Betrokkene 1] was indirect bestuurder van Centavos
en [betrokkene 2] was gevolmachtigde van zijn broer in diens hoedanigheid van
directeur van de vennootschap.
(iii) Eveneens op 3 december 2001 is een aanvullende overeenkomst tussen partijen
gesloten, inhoudende dat [verweerster] een recht van terugkoop heeft van al het
verkochte tegen een bepaalde prijs en dat het terugkooprecht vervalt indien het niet
binnen twaalf maanden na het passeren van de transportakte is uitgeoefend.
(iv) Op 14 december 2001 heeft [verweerster] een huurovereenkomst gesloten met
Centavos met betrekking tot enkele panden aan de [a-straat], waaronder de panden aan
de [a-straat] 101 en 107. Op deze overeenkomst zijn mede van toepassing de
"Algemene Bepalingen Huurovereenkomst Kantoorruimte". Art. 19.1 luidt: "Vanaf de
ingangsdatum van de huur worden alle mededelingen van verhuurder aan huurder in
verband met de uitvoering van dit huurcontract, gericht aan het adres van het
gehuurde."
(v) Op 3 juli 2002 is tussen [verweerster] en Centavos een overeenkomst "Aanvullingen
en wijzigingen op de huur- en koopovereenkomsten de dato 14 december 2001"
gesloten. In die overeenkomst is het recht van terugkoop verlengd tot en met 13 juni
2008 en is een vaste huurprijs vastgelegd van € 11.800,- per maand tot 13 juni 2008.
Art. 4 van de overeenkomst bepaalt onder meer: "Indien [verweerster] niet tijdig de
huurpenningen betaalt, zal Centavos telkens met een tussenpoos van twee weken een
aanmaning mogen sturen, behoudens indien dit te wijten is aan verhuurder. Indien
Centavos op grond van het vorenstaande in totaal drie maal een aanmaning heeft
moeten sturen, hetzij voor dezelfde huurtermijn, hetzij voor verschillende huurtermijnen,
zal het terugkooprecht vervallen en dient huurder een marktconforme huurprijs te
betalen."
(vi) [Verweerster] heeft diverse malen de huur te laat betaald. Centavos heeft de
stichting in verband hiermee meermalen aangemaand, te weten:
a) bij aangetekende en niet-aangetekende brief, verzonden naar Postbus [001] te
[postcode] Hengelo op:
i. 6 februari 2003 (waarbij de aangetekende brief op 5 maart 2003 retour kwam met de
aantekening "niet afgehaald" en de niet-aangetekende brief niet retour is gekomen);
ii. 8 april 2003 (waarbij de aangetekende brief op 2 mei 2003 retour kwam met de
aantekening "niet afgehaald" en de niet-aangetekende brief op 9 mei 2003 retour kwam
met de aantekening "postbus opgeheven");
iii. 23 april 2003 (waarna beide brieven retour kwamen op respectievelijk 12 mei en 9
mei met de aantekening "postbus opgeheven");
b) bij aangetekende brieven naar het adres [a-straat] 101 te [postcode] Hengelo op 21
en 28 mei 2003. Beide brieven kwamen retour met aantekening "niet afgehaald";
![Page 16: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/16.jpg)
11
c) bij op 21 juli 2003 op het adres [a-straat] 107 betekend deurwaardersexploot;
d) bij niet-aangetekende brieven van 8 september 2003, 7 januari 2004 en 7 juni 2004
naar het adres [a-straat] 101 te [postcode] Hengelo.
(vii) Het hiervoor in (vi) onder a genoemde postbusnummer is door [verweerster] als
postadres gebruikt vanaf het sluiten van de hiervoor in (iv) en (v) genoemde
overeenkomsten. [Verweerster] heeft tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg
verklaard via dit postadres huurfacturen te hebben ontvangen.
(viii) Bij brief van 21 mei 2003, gericht aan het adres [a-straat] 101 te Hengelo, heeft
Centavos aan [verweerster] medegedeeld dat het recht van terugkoop is vervallen en dat
met ingang van mei 2003 een marktconforme huurprijs moet worden betaald.
3.2.1 [Verweerster] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat het recht van
terugkoop niet is vervallen, met veroordeling van Centavos om mee te werken aan het
effectueren van het terugkooprecht. Zij heeft daartoe aangevoerd dat van de drie door
Centavos aan haar postbus gezonden aanmaningen slechts één aanmaning haar heeft
bereikt. De andere aanmaningen hebben haar niet bereikt omdat de postbus tijdelijk en
buiten haar schuld door TPG was geblokkeerd en derhalve buiten gebruik was. Volgens
[verweerster] is dus niet voldaan aan de voorwaarde voor het vervallen van het
terugkooprecht als verwoord in art. 4 van de overeenkomst van 3 juli 2002.
3.2.2 De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen op de grond, kort gezegd, dat
sprake is geweest van drie aanmaningen van Centavos en dat daarmee de voorwaarde
voor het vervallen van het terugkooprecht is vervuld.
Het hof oordeelde dat geen sprake is geweest van drie aanmaningen die [verweerster]
hebben bereikt, zodat de vorderingen van [verweerster] toewijsbaar zijn. Hetgeen het
hof daartoe in zijn eindarrest heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat.
Het hof heeft vooropgesteld dat Centavos gelegenheid heeft gekregen duidelijk te maken
wat het formele adres of het uit het Handelsregister blijkende correspondentieadres van
[verweerster] was, maar dat Centavos geen relevante informatie heeft verstrekt. (rov. 1-
2)
Het hof bleef bij zijn oordeel in het tussenarrest van 12 juli 2011 dat de aanmaning van 6
februari 2003 [verweerster] via de postbus heeft bereikt. (rov. 3)
Het hof heeft vervolgens overwogen (rov. 5):
"Voordat het hof kan toekomen aan de vraag of het voor rekening van [verweerster]
komt dat andere aan de postbus gerichte aangetekende brieven haar niet hebben bereikt
(te weten de niet afgehaalde brief van 8 april 2003 en de wegens opheffing postbus
geretourneerde brief van 23 april 2003), dient de vraag te worden beantwoord of dit
postbusadres het adres was waarop Centavos de geadresseerde kon en mocht bereiken.
(...)
In het tussenarrest van 12 juli 2011 is overwogen dat het beroep op de uitzondering in
art. 3:37 lid 3 BW Centavos niet kan baten, nu zij niet tevens heeft gesteld dat de
Stichting haar dit postbusadres heeft aangewezen als adres waarop zij bereikbaar is, en
dat postbusadres evenmin uit gegevens van het Handelsregister blijkt.
Bij akte heeft Centavos nog een aantal aanvullende producties overgelegd, doch zij heeft
het hof niet gewezen op enig stuk waarin de Stichting haar, voor april 2003, het
postbusadres heeft verstrekt als adres waarop de Stichting voor Centavos bereikbaar zou
zijn. Het hof blijft dan ook bij het oordeel dat er geen plaats is voor het voor risico van de
Stichting brengen dat de twee in deze overweging genoemde aangetekende brieven haar
niet hebben bereikt."
3.3.1 Onderdeel 1 klaagt naar de kern genomen dat het hof in rov. 5 een onjuiste
maatstaf heeft gehanteerd voor het bepalen van het adres waaraan schriftelijke
mededelingen in de zin van art. 3:37 BW kunnen worden gedaan. Volgens het onderdeel
heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat de geadresseerde dat adres moet hebben
aangewezen als adres waarop de geadresseerde bereikbaar is.
3.3.2 Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld.
Art. 3:37 lid 3 BW houdt, voor zover thans van belang, in dat een tot een bepaalde
persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben
bereikt. Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de
geadresseerde heeft bereikt als zij door hem is ontvangen. Het antwoord op de vraag
![Page 17: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/17.jpg)
12
wanneer kan worden gezegd dat een verklaring door de geadresseerde is ontvangen,
wordt noch in de wettekst noch in de daarbij behorende toelichting gegeven. Indien de
ontvangst van de verklaring wordt betwist, brengt een redelijke, op de behoeften van de
praktijk afgestemde, uitleg mee dat de afzender in beginsel feiten of omstandigheden
dient te stellen en zonodig te bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is
verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de
geadresseerde aldaar door hem kon worden bereikt, en dat de verklaring aldaar is
aangekomen. Als adres in vorenbedoelde zin kan in beginsel - behoudens andersluidend
beding - worden aangemerkt de woonplaats van de geadresseerde in de zin van art. 1:10
BW, dan wel, indien de mededeling een zakelijke kwestie betreft, het zakelijke adres van
de geadresseerde, en voorts het adres waarvan de afzender op grond van verklaringen of
gedragingen van de geadresseerde mocht aannemen dat deze aldaar door hem kon
worden bereikt, bijvoorbeeld diens postbus, e-mailadres of ander adres dat bij recente
contacten tussen partijen door de geadresseerde is gebruikt.
3.4.1Het onderdeel stelt de vraag aan de orde of de door Centavos verzonden
aangetekende brieven van 8 en 23 april 2003 [verweerster] hebben bereikt in de zin van
art. 3:37 lid 3, eerste zin, BW. In dat verband is van belang dat deze brieven naar
dezelfde postbus ten name van [verweerster] zijn verzonden als de daaraan
voorafgaande aanmaning van 6 februari 2003 die haar - naar de in cassatie onbestreden
vaststelling van het hof - heeft bereikt. De aangetekende brief van 8 april 2003 is echter,
naar het hof heeft vastgesteld, niet afgehaald en de aangetekende brief van 23 april
2003 is geretourneerd aan de afzender wegens opheffing van de desbetreffende postbus.
Volgens het hof is op dit geval de uitzondering van art. 3:37 lid 3, tweede zin, BW niet
van toepassing omdat deze postbus niet door [verweerster] aan Centavos is aangewezen
als adres waarop zij bereikbaar is, en dit adres evenmin uit het Handelsregister blijkt.
3.4.2 Het onderdeel voert terecht aan dat de door het hof gestelde eis dat de postbus
door [verweerster] moet zijn aangewezen als adres waarop zij bereikbaar is, niet op de
wet berust. Dit brengt mee dat de bestreden arresten niet in stand kunnen blijven en dat
de overige klachten geen behandeling behoeven.
3.4.3 Opmerking verdient nog dat - eveneens anders dan het hof heeft geoordeeld - in
beginsel moet worden aangenomen dat een schriftelijke mededeling die de
geadresseerde heeft ontvangen op een door deze bij recente contacten met de afzender
gebruikt postbusadres, hem heeft bereikt als bedoeld in art. 3:37 lid 3, eerste zin, BW
(zie hiervoor in 3.3.2).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te Leeuwarden van 29 maart 2011, 12 juli
2011 en 8 november 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van Centavos begroot op € 885,35 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, M.A. Loth, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 14 juni 2013.
![Page 18: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/18.jpg)
13
ECLI:NL:HR:2013:1032
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25-10-2013
Datum publicatie
28-10-2013
Zaaknummer
11/04651
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Cassatie. Herstelarrest; verbetering van HR 25 januari 2013,ECLI:NL:HR:2013:BY3126.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
25 oktober 2013
Eerste kamer
11/04651
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Herstelarrest
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J.C. Meijroos,
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1Het arrest in dit geding
1.1
De Hoge Raad heeft in deze zaak op 25 januari 2013 een arrest uitgesproken. Bij brief
van 7 oktober heeft de advocaat van de man de Hoge Raad verzocht het dictum van het
arrest van 25 januari 2013 op de voet van art. 31 Rv te herstellen. Het dictum luidt:
”6. Beslissing :
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te ‟s-Hertogenbosch van 31 augustus 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en
beslissing;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
in het principale en in het incidentele beroep:
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten
draagt.”
De man heeft verzocht het arrest aldus te verbeteren, dat in het principale beroep niet
het arrest van het gerechtshof te ‟s-Hertogenbosch van 31 augustus 2010 wordt
vernietigd, maar het arrest van dat hof van 21 juni 2011.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 17 oktober 2013 op voornoemd verzoek
gereageerd.
![Page 19: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/19.jpg)
14
De Procureur-Generaal is in de gelegenheid gesteld aanvullend te concluderen, maar
heeft daarvan afgezien.
1.2
De Hoge Raad stelt vast dat in het arrest sprake is van een kennelijke fout die zich voor
eenvoudig herstel leent. De Hoge Raad zal de fout op de voet van art. 31 Rv verbeteren.
1.3
Het dictum dient als volgt te worden gelezen:
“6. Beslissing :
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te ‟s-Hertogenbosch van 21 juni 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en
beslissing;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
in het principale en in het incidentele beroep:
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten
draagt.”
2Beslissing
De Hoge Raad:
verbetert het dictum van het op 25 januari 2013 in deze zaak uitgesproken arrest op de
wijze als hiervoor in 1.3 vermeld;
stelt de verbetering op de minuut van dat arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren
M.A. Loth, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door
de raadsheer M.A. Loth op 25 oktober 2013 .
![Page 20: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/20.jpg)
15
ECLI:NL:HR:2013:BY8732
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12-04-2013
Datum publicatie
12-04-2013
Zaaknummer
CPG 12/00677
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY8732
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Ontbinding koopovereenkomst auto op grond van dwaling. Tekortschieten in
teruggaveverplichting, vaststelling schadevergoeding; vergoeding van de ten behoeve
van het te restitueren goed gemaakte kosten, art. 6:206 in verbinding met 3:120 lid 2
BW.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
NJB 2013, 890
RvdW 2013, 561
Uitspraak
12 april 2013
Eerste Kamer
12/00677
TT/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 282104/HA ZA 07-981 van de rechtbank Rotterdam van 4 juli
2007 en 19 december 2007;
b. de arresten in de zaak 105.007.764/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 10
april 2008, 16 februari 2010, 22 juni 2010 en 1 november 2011.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 1 november 2011 heeft [eiser] beroep in cassatie
ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping.
![Page 21: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/21.jpg)
16
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 16 januari 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 19 mei 2006 heeft [eiser] aan [verweerster] een auto verkocht (hierna: de auto)
voor een koopprijs van € 10.000,--. [verweerster] heeft een aanbetaling van € 1.000,--
verricht.
(ii) [Verweerster] heeft aan de aan haar geleverde auto een aantal reparaties laten
verrichten. Naar aanleiding van deze reparaties heeft zij de auto op 8 september 2006
door de ANWB laten keuren. In het desbetreffende keuringsrapport staat onder meer
vermeld:
"Volgens NAP is de km stand onlogisch:
Op dd. 12-02-2003 was de km stand 240193.
Op dd. 20-08-2003 was de km stand 141984."
(iii) In RDW-keuringsrapporten die met betrekking tot de auto zijn afgegeven, staan de
volgende kilometerstanden vermeld:
datum afgifte rapport kilometerstand
14 augustus 2002 221.506
20 augustus 2003 141.984
11 april 2005 170.834
18 april 2006 183.947
(iv) Bij brief van 25 september 2006 heeft [verweerster] aan [eiser] bericht dat zij de
koop wegens (met name) geknoei met de kilometerstand ongedaan wenst te maken.
Voorts heeft zij (voor zover van belang) in die brief geschreven dat zij, in aanmerking
nemende dat [eiser] er geen behoefte aan heeft om de auto terug te nemen, ervan
uitgaat dat hij haar naar aanleiding van het ANWB-keuringsrapport ingenomen standpunt
deelt dat de auto ten tijde van het aangaan van de koop ten hoogste € 2.000,-- waard
was.
(v) Eveneens op 25 september 2006 dan wel kort daarna heeft [verweerster] de auto
voor € 2.275,-- aan een garagebedrijf verkocht en bij datzelfde bedrijf een andere auto
aangeschaft.
(vi) [Eiser] heeft [verweerster] bij brief van 29 september 2006 gemaand tot betaling
van de resterende € 9.000,-- van de overeengekomen koopprijs.
3.2 In deze procedure vordert [eiser] van [verweerster] het hiervoor in 3.1 onder (vi)
genoemde restantbedrag. [Verweerster] heeft onder meer het verweer gevoerd dat zij de
koop wegens dwaling heeft vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat [verweerster]
de overeenkomst rechtsgeldig op grond van dwaling heeft vernietigd, maar gehouden is
schadevergoeding te betalen omdat zij is tekortgeschoten in de verplichting de auto
terug te geven. De rechtbank heeft de werkelijke waarde van de auto geschat op €
3.500,-- en [verweerster] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van dat bedrag minus de
aanbetaling en door haar ten behoeve van de Mercedes gemaakte kosten. Gezien de
reparatiekosten van € 1.372,69, heeft de rechtbank de gemaakte kosten begroot op
"ongeveer € 1.500". De rechtbank heeft [verweerster] veroordeeld om aan [eiser] een
bedrag van (€ 3.500,-- - (€ 1.500,-- + € 1.000,--) =) € 1.000,-- te betalen.
3.3.1 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd na zich door een deskundige
te hebben laten voorlichten over de waarde van de auto op de verkoopdatum.
3.3.2 De door het hof benoemde deskundige is onder meer tot de volgende bevindingen
gekomen:
- waarde van de onderhavige auto op 19 mei 2006 zonder gebreken en met recent
onderhoud: € 5.250.
- aftrek in verband met door [verweerster] in juni en juli 2006 gemaakte kosten: €
1.372,69.
- aftrek in verband met nog uit te voeren reparaties (ANWB-keuringsrapport) en in
verband met geknoei met de kilometerstand: € 850.
- reële waarde van de onderhavige auto op 19 mei 2006: € 3.027,31.
3.3.3 Het hof heeft naar aanleiding van de bevindingen van de deskundige het volgende
overwogen (rov. 4):
![Page 22: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/22.jpg)
17
"De deskundige heeft de gebreken die tot onder meer de door [verweerster] in juni en
juli 2006 gemaakte reparatie-/onderhoudskosten van (in totaal) € 1.372,69 hebben
geleid, waardedrukkend geacht. [Eiser] betoogt echter dat het onjuist is deze kosten in
mindering te brengen op de door de deskundige tot uitgangspunt genomen waarde van €
5.250,00, omdat het eigenlijk slechts zou gaan om werkzaamheden die bij een normale
onderhoudsbeurt horen en niet om werkzaamheden tot herstel van gebreken. Het voor
deze (normale onderhouds)werkzaamheden in rekening gebrachte bedrag van €
1.372,69 is bovendien buitensporig hoog, zo stelt hij. Het hof verwerpt dit betoog.
Nu gesteld noch gebleken is dat de werkzaamheden nodeloos zijn uitgevoerd, betekent
dit dat vaststaat dat ten tijde van de koop geen sprake was van een auto "met recent
onderhoud". Het hof ziet daarom, mede gelet ook op de door de deskundige genoemde
onzekere, waardedrukkende, historie van de auto, geen aanleiding de deskundige op dit
punt niet te volgen. Dit geldt ook voor de aftrek van € 850,00 voor nog uit te voeren
reparaties en geknoei met de kilometerteller. Dit betekent dat het hof de door de
deskundige genoemde waarde van de auto van € 3.027,31 tot uitgangspunt zal nemen.
(...)."
3.3.4 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd omdat het in mindering
brengen van bedragen van € 1.372,69 (reparatiekosten) en € 1.000,-- (aanbetaling) op
de waarde van de auto van € 3.027,31, waarvan op grond van de devolutieve werking
van het hoger beroep moet worden uitgegaan, zou leiden tot toekenning van een lager
bedrag dan de rechtbank had vastgesteld.
In verband hiermee heeft [eiser] geen belang bij zijn klacht dat de rechtbank de kosten
heeft vastgesteld op € 1.500,-- in plaats van € 1.372,69, aldus het hof.
3.4.1 De middelen klagen vanuit verschillende invalshoeken erover dat het hof bij de
vaststelling van het door [verweerster] te vergoeden bedrag tweemaal rekening heeft
gehouden met het reparatiebedrag van € 1.372,69.
3.4.2 Voor zover de middelen klagen dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat
[verweerster] op grond van art. 6:206 in samenhang met art. 3:120 lid 2 BW recht heeft
op vergoeding van de in juni en juli 2006 aan de auto gemaakte reparatiekosten, falen
zij. Dit oordeel van het hof is juist, uitgaande van het in dat oordeel besloten liggende en
door de middelen niet bestreden oordeel dat [verweerster] in juni en juli 2006 nog niet
ervan op de hoogte was dat op haar een ongedaanmakingsverplichting zou komen te
rusten.
3.4.3 De klachten slagen echter voor zover zij zich richten tegen de waarde die het hof
aan de auto heeft toegekend. De gehoudenheid tot schadevergoeding van [verweerster]
is gegrond op het tekortschieten in de nakoming van haar verplichting de auto terug te
geven. Die teruggave diende te geschieden in de staat waarin de auto zich bevond toen
de koopovereenkomst werd vernietigd (op 25 september 2006). De deskundige heeft de
in juni en juli 2006 door [verweerster] gemaakte reparatiekosten van € 1.372,69 tot dat
volledige bedrag medebepalend geacht voor de waarde van de auto op 19 mei 2006. Dit
laat geen andere uitleg toe dan dat de auto, die op 19 mei 2006 een waarde had van €
3.027,31, in juni en juli 2006 met een bedrag van € 1.372,69 in waarde is gestegen.
Ofwel heeft het hof miskend dat de auto diende te worden teruggegeven in de staat
waarin deze zich bevond op 26 september 2006, ofwel is onbegrijpelijk hoe het is
gekomen tot het oordeel dat op die datum met de waardestijging in juni en juli 2006
geen enkele rekening meer behoefde te worden gehouden.
3.5 Het arrest van het hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak
afdoen. De waarde van de auto wordt bepaald op (€ 3.027,31 + € 1.372,69 =) € 4.400,-
-. Voorts klaagt [eiser] in hoger beroep terecht erover dat de rechtbank de te verrekenen
kosten heeft bepaald op een bedrag van € 1.500,--; de werkelijke reparatiekosten ten
bedrage van € 1.372,69 dienen in aanmerking te worden genomen. [Verweerster] zal
derhalve worden veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 4.400,--
(waarde auto), verminderd met bedragen van € 1.000,-- (aanbetaling) en € 1.372,69
(reparatiekosten), derhalve € 2.027,31 in plaats van het door de rechtbank bepaalde
bedrag van € 1.000,--.
![Page 23: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/23.jpg)
18
De kosten van de door het hof benoemde deskundige zullen ten laste van beide partijen
worden gebracht en de overige kosten van het geding in feitelijke instanties zullen
worden gecompenseerd. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 november 2011,
alsmede het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2007, en, opnieuw
rechtdoende:
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 2.027,31,
vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 oktober 2006 tot aan de
dag der voldoening;
veroordeelt elk van partijen in de helft van de kosten van de door het hof benoemde
deskundige;
compenseert de proceskosten van het geding voor de rechtbank en het hof voor het
overige aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van [eiser] begroot op € 473,82 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter,
A.H.T. Heisterkamp en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer
M.A. Loth op 12 april 2013.
![Page 24: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/24.jpg)
19
ECLI:NL:HR:2013:BZ9951
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
09-08-2013
Datum publicatie
09-08-2013
Zaaknummer
12/04253
Formele relaties
In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2012:BZ0439, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ9951, Contrair
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Huur van bedrijfsruimte. Contractuele uitsluiting tussentijdse huuraanpassing. Beroep op
vernietigbaarheid; art. 7:291 lid 1 BW. Dwingend recht. Verjaring; art. 3:52 lid 1 onder d
BW. Op welk moment is de bevoegdheid vernietigingsgrond in te roepen „ten dienste
komen te staan‟?
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
9 augustus 2013
Eerste Kamer
nr. 12/04253
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
STERN BEHEER B.V., rechtsopvolgster onder algemene titel van SternEnergy B.V.,
gevestigd te Purmerend,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E.D. van Geuns,
t e g e n
GULF VASTGOED B.V.,
gevestigd te Veenendaal,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Stern en Gulf.
1Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 509108 EJ VERZ 11-18 van de kantonrechter te
Zaandam van 13 juli 2011;
b. de beschikking in de zaak 200.095.269/01 van het gerechtshof te Amsterdam van
5 juni 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft Stern beroep in cassatie ingesteld. Het
cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Gulf heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het
cassatieberoep.
De advocaat van Stern heeft bij brief van 13 mei 2013 op die conclusie gereageerd.
![Page 25: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/25.jpg)
20
3Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Gulf huurt van Stern een tankstation (bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW) in
Volendam tegen een huurprijs (deels variabel, deels vast) van (in 2011) € 193.772,09
per jaar. De huurovereenkomst was in 2000 aangegaan door BP Nederland, waarvoor
Gulf bij overeenkomst van 22 december 2006 als huurder in de plaats is gesteld.
(ii) Art. 2 van de schriftelijke huurovereenkomst uit 2000 luidt:
“1. Aanvang/duur. De huur gaat in op 1 januari 2000 en zal eindigen op 31 december
2009.
2. Optie. Huurder heeft de optie de huur met een aansluitende periode van 10 jaren op
gelijke condities te verlengen. Huurder wordt geacht van deze optie gebruik te hebben
gemaakt indien zij niet uiterlijk op 30 november 2009 schriftelijk bij aangetekend
schrijven aan verhuurder te kennen heeft gegeven van dit recht af te zien.
3. Voorkeursrecht huur. Ingeval verhuurder het gehuurde na de afloop van de
huurovereenkomst door tijdsverloop na de optie, genoemd onder 2(2), dat wil dus
zeggen per 30 november 2019, wederom wenst te verhuren, dan heeft de huurder het
recht van voorkeur: verhuurder zal het gehuurde dan in eerste instantie uitsluitend aan
huurder te huur aanbieden en alleen met huurder in alle redelijkheid daarover
onderhandelen. Eerst wanneer uiterlijk op 30 augustus 2019 vast mocht komen te staan
dat partijen in eerste instantie niet tot zaken komen, zal verhuurder of huurder het recht
hebben zich tot de Kantonrechter te wenden met het verzoek de huurprijs aan te passen,
zulks conform de regels van 1624 BW en volgende.”
(iii) Gulf heeft bij de verlenging van de overeenkomst in 2009 te kennen gegeven de
huur door de kantonrechter te willen doen verlagen, omdat deze niet in
overeenstemming zou zijn met de huurprijs van vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse
als bedoeld in art. 7:303 lid 2 BW. Partijen hebben medio 2010 over de huurprijs
onderhandeld, maar hebben daarover geen overeenstemming bereikt.
3.2
Gulf verzoekt in deze procedure, na vermindering van haar verzoek, met het oog op haar
wens om langs de weg van art. 7:303 BW tot een nadere vaststelling van de huurprijs te
komen, op de voet van art. 7:304 lid 2 BW benoeming van een deskundige. Stern heeft
in haar verweerschrift in eerste aanleg het standpunt ingenomen dat partijen in het
hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde art. 2 van de huurovereenkomst zijn overeengekomen
dat tussentijdse huuraanpassing door de kantonrechter eerder dan 30 augustus 2019 is
uitgesloten. Gulf heeft zich vervolgens – voor het eerst ter gelegenheid van de
mondelinge behandeling in eerste aanleg – erop beroepen dat in dat geval art. 2
vernietigbaar is wegens strijd met art. 7:291 lid 1 BW. Stern heeft die vernietiging van
de hand gewezen met de stelling dat het recht daarop ingevolge art. 3:52 lid 1 onder d
BW is verjaard.
De kantonrechter heeft het aan art. 2 van de overeenkomst ontleende verweer van Stern
verworpen en een deskundige benoemd. Het hof heeft die beschikking bekrachtigd. Het
overwoog daartoe, voor zover in cassatie van belang, dat bij aanvaarding van het
standpunt van Stern omtrent de verjaring de positie van de huurder van bedrijfsruimte
ernstig wordt verzwakt, omdat dat standpunt meebrengt dat een van het dwingende
huurrecht afwijkend beding onaantastbaar wordt als de huurder vanaf de
contractssluiting drie jaar blijft stilzitten. Dit klemt temeer, nu art. 7:303 lid 1 onder a
BW veelal eerst na verloop van vele jaren relevant wordt (rov. 3.6). Het hof was van
oordeel dat het beroep van Gulf op de vernietigingsgrond wordt beheerst door art. 3:52
lid 1 onder d BW en dat het niet is te beschouwen als een verwerend beroep als bedoeld
in art. 3:51 lid 3 BW (rov. 3.7-3.8). Het oordeelde voorts:
“3.9 De te beantwoorden vraag is vervolgens wanneer de bevoegdheid tot vernietiging
geacht moet worden aan de huurder (…) ten dienste te zijn komen te staan. In het
arbeidsrecht en in de regeling van de algemene voorwaarden is respectievelijk in de
artikelen 7:614 BW en 6:235 lid 4 BW geregeld dat de verjaringstermijn bedoeld in
artikel 3:52 lid 1 sub d BW begint met de aanvang van de dag volgende op die waarop
een beroep is gedaan op het (van dwingend recht afwijkende) beding. Een dergelijke
![Page 26: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/26.jpg)
21
regeling ontbreekt in het huurrecht. Niettemin is het hof van oordeel dat het
dwingendrechtelijke karakter van het huurrecht voor middenstandsbedrijfsruimten en de
beschermingsgedachte die daaraan ten grondslag ligt ertoe nopen ook in het kader van
dat huurrecht artikel 3:52 lid 1 sub d aldus uit te leggen dat de bevoegdheid tot
vernietiging de huurder eerst ten dienste is komen te staan wanneer de verhuurder een
beroep op het afwijkende beding heeft gedaan. Hiervan uitgaande acht het hof het
vernietigingsberoep tijdig. (…)”
3.3
De onderdelen 1-4 van het middel bevatten geen klachten. Onderdeel 5 klaagt dat het
Nederlandse recht niet de regel kent dat in het kader van het huurrecht voor
middenstandsbedrijfsruimten de bevoegdheid tot vernietiging de huurder eerst ten
dienste is komen te staan in de zin van art. 3:52 lid 1 onder d BW wanneer de
verhuurder een beroep op het afwijkende beding heeft gedaan. Onderdeel 6 behelst de
klacht dat, bij gegrondbevinding van de vorige klacht, het hof ten onrechte heeft
nagelaten om op basis van de concrete feiten en de omstandigheden van het geval en de
stellingen van partijen, te oordelen op welk moment de vernietigingsbevoegdheid van
art. 7:303 in verbinding met art. 7:291 BW aan Gulf ten dienste is komen te staan en
dat, wanneer het hof dit wel heeft gedaan, zijn beschikking onvoldoende is gemotiveerd.
3.4.1
Bij de beoordeling van deze klachten wordt vooropgesteld dat, bij gebreke van klachten
van Gulf tegen de desbetreffende oordelen van het hof, tussen partijen vaststaat (a) dat
art. 2 van de overeenkomst een tot 30 augustus 2019 van kracht zijnde uitsluiting
inhoudt van het in art. 7:303 aan partijen dwingendrechtelijk toegekende recht om op de
aldaar voorziene tijdstippen nadere vaststelling van de huur te vorderen; alsmede (b) dat
het inroepen van de vernietigbaarheid van dat beding door Gulf niet valt aan te merken
als een afwerend beroep als bedoeld in art. 3:51 lid 3 BW.
3.4.2
Bij deze stand van zaken is, gelet op art. 3:52 lid 1 onder d BW, voor het antwoord op de
vraag of Gulf nog de ingevolge art. 7:291 lid 1 BW bestaande vernietigbaarheid van het
meerbedoelde beding kan inroepen derhalve beslissend op welk moment de bevoegdheid
van Gulf daartoe haar „ten dienste is komen te staan‟.
3.5.1
Onderdeel 5 klaagt terecht dat het hof ten onrechte de vernietigingsgrond van art. 7:291
lid 1 op één lijn heeft gesteld met de gronden waarop art. 7:614 BW en 6:235 lid 4 BW
betrekking hebben, voor zover die bepalen dat de verjaringstermijn in die gevallen eerst
een aanvang neemt wanneer een beroep op de vernietigbare bedingen is gedaan.
Blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.17-2.19 weergegeven
wetsgeschiedenis heeft de wetgever zich bij de in die beide bepalingen neergelegde
invulling van het begrip „ten dienste staan‟ laten leiden door de specifieke
rechtsverhoudingen waarop die voorschriften betrekking hebben. Voor categorische
toepassing van die specifieke invulling op andere vernietigingsgronden in andere
rechtsverhoudingen bestaat onvoldoende grond. Bij gebreke van een wettelijke
voorziening daaromtrent kan dan ook niet worden aangenomen dat de in deze zaak in
het geding zijnde vernietigingsgrond de door het beding benadeelde partij in alle gevallen
eerst ten dienste komt te staan op het moment waarop een beroep op het beding wordt
gedaan.
3.5.2
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3:52, zoals vermeld in de conclusie van de
Advocaat-Generaal onder 2.10-2.13, blijkt dat de wetgever met de woorden „ten dienste
komen te staan‟ heeft bedoeld te bewerkstelligen dat de verjaring een aanvang neemt
zodra de partij die een beroep op de vernietigbaarheid toekomt, die bevoegdheid
daadwerkelijk kan uitoefenen. Voorts, dat hier sprake is van een regel die zich voor
flexibele toepassing leent. Een en ander vindt zijn bevestiging in de uitwerking die deze
algemene regel heeft gevonden in de gevallen, genoemd onder a, b en c van art. 3:52 lid
1.
3.5.3
![Page 27: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/27.jpg)
22
Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat de vernietigbaarheid niet de
gehele overeenkomst maar slechts een enkel beding daarvan raakt en de overeenkomst
niet met zoveel woorden het vernietigbare beding inhoudt. In een zodanig geval brengt
het hiervoor in 3.5.2 overwogene mee dat onderzocht dient te worden of de partij die de
vernietigbaarheid inroept reeds in een eerder stadium dan het moment waarop de andere
partij zich op het beding beriep, de vernietigingsbevoegdheid daadwerkelijk kon
uitoefenen. Daarvoor is in deze zaak onder meer van belang of Gulf zich ervan bewust
was dat (Stern zich op het standpunt stelde dat) in de overeenkomst is afgeweken van
art. 7:303 BW, alsmede of het Gulf, toen partijen voorafgaand aan de procedure
onderhandelden over de benoeming van een deskundige met het oog op door Gulf
gewenste aanpassing van de huur, duidelijk was dat Stern van mening was daartoe
contractueel niet gehouden te zijn.
3.5.4
Ook de eerste klacht van onderdeel 6 is derhalve gegrond. De tweede klacht mist
feitelijke grondslag en kan dus niet tot cassatie leiden.
4Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 5 juni 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Gulf in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van Stern begroot op € 786,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de
raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. Snijders en G. de Groot, en in
het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 9 augustus 2013 .
![Page 28: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/28.jpg)
23
ECLI:NL:HR:2013:BY0539
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26-04-2013
Datum publicatie
26-04-2013
Zaaknummer
08/04343
Rechtsgebieden
-
Bijzondere kenmerken
-
Inhoudsindicatie
Mededingingsrecht. Verboden staatssteun; art. 87 en 88 EG (art. 107 en 108 VWEU).
Vervolg op HR 28 mei 2010, LJN BL4082 en HvJEU 8 december 2011, LJN BU8588. Vraag
of nietigverklaring van door overheid verstrekte kredietgarantie kan leiden of bijdragen
aan herstel mededingingssituatie van vóór verstrekking garantie en, in verband daarmee,
wie als begunstigde kan worden aangemerkt. Beoordeling naar tijdstip waarop garantie
wordt verstrekt. Verwijzing geding ter verdere behandeling en beslissing.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
26 april 2013
Eerste Kamer
08/04343
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
RESIDEX CAPITAL IV C.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
DE GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelende te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Residex en de Gemeente.
1. Het verloop van het geding
De Hoge Raad verwijst naar zijn tussenarrest van 28 mei 2010, LJN BL4082, NJ
2010/299, voor het daaraan voorafgegane verloop van het geding. Bij dat arrest heeft de
Hoge Raad het Hof van Justitie van de Europese Unie een vraag van uitleg gesteld zoals
vermeld in dat arrest.
De door de Hoge Raad bij voormeld arrest gestelde vragen heeft het Hof bij arrest van 8
december 2011, LJN BU8588, NJ 2012/124 beantwoord als hierna vermeld.
2. Het geding na aanhouding
De zaak is voor partijen nader toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
Namens de Gemeente hebben haar advocaat en mr. Y.A. Wehrmeijer, advocaat bij de
Hoge Raad, bij brief van 26 oktober 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Verdere beoordeling van het middel
3.1 De Hoge Raad verwijst voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan,
naar rov. 3.1.1 en 3.1.2 van zijn arrest van 28 mei 2010, LJN BL4082, NJ 2010/299
(hierna: het tussenarrest).
![Page 29: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/29.jpg)
24
In het tussenarrest heeft de Hoge Raad, na te hebben geoordeeld dat de onderdelen 1.1
en 1.2 van het middel tevergeefs zijn voorgesteld, in het kader van de behandeling van
onderdeel 1.3 de navolgende prejudiciële vraag aan het HvJEU gesteld:
"Strekt het bepaalde in de laatste zin van art. 88 lid 3 EG, thans art. 108 lid 3 VWEU,
ertoe dat, in een geval als het onderhavige waarin de onrechtmatige steunmaatregel is
uitgevoerd doordat aan de kredietgever een garantie is verstrekt met als gevolg dat de
kredietnemer in staat was van die kredietgever een krediet te verkrijgen dat hem onder
normale marktcondities niet ter beschikking zou zijn gesteld, de nationale rechterlijke
instantie in het kader van haar verplichting tot ongedaanmaking van de gevolgen van die
onrechtmatige steunmaatregel, gehouden, althans bevoegd is tot ongedaanmaking van
de garantie, ook indien dit laatste niet tevens ertoe leidt dat het onder de garantie
verleende krediet wordt ongedaan gemaakt?"
3.2 Het HvJEU heeft naar aanleiding van deze vraag bij arrest van 8 december 2011, LJN
BU8588, NJ 2012/124 (hierna: het prejudiciële arrest) voor recht verklaard:
"De laatste volzin van artikel 88, lid 3, EG, moet aldus worden uitgelegd dat de nationale
rechterlijke instanties bevoegd zijn om een garantie nietig te verklaren in een situatie
zoals die in het hoofdgeding, waarin een onwettige steunmaatregel tot uitvoering is
gebracht door middel van een door de overheid verstrekte garantie ter dekking van een
lening die door een financiële maatschappij is toegekend aan een onderneming die een
dergelijke financiering niet tegen normale marktvoorwaarden had kunnen verkrijgen. Bij
de uitoefening van die bevoegdheid moeten genoemde rechterlijke instanties ervoor
zorgen dat de steun wordt teruggevorderd en kunnen zij te dien einde de garantie nietig
verklaren, met name wanneer bij gebreke van minder dwingende procedurele
maatregelen, deze nietigverklaring ertoe kan leiden of ertoe kan bijdragen dat de
mededingingssituatie van vóór de garantieverstrekking wordt hersteld."
3.3 In zijn overwegingen die tot de zojuist geciteerde verklaring voor recht hebben
geleid, heeft het HvJEU als volgt overwogen:
"29. Het Hof heeft herhaaldelijk verklaard dat het aan de nationale rechterlijke instanties
staat om overeenkomstig hun nationale recht alle consequenties te verbinden aan de
schending van artikel 88, lid 3, EG, zowel wat de geldigheid van handelingen tot
uitvoering van de steunmaatregelen betreft, als wat de terugvordering van in strijd met
deze bepaling toegekende financiële steun betreft (arrest Van Calster e.a., reeds
aangehaald, punt 64; arrest van 21 juli 2005, Xunta de Galicia, C-71/04, Jurispr. blz. I-
7419, punt 49, en arrest CELF en ministre de la Culture en de la Communication, reeds
aangehaald, punt 41).
30. In het hoofdgeding is de verwijzende rechter van oordeel dat de aan Residex
verstrekte garantie een niet-aangemelde steunmaatregel is en dus onwettig is.
31. Hieruit volgt dat, indien dit het geval is, de nationale rechterlijke instanties van het
Koninkrijk der Nederlanden bevoegd zijn om overeenkomstig hun nationale recht alle
consequenties aan deze onwettigheid te verbinden, daaronder begrepen wat de
geldigheid van handelingen tot uitvoering van deze garantie betreft.
32. Met het tweede deel van zijn vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het
recht van de Unie de nationale rechterlijke instanties ertoe verplicht om een garantie die
is verstrekt in omstandigheden als die van het hoofdgeding, nietig te verklaren.
33. In het kader van de beantwoording van het tweede deel van de vraag, moet eraan
worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof, het logische gevolg van de
vaststelling dat een steunmaatregel onwettig is, de ongedaanmaking door middel van de
terugvordering daarvan is, teneinde de vroegere toestand te herstellen (zie onder meer
arresten van 8 mei 2003, Italië en SIM 2 Multimedia/Commissie, C-328/99 en C-399/00,
Jurispr. blz. I-4035, punt 66, en 28 juli 2011, Mediaset/Commissie, C-403/10 P, nog niet
gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 122).
34. Het hoofddoel van de terugvordering van onrechtmatig betaalde staatssteun is de
verstoring van de mededinging op te heffen die voortkomt uit het concurrentievoordeel
dat door de onrechtmatige steun wordt verschaft (arresten van 29 april 2004,
Duitsland/Commissie, C-277/00, Jurispr. blz. I-3925, punt 76, en 17 september 2009,
Commissie/MTU Friedrichshafen, C-520/07 P, Jurispr. blz. I-8555, punt 57). Door de
terugbetaling van de steun verliest de begunstigde immers het voordeel dat hij op de
![Page 30: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/30.jpg)
25
markt ten opzichte van zijn concurrenten genoot en wordt de toestand van vóór de
steunverlening hersteld (arrest van 4 april 1995, Commissie/Italië, C-350/93, Jurispr.
blz. I-699, punt 22).
35. Slechts wanneer zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen, kan het niet
aangewezen zijn de terugbetaling van de steun te gelasten (arrest van 20 september
1990, Commissie/Duitsland, C-5/89, Jurispr. blz. I-3437, punt 16, en reeds aangehaalde
arresten SFEI e.a., punt 70, en CELF en ministre de la Culture et de la Communication,
punt 42).
36. In het hoofdgeding volgt niet uit het dossier dat dergelijke uitzonderlijke
omstandigheden bij de rechterlijke instanties van het Koninkrijk der Nederlanden zijn
ingeroepen, zodat deze laatste gehouden zijn om overeenkomstig hun nationale recht de
terugbetaling van de steun die in het hoofdgeding aan de orde is te gelasten.
37. Om tot deze terugbetaling over te gaan, is het strikt noodzakelijk dat de nationale
rechterlijke instanties vaststellen wie de begunstigde - of in voorkomend geval de
begunstigden - van de steun is. Wanneer steun immers in de vorm van een garantie
wordt verleend, kunnen de begunstigden van deze steun hetzij de kredietnemer hetzij de
kredietgever hetzij, in bepaalde gevallen, deze beide laatste tezamen zijn.
38. De verwijzende rechter is van oordeel dat in de bij hem aanhangige zaak Aerospace
de begunstigde van de betrokken steun is.
39. Wanneer immers de door een kredietinstelling aan een kredietnemer verstrekte
lening valt onder een garantie die door de overheidsinstanties van een lidstaat is
verstrekt, verkrijgt deze kredietnemer normaliter een financieel voordeel en ontvangt hij
dus steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG, in die zin dat de financiële last die op hem
drukt lager is dan die welke op hem zou hebben gedrukt indien hij zich diezelfde
financiering en diezelfde garantie tegen de marktprijs had moeten verschaffen.
40. Zoals echter volgt uit het ter terechtzitting bij het Hof gevoerde debat en zoals de
advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 71 van haar conclusie, komt uit enkele van
de feitelijke vaststellingen in de verwijzingsbeslissing naar voren dat Residex in het
hoofdgeding ook een economisch voordeel had kunnen halen uit de betrokken garantie.
41. Volgens de verwijzende rechter bevond Aerospace zich namelijk in een dusdanige
financiële situatie dat zij niet in staat zou zijn geweest om een krediet op de
kapitaalmarkten te verkrijgen. Vanwege dit feit is het enkel omwille van de door de
Gemeente Rotterdam verstrekte garantie dat Residex haar een gunstiger tarief ten
opzichte van het markttarief heeft toegekend. Uit het aan het Hof voorgelegde dossier
volgt evenmin dat Residex de Gemeente Rotterdam tegen normale marktvoorwaarden
heeft vergoed voor het voordeel dat zij geacht werd uit de garantie te trekken.
42. In die omstandigheden, en gelet op de feitelijke vaststellingen die in punt 14 van het
onderhavige arrest zijn genoemd, kan niet van meet af aan worden uitgesloten dat de
betrokken garantie is verstrekt ten behoeve van een bestaande vordering van Residex,
en dit in het kader van een sanering van de schuld van Aerospace. Indien dit het geval
zou zijn, heeft Residex door middel van genoemde garantie een eigen economisch
voordeel verkregen, aangezien, zoals ook is opgemerkt in punt 2.3.1 van de mededeling
inzake garanties, voor de vordering meer zekerheid wordt verkregen als gevolg van de
overheidsgarantie, zonder dat overigens de voorwaarden van de gegarandeerde lening
zijn aangepast.
43. Uit een en ander volgt dat het aan de verwijzende rechter staat om, gelet op alle
bijzonderheden van de onderhavige zaak, vast te stellen wie de begunstigde - of in
voorkomend geval de begunstigden - is van genoemde garantie en om, met toepassing
van de in de punten 33, 34 en 36 van dit arrest aangehaalde beginselen, te doen
overgaan tot de terugvordering van het totale bedrag van de betrokken steun.
44. Na deze verduidelijking dient aangaande de nietigverklaring van de garantie te
worden opgemerkt - en zulks ongeacht wie de begunstigde is - dat het recht van de Unie
de nationale rechterlijke instanties niet ertoe verplicht om een welbepaalde consequentie
te verbinden aan de geldigheid van de handelingen ter uitvoering van de steun.
45. Zoals evenwel uit punt 34 van het onderhavige arrest volgt, strekken de maatregelen
die de nationale rechterlijke instanties in geval van een inbreuk op artikel 88, lid 3, EG
moeten treffen, er met name toe om de mededingingssituatie van vóór de uitkering van
![Page 31: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/31.jpg)
26
de betrokken steun te herstellen, zodat de rechterlijke instanties ervoor moeten zorgen
dat deze doelstelling met de maatregelen die zij ten aanzien van de geldigheid van
genoemde handelingen treffen, kan worden bereikt.
46. Het staat dus aan de verwijzende rechter om na te gaan of de nietigverklaring van de
garantie, in de omstandigheden die eigen zijn aan het bij hem aanhangige geding,
doeltreffender kan blijken te zijn dan andere maatregelen met het oog op dit herstel.
47. Er kunnen immers gevallen zijn waarin de nietigverklaring van een contract, voor
zover dit ertoe zou leiden dat over en weer de door partijen verrichte prestaties worden
teruggedraaid of dat een voordeel voor de toekomst verdwijnt, meer geschikt is ter
bereiking van de doelstelling van het herstel van de mededingingssituatie van vóór de
steunverlening.
48. Hieruit volgt dat in het hoofdgeding de verwijzende rechter, bij gebreke van minder
dwingende procedurele maatregelen, over kan gaan tot de nietigverklaring van de door
de Gemeente Rotterdam aan Residex verstrekte garantie, indien hij van oordeel is dat,
gelet op de omstandigheden die aan de onderhavige zaak eigen zijn, die nietigverklaring
ertoe kan leiden of ertoe kan bijdragen dat de mededingingssituatie van vóór de
verstrekking van genoemde garantie wordt hersteld.
49. Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat de laatste
volzin van artikel 88, lid 3, EG, aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechterlijke
instanties bevoegd zijn om een garantie nietig te verklaren in een situatie zoals die in het
hoofdgeding, waarin een onwettige steunmaatregel tot uitvoering is gebracht door middel
van een door de overheid verstrekte garantie ter dekking van een lening die door een
financiële maatschappij is toegekend aan een onderneming die een dergelijke
financiering niet tegen normale marktvoorwaarden had kunnen verkrijgen. Bij de
uitoefening van die bevoegdheid moeten genoemde rechterlijke instanties ervoor zorgen
dat de steun wordt teruggevorderd en kunnen zij te dien einde de garantie nietig
verklaren, met name wanneer bij gebreke van minder dwingende procedurele
maatregelen, deze nietigverklaring ertoe kan leiden of ertoe kan bijdragen dat de
mededingingssituatie van vóór de garantieverstrekking wordt hersteld."
3.4.1 Zoals de Hoge Raad in rov. 3.5.6 van zijn tussenarrest heeft vermeld, verwijt
onderdeel 1.3 het hof te hebben miskend dat art. 88 lid 3 EG slechts de strekking heeft
de geldigheid van daarmee strijdige uitvoeringshandelingen bij een steunmaatregel aan
te tasten op een wijze die leidt tot nietigheid in de zin van art. 3:40 BW, indien deze
nietigheid leidt tot ongedaanmaking van de ongeoorloofde steun bij de begunstigde en
daarmee tot ongedaanmaking van de door de uitvoering van de steunmaatregel ontstane
concurrentievervalsing, dus in dit geval tot terugvordering van de lening van Aerospace,
en dat nietigheid van de garantie niet daartoe leidt. Daaromtrent wordt thans als volgt
overwogen.
3.4.2 Het HvJEU heeft in de punten 33 en 34 van zijn prejudiciële arrest benadrukt dat
de vaststelling dat een steunmaatregel onwettig is, tot ongedaanmaking door middel van
de terugvordering daarvan dient te leiden "teneinde de vroegere toestand te herstellen",
en dat "het hoofddoel" van de terugvordering van onrechtmatig verleende staatssteun
erin is gelegen de verstoring van de mededinging, die voortkomt uit het
concurrentievoordeel dat door de onrechtmatige steun wordt verschaft, op te heffen.
Daarom is het volgens de punten 37 en 43 "strikt noodzakelijk" dat wordt vastgesteld
wie de begunstigde(n) van de steun is (zijn), aangezien bij steun in de vorm van een
garantie hetzij de kredietgever, hetzij de kredietnemer, hetzij beiden begunstigd kunnen
zijn. Hoewel aangaande de nietigheid van de garantie wordt opgemerkt dat het Unierecht
niet ertoe verplicht "een welbepaalde consequentie te verbinden aan de geldigheid van
de handelingen ter uitvoering van de steun" (punt 44), dienen de maatregelen die de
nationale rechter in geval van inbreuk op art. 88 lid 3 EG treft, ertoe te strekken om de
mededingingssituatie van vóór de steunmaatregel te herstellen, zodat de rechter ervoor
moet zorgen dat deze doelstelling met de maatregelen die hij ten aanzien van de
geldigheid van genoemde handelingen treft, kan worden bereikt (punt 45). Daarom moet
de nationale rechter nagaan of de nietigverklaring van de garantie, gelet op de
omstandigheden van het geval, "met het oog op dit herstel" doeltreffender kan zijn dan
andere maatregelen (punt 46). De rechter kan, "bij gebreke van minder dwingende
![Page 32: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/32.jpg)
27
procedurele maatregelen", overgaan tot nietigverklaring van de door de Gemeente aan
Residex verstrekte garantie, "indien hij van oordeel is dat (...) die nietigverklaring ertoe
kan leiden of ertoe kan bijdragen dat de mededingingssituatie van vóór de verstrekking
van genoemde garantie wordt hersteld" (punt 48).
3.4.3 Het hof heeft geoordeeld dat de garantie de ongeoorloofde steunmaatregel is en
dat terugvordering van de aan Aerospace verleende lening daarom niet een alternatief is
voor nietigverklaring van de garantie (rov. 5.3), dat in het onderhavige geval nietigheid
van de garantie een passende sanctie is (rov. 5.4), en dat art. 88 lid 3 EG de strekking
heeft de geldigheid van daarmee strijdige rechtshandelingen aan te tasten (rov. 5.5).
Deze oordelen geven, gelet op hetgeen het HvJEU in zijn prejudiciële arrest heeft
overwogen, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu het hof tot uitgangspunt heeft
genomen dat Aerospace als begunstigde van de garantie moet worden aangemerkt en
niet heeft beoordeeld of (ook) Residex als zodanig kan worden aangemerkt. Het hof heeft
aldus miskend dat art. 88 lid 3 EG niet zonder meer ertoe strekt de geldigheid van een
daarmee strijdige garantieverstrekking aan te tasten (als bedoeld in art. 3:40 lid 3 BW),
doch slechts indien nietigverklaring ertoe kan leiden of ertoe kan bijdragen dat de
mededingingssituatie van vóór de garantieverstrekking wordt hersteld (vgl. punt 48 van
het prejudiciële arrest). De door de rechter op grond van art. 88 lid 3 EG te treffen
maatregel moet immers tot hoofddoel hebben de verstoring van de mededinging, die
voortkomt uit het concurrentievoordeel dat door de onrechtmatige garantie is verschaft,
op te heffen. Teneinde te kunnen beoordelen welke maatregel daartoe het meest
doeltreffend is, dient de rechter vast te stellen wie de begunstigde(n) van de verstrekte
garantie is (of zijn). Aldus moet ervoor worden gezorgd dat de te treffen maatregel (in
voorkomend geval de nietigverklaring van de garantie) ertoe kan leiden of ertoe kan
bijdragen dat het voordeel dat de begunstigde als gevolg van de garantie ten opzichte
van zijn concurrenten geniet, zoveel mogelijk ongedaan wordt gemaakt.
Gelet op het voorgaande treft de hiervoor in 3.4.1 weergegeven klacht van onderdeel 1.3
doel. In het verlengde hiervan klaagt onderdeel 1.8 terecht dat het hof terugvordering
van de aan Aerospace verstrekte lening als alternatief voor nietigverklaring van de
garantie op ontoereikende gronden heeft afgewezen.
3.4.4 Na verwijzing zal alsnog beoordeeld moeten worden of, bij gebreke van minder
dwingende procedurele maatregelen, nietigverklaring van de door de Gemeente
verstrekte garantie ertoe kan leiden of ertoe kan bijdragen dat de mededingingssituatie
van vóór de verstrekking van de garantie zoveel mogelijk wordt hersteld.
Opmerking verdient dat in verband daarmee tevens nog aan de orde moet komen of
(ook) Residex als begunstigde van de garantie kan worden aangemerkt. De Gemeente
heeft immers in de feitelijke instanties uitdrukkelijk aangevoerd dat, naast Aerospace,
ook Residex door de garantie begunstigd is, niet alleen omdat de niet-gegarandeerde
vordering van Residex op Aerospace uit hoofde van uitoefening van de put-optie is
omgezet in een door de garantie van de Gemeente gedekte vordering, maar ook omdat
Residex door de lening aan Aerospace - die zonder de garantie niet tot stand was
gekomen - inkomsten kon genereren. De rechtbank heeft de juistheid van dat betoog in
het midden gelaten, op de grond dat voldoende is dat Aerospace als begunstigde kan
worden aangemerkt. Ook het hof heeft volstaan met het oordeel dat Aerospace
begunstigde is (rov. 2.1 - 2.6), en zich niet uitgelaten over de stelling van de Gemeente
dat ook Residex als begunstigde kan worden aangemerkt. Na verwijzing zal de juistheid
van die stelling dus nog onderzocht moeten worden.
Voorts verdient opmerking dat de vraag of door verstrekking van de garantie sprake is
van begunstigende staatssteun, beoordeeld moet worden naar het tijdstip waarop de
garantie wordt verstrekt (op dat moment wordt immers de steun verleend) en niet naar
het tijdstip waarop de garantie wordt aangesproken (vgl. paragraaf 2.1 van de
Mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van
het EG-Verdrag op staatssteun in de vorm van garanties, PbEU 2008, C155/12). Dat
stemt overeen met de regel dat een eventuele nietigverklaring van de garantie ertoe
dient te kunnen leiden of bijdragen dat de mededingingssituatie van vóór de
garantieverstrekking (zoveel mogelijk) wordt hersteld.
![Page 33: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/33.jpg)
28
3.5 Volgens onderdeel 1.5 staat aan nietigverklaring van de garantie in de weg dat het
hof in rov. 5.3 in het onderhavige geval de garantie zelf als de steunmaatregel heeft
aangemerkt, nu immers op grond van art. 88 lid 3 EG volgens vaste rechtspraak van het
HvJEU niet de steunmaatregel zelf maar de handelingen tot uitvoering van de
steunmaatregel (volgens het onderdeel in dit geval het verstrekken van de lening aan
Aerospace) ongeldig kunnen worden verklaard. Het onderdeel kan niet tot cassatie
leiden, omdat dit onderscheid bij een steunmaatregel in de vorm van een garantie niet
goed gemaakt kan worden: de garantie kan weliswaar als de steunmaatregel zelf
beschouwd worden, maar het verrichten van die rechtshandeling is tegelijkertijd te
beschouwen als de uitvoering van het in art. 88 lid 3 EG bedoelde "voornemen tot
invoering van steunmaatregelen" (welk voornemen bij de Commissie moet worden
aangemeld).
3.6 Onderdeel 1.10, dat op (onder meer) de onderdelen 1.3 en 1.8 voortbouwt, heeft
geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen behandeling.
3.7 Volgens onderdeel 2.1 heeft het hof miskend dat handelingen tot uitvoering van een
steunmaatregel die in strijd zijn met art. 88 lid 3 EG, geldig zijn indien de
steunmaatregel door de Europese Commissie verenigbaar wordt geacht met de
gemeenschappelijke markt.
Het onderdeel faalt. Nu de Commissie (nog) geen positieve beslissing heeft genomen,
dient de rechter overeenkomstig zijn nationale recht alle consequenties te verbinden aan
de schending van art. 88 lid 3 EG, zowel wat de geldigheid van de handelingen tot
uitvoering van de steunmaatregel betreft, als wat de terugvordering van in strijd met
deze bepaling toegekende financiële steun betreft (zie punt 29 van het prejudiciële
arrest, met verwijzing naar eerdere arresten). Daaraan doet niet af dat de Commissie de
verleende steun (in theorie) naderhand alsnog met de interne markt verenigbaar zou
kunnen verklaren.
Nu de onderdelen 2.2 en 2.3 op de onjuiste opvatting van onderdeel 2.1 voortbouwen,
delen zij in het lot daarvan.
3.8 De overige onderdelen van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit
behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 juli 2008;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, daaronder begrepen de
kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het HvJEU, tot op deze
uitspraak aan de zijde van Residex begroot op € 6.043,98 aan verschotten en € 4.800,--
voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, M.A. Loth en C.E. Drion, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 26 april 2013.
![Page 34: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/34.jpg)
29
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
21 maart 2013 (*)
„Richtlijn 2003/55/EG – Interne markt voor aardgas – Richtlijn 93/13/EEG – Artikel 1, lid
2, en artikelen 3 tot en met 5 – Overeenkomsten tussen verkopers en consumenten –
Algemene voorwaarden – Oneerlijke bedingen – Eenzijdige wijziging, door verkoper, van
prijs van dienst – Verwijzing naar dwingende regeling die is opgesteld voor andere
categorie van consumenten – Toepasselijkheid van richtlijn 93/13 – Verplichting tot
duidelijke en begrijpelijke formulering en transparantieplicht”
In zaak C‑92/11,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU,
ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) bij beslissing van 9 februari 2011,
ingekomen bij het Hof op 28 februari 2011, in de procedure
RWE Vertrieb AG
tegen
Verbraucherzentrale Nordrhein-Westfalen eV,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, A. Borg Barthet, M. Ilešič, M. Safjan
(rapporteur) en M. Berger, rechters,
advocaat-generaal: V. Trstenjak,
griffier: K. Malacek, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 juni 2012,
gelet op de opmerkingen van:
– RWE Vertrieb AG, vertegenwoordigd door P. Rosin, J. Schütze en A. von
Graevenitz, Rechtsanwälte,
– Verbraucherzentrale Nordrhein-Westfalen eV, vertegenwoordigd door P.
Wassermann, Rechtsanwalt,
– de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als
gemachtigden,
– de Belgische regering, vertegenwoordigd door T. Materne en J.‑C. Halleux als
gemachtigden,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Owsiany-Hornung en S.
Grünheid als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 september
2012,
het navolgende
![Page 35: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/35.jpg)
30
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft enerzijds de uitlegging van
artikel 1, lid 2, en de artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april
1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29)
en van de punten 1, sub j, en 2, sub b, tweede alinea, van de bijlage ervan, en
anderzijds de uitlegging van artikel 3, lid 3, en van bijlage A, sub b en c, van richtlijn
2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende
gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en houdende intrekking
van richtlijn 98/30/EG (PB L 176, blz. 57).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen RWE Vertrieb AG
(hierna: „RWE”) en de Verbraucherzentrale Nordrhein-Westfalen eV (een
consumentenvereniging) over het gebruik, door RWE, van naar verluidt oneerlijke
bedingen in consumentenovereenkomsten.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 93/13
3 De dertiende overweging van richtlijn 93/13 luidt:
„Overwegende dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten
waarin bedingen van overeenkomsten met consumenten, direct of indirect, worden
vastgesteld, worden geacht geen oneerlijke bedingen te bevatten; dat het bijgevolg niet
nodig blijkt bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn
overgenomen dan wel beginselen of bepalingen van internationale overeenkomsten
waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, aan de bepalingen van deze richtlijn
te onderwerpen; dat in dat verband onder de term ,dwingende wettelijke en
bestuursrechtelijke bepalingen‟ tevens de regels vallen die volgens de wet van toepassing
zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is
overeengekomen”.
4 In de twintigste considerans van deze richtlijn wordt verklaard:
„[...] dat de consument daadwerkelijk gelegenheid moet hebben om kennis te nemen
van alle bedingen en dat in geval van twijfel de voor de consument gunstigste
interpretatie prevaleert”.
5 Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 luidt:
„Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of
bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de
Gemeenschap partij zijn, met name op het gebied van vervoer, zijn overgenomen, zijn
niet aan deze richtlijn onderworpen.”
6 Artikel 3 van deze richtlijn bepaalt:
„1. Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld,
wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht
tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen
ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
![Page 36: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/36.jpg)
31
2. Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke
onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een
toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge
geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.
Het feit dat sommige onderdelen van een beding of een afzonderlijk beding het voorwerp
zijn geweest van een afzonderlijke onderhandeling sluit de toepassing van dit artikel op
de rest van een overeenkomst niet uit, indien de globale beoordeling leidt tot de
conclusie dat het niettemin gaat om een toetredingsovereenkomst.
Wanneer de verkoper stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van
afzonderlijke onderhandeling, dient hij dit te bewijzen.
3. De bijlage bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als
oneerlijk kunnen worden aangemerkt.”
7 Overeenkomstig artikel 4, lid 1, van deze richtlijn:
„[...] worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een
overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle
andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze
afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking
genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de
overeenkomst betrekking heeft.”
8 Artikel 5 van dezelfde richtlijn bepaalt:
„In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument
voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk
en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding,
prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. [...]”
9 De bijlage bij richtlijn 93/13 bevat een opsomming van de in artikel 3, lid 3, van
deze richtlijn bedoelde bedingen:
„1. Bedingen die tot doel of tot gevolg hebben:
[...]
i) op onweerlegbare wijze de instemming vast te stellen van de consument met
bedingen waarvan deze niet daadwerkelijk kennis heeft kunnen nemen vóór het sluiten
van de overeenkomst;
j) de verkoper te machtigen zonder geldige, in de overeenkomst vermelde reden
eenzijdig de voorwaarden van de overeenkomst te wijzigen;
[...]
l) te bepalen dat de prijs van de goederen wordt vastgesteld op het ogenblik van
levering, dan wel de verkoper van de goederen of de dienstverrichter het recht te
verlenen zijn prijs te verhogen, zonder dat de consument in beide gevallen het
overeenkomstige recht heeft om de overeenkomst op te zeggen, indien de eindprijs te
hoog is ten opzichte van de bij het sluiten van de overeenkomst bedongen prijs;
[...]
2. Draagwijdte van de punten [...] j en l:
![Page 37: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/37.jpg)
32
[...]
b) [...]
Punt j staat [niet] in de weg aan bedingen waarbij de verkoper zich het recht
voorbehoudt de voorwaarden van een overeenkomst voor onbepaalde tijd eenzijdig te
wijzigen, mits hij verplicht is de consument daarvan redelijke tijd vooraf in kennis te
stellen en het de laatste vrijstaat de overeenkomst te ontbinden.
[...]
d) Punt l staat niet in de weg aan bedingen van prijsindexering, voor zover deze
wettig zijn en de wijze waarop de prijs wordt aangepast hierin expliciet beschreven is.”
Richtlijn 2003/55
10 Artikel 3, lid 3, van richtlijn 2003/55 luidt:
„De lidstaten nemen passende maatregelen om eindafnemers te beschermen en om een
hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen en waarborgen in het
bijzonder een passende bescherming van kwetsbare afnemers, met inbegrip van
passende maatregelen om hen te helpen voorkomen dat zij worden afgesloten. In dit
verband kunnen zij passende maatregelen nemen ter bescherming van op het
gassysteem aangesloten afnemers in afgelegen gebieden. De lidstaten kunnen een
noodleverancier aanwijzen voor op het gasnet aangesloten afnemers. Zij zorgen voor een
hoog niveau van consumentenbescherming, met name met betrekking tot de
transparantie van algemene contractvoorwaarden, algemene informatie en mechanismen
ter beslechting van geschillen. De lidstaten zorgen ervoor dat een in aanmerking
komende afnemer daadwerkelijk de mogelijkheid heeft op een nieuwe leverancier over te
stappen. Wat ten minste de huishoudelijke afnemers betreft, omvatten deze maatregelen
de in bijlage A beschreven maatregelen.”
11 Bijlage A bij richtlijn 2003/55, met voorschriften inzake consumentenbescherming,
bepaalt:
„Onverminderd de communautaire voorschriften inzake consumentenbescherming, met
name richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad [van 20 mei 1997
betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten
(PB L 144, blz. 19)] en richtlijn [93/13] houden de in artikel 3 bedoelde maatregelen in
dat ervoor wordt gezorgd dat de afnemers:
a) [...]
De contractuele voorwaarden zijn eerlijk en vooraf bekend. In ieder geval wordt deze
informatie voorafgaand aan de ondertekening of bevestiging van het contract verstrekt.
Indien contracten door middel van tussenpersonen worden gesloten, wordt
bovengenoemde informatie eveneens voorafgaand aan de ondertekening van het
contract verstrekt;
b) op toereikende wijze in kennis worden gesteld van ieder voornemen de
contractvoorwaarden te wijzigen en op de hoogte worden gesteld van hun recht op
opzegging wanneer zij van een dergelijk voornemen in kennis worden gesteld.
Dienstverleners stellen hun abonnees rechtstreeks in kennis van tariefstijgingen en doen
dit binnen een redelijke termijn die een normale factureringsperiode na het invoeren van
de stijging niet overschrijdt. De lidstaten zorgen ervoor dat afnemers de mogelijkheid
![Page 38: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/38.jpg)
33
krijgen contracten op te zeggen indien zij de hun door de gasleverancier aangemelde
nieuwe voorwaarden niet aanvaarden;
c) transparante informatie ontvangen over geldende prijzen en tarieven en over
standaardvoorwaarden met betrekking tot de toegang tot en het gebruik van
gasdiensten;
d) [...] De algemene voorwaarden van de contracten dienen eerlijk en transparant te
zijn. Zij zijn gesteld in duidelijke en begrijpelijke taal. Afnemers worden beschermd tegen
oneerlijke of misleidende verkoopmethoden.
[...]”
Duits recht
12 In § 1, leden 1 en 2, van de Verordnung über Allgemeine Bedingungen für die
Gasversorgung von Tarifkunden (besluit inzake de algemene voorwaarden voor de
gaslevering aan klanten met een vast tarief; hierna: „AVBGasV”), zoals van toepassing in
de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode, wordt bepaald:
„(1) De algemene voorwaarden op grond waarvan de gasbedrijven verplicht zijn [...]
eenieder op hun distributienet aan te sluiten en aan eenieder gas te leveren tegen
algemene tarieven, worden bepaald in de §§ 2 tot en met 34 van dit besluit. Deze
voorwaarden maken deel uit van het leveringscontract.
(2) Klanten in de zin van dit besluit zijn klanten die tegen een vast tarief worden
beleverd.”
13 § 4, leden 1 en 2, AVBGasV luidt:
„(1) De gasleverancier stelt tegen de toepasselijke algemene tarieven en
voorwaarden gas ter beschikking. De verbrandingswaarde met de uit de productie- en
aankoopverhoudingen van de onderneming voortvloeiende fluctuaties en de voor de
voorziening van de klant bepalende rustdruk van het gas worden volgens algemene
tarieven bepaald.
(2) Wijzigingen van de algemene tarieven en voorwaarden treden pas in werking
nadat zij algemeen zijn bekendgemaakt.
[...]”
14 § 32, leden 1 en 2, AVBGasV bepaalt:
„(1) Het contract blijft ononderbroken geldig tot ontbinding door een van de partijen
na een opzeggingstermijn van één maand, te rekenen vanaf het einde van een
kalendermaand [...]
(2) In geval van wijziging van de algemene tarieven of indien het gasbedrijf de
algemene voorwaarden in het kader van dit besluit wijzigt, kan de klant het contract
ontbinden na een opzeggingstermijn van twee weken, te rekenen vanaf het einde van de
kalendermaand die volgt op de officiële bekendmaking.
[...]”
15 § 307 van het Bürgerliche Gesetzbuch (burgerlijk wetboek; hierna: „BGB”)
bepaalt:
![Page 39: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/39.jpg)
34
„(1) Bepalingen in algemene verkoopvoorwaarden zijn ongeldig wanneer zij de
medecontractant in strijd met de eisen van de goede trouw onredelijk benadelen. Van
een onredelijke benadeling kan ook sprake zijn doordat een bepaling niet duidelijk en
begrijpelijk is.
(2) In geval van twijfel moet een onredelijke benadeling worden aangenomen
wanneer een bepaling
1. niet verenigbaar is met de beginselen die ten grondslag liggen aan de wettelijke
regeling waarvan wordt afgeweken, dan wel
2. wezenlijke, uit de aard van de overeenkomst voortvloeiende rechten of plichten
zozeer beperkt dat het bereiken van het doel van de overeenkomst in gevaar komt.
(3) De leden 1 en 2 alsmede de §§ 308 en 309 gelden uitsluitend voor bepalingen in
algemene verkoopvoorwaarden waarbij regelingen worden overeengekomen die afwijken
van wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of deze aanvullen. Andere bepalingen
kunnen uit hoofde van lid 1, tweede zin, juncto lid 1, eerste zin, ongeldig zijn.”
16 § 310, lid 2, BGB luidt:
„De §§ 308 en 309 zijn niet van toepassing op overeenkomsten van leveranciers van
elektriciteit, gas, afstandswarmte en water betreffende de voorziening van individuele
afnemers met elektriciteit, gas, afstandswarmte en water via het distributienet, voor
zover de leveringsvoorwaarden niet in het nadeel van de afnemer afwijken van besluiten
betreffende de algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit, gas,
afstandswarmte en water aan klanten die een vast tarief genieten. Het bepaalde in de
eerste zin is van overeenkomstige toepassing op overeenkomsten betreffende de
behandeling van afvalwater.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
17 RWE is een gasleverancier die op grond van de contractvrijheid met consumenten
overeenkomsten voor de levering van aardgas heeft gesloten (individuele
overeenkomsten). Naast de mogelijkheid om dergelijke overeenkomsten te sluiten,
hebben RWE en de andere gasleveranciers ingevolge de nationale regeling de plicht met
consumenten overeenkomsten tegen een vast tarief te sluiten (overeenkomsten met
vaste tarifering).
18 De algemene voorwaarden (hierna: „AV”) die in de in het hoofdgeding aan de orde
zijnde individuele overeenkomsten zijn opgenomen, betreffende de wijziging van de
gasprijzen, verwezen naar de bepalingen van de nationale regeling of naar de
standaardvoorwaarden waarvan de tekst met deze regeling overeenstemde, zonder dat
deze regeling op deze overeenkomsten van toepassing was daar zij uitsluitend voor
overeenkomsten met een vaste tarifering geldt. Deze regeling bood de gasleverancier de
mogelijkheid de gasprijzen eenzijdig te wijzigen zonder precisering van reden,
voorwaarden of omvang van deze wijziging, ofschoon hij moest waarborgen dat de
klanten van deze wijziging op de hoogte werden gesteld en in voorkomend geval de
mogelijkheid tot opzegging van de overeenkomst hadden.
19 Tussen 1 januari 2003 en 1 oktober 2005 heeft RWE de gasprijzen tot vier maal
toe verhoogd. In deze periode bestond voor de in het hoofdgeding betrokken klanten niet
de mogelijkheid om van gasleverancier te veranderen.
20 Verbraucherzentrale Nordrhein-Westfalen e.V. vordert voor rekening van deze
consumenten van RWE terugbetaling van de extra bedragen die zij wegens de
prijsverhogingen hebben betaald.
![Page 40: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/40.jpg)
35
21 Het Landgericht Dortmund heeft de vordering tot terugbetaling toegewezen voor
een bedrag van 16 128,63 EUR, vermeerderd met rente. Het hoger beroep dat RWE
tegen deze uitspraak had ingesteld bij het Oberlandesgericht, werd verworpen.
22 RWE heeft beroep tot „Revision” van het arrest van het Oberlandesgericht
ingesteld. Het Bundesgerichtshof is van oordeel dat de beslechting van het hoofdgeding
afhangt van de uitlegging van de relevante bepalingen van Unierecht.
23 Daarom heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het
Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Moet artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat
prijswijzigingsbedingen in gasleveringsovereenkomsten met consumenten aan wie niet
op grond van de algemene leveringsplicht doch in het kader van de algemene
contractvrijheid gas wordt geleverd (individuele afnemers), niet onder de bepalingen van
de richtlijn vallen wanneer in deze contractuele bedingen in overeenkomsten met
individuele afnemers de voor afnemers met een vast tarief in het kader van de algemene
aansluitings- en leveringsplicht geldende wettelijke regelingen ongewijzigd zijn
overgenomen?
2) Moeten – voor zover van toepassing – de artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/13,
gelezen in samenhang met het bepaalde in punt 1, sub j, en punt 2, sub b, tweede
[alinea], van de bijlage bij deze richtlijn, alsmede artikel 3, lid 3, gelezen in samenhang
met bijlage A, sub b en/of sub c, bij richtlijn 2003/55 aldus worden uitgelegd dat
prijswijzigingsbedingen in gasleveringsovereenkomsten met individuele afnemers voldoen
aan het vereiste van een duidelijke en begrijpelijke formulering en/of aan het vereiste
niveau van transparantie wanneer daarin de reden, de voorwaarden en de omvang van
een prijswijziging weliswaar niet worden vermeld, doch wordt gewaarborgd dat de
leverancier zijn afnemers redelijke tijd vooraf van elke prijsverhoging op de hoogte
brengt en de afnemers het recht hebben de overeenkomst op te zeggen indien zij de hun
meegedeelde gewijzigde voorwaarden niet wensen te aanvaarden?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
24 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of
artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat deze richtlijn niet van
toepassing is op bedingen in AV die zijn opgenomen in tussen een verkoper en een
consument gesloten overeenkomsten waarin een voor een andere categorie
overeenkomsten geldende regel van nationaal recht wordt overgenomen en die niet aan
de betrokken nationale regeling onderworpen zijn.
25 Zoals blijkt uit artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13, zijn contractuele bedingen
waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen, niet
aan deze richtlijn onderworpen.
26 Zoals uit de dertiende overweging van de considerans van richtlijn 93/13
voortvloeit, strekt de in artikel 1, lid 2, van deze richtlijn geformuleerde uitsluiting zich
uit tot bedingen waarin bepalingen van nationaal recht zijn opgenomen die los van hun
keuze van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen, of de bepalingen
daarvan die bij gebreke van andersluidende bepaling van toepassing zijn, dat wil zeggen
wanneer de partijen geen andere regeling zijn overeengekomen.
27 Bovendien vallen contractuele bedingen waarin de bepalingen van de nationale
regeling betreffende een bepaalde categorie overeenkomsten zijn overgenomen, buiten
![Page 41: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/41.jpg)
36
de werkingssfeer van deze richtlijn, niet alleen wanneer de tussen partijen gesloten
overeenkomst onder deze categorie valt, maar ook andere overeenkomsten waarop deze
regeling krachtens een bepaling van nationaal recht van toepassing is.
28 Zoals de advocaat-generaal in punt 47 van haar conclusie aanvoert, vindt deze
uitsluiting van de toepassing van de regeling van richtlijn 93/13 haar rechtvaardiging in
het feit dat in de gevallen bedoeld in de punten 26 en 27 van het onderhavige arrest,
rechtmatig wordt vermoed dat de nationale wetgever een evenwicht tussen alle rechten
en plichten van de partijen bij bepaalde overeenkomsten tot stand heeft gebracht.
29 Deze redenering geldt evenwel niet voor de bedingen van een andere
overeenkomst dan de in punt 27 van het onderhavige arrest bedoelde overeenkomsten.
In dat geval heeft de nationale wetgever immers die overeenkomst buiten de
werkingssfeer van de regeling voor andere categorieën overeenkomsten doen vallen.
Wanneer uit de wil van de partijen blijkt dat zij de toepassing van deze regeling tot een
andere overeenkomst willen uitbreiden, kan deze situatie niet worden gelijkgesteld met
gevallen waarin de nationale wetgever een evenwicht tussen alle rechten en plichten van
de partijen bij een overeenkomst tot stand heeft willen brengen.
30 Wanneer zou worden toegestaan dat richtlijn 93/13 niet op de contractuele
bedingen van toepassing is enkel op grond dat daarin nationale wettelijke of
bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen die niet op de tussen partijen gesloten
overeenkomsten van toepassing zijn, of daarin naar dergelijke bepalingen wordt
verwezen, zou dit de bij deze richtlijn ingevoerde regeling tot bescherming van
consumenten ondergraven.
31 In die gevallen zou een verkoper immers gemakkelijk kunnen ontkomen aan de
controle van het oneerlijke karakter van bedingen waarover niet individueel met een
consument is onderhandeld, door de bedingen van zijn overeenkomst op dezelfde wijze
op te stellen als is bepaald in de nationale regeling voor bepaalde categorieën
overeenkomsten. Het geheel van rechten en plichten die uit de aldus opgestelde
overeenkomst voortvloeien, weerspiegelt echter niet noodzakelijkerwijs het evenwicht
dat de nationale wetgever tot stand heeft willen brengen voor overeenkomsten die onder
zijn regeling ter zake vallen.
32 Zoals blijkt uit het nationale dossier, was in casu de mogelijkheid voor een
leverancier om de gasprijzen eenzijdig te wijzigen zonder dat hij de reden, de
voorwaarden of de omvang van een prijswijziging hoeft aan te geven, vervat in de
nationale regeling, te weten de AVBGasV, die niet van toepassing was op de individuele
gasleveringsovereenkomsten die RWE op grond van de contractvrijheid met
consumenten heeft afgesloten.
33 De Duitse wetgever heeft er dus voor gekozen de individuele overeenkomsten
buiten de werkingssfeer van de AVBGasV te houden.
34 Aan deze vaststelling wordt overigens niet afgedaan door het feit dat het verbod
van de in de §§ 308 en 309 BGB bedoelde specifieke bedingen overeenkomstig § 310, lid
2, van dit wetboek niet geldt voor overeenkomsten van gasleveranciers betreffende de
voorziening van individuele afnemers, voor zover de leveringsvoorwaarden niet in het
nadeel van de afnemer afwijken van besluiten betreffende de algemene voorwaarden
voor de levering van gas aan afnemers die een vast tarief genieten.
35 Deze individuele overeenkomsten vallen immers onder § 307 BGB, die voorschrijft
dat bepalingen in algemene verkoopvoorwaarden ongeldig zijn wanneer zij de
medecontractant in strijd met de eisen van de goede trouw onredelijk benadelen, waarbij
een dergelijke benadeling ook het gevolg kan zijn van het feit dat de betrokken bepaling
niet duidelijk en begrijpelijk is.
![Page 42: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/42.jpg)
37
36 § 307 BGB stemt overeen met artikel 3 van richtlijn 93/13, dat een hoeksteen is
van de bij deze richtlijn ingevoerde regeling tot bescherming van de consumenten.
37 Uit deze overwegingen volgt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 56 van haar
conclusie heeft opgemerkt, de Duitse wetgever welbewust ervoor heeft gekozen de
individuele overeenkomsten niet te onderwerpen aan de nationale regeling die de inhoud
van de bedingen van gasleveringsovereenkomsten bepaalt.
38 Bijgevolg is de toepassing van richtlijn 93/13 overeenkomstig artikel 1, lid 2,
ervan niet uitgesloten voor bedingen als die welke voorkomen in de in het hoofdgeding
aan de orde zijnde individuele overeenkomsten.
39 Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat
artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat deze richtlijn van
toepassing is op de bedingen van AV die zijn opgenomen in tussen een verkoper en een
consument gesloten overeenkomsten waarin een voor een andere categorie
overeenkomsten geldende regel van nationaal recht is overgenomen, en die niet aan de
betrokken nationale regeling zijn onderworpen.
Tweede vraag
40 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de
artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met de punten 1, sub j, en 2,
sub b, tweede alinea, van de bijlage bij deze richtlijn, en artikel 3, lid 3, van richtlijn
2003/55, gelezen in samenhang met bijlage A, sub b en/of c, ervan, aldus moeten
worden uitgelegd dat een standaardbeding waarin de leverancier zich het recht
voorbehoudt de gasprijs eenzijdig te wijzigen zonder precisering van de reden, de
voorwaarden of de omvang van deze wijziging, beantwoordt aan de vereisten van deze
bepalingen wanneer wordt gewaarborgd dat de consumenten redelijke tijd vooraf van de
prijswijziging op de hoogte worden gebracht en zij alsdan het recht hebben de
overeenkomst op te zeggen wanneer zij deze wijzigingen niet wensen te aanvaarden.
41 Teneinde deze vraag te beantwoorden, dient allereerst eraan te worden herinnerd
dat het door richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingsstelsel op de gedachte berust dat
de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt
en over minder informatie dan de verkoper beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de door
de verkoper vooraf opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan
invloed te kunnen uitoefenen (arresten van 15 maart 2012, Pereničová en Perenič, C‑
453/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 27, en 26 april 2012, Invitel, C‑
472/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 33).
42 Gelet op deze zwakke positie verbiedt artikel 3, lid 1, van artikel 93/13
standaardbedingen die in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de
overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van
de consument aanzienlijk verstoren.
43 Bovendien zijn de verkopers op grond van artikel 5 van richtlijn 93/13 verplicht de
bedingen duidelijk en begrijpelijk op te stellen. In de twintigste overweging van de
considerans van richtlijn 93/13 wordt in dit verband verklaard dat de consument
daadwerkelijk gelegenheid moet hebben om kennis te nemen van alle bedingen van de
overeenkomst.
44 Voor een consument is het immers van wezenlijk belang dat hij, vóór sluiting van
de overeenkomst, kennis neemt van alle contractvoorwaarden en de gevolgen van
sluiting van de overeenkomst. Op basis van de aldus verkregen informatie zal hij
![Page 43: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/43.jpg)
38
namelijk beslissen of hij wenst gebonden te zijn door voorwaarden die de verkoper
tevoren heeft vastgelegd.
45 De Uniewetgever heeft trouwens ook in richtlijn 2003/55 en dus specifiek met
betrekking tot gasleveringsovereenkomsten bijzonder belang gehecht aan deze
consumentenvoorlichting. Op grond van artikel 3, lid 3, van deze richtlijn zijn de lidstaten
ertoe gehouden een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen inzake de
transparantie van de contractvoorwaarden. Uit bijlage A, sub a, c en d, bij richtlijn
2003/55 volgt dat deze staten met name verplicht zijn maatregelen te nemen waarin
ervoor wordt gezorgd dat deze voorwaarden eerlijk en transparant zijn, in duidelijke en
begrijpelijke taal zijn opgesteld, aan de consumenten voorafgaand aan de ondertekening
worden meegedeeld, en de consumenten informatie ontvangen over geldende prijzen en
tarieven, en over de toepasselijke AV. Bovendien wordt in deze bijlage gepreciseerd dat
de daarin bedoelde maatregelen onverminderd richtlijn 93/13 gelden.
46 Met betrekking tot een standaardbeding als in het hoofdgeding, op grond waarvan
de leverancier de gasprijzen eenzijdig kan wijzigen, zij opgemerkt dat uit zowel punt 2,
sub b, tweede alinea, en d, van de bijlage bij richtlijn 93/13 als bijlage A, sub b, bij
richtlijn 2003/55 volgt dat de wetgever voor overeenkomsten voor onbepaalde tijd, zoals
gasleveringsovereenkomsten, heeft erkend dat de leverancier rechtmatig belang erbij
heeft de prijs van zijn dienst te kunnen wijzigen.
47 Een standaardbeding dat een dergelijke eenzijdige aanpassing mogelijk maakt,
moet evenwel voldoen aan de in deze richtlijn gestelde eisen van goede trouw, evenwicht
en transparantie.
48 In deze context moet voor ogen worden gehouden dat het per slot van rekening
niet de taak van het Hof is, maar van de nationale rechter om in elk concreet geval uit te
maken of aan die eisen is voldaan. De bevoegdheid van het Hof heeft immers betrekking
op de uitlegging van de bepalingen van deze richtlijnen en op de criteria die de nationale
rechter kan of moet toepassen wanneer hij een contractueel beding aan deze richtlijnen
toetst, met dien verstande dat het aan die rechter staat om, rekening houdend met die
criteria, zich op basis van de omstandigheden van het betrokken geval uit te spreken
over de concrete kwalificatie van een bepaald contractueel beding (zie arrest van 9
november 2010, VB Pénzügyi Lízing, C‑137/08, Jurispr. blz. I‑10847, punt 44, en arrest
Invitel, reeds aangehaald, punt 22).
49 Aangaande de beoordeling van een beding op grond waarvan de verkoper de
kosten van de dienst eenzijdig kan wijzigen, heeft het Hof reeds verklaard dat uit de
artikelen 3 en 5 alsmede uit de punten 1, sub j en l, en 2, sub b en d, van de bijlage bij
richtlijn 93/13 volgt dat het van wezenlijk belang is te weten of, ten eerste, in de
overeenkomst de reden voor en de wijze van aanpassing van de kosten van de dienst
transparant zijn gespecificeerd, zodat de consument op basis van duidelijke en
begrijpelijke criteria eventuele wijzigingen van deze kosten kan voorzien, en ten tweede,
de consumenten het recht hebben de overeenkomst te beëindigen in geval van een
daadwerkelijke wijziging van deze kosten (zie in die zin arrest Invitel, reeds aangehaald,
punten 24, 26 en 28).
50 Wat – in de eerste plaats – de aan de consument te verstrekken informatie
betreft, blijkt dat deze verplichting om de consument in te lichten over de reden voor en
de wijze van aanpassing van deze kosten en over zijn recht om de overeenkomst op te
zeggen niet is nagekomen wanneer in de AV gewoon wordt verwezen naar een wettelijke
of bestuursrechtelijke tekst waarin de rechten en verplichtingen van de partijen worden
vastgelegd. Het is immers van wezenlijk belang dat de consument van de verkoper
kennis krijgt van de inhoud van de betrokken bepalingen (zie in die zin arrest Invitel,
reeds aangehaald, punt 29).
![Page 44: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/44.jpg)
39
51 Hoewel de omvang van de vereiste consumentenvoorlichting kan variëren
naargelang van de specifieke omstandigheden van het concrete geval en van de
betrokken goederen of diensten, kan het verzuim om vóór sluiting van de overeenkomst
daarover informatie te verstrekken in beginsel niet worden goedgemaakt door de
omstandigheid dat de consumenten in de loop van de uitvoering van de overeenkomst
redelijke tijd vooraf zullen worden geïnformeerd over de aanpassing van de kosten en
over hun recht de overeenkomst te ontbinden mochten zij deze wijziging niet wensen te
aanvaarden.
52 Hoewel het overeenkomstig punt 2, sub b, van de bijlage bij richtlijn 93/13 en
bijlage A, sub b, bij richtlijn 2003/55 aan de leverancier staat om de consumenten
redelijke tijd vooraf in te lichten over een tariefwijziging en hun opzeggingsrecht, komt
deze verplichting, waarin is voorzien voor het geval deze leverancier zijn recht om de
tarieven te wijzigen daadwerkelijk wenst uit te oefenen, immers bovenop de verplichting
om de consument vóór sluiting van de overeenkomst op duidelijke en begrijpelijke wijze
te informeren over de voornaamste voorwaarden voor uitoefening van dat recht op
eenzijdige wijziging.
53 Deze strikte eisen betreffende consumentenvoorlichting, zowel bij sluiting als in de
loop van de uitvoering van een leveringsovereenkomst, inzake het recht van de verkoper
om de voorwaarden eenzijdig te wijzigen, zijn de neerslag van een afweging van de
belangen van beide partijen. Tegenover het rechtmatige belang van de verkoper om zich
in te dekken tegen een wijziging in de omstandigheden staat het even rechtmatige
belang van de consument om te weten, en dus te kunnen voorzien, wat de gevolgen van
een dergelijke wijziging voor hem in de toekomst zullen zijn en om in dat geval over
informatie te beschikken opdat hij op de meest geëigende wijze op zijn nieuwe situatie
kan reageren.
54 Wat – in de tweede plaats – het recht van de consument betreft om zijn
leveringsovereenkomst op te zeggen in geval van een eenzijdige wijziging van de
tarieven die de verkoper toepast, is het van fundamenteel belang, zoals de advocaat-
generaal in punt 85 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, dat de mogelijkheid
voor de consument om de overeenkomst op te zeggen, niet slechts een formeel
opzeggingsrecht is, maar ook daadwerkelijk kan worden benut. Dat is niet het geval
wanneer de consument, om redenen die verband houden met de wijze van uitoefening
van het opzeggingsrecht of met de voorwaarden van de betrokken markt, niet
daadwerkelijk de mogelijkheid heeft om van leverancier te veranderen of wanneer hij
niet naar behoren en tijdig op de hoogte werd gebracht van de op til zijnde wijziging,
waardoor hij aldus de mogelijkheid verliest om de berekeningswijze te controleren en in
voorkomend geval van leverancier te veranderen. In dit verband moet met name
rekening worden gehouden met het gegeven of op de betrokken markt concurrentie
heerst, de eventuele kosten die voor de consument verbonden zijn aan opzegging van de
overeenkomst, het tijdsverloop tussen mededeling en toepassing van de nieuwe tarieven,
de informatie die op het tijdstip van mededeling is verstrekt, en de kosten en de tijd om
van leverancier te veranderen.
55 Gelet op voorgaande overwegingen dient op de tweede vraag te worden
geantwoord als volgt:
– De artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 3,
van richtlijn 2003/55, moeten aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of een
standaardbeding waarin een leverancier zich het recht voorbehoudt om de gasprijs te
wijzigen, beantwoordt aan de in deze bepalingen gestelde eisen van goede trouw,
evenwicht en transparantie, wezenlijk belang moet worden gehecht aan met name:
– de vraag of in de overeenkomst de reden voor en de wijze van aanpassing van
deze prijs transparant worden toegelicht, zodat de consument aan de hand van duidelijke
![Page 45: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/45.jpg)
40
en begrijpelijke criteria eventuele wijzigingen van deze prijs kan voorzien. Wanneer vóór
sluiting van de overeenkomst daarover geen informatie is verstrekt, kan dit in beginsel
niet worden goedgemaakt enkel door het feit dat de consumenten in de loop van de
uitvoering van de overeenkomst redelijke tijd vooraf zullen worden geïnformeerd over de
prijsaanpassing en hun opzeggingsrecht, mochten zij deze aanpassing niet wensen te
aanvaarden, en
– de vraag of de consument in concreto daadwerkelijk zijn opzeggingsrecht kan
uitoefenen.
– Het is de taak van de verwijzende rechter om bij deze beoordeling rekening te
houden met alle omstandigheden van het concrete geval, daaronder begrepen alle
bedingen van de AV van de consumentenovereenkomsten waarvan het omstreden beding
deel uitmaakt.
Beperking van de werking van het onderhavige arrest in de tijd
56 Voor het geval in het te wijzen arrest wordt geoordeeld dat een beding als dat in
het hoofdgeding niet voldoet aan de Unierechtelijke eisen, heeft de Duitse regering in
haar schriftelijke opmerkingen het Hof gevraagd de werking van zijn arrest in de tijd te
beperken, zodat de in dit arrest in aanmerking genomen uitlegging niet geldt voor
tariefwijzigingen die dateren van vóór de datum van uitspraak van dit arrest. RWE, die
eveneens een dergelijk verzoek in haar schriftelijke opmerkingen heeft geformuleerd, is
van mening dat de werking van het arrest met 20 maanden moet worden uitgesteld
teneinde de betrokken ondernemingen en ook de nationale wetgever in staat te stellen
zich aan de gevolgen van dit arrest aan te passen.
57 De Duitse regering en RWE baseren hun verzoek op de ernstige financiële
gevolgen die met betrekking tot een groot aantal gasleveringsovereenkomsten in
Duitsland zouden kunnen ontstaan, waardoor de betrokken ondernemingen aanzienlijk
verlies zouden lijden.
58 Volgens vaste rechtspraak verklaart en preciseert de uitlegging die het Hof in de
uitoefening van de hem bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid aan een voorschrift
van Unierecht geeft, de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert het
tijdstip van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en
toegepast. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter ook kan en
moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen
vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging wordt beslist, indien voor het
overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van
dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (zie met name arresten
van 2 februari 1988, Blaizot, 24/86, Jurispr. blz. 379, punt 27; 10 januari 2006, Skov en
Bilka, C‑402/03, Jurispr. blz. I‑199, punt 50; 18 januari 2007, Brzeziński, C‑313/05,
Jurispr. blz. I‑513, punt 55, en 7 juli 2011, Nisipeanu, C‑263/10, punt 32).
59 Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan het Hof uit hoofde van een aan de
rechtsorde van de Unie inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid, besluiten om
beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende om, met een
beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling, te goeder trouw tot stand gekomen
rechtsbetrekkingen opnieuw in geding te brengen. Tot een dergelijke beperking kan
slechts worden besloten indien is voldaan aan twee essentiële criteria, te weten de goede
trouw van de belanghebbende kringen en het gevaar voor ernstige verstoringen (zie met
name arresten Skov en Bilka, reeds aangehaald, punt 51; Brzeziński, reeds aangehaald,
punt 56; arresten van 3 juni 2010, Kalinchev, C‑2/09, Jurispr. blz. I‑4939, punt 50, en
19 juli 2012, Rēdlihs, C‑263/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 59).
![Page 46: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/46.jpg)
41
60 Aangaande het gevaar voor ernstige verstoringen dient van meet af aan te worden
vastgesteld dat de uitlegging die het Hof in het onderhavige arrest heeft gegeven,
betrekking heeft op het begrip „oneerlijk beding”, als bedoeld in artikel 3, lid 1, van
richtlijn 93/13, en op de criteria die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer
hij het omstreden contractuele beding toetst aan de bepalingen van richtlijn 93/13,
rekening houdend met de bepalingen van richtlijn 2003/55. Het staat aan de nationale
rechter om, rekening houdend met die criteria, zich in het licht van de omstandigheden
van het betrokken geval uit te spreken over de concrete kwalificatie van een bepaald
contractueel beding (reeds aangehaalde arresten VB Pénzügyi Lízing, punt 44, en Invitel,
punt 22).
61 Bijgevolg kan niet uitsluitend op basis van de door het Hof in casu gegeven
uitlegging van het Unierecht worden uitgemaakt wat de financiële gevolgen zullen zijn
voor de gasleveranciers in Duitsland die met de consumenten een individuele
overeenkomst voor de levering van aardgas hebben gesloten (zie naar analogie arrest
van 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C‑524/04, Jurispr.
blz. I‑2107, punt 131).
62 Derhalve dient te worden vastgesteld dat niet is aangetoond dat er sprake is van
gevaar voor ernstige verstoringen, in de zin van de in punt 59 van het onderhavige
arrest aangehaalde rechtspraak, dat een beperking van de werking in de tijd van het
onderhavige arrest kan rechtvaardigen.
63 Aangezien niet is voldaan aan het tweede criterium bedoeld in punt 59 van het
onderhavige arrest, hoeft niet te worden onderzocht of is voldaan aan het criterium
inzake de goede trouw van de belanghebbende kringen.
64 Uit deze overwegingen volgt dat de werking van het onderhavige arrest niet in de
tijd hoeft te worden beperkt.
Kosten
65 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar
gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten
heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof
gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende
oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat
deze richtlijn van toepassing is op de bedingen van algemene voorwaarden die zijn
opgenomen in tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomsten waarin
een voor een andere categorie overeenkomsten geldende regel van nationaal recht is
overgenomen, en die niet aan de betrokken nationale regeling zijn onderworpen.
2) De artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 3,
van richtlijn 2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003
betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en houdende
intrekking van richtlijn 98/30/EG, moeten aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling
of een standaardbeding waarin een leverancier zich het recht voorbehoudt om de gasprijs
te wijzigen, beantwoordt aan de in deze bepalingen gestelde eisen van goede trouw,
evenwicht en transparantie, wezenlijk belang moet worden gehecht aan met name:
– de vraag of in de overeenkomst de reden voor en de wijze van aanpassing van
deze prijs transparant worden toegelicht, zodat de consument aan de hand van duidelijke
en begrijpelijke criteria eventuele wijzigingen van deze prijs kan voorzien. Wanneer vóór
![Page 47: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/47.jpg)
42
sluiting van de overeenkomst daarover geen informatie is verstrekt, kan dit in beginsel
niet worden goedgemaakt enkel door het feit dat de consumenten in de loop van de
uitvoering van de overeenkomst redelijke tijd vooraf zullen worden geïnformeerd over de
prijsaanpassing en hun opzeggingsrecht, mochten zij deze aanpassing niet wensen te
aanvaarden, en
– de vraag of de consument in concreto daadwerkelijk zijn opzeggingsrecht kan
uitoefenen.
Het is de taak van de verwijzende rechter om bij deze beoordeling rekening te houden
met alle omstandigheden van het concrete geval, daaronder begrepen alle bedingen van
de algemene voorwaarden van de consumentenovereenkomsten waarvan het omstreden
beding deel uitmaakt.
![Page 48: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/48.jpg)
43
ECLI:NL:RBAMS:2011:BU7131
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
19-10-2011
Datum publicatie
07-12-2011
Zaaknummer
490489 / HA ZA 11-1613
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie
De Colportagewet is uitsluitend van toepassing op particulieren, dat wil zeggen
consumenten. Omdat gedaagde bij het aangaan van de overeenkomst niet heeft
gehandeld als particulier, maar als ondernemer, is de Colportagewet hier niet van
toepassing. In navolging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 12 juli 2011
(LJN: BS1116) is de rechtbank van oordeel dat gedaagde als kleine ondernemer niet
gelijk is te stellen aan een particulier. Om die reden kan gedaagde zich niet beroepen op
bescherming van de Colportagewet
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
NJF 2012, 39
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 490489 / HA ZA 11-1613
Vonnis van 19 oktober 2011
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PROXIMEDIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te De Meern, gemeente Utrecht,
eiseres,
advocaat mr. W.J.H. Dingemanse te Goes,
tegen
[A],
wonende te --,
gedaagde,
advocaat mr. G.M. Terlingen te Alkmaar.
Partijen zullen hierna Proximedia en [A] worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 15 juni 2010 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- het tussenvonnis van deze rechtbank, Sector Kanton, van 3 september 2010 waarbij is
bepaald dat schriftelijk zal worden voortgeprocedeerd;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek;
- het tussenvonnis van deze rechtbank, Sector Kanton, van 11 februari 2011 waarbij
partijen is verzocht zich uit te laten over de (on)bevoegdheid van de kantonrechter;
- de akte uitlaten van Proximedia;
- de antwoordakte na tussenvonnis van [A];
- het vonnis van deze rechtbank, Sector Kanton, van 13 mei 2011 waarbij de zaak is
verwezen naar de Sector Civiel.
![Page 49: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/49.jpg)
44
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Proximedia is een onderneming die informaticaprestaties aanbiedt.
2.2. [A] dreef in 2009 een klusbedrijf onder de naam [B]. [A] had geen personeel in
dienst. [A] heeft deze eenmanszaak inmiddels beëindigd.
2.3. Op 29 januari 2009 is een vertegenwoordiger van Proximedia bij [A] op bezoek
geweest. Voorafgaand aan dit bezoek had Proximedia contact gezocht met [A] en met
hem een afspraak gemaakt. Tijdens dit bezoek is een overeenkomst genaamd
“Overeenkomst voor Informaticaprestaties” opgemaakt (ingevuld) en door beide partijen
ondertekend (hierna: de overeenkomst).
2.4. De overeenkomst houdt in dat Proxima voor de duur van 48 maanden onder meer
een laptop en internetverbinding aan [A] ter beschikking zal stellen, technische bijstand
zal bieden (helpdesk) en een website zal ontwerpen en hosten. [A] is daartegenover
gehouden aan Proximedia maandelijks een vergoeding van € 201,11 en eenmalig een
bedrag van € 90,00 aan dossierkosten te betalen.
2.5. Op de overeenkomst zijn de (in de overeenkomst opgenomen) algemene
voorwaarden van Proximedia van toepassing (hierna: de algemene voorwaarden).
2.6. Proximedia heeft [A] op 6 februari 2009 een factuur gestuurd voor de eenmalige
vergoeding van € 90,00 en op 17 februari 2009 de eerste factuur voor de maandelijkse
vergoeding. Vervolgens heeft Proximedia [A], steeds op de eerste van de maand, nog
een twaalftal facturen voor de maandelijkse vergoeding gestuurd. [A] heeft geen van de
facturen van Proximedia voldaan. Vervolgens heeft Proximedia de vordering ter incasso
uit handen gegeven.
2.7. Bij brief van 16 februari 2010 heeft (de gemachtigde van) [A] de vordering van
Proximedia betwist en de overeenkomst vernietigd, althans ontbonden met een beroep
op dwaling. Bij brief van 18 augustus 2010 heeft (de gemachtigde) van [A] de
overeenkomst (nogmaals) voorwaardelijk (dat wil zeggen voor het geval deze niet nietig
is) ontbonden met een beroep op artikel 25 van de Colportagewet.
3. Het geschil
3.1. Proximedia vordert – samengevat – dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij
voorraad, [A] veroordeelt tot betaling van € 7.165,07, te vermeerderen met rente en
kosten.
3.2. Proximedia legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. [A] heeft ondanks
aanmaningen niet aan zijn (betalings)verplichtingen uit de overeenkomst voldaan.
Daarom was Proximedia op grond van de overeenkomst bovendien gerechtigd de
overeenkomst tussentijds te ontbinden en een verbrekingsvergoeding van € 3.447,60
aan [A] in rekening te brengen. Daarnaast maakt Proximedia aanspraak op vergoeding
van de door haar gemaakte buitengerechtelijke (incasso)kosten.
3.3. [A] voert het volgende verweer. Er is sprake van colportageverkoop als bedoeld in
de Colportagewet. [A] moet worden gelijkgesteld met een particulier, zodat de
Colportagewet ook op hem van toepassing moet worden geacht (“reflexwerking”). [A]
heeft kort na het sluiten van de overeenkomst contact opgenomen met Proximedia en
haar toen – en ook meermaals daarna – laten weten dat hij de overeenkomst helemaal
niet wilde. De overeenkomst is nietig op grond van artikel 24 lid 2 van Colportagewet
omdat Proximedia [A] er nooit op heeft gewezen dat hij de overeenkomst kon ontbinden.
Voor zover nodig heeft (de gemachtigde van) [A] de overeenkomst per brief van 18
augustus 2010 rechtsgeldig ontbonden op grond van artikel 25 van de Colportagewet.
Voorts stelt [A] dat hij de overeenkomst heeft gesloten op aandringen van de verkoper
en op grond van de voorstelling die de verkoper van de overeenkomst heeft geschetst.
Mede omdat hij de Nederlandse taal slecht beheerst, heeft [A] zich pas na het sluiten van
de overeenkomst gerealiseerd dat hij een overeenkomst had gesloten die anders was dan
hij had gewild. [A] beroept zich op dwaling.
Ten slotte doet [A] een beroep op de vernietiging van artikel 7 lid 1 van de algemene
voorwaarden, omdat dit een onredelijk bezwarend beding is, zodat [A] in ieder geval de
verbrekingsvergoeding van € 3.447,60 niet is verschuldigd.
3.4. De stellingen van partijen worden hierna, voor zover van belang, (nader) weergeven
en besproken.
![Page 50: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/50.jpg)
45
4. De beoordeling
Colportagewet
4.1. Een colporteur in de zin van de Colportagewet is “degene die in de uitoefening van
een beroep of bedrijf, door persoonlijk bezoek (…) tracht een particulier te bewegen tot
het sluiten van een overeenkomst, strekkende tot het aan deze verschaffen van het
genot van een goed, het verlenen van een dienst of (…)”. De Colportagewet is dus
uitsluitend van toepassing op particulieren, dat wil zeggen consumenten. Omdat [A] bij
het aangaan van de overeenkomst niet heeft gehandeld als particulier, maar als
ondernemer, is de Colportagewet niet van toepassing. In navolging van het arrest van
het gerechtshof Amsterdam van 12 juli 2011 (LJN: BS1116) is de rechtbank van oordeel
dat [A] als kleine ondernemer niet gelijk is te stellen aan een particulier. Om die reden
kan [A] zich niet beroepen op bescherming van de Colportagewet.
4.2. Dit zou anders kunnen zijn indien de transactie waarvoor [A] is benaderd, buiten het
kader van zijn beroepsactiviteiten valt, met andere woorden als [A] de transactie zou
hebben afgesloten als particulier, om te voorzien in zijn privébehoeften (zie HvJEG 14
maart 1991, NJ 1993, 590). Daarvan is in dit geval geen sprake: uitgangspunt moet zijn
dat [A] de overeenkomst – op grond waarvan een laptop en internetverbinding ter
beschikking zouden worden gesteld, technische bijstand zou worden geboden (helpdesk)
en een website zou worden ontwerpen en gehost – is aangegaan ten behoeve van zijn
klusbedrijf. Niet is gesteld of gebleken dat dit een privéaangelegenheid was. Er is
onvoldoende grond om aan de Colportagewet reflexwerking toe te kennen ten gunste van
[A]. Hierbij is van belang dat de wetgever tot nu heeft afgezien van het brengen van
(kleine) ondernemers onder de werking van de Richtlijn van de Raad van 20 december
1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten
overeenkomsten (85/577/EEG, PB 1985, L 372, p. 31) (hierna: de richtlijn). Hoewel de
richtlijn de nationale wetgevers de ruimte biedt om de bescherming die de richtlijn biedt
uit te breiden naar kleine zelfstandigen, heeft de (Nederlandse) wetgever van deze
mogelijkheid geen gebruik gemaakt. De wetgever heeft bij wijziging van de
Colportagewet er uitdrukkelijk voor gekozen slechts die wijzigingen in de Colportagewet
op te nemen, waartoe de richtlijn noodzaakt (zie Kamerstukken II 1987-1988, 20 443
MvT, nr. 3, p.1). Dit betekent dat het verweer van Proximedia dat de overeenkomst
nietig is, althans rechtsgeldig is ontbonden op grond van de Colportagewet, faalt.
Dwaling
4.3. Het beroep van [A] op dwaling faalt ook. [A] heeft hiertoe slechts gesteld dat hij de
overeenkomst heeft gesloten op aandringen van de verkoper en op grond van de
voorstelling die de verkoper van de overeenkomst had gegeven. Nu [A] niet nader heeft
aangegeven in welke zin die voorstelling afweek van de overeenkomst die hij heeft
ondertekend (en in welke zin hij dus uitging van een “onjuiste voorstelling”), heeft hij
zijn stellingen onvoldoende onderbouwd, zodat deze zijn beroep op dwaling niet kunnen
dragen.
Vordering tot betaling van 12 maandelijkse vergoedingen en verbrekingsvergoeding
4.4. Proximedia vordert in hoofdsom betaling van – kort gezegd – 12 maandelijkse
vergoedingen en de contractuele verbrekingsvergoeding. Zij legt hieraan ten grondslag
dat [A] de facturen die zij op grond van de overeenkomst heeft gestuurd onbetaald heeft
gelaten. Proximedia heeft evenwel niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat en
in hoeverre zij uitvoering heeft gegeven aan de overeenkomst, terwijl uitgangspunt toch
moet zijn dat Proximedia slechts recht heeft op betaling indien en voor zover zij op grond
van de overeenkomst diensten heeft verricht (een laptop ter beschikking heeft gesteld,
een website heeft ontworpen en/of andere diensten ten behoeve van [A] heeft verricht).
Dit volgt ook uit artikel 2 van de overeenkomst waarin is bepaald dat in geval van
ontbinding door Proximedia voordat uitvoering is gegeven aan de overeenkomst, de
“abonnee” geen aanspraak kan maken op enige vergoeding, maar wel op terugbetaling
van de eventueel betaalde dossierkosten. Indien Proximedia geen uitvoering heeft
gegeven aan de overeenkomst, roept het feit dat zij aan [A] 12 maandelijkse
vergoedingen in rekening heeft gebracht, tevens vragen op in het licht van artikel 2 van
de overeenkomst, waar het volgende is bepaald:
![Page 51: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/51.jpg)
46
“Na het verstrijken van een termijn van ten hoogste negentig dagen vanaf de
ondertekening van de onderhavige Overeenkomst geldt het gebrek aan installatie van de
(…) apparatuur door PROXIMEDIA (…) als impliciete kennisgeving aan de Abonnee [[A],
rechtbank] van de ontbinding met terugwerkende kracht van de Overeenkomst (…). De
facturatie van het abonnement begint vanaf de datum van ontvangst van de apparatuur,
die is vermeld in het bewijs van levering (proces verbaal) (...).”
4.5. De vraag of Proximedia een apparatuur (een laptop) aan [A] ter beschikking heeft
gesteld, acht de rechtbank ook van belang voor de beoordeling of Proximedia terecht de
verbrekingsvergoeding aan [A] in rekening brengt. Proximedia stelt slechts dat zij ten
behoeve van [A] de gebruikelijke investeringen heeft gedaan, maar zij heeft niet gesteld
en ook anderszins is niet gebleken is dat zij daadwerkelijk een laptop aan hem ter
beschikking heeft gesteld. Indien zij dit niet heeft gedaan, gaat haar redenering
(uiteengezet onder 13-17 van de conclusie van repliek) waarom het redelijk is dat zij
deze verbrekingsvergoeding in rekening mag brengen, op het eerste gezicht immers niet
op.
4.6. Kortom, de rechtbank acht zich onvoldoende voorgelicht over de grondslag van de
gevorderde bedragen. Proximedia zal bij akte in de gelegenheid worden gesteld haar
vorderingen (daaronder begrepen de rentevordering), met inachtneming van hetgeen
hiervoor onder 4.4 en 4.5 is overwogen, nader te onderbouwen, waarna [A] in de
gelegenheid zal worden gesteld hierop bij akte te reageren.
4.7. Iedere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verwijst de zaak naar de rol van 16 november 2011 voor de akte aan de zijde van
Proximedia als bedoeld in rechtsoverweging 4.6, waarna [A] in de gelegenheid zal
worden gesteld hierop bij akte te reageren,
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel en in het openbaar uitgesproken op
19 oktober 2011.?
![Page 52: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/52.jpg)
47
ECLI:NL:GHAMS:2011:BU3275
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
11-10-2011
Datum publicatie
08-11-2011
Zaaknummer
200.063.368
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBUTR:2010:BL4967, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Colportagewet is niet van toepassing op kleine ondernemers. Overeenkomst onder
invloed van dwaling tot stand gekomen.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
nevenzittingsplaats Arnhem
sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.063.368
(zaaknummer rechtbank 597761)
arrest van de vijfde civiele kamer van 11 oktober 2011
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Proximedia Nederland B.V.,
gevestigd te De Meern, gemeente Utrecht,
appellante,
advocaat: mr. L.B. Melcherts,
tegen:
[geïntimeerde], handelende onder de naam [X],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.J. van de Wijnckel.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
21 januari 2009, 22 juli 2009 en 20 januari 2010 die de kantonrechter (rechtbank
Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) tussen appellante (hierna ook te noemen:
Proximedia) als gedaagde partij in conventie, tevens eisende partij in reconventie en
geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eisende partij in conventie,
tevens verwerende partij in reconventie heeft gewezen; van de vonnissen van 22 juli
2009 en 20 januari 2010 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Proximedia heeft bij exploot van 23 maart 2010, hersteld bij exploot van 14 april
2010, [geïntimeerde] aangezegd van het voornoemde vonnis van 20 januari 2010 in
hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. Zij heeft
aangekondigd te zullen vorderen dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en,
opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, [geïntimeerde] niet-
ontvankelijk zal verklaren in zijn oorspronkelijke vordering, althans hem deze zal
ontzeggen en [geïntimeerde] zal veroordelen om aan Proximedia € 3.467,22 te betalen,
te vermeerderen met de achterstallige termijnen tot aan de dag der algehele voldoening
en subsidiair 60% van de nog niet vervallen maandelijkse betalingen voor de lopende
![Page 53: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/53.jpg)
48
periode, naast de achterstallige maandtermijnen en termijnen inzake de
betalingsregeling, te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten, berekend
volgens de Herziene staffel incassokosten, € 714,-, althans € 357,-, vermeerderd met de
wettelijke rente over deze bedragen vanaf de dag dat [geïntimeerde] in verzuim
verkeert, althans vanaf 24 december 2008, tot aan de dag der algehele voldoening, met
veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.2 Bij memorie van grieven heeft Proximedia vier grieven tegen het bestreden vonnis
aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en acht producties in het geding
gebracht. Zij heeft geconcludeerd overeenkomstig voornoemd exploot.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Hij heeft
geconcludeerd dat het hof, bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het
bestreden vonnis in conventie en in reconventie, zo nodig onder verbetering of aanvulling
van gronden, zal bekrachtigen, met veroordeling van Proximedia in de kosten van
[bedoeld zal zijn:] het hoger beroep, met de bepaling dat Proximedia vanaf veertien
dagen na de dag waarop het arrest is uitgesproken de wettelijke rente over de
proceskosten is verschuldigd.
2.4 Daarna hebben beide partijen op de rol van 12 oktober 2010 een akte genomen.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof
overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan in hoger beroep de
navolgende feiten vast:
3.1 [geïntimeerde] drijft sinds 26 mei 2000 een textieldrukkerij in de vorm van een
eenmanszaak onder de naam [X].
3.2 Proximedia biedt informaticaprestaties aan. Zij richt zich daarbij alleen op de kleine
ondernemer.
3.3 Na voorafgaand telefonisch contact met [geïntimeerde] te hebben opgenomen heeft
een vertegenwoordiger van Proximedia, [Y], op 14 februari 2003 een bezoek gebracht
aan [geïntimeerde] op zijn woon- tevens bedrijfsadres. Tijdens dat bezoek is tussen
partijen een schriftelijke overeenkomst opgemaakt en ondertekend. Bij deze
overeenkomst, genaamd „overeenkomst tot licentie, verhuur en onderhoud‟, verplicht
Proximedia zich tot terbeschikkingstelling aan [geïntimeerde] van een multimedia
computer en een internetverbinding, het ontwerpen van een website en het verzorgen
van een basisopleiding bij het personeel en het leveren van technische bijstand en een
helpdesk. [geïntimeerde] verplicht zich maandelijks aan Proximedia € 153,51 inclusief
btw te betalen en eenmalig € 90,- inclusief btw in verband met dossierkosten.
3.4 In artikel 15 van de overeenkomst wordt bepaald:
‟15.1 De Overeenkomst wordt aangegaan voor een periode van 48 maanden ingaande op
de datum van ondertekening van deze Overeenkomst en wordt telkens onder dezelfde
voorwaarden stilzwijgend verlengd met een periode van 12 maanden tenzij één van de
Partijen per aangetekende brief aan de andere partij uiterlijk 3 maanden vóór het
verstrijken van de lopende periode te kennen geeft geen verdere verlenging van de
Overeenkomst te wensen.
15.2 Bij tussentijdse beëindiging van de Overeenkomst is Abonnee gehouden tot betaling
aan PROXIMEDIA - danwel aan degene aan wie de rechten uit hoofde van deze
Overeenkomst zijn overgedragen - van een bedrag gelijk aan 60% van de nog niet
vervallen maandelijkse betalingen voor de lopende periode.
15.3 In het geval van beëindiging van de Overeenkomst door het verstrijken van de
termijn, danwel door tussentijdse beëindiging, is Abonnee gehouden tot retournering van
alle door PROXIMEDIA verstrekte computerapparatuur en software, bij gebreke waarvan
Abonnee een onmiddellijk opeisbare boete verbeurt van NLG 100,- per dag dat hij nalaat
de computerapparatuur en software te retourneren. (…)‟
3.5 Bij bief van 17 februari 2003 heeft [geïntimeerde] aan Proximedia onder meer
meegedeeld:
„Bij deze laat ik u weten dat ik geprobeerd heb het contract te beeindigen op 14 februari
2003 en wel binnen een half uur na ondertekening.
![Page 54: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/54.jpg)
49
Ik, [geïntimeerde], heb me vergist in de kosten die het met zich meebrengt en ben niet
bij machte zoveel geld per maand op te brengen. Dit bedrag, 153,51 euro per maand is
voor mij echt te veel.‟
3.6 Bij aangetekende brief van 15 mei 2003 deelt Proximedia aan [geïntimeerde] onder
meer mee:
„Naar aanleiding van uw schrijven, d.d. 17 februari 2003 en 24 februari 2003, bericht ik u
als navolgend.
In uw schrijven, d.d. 17 februari 2003, wordt door u vermeld, ik citeer “ik geprobeerd
heb het contract te beëindigen op 14 februari 2003 en wel binnen een half uur na
ondertekening.”. Later wordt in uw schrijven, d.d. 24 februari 2003, vermeld, ik citeer
“hoeveel dagen na dat ik de spullen heb aangeleverd voor de website, de website klaar
is?” Middels laatst gestelde vraag gaan wij ervan uit dat u de overeenkomst met
Proximedia NL B.V. wenst voort te zetten.”
3.7 Op 28 februari 2003 van 14.30 tot 15.45 uur wordt de computerapparatuur met
software door een medewerker van Proximedia bij [geïntimeerde] afgeleverd en
geïnstalleerd en wordt tevens de gebruikersopleiding gegeven.
3.8 In de betalingen van [geïntimeerde] aan Proximedia is een achterstand ontstaan,
waarvoor in november 2005 een afbetalingsregeling van € 20,- per maand wordt
overeengekomen.
3.9 Bij brief van 2 mei 2008 bericht [geïntimeerde] aan Proximedia:
„Op 18 april jl. ontving ik uw rekeninguittreksel, gedateerd 17 april 2008. U stelt in dit
schrijven van [X] nog een bedrag tegoed te hebben ter hoogte van € 3467,22, over een
periode van circa 4 jaar, te weten 17 maart 2003 tot en met 3 april 2007. De basis voor
deze vordering zou zijn gelegen in de overeenkomst tot licentie, verhuur en onderhoud
van 14 februari 2003.
De rechtsgeldigheid van deze overeenkomst wordt door mij betwist. Bij aangetekend
schrijven van 17 februari 2003, d.w.z. binnen 3 dagen, is deze overeenkomst door mij
ontbonden. Gezien (het uitblijven van) uw reactie op deze brief en het feit dat u, in ieder
geval in de bovenbedoelde periode, telefonisch zeer slecht bereikbaar was althans niet
reageerde op mijn pogingen met u in contact te treden, heeft dit tot grote verwarring bij
mij geleid. De keer dat u wel reageerde heeft u zeer grote druk op mij uitgeoefend.
Ik wijs u er echter op dat de ontbinding van deze overeenkomst op basis van de
Colportagewet, binnen de gestelde termijn en daarmee rechtsgeldig is ontbonden op 17
februari 2003. (…)‟
3.10 Bij brief van 30 mei 2008 heeft [geïntimeerde] Proximedia bericht:
„Op 2 mei 2008 heb ik middels brief gereageerd op uw rekeninguittreksel, gedateerd 17
april jl. (…) Naar aanleiding hiervan ben ik op 15 mei jl. door Amanda van Schaik gebeld.
Tijdens dit telefonisch onderhoud werd door haar onderkend dat in het rekeninguittreksel
ten onrechte een aantal posten was opgenomen. Vastgesteld werd dat de vermeende
vordering van Proximedia ten hoogste € 2.149,14 zou kunnen bedragen.
Het wekte derhalve mijn verbazing dat ik op 27 mei jl wederom een rekeninguittreksel
van u ontving. Immers, ik heb nog geen formele reactie op mijn brief van 2 mei 2008
mogen ontvangen en bovendien heeft u de hoogte van de vordering nog niet
gecorrigeerd naar € 2.149,14.
Als vermeld in mijn vorige brief stel ik mij ook nu op het standpunt dat de overeenkomst
waarop u uw vordering baseert niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en door mij tijdig
en rechtsgeldig is ontbonden. (…)
Ik stel echter eveneens vast dat ik heb gedwaald ten tijde van het aangaan van de
overeenkomst. Mij is ondermeer een verkeerde voorstelling van zaken gegeven
aangaande de kosten, de te leveren apparatuur en diensten door Proximedia. Indien mij
een juiste voorstelling van zaken was gegeven zou ik deze overeenkomst nooit zijn
aangegaan. Om deze reden heb ik de overeenkomst dan ook drie dagen later ontbonden.
Tenslotte moet worden geconstateerd dat Proximedia jegens mij heeft gewanpresteerd.
(…)‟
3.11 Bij brief van 18 juni 2008 meldt Proximedia aan [geïntimeerde]:
„In opvolging van uw schrijven d.d. 30 mei jongstleden kunnen wij u het volgende
meedelen.
![Page 55: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/55.jpg)
50
(…)
Het openstaandsaldo, welke voor u van toepassing is wordt alsvolgt berekend:
Achterstallige betaling € 3.467,22
Reeds een regeling voor getroffen via het Niab € 1.011,06
Totaal € 2.456,16
Door u reeds betaald € 307,02
Totaal door u te betalen € 2.149,14
(…)
Wij willen u erop attenderen dat uw overeenkomst reeds in 2007 is beëindigd.
Na het dat Proximedia de volledige betaling binnen heeft zullen wij het dossier sluiten.
(…)‟
3.12 Bij brief van 4 juli 2008 heeft [geïntimeerde] aan Proximedia bericht:
„In reactie op uw brief, gedateerd 18 juni 2008, het volgende.
Het openstaande saldo als in uw brief weergegeven betreft een juiste weergave van de
stand van zaken. Met al het overige kan ik echter niet instemmen.
Ik herhaal derhalve hetgeen ik u in mijn brief van 30 mei 2008 heb medegedeeld. Ik
beroep me er primair op dat de overeenkomst niet is geëindigd in 2007 zoals u meent,
maar op 17 februari 2003, zijnde het moment waarop ik u schriftelijk heb laten weten
het contract te beëindigen. (…)‟
3.13 Bij faxbericht van 17 juli 2008 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] de
nietigheid, c.q. de vernietigbaarheid van de overeenkomst ingeroepen en Proximedia
meegedeeld dat [geïntimeerde] de overeenkomst wenst te ontbinden.
3.14 [geïntimeerde] heeft in totaal € 5.131,79 betaald aan Proximedia ter zake de op 14
februari 2003 tussen partijen gesloten overeenkomst.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg - kort gezegd - gevorderd dat Proximedia wordt
veroordeeld om aan hem € 5.000,- te betalen. [geïntimeerde] heeft daartoe gesteld dat
hij € 5.131,79 onverschuldigd aan Proximedia heeft betaald, welke vordering hij heeft
beperkt tot € 5.000,-. [geïntimeerde] stelt dat op de tussen partijen gesloten
overeenkomst de Colportagewet van toepassing is; aan [geïntimeerde] als kleine
ondernemer komt via reflexwerking dezelfde bescherming toe als aan een consument.
[geïntimeerde] heeft primair gesteld dat, nu niet aan de vereisten van de Colportagewet
is voldaan, de overeenkomst nietig, dan wel vernietigbaar is, dan wel buitengerechtelijk
ontbonden is. Voorts heeft [geïntimeerde] een beroep gedaan op dwaling, alsmede
gesteld dat er sprake is van wanprestatie en dat [geïntimeerde] de overeenkomst
buitengerechtelijk heeft ontbonden. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld
dat de Colportagewet via reflexwerking op de overeenkomst van toepassing is, heeft de
vordering van [geïntimeerde] toegewezen en Proximedia in de proceskosten veroordeeld.
De vordering van Proximedia in reconventie tot - ook weer kort gezegd - betaling van de
achterstallige termijnen en 60% van de lopende termijnen is afgewezen. Proximedia
heeft hoger beroep ingesteld. De grieven van Proximedia lenen zich voor gezamenlijke
behandeling.
4.2 [geïntimeerde] heeft erop gewezen dat Proximedia geen hoger beroep heeft ingesteld
tegen het tussenvonnis van 22 juli 2009 en heeft daaraan de conclusie verbonden dat
Proximedia is gebonden aan de overweging van de kantonrechter dat een kleine
ondernemer onder omstandigheden bescherming op grond van de Colportagewet
toekomt. Anders dan Proximedia heeft gesteld, had zij dat wel kunnen doen, namelijk
tegelijkertijd met het hoger beroep tegen het eindvonnis van 20 januari 2010. Dat baat
[geïntimeerde], gelet op het volgende, echter niet. De kantonrechter heeft in het
tussenvonnis van 22 juli 2009 overwogen dat volgens vaste nationale jurisprudentie
onder omstandigheden reflexwerking kan worden toegekend aan de beschermende
bepalingen van de Colportagewet ten behoeve van de kleine ondernemer, die zich
materieel niet van een consument onderscheidt en die in de uitoefening van beroep of
bedrijf overeenkomsten sluit die buiten het gebied liggen van zijn eigenlijke professionele
activiteit. Een (eind)beslissing op grond van deze gestelde juridische grondslag heeft de
kantonrechter echter niet genomen in het tussenvonnis. Eerst in het eindvonnis van 20
![Page 56: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/56.jpg)
51
januari 2010 heeft de kantonrechter bepaald dat [geïntimeerde] bescherming op grond
van de Colportagewet toekomt.
4.3 Ten aanzien van het beroep dat [geïntimeerde] heeft gedaan op de reflexwerking van
de Colportagewet overweegt het hof het volgende. Vast staat dat [geïntimeerde] de
overeenkomst heeft gesloten in het kader van zijn bedrijf, omdat de door Proximedia
aangeboden goederen en diensten in het kader van de bedrijfsvoering van
[geïntimeerde] worden gebruikt. [geïntimeerde] kan dus niet worden gekwalificeerd als
“particulier” als genoemd in de Colportagewet. Het hof ziet, anders dan de kantonrechter,
voorts geen ruimte om ter bescherming van kleine ondernemers dit begrip “particulier”
zo ruim uit te leggen dat daaronder ook wordt begrepen een natuurlijke persoon die
handelt in het kader van zijn beroep of bedrijf. In de wetsgeschiedenis van de
Colportagewet is daar geen aanleiding voor te vinden. Zo wordt in de wetgeschiedenis
vermeld dat overeenkomsten tussen ondernemers buiten de werkingssfeer van de
regeling vallen (Advies van de SER, bijlage bij de MvT, nr. 4, onder V). Een amendement
dat onder meer tot doel had om ook personen die niet als particulier optreden (meer in
het bijzonder personen die een groep particulieren vertegenwoordigen) te beschermen
tegen misbruiken bij colportage is verworpen (amendement Terlouw, nr. 12). Ook in
andere, meer recente wetgeving wordt alleen bescherming toegekend aan de consument
zijnde de “natuurlijke persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of
bedrijf”. Dat geldt onder meer voor de regeling van de consumentenkoop in artikel 7:5
e.v. van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), de bescherming van de wederpartij van de
gebruiker van algemene voorwaarden bij de in de artikelen 6:236 en 6:237 BW als
onredelijk bezwarend aangemerkte bedingen en de regeling van de particuliere borgtocht
in artikel 7:857 BW. Voor de regeling van de onredelijk bezwarende bedingen geldt dat
deze via de open norm van artikel 6:233 onder a BW enige invloed kunnen uitoefenen bij
de toetsing van een beding in algemene voorwaarden bij een niet-consument (de
zogenoemde „reflexwerking‟), met name in het geval de wederpartij een met een
consument vergelijkbare positie inneemt. Een dergelijke, samenhangende bepaling met
een open norm waarop „reflexwerking‟ bij de Colportagewet gebaseerd zou kunnen
worden, is er echter niet. [geïntimeerde] heeft dat ook niet aangevoerd. Daaruit volgt dat
de grieven van Proximedia slagen. Gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep
komen hierna de overige door [geïntimeerde] gestelde grondslagen voor zijn vordering
aan de orde.
4.4 [geïntimeerde] heeft subsidiair gesteld dat de overeenkomst vernietigbaar is, omdat
deze onder invloed van dwaling tot stand is gekomen. [geïntimeerde] stelt dat hij, indien
hij wel een juiste voorstelling van zaken had gehad, de overeenkomst niet zou hebben
gesloten. [geïntimeerde] voert daarvoor een aantal omstandigheden aan. [geïntimeerde]
stelt te hebben gedwaald ter zake van de omstandigheid dat hij als referent zou dienen
voor Proximedia, op grond waarvan hem een aanzienlijke korting zou toekomen ten
opzichte van andere klanten. [geïntimeerde] stelt voorts dat hij, mede gelet op het door
Proximedia gebruikte verkoopformulier, meende dat hem een gratis computer, een gratis
op maat gemaakte website met technische ondersteuning en een gratis opleiding toe
zouden komen. Ook stelt [geïntimeerde] te hebben gedwaald ter zake de duur van de
overeenkomst en het feit dat hij deze niet, of slechts tegen betaling van 60% van de
openstaande termijnen, tussentijds kon opzeggen. Het hof overweegt ten aanzien van dit
beroep op dwaling allereerst dat door Proximedia geen (voldoende duidelijk) beroep op
verjaring is gedaan en dat de rechter niet ambtshalve het middel van verjaring kan
toepassen. Ook heeft Proximedia ten aanzien van dit beroep geen beroep op
rechtsverwerking gedaan.
4.5 Proximedia betwist niet dat [geïntimeerde] is benaderd met het voorstel als referent
voor Proximedia te functioneren, waarbij hij een bevoorrechte positie ten opzichte van
andere klanten zou innemen. Proximedia betwist evenmin dat aan al haar mogelijke
klanten deze mededelingen worden gedaan, zodat er geen sprake was van een
bijzondere klantstatus voor [geïntimeerde] of een speciaal tarief.
4.6 Proximedia heeft wel betwist dat er is toegezegd dat aan [geïntimeerde] gratis
goederen en diensten ter beschikking zouden worden gesteld. Mede gelet op het door
Proximedia overgelegde zogenaamde „bolletjesformulier‟ dat tijdens het persoonlijke
![Page 57: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/57.jpg)
52
bezoek door de medewerker van Proximedia is gebruikt, is die betwisting naar het
oordeel van het hof echter onvoldoende gemotiveerd. Op dit formulier zijn telkens onder
“AANKOOP” de opgenomen bedragen doorgestreept, te weten voor een “PROXI - PC
multimedia” voor € 1.500,-, een “Standaard Website 8 pag.” voor € 3.500,- en voor
“Levering, installatie, opleiding” voor € 850,-. Onder het kopje “REFERENTIE” wordt
steeds vermeld “0,-“. Deze opzet van het verkoopformulier ondersteunt de stelling van
[geïntimeerde] dat de tekst een verkrijging om niet suggereert, die in werkelijkheid niet
plaatsvindt, terwijl Proximedia geen afdoende andersluidende verklaring voor deze opzet
van het verkoopformulier heeft gegeven. Naar het oordeel van het hof mocht Proximedia
niet aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze voorstelling van zaken zou zijn
gesloten.
4.7 Ten aanzien van de door [geïntimeerde] gestelde dwaling ten aanzien van de duur
van de overeenkomst en het daarbij geldende boetebeding overweegt het hof het
volgende. Zoals door Proximedia is aangevoerd, maken deze voorwaarden wel deel uit
van de overeenkomst, die door [geïntimeerde] is ondertekend. Dat geldt ook voor de
uiteindelijk door [geïntimeerde] per maand te betalen kosten. Naar het oordeel van het
hof had het echter wel op de weg van Proximedia gelegen om [geïntimeerde] hier in het
bijzonder op te wijzen, hetgeen niet is gebeurd zoals tussen partijen vaststaat. Daarbij
weegt mee dat Proximedia, zoals hierboven is overwogen, bij [geïntimeerde] de
voorstelling heeft gewekt dat hij een bijzondere status als klant van Proximedia zou gaan
innemen, dat daar een zeer gunstige prijs aan verbonden was en dat Proximedia daarbij
heeft gemeld dat - zoals door Proximedia niet wordt betwist - deze aanbieding alleen zou
gelden bij direct accepteren van het aanbod. Voorts weegt mee dat zoals tussen partijen
vaststaat, [geïntimeerde] vrijwel direct, een half uur na het sluiten van de overeenkomst,
al bij Proximedia heeft gemeld dat hij zich heeft vergist in de kosten van de
overeenkomst en dat hij de overeenkomst wilde beëindigen. Proximedia heeft echter op
dat moment, terwijl er door Proximedia nog geen kosten waren gemaakt, niet willen
meewerken aan het beëindigen of annuleren van de overeenkomst, zonder
[geïntimeerde] aan het in de overeenkomst opgenomen boeteding te houden.
4.8 Met inachtneming van alle hiervoor genoemde omstandigheden is het naar het
oordeel van het hof aan Proximedia te wijten dat door het verstrekken van onjuiste
informatie en het nalaten uitdrukkelijk te wijzen op de in dit geval essentiële onderdelen
van de overeenkomst, zoals de looptijd en het boetebeding, [geïntimeerde] gedwaald
heeft bij het sluiten van de overeenkomst.
4.9 Het voorgaande brengt mee dat [geïntimeerde] zich terecht op dwaling heeft
beroepen. De overeenkomst moet nietig verklaard worden en de vordering van
[geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen hij onverschuldigd aan Proximedia heeft
betaald, welke vordering hij heeft beperkt tot € 5.000,-, dient te worden toegewezen. De
vordering van Proximedia in reconventie tot betaling door [geïntimeerde] van
achterstallige termijnen en 60% van de termijnen van de lopende periode dient
afgewezen te worden.
Slotsom
De grieven zijn weliswaar terecht voorgesteld, maar kunnen niettemin niet leiden tot
vernietiging van het bestreden vonnis, zodat dit, met verbetering van gronden, zal
worden bekrachtigd. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal Proximedia in
de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter
(rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) van 20 januari 2010;veroordeelt
Proximedia in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van
[geïntimeerde] begroot op € 948,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op
€ 263,-voor griffierecht, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest,
en– voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te
vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor
voldoening;verklaart dit arrest voor zover het de proceskostenveroordeling betreft
uitvoerbaar bij voorraad.
![Page 58: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/58.jpg)
53
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
30 mei 2013 (*)
„Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten –
Huurovereenkomst voor woonruimte tussen beroeps‑ of bedrijfsmatige verhuurder en
voor privédoeleinden handelende huurder – Ambtshalve toetsing door nationale rechter
van oneerlijk karakter van contractueel beding – Boetebeding – Vernietiging van beding”
In zaak C‑488/11,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU,
ingediend door het Gerechtshof te Amsterdam (Nederland) bij beslissing van 13
september 2011, ingekomen bij het Hof op 23 september 2011, in de procedure
Dirk Frederik Asbeek Brusse,
Katarina de Man Garabito
tegen
Jahani BV,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, M. Ilešič, E. Levits, M. Safjan en M.
Berger (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Fehér en K. Szíjjártó als
gemachtigden,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek en M. Owsiany‑
Hornung als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te
berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn
93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in
consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29; hierna: „richtlijn”), met name van artikel
6, lid 1, ervan.
![Page 59: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/59.jpg)
54
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds D. F. Asbeek
Brusse en K. de Man Garabito en anderzijds Jahani BV (hierna: „Jahani”) over de betaling
door eerstgenoemden van achterstallige huur, contractuele rente en boetes die
verschuldigd zijn uit hoofde van een huurovereenkomst voor woonruimte.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 De negende en de tiende overweging van de considerans van de richtlijn luiden als
volgt:
„[...] kopers van goederen of dienstenontvangers moeten worden beschermd tegen
misbruik van de machtspositie van de verkoper respectievelijk de dienstverrichter, in het
bijzonder tegen toetredingsovereenkomsten en de oneerlijke uitsluiting van rechten in
overeenkomsten;
[...] door het vaststellen van eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke
bedingen [kan] een doeltreffender bescherming van de consument [...] worden
bewerkstelligd; [...] deze voorschriften [moeten] van toepassing [...] zijn op alle
overeenkomsten tussen verkopers en consumenten; [...] bijgevolg [zijn] met name van
deze richtlijn [...] uitgesloten arbeidsovereenkomsten, overeenkomsten betreffende
erfrechten, overeenkomsten met betrekking tot de gezinssituatie en overeenkomsten
met betrekking tot de oprichting en de statuten van vennootschappen”.
4 Artikel 1 van de richtlijn bepaalt:
„1. Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en
bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in
overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.
2. Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke
bepalingen [...] zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.”
5 In artikel 2 van de richtlijn worden de begrippen „consument” en „verkoper” als
volgt gedefinieerd:
„In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[...]
b) consument: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende
overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit
vallen;
c) verkoper: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij onder deze richtlijn
vallende overeenkomsten handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of
privaatrechtelijke beroepsactiviteit.”
6 In artikel 3 van de richtlijn wordt het oneerlijke beding als volgt gedefinieerd:
„1. Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld,
wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht
tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen
ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
[...]
![Page 60: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/60.jpg)
55
3. De bijlage bevat een indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen die als
oneerlijk kunnen worden aangemerkt.”
7 Wat de aan de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding verbonden
gevolgen betreft, bepaalt artikel 6, lid 1, van de richtlijn:
„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en
een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet
binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst
zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”
8 Volgens artikel 7, lid 1, van de richtlijn „[zien] [d]e lidstaten [...] erop toe dat er
in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers,
doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van
oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers”.
9 In de bijlage bij de richtlijn worden de in artikel 3, lid 3, ervan bedoelde bedingen
opgesomd. Daartoe behoren onder meer:
„1. Bedingen die tot doel of tot gevolg hebben:
[...]
e) de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge
schadevergoeding op te leggen;
[...]”
Nationaal recht
10 De richtlijn is in Nederland uitgevoerd door de bepalingen met betrekking tot de
algemene voorwaarden in overeenkomsten, die zijn opgenomen in de artikelen 6:231 tot
en met 6:247 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: „BW”).
11 Artikel 6:233, aanhef en sub a, BW luidt:
„Een beding in algemene voorwaarden is vernietigbaar:
a) indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze
waarop de voorwaarden zijn tot stand gekomen, de wederzijdse kenbare belangen van
partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de
wederpartij”.
12 Volgens artikel 3:40 BW is een rechtshandeling die in strijd is met de goede
zeden, de openbare orde of een dwingende wetsbepaling nietig. Bij strijd met een
bepaling die uitsluitend strekt ter bescherming van een van de partijen bij een
meerzijdige rechtshandeling, is er evenwel slechts sprake van vernietigbaarheid van de
rechtshandeling, een en ander voor zover niet uit de strekking van de betrokken bepaling
anders voortvloeit.
13 Ten aanzien van boetebedingen heeft de rechter op grond van artikel 6:94, lid 1,
BW de bevoegdheid op verlangen van de schuldenaar, indien de billijkheid dit
klaarblijkelijk eist, de bedongen boete te matigen.
14 Voorts blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat in een procedure in hoger
beroep de rechter bij wie de zaak aanhangig is, slechts kan beslissen op de grieven die
![Page 61: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/61.jpg)
56
partijen bij de eerste conclusie in hoger beroep hebben aangevoerd. Wel moet de
appelrechter relevante bepalingen van openbare orde ambtshalve toepassen, ook al
hebben partijen die bepalingen niet aangevoerd.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
15 In 2007 heeft Jahani, een vennootschap die zich bezighoudt met de bedrijfsmatige
verhuur van woningen, aan Asbeek Brusse en De Man Garabito, die voor privédoeleinden
handelen, een woonruimte in Alkmaar (Nederland) verhuurd.
16 De daartoe gesloten huurovereenkomst is gebaseerd op algemene bepalingen die
zijn vastgesteld door de Raad voor Onroerende Zaken, een vereniging die de bedrijfstak
onroerend goed vertegenwoordigt.
17 Die algemene bepalingen bevatten onder meer een boetebeding, dat als volgt
luidt:
„20.1 Huurder is in verzuim door het enkele verloop van een bepaalde termijn.
20.2 Voor elk geval dat huurder in verzuim is met de tijdige en volledige betaling van
een geldsom, is hij 1 % rente per maand verschuldigd over de verschuldigde hoofdsom
vanaf de vervaldatum tot aan de dag van algehele voldoening van de hoofdsom.
[...]
20.6 Huurder is aan verhuurder een direct opeisbare boete van 25 EUR per
kalenderdag verschuldigd voor elke verplichting uit deze overeenkomst met de
bijbehorende algemene bepalingen die hij niet nakomt of overtreedt, onverminderd zijn
verplichting om alsnog aan die verplichting te voldoen en onverminderd verhuurders
overige rechten op schadevergoeding of anderszins. [...]”
18 De in de huurovereenkomst bepaalde huurprijs, die aanvankelijk 875 EUR per
maand bedroeg, werd per 1 juli 2008 overeenkomstig het indexeringsbeding in die
overeenkomst verhoogd naar 894,25 EUR. Asbeek Brusse en De Man Garabito hebben
het met deze verhoging van de huurprijs overeenkomende bedrag niet betaald. Zij
hebben voor de maand februari 2009 190 EUR betaald en daarna geen huur meer
betaald.
19 In juli 2009 heeft Jahani de huurders gedagvaard en met name gevorderd dat de
huurovereenkomst zal worden ontbonden en verweerders zullen worden veroordeeld tot
betaling van in totaal 13 897,09 EUR, welk bedrag is gespecificeerd als volgt:
– 5 365,50 EUR aan huurschuld,
– 156,67 EUR aan reeds verschenen contractuele rente,
– 96,25 EUR aan huurschuld wegens huurprijsindexering,
– 4 525 EUR aan boetes voor niet-betaalde huurprijs,
– 3 800 EUR aan boetes voor niet-betaalde huurprijsindexering,
– 658,67 EUR aan buitengerechtelijke kosten.
20 Bij vonnis van 21 oktober 2009 heeft de Rechtbank Alkmaar de vorderingen van
Jahani toegewezen.
![Page 62: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/62.jpg)
57
21 Voor de verwijzende rechter, bij wie zij in hoger beroep zijn gegaan, vorderen
Asbeek Brusse en De Man Garabito dat de hoogte van de toegewezen bedragen aan
boetes zal worden gematigd, gelet op de discrepantie die bestaat tussen enerzijds de
hoogte van die bedragen en anderzijds de schade die de verhuurder heeft geleden.
22 In die omstandigheden heeft het Gerechtshof te Amsterdam de behandeling van
de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende
vragen:
„1) Is een bedrijfsmatige verhuurder van woonruimte die een woning verhuurt aan
een particulier aan te merken als een verkoper of dienstverrichter in de zin van de
richtlijn? Valt een huurovereenkomst tussen een bedrijfsmatige verhuurder en een niet-
bedrijfsmatige huurder onder de werking van de richtlijn?
2) Brengt de omstandigheid dat artikel 6 van de richtlijn moet worden beschouwd als
een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde gelden
als regels van openbare orde mee dat in een geding tussen particulieren de nationale
uitvoeringswetgeving met betrekking tot oneerlijke bedingen van openbare orde is, zodat
de nationale rechter zowel in eerste aanleg als in hoger beroep bevoegd én verplicht is
ambtshalve (en dus ook buiten de grieven om) een contractueel beding te toetsen aan de
nationale uitvoeringswetgeving en de nietigheid van dat beding aan te nemen indien hij
tot het oordeel komt dat het beding oneerlijk is?
3) Past het bij de nuttige werking van het [Unie]recht dat de nationale rechter een
boetebeding dat moet worden aangemerkt als een oneerlijk beding in de zin van de
richtlijn niet buiten toepassing laat, maar slechts met toepassing van de nationale
wetgeving de boete matigt, indien een particulier wel een beroep op de
matigingsbevoegdheid van de rechter heeft gedaan, maar niet op de vernietigbaarheid
van het beding?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
23 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een
huurovereenkomst voor woonruimte, gesloten tussen een verhuurder die in het kader
van een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit handelt en een huurder die voor privédoeleinden
handelt, onder de werking van de richtlijn valt.
24 In artikel 1, lid 1, van de richtlijn wordt het doel ervan omschreven.
25 De verschillende taalversies van deze bepaling verschillen echter in zekere mate.
Zo vermeldt de Nederlandse versie van artikel 1, lid 1, van de richtlijn dat deze richtlijn
strekt tot de onderlinge aanpassing van de nationale bepalingen betreffende oneerlijke
bedingen in overeenkomsten tussen een „verkoper” en een consument. In de andere
taalversies van deze bepaling worden ruimere begrippen gebruikt om de wederpartij van
de consument te benoemen. In de Franse versie van artikel 1, lid 1, van de richtlijn is
sprake van overeenkomsten tussen een „professionnel” (beroepsbeoefenaar) en een
consument. Deze bredere benadering wordt ook gehanteerd in de Spaanse
(„profesional”), de Deense („erhvervsdrivende”), de Duitse („Gewerbetreibender”), de
Griekse („επαγγελματίας), de Italiaanse („professionista”) en de Portugese
(„profissional”) versie. In de Engelse versie worden de woorden „seller or supplier”
gebezigd.
26 Volgens vaste rechtspraak brengt het vereiste van een uniforme toepassing en dus
uitlegging van een Uniehandeling mee dat deze handeling niet op zichzelf in een van haar
versies mag worden beschouwd, maar moet worden uitgelegd zowel naar de werkelijke
![Page 63: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/63.jpg)
58
bedoeling van degene van wie de handeling afkomstig is als naar het doel dat hij
nastreeft, gelet op onder meer de versies in alle andere officiële talen (zie met name
arresten van 3 juni 2010, Internetportal und Marketing, C‑569/08, Jurispr. blz. I‑4871,
punt 35, en 9 juni 2011, Eleftheri tileorasi en Giannikos, C‑52/10, Jurispr. blz. I‑4973,
punt 23).
27 In dit verband moet erop worden gewezen dat het in de Nederlandse taalversie
gebruikte begrip „verkoper” in artikel 2, sub c, van de richtlijn op dezelfde wijze als in de
andere taalversies wordt gedefinieerd, namelijk als „iedere natuurlijke persoon of
rechtspersoon die [...] handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of
privaatrechtelijke beroepsactiviteit”.
28 Bijgevolg was het, ondanks het gebruikte begrip om de wederpartij van de
consument te benoemen, niet de bedoeling van de wetgever om de werkingssfeer van de
richtlijn alleen tot overeenkomsten tussen een verkoper en een consument te beperken.
29 Voorts moet worden vastgesteld dat in de richtlijn in geen enkele bepaling is
vermeld op welke soorten overeenkomsten de richtlijn van toepassing is. Terwijl in
verschillende overwegingen van de considerans van de richtlijn, zoals de negende
overweging, wordt gewezen op de noodzaak om kopers van goederen of
dienstenontvangers te beschermen tegen misbruik van de machtspositie van de verkoper
respectievelijk de dienstverrichter, heeft de tiende overweging van de richtlijn een
ruimere strekking, aangezien volgens die overweging de eenvormige voorschriften op het
gebied van oneerlijke bedingen van toepassing moeten zijn op „alle overeenkomsten”
tussen verkopers en consumenten, zoals gedefinieerd in artikel 2, sub b en c, van de
richtlijn.
30 De richtlijn bepaalt de overeenkomsten waarop zij van toepassing is dus aan de
hand van de hoedanigheid van de contractpartijen, naargelang zij al dan niet in het kader
van hun bedrijfs‑ of beroepsactiviteit handelen.
31 Dit criterium strookt met de gedachte waarop het beschermingsstelsel van de
richtlijn berust, namelijk dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke
onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt, wat
ertoe leidt dat hij met de door de verkoper tevoren opgestelde voorwaarden instemt
zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (zie met name arresten van
14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, nog niet gepubliceerd in de
Jurisprudentie, punt 39, en 21 februari 2013, Banif Plus Bank, C‑472/11, nog niet
gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 19).
32 Die bescherming is van bijzonder belang bij een huurovereenkomst voor
woonruimte tussen een voor privédoeleinden handelende particulier en een
beroepsbeoefenaar in de vastgoedsector. De gevolgen van de ongelijkheid tussen de
partijen worden immers nog groter door het feit dat een dergelijke overeenkomst uit
economisch oogpunt tegemoetkomt aan een essentiële behoefte van de consument,
namelijk huisvesting vinden, en betrekking heeft op bedragen die voor de huurder
meestal een van zijn belangrijkste uitgavenposten zijn, terwijl het uit juridisch oogpunt
gaat om een overeenkomst die in de regel valt onder een complexe nationale regeling,
die particulieren vaak onvoldoende kennen.
33 Evenwel moet erop worden gewezen dat volgens artikel 1, lid 2, van de richtlijn
contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van
nationaal recht zijn overgenomen, niet aan deze richtlijn zijn onderworpen (zie arrest van
21 maart 2013, RWE Vertrieb, C‑92/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt
25). Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of dit het geval is voor de
bedingen waarop het bij hem aanhangige geschil betrekking heeft.
![Page 64: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/64.jpg)
59
34 Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag dus worden geantwoord dat de
richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat zij, afgezien van de bedingen waarin dwingende
wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van nationaal recht zijn overgenomen, wat
door de nationale rechter dient te worden nagegaan, van toepassing is op een
huurovereenkomst voor woonruimte, gesloten tussen een verhuurder die handelt in het
kader van zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit en een huurder die handelt voor doeleinden
die buiten zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit vallen.
Tweede vraag
35 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de
richtlijn, gelet op de rechtspraak van het Hof over artikel 6 ervan, aldus moet worden
uitgelegd dat de regels waarmee in het nationale recht uitvoering is gegeven aan de
richtlijn, de procedurele behandeling moeten krijgen die in de interne rechtsorde is
voorbehouden aan regels van openbare orde, zodat de nationale rechter verplicht is
ambtshalve het mogelijk oneerlijke karakter van een contractueel beding te toetsen en
zo nodig dat beding te vernietigen.
36 Deze vraag bestaat uit twee onderdelen, waarbij het eerste onderdeel betrekking
heeft op de verplichting van de nationale rechter om ambtshalve het oneerlijke karakter
van een contractueel beding vast te stellen en het tweede onderdeel ziet op de door de
nationale rechter te trekken consequenties uit de vaststelling van het oneerlijke karakter.
Verplichting tot ambtshalve vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel
beding
37 Uit de aan het Hof overgelegde stukken volgt dat het eerste onderdeel van de
tweede vraag verband houdt met de omstandigheid dat er in het nationale recht een
regel bestaat volgens welke de nationale rechter in hoger beroep in beginsel niet buiten
de door partijen aangevoerde grieven mag treden en zijn uitspraak op die grieven moet
baseren, maar wel overgaat tot ambtshalve toepassing van bepalingen van openbare
orde.
38 Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat artikel 6, lid 1, van de richtlijn,
volgens hetwelk oneerlijke bedingen de consument niet binden, een dwingende bepaling
is die beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten
en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de
gelijkheid tussen die partijen herstelt (zie met name reeds aangehaalde arresten Banco
Español de Crédito, punt 40, en Banif Plus Bank, punt 20).
39 Ter verzekering van de door de richtlijn beoogde bescherming heeft het Hof reeds
herhaaldelijk benadrukt dat de tussen consument en verkoper bestaande situatie van
ongelijkheid enkel kan worden opgeheven door een positief ingrijpen buiten de partijen
bij de overeenkomst om (zie met name arresten Banco Español de Crédito, punt 41, en
Banif Plus Bank, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40 Gelet op deze overweging heeft het Hof geoordeeld dat de nationale rechter, zodra
hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt, ambtshalve
dient te beoordelen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van de
richtlijn valt, oneerlijk is, en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de
verkoper dient te compenseren (zie met name arresten Banco Español de Crédito, punt
42, en Banif Plus Bank, punt 22).
41 Derhalve houdt de rol die het Unierecht de nationale rechter op het betrokken
gebied toebedeelt, niet alleen louter de bevoegdheid in om uitspraak te doen over de
vraag of een contractueel beding mogelijk oneerlijk is, maar ook de verplichting om die
kwestie ambtshalve te onderzoeken zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens,
![Page 65: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/65.jpg)
60
feitelijk en rechtens, beschikt (zie met name arresten Banco Español de Crédito, punt 43,
en Banif Plus Bank, punt 23).
42 Aangaande de uitvoering van die verplichtingen door een nationale rechter in
hoger beroep moet eraan worden herinnerd dat, bij gebreke van een Unierechtelijke
regeling, de regels met betrekking tot hogere beroepen die ertoe strekken de rechten te
beschermen die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, krachtens het beginsel van
procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van de interne rechtsorde van die
staten zijn. Deze regels mogen evenwel niet ongunstiger zijn dan die welke voor
soortgelijke situaties krachtens intern recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de
uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet
onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arresten
Banco Español de Crédito, punt 46, en Banif Plus Bank, punt 26).
43 Wat betreft het gelijkwaardigheidsbeginsel, waar in de tweede prejudiciële vraag
impliciet naar wordt verwezen, moet erop worden gewezen dat, zoals in punt 38 van het
onderhavige arrest in herinnering is gebracht, artikel 6, lid 1, van de richtlijn een
dwingende bepaling is. Voorts moet worden opgemerkt dat volgens de rechtspraak van
het Hof deze richtlijn in haar geheel een maatregel vormt die onontbeerlijk is voor de
vervulling van de taken van de Unie en in het bijzonder voor de verbetering van de
levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan binnen de gehele Unie (zie arrest
van 4 juni 2009, Pannon GSM, C‑243/08, Jurispr. blz. I‑4713, punt 26, en arrest Banco
Español de Crédito, punt 67).
44 Het Hof heeft overigens geoordeeld dat, gelet op de aard en het gewicht van het
openbare belang waarop de door de richtlijn aan de consument verzekerde bescherming
berust, artikel 6 van deze richtlijn moet worden beschouwd als een norm die
gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van
openbare orde gelden (zie arrest van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C‑
40/08, Jurispr. blz. I‑9579, punt 52, en beschikking van 16 november 2010, Pohotovost‟,
C‑76/10, Jurispr. blz. I‑11557, punt 50). Deze kwalificatie is van toepassing op alle
bepalingen van de richtlijn die onontbeerlijk zijn voor de verwezenlijking van het met
artikel 6 beoogde doel.
45 Hieruit volgt dat de nationale rechter, wanneer hij op grond van de nationale
regels van procesrecht bevoegd is ambtshalve de geldigheid van een rechtshandeling te
toetsen aan nationale regels van openbare orde, hetgeen volgens de in de
verwijzingsbeslissing verstrekte gegevens in het Nederlandse stelsel van rechtspleging
het geval is voor de rechter in hoger beroep, deze bevoegdheid ook moet uitoefenen om
ambtshalve te beoordelen of een onder de richtlijn vallend contractueel beding uit het
oogpunt van de daarin gegeven criteria mogelijk oneerlijk is.
46 Er zij aan herinnerd dat deze verplichting eveneens op de nationale rechter rust
wanneer hij in het kader van het nationale stelsel van rechtspleging louter over de
mogelijkheid beschikt om ambtshalve te beoordelen of een dergelijk beding in strijd is
met nationale regels van openbare orde (zie arrest Asturcom Telecomunicaciones, reeds
aangehaald, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Door de nationale rechter te trekken consequenties uit de vaststelling van het oneerlijke
karakter van een contractueel beding
47 Uit de aan het Hof overgelegde stukken volgt dat het tweede onderdeel van de
tweede vraag verband houdt met de omstandigheid dat er in het nationale recht een
regel bestaat volgens welke de nationale rechter een oneerlijk beding in beginsel niet kan
vernietigen indien de consument geen beroep heeft gedaan op de vernietigbaarheid
daarvan. De rechter kan echter ambtshalve overgaan tot vernietiging van een beding dat
![Page 66: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/66.jpg)
61
in strijd is met de openbare orde of met een dwingende wetsbepaling, mits deze
wetsbepaling een strekking heeft die deze sanctie rechtvaardigt.
48 Volgens artikel 6, lid 1, eerste zinsnede, van de richtlijn moeten de lidstaten
bepalen dat oneerlijke bedingen „onder de in het nationale recht geldende voorwaarden”
de consument niet binden.
49 Het Hof heeft die bepaling aldus uitgelegd dat de nationale rechter alle
consequenties moet trekken die volgens het nationale recht voortvloeien uit de
vaststelling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding, teneinde zich ervan te
vergewissen dat de consument niet is gebonden aan dit beding (arresten Banco Español
de Crédito, punt 63, en Banif Plus Bank, punt 27). In dit verband heeft het Hof
aangegeven dat de nationale rechter een contractueel beding dat hij oneerlijk acht,
buiten toepassing moet laten, tenzij de consument zich hiertegen verzet (zie arrest
Pannon GSM, reeds aangehaald, punt 35).
50 Uit deze rechtspraak vloeit voort dat de door de richtlijn bepaalde bescherming
slechts volledig doeltreffend is indien de nationale rechter die ambtshalve heeft
vastgesteld dat een beding oneerlijk is, hieruit alle consequenties kan trekken zonder te
wachten tot de consument die van zijn rechten in kennis is gesteld, verklaart dat hij
vernietiging vordert van dit beding (arrest Banif Plus Bank, punten 28 en 36).
51 Om dezelfde redenen als die welke in de punten 43 en 44 van het onderhavige
arrest zijn uiteengezet, dient de nationale rechter die op grond van de nationale regels
van procesrecht bevoegd is ambtshalve over te gaan tot vernietiging van een beding dat
in strijd is met de openbare orde of met een dwingende wetsbepaling waarvan de
strekking deze sanctie rechtvaardigt, hetgeen volgens de in de verwijzingsbeslissing
verstrekte gegevens het geval is voor het Nederlandse stelsel van rechtspleging door de
rechter in hoger beroep, ook ambtshalve over te gaan tot vernietiging van een
contractueel beding waarvan hij het oneerlijke karakter uit het oogpunt van de in de
richtlijn gegeven criteria heeft vastgesteld.
52 In dat verband moet eraan worden herinnerd dat het beginsel van hoor en
wederhoor in de regel de nationale rechter die ambtshalve heeft vastgesteld dat een
beding oneerlijk is, verplicht om de procespartijen daarover te informeren en hun de
gelegenheid te geven op tegenspraak hun standpunt dienaangaande kenbaar te maken
overeenkomstig de naar nationaal recht geldende procesregels (arrest Banif Plus Bank,
punten 31 en 36).
53 Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de
richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat:
– de nationale rechter, wanneer bij hem door een verkoper tegen een consument
een vordering is ingesteld over de uitvoering van een overeenkomst en hij op grond van
de nationale regels van procesrecht bevoegd is ambtshalve na te gaan of het aan de
vordering ten grondslag liggende beding in strijd is met nationale regels van openbare
orde, op dezelfde wijze ambtshalve moet toetsen of dat beding uit het oogpunt van de in
deze richtlijn gegeven criteria oneerlijk is, wanneer hij heeft vastgesteld dat het beding
binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt;
– de nationale rechter, wanneer hij op grond van de nationale regels van
procesrecht bevoegd is ambtshalve over te gaan tot vernietiging van een beding dat in
strijd is met de openbare orde of met een dwingende wetsbepaling waarvan de strekking
deze sanctie rechtvaardigt, in beginsel, na partijen de gelegenheid te hebben gegeven op
tegenspraak hun standpunt kenbaar te maken, ambtshalve moet overgaan tot
vernietiging van een contractueel beding waarvan hij het oneerlijke karakter uit het
oogpunt van de in de richtlijn gegeven criteria heeft vastgesteld.
![Page 67: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/67.jpg)
62
Derde vraag
54 Met de derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel
6 van de richtlijn aldus kan worden uitgelegd dat een nationale rechter die heeft
vastgesteld dat een boetebeding oneerlijk is, in plaats van dat beding buiten toepassing
te laten, ermee mag volstaan de hoogte van de daarin bepaalde boete te matigen, zoals
dit op grond van het nationale recht is toegestaan en de consument heeft gevorderd.
55 Om te beginnen moet erop worden gewezen dat punt 1, sub e, van de bijlage bij
de richtlijn als bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel
3, lid 3, van deze richtlijn, onder meer de bedingen vermeldt die tot doel of tot gevolg
hebben de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge
schadevergoeding op te leggen. Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat deze bijlage
weliswaar niet van dien aard is dat zij automatisch en uit zichzelf het oneerlijke karakter
van een betwist beding kan vastleggen, maar dat zij een wezenlijk aspect vormt waarop
de bevoegde rechter zijn beoordeling van het oneerlijke karakter van dat beding kan
baseren (arrest van 26 april 2012, Invitel, C‑472/10, nog niet gepubliceerd in de
Jurisprudentie, punt 26).
56 Wat betreft de vraag of de nationale rechter die heeft vastgesteld dat een
boetebeding oneerlijk is, ermee mag volstaan de hoogte van de in dat beding bepaalde
boete te matigen, zoals dit in het onderhavige geval op grond van artikel 6:94, lid 1, BW
is toegestaan, moet worden vastgesteld dat in artikel 6, lid 1, tweede zinsnede, van de
richtlijn uitdrukkelijk is bepaald dat de overeenkomst tussen de verkoper en de
consument voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst „zonder de oneerlijke
bedingen” kan voortbestaan.
57 Het Hof heeft uit die bewoordingen van artikel 6, lid 1, afgeleid dat de nationale
rechter een oneerlijk contractueel beding buiten toepassing dient te laten, zodat het geen
dwingende gevolgen heeft voor de consument, maar dat aan de rechter niet de
bevoegdheid wordt toegekend om de inhoud daarvan te herzien. De overeenkomst moet
in beginsel, zonder andere wijzigingen dan de schrapping van de oneerlijke bedingen,
voortbestaan voor zover volgens de regels van nationaal recht dat voortbestaan van de
overeenkomst rechtens mogelijk is (arrest Banco Español de Crédito, reeds aangehaald,
punt 65).
58 Het Hof heeft overigens vastgesteld dat die uitlegging bovendien steun vindt in het
doel en de algemene opzet van de richtlijn. In dit verband heeft het eraan herinnerd dat,
gelet op de aard en het gewicht van het openbaar belang waarop de aan de consument
verschafte bescherming berust, de richtlijn de lidstaten volgens artikel 7, lid 1, ervan
verplicht in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien „om een eind te maken aan
het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en
verkopers”. Indien de nationale rechter de inhoud van oneerlijke bedingen in dergelijke
overeenkomsten zou kunnen herzien, zou de verwezenlijking van het in artikel 7 van de
richtlijn bedoelde langetermijndoel in gevaar kunnen komen, doordat de afschrikkende
werking die voor verkopers uitgaat van een loutere niet-toepassing van dergelijke
oneerlijke bedingen ten aanzien van de consument, hierdoor zou verminderen (arrest
Banco Español de Crédito, punten 66‑69).
59 Hieruit volgt dat artikel 6, lid 1, van de richtlijn niet aldus kan worden uitgelegd
dat de nationale rechter, wanneer hij vaststelt dat een boetebeding in een overeenkomst
tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, de hoogte van de aan de consument
in rekening gebrachte boete mag verlagen in plaats van voor de consument het
betrokken beding geheel buiten toepassing te laten.
![Page 68: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/68.jpg)
63
60 Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel
6, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter die heeft
vastgesteld dat een boetebeding in een overeenkomst tussen een verkoper en een
consument oneerlijk is, er niet mee mag volstaan, zoals dit op grond van het nationale
recht is toegestaan, de hoogte van de ingevolge dat beding aan die consument in
rekening gebrachte boete te matigen, maar zonder meer verplicht is dat beding voor de
consument buiten toepassing te laten.
Kosten
61 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar
gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te
beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte
kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
1) Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen
in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat zij, afgezien van de
bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van nationaal
recht zijn overgenomen, wat door de nationale rechter dient te worden nagegaan, van
toepassing is op een huurovereenkomst voor woonruimte, gesloten tussen een
verhuurder die handelt in het kader van zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit en een huurder
die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit vallen.
2) Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat:
– de nationale rechter, wanneer bij hem door een verkoper tegen een consument
een vordering is ingesteld over de uitvoering van een overeenkomst en hij op grond van
de nationale regels van procesrecht bevoegd is ambtshalve na te gaan of het aan de
vordering ten grondslag liggende beding in strijd is met nationale regels van openbare
orde, op dezelfde wijze ambtshalve moet toetsen of dat beding uit het oogpunt van de in
deze richtlijn gegeven criteria oneerlijk is, wanneer hij heeft vastgesteld dat het beding
binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt;
– de nationale rechter, wanneer hij op grond van de nationale regels van
procesrecht bevoegd is ambtshalve over te gaan tot vernietiging van een beding dat in
strijd is met de openbare orde of met een dwingende wetsbepaling waarvan de strekking
deze sanctie rechtvaardigt, in beginsel, na partijen de gelegenheid te hebben gegeven op
tegenspraak hun standpunt kenbaar te maken, ambtshalve moet overgaan tot
vernietiging van een contractueel beding waarvan hij het oneerlijke karakter uit het
oogpunt van de in de richtlijn gegeven criteria heeft vastgesteld.
3) Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat een nationale
rechter die heeft vastgesteld dat een boetebeding in een overeenkomst tussen een
verkoper en een consument oneerlijk is, er niet mee mag volstaan, zoals dit op grond
van het nationale recht is toegestaan, de hoogte van de ingevolge dat beding aan die
consument in rekening gebrachte boete te matigen, maar zonder meer verplicht is dat
beding voor de consument buiten toepassing te laten.
![Page 69: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/69.jpg)
64
ECLI:NL:RBGEL:2013:4386
Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
06-11-2013
Datum publicatie
08-11-2013
Zaaknummer
2270883
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Verstekzaak. Tussenvonnis. Richtlijn 93/13 EEG van de Raad van 5 april 1993
betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Ambtshalve toetsing of
boetebeding in algemene voorwaarden bij huurovereenkomst moet worden aangemerkt
als onredelijk bezwarend ex artikel 6:233 onder a BW. Hoor en wederhoor. Vgl. arrest HR
13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 2270883 \ CV EXPL 13-11517 \ 340 \ 279
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
[eisende partij]
wonende te [woonplaats]
eisende partij
gemachtigde mr. P.R.W. Richter
tegen
[gedaagde partij]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij
niet verschenen
Partijen worden hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] genoemd.
1De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 5 augustus 2013 met producties.
1.2.
Tegen [gedaagde partij] is verstek verleend.
2De beoordeling
2.1.
[eisende partij] vordert de ontbinding van de huurovereenkomst, de ontruiming van het
gehuurde, de betaling van de huurachterstand van € 1.600,00 en de borg van € 800,00,
een bedrag van € 800,00 per maand vanaf 1 augustus 2013 tot en met 31 mei 1014
(lees: 2014, ktr.), de contractuele boete van € 1.300,00 en een bedrag van € 360,00 aan
buitengerechtelijke kosten. [eisende partij] vordert daarnaast rente en de veroordeling
van [gedaagde partij] in de proceskosten.
2.2.
![Page 70: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/70.jpg)
65
Ter onderbouwing van haar vordering voert [eisende partij] aan dat op [gedaagde partij]
op grond van de huurovereenkomst de verplichting rust om de huur tijdig voor de eerste
van de maand volledig te voldoen. Ondanks sommatie heeft [gedaagde partij] de
huurpenningen tot 1 augustus 2013 niet (tijdig en volledig) voldaan en is zij daarmee
tekort geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst. De hoogte van de
huurachterstand rechtvaardigt volgens [eisende partij] de gevorderde ontbinding en
ontruiming. Op grond van artikel 20.6 van de algemene bepalingen is [gedaagde partij],
aldus [eisende partij], een opeisbare boete van € 25,00 per kalenderdag verschuldigd
voor elke verplichting uit de huurovereenkomst met de bijbehorende algemene
bepalingen die zij niet nakomt of overtreedt. Door in strijd met artikel 6.3 van de
huurovereenkomst de huurpenningen en de borg niet te voldoen, is [gedaagde partij]
over de periode 1 juni 2013 tot en met 22 juli 2013 een boete verschuldigd geraakt van
€ 1.300,00.
[eisende partij] heeft geprobeerd om buiten rechte betaling van haar vordering te
krijgen. [gedaagde partij] is echter niet tot betaling overgegaan. [gedaagde partij] moet
aan [eisende partij] daarom de buitengerechtelijke kosten betalen.
2.3.
De kantonrechter is vooralsnog van oordeel dat het beding dat op niet nakoming van de
bepalingen uit de huurovereenkomst en de bijbehorende algemene voorwaarden een
boete van € 25,00 per kalenderdag stelt, is aan te merken als een boetebeding. Nu geen
sprake is van een kernbeding is dit boetebeding aan te merken als een algemene
voorwaarde. De kantonrechter overweegt dat toetsing van voormeld boetebeding
ambtshalve (HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691) dient plaats te vinden via
de open norm van 6:233 sub a Burgerlijk Wetboek (BW). Bij deze toetsing wordt tevens
gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 j° lid 3 van de Richtlijn 93/13/EEG betreffende
oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de Richtlijn), in samenhang
met het bepaalde in onderdeel e op de bij de Richtlijn gevoegde indicatieve lijst (de
zogenaamde “blauwe lijst”). Als oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn kan worden
aangemerkt “bedingen die tot doel of tot gevolg hebben de consument die zijn
verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen”.
2.4.
De kantonrechter, voorlopig oordelend, acht het beding in deze zaak onredelijk
bezwarend. De boete geldt voor alle niet-nakomingen, ongeacht de ernst, aard en
omvang ervan en zij is verschuldigd onverminderd de aanspraken van de verhuurder op
nakoming en schadevergoeding. De boete is niet gemaximeerd en kan derhalve
ongelimiteerd oplopen. Dit zou betekenen dat het beding vernietigbaar is en dat
[gedaagde partij] geen boete verschuldigd is. De kantonrechter zoekt hierbij aansluiting
bij het arrest van Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 mei 2013, LJN:
CA2493, Asbeek Brusse c.s./Jahani (punten 57-60), waarin het heeft beslist dat een
boetebeding in een consumentenovereenkomst, waarover niet afzonderlijk is
onderhandeld en dat als oneerlijk moet worden aangemerkt, wordt geschrapt en dat art.
6 lid 1 van de richtlijn niet zo kan worden uitgelegd dat de nationale rechter de hoogte
van de boete mag verlagen. (zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 juli 2013,
ECLI:NL:GHARL:2013:5238 en Gerechtshof ‟s-Hertogenbosch 24 september 2013,
ECLI:NL:GHSHE:2013:4346).
2.5.
[eisende partij] vordert voorts schadevergoeding ter hoogte van de maandelijkse huur
vanaf de datum van ontbinding tot en met de einddatum van de overeenkomst. [eisende
partij] heeft niet onderbouwd op grond waarvan recht bestaat op een volledige
schadevergoeding tot en met 31 mei 2014, mede gelet op de mogelijkheid om het
gehuurde na ontruiming door [gedaagde partij] opnieuw te verhuren.
2.6.
Alvorens vonnis te wijzen, wordt [eisende partij] in de gelegenheid gesteld om op
vorenstaande overwegingen van de kantonrechter te reageren.
2.7.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
3De beslissing
![Page 71: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/71.jpg)
66
De kantonrechter
3.1.
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 27 november 2013 om 11.30
uur, voor akte uitlating aan de zijde van [eisende partij];
3.2.
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. B.J. Engberts en in het openbaar
uitgesproken op
![Page 72: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/72.jpg)
67
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
26 september 2013 (*)
„Verordening (EG) nr. 1371/2007– Rechten en verplichtingen van treinreizigers –
Artikel 17 – Vergoeding van kostprijs van vervoerbewijs bij vertraging – Uitsluiting van
overmacht – Toelaatbaarheid – Artikel 30, lid 1, eerste alinea – Bevoegdheden van voor
handhaving van deze verordening aangewezen nationale instantie – Mogelijkheid om
spoorwegonderneming bindend wijziging van haar vergoedingsregeling voor reizigers
voor te schrijven”
In zaak C-509/11,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU,
ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) bij beslissing van 8 september
2011, ingekomen bij het Hof op 30 september 2011, in de procedure ingeleid door
ÖBB-Personenverkehr AG,
in tegenwoordigheid van:
Schienen-Control Kommission,
Bundesministerin für Verkehr, Innovation und Technologie,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, M. Berger, A. Borg Barthet
(rapporteur), E. Levits en J.-J. Kasel, rechters,
advocaat-generaal: N. Jääskinen,
griffier: A. Impellizzeri, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 november 2012,
gelet op de opmerkingen van:
– ÖBB-Personenverkehr AG, vertegenwoordigd door A. Egger, Rechtsanwalt,
– Schienen-Control Kommission, vertegenwoordigd door G. Hellwagner, N. Schadler
en G. Redl als gemachtigden,
– de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,
– de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als
gemachtigden,
– de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde,
bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,
– de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk als gemachtigde,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Braun en H. Støvlbæk als
gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 maart 2013,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de
artikelen 17 en 30 van verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en
de Raad van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in
het treinverkeer (PB L 315, blz. 14).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een beroep van ÖBB-Personenverkehr
AG (hierna: „ÖBB-Personenverkehr”) tegen het besluit van de Schienen-Control
Kommission (toezichtsinstantie van de spoorwegen; hierna: „Kommission”) van
6 december 2010 betreffende de voorwaarden waaronder ÖBB-Personenverkehr
treinreizigers moet vergoeden.
Toepasselijke bepalingen
Volkenrecht
3 De overeenkomst tussen de Europese Unie en de Intergouvernementele
Organisatie voor het internationale spoorwegvervoer betreffende de toetreding van de
Europese Unie tot het verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer van 9 mei
1980, zoals gewijzigd bij het Protocol van Vilnius van 3 juni 1999 (hierna: „COTIF”),
ondertekend op 23 juni 2011 te Bern (Zwitserland), is overeenkomstig artikel 9 ervan in
werking getreden op 1 juli 2011.
4 Artikel 2 van deze overeenkomst bepaalt:
![Page 73: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/73.jpg)
68
„Onverminderd het voorwerp en het doel van het verdrag, namelijk het internationale
spoorwegvervoer te bevorderen, te verbeteren en te faciliteren, en onverminderd de
volledige toepassing van het verdrag ten aanzien van andere partijen bij het verdrag in
hun onderlinge betrekkingen, passen de partijen bij het verdrag die tevens lidstaat van
de Unie zijn de voorschriften van de Unie toe, en passen zij derhalve de uit het verdrag
voortvloeiende voorschriften slechts toe voor zover geen voorschriften van de Unie van
toepassing zijn.”
Unierecht
5 Punten 1, 2 en 3 van de considerans van verordening nr. 1371/2007 luiden:
„(1) In het kader van het gemeenschappelijke vervoerbeleid is het belangrijk de
gebruikersrechten voor reizigers in het treinverkeer te waarborgen en de kwaliteit en
effectiviteit van de diensten voor reizigers in het treinverkeer te verbeteren, teneinde te
helpen bij het vergroten van het aandeel van het spoorwegvervoer in verhouding tot
andere vervoerswijzen.
(2) De Mededeling van de Commissie ‚Strategie voor het consumentenbeleid
2002-2006‟ beoogt het bereiken van een hoog niveau van consumentenbescherming op
het gebied van vervoer overeenkomstig artikel 153, lid 2, [EG].
(3) Omdat de treinreiziger de zwakste partij bij het vervoercontract is, dienen de
reizigersrechten in dit verband te worden gewaarborgd.”
6 De punten 6, 13 en 14 van de considerans van deze verordening luiden:
„(6) De versterking van de rechten van reizigers in het treinverkeer moet gebaseerd
zijn op het bestaande internationaal recht dienaangaande dat is opgenomen in
aanhangsel A – Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst van internationaal
spoorwegvervoer van reizigers (CIV) bij het (COTIF) [(hierna: ‚uniforme CIV-regelen‟].
Het is echter wenselijk om het toepassingsgebied van deze verordening uit te breiden en
niet alleen internationale maar ook nationale treinreizigers te beschermen.
[...]
(13) Betere rechten inzake vergoeding en bijstand in het geval van vertraging,
gemiste aansluiting of uitval van een internationale dienst moeten leiden tot krachtiger
stimulansen voor de internationale treinreizigersmarkt, ten voordele van de reizigers.
(14) Het is wenselijk dat met deze verordening een vergoedingenstelsel voor de
reizigers wordt ingesteld in het geval van vertragingen die samenhangen met de
aansprakelijkheid van de spoorwegonderneming, op dezelfde grondslag als het
internationale stelsel waarin het COTIF, en met name het aanhangsel erbij betreffende
reizigersrechten (CIV), voorziet.”
7 De punten 22 en 23 van de considerans van verordening nr. 1371/2007 luiden:
„(22) De lidstaten dienen sancties vast te stellen voor overtredingen van deze
verordening, en ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties, die
ook het betalen van een schadevergoeding aan de persoon in kwestie kunnen omvatten,
moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
(23) Daar de doelstellingen van deze verordening, namelijk de ontwikkeling van de
communautaire spoorwegen en de invoering van reizigersrechten, niet voldoende door de
lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kunnen
worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 [EG]
neergelegd subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde
artikel neergelegd evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is
om deze doelstellingen te verwezenlijken.”
8 Artikel 3 van verordening nr. 1371/2007 bepaalt:
„In deze verordening wordt verstaan onder:
1) ‚spoorwegonderneming‟: een spoorwegonderneming als omschreven in artikel 2
van richtlijn 2001/14/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001
inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor
het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (PB L 75,
blz. 29)] of een andere publiek- of privaatrechtelijke onderneming, die goederen en/of
reizigers per spoor vervoert, waarbij in ieder geval door deze onderneming voor de
tractie moet worden gezorgd; hiertoe behoren ook ondernemingen die uitsluitend de
tractie leveren;
![Page 74: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/74.jpg)
69
[...]
8) ‚vervoerovereenkomst‟: een vervoerovereenkomst onder bezwarende titel of om
niet tussen een spoorwegonderneming of een verkoper van vervoerbewijzen en de
reiziger voor de levering van een of meer vervoerdiensten;
[...]
16) ‚algemene vervoervoorwaarden‟: de voorwaarden van de vervoerder in de vorm
van algemene voorwaarden of van in iedere lidstaat rechtens geldende tarieven die door
de sluiting van de vervoerovereenkomst een integrerend deel daarvan zijn geworden;
[...]”
9 Artikel 6 van die verordening bepaalt:
„1. Verplichtingen jegens reizigers ingevolge deze verordening mogen niet worden
beperkt of er mag geen afstand van worden gedaan door met name een afwijking of
restrictieve clausule in de vervoerovereenkomst.
2. Spoorwegondernemingen mogen contractuele voorwaarden aanbieden die voor de
reiziger gunstiger zijn dan de in deze verordening neergelegde voorwaarden.”
10 Artikel 11 van deze verordening bepaalt:
„Behoudens het bepaalde in dit hoofdstuk en onverminderd verdergaande
schadevergoeding krachtens toepasselijk nationaal recht zijn op de aansprakelijkheid van
spoorwegondernemingen voor reizigers en hun bagage de hoofdstukken I, III en IV van
titel IV, alsmede de titels VI en VII van bijlage I [van] toepassing.”
11 Artikel 15 van deze verordening bepaalt:
„Onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk is op de aansprakelijkheid van de
spoorwegondernemingen ten aanzien van vertragingen, gemiste aansluitingen en
uitvallen bijlage I, titel IV, hoofdstuk II, van toepassing.”
12 Artikel 17 van verordening nr. 1371/2007 bepaalt:
„1. Zonder het recht op vervoer te verliezen kan een reiziger de
spoorwegonderneming om schadevergoeding voor een vertraging verzoeken indien hij
tussen de op het vervoerbewijs vermelde punten van vertrek en van bestemming
geconfronteerd wordt met een vertraging waarvoor het vervoerbewijs niet
overeenkomstig artikel 16 is terugbetaald. De minimumvergoedingen voor vertragingen
zijn als volgt:
a) 25 % van de prijs van het vervoerbewijs bij een vertraging van 60 tot en met 119
minuten;
b) 50 % van de prijs van het vervoerbewijs bij een vertraging van 120 minuten of
meer.
Reizigers in het bezit van een reispasje of een abonnement die herhaaldelijk
geconfronteerd worden met vertragingen of uitval gedurende de looptijd ervan, kunnen
om passende schadevergoeding verzoeken overeenkomstig de regelingen inzake
schadevergoedingen van de spoorwegonderneming. In deze regelingen worden de
criteria inzake vertragingen voor de berekening van de schadevergoeding vastgesteld.
De schadevergoeding voor vertraging wordt berekend in verhouding tot de prijs die de
reiziger effectief betaalde voor de vertraagde dienst.
In geval van een vervoerovereenkomst voor een heen- en terugreis wordt de
schadevergoeding voor vertraging tijdens hetzij de heen- hetzij de terugreis berekend op
basis van de helft van de prijs die voor het vervoerbewijs is betaald. Op dezelfde manier
wordt de prijs voor een vertraagde dienst in het kader van enige andere vorm van
vervoerovereenkomst uit hoofde waarvan er over meerdere opeenvolgende deeltrajecten
kan worden gereisd, berekend in verhouding tot de volledige prijs.
Bij het berekenen van de duur van de vertraging wordt geen rekening gehouden met
vertraging waarvan de spoorwegonderneming kan aantonen dat ze buiten het
grondgebied waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap van
toepassing is, is opgelopen.
2. De vergoeding van de prijs van het vervoerbewijs wordt betaald binnen een maand
na de indiening van het verzoek om schadevergoeding. De schadevergoeding kan in
bonnen en/of andere diensten worden uitbetaald indien de voorwaarden soepel zijn (met
name wat betreft de geldigheidsduur en de bestemming). De schadevergoeding wordt op
verzoek van de reiziger uitbetaald in geld.
![Page 75: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/75.jpg)
70
3. De vergoeding van de prijs van het vervoerbewijs wordt niet verminderd met
financiële transactiekosten zoals vergoedingen, telefoonkosten of zegels. De
spoorwegondernemingen kunnen een minimumdrempel invoeren waaronder geen
schadevergoeding wordt uitbetaald. Deze drempel bedraagt niet meer dan 4 [EUR].
4. De reiziger heeft geen recht op schadevergoeding indien hij alvorens het
vervoerbewijs te kopen op de hoogte is gesteld van de vertraging, of indien de
aankomsttijd door voortzetting met een andere dienst of langs een andere route minder
dan 60 minuten werd vertraagd.”
13 Artikel 18, leden 1, 2 en 3, van die verordening bepaalt:
„1. In geval van vertraging bij aankomst of vertrek worden de reizigers door de
spoorwegonderneming of door de stationsbeheerder op de hoogte gehouden van de
situatie en van de verwachte vertrektijd en de verwachte aankomsttijd, zodra die
informatie beschikbaar is.
2. In geval van vertraging als bedoeld in lid 1 van meer dan 60 minuten worden
tevens aan de reizigers gratis aangeboden:
a) maaltijden en verfrissingen die in een redelijke verhouding staan tot de wachttijd,
indien ze in de trein of in het station beschikbaar zijn of redelijkerwijs kunnen worden
aangeleverd;
b) hotel- of ander verblijf en vervoer tussen het spoorwegstation en de plaats van het
verblijf in gevallen waarin een verblijf van een of meer nachten noodzakelijk wordt of een
bijkomend verblijf noodzakelijk wordt, voor zover en indien zulks fysiek mogelijk is;
c) indien de trein geblokkeerd is op het spoor, vervoer van de trein naar het
spoorwegstation, naar het alternatieve vertrekpunt of naar de eindbestemming van de
dienst, voor zover en indien zulks fysiek mogelijk is.
3. Indien de internationale spoorwegdienst niet meer kan worden voortgezet,
organiseren de spoorwegondernemingen zo spoedig mogelijk alternatieve
vervoerdiensten voor reizigers.
[...]”
14 Artikel 30 van deze verordening bepaalt:
„1. Elke lidstaat wijst een of meer instanties aan die verantwoordelijk zijn voor de
handhaving van deze verordening. Elke instantie neemt de nodige maatregelen om
ervoor te zorgen dat de rechten van de reizigers worden gerespecteerd.
Elke instantie is in haar organisatie, financieringsbeslissingen, rechtsstructuur en
besluitvorming onafhankelijk van enige infrastructuurbeheerder, heffingsinstantie,
toewijzingsinstantie of spoorwegonderneming.
De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de in overeenstemming met dit lid
aangestelde instantie(s) alsook van haar/hun respectieve verantwoordelijkheden.
2. Elke reiziger kan bij de krachtens lid 1 aangewezen passende instantie of bij enige
andere door een lidstaat aangewezen passende instantie een klacht indienen over een
vermeende schending van deze verordening.”
15 Artikel 32 van dezelfde verordening luidt:
„De lidstaten stellen de regels vast betreffende de sancties die van toepassing zijn op
schendingen van de bepalingen van deze verordening en nemen alle maatregelen die
nodig zijn om ervoor te zorgen dat de bepalingen worden uitgevoerd. De vastgestelde
sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten doen van deze
bepalingen uiterlijk op 3 juni 2010 kennisgeving aan de Commissie en stellen de
Commissie onverwijld in kennis van elke daaropvolgende wijziging die op deze
bepalingen van invloed is.”
16 Bijlage I bij verordening nr. 1371/2007 bevat een uittreksel van de uniforme CIV-
regelen.
17 Hoofdstuk II van titel IV van deze regelen, met het opschrift „Aansprakelijkheid in
geval van niet-nakoming van de dienstregeling”, bevat artikel 32, het enige artikel van
dit hoofdstuk, dat luidt:
„1. De vervoerder is jegens de reiziger aansprakelijk voor schade die het gevolg is
van het feit dat door het uitvallen, door de vertraging van een trein of door het missen
van een aansluiting de reis niet op dezelfde dag kan worden voortgezet, of dat de
voortzetting hiervan als gevolg van de gegeven omstandigheden niet in redelijkheid kan
![Page 76: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/76.jpg)
71
worden verlangd. De schadevergoeding omvat de redelijke kosten voor overnachting en
voor het waarschuwen van personen die de reiziger verwachten.
2. De vervoerder is van deze aansprakelijkheid ontheven, wanneer het uitvallen, de
vertraging of het missen van een aansluiting te wijten is aan een van de volgende
oorzaken:
a) omstandigheden buiten de uitoefening van het spoorwegbedrijf, die de vervoerder
ondanks de zorgvuldigheid vereist in de omstandigheden van het geval niet kon
vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen;
b) schuld van de reiziger of;
c) het gedrag van een derde, dat de vervoerder, ondanks de zorgvuldigheid vereist in
de omstandigheden van het geval, niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet
kon verhinderen; een andere onderneming die dezelfde spoorweginfrastructuur gebruikt,
wordt niet aangemerkt als een derde; het recht van regres wordt niet aangetast.
3. Het nationale recht bepaalt of en in welke mate de vervoerder andere dan de in § 1
bedoelde schade moet vergoeden. Deze bepaling laat artikel 44 onverlet.”
Oostenrijks recht
18 § 22a, lid 1, van het Bundesgesetz über Eisenbahnen, Schienenfahrzeuge auf
Eisenbahnen und den Verkehr auf Eisenbahnen (federale wet betreffende de spoorweg,
rollend spoorwegmaterieel en spoorwegverkeer, BGBl., 60/1957), zoals gewijzigd (BGBl.
I, 25/2010; hierna: „spoorwegwet”), bepaalt:
„De tariefbepalingen voor het verrichten van spoorwegdiensten op hoofdlijnen en
gekoppelde secundaire lijnen omvatten mede vergoedingsregelingen overeenkomstig de
bepalingen inzake de vergoeding van de prijs van het vervoerbewijs, bedoeld in § 2 van
de federale wet betreffende [verordening nr. 1371/2007] en overeenkomstig artikel 17
van [verordening nr. 1371/2007].”
19 § 78b, lid 2, van de spoorwegwet luidt:
„De [Kommission] zal ambtshalve:
[...]
2. de voor de toepassing van krachtens [verordening nr. 1371/2007] vastgestelde
vergoedingsregelingen geheel of gedeeltelijk nietig verklaren wanneer de
spoorwegonderneming deze niet overeenkomstig de criteria van artikel 17 van
[verordening nr. 1371/2007] vaststelt.”
20 Volgens § 167, punt 1, van de spoorwegwet begaat wie nalaat
vergoedingsregelingen als bedoeld in § 22a, lid 1, van deze wet openbaar te maken, een
bestuursrechtelijke overtreding, ter zake waarvan het districtsbestuur een geldboete tot
2 180 EUR oplegt.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
21 ÖBB-Personenverkehr is een spoorwegonderneming in de zin van artikel 3, lid 1,
van verordening nr. 1371/2007.
22 De Kommission, die de door deze onderneming in haar vervoersovereenkomsten
met de reizigers toegepaste voorwaarden voor vergoeding van de prijs van het
vervoerbewijs onverenigbaar achtte met artikel 17 van verordening nr. 1371/2007, heeft
bij besluit van 6 december 2010 ÖBB-Personenverkehr gelast deze voorwaarden te
wijzigen.
23 De Kommission heeft met name schrapping bevolen van een clausule die
schadevergoeding of terugbetaling van kosten bij vertragingen uitsluit in de volgende
gevallen:
– schuld van de reiziger;
– het gedrag van een derde, dat de vervoerder, ondanks de zorgvuldigheid vereist
in de omstandigheden van het geval, niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet
kon verhinderen;
– omstandigheden buiten de uitoefening van het spoorwegbedrijf, die de vervoerder
ondanks de zorgvuldigheid vereist in de omstandigheden van het geval niet kon
vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen;
– beperking van het treinverkeer door stakingen, mits de reiziger hierover vooraf
naar behoren is geïnformeerd, en
![Page 77: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/77.jpg)
72
– vertraging te wijten aan niet in de vervoerovereenkomst begrepen
vervoerdiensten.
24 ÖBB-Personenverkehr heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij het
Verwaltungsgerichtshof.
25 Ten eerste, aldus deze onderneming, is de Kommission niet bevoegd om een
wijziging van haar algemene verkoopvoorwaarden te gelasten en ten tweede volgt uit
verordening nr. 1371/2007 dat de spoorwegondernemingen zijn vrijgesteld van de
verplichting reizigers te vergoeden, wanneer de vertraging te wijten is aan overmacht.
ÖBB-Personenverkehr stelt dienaangaande in het bijzonder dat artikel 15 van deze
verordening verwijst naar artikel 32 van de uniforme CIV-regelen, zodat de in dit laatste
artikel vermelde gevallen van aansprakelijkheidsuitsluiting ook van toepassing zijn in het
kader van artikel 17 van deze verordening.
26 Volgens de Kommission kan een spoorwegonderneming daarentegen rechtstreeks
op basis van artikel 30, lid 1, van verordening nr. 1371/2007 worden gelast bepaalde
voorwaarden voor vergoeding toe te passen of geen vervoersvoorwaarden toe te passen
die de in deze verordening vermelde rechten van reizigers beperken. Voorts is artikel 17
van deze verordening exhaustief. Een spoorwegonderneming, waarvoor, aldus het
bepaalde in artikel 6, lid 1, van deze verordening geen beperking of vrijstelling van haar
verplichtingen jegens de reizigers kan gelden, kan dus evenmin in het kader van dit
artikel 17 haar verplichtingen beperken of ervan afstand doen, ook al gaat het om een
geval van overmacht.
27 Daarop heeft het Verwaltungsgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en
het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Dient artikel 30, lid 1, eerste alinea, van [verordening nr. 1371/2007] aldus te
worden uitgelegd dat de voor de handhaving van deze verordening aangewezen
nationale instantie bevoegd is om aan een spoorwegonderneming wier regelingen voor
de vergoeding van de prijs van het vervoerbewijs niet voldoen aan de in artikel 17 van
deze verordening vastgelegde criteria, de concrete inhoud van de door deze onderneming
toe te passen vergoedingsregeling bindend voor te schrijven, ook indien deze instantie
volgens het nationale recht slechts bevoegd is om dergelijke vergoedingsregelingen
nietig te verklaren?
2) Dient artikel 17 van [verordening nr. 1371/2007] aldus te worden uitgelegd dat
een spoorwegonderneming de verplichting tot vergoeding van de prijs van het
vervoerbewijs in geval van overmacht mag uitsluiten, en wel hetzij door analoge
toepassing van de uitsluitingsgronden van [verordeningen (EG) nr. 261/2004 van het
Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van
gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij
instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking
van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB L 46, blz. 1), verordening (EU) nr. 1177/2010 van
het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende de rechten van
passagiers die over zee of binnenwateren reizen en houdende wijziging van verordening
(EG) nr. 2006/2004 (PB L 334, blz. 1), en verordening (EU) nr. 181/2011 van het
Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende de rechten van
autobus- en touringcarpassagiers en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004
(PB L 55, blz. 1)], hetzij door, ook voor gevallen van de vergoeding van de prijs van
vervoerbewijzen, een beroep te doen op de aansprakelijkheidsuitsluitingen bedoeld in
artikel 32, § 2, van de [Uniforme CIV-regelen]?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Tweede vraag
28 Met zijn tweede vraag, die in de eerste plaats dient te worden beantwoord, wenst
de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17 van verordening
nr. 1371/2007 aldus moet worden uitgelegd dat een spoorwegonderneming in haar
algemene transportvoorwaarden een clausule mag opnemen waarbij zij zich vrijstelt van
haar verplichting tot vergoeding van de prijs van het vervoerbewijs in geval van
vertraging die is te wijten aan overmacht of aan een van de oorzaken opgesomd in
artikel 32, § 2, van de Uniforme CIV-regelen.
![Page 78: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/78.jpg)
73
29 Vooraf zij eraan herinnerd dat ingevolge artikel 17, lid 1, van verordening
nr. 1371/2007 de minimumvergoeding die reizigers van de spoorwegondernemingen
kunnen eisen in geval van vertraging, wordt berekend in verhouding tot de prijs van het
vervoerbewijs.
30 De reizigers hebben krachtens artikel 17, lid 4, van deze verordening evenwel
geen recht op een vergoeding indien zij alvorens het vervoerbewijs te kopen op de
hoogte zijn gesteld van de vertraging, of indien de vertraging minder dan 60 minuten
bedraagt. Bovendien, aldus artikel 17, lid 1, laatste alinea, van deze verordening, wordt
bij de berekening van de duur van de vertraging geen rekening gehouden met vertraging
waarvan de spoorwegonderneming kan aantonen dat ze is opgelopen buiten het
grondgebied waarop het EG-Verdrag van toepassing is.
31 Verordening nr. 1371/2007 bepaalt evenwel nergens dat de
spoorwegondernemingen zijn vrijgesteld van de in artikel 17, lid 1, van deze verordening
bedoelde vergoedingsverplichting wanneer de vertraging te wijten is aan overmacht.
32 Niettemin, aldus artikel 15 van verordening nr. 1371/2007, is op de
aansprakelijkheid van de spoorwegondernemingen in geval van vertraging, een gemiste
aansluiting en uitvallen van een trein, behoudens het bepaalde in de artikelen 16 tot en
met 18 van deze verordening, artikel 32 van de uniforme CIV-regelen van toepassing.
33 Zoals volgt uit punt 14 van de considerans van verordening nr. 1371/2007, achtte
de Uniewetgever het namelijk wenselijk dat in geval van vertragingen een
vergoedingenstelsel voor de reizigers werd ingevoerd, op dezelfde grondslag als het
internationale stelsel waarin het COTIF, en met name de erbij horende uniforme CIV-
regelen, voorziet.
34 Krachtens artikel 32, § 1, van deze uniforme regelen is de vervoerder jegens de
reiziger aansprakelijk voor schade die het gevolg is van het feit dat door het uitvallen,
door de vertraging van een trein of door het missen van een aansluiting de reis niet op
dezelfde dag kan worden voortgezet. De schadevergoeding waarop de treinreiziger in die
gevallen recht heeft, omvat de redelijke kosten voor overnachting en voor het
waarschuwen van personen die deze reiziger verwachten.
35 Gronden voor uitsluiting van de aansprakelijkheid van de vervoerder in de zin van
deze bepaling zijn vervat in artikel 32, § 2, van de uniforme CIV-regelen.
36 De verwijzende rechter vraagt in deze context in de eerste plaats of een
spoorwegonderneming zich in de omstandigheden van dit artikel 32, § 2, mag vrijstellen
van haar verplichting de reiziger overeenkomstig artikel 17 van verordening
nr. 1371/2007 te vergoeden.
37 Artikel 32 van de uniforme CIV-regelen betreft het recht van treinreizigers op
vergoeding van schade als gevolg van vertraging of uitvallen van een trein.
38 De in verhouding tot de prijs van het vervoerbewijs berekende vergoeding bedoeld
in artikel 17 van verordening nr. 1371/2007 strekt evenwel tot vergoeding van de prijs
die de reiziger als tegenprestatie heeft betaald voor een dienst die uiteindelijk niet
overeenkomstig de vervoerovereenkomst is verricht. Bovendien gaat het, anders dan de
aansprakelijkheidsregeling in de zin van artikel 32, § 1, van de uniforme CIV-regelen,
waarbij de geleden schade individueel wordt geraamd, om een vaste en
gestandaardiseerde financiële vergoeding.
39 Wegens het verschil in oogmerk en wijze van toepassing van voormelde
bepalingen kan de door de Uniewetgever bij artikel 17 van verordening nr. 1371/2007
vastgestelde vergoedingsregeling dus niet worden gelijkgesteld met de
aansprakelijkheidsregeling van de spoorwegonderneming op grond van artikel 32, § 1,
van de uniforme CIV-regelen.
40 Daaruit volgt, gelet op artikel 15 van verordening nr. 1371/2007, dat vergoeding
van de treinreizigers op grond van artikel 17 van verordening nr. 1371/2007 hun niet
belet ook op basis van het toepasselijke nationale recht schadevergoeding op grond van
dit artikel 32, § 1, of artikel 32, § 3, van deze uniforme CIV-regelen te eisen.
41 Deze uitlegging is overigens verenigbaar met de toelichting bij de uniforme
regelen betreffende de vervoersovereenkomst inzake het internationaal reizigersvervoer
per spoor (CIV) in het document met het opschrift „Central Office Report on the Revision
of the Convention concerning International Carriage by Rail (COTIF) of 9 May 1980 and
![Page 79: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/79.jpg)
74
Explanatory Reports on the texts adopted by the Fifth General Assembly” van 1 januari
2011, volgens hetwelk „vertragingen van het reizigersvervoer een typisch geval zijn van
gebrekkige uitvoering van de vervoerovereenkomst, [die] in tal van rechtsstelsels [...]
recht geeft op een prijsverlaging, [in casu] dus vermindering van de vervoerprijs”.
42 Uit het vooroverwogene volgt dat de in artikel 32, § 2, van de uniforme CIV-
regelen opgesomde aansprakelijkheidsuitsluitingen geen toepassing kunnen vinden in het
kader van artikel 17 van verordening nr. 1371/2007.
43 Deze uitlegging wordt bevestigd in de voorstukken van verordening
nr. 1371/2007, blijkens welke de Uniewetgever niet alleen de bepalingen betreffende de
aansprakelijkheid van de spoorwegondernemingen bij vertraging, gemiste aansluiting of
uitvallen van een trein in overeenstemming heeft gebracht met de overeenkomstige
hoofdstukken van de uniforme CIV-regelen, maar het daarbij ook noodzakelijk heeft
geacht in deze verordening bijzondere bepalingen tot terugbetaling of vervoer langs een
andere route, vergoeding van de kostprijs van het vervoerbewijs en verplichting van
bijstand van de reizigers bij vertraging vast te stellen.
44 Zoals blijkt uit de afwijzing door de Raad van de Europese Unie van een door het
Europese Parlement in tweede lezing vastgesteld amendement tot nadere bepaling dat
artikel 32, § 2, van deze uniforme regelen ook van toepassing is op het bepaalde in de
artikelen 16 en 17 van verordening nr. 1371/2007, weigerde de Uniewetgever bewust
voor te schrijven dat de spoorwegondernemingen zijn vrijgesteld van hun verplichting tot
vergoeding van de kostprijs van het vervoerbewijs in geval van vertraging, in de
omstandigheden van dit artikel 32, § 2.
45 Daarbij ging de Uniewetgever ervan uit dat de spoorwegonderneming gehouden is
tot vergoeding van de prijs, betaald voor een transportdienst die niet overeenkomstig de
vervoerovereenkomst is verricht, ook als de vertraging te wijten is aan een van de in
artikel 32, § 2, van de uniforme CIV-regelen genoemde oorzaken.
46 In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter of de gronden voor uitsluiting
van de aansprakelijkheid van de vervoerder waarin is voorzien in de verordeningen
nrs. 261/2004, 1177/2010 en 181/2011 betreffende reizigersvervoer per vliegtuig, schip
respectievelijk bus en touringcar naar analogie kunnen worden toegepast op het
spoorwegvervoer.
47 De situatie van in andere vervoerssectoren actieve ondernemingen is niet
vergelijkbaar daar deze andere vervoerswijzen, gelet op hun werkingswijze,
toegankelijkheid en netwerk, uit het oogpunt van hun gebruiksvoorwaarden niet
onderling verwisselbaar zijn. Derhalve kon de Uniewetgever voor de consument
voorschriften met een ander beschermingsniveau naargelang van de betrokken
transportsector vaststellen (arrest van 31 januari 2013, McDonagh, C-12/11, nog niet
gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 56 en 57).
48 De in de Unieregelingen voor andere vervoerswijzen vastgelegde
aansprakelijkheidsuitsluitingen kunnen dus niet naar analogie worden toegepast op het
spoorwegvervoer.
49 Evenmin kan het betoog slagen dat het Unierechtelijke algemene
overmachtsbeginsel toepassing moet vinden in omstandigheden als in het hoofdgeding,
met als gevolg dat een spoorwegonderneming gerechtigd is de betrokken reizigers
vergoeding van de kostprijs van het vervoerbewijs bij vertraging door overmacht te
weigeren.
50 Noch artikel 17 van verordening nr. 1371/2007, noch een andere voor de
uitlegging van dit artikel relevante bepaling ervan vermeldt namelijk overmacht of een
andere gelijkwaardige omstandigheid.
51 Derhalve zou een andere uitlegging van artikel 17 van verordening nr. 1371/2007
ingaan tegen het door deze verordening nagestreefde en in de punten 1 en 3 van de
considerans ervan in herinnering gebrachte wezenlijke doel van bescherming van de
rechten van de treinreizigers.
52 Mitsdien dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 17 van
verordening nr. 1371/2007 aldus moet worden uitgelegd dat een spoorwegonderneming
in haar algemene transportvoorwaarden geen clausule mag opnemen waarbij zij zich
vrijstelt van haar verplichting tot vergoeding van de prijs van het vervoerbewijs in geval
![Page 80: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/80.jpg)
75
van vertraging die is te wijten aan overmacht of aan een van de oorzaken opgesomd in
artikel 32, § 2, van de Uniforme CIV-regelen.
Eerste vraag
53 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of
artikel 30, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1371/2007 aldus moet worden
uitgelegd dat de voor de handhaving van deze verordening aangewezen nationale
instantie, bij gebreke van een nationale bepaling daartoe, bevoegd is om een
spoorwegonderneming waarvan de regeling voor de vergoeding van de kostprijs van het
vervoerbewijs onverenigbaar is met de in artikel 17 van deze verordening vastgelegde
criteria, de concrete inhoud ervan voor te schrijven.
54 Volgens de verwijzende rechter kan op basis van § 78b, lid 2, van de
spoorwegwet, volgens hetwelk de Kommission de met artikel 17 van verordening
nr. 1371/2007 onverenigbare vergoedingsregelingen nietig moet verklaren, namelijk niet
worden gegarandeerd dat de rechten van de treinreizigers in alle gevallen worden
geëerbiedigd.
55 In het bijzonder kan nietigverklaring van de betrokken clausules, zonder de
daaropvolgende noodzakelijke wijzigingen tot aanpassing ervan aan artikel 17, lid 1,
tweede alinea, van verordening nr. 1371/2007, de treinreizigers niet de in dit artikel
vastgestelde vergoedingsregeling garanderen.
56 De eerste vraag van de verwijzende rechter moet derhalve aldus worden opgevat
dat in wezen wordt verzocht te verduidelijken of de Kommission, gelet op haar beperkte
bevoegdheden naar Oostenrijks recht, rechtstreeks op basis van artikel 30, lid 1, van
verordening nr. 1371/2007 maatregelen mag vaststellen teneinde de eerbiediging van de
rechten van de treinreizigers te garanderen.
57 De bepalingen van een verordening hebben wegens hun aard en hun functie in het
systeem van de bronnen van het Unierecht in het algemeen rechtstreekse werking in de
nationale rechtsorden zonder dat de nationale autoriteiten uitvoeringsmaatregelen
hoeven vast te stellen (arrest van 28 oktober 2010, SGS Belgium e.a., C-367/09, Jurispr.
blz. I-10761, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58 Voor sommige bepalingen van verordeningen kunnen evenwel
uitvoeringsmaatregelen van de lidstaten noodzakelijk zijn (zie arrest SGS Belgium, reeds
aangehaald, punt 33).
59 Artikel 30, lid 1, van verordening nr. 1371/2007 bepaalt in casu dat de voor de
handhaving van deze verordening aangewezen nationale instantie de maatregelen moet
nemen die noodzakelijk zijn om de eerbiediging van de rechten van de reizigers te
garanderen.
60 De Uniewetgever specifieerde niettemin niet welke concrete maatregelen deze
instantie moet kunnen nemen.
61 Bovendien moeten de lidstaten krachtens artikel 30, lid 1, derde alinea, van
verordening nr. 1371/2007 de Commissie in kennis stellen van de verantwoordelijkheden
van deze instantie.
62 Uit het vooroverwogene volgt dat voor de uitvoering van artikel 30, lid 1, van
verordening nr. 1371/2007 nadere maatregelen van de lidstaten tot vaststelling van de
bevoegdheden van de nationale controle-instantie zijn vereist.
63 Artikel 30, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1371/2007 kan dus, anders
dan de Kommission stelt, niet gelden als een rechtsgrondslag op basis waarvan nationale
instanties ertoe worden gemachtigd, aan de spoorwegondernemingen de concrete inhoud
van hun contractuele clausules inzake de vergoedingsregeling op te leggen.
64 Voor het overige moeten alle instanties van de lidstaten met inbegrip van de
rechterlijke instanties in het kader van hun bevoegdheden overeenkomstig artikel 4,
lid 3, VEU de geschikte maatregelen tot uitvoering van de verplichtingen krachtens
verordening nr. 1371/2007 nemen. Voor de volle werking ervan en ter bescherming van
de aan particulieren toegekende rechten moeten deze instanties het nationale recht voor
zover mogelijk uitleggen en toepassen tegen de achtergrond van de tekst en het doel
van de verordening om het erdoor beoogde resultaat te bereiken.
65 De relevante bepalingen van Oostenrijks recht, waaronder die welke de sancties
bij schending van deze verordening regelen, moeten, gelet op de in de punten 1 tot en
![Page 81: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/81.jpg)
76
met 3 van de considerans van verordening nr. 1371/2007 vermelde doelstellingen, in
casu in overeenstemming met de eis van een hoog niveau van bescherming van de
treinreizigers worden uitgelegd en toegepast zodat de hun toegekende rechten worden
gegarandeerd.
66 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 30, lid 1, eerste
alinea, van verordening nr. 1371/2007 aldus moet worden uitgelegd dat de voor de
handhaving van deze verordening aangewezen nationale instantie, bij gebreke van een
nationale bepaling daartoe, niet bevoegd is om aan een spoorwegonderneming waarvan
de regeling voor de vergoeding van de kostprijs van het vervoerbewijs onverenigbaar is
met de in artikel 17 van deze verordening vastgelegde criteria, de concrete inhoud ervan
voor te schrijven.
Kosten
67 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar
gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten
heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof
gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 30, lid 1, eerste alinea, van verordening (EG) nr. 1371/2007 van
het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende de
rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer moet aldus worden
uitgelegd dat de voor de handhaving van deze verordening aangewezen
nationale instantie, bij gebreke van een nationale bepaling daartoe, niet
bevoegd is om aan een spoorwegonderneming waarvan de regeling voor de
vergoeding van de kostprijs van het vervoerbewijs onverenigbaar is met de in
artikel 17 van deze verordening vastgelegde criteria, de concrete inhoud ervan
voor te schrijven.
2) Artikel 17 van verordening nr. 1371/2007 moet aldus worden uitgelegd
dat een spoorwegonderneming in haar algemene transportvoorwaarden geen
clausule mag opnemen waarbij zij zich vrijstelt van haar verplichting tot
vergoeding van de prijs van het vervoerbewijs in geval van vertraging die is te
wijten aan overmacht of aan een van de oorzaken opgesomd in artikel 32, § 2,
van de Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst van internationaal
spoorwegvervoer van reizigers en bagage.
![Page 82: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/82.jpg)
77
ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)
7 november 2013 (*)
„Rechtsbijstandverzekering – Richtlijn 87/344/EEG – Artikel 4, lid 1 – Vrije
advocaatkeuze door verzekeringnemer – Beding in algemene voorwaarden van
toepassing op overeenkomst op grond waarvan rechtsbijstand in gerechtelijke en
administratieve procedures door werknemer van verzekeraar gedekt is – Kosten voor
rechtsbijstand door externe rechtsbijstandverlener enkel vergoed in geval verzekeraar
besluit dat uitbesteding aan externe rechtshulpverlener noodzakelijk is”
In zaak C-442/12,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU,
ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 28 september 2012,
ingekomen bij het Hof op 3 oktober 2012, in de procedure
Jan Sneller
tegen
DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij NV,
wijst
HET HOF (Achtste kamer),
samengesteld als volgt: C. G. Fernlund, president van de Achtste kamer, waarnemend
voor de kamerpresident, C. Toader (rapporteur) en E. Jarašiūnas, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: M. Ferreira, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 september 2013,
gelet op de opmerkingen van:
– DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij NV, vertegenwoordigd
door J. W. H. van Wijk en B. J. Drijber, advocaten,
– de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde,
bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,
– de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch als gemachtigde,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Wilman en K.-P. Wojcik als
gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te
berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4,
lid 1, van richtlijn 87/344/EEG van de Raad van 22 juni 1987 tot coördinatie van de
wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de rechtsbijstandverzekering
(PB L 185, blz. 77), die ratione temporis op het hoofdgeding van toepassing is.
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen J. Sneller en DAS
Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij NV (hierna: „DAS”) over de
dekking van de kosten van rechtsbijstand van een door de verzekeringnemer gekozen
advocaat.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 De elfde overweging van de considerans van richtlijn 87/344 luidt:
„Overwegende dat het belang van de voor rechtsbijstand verzekerde inhoudt dat deze
zelf zijn advocaat moet kunnen kiezen of elke andere persoon met de kwalificaties die
door het nationale recht worden toegestaan in het kader van gerechtelijke of
administratieve procedures en telkens wanneer er zich een belangenconflict voordoet”.
4 Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:
„Deze richtlijn strekt tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen
betreffende de rechtsbijstandverzekering [...], teneinde de daadwerkelijke uitoefening
van de vrijheid van vestiging te vergemakkelijken en elk belangenconflict met name als
gevolg van het feit dat de verzekeraar een derde persoon heeft verzekerd of dat hij de
verzekerde zowel voor rechtsbijstand als voor een andere [...] branche heeft verzekerd,
zo veel mogelijk te voorkomen en, als een dergelijk conflict zich voordoet, de oplossing
ervan mogelijk te maken.”
![Page 83: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/83.jpg)
78
5 Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt:
„Deze richtlijn is van toepassing op de verzekering voor rechtsbijstand. Deze verzekering
bestaat erin dat tegen betaling van een premie de verbintenis wordt aangegaan om de
kosten van gerechtelijke procedures te dragen en andere diensten te verlenen die
voortvloeien uit de door de verzekering geboden dekking, met name met het oog op:
– het verhaal van door de verzekerde geleden schade, door middel van een
minnelijke schikking of van een civielrechtelijke of strafrechtelijke procedure;
– de verdediging of vertegenwoordiging van de verzekerde in een civielrechtelijke,
strafrechtelijke, administratieve of andere procedure of in geval van een tegen hem
gerichte vordering.”
6 Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:
„In elke overeenkomst inzake rechtsbijstandverzekering moet uitdrukkelijk worden
bepaald dat
a) indien een advocaat of andere persoon die volgens het nationaal recht
gekwalificeerd is, wordt gevraagd de belangen van de verzekerde in een gerechtelijke of
administratieve procedure te verdedigen, te vertegenwoordigen of te behartigen, de
verzekerde vrij is om deze advocaat of andere persoon te kiezen;
b) de verzekerde vrij is om een advocaat of, indien hij daar de voorkeur aan geeft en
voor zover het nationale recht zulks toestaat, een andere gekwalificeerde persoon te
kiezen om zijn belangen te behartigen wanneer zich een belangenconflict voordoet.”
7 Artikel 5 van richtlijn 87/344 bepaalt:
„1. Elke lidstaat kan de rechtsbijstandverzekering van de toepassing van artikel 4,
lid 1, vrijstellen indien aan elk van onderstaande voorwaarden wordt voldaan:
a) de verzekering is beperkt tot zaken die voortvloeien uit het gebruik van
wegvoertuigen op het grondgebied van de betrokken lidstaat;
b) de verzekering is verbonden met een overeenkomst voor hulpverlening in geval
van een ongeval of pech waarbij een wegvoertuig betrokken is;
c) noch de rechtsbijstandverzekeraar noch de verzekeraar van hulpverlening
verzekeren een aansprakelijkheidsbranche;
d) er worden maatregelen genomen om te verzekeren dat de rechtsbijstand en de
vertegenwoordiging van elk van de partijen bij een geschil door volkomen onafhankelijke
advocaten geschiedt indien deze partijen door dezelfde verzekeraar voor rechtsbijstand
zijn verzekerd.
2. De door een lidstaat krachtens lid 1 aan een onderneming verleende vrijstelling
laat de toepassing van artikel 3, lid 2, onverlet.”
Nederlands recht
8 Artikel 4:67, lid 1, van de Wet op het financieel toezicht (hierna: „Wft”) luidt als
volgt:
„Een rechtsbijstandverzekeraar draagt er zorg voor dat in de overeenkomst inzake de
rechtsbijstanddekking uitdrukkelijk wordt bepaald dat het de verzekerde vrij staat een
advocaat of een andere rechtens bevoegde deskundige te kiezen indien:
a. een advocaat of andere rechtens bevoegde deskundige wordt verzocht de belangen
van de verzekerde in een gerechtelijke of administratieve procedure te verdedigen, te
vertegenwoordigen of te behartigen; of
b. zich een belangenconflict voordoet.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
9 Uit het verwijzingsarrest volgt dat Sneller een rechtsbijstandverzekering heeft
gesloten bij Reaal Schadeverzekeringen NV. De verzekeringsovereenkomst bepaalt dat
DAS is aangewezen als de vennootschap die de dekking van de rechtsbijstand uitvoert.
10 In deze overeenkomst is tevens bedongen dat zaken worden behandeld door de
eigen medewerkers van DAS. Indien een zaak echter krachtens de overeenkomst of naar
de mening van DAS aan een externe rechtshulpverlener uitbesteed moet worden, heeft
de verzekerde het recht een advocaat of deskundige naar eigen keuze aan te wijzen.
11 In het hoofdgeding wil Sneller tegen zijn voormalige werkgever een gerechtelijke
procedure om schadevergoeding voeren omdat die hem kennelijk onredelijk heeft
ontslagen. Daartoe wil hij zich laten bijstaan door een door hemzelf gekozen advocaat,
waarbij zijn rechtsbijstandverzekeraar de kosten van die rechtsbijstand zou moeten
![Page 84: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/84.jpg)
79
dragen. DAS heeft ermee ingestemd dat Sneller een gerechtelijke procedure voert, maar
heeft gesteld dat de door Sneller gesloten overeenkomst in een dergelijk geval geen
dekking biedt voor de kosten van rechtsbijstand door een advocaat naar keuze van de
verzekerde. DAS is daarom slechts bereid om zelf rechtsbijstand aan Sneller te verlenen
door middel van een eigen werknemer, die geen advocaat is.
12 In dat verband geeft de verwijzende rechter aan dat rechtsbijstand in de
procedure die Sneller tegen zijn voormalige werkgever wil voeren, naar Nederlands recht
niet verplicht is.
13 Na de weigering van DAS om de kosten van rechtsbijstand van een door Sneller
gekozen advocaat te vergoeden, heeft deze bij de voorzieningenrechter te Amsterdam
gevorderd dat DAS wordt veroordeeld deze kosten voor haar rekening te nemen. Bij
vonnis van 8 maart 2011 heeft de voorzieningenrechter die vordering afgewezen.
14 Bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 juli 2011 is dat vonnis
bekrachtigd. Het Gerechtshof heeft daartoe overwogen dat artikel 4:67, lid 1, sub a, Wft
aldus moet worden uitgelegd dat in omstandigheden als in het hoofdgeding, waarin een
verzekering tot rechtsbijstand in natura is overeengekomen, het recht op vrije
advocaatkeuze niet reeds ontstaat door het besluit om ten behoeve van de verzekerde
een procedure te voeren, maar dat daarvoor ook nodig is dat de
rechtsbijstandverzekeraar besluit dat rechtsbijstand moet worden verleend door een
externe rechtshulpverlener en niet door een van zijn medewerkers. Enkel in een dergelijk
geval doet zich een belangenconflict voor zoals artikel 4, lid 1, sub a, van richtlijn 87/344
heeft willen voorkomen.
15 Sneller is bij de verwijzende rechter tegen dit arrest opgekomen. Volgens deze
rechter kunnen zowel aan de analyse van de verschillende taalversies van artikel 4, lid 1,
van richtlijn 87/344 als aan de arresten van 10 september 2009, Eschig (C-199/08,
Jurispr. blz. I-8295), en 26 mei 2011, Stark (C-293/10, Jurispr. blz. I-4711),
zwaarwegende argumenten worden ontleend ten gunste van de opvatting dat, indien een
gerechtelijke of administratieve procedure wordt gevoerd, aan de verzekerde in de
polisvoorwaarden steeds het recht op vrije keuze van zijn rechtshulpverlener moet
worden geboden.
16 Hij overweegt dat de wijze waarop het hoofdgeding wordt beslecht gewisse
maatschappelijke gevolgen kan hebben omdat een stijging van de verzekeringspremies,
wellicht zelfs van forse omvang, voor de hand ligt als een dergelijke uitlegging van
artikel 4, lid 1, van richtlijn 87/344 werd aanvaard.
17 Daarop heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak
geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Laat artikel 4, lid 1, van richtlijn 87/344/EEG toe dat een
rechtsbijstandverzekeraar die in zijn polissen regelt dat rechtsbijstand in gerechtelijke of
administratieve procedures in beginsel zal worden verleend door werknemers van de
verzekeraar, tevens nog bedingt dat de kosten van rechtsbijstand van een door de
verzekerde vrij gekozen advocaat of rechtsbijstandverlener slechts onder de dekking
vallen indien de verzekeraar van mening is dat de behandeling van de zaak aan een
externe rechtshulpverlener moet worden uitbesteed?
2) Maakt het voor de beantwoording van de eerste vraag verschil of voor de
desbetreffende gerechtelijke of administratieve procedure rechtsbijstand wel of niet
verplicht is?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
18 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of
artikel 4, lid 1, sub a, van richtlijn 87/344/EEG aldus moet worden uitgelegd dat het zich
ertegen verzet dat een rechtsbijstandverzekeraar die in zijn verzekeringsovereenkomsten
regelt dat rechtsbijstand in beginsel wordt verleend door zijn werknemers, tevens
bedingt dat de kosten van rechtsbijstand van een door de verzekerde vrij gekozen
advocaat of rechtsbijstandverlener slechts vergoed kunnen worden indien de verzekeraar
van mening is dat de behandeling van de zaak aan een externe rechtshulpverlener moet
worden uitbesteed.
![Page 85: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/85.jpg)
80
19 In dat verband blijkt volgens DAS uit de passieve vorm in de uitdrukking „indien
een advocaat [...] wordt gevraagd” in artikel 4, lid 1, sub a, van richtlijn 87/344, die ook
in de Duitse, de Engelse en de Franse taalversie van deze bepaling voorkomt, dat hierin
niet is vastgesteld of het in een procedure aan de verzekeraar of de verzekeringnemer is
om te beoordelen of het noodzakelijk is een beroep te doen op een externe
rechtsbijstandverlener. Daaruit volgt dat het DAS vrijstaat deze kwestie in haar
verzekeringsovereenkomsten te regelen, nu deze bepaling kan worden opgevat als
„indien [de verzekeraar besluit dat] een advocaat [moet worden] gevraagd [...], [is] de
verzekerde vrij [...] om deze advocaat [...] te kiezen”.
20 Een dergelijke restrictieve uitlegging van artikel 4, lid 1, sub a, van richtlijn
87/344 kan niet worden aanvaard.
21 In de eerste plaats kan de reikwijdte van de zinsnede „indien een advocaat [...]
wordt gevraagd [...], [is] de verzekerde vrij [...] om deze advocaat [...] te kiezen” niet
bij enkele lezing van artikel 4, lid 1, sub a, van richtlijn 87/344 worden bepaald. Voor de
uitlegging van een bepaling van Unierecht moet echter niet enkel rekening worden
gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen die
de regeling waarvan zij deel uitmaakt, nastreeft (arrest Eschig, reeds aangehaald,
punt 38).
22 In dat verband zij opgemerkt dat blijkens zowel de elfde overweging van de
considerans van richtlijn 87/344 als artikel 4, lid 1, ervan het belang van de voor
rechtsbijstand verzekerde inhoudt dat deze in het kader van gerechtelijke of
administratieve procedures zelf zijn advocaat moet kunnen kiezen of elke andere persoon
met kwalificaties die door het nationale recht worden erkend (arrest Stark, reeds
aangehaald, punt 28).
23 Aldus vloeit uit artikel 4, lid 1, sub a, van richtlijn 87/344 in samenhang met de
elfde overweging van de considerans ervan voort dat de vrije advocaatkeuze van de
verzekeringnemer niet kan worden beperkt tot de situaties waarin de verzekeraar besluit
dat een externe rechtsbijstandverlener in de arm moet worden genomen.
24 In de tweede plaats moet worden vastgesteld, zoals de Europese Commissie
aanvoert, dat de doelstelling die door richtlijn 87/344 en inzonderheid artikel 4 ervan
wordt nagestreefd, namelijk de belangen van de verzekerden ruim te beschermen (zie in
die zin arrest Eschig, reeds aangehaald, punt 45), niet verenigbaar is met een
restrictieve uitlegging van artikel 4, lid 1, sub a, van deze richtlijn, zoals door DAS
bepleit.
25 In dat verband moet eraan worden herinnerd dat artikel 4, lid 1, van richtlijn
87/344 met betrekking tot de vrije keuze van de rechtshulpverlener een algemene
strekking en een bindend karakter heeft (zie arresten Eschig, punt 47, en Stark,
punt 29).
26 In de derde plaats moet met betrekking tot de kwestie van de hoogte van de
verzekeringspremies worden gepreciseerd dat de verschillende manieren waarop de
verzekerde zijn recht op vrije keuze van rechtshulpverlener kan uitoefenen, niet
uitsluiten dat in bepaalde gevallen beperkingen kunnen worden gesteld aan de kosten die
door de verzekeraars worden vergoed.
27 Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof betekent de keuzevrijheid in de zin
van artikel 4, lid 1, van richtlijn 87/344 niet dat de lidstaten in elk geval aan de
verzekeraars de volledige dekking van de kosten van de verdediging van een verzekerde
moeten opleggen, voor zover deze vrijheid niet van haar inhoud wordt beroofd. Dat zou
het geval zijn indien het door de beperking van de vergoeding van deze kosten voor de
verzekerde in de praktijk onmogelijk werd, een redelijke keuze te maken wat zijn
vertegenwoordiger betreft. In ieder geval staat het aan de dienaangaande eventueel
aangezochte nationale rechterlijke instanties om na te gaan of sprake is van zodanige
beperking (zie in die zin arrest Stark, punt 33).
28 Bovendien blijven de overeenkomstsluitende partijen vrij om een hoger niveau van
vergoeding van de kosten van rechtsbijstand overeen te komen, eventueel tegen betaling
van een hogere premie door de verzekerde (zie in die zin arrest Stark, punt 34).
29 Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden
geantwoord dat artikel 4, lid 1, sub a, van richtlijn 87/344 aldus moet worden uitgelegd
![Page 86: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/86.jpg)
81
dat het zich ertegen verzet dat een rechtsbijstandverzekeraar die in zijn
verzekeringsovereenkomsten regelt dat rechtsbijstand in beginsel wordt verleend door
zijn werknemers, tevens bedingt dat de kosten van rechtsbijstand van een door de
verzekerde vrij gekozen advocaat of rechtsbijstandverlener slechts vergoed kunnen
worden indien de verzekeraar van mening is dat de behandeling van de zaak aan een
externe rechtshulpverlener moet worden uitbesteed.
Tweede vraag
30 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het
voor het antwoord op de eerste vraag verschil maakt of rechtsbijstand voor de
desbetreffende gerechtelijke of administratieve procedure naar nationaal recht verplicht
is.
31 Aangezien, enerzijds, het recht van de verzekerde om zijn rechtshulpverlener vrij
te kiezen, een algemene strekking en een bindend karakter heeft, zoals in punt 25 van
dit arrest in herinnering is geroepen, en anderzijds, richtlijn 87/344 het bestaan en de
reikwijdte van dat recht niet afhankelijk stelt van nationale regels voor de
vertegenwoordiging in rechte, zoals blijkt uit onder meer de elfde overweging van de
considerans en artikel 4, lid 1, sub a, van de richtlijn, kunnen deze nationale regels niet
van invloed zijn op het antwoord op de eerste vraag.
32 Gelet op deze overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat het
voor de beantwoording van de eerste vraag geen verschil maakt of rechtsbijstand voor
de desbetreffende gerechtelijke of administratieve procedure naar nationaal recht
verplicht is.
Kosten
33 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar
gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de
kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij
het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 4, lid 1, sub a, van richtlijn 87/344/EEG van de Raad van 22 juni
1987 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen
betreffende de rechtsbijstandverzekering, moet aldus worden uitgelegd dat het
zich ertegen verzet dat een rechtsbijstandverzekeraar die in zijn
verzekeringsovereenkomsten regelt dat rechtsbijstand in beginsel wordt
verleend door zijn werknemers, tevens bedingt dat de kosten van
rechtsbijstand van een door de verzekerde vrij gekozen advocaat of
rechtsbijstandverlener slechts vergoed kunnen worden indien de verzekeraar
van mening is dat de behandeling van de zaak aan een externe
rechtshulpverlener moet worden uitbesteed.
2) Voor de beantwoording van de eerste vraag maakt het geen verschil of
rechtsbijstand voor de desbetreffende gerechtelijke of administratieve
procedure naar nationaal recht verplicht is.
![Page 87: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/87.jpg)
82
ECLI:NL:HR:2013:BZ3749
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14-06-2013
Datum publicatie
14-06-2013
Zaaknummer
CPG 11/05049
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ3749
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Spaar/beleggingsproduct (KoersPlan). Leemte in KoersPlanovereenkomsten wat betreft
(hoogte van) in te houden premie voor overlijdensrisicoverzekering? Haviltex-maatstaf.
Invulling leemte op grond van art. 6:248 lid 1 BW; vaststelling redelijke premie. Beroep
op verjaring; art. 3:307 BW.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
14 juni 2013
Eerste Kamer
11/05049
TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
AEGON SPAARKAS N.V.,
gevestigd te Den Haag,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer en mr. A.M. van Aerde,
t e g e n
1. STICHTING KOERSPLANDEWEGKWIJT,
gevestigd te Eindhoven,
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Verweerster 4],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Eiseres zal hierna ook worden aangeduid als Aegon. Verweerders zullen hierna aangeduid
worden als Stichting Koersplandewegkwijt, [verweerder 1], [verweerder 3], [verweerster
4] en gezamenlijk als [verweerder] c.s. en de Stichting c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 202784/HA ZA 05-2186 van de rechtbank Utrecht van 6 juni
2007, 20 februari 2008, 6 augustus 2008 en 13 mei 2009;
b. de arresten in de zaken 200.043.825 en 200.047.090 van het gerechtshof te
Amsterdam van 2 februari 2010 en 26 juli 2011.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
![Page 88: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/88.jpg)
83
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 26 juli 2011 heeft Aegon beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichting c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Stichting c.s. mede
door mr. E. Lutjens, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging.
De advocaten van Aegon hebben bij brief van 22 maart 2013 op de conclusie
gereageerd. De advocaten van de Stichting c.s. hebben bij brief van dezelfde datum op
de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Spaarbeleg Kas N.V. (hierna: Spaarbeleg) - de rechtsvoorgangster van Aegon - was
een naamloze vennootschap die onder meer haar bedrijf maakte van het aanbieden van
zogenoemde KoersPlanovereenkomsten (ook wel aangeduid als "het KoersPlan").
(ii) In de periode 1989 tot en met 1998 werden KoersPlanovereenkomsten gesloten door
middel van rechtstreekse verkoop en via bemiddeling door tussenpersonen. Het
KoersPlanproduct werd onder de aandacht van het publiek gebracht door middel van een
brochure met informatie over het KoersPlan. Na inzending van een inschrijfformulier door
een potentiële deelnemer en acceptatie daarvan door Spaarbeleg, werd door Spaarbeleg
een bevestigingsbrief aan de potentiële deelnemer gezonden met als bijlage een namens
Spaarbeleg ondertekend KoersPlancertificaat, een exemplaar van de toepasselijke
algemene voorwaarden en, vanaf 1996, de productvoorwaarden KoersPlan. Op het
certificaat was een ingangsdatum vermeld, doch de deelnemer had de gelegenheid om
binnen drie maanden na deze datum alsnog kosteloos van de overeenkomst af te zien. In
dat geval werd de reeds betaalde inleg door Spaarbeleg terugbetaald. De brochure, de
bevestigingsbrief, het certificaat, de algemene voorwaarden en de productvoorwaarden,
zijn jaarlijks door Spaarbeleg aangepast.
(iii) [Verweerder 1] heeft in 1994 met Spaarbeleg een KoersPlanovereenkomst gesloten,
ingaande op 1 maart 1994 en eindigend op 1 maart 2015, met een maandelijkse inleg
van fl. 300,-- (€ 136,13). [Verweerder 3] heeft in 1992 een KoersPlanovereenkomst
gesloten, ingaande op 1 april 1992 en eindigend op 1 april 2017, met een maandelijkse
inleg van fl. 100,-- (€ 45,38). [Verweerder 3] heeft zijn KoersPlanovereenkomst met
ingang van 1 februari 2005 inlegvrij gemaakt. [Verweerster 4] heeft in 1990 een
KoersPlanovereenkomst gesloten, ingaande op 1 juni 1990 en eindigend op 31 december
2002, met een inleg van fl. 626,22 (€ 284,17) per kwartaal.
(iv) In 1998 zijn in de media berichten verschenen naar aanleiding van een advies van de
Ombudsman Spaarkasbedrijf met betrekking tot een tegen Spaarbeleg ingediende klacht
dat Spaarbeleg onvoldoende informatie had verstrekt over het in rekening brengen van
een premie voor een overlijdensrisicoverzekering en de hoogte van die premie.
(v) Op 31 maart 1999 is de Stichting Spaardersbelangen opgericht, die collectief de
belangen van houders van met Spaarbeleg gesloten KoersPlanovereenkomsten
behartigde. De Stichting Spaardersbelangen heeft samen met de Consumentenbond met
Spaarbeleg overleg gevoerd over de overlijdensrisicopremie die Spaarbeleg in mindering
bracht op de inleg van de deelnemers aan de KoersPlanovereenkomsten. Dit overleg
heeft onder meer erin geresulteerd dat Spaarbeleg de informatievoorziening aan de
deelnemers van het KoersPlanproduct heeft uitgebreid, een mogelijkheid heeft
ingebouwd om na het verstrijken van 80% van de looptijd van de overeenkomst over te
stappen naar een defensiever beleggingsfonds, de afkoopwaarde van de overeenkomst
heeft verbeterd en de premie van de overlijdensrisicopremie heeft verlaagd met
terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1996.
(vi) Naar aanleiding van intensief overleg tussen Spaarbeleg en de Ombudsman
verzekeringen in 2004 en 2005, heeft Spaarbeleg in mei 2005 wederom het
KoersPlanproduct aangepast. Deze aanpassing hield in dat de premie van de
overlijdensrisicoverzekering met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum van de
overeenkomsten is gemaximeerd tot 17% van de inleg en dat het bedrag dat hierboven
was betaald, alsnog werd belegd, als ware het gemaximeerde tarief al vanaf de aanvang
![Page 89: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/89.jpg)
84
van de overeenkomst van toepassing. Daarnaast is per 1 januari 2006 de premie van de
overlijdensrisicoverzekering van alle lopende overeenkomsten verlaagd met 10%, zodat
de maximale premie vanaf die datum 15,3% van de inleg bedraagt.
(vii) De Stichting is opgericht op 21 februari 2005 en heeft blijkens haar statuten als
doel: (a) door minnelijk overleg of desnoods door een juridische procedure compensatie
van Aegon te verkrijgen voor geleden schade, en (b) het verrichten van alle verdere
handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe
bevorderlijk zijn.
(viii) De Stichting heeft aan personen die een KoersPlanovereenkomst hebben gesloten
met Spaarbeleg de mogelijkheid geboden zich bij haar in te schrijven als geregistreerd
belanghebbende tegen betaling van € 75,00. De Stichting heeft ter griffie van de
rechtbank in eerste aanleg een cd-rom gedeponeerd met een overzicht van alle bij haar
geregistreerde personen.
(ix) De Stichting heeft aan Capital Consult & Coaching B.V. (hierna: Capital Consult)
opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de door Spaarbeleg in de brochures
over het KoersPlan genoemde voorbeeldrendementen over de jaren 1989 tot 1999. De
resultaten van dit onderzoek zijn door Capital Consult vastgelegd in een rapport, dat
onderwerp is geweest van besprekingen tussen de Stichting en Spaarbeleg, voor het
eerst op 2 maart 2005.
(x) De eerste bespreking heeft geresulteerd in een aanpassing van het rapport van
Capital Consult. Tussen Spaarbeleg en de Stichting hebben vervolgens diverse
besprekingen plaatsgevonden, die niet hebben geleid tot een minnelijke regeling.
3.2 De rechtbank heeft voor recht verklaard dat: (1) ten aanzien van de
KoersPlanovereenkomsten die zijn aangevangen in de jaren 1991 - 1998 geen
wilsovereenstemming bestond tussen Spaarbeleg en de deelnemer ten aanzien van de
hoogte van de premie voor een overlijdensrisicoverzekering; (2) de poliswaarde van de
KoersPlanovereenkomsten die zijn aangevangen in de jaren 1991 - 1998 moet worden
herberekend, in die zin dat de door Spaarbeleg in rekening gebrachte premie wordt
vervangen door een premie waarbij de door Spaarbeleg in rekening gebrachte premie
wordt vermenigvuldigd met een factor 1,66/11,19. Voorts heeft de rechtbank bepaald
dat de KoersPlanovereenkomsten die zijn aangevangen in de jaren 1991 - 1998 moeten
worden nagekomen op de onder (2) bepaalde wijze.
3.3.1 Zowel Aegon als de Stichting c.s. is in hoger beroep gegaan. Na vermeerdering van
eis vorderen de Stichting c.s. - voor zover in cassatie van belang - ten aanzien van de
individuele appellanten en ten aanzien van de personen voor wie de Stichting blijkens
haar statuten opkomt, te verklaren voor recht dat: (1) met betrekking tot de
KoersPlanovereenkomst geen wilsovereenstemming bestond ten aanzien van het in
rekening brengen van een premie voor een overlijdensrisicoverzekering, dan wel ten
aanzien van de hoogte van de premie voor een overlijdensrisicoverzekering; (2) de
poliswaarde van de KoersPlanovereenkomst moet worden herberekend door de premie
op "0" vast te stellen, dan wel overeenkomstig de in de akte van 15 augustus 2007
genoemde uitgangspunten, dat wil zeggen overeenkomstig de werkelijke kostprijs dan
wel op een ander in redelijkheid en billijkheid vast te stellen percentage. Voorts vorderen
de Stichting c.s. dat Aegon zal worden veroordeeld de KoersPlanovereenkomsten na te
komen met inachtneming van het bovenstaande. Ten slotte vorderen de Stichting c.s.
een verklaring voor recht dat Aegon zich schuldig heeft gemaakt aan misleiding door bij
de maatmanberekeningen te verzwijgen dat de overlijdensrisicopremie (substantieel)
hoger kon zijn dan waarvan bij de maatmanberekening is uitgegaan, alsmede te
verzwijgen dat dit van invloed was op de hoogte van het te behalen rendement voor
zover de herberekening als gevorderd als uitkomst kent dat de overlijdensrisicopremie op
een lager bedrag wordt bepaald dan waarvan in de maatmanberekeningen voor de
betrokken deelnemer is uitgegaan.
3.3.2 Het hof heeft als kernvragen onderscheiden: (1) de vraag of in de
contractsdocumentatie van het KoersPlan een contractuele grondslag gevonden kan
worden voor het inhouden van een overlijdensrisicopremie op de inleg en zo ja, of tussen
Spaarbeleg en de deelnemers aan het KoersPlan wilsovereenstemming bestond over de
![Page 90: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/90.jpg)
85
hoogte van de premie, en (2) de vraag of de door Aegon verstrekte informatie op dit
punt misleidend was in de zin van art. 6:194 (oud) BW (rov. 4.5).
Het hof heeft, anders dan de rechtbank, geconcludeerd dat de in de jaren 1989 - 1998
afgesloten KoersPlanovereenkomsten een contractuele grondslag bieden voor het
inhouden van een overlijdensrisicopremie (rov. 4.10 - 4.18). Vervolgens heeft het
geoordeeld dat de hoogte van die premie niet in de contractsdocumentatie was
opgenomen en evenmin voor de deelnemers voldoende bepaalbaar was, waardoor niet
kan worden aangenomen dat die deelnemers met de door Aegon gehanteerde hoogte
van de premie hebben ingestemd. De hoogte van de overlijdensrisicopremie, die
eenzijdig door Aegon is bepaald, is dus niet met de deelnemers overeengekomen (rov.
4.19 - 4.25). Het hof heeft voorts de vraag onderzocht hoe die leemte in de
overeenkomsten - het ontbreken van wilsovereenstemming over de hoogte van de
premie - moet worden ingevuld. Het heeft zich daarbij achter het oordeel van de
rechtbank geschaard dat die leemte in overeenstemming met de eisen van redelijkheid
en billijkheid in de zin van art. 6:248 BW dient te worden ingevuld door het bepalen van
een redelijke premie en heeft de grieven die gericht waren tegen de bepaling van de
hoogte van de redelijke premie verworpen (rov. 4.27 - 4.42).
Ten aanzien van de tweede vraag - of Aegon zich schuldig heeft gemaakt aan misleiding
- heeft het hof geconstateerd dat de door Aegon verstrekte informatie op een drietal
punten onvolledig en onjuist was, en dat deze informatie gelezen in de context van de
brochure en de overige contractsdocumentatie van materieel belang was voor de
beleggingsbeslissing van de maatman-belegger en dus van voldoende belang om die
maatman-belegger te kunnen misleiden (rov. 4.43 - 4.52). Het hof heeft de vorderingen
van de Stichting c.s. grotendeels toegewezen.
Leemte
3.4.1 Onderdeel I is gericht tegen het oordeel dat partijen geen wilsovereenstemming
hebben bereikt over de hoogte van de overlijdensrisicopremie en dat de
KoersPlanovereenkomsten in zoverre een leemte vertonen. Het onderdeel klaagt naar de
kern genomen dat dit oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk is, omdat alle rechten en
verplichtingen van partijen op basis van de contractsdocumentatie exact en objectief
kunnen worden neergelegd. De omstandigheid dat de precieze bedragen van de
deelcomponenten binnen de inleg niet steeds dadelijk geheel duidelijk waren, doet
daaraan niet af.
Aegon heeft deze klacht onderbouwd met het betoog dat de verplichtingen van partijen
op niet voor misverstand vatbare wijze in de contractsdocumentatie waren neergelegd.
De deelnemer verplicht zich tot betaling van de in een vast bedrag uitgedrukte inleg (=
spaarstorting + premie), tegenover welke prestatie Aegon zich verplicht tot hetzij de
belegging van alle in de desbetreffende beleggings-/spaarkas ontvangen spaarstortingen
met het oog op de verdeling van het beleggingsresultaat van die kasovereenkomsten aan
de nog levende deelnemers aan het einde van de looptijd, hetzij de voldoening van de
overeengekomen verzekeringsuitkering aan de begunstigden van de deelnemer in geval
van diens voortijdig overlijden.
3.4.2 Bij de beoordeling van deze klacht wordt vooropgesteld dat tussen partijen niet ter
discussie staat dat zij overeenkomsten hebben gesloten. In dat geval komt de vraag of
die overeenkomst een leemte vertoont erop neer of ter zake van een onderdeel van die
overeenkomst geen wilsovereenstemming bestaat. Die vraag dient te worden
beantwoord aan de hand van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en
weer redelijkerwijs aan de bepalingen van die overeenkomst mochten toekennen en op
hetgeen zij, mede gelet op de maatschappelijke kring waartoe zij behoren en de
rechtskennis die van hen kan worden gevergd, te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar
mochten verwachten (HR 13 maart 1981, LJN AG4158, NJ 1981/625, Haviltex).
3.4.3 Het hof heeft zijn oordeel dat de KoersPlanovereenkomsten met betrekking tot de
hoogte van de overlijdensrisicopremie een leemte vertonen onder meer hierop
gebaseerd, dat de overlijdensrisicopremie een wezenlijk onderdeel is van de
KoersPlanovereenkomsten (rov. 4.20). Daarbij heeft het niet alleen in aanmerking
genomen dat de premie in het algemeen een wezenlijk element is van de verzekering
(art. 7:925 BW), maar ook dat in de KoersPlanovereenkomsten de hoogte van de premie
![Page 91: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/91.jpg)
86
bepalend is voor de hoogte van de spaarstorting ("communicerende vaten") en daarmee
voor het te verwachten beleggingsrendement. Het hof heeft vastgesteld dat naarmate de
spaarstorting lager is dan de deelnemer op grond van de contractsdocumentatie mocht
verwachten, het beleggingsrendement van de spaarkas hoger dient te zijn om het
voorgespiegelde eindkapitaal te halen. Bij een gelijkblijvend rendement haalt een
deelnemer met een hoge overlijdensrisicopremie dus een lagere opbrengst dan waarop
hij kon rekenen, uitgaande van een lage of gemiddelde hoogte van de premie (rov.
4.20). Deze overwegingen, die erop neerkomen dat sprake is van een leemte ter zake
van een wezenlijk onderdeel in de KoersPlanovereenkomsten, getuigen niet van
miskenning van de hiervoor in 3.4.2 vermelde maatstaf en zijn niet onbegrijpelijk of
ontoereikend gemotiveerd.
3.4.4 Blijkens rov. 4.24 heeft het hof geen aanleiding gezien om anders te oordelen ten
aanzien van de deelnemers (zoals partij [verweerster 4]) die, bij het aangaan van de
KoersPlanovereenkomst, een formulier hebben ingevuld waarop zowel de hoogte van de
inleg als van de spaarstorting was vermeld. Voor zover het middel daarover klaagt, mist
het doel. Weliswaar waren die deelnemers op de hoogte van het verschil tussen inleg en
spaarstorting, maar naar het oordeel van het hof was voor die deelnemers niet zonder
meer duidelijk dat dit verschil betrekking had op de premie en niet kon zien op de in
rekening te brengen kosten. Daarbij heeft het hof mede belang gehecht aan een door de
Stichting c.s. bij pleidooi in hoger beroep gepresenteerd voorbeeld, waaruit blijkt dat het
geen onredelijke aanname zou zijn het bedrag van inleg minus spaarstorting op te vatten
als de in rekening te brengen kosten. Het hof heeft aldus tot uitdrukking gebracht dat
vorenbedoeld formulier, zonder nadere toelichting, de mogelijkheid openliet dat op het
daarin genoemde bedrag van de spaarstorting nog een onbekend bedrag aan premie in
mindering moest worden gebracht. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking
genomen de vaststelling van het hof dat aan de deelnemers tevens administratie-,
beheers- en aankoopkosten in rekening werden gebracht.
3.4.5 Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat onderdeel I faalt.
Verjaring
3.5.1 Onderdeel II.C keert zich tegen de verwerping van Aegons beroep op verjaring op
de voet van art. 3:307 BW. Volgens Aegon was de vordering opeisbaar in de zin van die
bepaling op de dag van de betaling van de inleg, zodat de vordering tot nakoming niet
verder kan worden toegewezen dan tot 14 augustus 2002. Het hof heeft dit beroep
verworpen op de grond dat "nu het hier gaat om het invullen van de leemte in de
overeenkomst tussen partijen (...) de redenering van Aegon dat de vordering van de
Stichting c.s. een vordering van nakoming betreft die inmiddels verjaard is evenmin
op(gaat), zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen in r.o. 3.33 van het
eindvonnis" (rov. 4.40).
3.5.2 De klacht houdt in dat het hof met dit oordeel heeft miskend dat de aanvullende
werking van de redelijkheid en billijkheid in de zin van art. 6:248 BW van rechtswege
werkt, zodat de hoogte van de premie niet door de rechterlijke uitspraak wordt
teweeggebracht. Aangezien een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis op de
voet van art. 3:307 BW verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag,
volgend op de dag waarop die verbintenis opeisbaar is geworden, verjaart die
rechtsvordering telkens vijf jaren na de betaling van de inleg door de deelnemer.
3.5.3 Vooropgesteld dient te worden dat indien de rechter ingevolge art. 6:248 lid 1 BW
bepaalde rechtsgevolgen verbindt aan een overeenkomst op grond van de redelijkheid en
de billijkheid, hij een bestaande rechtsverhouding vaststelt (Parl. gesch. Boek 6, blz.
974). In geval van aanvulling van een leemte in de overeenkomst door de rechter
ontstaat dus niet een "nieuwe rechtstoestand", anders dan de rechtbank in rov. 3.33 van
het eindvonnis heeft geoordeeld, welk oordeel het hof in rov. 4.40 heeft overgenomen.
De klacht is dan ook gegrond, maar kan niet tot cassatie leiden. De vorderingen van de
Stichting c.s., zoals toegewezen door het hof, zijn in de eerste plaats gericht op
verklaringen voor recht met betrekking tot de wijze waarop de leemte in de
overeenkomsten moet worden opgevuld en de wijze waarop in het verlengde daarvan de
poliswaarde van de desbetreffende overeenkomsten moet worden herberekend (aldus
het dictum van het hof onder 6.4-6.5, 6.7-6.8 en 6.10-6.11). Deze verklaringen voor
![Page 92: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/92.jpg)
87
recht hebben geen betrekking op vorderingen tot nakoming van een "verbintenis uit
overeenkomst tot een geven of een doen" in de zin van art. 3:307 BW, zodat van
verjaring op de voet van die bepaling geen sprake is. Voor zover de vorderingen voor het
overige wel gericht zijn op een veroordeling tot nakoming van de overeenkomsten (zie
aldus het dictum onder 6.6, 6.9 en 6.12), zien zij klaarblijkelijk op het doen van de
verschuldigde uitkeringen aan het einde van de looptijd van de overeenkomsten, welke
uitkeringen pas op dat moment opeisbaar worden. In de feitelijke instanties heeft Aegon
niet aangevoerd dat, daarvan uitgaande, sprake is van verjaring ingevolge art. 3:307
BW.
Redelijke premie
3.6.1 Onderdeel II.E is gericht tegen de invulling die het hof op grond van art. 6:248 lid
1 BW heeft gegeven aan de leemte in de KoersPlanovereenkomsten, welke invulling leidt
tot de vaststelling van een redelijke premie van de overlijdensrisicoverzekering (rov.
4.32 - 4.38). Het hof heeft zijn oordeel gebaseerd op de Aanbeveling van de Ombudsman
Financiële Dienstverlening (zoals weergegeven in rov. 3.5 van het arrest).
3.6.2 Na te hebben vastgesteld dat partijen van mening verschillen over de uitleg van de
Aanbeveling heeft het hof als volgt overwogen: "Gelet op de achtergrond van de
Aanbeveling en het daarin tot uitdrukking gebrachte streven om de kosten en de daarvan
te onderscheiden overlijdensrisicopremie afzonderlijk te maximeren, acht het hof het een
redelijke uitleg dat het in punt 3 van de Aanbeveling genoemde percentage van 3,5%
wordt toegepast indien de door de verzekeraar gehanteerde kosten hoger zijn dan de
jaarlijkse heffing van 3,5% over de fondswaarde. Bij de Koersplanovereenkomsten is dat
niet het geval, zodat het betoog van Aegon dat de kosten mogen worden "opgeplust"
naar het niveau van de jaarlijkse heffing van 3,5% over de fondswaarde niet opgaat"
(rov. 4.34).
In rov. 4.36 heeft het hof het betoog van Aegon verworpen, dat de uitleg van de
Aanbeveling gebaseerd moet worden op de afspraken die de verzekeraars over
vergelijkbare problemen met (andere) belangenbehartigers van polishouders hebben
gemaakt, en op het akkoord dat Aegon op 9 juli 2009 heeft gesloten met de Stichting
Verliespolis en de Stichting Woekerpolisclaim, welk akkoord inmiddels ook door de
Ombudsman als redelijke en juiste toepassing van de Aanbeveling wordt gezien.
3.6.3 Het onderdeel bestrijdt deze overwegingen met een reeks klachten. Voor zover
deze zijn gericht tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan de Aanbeveling, en de rol
die het in dat verband heeft toegekend aan de zogenoemde stichtingsakkoorden, missen
zij doel. Het hof heeft hetgeen partijen te dien aanzien hebben gesteld en met producties
onderbouwd, op gemotiveerde en begrijpelijke wijze gewogen. Aangezien deze weging
van feitelijke aard is, kan zij in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.
3.6.4 Voor zover de klachten zijn gericht tegen de wijze waarop het hof de
overlijdensrisicopremie heeft herberekend, falen zij op grond van het navolgende.
Het hof heeft overwogen dat de hiervoor in 3.6.1 aangehaalde Aanbeveling tot
uitgangspunt moet worden genomen bij de herberekening van de
overlijdensrisicopremie, aangezien partijen geen grieven hebben gericht tegen het
desbetreffende (op de instemming van partijen gebaseerde) oordeel van de rechtbank
(rov. 4.32). Dit een en ander wordt in cassatie niet bestreden. Vervolgens heeft het hof
geoordeeld dat Aegon in hoger beroep de herberekening en de daaraan door de
rechtbank ten grondslag gelegde stellingen van de Stichting c.s. onvoldoende heeft
bestreden. Naar het oordeel van het hof had het voor de hand gelegen dat Aegon haar
betwisting van de door de rechtbank gemaakte herberekening inhoudelijk zou hebben
onderbouwd door aan te geven hoe hoog een redelijke premie bij het KoersPlan dan wel
had moeten zijn en, gelet op punt 7 van de Aanbeveling, daartoe zou hebben
aangegeven welke premie bij haarzelf of andere verzekeraars voor een vergelijkbaar
risico bij een zelfstandige risicoverzekering in rekening werd gebracht. Door dat na te
laten heeft Aegon naar het oordeel van het hof de stellingen van de Stichting c.s.
onvoldoende betwist (rov. 4.37 - 4.38). Dat oordeel is niet onjuist of onbegrijpelijk.
3.7 Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft,
gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot
![Page 93: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/93.jpg)
88
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Aegon in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van de Stichting c.s. begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor
salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren
C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 14 juni 2013.
![Page 94: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/94.jpg)
89
ECLI:NL:HR:2013:CA1725
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
06-09-2013
Datum publicatie
06-09-2013
Zaaknummer
12/00830
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA1725, Gevolgd
In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2010:BU3862, (Gedeeltelijke) vernietiging met
verwijzen
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Schadevordering jegens financieel adviseur, schending zorgplicht, art. 7:401 BW;
toerekening, eigen schuld, art. 6:101 BW. Beleggingsdepot en
effectenleaseovereenkomsten. Inhoud en strekking bijzondere zorgplicht dienstverlener,
bescherming cliënt; verhouding professionele dienstverlener en niet-professionele cliënt
(HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600). Causaliteitsverdeling, motiveringsplicht.
Wezenlijk verschil met situatie van HR 5 juni 2009, ECLI (ECLI:NL:HR:2009:BH2815), NJ
2012/182.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
6 september 2013
Eerste Kamer
12/00830
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
NBG FINANCE B.V.,
gevestigd te Valkenswaard,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser c.s.] en NBG.
1Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 155789/HA ZA 07-492 van de rechtbank ‟s-Hertogenbosch
van 31 oktober 2007, 20 augustus 2008, 1 oktober 2008, 1 juli 2009 en 17 februari
2010;
![Page 95: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/95.jpg)
90
b. de arresten in de zaak HD 200.058.940 van het gerechtshof te ‟s-Hertogenbosch van 1
juni 2010 en 8 november 2011.
Het arrest van het hof van 8 november 2011 is aan dit arrest gehecht.
2Het geding in cassatie
Tegen het laatst vermelde arrest van het hof hebben [eiser c.s.] beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen NBG is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser c.s.] toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het
bestreden eindarrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3Beoordeling van middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [eiser c.s.] zijn in het voorjaar van 2001 in contact getreden met NBG, een landelijk
werkende financiële dienstverlener. [eiser c.s.] hebben in een gesprek met [betrokkene
1], die destijds als financieel adviseur werkzaam was bij NBG, medegedeeld dat zij hun
hypothecaire lening van circa ƒ 300.000,-- wilden oversluiten teneinde lagere
maandlasten te realiseren.
De bruto maandlast van [eiser c.s.] bedroeg destijds ƒ 1.966,09, bestaande uit rente van
ƒ 1.853,09 en een premie voor de aan de hypotheek verbonden levensverzekering van ƒ
113,--.
(ii) [eiser 1] was in april 2001 55 jaar oud en werkzaam als bedrijfsleider bij IBN-Groep.
Op een op verzoek van NBG ingevulde werkgeversverklaring was een bruto jaarloon over
2001 vermeld van circa ƒ 96.400,--. Blijkens het "overzicht biljetten van een proces" had
[eiser 1] in het belastingjaar 2001 een loon uit dienstbetrekking van ƒ 88.692,--.
[eiseres 2] was destijds 50 jaar oud en genoot geen eigen inkomen. [eiser c.s.] hadden
spaargeld van circa ƒ 5.000,--; zij hadden geen ervaring met beleggen.
(iii) [betrokkene 1] heeft ten behoeve van [eiser c.s.] een financieel plan opgesteld
waarin twee voorstellen waren uitgewerkt. Het eerste voorstel hield in dat [eiser c.s.]
hun bestaande hypothecaire geldlening zouden oversluiten. De bruto maandlast zou
uitkomen op een bedrag van ƒ 1.647,--, bestaande uit rente ad ƒ 1.349,34 en een
premie voor de nieuwe spaarverzekering van ƒ 297,66. Het tweede voorstel hield in dat
[eiser c.s.] een aflossingsvrije hypotheek zouden sluiten van ƒ 450.000,--, waarmee de
bestaande hypotheek zou worden afgelost, en dat het overschot (de overwaarde) zou
worden ingezet voor een constructie bestaande uit een beleggingsdepot en twee
effectenleaseproducten. Volgens het voorstel zou de bruto maandlast bij deze constructie
aanvankelijk ƒ 1.500,-- bedragen, vanaf het zesde jaar ƒ 1.000,-- en vanaf het tiende
jaar – als [eiser 1] de leeftijd van 65 jaar zou bereiken – ƒ 500,--. In het financieel plan
is niet gewezen op de risico's die aan deze constructie waren verbonden.
(iv) [eiser c.s.] hebben gekozen voor de tweede variant. Het plan werd via NBG als
bemiddelaar, behoudens de door NBG voorgestelde nieuwe levensverzekering,
uitgevoerd en hield het volgende in:
- Op 18 mei 2001 sloten [eiser c.s.] bij Woonfonds Hypotheken een hypothecaire lening
van ƒ 450.000,-- met een looptijd van 20 jaar. De rente was 5,3% (1 jaar vast) en
bedroeg ƒ 1.987,50 per maand.
- Op 25 mei 2001 sloten [eiser c.s.] met Bank Labouchere (hierna: Dexia) een
effectenlease-overeenkomst, genaamd "AEX-Pluseffect" met een totale leasesom van
ƒ 119.999,94, bestaande uit een hoofdsom van ƒ 46.886,62 voor de aankoop van
effecten en rente van ƒ 73.113,32. De leasesom diende te worden afgelost in 240
maandtermijnen van ƒ 500,-- per maand. Deze overeenkomst mocht na 90 maanden
boetevrij tussentijds worden beëindigd.
- Eind mei/begin juni 2001 sloten [eiser c.s.] met AEGON Financiële Diensten B.V.
(hierna: Aegon) een effectenlease-overeenkomst, genaamd "Vermogens Vliegwiel-extra"
met een totale leasesom van ƒ 238.836,33, bestaande uit een hoofdsom van ƒ 3.891,09
voor de aankoop van effecten en rente plus administratiekosten van in totaal ƒ
144.945,24. De leasesom diende te worden afgelost in 240 maandtermijnen van ƒ
![Page 96: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/96.jpg)
91
995,15. Deze overeenkomst mocht na 90 maanden boetevrij tussentijds worden
beëindigd.
- Van het hypotheekoverschot van ƒ 150.000,-- werd ƒ 47.766,74 aangewend om de
eerste 60 maandtermijnen bij vooruitbetaling te voldoen, waarbij een korting van 20%
werd verleend.
- Van het resterende hypotheekoverschot werd op 20 juni 2001 ƒ 100.000,-- gestort op
een beleggingsrekening bij Falcon Beleggingsplan Groeivermogen N.V. Op 4 juli 2001
werd voor een bedrag van ƒ 100.000,-- aandelen in het fonds Fortis OBAM gekocht
(hierna: het beleggingsdepot).
- [eiser c.s.] openden een nieuwe bankrekening bij de Rabobank voor de maandelijkse
betalingen van de hypotheekrente van circa ƒ 2.000,-- en de maandtermijnen voor het
Dexia-product van ƒ 500,--. Deze lasten van in totaal ƒ 2.500,-- zouden worden betaald
enerzijds door maandelijkse stortingen op deze rekening door [eiser c.s.] en anderzijds
door maandelijks gelden te onttrekken aan het beleggingsdepot (dat wil zeggen door
maandelijks een deel van de aandelen in Fortis OBAM te verkopen).
- Het financiële plan voorzag in een nieuwe levensverzekering bij Falcon, maar [eiser
c.s.] hebben daarvan afgezien en hun aan de oude hypotheek verbonden
levensverzekering gehandhaafd.
( v) Volgens de berekeningen in het financieel plan van NBG zou bij een
rendementspercentage van 10% de hypothecaire lening geheel kunnen worden afgelost
en een overschot resteren van ƒ 79.376,--; bij een rendementspercentage van 8% zou
een hypotheekschuld resteren van ƒ 26.600,--.
(vi) Medio 2006, nadat de eerste vijf jaren van de effectenlease-overeenkomst met
Aegon waren verstreken, hebben [eiser c.s.] de gehele constructie (voortijdig) beëindigd.
Na beëindiging van de twee effectenlease-overeenkomsten op 24 augustus 2006
respectievelijk 28 augustus 2006 resteerden een door [eiser c.s.] aan Aegon te betalen
schuld van € 9.237,49 en een aan Dexia te betalen schuld van € 625,36. In deze
bedragen is begrepen een door [eiser c.s.] verschuldigde boete wegens de voortijdige
beëindiging van de respectieve overeenkomsten. De resterende aandelen in het
beleggingsdepot werden verkocht voor € 25.011,51. Met deze verkoopopbrengst hebben
[eiser c.s.] de restschulden bij Aegon en Dexia voldaan, waarna nog een bedrag
resteerde van € 15.148,66. De hypothecaire lening van ƒ 450.000,-- werd gehandhaafd.
De rente voor deze lening werd omstreeks 2004 vastgezet op 5,5% voor de gehele
looptijd.
3.2
In de onderhavige procedure stellen [eiser c.s.] zich op het standpunt dat NBG is
tekortgeschoten in de op haar jegens [eiser c.s.] rustende zorgplicht uit de overeenkomst
van opdracht, althans dat NBG onrechtmatig jegens [eiser c.s.] heeft gehandeld. De
rechtbank heeft geoordeeld dat NBG is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar
als financieel adviseur rustende zorgplicht. In verband met het beroep van NBG op “eigen
schuld” van [eiser c.s.] heeft de rechtbank het door NBG te vergoeden gedeelte van de
schade vastgesteld op 90%.
3.3.1
Het hof heeft vooropgesteld dat NBG zich in het onderhavige geval niet heeft beperkt tot
het normale werk van een cliëntenremisier maar dat zij ook financiële adviezen aan
[eiser c.s.] heeft verstrekt, en dat zij als financieel adviseur de zorg van een goed
opdrachtnemer in acht moet nemen. Het hof heeft tevens tot uitgangspunt genomen dat
NBG moet worden aangemerkt als een professionele dienstverlener op het terrein van
beleggingen in effecten en aanverwante financiële diensten en dat op NBG jegens een
particuliere persoon die zij met betrekking tot een financiële constructie als de
onderhavige adviseert, een uit artikel 7:401 BW voortvloeiende bijzondere zorgplicht rust
die ertoe strekt een dergelijk persoon te beschermen tegen de gevaren van eigen
lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht. Het hof heeft voorts overwogen dat de reikwijdte
van deze op NBG rustende bijzondere zorgplicht afhankelijk is van de omstandigheden
van het geval, waaronder de mate van deskundigheid en relevante ervaring van de
desbetreffende opdrachtgever, de ingewikkeldheid van de beleggingsproducten, mede
gezien de constructie van de twee effectenlease-overeenkomsten en het
![Page 97: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/97.jpg)
92
beleggingsdepot, en de aan deze samenhangende constructie van drie
beleggingsproducten verbonden risico's. (rov. 8.8.1)
Na te hebben vastgesteld dat de Hoge Raad in de effectenlease-arresten van 5 juni 2009
heeft geoordeeld dat op de aanbieders van effectenleaseproducten een
waarschuwingsplicht met betrekking tot het restschuldrisico rust alsmede de verplichting
inlichtingen in te winnen omtrent inkomen en vermogen van de potentiële particuliere
afnemer, heeft het hof geoordeeld dat deze bijzondere zorgplicht voor aanbieders van
effectenleaseproducten ook rust op financiële dienstverleners zoals NBG die een
particuliere persoon – [eiser c.s.] – ter zake van deze producten van financieel advies
dient. (rov. 8.8.4)
Het hof is tot de slotsom gekomen dat NBG op beide punten is tekortgeschoten in de
nakoming van de op haar rustende bijzondere zorgplicht. Daarbij heeft het hof
overwogen dat de beleggingshypotheek deel uitmaakt van een door NBG geadviseerde
samenhangende constructie van beleggingsproducten, zodat NBG zich niet aan haar
aansprakelijkheid voor het door haar geadviseerde derde product, althans voor de
constructie, kan onttrekken door te stellen dat bij een beleggingshypotheek sprake is van
risico‟s die feiten van algemene bekendheid betreffen waarvoor niet behoeft te worden
gewaarschuwd. Het hof heeft voorts overwogen dat de constructie van deze drie
producten buitengewoon risicovol en bijzonder kwetsbaar was, en bovendien
gecompliceerd en onoverzichtelijk, en dat daarom op NBG de plicht rustte om [eiser c.s.]
in niet mis te verstane bewoordingen te waarschuwen voor de specifieke risico's
verbonden aan zowel de onderhavige effectenlease-overeenkomsten als de door NBG als
geheel geadviseerde constructie, hetgeen NBG heeft nagelaten. Indien NBG haar plicht
tot inkomens- en vermogensonderzoek zou zijn nagekomen, zou NBG
zijn gebleken – aldus het hof – dat de constructie niet alleen bij een sterke koersdaling
maar ook in verband met het voornemen van [eiser 1] een
arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vragen, naar redelijke verwachting ertoe zou
leiden dat [eiser c.s.] niet aan hun betalingsverplichtingen zouden kunnen (blijven)
voldoen, zodat NBG [eiser c.s.] de constructie had moeten ontraden, hetgeen NBG ook
heeft nagelaten. (rov. 8.9.1-8.11.3)
3.3.2
Nadat het hof in rov. 8.12-8.13 had overwogen dat causaal verband bestaat tussen de
schending van de bijzondere zorgplicht en de door [eiser c.s.] geleden schade en dat
voor de wijze van schadebegroting de feitelijke situatie na de wanprestatie moet worden
vergeleken met de situatie waarin [eiser c.s.] zouden hebben verkeerd indien zij enkel de
hypotheek zouden hebben overgesloten, heeft het hof met betrekking tot de verdeling
van de schade op de voet van art. 6:101 BW als volgt overwogen:
“de verdeling van de schade (artikel 6:101 BW)
8.15.
Grief IV keert zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.21 van het tussenvonnis
van 20 augustus 2008 dat NBG 90% van de schade dient te vergoeden. NBG heeft in de
toelichting op deze grief gewezen op de arresten van de Hoge Raad in effectenlease-
producten waarin volgens de Hoge Raad voor wat betreft de eigen schuld uitgangspunt is
dat de afnemer 40% van de schade dient te dragen.
8.16.
Het hof overweegt als volgt.
8.16.1
De Hoge Raad heeft in voormelde op 5 juni 2009 gewezen arresten in effectenleasezaken
een beoordelingskader en uitgangspunten voor de verdeling van de schade gegeven voor
zaken waarin de aanbieder van effectenlease-producten de op hem rustende bijzondere
zorgplicht heeft geschonden. De Hoge Raad heeft in deze arresten geoordeeld dat bij
verdeling van de schade tot uitgangspunt kan worden genomen dat:
(i) in gevallen waarin bij onderzoek door de aanbieder zou zijn gebleken dat de
inkomens- en vermogenspositie van de afnemer zodanig was dat de afnemer
redelijkerwijs niet in staat zou zijn (geweest) aan de betalingsverplichtingen uit de
overeenkomst te (blijven) voldoen 40% van (het saldo van) de reeds betaalde rente (en
ontvangen dividend) en, naar het hof uit de arresten begrijpt, 40% van de aflossingen en
![Page 98: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/98.jpg)
93
kosten, en 40% van de restschuld voor rekening van de afnemer wordt gelaten, zodat de
verplichting tot schadevergoeding van de aanbieder in die situatie tot 60% van dit saldo,
aflossingen en kosten, en deze restschuld is beperkt; en
(ii) in gevallen waarin de financiële positie van de afnemer ten tijde van het aangaan van
de overeenkomst toereikend was om zijn betalingsverplichtingen uit die overeenkomst,
waaronder de mogelijke (maximale) restschuld, na te komen, 40% van de restschuld
voor rekening van de afnemer wordt gelaten, zodat de verplichting tot schadevergoeding
van de aanbieder in die situatie tot 60% van deze restschuld is beperkt.
8.16.2
Naar het oordeel van het hof kunnen deze door de Hoge Raad genoemde percentages bij
de verdeling van de schade in de onderhavige zaak eveneens tot uitgangspunt dienen.
Ook in deze zaak gaat het immers om tekortkomingen in de nakoming van de
waarschuwings- en onderzoeksplicht van een financiële dienstverlener jegens een
particuliere cliënt terwijl, zoals het hof hiervoor in 8.9.3 heeft overwogen, de onderhavige
constructie van twee effectenlease-overeenkomsten in combinatie met een
beleggingsdepot, buitengewoon risicovol, kwetsbaar, gecompliceerd en onoverzichtelijk
was.
8.16.3
Het hof overweegt over de verdeling van de schade voorts als volgt.
Uit de effectenlease-overeenkomst van het Aegon-product blijkt dat de overeenkomst
voorzag in de verstrekking van een geldlening door Aegon, waarover [eiser c.s.] rente
waren verschuldigd, dat het geleende bedrag zou worden belegd in effecten en dat het
bedrag in de loop van de tijd moest worden terugbetaald. Het hof gaat er vanuit dat
gelet op de door [eiser c.s.] verstrekte gegevens met betrekking tot de effectenlease-
overeenkomst van het Dexia-product ook uit deze overeenkomst kenbaar was dat deze
voorzag in de verstrekking van een geldlening door Dexia, waarover [eiser c.s.] rente
waren verschuldigd, dat het geleende bedrag zou worden belegd in effecten en dat dit
bedrag moest worden terugbetaald.
Het is, en was reeds in 2001, bovendien een feit van algemene bekendheid dat het
beleggen in effecten een risico van vermogensverlies met zich brengt en een risico dat
het beoogde rendement niet worden behaald. [eiser c.s.] zijn zich ook bewust van
geweest van het risico dat het rendement op de effecten lager zou kunnen uitvallen dan
de door [betrokkene 1] in zijn berekeningen gehanteerde 8% en 10% rendement: [eiser
1] heeft [betrokkene 1] immers gevraagd naar een voorzichtig scenario met een
rendement van 4%. Daarbij valt ook in aanmerking te nemen dat van [eiser c.s.] mocht
worden verwacht, dat zij, alvorens zij de constructie van deze effectenlease-
overeenkomst in combinatie met het beleggingsdepot aangingen, zich redelijke
inspanningen hadden getroost om deze constructie en de daaraan verbonden extra
risico's te begrijpen.
Gelet op het vorenstaande bestaat er grond voor vermindering van de vergoedingsplicht
van NBG. In evenredigheid met de mate waarin de aan NBG en de aan [eiser c.s.] toe te
rekenen omstandigheden moeten worden geacht tot het ontstaan van de schade van
[eiser c.s.] te hebben bijgedragen, zal de vergoedingsplicht van NBG ten aanzien van
voormelde schade in beginsel moeten worden verminderd zodanig dat de verplichting tot
schadevergoeding van NBG is beperkt tot 60% van die schade, zodat dus 40% van de
schade door [eiser c.s.] dient te worden gedragen. Bij de verdeling van de schade is
reeds tot uitdrukking gebracht dat het tekortschieten van NBG in de nakoming van haar
zorgplicht waardoor [eiser c.s.] schade hebben geleden in beginsel zwaarder weegt dan
de aan [eiser c.s.] toe te rekenen omstandigheden die tot die schade hebben
bijgedragen.
8.16.4
Omstandigheden die meebrengen dat op grond van de billijkheid een andere verdeling
gerechtvaardigd is, zijn niet gebleken.”
3.4.1
Het middel is gericht tegen rov. 8.16 en klaagt naar de kern genomen dat het hof ten
onrechte de in de Dexia-arresten gegeven vuistregel voor verdeling van de schade heeft
![Page 99: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/99.jpg)
94
toegepast in het onderhavige geval, waarin sprake is van een adviesrelatie en van de
omstandigheid dat de eigen beslissing van de afnemer is beïnvloed door de adviseur.
3.4.2
De kernklacht van het middel slaagt. Blijkens rov. 8.16.2 en 8.16.3 heeft het hof zich bij
zijn beslissing om 40% van de schade toe te rekenen aan [eiser c.s.], aangesloten bij het
uitgangspunt gegeven in het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 2009,
ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182 ([De T.]/Dexia), onder 5.7. De relatie tussen
NBG en [eiser c.s.] verschilt echter wezenlijk van de standaard effectenlease-relatie
waarop het arrest[De T.]/Dexia ziet. NBG trad immers niet op als aanbieder van een
effectenlease-product, maar als financieel dienstverlener die door [eiser c.s.] werd
benaderd voor een op hun specifieke situatie toegesneden advies, meer in het bijzonder
een advies betreffende het oversluiten van een hypothecaire lening teneinde lagere
maandlasten te realiseren. In een zodanige situatie rust op de dienstverlener een
bijzondere zorgplicht, die onder meer behelst dat zij naar behoren onderzoek doet naar
de financiële mogelijkheden, deskundigheid en doelstellingen van de cliënt en dat zij hem
dient te waarschuwen voor eventuele risico's die aan een voorgenomen of toegepaste
beleggingsvorm zijn verbonden, alsook voor het feit dat een door hem beoogde of
toegepaste constructie niet past bij zijn financiële mogelijkheden of doelstellingen, zijn
risicobereidheid of zijn deskundigheid. Deze plicht strekt mede ter bescherming van de
cliënt tegen het gevaar van een gebrek aan kunde en inzicht of van eigen
lichtvaardigheid. De dienstverlener heeft hierbij te gelden als professionele en bij uitstek
deskundige dienstverlener, terwijl bij de cliënt doorgaans een zodanige professionaliteit
en deskundigheid ontbreken. Dit brengt mee dat de cliënt in beginsel ervan mag uitgaan
dat de dienstverlener die zorgplicht jegens hem naleeft (vgl. HR 8 februari 2013,
ECLI:NL:HR:2013:BY4600, onder 4.3.1 en 4.3.2). Hieruit volgt dat de cliënt bij een door
die dienstverlener geadviseerde constructie minder snel bedacht hoeft te zijn op en zich
minder snel eigener beweging behoeft te verdiepen in niet vermelde risico‟s dan degene
die zich wendt tot een aanbieder van een effectenlease-product als bedoeld in het arrest
[De T.]/Dexia. Dit is ook van belang bij de causaliteitsafweging op de voet van art. 6:101
BW.
Het bovenstaande geldt des te meer in het onderhavige geval, aangezien het hof in rov.
8.16.2 heeft vastgesteld dat sprake was van een constructie van twee effectenlease-
overeenkomsten in combinatie met een beleggingsdepot die buitengewoon risicovol,
kwetsbaar, gecompliceerd en onoverzichtelijk was.
Indien het oordeel van het hof zo moet worden begrepen dat de onderhavige relatie voor
de causaliteitsafweging heeft te gelden als een standaardrelatie tussen een aanbieder en
afnemer van een effectenlease-product als bedoeld in het arrest [De T.]/Dexia, heeft het
hof het voorgaande miskend en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien het hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, heeft het nagelaten te
vermelden waarom hier, ondanks de verschillen met de zojuist bedoelde
standaardrelatie, eenzelfde causaliteitsverdeling moet worden toegepast en heeft het zijn
oordeel aldus ontoereikend gemotiveerd.
3.5
Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te ‟s-Hertogenbosch van 8 november 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt NBG in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van [eiser c.s.] begroot op € 899,82 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 6 september 2013 .
![Page 100: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/100.jpg)
95
ECLI:NL:HR:2013:CA0258
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20-09-2013
Datum publicatie
20-09-2013
Zaaknummer
12/00753
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA0258, Gevolgd
In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2011:BU5643, (Gedeeltelijke) vernietiging met
verwijzen
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Effectenleaseovereenkomst. Tussentijdse beëindiging. Onjuiste eindafrekening.
Restschuld. Vertrouwensbeginsel. HR 28 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1509, NJ
1995/629. Strijd met redelijkheid en billijkheid indien nabetaling wordt verlangd?
Rechtsverwerking? WCAM. Gebondenheid aan Duisenberg-regeling?
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
20 september 2013
Eerste Kamer
nr. 12/00753
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,
t e g e n
de vennootschap naar buitenlands recht VARDE INVESTMENTS (IRELAND) LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Varde.
1Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 491417/CV/08-3711 van de kantonrechter te Breda van 19
november 2008;
b. het arrest in de zaak HD 200.028.883 van het gerechtshof te ‟s-Hertogenbosch van 22
november 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Varde is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
![Page 101: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/101.jpg)
96
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het
bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Op 19 juni 2001 heeft [eiseres] met een rechtsvoorganger van Dexia Nederland N.V.
(hierna: Dexia) een effectenleaseovereenkomst gesloten, met contractnummer [001],
voor de duur van 240 maanden. Ingevolge art. 2 van de overeenkomst had [eiseres] het
recht de overeenkomst dagelijks door middel van een schriftelijke mededeling aan Dexia
te beëindigen. Ook haar toenmalige partner, [betrokkene], heeft destijds met Dexia een
effectenleaseovereenkomst gesloten, met contractnummer [002].
(ii) [eiseres] en/of [betrokkene] heeft/hebben in juli 2004 een bedrag van € 19.140,80
overgemaakt ten behoeve van Dexia. Op het desbetreffende rekeningafschrift is als
kenmerk vermeld: “VOORUITBET OVK [001]” en “VOORUITBET OVK [002]”. Het bedrag
is bij Dexia administratief bijgeschreven ten gunste van [eiseres].
(iii) Op verzoek van [eiseres] is haar effectenleaseovereenkomst op 1 september 2004
tussentijds beëindigd. Blijkens de op 3 september 2004 door Dexia opgemaakte
eindafrekening van contractnummer [001] resteerde na verkoop van de effecten een
door [eiseres] te ontvangen bedrag van € 3.203,48. Dexia heeft dat bedrag overgemaakt
op de rekening van [eiseres].
(iv) [eiseres] was ten tijde van het aangaan van de effectenleaseovereenkomst
woonachtig te [plaats]. Zij is nadien verhuisd naar haar huidige woning te [woonplaats].
( v) Dexia heeft bij brief van 22 maart 2005, gericht aan [eiseres] op het adres te
[plaats], medegedeeld dat Dexia het in juli 2004 ontvangen bedrag per abuis in zijn
geheel op overeenkomst [001] heeft geboekt, dat zij deze boeking inmiddels heeft
gecorrigeerd en dat als gevolg daarvan op de overeenkomst [001] nog een door [eiseres]
te betalen bedrag van € 9.570,40 openstaat. Bij deze brief is een gecorrigeerde
eindafrekening van overeenkomst [001] gevoegd, waaruit blijkt dat een te betalen
bedrag resteerde van € 9.570,07. [eiseres] heeft die brief destijds niet ontvangen.
(vi) Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij beschikking van 25 januari 2007 (verder: de
WCAM-beschikking) de (gewijzigde) WCAM-overeenkomst van 8 mei 2006 (verder ook:
de Duisenberg-regeling) verbindend verklaard voor de „gerechtigden‟ als bedoeld in art. 2
van die overeenkomst, met dien verstande dat een gerechtigde tot schadevergoeding
binnen zes maanden na de aankondiging dat de beschikking onherroepelijk is geworden
door een schriftelijke mededeling kon laten weten niet gebonden te willen zijn. De
aankondiging van de onherroepelijk geworden beschikking van het hof heeft
plaatsgevonden op 31 januari 2007. Gezien de datum van aankondiging diende de opt-
outverklaring vóór 1 augustus 2007 bij de in de WCAM-overeenkomst aangewezen
notaris te worden ingediend.
(vii) Dexia heeft [eiseres] bij brief van 22 februari 2007, verstuurd naar haar nieuwe
adres te [woonplaats], een zogeheten Duisenbergoverzicht gestuurd waarop een totaal
door [eiseres] te betalen bedrag van € 0,00 stond vermeld. Onderaan deze brief is in een
kader vermeld:
“In het Duisenbergoverzicht zijn de financiële consequenties van de Duisenberg-Regeling
voor uw beëindigde effectenlease-overeenkomst(en) opgenomen. De Duisenberg-
Regeling is bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam verbindend verklaard. (…)
Voor de contracten op wie de verbindendverklaring van toepassing is en die tijdig een
zogenoemde opt-out verklaring afleggen of hebben afgelegd, is de regeling en dus dit
overzicht niet onverkort van toepassing. (…)”
(viii) Bij brief van 6 maart 2007 heeft Dexia aan [eiseres] medegedeeld dat het eerder
gestuurde Duisenbergoverzicht onjuist was. In deze brief is voorts het volgende vermeld:
“Op 22 februari 2007 hebben wij u een Duisenbergoverzicht gestuurd omdat u na de
verbindendverklaring van de Duisenberg-Regeling voor die regeling in aanmerking komt.
In dit overzicht is het totaal door u te betalen bedrag helaas onjuist vermeld.
Bij de berekening is/zijn (een deel van) de openstaande posten van uw effectenlease-
overeenkomsten(en) ten onrechte niet meegenomen. Het bedrag van de vergoeding
![Page 102: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/102.jpg)
97
volgens de Duisenberg-Regeling is wel juist. Zo spoedig mogelijk ontvangt u van ons
bericht welk bedrag u nog aan Dexia (…) dient te betalen.”
(ix) Dexia heeft [eiseres] vervolgens bij brief van 12 maart 2007 bericht dat zij uit
hoofde van de beëindigde effectenleaseovereenkomst, die onder de Duisenberg-regeling
valt, aan Dexia een bedrag dient te betalen van € 7.092,82. Ook onderaan deze brief zijn
de hiervoor onder (vii) vermelde verwijzing naar de verbindendverklaring van de
Duisenberg-regeling en de mogelijkheid om een opt-outverklaring af te leggen
opgenomen.
( x) In reactie hierop heeft [eiseres] bij brief van 18 maart 2007 medegedeeld dat haar
overeenkomst reeds in september/augustus 2004 financieel was afgehandeld en dat zij
geen schuld meer aan Dexia had.
(xi) Dexia heeft [eiseres] hierop bij brief van 20 april 2007 medegedeeld dat Dexia in
haar aan [eiseres] gestuurde brief van 22 maart 2005 uitleg heeft gegeven over het nog
door [eiseres] uit hoofde van de effectenlease-overeenkomst te betalen bedrag, en deze
brief met de gecorrigeerde eindafrekening als bijlagen bij haar brief van 20 april 2007
gevoegd.
(xii) Tussen [eiseres] en Dexia is vervolgens uitvoerig gecorrespondeerd over de
verschuldigdheid van het bedrag van € 7.092,82 door [eiseres]. De gemachtigde van
[eiseres] heeft Dexia bij brief van 19 oktober 2007 medegedeeld dat de vordering wordt
betwist en dat [eiseres] zich op grond van de redelijkheid en billijkheid en in het kader
van rechtsverwerking niet gehouden acht de door Dexia gestelde vordering te voldoen.
(xiii) Dexia heeft haar vordering op [eiseres] uit hoofde van de (gewijzigde) WCAM-
overeenkomst gecedeerd aan Varde. Bij brief van 10 januari 2008 is namens Varde de
overdracht van de desbetreffende vordering aan [eiseres] medegedeeld. [eiseres] heeft
geen gevolg gegeven aan aanmaningen van Varde tot betaling.
3.2
Varde vordert in dit geding, voor zover in cassatie nog van belang, betaling door
[eiseres] van het bedrag van € 7.092,82, te vermeerderen met rente. De vordering is
door de kantonrechter afgewezen, maar door het hof toegewezen. Daartoe overwoog het
hof, samengevat, als volgt.
Anders dan de kantonrechter oordeelde, is door toezending van de eindafrekening aan
[eiseres] en betaling van het daarop vermelde bedrag aan haar, niet een overeenkomst
gesloten met betrekking tot de restschuld. De eindafrekening is niet meer en niet minder
dan een uit de effectenleaseovereenkomst op Dexia rustende verplichting om bij
(tussentijdse) beëindiging van de overeenkomst de balans (de eindafrekening) op te
maken van de verkoopopbrengst van de effecten, de gedane betalingen en (het restant
van) de lening, en voorts om ingeval per saldo een aan de afnemer toekomend bedrag
resteert, dit bedrag over te maken aan de betrokken afnemer. Ingeval een negatief saldo
resteert, vloeit uit de effectenleaseovereenkomst voort dat de afnemer dit bedrag als een
uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting aan Dexia dient te betalen. Ten tijde van
de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst op 27 januari 2007 bestond tussen
Dexia en [eiseres] derhalve geen overeenkomst met betrekking tot de restschuld als
door de kantonrechter aangenomen, noch een beëindigingsovereenkomst zoals door
[eiseres] gesteld. (rov. 4.6.2–4.6.3)
[eiseres] kon in elk geval na ontvangst van de brief van 12 maart 2007 bekend zijn met
haar schade, zodat zij vanaf dat moment als gerechtigde tot een vergoeding als bedoeld
in de WCAM-overeenkomst had te gelden en daaraan gebonden was. Ingevolge art.
7:908 lid 3 BW kunnen ook toekomstige benadeelden (degenen die pas na de
aankondiging met hun schade bekend konden zijn) na het bekend worden van hun
schade zich aan de verbindendheid van de WCAM-overeenkomst onttrekken. [eiseres]
moet in elk geval na ontvangst van de brief van Dexia van 12 maart 2007 op de hoogte
zijn geweest van de verbindendverklaring van de Duisenberg-regeling en van de
mogelijkheid om zich hieraan te onttrekken. (rov. 4.6.6–4.6.8)
Nu [eiseres] geen opt-outverklaring heeft ingediend nadat zij bekend was geworden met
haar schade, is zij wat betreft de gevolgen van de door haar gesloten
effectenleaseovereenkomst gebonden aan de WCAM-overeenkomst. Dit betekent dat zij
zich thans niet meer erop kan beroepen dat zij op grond van de redelijkheid en billijkheid
![Page 103: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/103.jpg)
98
en in verband met rechtsverwerking niet gehouden is de vordering van Dexia (thans
Varde) te voldoen. (rov. 4.6.9)
In art. 14.1 van de WCAM-overeenkomst (geconsolideerde tekst 8 mei 2006) is onder
meer bepaald dat, behoudens uitzonderingen die hier niet aan de orde zijn, gerechtigden
aan Dexia kwijting verlenen ter zake van alle vorderingen die voortvloeien uit of verband
houden met de geldigheid, het aangaan en de uitvoering van effectenlease-
overeenkomsten en de wijze waarop voor dergelijke overeenkomsten reclame is gemaakt
of anderszins het aangaan daarvan is bevorderd, ongeacht de aard en grondslag van
dergelijke vorderingen. Het gerechtshof te Amsterdam heeft in zijn WCAM-beschikking
overwogen dat bij de eventueel aan een belegger toekomende rechten tegen Dexia moet
worden gedacht, vooral, aan rechten ingeval de effectenleaseovereenkomst nietig is,
vernietigd, ontbonden of gewijzigd wordt, dan wel ingeval de overeenkomst ongewijzigd
in stand wordt gelaten maar aan Dexia wanprestatie wordt verweten, of ten slotte
ingeval aan Dexia een onrechtmatige daad wordt verweten. De bedoelde rechten zijn
derhalve vooral bevoegdheden tot het doen van een beroep op nietigheid, tot het
vernietigen, tot het doen ontbinden of tot het doen wijzigen van de
effectenleaseovereenkomst, en rechten op terugvordering van het betaalde, op
ongedaanmaking van betalingen, op bevrijding ten aanzien van de eigen verplichtingen
en op schadevergoeding, dit alles geheel of ten dele. (rov. 4.6.10)
De binding aan de WCAM-overeenkomst brengt derhalve mee dat de verweren die
[eiseres] in verband met de tekortkoming van Dexia – hierin bestaande dat [eiseres] pas
2,5 jaar na de beëindiging van de effectenleaseovereenkomst is geïnformeerd dat uit de
beëindigde overeenkomst een door haar te betalen schuld resteerde – zou willen voeren,
niet meer aan de orde kunnen komen. De WCAM-overeenkomst is immers een
vaststellingsovereenkomst waarbij partijen een onzekerheid of geschil omtrent hetgeen
rechtens tussen hen geldt beëindigen door zich te binden aan een vaststelling daarvan.
Nu tussen [eiseres] en Dexia een verschil van mening bestond over de vraag of [eiseres]
op grond van de beëindigde effectenleaseovereenkomst nog enig bedrag aan Dexia
verschuldigd was, was tussen die partijen sprake van onzekerheid in de hier bedoelde
zin. (rov. 4.6.11)
3.3
Voor zover de middelen klachten richten tegen het oordeel dat door toezending van de
eindafrekening aan [eiseres] en betaling van het daarop vermelde bedrag aan haar, niet
een overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de restschuld, kunnen zij niet
tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de
rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1
De middelen treffen evenwel doel voor zover geklaagd wordt dat het hof ten onrechte,
althans onvoldoende gemotiveerd, is voorbijgegaan aan het beroep van [eiseres] op de
redelijkheid en billijkheid en het vertrouwensbeginsel, en [eiseres] gebonden heeft
geacht aan de WCAM-overeenkomst.
3.4.2
[eiseres] heeft in feitelijke instanties aangevoerd dat zij redelijkerwijs mocht vertrouwen
op de juistheid van de aan haar toegestuurde eindafrekening, nu zij geen enkele
deskundigheid had op het gebied van effectenleaseovereenkomsten. Zij heeft voorts
gesteld dat Dexia het op de eindafrekening genoemde bedrag naar haar rekening heeft
overgemaakt en bij het Bureau Krediet Registratie heeft opgegeven dat de
effectenleaseovereenkomst was beëindigd, en dat zij pas jaren later van Dexia vernam
dat een en ander op een vergissing zou berusten. In dat verband heeft zij zich mede op
rechtsverwerking aan de zijde van Dexia beroepen en verwezen naar het arrest van de
Hoge Raad van 28 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1509, NJ 1995/629, en betwist
dat zij aan de verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst is gebonden.
3.4.3
Het hof heeft miskend dat de door [eiseres] aangevoerde omstandigheden kunnen
meebrengen dat Dexia in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelde door alsnog
![Page 104: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/104.jpg)
99
betaling van [eiseres] te verlangen, althans heeft het zijn verwerping van het daartoe
strekkende verweer van [eiseres] onvoldoende gemotiveerd.
Indien [eiseres] zich terecht op rechtsverwerking beroept, kan zij (ook) niet op grond
van de WCAM-overeenkomst (alsnog) verplicht worden geacht tot betaling aan Dexia
(thans Varde) over te gaan. Anders dan het hof heeft geoordeeld, is het verweer van
[eiseres] immers niet gegrond op een vordering van haar voortvloeiend uit of verband
houdend met de geldigheid, het aangaan en de uitvoering van de
effectenleaseovereenkomst en de wijze waarop daarvoor reclame is gemaakt of
anderszins het aangaan daarvan is bevorderd (vgl. art. 14.1 van de WCAM-
overeenkomst). [eiseres] beroept zich evenmin op de door het hof in rov. 4.6.10
vermelde nietigheid, vernietiging, ontbinding of wijziging van de
effectenleaseovereenkomst, noch op een tekortkoming of onrechtmatig handelen van
Dexia bij het sluiten of uitvoeren van de overeenkomst, noch op voor [eiseres] uit een en
ander voortvloeiende schade. De WCAM-overeenkomst heeft dan ook geen betekenis
voor het onderhavige geschil betreffende de vraag of Dexia, gelet op de door [eiseres]
aangevoerde feiten en in het licht van de overige omstandigheden van het geval, naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen betaling meer kon vorderen van de
openstaande restschuld.
4Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te ‟s-Hertogenbosch van 22 november 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Varde in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van [eiseres] begroot op € 473,82 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren
C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 20 september 2013.
![Page 105: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/105.jpg)
100
ECLI:NL:HR:2013:BZ3670
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
07-06-2013
Datum publicatie
07-06-2013
Zaaknummer
CPG 12/03740
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ3670
In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2012:BW7052, (Gedeeltelijke) vernietiging met
verwijzen
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Overgang verzekerd risico op derde (moedermaatschappij). Beroep
verzekeraar op polisvoorwaarde die einde van de dekking meebrengt. Derogerende
werking redelijkheid en billijkheid, art. 6:248 lid 2 BW, omstandigheden van het geval,
motiveringsplicht. Samenhang bedrijfsschade met opstal- en inventarisschade.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
7 juni 2013
Eerste Kamer
12/03740
MD/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. WASSERIJ DE BLINDE B.V.,
2. PHRONTOS B.V.,
beide gevestigd te Heerenveen,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. J.P. Heering en mr. L. van den Eshof,
t e g e n
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
Eiseressen tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als Wasserij De Blinde,
Phrontos en gezamenlijk als Wasserij De Blinde c.s. en verweerster als Achmea.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 92531/HA ZA 08-875 van de rechtbank Leeuwarden van 20
oktober 2010;
b. het arrest in de zaak 200.077.650 van het gerechtshof te Leeuwarden van 22 mei
2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben Wasserij De Blinde c.s. beroep in cassatie ingesteld.
Achmea heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
![Page 106: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/106.jpg)
101
De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel
cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Achmea mede door mr.
L.J. Burgman, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden
arrest, tot gedeeltelijke afdoening door de Raad als vermeld onder 5.2 en 7.3 en tot
verwijzing met betrekking tot de "hulpzaken" zoals besproken onder 6.
De advocaten van Wasserij De Blinde c.s. hebben bij brief van 15 maart 2013 op die
conclusie gereageerd.
De advocaat van Achmea heeft dat gedaan bij brief van dezelfde datum.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan - voor zover van belang - van het volgende worden uitgegaan.
(i) Wasserij De Blinde exploiteert een wasserij en heeft de verzekering van haar
bedrijfsgebouwen, roerende zaken in bedrijfsgebouwen en bedrijfsschade wat betreft de
panden Leeuwarderstraatweg 68-70 te Heerenveen ondergebracht in het 'Zaken
Zekerplan' bij Achmea. Het betreft de volgende polissen:
- Bedrijfsgebouwen ([001]) met een verzekerd bedrag van € 3.481.350,--
- Roerende zaken ([002]) met een verzekerd bedrag van € 4.624.960,--
- Roerende zaken ([003]) met een verzekerd bedrag van € 938.575,--
- Roerende zaken (linnen van en bij derden) (53602404) met een verzekerd bedrag van
€ 225.000,--
- Bedrijfsschade ([004]) met een verzekerd bedrag van € 3.068.000,--
(ii) Wind Verzekeringen B.V. te Heerenveen trad op als tussenpersoon.
(iii) De onroerende zaken van Wasserij De Blinde zijn op 23 juli 2004 verkocht en
geleverd aan Phrontos, van welke vennootschap Wasserij De Blinde een volle
dochtermaatschappij is. Phrontos is bestuurder van Wasserij De Blinde en beide
vennootschappen vormen een fiscale eenheid. Phrontos is gevestigd en houdt kantoor op
hetzelfde adres als Wasserij De Blinde.
(iv) Op 29 december 2005 heeft een brand gewoed in de panden waar Wasserij De
Blinde c.s. hun bedrijf uitoefenden. De productieruimte en de kantoorruimten zijn
volledig afgebrand.
(v) Voor het bepalen van de hoogte van de schade heeft Achmea expertisebureau
Crawford Burggraaff ingeschakeld. Wasserij De Blinde c.s. hebben Troostwijk Expertises
B.V. als eigen deskundige aangewezen.
(vi) De totale schade aan de bedrijfsgebouwen (hierna ook aangeduid als de
opstalschade) is in overleg tussen de deskundigen bepaald op € 2.050.472,--.
(vii) De totale schade aan de roerende zaken op basis van 'open polis' is op 28 mei 2009
in overleg tussen de deskundigen vastgesteld op € 2.511.134,--.
(viii) Achmea heeft € 3.045.160,-- aan voorschotten voldaan. Voor de schade aan de
roerende zaken is een bedrag van € 375.383,-- uitgekeerd.
(ix) Art. 14 van de toepasselijke Bijzondere Voorwaarden Uitgebreide Verzekering
Bedrijfsgebouwen (hierna: BVUVB) luidt, voor zover van belang, als volgt:
"Artikel 14 Eigendomsoverdracht
A. Doorlopen van de verzekering
Bij eigendomsoverdracht van het verzekerde belang geldt, dat de verzekering gedurende
dertig dagen van kracht blijft ten bate van de nieuwe eigenaar. Deze dertig dagen
worden geteld vanaf de dag waarop het eigendom is overgegaan.
De verzekering zal ook na dertig dagen doorlopen onder voorwaarde dat de nieuwe
eigenaar binnen deze termijn ons of de verzekeringsadviseur hiervan schriftelijk
mededeling heeft gedaan. Na ontvangst van de kennisgeving van eigendomsovergang
bevestigen wij de nieuwe eigenaar zo spoedig mogelijk of wij hem als verzekeringnemer
accepteren of wij de verzekering beëindigen. In dat geval nemen wij een opzegtermijn
van ten minste dertig dagen in acht."
(x) Wasserij De Blinde heeft verzuimd Achmea in kennis te stellen van de
eigendomsoverdracht van de onroerende zaken aan Phrontos.
![Page 107: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/107.jpg)
102
3.2.1 Wasserij De Blinde c.s. hebben - samengevat - veroordeling van Achmea gevorderd
tot betaling van:
(i) € 2.050.472,-- met betrekking tot de opstalschade;
(ii) € 3.145.628,-- met betrekking tot de schade aan roerende zaken behorende tot de
inventaris, waaronder de zogenoemde 'hulpzaken' die volgens Wasserij De Blinde c.s.,
ondanks een daartoe blijkens de tekst strekkende akte tussen Wasserij De Blinde en
Phrontos, nooit bedoeld waren om te worden overgedragen aan Phrontos;
(iii) wettelijke rente over de door Achmea reeds betaalde bedrijfsschade;
een en ander met nevenvorderingen.
3.2.2 De rechtbank heeft een bedrag van € 2.050.472,-- wegens schade aan de
opstallen, een bedrag van € 2.511.134,-- wegens schade aan de roerende zaken, een
bedrag van € 225.000,-- wegens schade aan overige roerende zaken (textiel) en een
bedrag van € 1.200.000,-- wegens bedrijfsschade (berekend als concernschade)
toewijsbaar geacht en de som hiervan na aftrek van betaalde voorschotten toegewezen,
een en ander te vermeerderen met wettelijke rente op grond van art. 6:119 BW. Het hof
heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en heeft, samengevat, als volgt geoordeeld.
Het heeft de vordering ter zake van de opstalschade, alsmede de vordering ter zake van
de hulpzaken (ten aanzien waarvan het hof vooropstelt in rov. 4.6 dat met betrekking tot
die vordering eenzelfde beslissing past als met betrekking tot de opstalschade)
ongegrond geoordeeld. Het hof heeft vervolgens de vordering ter zake van de roerende
zaken behorende tot de inventaris tot een bedrag van € 553.301,-- en die ter zake van
de overige roerende zaken tot een bedrag van € 244.777,-- toegewezen. Het hof heeft
de bedrijfsschade niet op basis van concernwaarde bepaald maar op stand-alone basis,
hetgeen op dit punt leidt tot een toewijzing ter hoogte van € 2.425.000,--. Alle
toegewezen bedragen zijn te vermeerderen met wettelijke rente.
Opstalschade; derogerende werking redelijkheid en billijkheid
3.3.1 Onderdeel 1 van het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de
vordering ter zake van de opstalschade niet toewijsbaar is omdat het beroep van Achmea
op art. 14 van de BVUVB niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is. Dit oordeel is vervat in rov. 3.2-3.4, welke als volgt luiden.
"3.2 Het hof stelt voorop dat Achmea, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen
en grief II dan ook tevergeefs bestrijdt, onvoldoende en zelfs in het geheel geen
argumenten heeft aangedragen op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd zou zijn
dat zij haar toestemming om Phrontos als nieuwe verzekerde te accepteren zou hebben
geweigerd als die toestemming tijdig door Phrontos zou zijn gevraagd.
3.3 Het hof is echter van oordeel dat de rechtbank onvoldoende betekenis heeft gehecht
aan het gegeven dat Phrontos dat nu eenmaal niet gedaan heeft. Dat is van belang
omdat het bij de in artikel 14 Bijzondere voorwaarden opstallen verlangde mededeling
om meer gaat dan alleen maar de mededeling dat het verzekerde belang in andere
handen is overgegaan. Het gaat vooral om de mededeling dat desondanks de verzekering
ook na dertig dagen zal doorlopen want daarmee geeft de nieuwe eigenaar te kennen dat
te wensen. Bij het - hoezeer ook abusievelijk en onopzettelijk - uitblijven van die
mededeling blijft de verzekeraar verstoken van een op voortzetting van de
verzekeringsovereenkomst gerichte wilsuiting van de nieuwe eigenaar en
belanghebbende, terwijl de strekking van artikel 14 Bijzondere bepalingen is dat de
overdracht van de eigendom van het verzekerde object leidt tot beëindiging van de
verzekeringsovereenkomst, tenzij de verzekeraar op een tijdige mededeling van de
nieuwe eigenaar besluit de overeenkomst voort te zetten. Als de verzekeraar gehouden
wordt aan de keuze die hij gemaakt zou hebben als hij geweten had dat er iets te kiezen
viel, ontstaat een hinkende situatie die zal voortduren totdat de verzekeraar van de
overgang van het belang op de hoogte raakt. In die wellicht lang voortdurende hinkende
situatie is het uitsluitend de nieuwe belanghebbende die het in zijn macht heeft te
beslissen of hij al dan niet verzekerd wenst te zijn geweest, een beslissing die kan
worden beïnvloed door de vraag of inmiddels schade gevallen is.
3.4 Het behoeft geen betoog dat deze situatie in hoge mate indruist tegen het belang van
de verzekeraar en bovendien tegen het wezen van de verzekeringsovereenkomst, gericht
op vergoeding van schade die op het ogenblik dat partijen tot die overeenkomst
![Page 108: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/108.jpg)
103
besluiten, nog onzeker moet zijn. Het hof ziet dan ook niet in dat een verzekeraar die in
een dergelijke situatie geconfronteerd wordt met een schadegeval en daardoor tot het
besef komt dat hij geruime tijd (althans langer dan de dertig dagen waarin de
polisvoorwaarden voorzien) buiten eigen toedoen risico heeft gelopen zonder een
premieaanspraak op de nieuwe eigenaar te hebben, onredelijk of onbillijk handelt door
die achteraf kenbaar gemaakte keuze van de nieuwe belanghebbende te weigeren en
zich op het voor dat geval geschreven artikel 14 te beroepen."
3.3.2 Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte onderdeel wordt het volgende
vooropgesteld. Indien de verzekeringnemer het verzekerde risico heeft doen overgaan op
een derde en die derde zich op dekking beroept, staat het de verzekeraar in het
algemeen vrij zich te beroepen op een clausule als hiervoor in 3.1 onder (ix) is
weergegeven. Een beroep op een zodanige clausule is dan ook niet reeds naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar op de enkele grond dat de
verzekeraar zijn standpunt dat hij de derde als nieuwe verzekerde zou hebben
geweigerd, niet heeft gemotiveerd. Dit neemt niet weg dat art. 6:248 lid 2 BW een
beroep op een dergelijke clausule kan beletten in verband met - door de
verzekeringnemer of derde te stellen en zo nodig te bewijzen - omstandigheden van het
concrete geval. Bij de beoordeling kan meewegen dat de verzekeraar zijn voormelde
standpunt niet heeft gemotiveerd.
3.3.3 Het onderdeel doet een beroep op diverse in de feitelijke instanties door Wasserij
de Blinde c.s. gestelde omstandigheden, die samengevat erop neerkomen dat de
overgang van de gebouwen van dochtermaatschappij Wasserij De Blinde op
moedermaatschappij Phrontos feitelijk geen enkele voor de onderhavige
verzekeringsovereenkomst relevante wijziging heeft teweeggebracht, noch op het
moment van die overgang, noch nadien. Meer in het bijzonder wijst het onderdeel op het
concernverband tussen Wasserij De Blinde en Phrontos alsmede op het feit dat de premie
steeds is doorbetaald en voert het aan dat van een hoger risico nimmer sprake is
geweest. Het hof heeft in dit verband weliswaar overwogen dat "Achmea in het geheel
geen argumenten heeft aangedragen op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd zou
zijn dat zij haar toestemming om Phrontos als nieuwe verzekerde te accepteren zou
hebben geweigerd als die toestemming tijdig door Phrontos zou zijn gevraagd", maar het
heeft de overige door Wasserij De Blinde c.s. ter onderbouwing van hun beroep op art.
6:248 lid 2 BW gestelde omstandigheden niet kenbaar in zijn beoordeling betrokken.
Aldus heeft het zijn beslissing onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
De hierop gerichte klachten van onderdeel 1 slagen derhalve. De overige klachten van dit
onderdeel behoeven geen behandeling.
De hulpzaken
3.4 Onderdeel 2.1 klaagt dat het oordeel van het hof dat, kort samengevat, de vordering
van Wasserij De Blinde c.s. ter zake van vergoeding van de hulpzaken moet worden
verworpen, niet in stand kan blijven ingeval het oordeel van het hof ter zake van de
opstalschade wordt vernietigd, omdat het hof heeft vooropgesteld dat ten aanzien van de
hulpzaken eenzelfde beslissing past als ten aanzien van de opstalschade. Deze klacht
slaagt op de hiervoor in 3.3.3 weergegeven grond. De overige klachten van onderdeel 2
behoeven geen behandeling.
4. Beoordeling van het voorwaardelijk incidentele beroep
4.1 In rov. 6.1-6.2 heeft het hof, kort samengevat, beslist dat vergoeding van de
bedrijfsschade dient plaats te vinden op stand-alone basis aangezien de opstalschade en
de inventarisschade door het hof niet op concernbasis zijn berekend. Onderdeel 2.1 van
het incidentele middel betoogt dat dit oordeel niet in stand kan blijven indien een of meer
klachten van Wasserij De Blinde c.s. in het principale beroep slagen, omdat alsdan die
opstal- of inventarisschade juist wel als concernschade heeft te gelden. Het onderdeel
treft doel omdat de uitgangspunten waarop het hof zijn oordeel heeft gebaseerd, in het
principale beroep met succes zijn bestreden.
4.2 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft,
gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
![Page 109: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/109.jpg)
104
5. Beslissing
De Hoge Raad:
In het principale beroep
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 22 mei 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Achmea in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van Wasserij De Blinde c.s. begroot op € 6.204,35 aan verschotten en € 2.600,--
voor salaris;
In het incidentele beroep
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 22 mei 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Wasserij De Blinde c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van Achmea begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,--
voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren
C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 7 juni 2013.
![Page 110: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/110.jpg)
105
ECLI:NL:HR:2013:BZ3670
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
07-06-2013
Datum publicatie
07-06-2013
Zaaknummer
CPG 12/03740
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ3670
In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2012:BW7052, (Gedeeltelijke) vernietiging met
verwijzen
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Overgang verzekerd risico op derde (moedermaatschappij). Beroep
verzekeraar op polisvoorwaarde die einde van de dekking meebrengt. Derogerende
werking redelijkheid en billijkheid, art. 6:248 lid 2 BW, omstandigheden van het geval,
motiveringsplicht. Samenhang bedrijfsschade met opstal- en inventarisschade.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
7 juni 2013
Eerste Kamer
12/03740
MD/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. WASSERIJ DE BLINDE B.V.,
2. PHRONTOS B.V.,
beide gevestigd te Heerenveen,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. J.P. Heering en mr. L. van den Eshof,
t e g e n
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
Eiseressen tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als Wasserij De Blinde,
Phrontos en gezamenlijk als Wasserij De Blinde c.s. en verweerster als Achmea.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 92531/HA ZA 08-875 van de rechtbank Leeuwarden van 20
oktober 2010;
b. het arrest in de zaak 200.077.650 van het gerechtshof te Leeuwarden van 22 mei
2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben Wasserij De Blinde c.s. beroep in cassatie ingesteld.
Achmea heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
![Page 111: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/111.jpg)
106
De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel
cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Achmea mede door mr.
L.J. Burgman, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden
arrest, tot gedeeltelijke afdoening door de Raad als vermeld onder 5.2 en 7.3 en tot
verwijzing met betrekking tot de "hulpzaken" zoals besproken onder 6.
De advocaten van Wasserij De Blinde c.s. hebben bij brief van 15 maart 2013 op die
conclusie gereageerd.
De advocaat van Achmea heeft dat gedaan bij brief van dezelfde datum.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan - voor zover van belang - van het volgende worden uitgegaan.
(i) Wasserij De Blinde exploiteert een wasserij en heeft de verzekering van haar
bedrijfsgebouwen, roerende zaken in bedrijfsgebouwen en bedrijfsschade wat betreft de
panden Leeuwarderstraatweg 68-70 te Heerenveen ondergebracht in het 'Zaken
Zekerplan' bij Achmea. Het betreft de volgende polissen:
- Bedrijfsgebouwen ([001]) met een verzekerd bedrag van € 3.481.350,--
- Roerende zaken ([002]) met een verzekerd bedrag van € 4.624.960,--
- Roerende zaken ([003]) met een verzekerd bedrag van € 938.575,--
- Roerende zaken (linnen van en bij derden) (53602404) met een verzekerd bedrag van
€ 225.000,--
- Bedrijfsschade ([004]) met een verzekerd bedrag van € 3.068.000,--
(ii) Wind Verzekeringen B.V. te Heerenveen trad op als tussenpersoon.
(iii) De onroerende zaken van Wasserij De Blinde zijn op 23 juli 2004 verkocht en
geleverd aan Phrontos, van welke vennootschap Wasserij De Blinde een volle
dochtermaatschappij is. Phrontos is bestuurder van Wasserij De Blinde en beide
vennootschappen vormen een fiscale eenheid. Phrontos is gevestigd en houdt kantoor op
hetzelfde adres als Wasserij De Blinde.
(iv) Op 29 december 2005 heeft een brand gewoed in de panden waar Wasserij De
Blinde c.s. hun bedrijf uitoefenden. De productieruimte en de kantoorruimten zijn
volledig afgebrand.
(v) Voor het bepalen van de hoogte van de schade heeft Achmea expertisebureau
Crawford Burggraaff ingeschakeld. Wasserij De Blinde c.s. hebben Troostwijk Expertises
B.V. als eigen deskundige aangewezen.
(vi) De totale schade aan de bedrijfsgebouwen (hierna ook aangeduid als de
opstalschade) is in overleg tussen de deskundigen bepaald op € 2.050.472,--.
(vii) De totale schade aan de roerende zaken op basis van 'open polis' is op 28 mei 2009
in overleg tussen de deskundigen vastgesteld op € 2.511.134,--.
(viii) Achmea heeft € 3.045.160,-- aan voorschotten voldaan. Voor de schade aan de
roerende zaken is een bedrag van € 375.383,-- uitgekeerd.
(ix) Art. 14 van de toepasselijke Bijzondere Voorwaarden Uitgebreide Verzekering
Bedrijfsgebouwen (hierna: BVUVB) luidt, voor zover van belang, als volgt:
"Artikel 14 Eigendomsoverdracht
A. Doorlopen van de verzekering
Bij eigendomsoverdracht van het verzekerde belang geldt, dat de verzekering gedurende
dertig dagen van kracht blijft ten bate van de nieuwe eigenaar. Deze dertig dagen
worden geteld vanaf de dag waarop het eigendom is overgegaan.
De verzekering zal ook na dertig dagen doorlopen onder voorwaarde dat de nieuwe
eigenaar binnen deze termijn ons of de verzekeringsadviseur hiervan schriftelijk
mededeling heeft gedaan. Na ontvangst van de kennisgeving van eigendomsovergang
bevestigen wij de nieuwe eigenaar zo spoedig mogelijk of wij hem als verzekeringnemer
accepteren of wij de verzekering beëindigen. In dat geval nemen wij een opzegtermijn
van ten minste dertig dagen in acht."
(x) Wasserij De Blinde heeft verzuimd Achmea in kennis te stellen van de
eigendomsoverdracht van de onroerende zaken aan Phrontos.
![Page 112: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/112.jpg)
107
3.2.1 Wasserij De Blinde c.s. hebben - samengevat - veroordeling van Achmea gevorderd
tot betaling van:
(i) € 2.050.472,-- met betrekking tot de opstalschade;
(ii) € 3.145.628,-- met betrekking tot de schade aan roerende zaken behorende tot de
inventaris, waaronder de zogenoemde 'hulpzaken' die volgens Wasserij De Blinde c.s.,
ondanks een daartoe blijkens de tekst strekkende akte tussen Wasserij De Blinde en
Phrontos, nooit bedoeld waren om te worden overgedragen aan Phrontos;
(iii) wettelijke rente over de door Achmea reeds betaalde bedrijfsschade;
een en ander met nevenvorderingen.
3.2.2 De rechtbank heeft een bedrag van € 2.050.472,-- wegens schade aan de
opstallen, een bedrag van € 2.511.134,-- wegens schade aan de roerende zaken, een
bedrag van € 225.000,-- wegens schade aan overige roerende zaken (textiel) en een
bedrag van € 1.200.000,-- wegens bedrijfsschade (berekend als concernschade)
toewijsbaar geacht en de som hiervan na aftrek van betaalde voorschotten toegewezen,
een en ander te vermeerderen met wettelijke rente op grond van art. 6:119 BW. Het hof
heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en heeft, samengevat, als volgt geoordeeld.
Het heeft de vordering ter zake van de opstalschade, alsmede de vordering ter zake van
de hulpzaken (ten aanzien waarvan het hof vooropstelt in rov. 4.6 dat met betrekking tot
die vordering eenzelfde beslissing past als met betrekking tot de opstalschade)
ongegrond geoordeeld. Het hof heeft vervolgens de vordering ter zake van de roerende
zaken behorende tot de inventaris tot een bedrag van € 553.301,-- en die ter zake van
de overige roerende zaken tot een bedrag van € 244.777,-- toegewezen. Het hof heeft
de bedrijfsschade niet op basis van concernwaarde bepaald maar op stand-alone basis,
hetgeen op dit punt leidt tot een toewijzing ter hoogte van € 2.425.000,--. Alle
toegewezen bedragen zijn te vermeerderen met wettelijke rente.
Opstalschade; derogerende werking redelijkheid en billijkheid
3.3.1 Onderdeel 1 van het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de
vordering ter zake van de opstalschade niet toewijsbaar is omdat het beroep van Achmea
op art. 14 van de BVUVB niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is. Dit oordeel is vervat in rov. 3.2-3.4, welke als volgt luiden.
"3.2 Het hof stelt voorop dat Achmea, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen
en grief II dan ook tevergeefs bestrijdt, onvoldoende en zelfs in het geheel geen
argumenten heeft aangedragen op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd zou zijn
dat zij haar toestemming om Phrontos als nieuwe verzekerde te accepteren zou hebben
geweigerd als die toestemming tijdig door Phrontos zou zijn gevraagd.
3.3 Het hof is echter van oordeel dat de rechtbank onvoldoende betekenis heeft gehecht
aan het gegeven dat Phrontos dat nu eenmaal niet gedaan heeft. Dat is van belang
omdat het bij de in artikel 14 Bijzondere voorwaarden opstallen verlangde mededeling
om meer gaat dan alleen maar de mededeling dat het verzekerde belang in andere
handen is overgegaan. Het gaat vooral om de mededeling dat desondanks de verzekering
ook na dertig dagen zal doorlopen want daarmee geeft de nieuwe eigenaar te kennen dat
te wensen. Bij het - hoezeer ook abusievelijk en onopzettelijk - uitblijven van die
mededeling blijft de verzekeraar verstoken van een op voortzetting van de
verzekeringsovereenkomst gerichte wilsuiting van de nieuwe eigenaar en
belanghebbende, terwijl de strekking van artikel 14 Bijzondere bepalingen is dat de
overdracht van de eigendom van het verzekerde object leidt tot beëindiging van de
verzekeringsovereenkomst, tenzij de verzekeraar op een tijdige mededeling van de
nieuwe eigenaar besluit de overeenkomst voort te zetten. Als de verzekeraar gehouden
wordt aan de keuze die hij gemaakt zou hebben als hij geweten had dat er iets te kiezen
viel, ontstaat een hinkende situatie die zal voortduren totdat de verzekeraar van de
overgang van het belang op de hoogte raakt. In die wellicht lang voortdurende hinkende
situatie is het uitsluitend de nieuwe belanghebbende die het in zijn macht heeft te
beslissen of hij al dan niet verzekerd wenst te zijn geweest, een beslissing die kan
worden beïnvloed door de vraag of inmiddels schade gevallen is.
3.4 Het behoeft geen betoog dat deze situatie in hoge mate indruist tegen het belang van
de verzekeraar en bovendien tegen het wezen van de verzekeringsovereenkomst, gericht
op vergoeding van schade die op het ogenblik dat partijen tot die overeenkomst
![Page 113: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/113.jpg)
108
besluiten, nog onzeker moet zijn. Het hof ziet dan ook niet in dat een verzekeraar die in
een dergelijke situatie geconfronteerd wordt met een schadegeval en daardoor tot het
besef komt dat hij geruime tijd (althans langer dan de dertig dagen waarin de
polisvoorwaarden voorzien) buiten eigen toedoen risico heeft gelopen zonder een
premieaanspraak op de nieuwe eigenaar te hebben, onredelijk of onbillijk handelt door
die achteraf kenbaar gemaakte keuze van de nieuwe belanghebbende te weigeren en
zich op het voor dat geval geschreven artikel 14 te beroepen."
3.3.2 Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte onderdeel wordt het volgende
vooropgesteld. Indien de verzekeringnemer het verzekerde risico heeft doen overgaan op
een derde en die derde zich op dekking beroept, staat het de verzekeraar in het
algemeen vrij zich te beroepen op een clausule als hiervoor in 3.1 onder (ix) is
weergegeven. Een beroep op een zodanige clausule is dan ook niet reeds naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar op de enkele grond dat de
verzekeraar zijn standpunt dat hij de derde als nieuwe verzekerde zou hebben
geweigerd, niet heeft gemotiveerd. Dit neemt niet weg dat art. 6:248 lid 2 BW een
beroep op een dergelijke clausule kan beletten in verband met - door de
verzekeringnemer of derde te stellen en zo nodig te bewijzen - omstandigheden van het
concrete geval. Bij de beoordeling kan meewegen dat de verzekeraar zijn voormelde
standpunt niet heeft gemotiveerd.
3.3.3 Het onderdeel doet een beroep op diverse in de feitelijke instanties door Wasserij
de Blinde c.s. gestelde omstandigheden, die samengevat erop neerkomen dat de
overgang van de gebouwen van dochtermaatschappij Wasserij De Blinde op
moedermaatschappij Phrontos feitelijk geen enkele voor de onderhavige
verzekeringsovereenkomst relevante wijziging heeft teweeggebracht, noch op het
moment van die overgang, noch nadien. Meer in het bijzonder wijst het onderdeel op het
concernverband tussen Wasserij De Blinde en Phrontos alsmede op het feit dat de premie
steeds is doorbetaald en voert het aan dat van een hoger risico nimmer sprake is
geweest. Het hof heeft in dit verband weliswaar overwogen dat "Achmea in het geheel
geen argumenten heeft aangedragen op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd zou
zijn dat zij haar toestemming om Phrontos als nieuwe verzekerde te accepteren zou
hebben geweigerd als die toestemming tijdig door Phrontos zou zijn gevraagd", maar het
heeft de overige door Wasserij De Blinde c.s. ter onderbouwing van hun beroep op art.
6:248 lid 2 BW gestelde omstandigheden niet kenbaar in zijn beoordeling betrokken.
Aldus heeft het zijn beslissing onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
De hierop gerichte klachten van onderdeel 1 slagen derhalve. De overige klachten van dit
onderdeel behoeven geen behandeling.
De hulpzaken
3.4 Onderdeel 2.1 klaagt dat het oordeel van het hof dat, kort samengevat, de vordering
van Wasserij De Blinde c.s. ter zake van vergoeding van de hulpzaken moet worden
verworpen, niet in stand kan blijven ingeval het oordeel van het hof ter zake van de
opstalschade wordt vernietigd, omdat het hof heeft vooropgesteld dat ten aanzien van de
hulpzaken eenzelfde beslissing past als ten aanzien van de opstalschade. Deze klacht
slaagt op de hiervoor in 3.3.3 weergegeven grond. De overige klachten van onderdeel 2
behoeven geen behandeling.
4. Beoordeling van het voorwaardelijk incidentele beroep
4.1 In rov. 6.1-6.2 heeft het hof, kort samengevat, beslist dat vergoeding van de
bedrijfsschade dient plaats te vinden op stand-alone basis aangezien de opstalschade en
de inventarisschade door het hof niet op concernbasis zijn berekend. Onderdeel 2.1 van
het incidentele middel betoogt dat dit oordeel niet in stand kan blijven indien een of meer
klachten van Wasserij De Blinde c.s. in het principale beroep slagen, omdat alsdan die
opstal- of inventarisschade juist wel als concernschade heeft te gelden. Het onderdeel
treft doel omdat de uitgangspunten waarop het hof zijn oordeel heeft gebaseerd, in het
principale beroep met succes zijn bestreden.
4.2 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft,
gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
![Page 114: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/114.jpg)
109
5. Beslissing
De Hoge Raad:
In het principale beroep
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 22 mei 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Achmea in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van Wasserij De Blinde c.s. begroot op € 6.204,35 aan verschotten en € 2.600,--
voor salaris;
In het incidentele beroep
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 22 mei 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Wasserij De Blinde c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van Achmea begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,--
voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren
C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 7 juni 2013.
![Page 115: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/115.jpg)
110
ECLI:NL:HR:2013:40
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28-06-2013
Datum publicatie
04-07-2013
Zaaknummer
12/01073
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ7188, Gevolgd
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Buitengerechtelijke incassokosten. Vermeerdering met de wettelijke
rente als bedoeld in art. 6:119 BW in plaats van met de wettelijke handelsrente als
bedoeld in art. 6:119a BW. Hoge Raad doet zelf de zaak af.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
28 juni 2013
Eerste Kamer
nr. 12/01073
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
COÖPERATIEVE RABOBANK VLIETSTREEK-ZOETERMEER U.A.,
gevestigd te Zoetermeer,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. P.A. Fruytier,
t e g e n
1. DESENCO INTERIOR CONTRACT MANAGEMENT B.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
2. DESENCO OFFICE PLANNING & PROJECT MANAGEMENT B.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaten: mr. D. Rijpma en mr. M.S. van der Keur.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Rabobank en Desenco.
1Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 305581/HA ZA 08-663 van de rechtbank ‟s-Gravenhage
van 4 juni 2008, 18 maart 2009 en 22 april 2009;
b. het arrest in de zaak 200.035.386/01 van het gerechtshof te ‟s-Gravenhage van
22 november 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Rabobank beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Desenco heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
![Page 116: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/116.jpg)
111
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het
bestreden arrest, voor zover de wettelijke handelsrente is toegewezen over de
buitengerechtelijke kosten, en tot afdoening van de zaak zoals vermeld in de conclusie.
De advocaat van Rabobank heeft bij brief van18 april 2013 op die conclusie gereageerd.
3Beoordeling van het middel
3.1
De in de onderdelen 1-8 van het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet
nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
3.2
Onderdeel 9 klaagt erover dat het hof de veroordeling tot betaling van
buitengerechtelijke incassokosten heeft vermeerderd met de wettelijke handelsrente (art.
6:119a BW). Deze klacht slaagt. Buitengerechtelijke kosten dienen te worden
aangemerkt als vermogensschade (art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW). De wettelijke
handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW heeft echter uitsluitend betrekking op
verplichtingen tot betaling uit handelsovereenkomsten. Een verplichting tot vergoeding
van schade kan daartoe niet worden gerekend (vgl. de considerans onder 13 van van
Richtlijn 2000/35/EG, waarop art. 119a stoelt, alsmede Kamerstukken II 2001-2002, 28
239, nr. 3, p. 10).
3.3
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door de in het dictum wegens buitengerechtelijke
incassokosten toegewezen bedragen van € 5.160,-- en € 904,-- te vermeerderen met de
wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW in plaats van met de wettelijke
handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW.
4Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te ‟s-Gravenhage van 22 november 2011, doch
uitsluitend voor zover het dictum, onder “opnieuw recht doende”, vierde en zevende
streepje, luidt “vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 15 februari 2008 tot
aan de dag der voldoening” en, in zoverre opnieuw recht doende:
stelt de desbetreffende passages aldus vast dat deze luiden: “vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf 15 februari 2008 tot aan de dag der voldoening”;
veroordeelt Rabobank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van Desenco begroot op € 6.218,82 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T.
Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth
op 28 juni 2013.
![Page 117: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/117.jpg)
112
ECLI:NL:HR:2013:BZ4163
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14-06-2013
Datum publicatie
14-06-2013
Zaaknummer
CPG 12/01625
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ4163
In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2012:BV1085, (Gedeeltelijke) vernietiging met
verwijzen
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Procesrecht. Opzegging duurovereenkomst voor onbepaalde tijd;
maatstaf; eisen van redelijkheid en billijkheid. Wijziging (grondslag) eis bij pleidooi;
twee-conclusie-regel; grenzen rechtsstrijd. Art. 24, 347 Rv.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
14 juni 2013
Eerste Kamer
12/01625
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
KONINKLIJKE AUPING B.V.,
gevestigd te Deventer,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
BEVERSLAAP B.V.,
gevestigd te Zoelen, gemeente Buren,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Auping en Beverslaap.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 185851 / KG ZA 11-236 van de voorzieningenrechter te Zwolle-
Lelystad van 4 juli 2011;
b. het arrest in de zaak 200.091.833/01 van het gerechtshof te Leeuwarden van 17
januari 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Auping beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Beverslaap is verstek verleend.
De zaak is voor Auping toegelicht door haar advocaat en mr. M.M. van Asperen, advocaat
bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
![Page 118: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/118.jpg)
113
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Auping produceert bedden, matrassen en aanverwante artikelen onder het merk
"Auping". Zij heeft van oudsher een zeer uitgebreid dealernetwerk dat deze bedden
verkoopt aan het publiek. Het marktaandeel van Auping op de Nederlandse beddenmarkt
schommelt al jaren rond de 20%.
(ii) In het Auping-dealernetwerk wordt onderscheid gemaakt tussen Auping Plaza's
(winkels die uitsluitend het totale Auping-assortiment verkopen), Auping Vision (waar
Auping-producten via een "shop-in-shop-formule" in een bedden- of meubelwinkel
worden verkocht) en Label-dealers (dealers die Auping-producten in een "gewone"
beddenspeciaalzaak of meubelwinkel verkopen).
(iii) Beverslaap exploiteerde sinds 15 augustus 2002 onder de naam Portegies
Slaapcomfort Beverwijk (hierna: Portegies) een beddenspeciaalzaak, waarin naast andere
beddenmerken ook Aupingproducten werden verkocht.
[Betrokkene 1] is middellijk bestuurder en grootaandeelhouder van Beverslaap.
[Betrokkene 1] heeft ook voor 2002 zaken met Auping gedaan. Hij participeerde in e-
Bedding B.V., een bedrijf dat onder meer Auping-bedden via internet verkocht.
(iv) Auping heeft in 2010 een nieuwe distributiestrategie aangenomen, die voorziet in
een grondige inkrimping van haar distributienet en een kwalitatieve opwaardering van de
resterende verkoopkanalen. In dit kader heeft Auping afscheid genomen van bijna de
helft van haar dealers. Begin 2011 heeft Auping de overeenkomsten opgezegd die zij had
met een aantal dealers in de regio Noord-Holland boven het Noordzeekanaal.
(v) Auping heeft de distributieovereenkomst met Beverslaap bij brief van 21 januari 2011
opgezegd tegen 31 juli 2011, met als reden dat in het kader van de reorganisatie van het
dealernetwerk ten behoeve van schaalvergroting op strategische plaatsen in Nederland
Auping Plaza dealerschappen zullen worden gevestigd en aandacht zal worden gegeven
aan de ontwikkeling van de bestaande Plaza's en dat een Auping Plaza is voorzien in de
aanpalende verzorgingsgebieden Alkmaar, Haarlem/Cruquius en Zaandam. Als gevolg
hiervan ontstaat een grote overlap in de secundaire gebieden en is voor een dealer in
Beverwijk geen plaats meer, wil een Plaza in voornoemde gebieden tot strategisch
speerpunt kunnen worden dat voldoende rendeert, aldus de opzeggingsbrief.
3.2 Beverslaap heeft in dit kort geding primair gevorderd dat Auping de opzeggingsbrief
intrekt en aan Beverslaap een distributieovereenkomst volgens het nieuwe
distributiebeleid aanbiedt, waartoe zij heeft aangevoerd dat Auping zonder
zwaarwegende grond de distributieovereenkomst heeft opgezegd. Subsidiair heeft zij
gevorderd dat de opzegtermijn tot 31 januari 2012 wordt verlengd. Auping heeft verweer
gevoerd.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat Auping niet aannemelijk heeft gemaakt dat
het vertrek van Beverslaap noodzakelijk is om de nieuwe Plaza's rendabel te laten
worden, en Auping geboden om Beverslaap een distributieovereenkomst aan te bieden
op straffe van verbeurte van een dwangsom. Auping heeft ter uitvoering van dit vonnis
aan Beverslaap op 1 augustus 2011 een distributieovereenkomst voor de duur van één
jaar aangeboden, welk aanbod Beverslaap heeft aanvaard.
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het heeft daartoe als
volgt overwogen.
Het geschil betreft de opzegging van een distributieovereenkomst die voor onbepaalde
tijd is aangegaan, zonder dat partijen nadere afspraken hebben gemaakt over de wijze
waarop deze duurovereenkomst kan worden beëindigd (rov. 11). Vooralsnog is niet
aangetoond dat Auping bij de opzegging heeft gehandeld in strijd met de
Mededingingswet (rov. 17).
Met de voorzieningenrechter was het hof van oordeel dat er in dit geval, gelet op de
bijzonderheden daarvan, sprake moet zijn van een voldoende zwaarwegende grond voor
de opzegging. Daarbij is met name van belang dat Beverslaap en de aan haar gelieerde
e-Bedding B.V. voor een groot deel afhankelijk waren van de omzet in Auping-producten.
Dat Beverslaap en Auping ten tijde van de opzegging al 8,5 jaar zaken met elkaar
hadden gedaan legt daarbij ook enig gewicht in de schaal, terwijl de omstandigheid dat
in de daaraan voorafgaande jaren sprake is geweest van een zakenrelatie tussen
![Page 119: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/119.jpg)
114
Portegies en Auping, dan wel tussen [betrokkene 1] en Auping, marginaal meetelt. (rov.
19)
De overgang naar een ander distributiestelsel kan een voldoende zwaarwegend belang
zijn om een bestaande distributieovereenkomst te beëindigen, mits daarbij aan een
aantal voorwaarden is voldaan, waaronder mededingingsrechtelijke voorwaarden (rov.
20). Wat dit laatste betreft heeft Auping, gelet op de omschrijving van een selectief
distributiestelsel in art. 1, aanhef en sub d, van Verordening (EEG) 2790/1999, de
kwantitatieve criteria voor toegang tot haar selectieve distributienet in het geval van
Beverslaap niet objectief toegepast (rov. 21-28). Daarbij komt dat de door Auping
gewenste Plaza's in de regio Noord-Holland er naar alle waarschijnlijkheid in de komende
jaren nog niet zullen zijn, zodat niet valt in te zien waarom in verband met hun belangen
de distributieovereenkomst met Beverslaap op de kortst mogelijke termijn zou moeten
worden beëindigd (rov. 28). Tegenover dit thans onvoldoende duidelijke belang van
Auping staat het onmiskenbare belang van Beverslaap bij voortzetting van de
distributieovereenkomst, nu haar omzet voor meer dan 50% uit Aupingproducten bestaat
en Auping slechts een opzegtermijn van zes maanden heeft gehanteerd (rov. 29). In
deze situatie dient het belang van Beverslaap te prevaleren en is Auping volgens het hof
terecht veroordeeld om Beverslaap een distributieovereenkomst aan te bieden (rov. 30).
3.3 Onderdeel 9.1 van het middel betoogt dat Beverslaap pas voor het eerst bij pleidooi
in hoger beroep aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat zij voldoet aan de
kwalitatieve en kwantitatieve selectiecriteria van het selectieve distributiestelsel van
Auping en op grond van het mededingingsrecht tot dat stelsel moet worden toegelaten.
Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof, door deze grondslag van de vordering te
behandelen in rov. 21-28, en door in rov. 30 te oordelen dat Auping terecht is
veroordeeld om Beverslaap een distributieovereenkomst aan te bieden, de twee-
conclusie-regel van art. 347 Rv heeft geschonden en buiten de grenzen van de
rechtsstrijd in hoger beroep is getreden.
3.4 De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat Beverslaap voor het eerst
in de pleitnota in hoger beroep heeft gesteld dat zij voldeed aan de kwalitatieve en
kwantitatieve selectiecriteria van het selectieve distributiestelsel van Auping en op grond
van het mededingingsrecht tot dat stelsel moet worden toegelaten. Het hof heeft, door in
rov. 21-28 te onderzoeken of was voldaan aan de voorwaarden waaronder de overgang
naar een ander distributiestelsel een voldoende zwaarwegend belang kan zijn om een
bestaande distributieovereenkomst te beëindigen, kennelijk geoordeeld dat Beverslaap
met deze stelling de hiervoor in 3.2 weergegeven grondslag van haar vordering heeft
gewijzigd. Het hof heeft hierbij miskend dat de twee-conclusie-regel van art. 347 Rv ook
in hoger beroep van een kort geding meebrengt dat een wijziging van de (grondslag van
de) eis bij pleidooi niet meer toelaatbaar is, tenzij zich een van de in de rechtspraak
erkende uitzonderingen op die regel voordoet (vgl. HR 20 juni 2008, LJN BC4959, NJ
2009/21, en HR 19 juni 2009, LJN BI8771, NJ 2010/154). Het hof heeft echter niet
vastgesteld dat zich een zodanige uitzondering voordoet en had de wijziging reeds
hierom ontoelaatbaar moeten achten, nog daargelaten dat de wijziging ook niet was
gedaan bij conclusie of akte ter rolle, zoals art. 130 lid 1 Rv voorschrijft. Door vervolgens
(mede) op de gewijzigde grondslag het vonnis van de voorzieningenrechter te
bekrachtigen, is het hof bovendien in strijd met art. 24 Rv buiten de grenzen van de
rechtsstrijd van partijen getreden. Onderdeel 9.1 is gegrond.
3.5 Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 19,
hiervoor weergegeven in 3.2. Onderdeel 1.1 klaagt naar de kern genomen dat het hof
een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van het geschil over de
opzegging van de distributieovereenkomst van partijen. Voorts klaagt onderdeel 1.3 dat
de door het hof in rov. 19 in aanmerking genomen omstandigheden, afzonderlijk of in
combinatie, onvoldoende zijn voor het oordeel dat de overeenkomst slechts kan worden
opgezegd indien daartoe een zwaarwegende grond aanwezig is.
3.6 Het hof heeft tot uitgangspunt van de beoordeling genomen dat de door Auping
opgezegde distributieovereenkomst een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd was
(rov. 11). Of, en zo ja onder welke voorwaarden, een dergelijke overeenkomst opzegbaar
is, wordt bepaald door de inhoud daarvan en door de van toepassing zijnde wettelijke
![Page 120: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/120.jpg)
115
bepalingen. Indien, zoals hier, wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de
opzegging, geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. De eisen van redelijkheid
en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de
omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een
voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat. Uit diezelfde eisen kan,
eveneens in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden
van het geval, voortvloeien dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden
genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een
(schade)vergoeding (vgl. HR 28 oktober 2011, LJN BQ9854, NJ 2012/685).
3.7 In dit licht geeft het oordeel van het hof dat in dit geval, gelet op de bijzonderheden
daarvan, sprake moet zijn van een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging,
blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De door het hof in aanmerking genomen, in rov.
19 van zijn arrest vermelde, omstandigheden brengen naar vorenstaande maatstaven
niet zonder meer mee dat een zwaarwegende grond voor de opzegging van de bestaande
commerciële relatie aanwezig moet zijn. Die omstandigheden kunnen eventueel wel
meebrengen dat een langere opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat een
(schade)vergoeding aangeboden moet worden. De onderdelen 1.1 en 1.3 zijn derhalve
gegrond.
3.8 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 17 januari 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Beverslaap in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van Auping begroot op € 885,35 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, G. de Groot en M.V. Polak, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 14 juni 2013.
![Page 121: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/121.jpg)
Inhoudsopgave
Mr. G. de Vries
Hoge Raad, 3 mei 2013, LJN BZ2900 (Gebondenheid aan gelijkheids- en
transparantiebeginsel i.g.v. private aanbesteding) p. 1
Hoge Raad, 24 mei 2013, LJN BZ1782 (Afgebroken onderhandelingen en
ongerechtvaardigde verrijking) p. 6
Hoge Raad, 14 juni 2013, LJN BZ4104 (Heeft (gerichte) wilsverklaring
geadresseerde bereikt (art. 3:37 lid 3 BW)?) p. 9
Hoge Raad, 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR2013, CA3765 (Heeft dwalende
i.g.v. vernietiging overeenkomst recht op schadevergoeding?) p. 13
Hoge Raad, 12 april 2013, LJN BY8732 (Recht ontvanger onverschuldigde
betaling op vergoeding kosten (art. 3:120 lid 2 jo art. 6:206 BW); recht
prestant op schadevergoeding wegens tekortkoming ontvanger
onverschuldigde betaling in nakoming van diens restitutieverbintenis
(art. 6:74 BW)) p. 15
Hoge Raad, 9 augustus 2013, LJN BZ9951 (Aanvang verjaring
rechtsvordering van huurder middenstandsbedrijfsruimte tot vernietiging
van voor hem nadelig beding) p.19
Hoge Raad, 26 april 2013, LJN BY0539 (Is rechtshandeling die tot door
EU-recht verboden overheidssteun leidt, ook in dit geval nietig?) p. 23
HvJ-EU 21 maart 2013, C-92/11 (Consument beschermd door EU-recht) p. 29
Hof Amsterdam, 12 juli 2011, LJN BS1116 (Grenzen aan zgn.
‘reflexwerking’ van de consumentenbescherming) p. 43
Hof Arnhem, 8 november 2011, LJN BU3275 (Grenzen aan zgn.
‘reflexwerking’ van de consumentenbescherming) p. 47
HvJ-EU 30 mei 2013, C-488/11 (Verplichting tot ambtshalve toetsing
oneerlijkheid van jegens consument gebruikte algemene voorwaarde) p. 53
Hoge Raad, 13 september 2013, ECLI:NL:HR2013:691 (Verplichting tot
ambtshalve toetsing oneerlijkheid van jegens consument gebruikte
algemene voorwaarde in appelprocedure) p. 64
HvJ-EU 26 september 2013, C-509/11 (Recht consument op teruggave
prijs kaartje in geval waarin vervoerder beroep kan doen op overmacht) p. 67
HvJ-EU 7 november 2013, C-442/12 (X/DAS) (Keuzevrijheid i.g.v.
rechtsbijstandverzekering) p. 77
![Page 122: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/122.jpg)
Hoge Raad, 14 juni 2013, LJN BZ3749 (Uitleg ‘woekerpolis’; aanvulling
leemte door r&b; verjaring rechtsvorderingen) p. 82
Hoge Raad, 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1725 (Omvang ‘eigen
schuld’ (art. 6:101 BW) particulier in het geval deze zich door bank heeft
laten adviseren) p. 89
Hoge Raad, 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0258 (X/Varde)
(Is zgn. ‘Duisenberg-regeling’ ex art. 7:907 BW ook bedoeld voor geval
waarin bank haar recht op betaling restschuld heeft verwerkt?) p. 95
Hoge Raad, 7 juni 2013, LJN BZ3670 (Beperkende werking r&b) p. 105
Hoge Raad, 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:40 (Toepassingsbereik
regeling handelsrente (art. 6:119a BW)) p. 110
Hoge Raad, 14 juni 2013, LJN BZ4163 (Is voor opzegging
duurovereenkomst voor onbepaalde tijd zwaarwegende grond vereist?) p. 112
![Page 123: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/123.jpg)
1
ECLI:NL:HR:2013:BZ2900
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
03-05-2013
Datum publicatie
03-05-2013
Zaaknummer
CPG 12/00539
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ2900
In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2011:BT1963, (Gedeeltelijke) vernietiging met
verwijzen
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Private aanbesteding. Inrichting aanbestedingsprocedure; contractsvrijheid. Partijen in
beginsel vrij om toepasselijkheid gelijkheidsbeginsel en transparantiebeginsel uit te
sluiten. Mogelijkheid van beroep op onaanvaardbaarheid uitsluiting; bijzondere
omstandigheden.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
NJB 2013, 1307
RvdW 2013, 660
Uitspraak
3 mei 2013
Eerste Kamer
12/00539
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
EISERES tot cassatie,
advocaten: aanvankelijk mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. J. den Hoed, thans mr. J.W.H. van
Wijk,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.C. Meijroos.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als KLM en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 371815/HA ZA 07-1591 van de rechtbank Amsterdam van 6 mei
2009;
b. het arrest in de zaak 200.050.354/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 20
september 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft KLM beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
![Page 124: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/124.jpg)
2
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor KLM toegelicht door haar advocaat en voor [verweerster] namens haar
advocaat door mr. J.L.H. Holthuijsen, advocaat te Maastricht.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 15 februari 2013 op die conclusie
gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] verzorgt schoonmaakwerkzaamheden voor KLM aan het interieur van
"wide body" vliegtuigen tijdens een bepaalde periodieke technische controle van die
vliegtuigen. Daartoe behoort de zogenoemde FA-check (een relatief lichte technische
controle ongeveer eens in de acht weken) en de FC-check (een zwaardere technische
controle ongeveer eenmaal per jaar). KLM liet niet alleen door [verweerster], maar ook
door de bedrijven Asito, CSU en [A], schoonmaakwerkzaamheden verrichten.
(ii) Op 13 juni 2005 heeft KLM een zogenoemde Request for Quotation (RFQ)
uitgeschreven voor het verrichten van onder meer de schoonmaakwerkzaamheden die
[verweerster] tot dan toe verrichtte tijdens de FA-checks (het FA-contract) en de FC-
checks (het FC-contract). De RFQ was gericht aan Asito, [verweerster], CSU en [A]. In
de RFQ zijn de toepasselijke voorwaarden vermeld en de te verrichten werkzaamheden
gespecificeerd.
(iii) De sluitingsdatum voor het indienen van een offerte was 4 juli 2005, maar is door
KLM verschoven naar 11 juli 2005. Asito, [verweerster] en CSU hebben tijdig een offerte
ingediend. De door [verweerster] geboden prijs was de laagste. KLM heeft de inschrijvers
vervolgens een proefschoonmaak laten uitvoeren, waarna de offertes mochten worden
aangepast. KLM heeft de inschrijvers tevens verzocht de door hen gehanteerde
manuurtarieven kritisch te bezien en hen opnieuw in de gelegenheid gesteld de offertes
aan te passen. Asito heeft haar prijs gaandeweg verlaagd.
[Verweerster] heeft haar prijs gehandhaafd, maar die was nog steeds lager dan de door
Asito geboden prijs.
(iv) KLM heeft daarna, buiten medeweten van [verweerster], aan Asito gevraagd
"synergievoordelen" in kaart te brengen in verband met haar
schoonmaakwerkzaamheden op Schiphol-Centrum en alleen aan Asito gelegenheid
geboden haar prijs nogmaals aan te passen. Asito heeft daarop haar prijs opnieuw
verlaagd. KLM heeft vervolgens besloten het FA-contract te gunnen aan Asito en het FC-
contract aan [verweerster]. KLM heeft op 8 november 2005 daarover met [verweerster]
gesproken en daarvan een bevestiging aan [verweerster] gezonden.
(v) Op 2 januari 2006 heeft KLM de medewerking van [verweerster] aan de overdracht
van de FA-schoonmaak aan Asito in het overleg over de voortzetting van de
samenwerking betrokken. [Verweerster] heeft aan KLM bezwaren kenbaar gemaakt
tegen de gang van zaken bij de aanbesteding van het FA-contract. KLM heeft daarin geen
aanleiding gezien terug te komen van de gunning van het FA-contract aan Asito.
(vi) Partijen hebben verder onderhandeld over het FC-contract. [Verweerster] heeft aan
KLM medegedeeld dat zij het FC-contract wenste aan te gaan. KLM heeft zich op het
standpunt gesteld dat [verweerster] het FC-contract alleen wordt gegund indien zij van
verdere juridische actie tegen KLM afziet. Dat heeft [verweerster] niet aanvaard. KLM
heeft daarop aan [verweerster] meegedeeld dat CSU de FC-schoonmaak zou overnemen,
althans had overgenomen.
3.2 [Verweerster] vordert in dit geding (1) met betrekking tot het FA-contract: te
verklaren voor recht dat KLM bij de aanbesteding jegens [verweerster] toerekenbaar is
tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen, althans dat zij jegens
[verweerster] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld, doordat zij heeft gehandeld in
strijd met het gunningscriterium in de RFQ en/of in strijd met de in de precontractuele
fase geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid, meer in het bijzonder door te
handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel en/of het transparantiebeginsel, alsmede
veroordeling van KLM tot vergoeding van de door [verweerster] geleden schade, nader
op te maken bij staat, en (2) met betrekking tot het FC-contract: primair te verklaren
voor recht dat KLM toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar
![Page 125: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/125.jpg)
3
verbintenissen jegens [verweerster] door te weigeren mee te werken aan de
totstandkoming van de overeenkomst betreffende het FC-contract en/of door te weigeren
het contract uit te voeren en [verweerster] in staat te stellen de overeengekomen
werkzaamheden te verrichten en/of door het FC-contract aan een derde te gunnen,
subsidiair te verklaren voor recht dat KLM de onderhandelingen over het FC-contract niet
mocht afbreken op de wijze zoals zij gedaan heeft en dat KLM daarmee toerekenbaar
onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerster], alsmede (primair en subsidiair)
veroordeling van KLM tot vergoeding van de door [verweerster] geleden schade, nader
op te maken bij staat.
KLM heeft in reconventie voorwaardelijk, te weten voor het geval een overeenkomst ten
aanzien van de FC-schoonmaak is tot stand gekomen, gevorderd dat voor recht wordt
verklaard dat die overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden, vernietigd of opgezegd,
althans dat die overeenkomst wordt ontbonden althans vernietigd op grond van
onvoorziene omstandigheden of dwaling.
De rechtbank heeft met betrekking tot het FA-contract geoordeeld dat de door KLM
gehanteerde procedure een aanbesteding is, dat KLM zich daarbij volledige vrijheid van
handelen had voorbehouden ook wanneer dat tot ongelijke behandeling van de
inschrijvers zou leiden, en dat het KLM vrij stond de aanbestedingsprocedure op die wijze
in te richten.
De daarop gerichte vorderingen van [verweerster] zijn afgewezen.
Met betrekking tot het FC-contract heeft de rechtbank geoordeeld dat een overeenkomst
is tot stand gekomen en dat die overeenkomst niet is ontbonden of vernietigd en dat
daarvoor ook geen grond bestaat. De desbetreffende vorderingen van [verweerster] zijn
toegewezen en de voorwaardelijke vorderingen van KLM zijn afgewezen.
3.3 Het hof heeft met betrekking tot het FA-contract, voor zover in cassatie van belang,
onder meer het volgende overwogen:
3.2.2 In hoger beroep staat niet ter discussie dat de door KLM gehanteerde procedure
een private aanbesteding is. Op die aanbesteding is de Europese en Nederlandse wet- en
regelgeving met betrekking tot overheidsaanbestedingen niet van toepassing. Wel brengt
de keuze van KLM voor een aanbestedingsprocedure mee dat zij was gehouden zich te
gedragen overeenkomstig de in de precontractuele fase geldende maatstaven van
redelijkheid en billijkheid. Die maatstaven houden in elk geval in de eerbiediging van de
fundamentele beginselen van het aanbestedingsrecht, te weten het gelijkheidsbeginsel
en in het verlengde daarvan het transparantiebeginsel. Die beginselen vormen immers de
grondregels voor het voeren van een aanbestedingsprocedure. De regels waken er onder
meer tegen dat de private aanbesteder de inschrijvingen, waarvoor veelal aanzienlijke
kosten zijn gemaakt, louter gebruikt als pressiemiddel jegens de partij die zij bij
voorbaat heeft uitverkozen als toekomstige contractspartij. De toegelaten inschrijvers,
waaronder [verweerster], mochten dan ook vooraf redelijkerwijs de verwachting hebben
dat KLM als private aanbesteder die beginselen in acht zou nemen. Dat het gaat om
professionele partijen doet daaraan niet af. Integendeel, professionele partijen zullen
bekend zijn met de grondregels van de aanbestedingsprocedure en de verwachting
hebben dat die grondregels worden nageleefd.
3.2.3 KLM heeft in het RFQ zich een zekere mate van vrijheid van handelen
voorbehouden.
Het gaat met name om de volgende bepalingen:
"You are hereby advised that KLM is not committed to any course of action as a result of
its issuance of this Request For Quotation and/or its receipt of a proposal from you or
other firms in response to it. In particular, you should note that KLM might:
- reject any proposal that does not conform to instructions and specifications that are
issued herein;
- not accept proposals after the stated submission deadline;
- reject all proposals, if it so decides;
- negotiate with one or more firms;
- award bid to one or more firms;
- award only a portion of the bid;
- make no award.
![Page 126: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/126.jpg)
4
(...)
The supplier also acknowledges that during the RFQ process KLM may, at any time:
- Enter into and conclude negotiations with any other supplier for the supply of all or part
of KLM's requirements.
- Terminate the RFQ process with respect to any or all of KLM's requirements.
- Terminate the RFQ process with and/or further participation by, the supplier.
- Reject at its sole discretion all or part of any RFQ response submitted by the supplier.
- Depart from or modify the proposed framework and/or any other procedures in relation
to the RFQ."'
3.2.4 Het hof vermag niet in te zien dat deze bepalingen inhouden dat KLM de
fundamentele beginselen van gelijkheid en transparantie zou mogen negeren en dat
[verweerster] als inschrijver dit uit die bepalingen had moeten opmaken. Er is geen
reden om aan te nemen dat de gemaakte voorbehouden niet ook met inachtneming van
die fundamentele beginselen konden worden uitgeoefend, in die zin dat KLM binnen de
door haar gegeven grenzen mocht afwijken van de voorgenomen procedure mits
transparant en onder eerbiediging van een gelijke behandeling van de inschrijvers. Dat is
in dit geval ook gebeurd met betrekking tot het verschuiven van de sluitingsdatum voor
het indienen van de offertes, de proefschoonmaak en het toestaan van aanpassingen van
de offertes. In de bepalingen is ook niet met zoveel woorden afstand genomen van de
werking van de beginselen. Had KLM een zo vergaande ongebondenheid op het oog
gehad dat zij die beginselen niet zou behoeven te eerbiedigen, dan had het op haar weg
gelegen om de potentiële inschrijvers daarvoor uitdrukkelijk te waarschuwen, gelet op de
door haar gekozen wijze van selectie van haar toekomstige contractspartij het
fundamentele karakter van die beginselen en de verwachtingen die de potentiële
inschrijvers' daarom mochten hebben over de inachtneming daarvan.
Het hof heeft op grond van deze overwegingen geoordeeld dat KLM jegens de
inschrijvers, waaronder [verweerster], gehouden was de beginselen van gelijkheid en
transparantie in acht te nemen. Nu vaststaat dat KLM na de sluitingsdatum voor het
indienen van offertes alleen aan Asito de gelegenheid heeft geboden haar bod nogmaals
aan te passen, staat vast dat KLM jegens [verweerster] die beginselen niet in acht heeft
genomen. Daarmee is zij de op haar rustende verplichtingen in de precontractuele fase
niet naar behoren nagekomen (rov. 3.2.5). Het hof was voorts van oordeel dat
[verweerster] hierdoor is benadeeld omdat het ervoor moet worden gehouden dat KLM
de opdracht aan [verweerster] had behoren te gunnen (rov. 3.3.1 - 3.3.5).
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover dat betrekking heeft op
het FA-contract. Het hof heeft voorts de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van
het FC-contract onderschreven.
3.4 Onderdeel I is gericht tegen rov. 3.2.2 en stelt de vraag aan de orde of bij een
private aanbesteding als de onderhavige de eisen van redelijkheid en billijkheid die de
precontractuele fase beheersen meebrengen dat de aanbesteder de beginselen van
gelijkheid en transparantie in acht dient te nemen. Bij de beantwoording van die vraag
staat centraal of de (potentiële) aanbieders aan de aanbesteding redelijkerwijs de
verwachting kunnen ontlenen dat de aanbesteder de beginselen van gelijkheid en
transparantie in acht zal nemen, zodat hij hen daarin naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid niet mag teleurstellen (vgl. HR 4 april 2003, LJN AF2830, NJ 2004/35
(RZG/ComforMed). Of in een concreet geval een dergelijke verwachting is gewekt, is
afhankelijk van de aanbestedingsvoorwaarden en van de overige omstandigheden van
het geval, waaronder de hoedanigheid van de betrokken partijen.
3.5 Het hof heeft in rov. 3.2.2 terecht tot uitgangspunt genomen dat de door KLM
gehanteerde procedure een private aanbesteding is, waarop de Europese en Nederlandse
regelgeving met betrekking tot overheidsaanbestedingen niet van toepassing is. Het
heeft voorts zijn oordeel dat KLM gehouden was de beginselen van gelijkheid en
transparantie in acht te nemen, gegrond op de door haar gekozen
aanbestedingsprocedure en de verwachtingen die de toegelaten inschrijvers, waaronder
[verweerster], daaraan redelijkerwijs mochten ontlenen. Daarmee heeft het hof als
uitgangspunt aanvaard dat KLM in het onderhavige geval aan die beginselen is
![Page 127: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/127.jpg)
5
gebonden, en niet dat dit bij private aanbestedingen steeds het geval is. Voor zover de
klachten berusten op een andere lezing van de bestreden rechtsoverweging, falen zij.
3.6 Onderdeel II is gericht tegen rov. 3.2.3 en 3.2.4, waar het hof enkele
aanbestedingsvoorwaarden uit het RFQ weergeeft en daaraan het volgende oordeel
verbindt: "het hof vermag niet in te zien dat deze bepalingen inhouden dat KLM de
fundamentele beginselen van gelijkheid en transparantie zou mogen negeren en dat
[verweerster] als inschrijver dit uit die bepalingen had mogen opmaken." Het onderdeel
klaagt dat, indien deze overweging aldus moet worden begrepen dat naar het oordeel
van het hof de uitdrukkelijk bedongen en aanvaarde voorwaarden niet kunnen afdoen
aan het gelijkheids- en het transparantiebeginsel, het hof het beginsel van
contractsvrijheid miskent. Het staat partijen vrij om in hun (pre)contractuele relatie een
inbreuk op de door het gelijkheidsbeginsel en het transparantiebeginsel geboden
bescherming overeen te komen (onderdeel II.1).
Het onderdeel betoogt voorts dat het oordeel van het hof, gelet op de door partijen
overeengekomen aanbestedingsvoorwaarden, onbegrijpelijk is.
3.7 Deze klachten treffen doel. Indien het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat
door partijen overeengekomen aanbestedingsvoorwaarden nimmer afbreuk kunnen doen
aan de toepasselijkheid van het gelijkheidsbeginsel en het transparantiebeginsel, geeft
dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Uit het hiervoor in 3.4 overwogene
volgt immers dat deze beginselen niet bij iedere aanbesteding in acht behoeven te
worden genomen, maar dat hun toepasselijkheid onder meer afhankelijk is van de
aanbestedingsvoorwaarden en de verwachtingen die de (potentiële) aanbieders op basis
daarvan redelijkerwijs mochten hebben. Uit de contractsvrijheid vloeit voort dat het
partijen in een aanbesteding door een private (rechts)persoon als bedoeld hiervoor in 3.5
in beginsel vrijstaat om in de aanbestedingsvoorwaarden de toepasselijkheid van het
gelijkheidsbeginsel en het transparantiebeginsel uit te sluiten. Dit laat onverlet dat een
beroep op een zodanige uitsluiting in verband met de bijzondere omstandigheden van
het betrokken geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan
zijn.
Indien het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat de door partijen overeengekomen
aanbestedingsvoorwaarden de toepasselijkheid van het gelijkheidsbeginsel en het
transparantiebeginsel niet uitsluiten, is dat oordeel onbegrijpelijk. Hoewel die
voorwaarden niet expliciet melding maken van het gelijkheidsbeginsel en het
transparantiebeginsel, laten zij KLM in beginsel alle vrijheid van handelen, en staan zij
haar in het bijzonder toe om tijdens het aanbestedingsproces onderhandelingen aan te
gaan en een overeenkomst te sluiten met een andere inschrijver of een niet bij de
inschrijving betrokken partij. Een dergelijke handelwijze is onverenigbaar met het
gelijkheidsbeginsel en, indien zij plaatsvindt buiten medeweten van de (potentiële)
aanbieders, met het transparantiebeginsel. De hierop gerichte klachten treffen doel. Voor
zover onderdeel IV voortbouwt op onderdeel II, slaagt het eveneens.
3.8 De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1
RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 20 september 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van KLM begroot op € 2.575,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en M.V. Polak, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 3 mei 2013.
![Page 128: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/128.jpg)
6
ECLI:NL:HR:2013:BZ1782
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24-05-2013
Datum publicatie
24-05-2013
Zaaknummer
CPG 12/01075
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ1782
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Huur bedrijfsruimte. Beëindiging huur en onderhuur. Voortzetting gebruik bedrijfsruimte
door onderhuurder gedurende onderhandelingen over nieuwe huurovereenkomst.
Verschuldigdheid gebruiksvergoeding op de voet van art. 6:212 BW. Berekening schade
eigenaar bedrijfsruimte naar objectieve maatstaven.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
NJB 2013, 1400
RvdW 2013, 718
Uitspraak
24 mei 2013
Eerste Kamer
12/01075
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
CREDIT SUISSE ASSET MANAGEMENT IMMOBILIEN KAPITALANLAGEGESELLSCHAFT
MBH/CS-EUROREAL,
gevestigd te Frankfurt am Main, Duitsland,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. A.H. Vermeulen,
t e g e n
SUBWAY ROTTERDAM B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Credit Suisse en Subway.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 333183/HA ZA 09-1725 van de rechtbank Rotterdam van 9
september 2009 en 28 april 2010;
b. het arrest in de zaak 200.069.044/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 22
november 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Credit Suisse beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Subway is verstek verleend.
De zaak is voor Credit Suisse toegelicht door zijn advocaat.
![Page 129: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/129.jpg)
7
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping.
De advocaat van Credit Suisse heeft bij brief van 28 februari 2013 op die conclusie
gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(a) Credit Suisse is eigenares van de bedrijfsruimte gelegen aan het Stadhuisplein 16-18
te Rotterdam (hierna: de bedrijfsruimte). Credit Suisse heeft de bedrijfsruimte van 1
maart 2000 tot 15 maart 2008 verhuurd aan Easy Everything B.V. (hierna: Easy). Easy
heeft, met instemming van Credit Suisse, in de periode van 1 november 2004 tot 15
maart 2008 een gedeelte van de bedrijfsruimte onderverhuurd aan Subway Partners
Realty N.V.
(b) De huurovereenkomst tussen Credit Suisse en Easy is beëindigd per 15 maart 2008.
Vanaf die datum is onderhandeld tussen Credit Suisse en Subway Rotterdam B.V. (hierna
ook: Subway) over het sluiten van een nieuwe huurovereenkomst. Subway had, als
franchisenemer van Subway Partners Realty N.V., het feitelijk gebruik van de
bedrijfsruimte in de periode van 1 november 2004 tot 15 maart 2008. Subway betaalde
daarvoor aan Easy een huurprijs die, omgerekend per vierkante meter, lager was dan de
huurprijs die gold tussen Easy en Credit Suisse.
(c) De onderhandelingen tussen Credit Suisse en Subway hebben niet geresulteerd in
een huurovereenkomst. Credit Suisse heeft pas na enige tijd begrepen dat Subway aan
Easy een lagere huurprijs per vierkante meter verschuldigd was dan Easy aan haar
betaalde, en Subway stemde niet ermee in de huurprijs te verhogen tot het door Easy
aan Credit Suisse betaalde bedrag.
(d) Credit Suisse heeft de onderhandelingen in februari 2009 afgebroken en heeft
Subway bij brief van 27 februari 2009 gesommeerd om de bedrijfsruimte binnen veertien
dagen te ontruimen. Subway heeft aan deze sommatie voldaan.
(e) Credit Suisse heeft Subway vervolgens gesommeerd haar een vergoeding van €
74.171,65 te betalen voor het gebruik van de bedrijfsruimte vanaf 1 april 2008 tot het
moment waarop deze ruimte door Subway is ontruimd.
Zij heeft als maatstaf voor de berekening van de vergoeding gehanteerd de vierkante-
meter-prijs die Subway betaalde aan Easy. Subway heeft geweigerd de verlangde
gebruiksvergoeding te betalen.
3.2.1 Credit Suisse heeft gevorderd dat Subway wordt veroordeeld haar het
evengenoemde bedrag te voldoen.
Zij baseert haar vordering primair op een stilzwijgend tussen partijen gesloten
overeenkomst en beriep zich in dat verband mede op de art. 7:225 en 7:230a BW.
Subsidiair legt zij aan haar vordering ten grondslag dat Subway onrechtmatig tegenover
haar handelt door te weigeren de verlangde vergoeding te voldoen, hoewel zij wist of
behoorde te begrijpen dat Credit Suisse een vergoeding in rekening wenste te brengen
voor het gebruik van de bedrijfsruimte gedurende de onderhandelingen.
Meer subsidiair beroept zij zich op ongerechtvaardigde verrijking, en nog meer subsidiair
op strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid.
3.2.2 De rechtbank heeft de vordering toegewezen.
Zij overwoog dat in de gegeven omstandigheden aannemelijk is dat tussen partijen enige
vorm van overeenstemming heeft bestaan over de verschuldigdheid van een
gebruiksvergoeding door Subway. Daarom heeft Credit Suisse erop mogen vertrouwen
dat Subway deze vergoeding aan haar zou voldoen. Door te weigeren deze vergoeding te
betalen, heeft Subway onrechtmatig gehandeld tegenover Credit Suisse.
3.2.3 Het hof heeft dit vonnis vernietigd en de vordering alsnog afgewezen. Kort gezegd
overwoog het hof als volgt. Credit Suisse heeft haar vordering in hoger beroep mede
gebaseerd op wanprestatie. Deze nieuwe grondslag van de vordering houdt geen stand
omdat vaststaat dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over een
huurovereenkomst (rov. 3.3). Subway heeft ook niet onrechtmatig gehandeld tegenover
Credit Suisse omdat deze zelf de onderhandelingen heeft afgebroken, Subway aanstonds
heeft gesteld - en consequent heeft volgehouden - dat zij de bedrijfsruimte slechts wilde
huren tegen de condities die golden tussen haar en Easy, en Credit Suisse geen feiten of
omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan zij erop mocht vertrouwen dat Subway
![Page 130: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/130.jpg)
8
uiteindelijk accoord zou gaan met voor haar slechtere huurcondities (rov. 3.4-3.5). Credit
Suisse heeft haar vordering mede gebaseerd op analoge toepassing van de art. 7:225 en
7:230a BW. Deze analogie gaat niet op omdat Subway geen gewezen huurder van de
bedrijfsruimte is, Subway deze ruimte ook niet onrechtmatig onder zich heeft gehouden,
en geen aanleiding bestaat voor analoge toepassing van die bepalingen (rov. 3.6). De
vordering kan evenmin worden toegewezen op de grond dat Subway ongerechtvaardigd
zou zijn verrijkt omdat niet vaststaat dat Credit Suisse schade heeft geleden door het
gebruik dat Subway van de bedrijfsruimte heeft gemaakt zonder daarvoor een
vergoeding te betalen. Credit Suisse heeft immers niet gesteld dat zij, als gevolg van dat
gebruik van de bedrijfsruimte, zelf huurkosten heeft moeten maken, dan wel dat zij het
door Subway gebruikte gedeelte van de bedrijfsruimte aan een ander had kunnen
verhuren (rov. 3.7).
3.3 Het onderhavige geval wordt hierdoor getypeerd dat Subway, als "zittende"
onderhuurder van de bedrijfsruimte, na beëindiging van de huurovereenkomst die haar
contractuele wederpartij Easy met Credit Suisse had gesloten, met laatstgenoemde heeft
onderhandeld over de totstandkoming van een huurovereenkomst met haar, dat Subway
de bedrijfsruimte is blijven gebruiken gedurende de periode waarin de onderhandelingen
voortduurden, en dat de onderhandelingen zijn afgebroken zonder dat tussen partijen
een huurovereenkomst is tot stand gekomen.
Onder zodanige omstandigheden is voor dit voortgezet gebruik in beginsel een
gebruiksvergoeding verschuldigd op de voet van art. 6:212 BW. Degene die het gebruik
van de bedrijfsruimte voortzet is daardoor immers verrijkt, omdat het gebruik van
andermans bedrijfsruimte in het maatschappelijk verkeer in de regel slechts tegen een
vergoeding plaatsvindt, terwijl de onderhuurder is bevrijd van de met zijn wederpartij
overeengekomen verplichting de huurprijs te voldoen, door de beëindiging van de
overeenkomst van onderhuur. De eigenaar van de bedrijfsruimte lijdt door dat
voortgezet gebruik schade, ook als hij niet elders vervangende bedrijfsruimte hoeft te
huren en hij niet door dat gebruik is verhinderd de ruimte aan een derde te verhuren.
Gelet op de analogie met de gevallen die zijn geregeld in de art. 7:225 en 7:230a BW,
past het immers in het stelsel van de wet de schade van de eigenaar in het onderhavige
geval naar objectieve maatstaven te berekenen. Het causaal verband tussen deze
verrijking en verarming ligt in de omstandigheden van het geval besloten. Ten slotte is
aanvaarding van een verrijkingsvordering in beginsel niet onredelijk omdat het gebruik
van de bedrijfsruimte welbewust door de gebruiker is voortgezet, en het daaruit
resulterende voordeel hem dus niet is opgedrongen, terwijl de vordering slechts
toewijsbaar is tot het laagste bedrag van de verrijking en de verarming.
3.4 De hierop gerichte klachten van het middel treffen doel. De overige klachten
behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 november 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Subway in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van Credit Suisse begroot op € 2.575,35 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, M.A. Loth, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 24 mei 2013.
![Page 131: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/131.jpg)
9
ECLI:NL:HR:2013:BZ4104
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14-06-2013
Datum publicatie
14-06-2013
Zaaknummer
CPG 12/00855
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ4104
In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2011:BU3631, (Gedeeltelijke) vernietiging met
verwijzen
In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2011:BU3634, (Gedeeltelijke) vernietiging met
verwijzen
In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2011:BU3635, (Gedeeltelijke) vernietiging met
verwijzen
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Verval terugkooprecht? Werking van verklaringen. Vraag wanneer
een schriftelijke verklaring de geadresseerde heeft bereikt; te gebruiken adres. Redelijke,
op de behoeften van de praktijk afgestemde uitleg van art. 3:37 lid 3 BW.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
14 juni 2013
Eerste Kamer
12/00855
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
CENTAVOS B.V.,
gevestigd te Groningen,
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.A. Ruig, thans mr. M. Ynzonides.
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. S.M. Kingma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Centavos en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 102387 / HA ZA 08-432 van de rechtbank Groningen van 30
juli 2008 en 15 juli 2009;
b. de arresten in de zaak 200.045.854/01 van het gerechtshof te Leeuwarden van 29
maart 2011, 12 juli 2011 en 8 november 2011.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
![Page 132: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/132.jpg)
10
Tegen de arresten van het hof van 29 maart 2011, 12 juli 2011 en 8 november 2011
heeft Centavos beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Centavos toegelicht door haar advocaat en mr. L.J. Burgman, advocaat
te Amsterdam. Voor [verweerster] is de zaak toegelicht door haar advocaat en mr. A.M.
Dwars, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het
tussenarrest en het eindarrest dat het hof Leeuwarden op 12 juli 2011 respectievelijk 8
november 2011 tussen partijen heeft uitgesproken, met daarbij de aantekening dat de
Hoge Raad de zaak eventueel zelf afdoet.
De advocaat van Centavos en de advocaat van [verweerster] hebben ieder bij brief van
22 maart 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] was eigenaar van een aantal aan de [a-straat] te Hengelo gelegen
onroerende zaken. Daartoe behoort ook een bedrijvencomplex met 28 nummers tussen
101 en 191.
(ii) Op 3 december 2001 heeft [verweerster] de onroerende zaken verkocht aan
[betrokkene 1] en [betrokkene 2]. [Betrokkene 1] was indirect bestuurder van Centavos
en [betrokkene 2] was gevolmachtigde van zijn broer in diens hoedanigheid van
directeur van de vennootschap.
(iii) Eveneens op 3 december 2001 is een aanvullende overeenkomst tussen partijen
gesloten, inhoudende dat [verweerster] een recht van terugkoop heeft van al het
verkochte tegen een bepaalde prijs en dat het terugkooprecht vervalt indien het niet
binnen twaalf maanden na het passeren van de transportakte is uitgeoefend.
(iv) Op 14 december 2001 heeft [verweerster] een huurovereenkomst gesloten met
Centavos met betrekking tot enkele panden aan de [a-straat], waaronder de panden aan
de [a-straat] 101 en 107. Op deze overeenkomst zijn mede van toepassing de
"Algemene Bepalingen Huurovereenkomst Kantoorruimte". Art. 19.1 luidt: "Vanaf de
ingangsdatum van de huur worden alle mededelingen van verhuurder aan huurder in
verband met de uitvoering van dit huurcontract, gericht aan het adres van het
gehuurde."
(v) Op 3 juli 2002 is tussen [verweerster] en Centavos een overeenkomst "Aanvullingen
en wijzigingen op de huur- en koopovereenkomsten de dato 14 december 2001"
gesloten. In die overeenkomst is het recht van terugkoop verlengd tot en met 13 juni
2008 en is een vaste huurprijs vastgelegd van € 11.800,- per maand tot 13 juni 2008.
Art. 4 van de overeenkomst bepaalt onder meer: "Indien [verweerster] niet tijdig de
huurpenningen betaalt, zal Centavos telkens met een tussenpoos van twee weken een
aanmaning mogen sturen, behoudens indien dit te wijten is aan verhuurder. Indien
Centavos op grond van het vorenstaande in totaal drie maal een aanmaning heeft
moeten sturen, hetzij voor dezelfde huurtermijn, hetzij voor verschillende huurtermijnen,
zal het terugkooprecht vervallen en dient huurder een marktconforme huurprijs te
betalen."
(vi) [Verweerster] heeft diverse malen de huur te laat betaald. Centavos heeft de
stichting in verband hiermee meermalen aangemaand, te weten:
a) bij aangetekende en niet-aangetekende brief, verzonden naar Postbus [001] te
[postcode] Hengelo op:
i. 6 februari 2003 (waarbij de aangetekende brief op 5 maart 2003 retour kwam met de
aantekening "niet afgehaald" en de niet-aangetekende brief niet retour is gekomen);
ii. 8 april 2003 (waarbij de aangetekende brief op 2 mei 2003 retour kwam met de
aantekening "niet afgehaald" en de niet-aangetekende brief op 9 mei 2003 retour kwam
met de aantekening "postbus opgeheven");
iii. 23 april 2003 (waarna beide brieven retour kwamen op respectievelijk 12 mei en 9
mei met de aantekening "postbus opgeheven");
b) bij aangetekende brieven naar het adres [a-straat] 101 te [postcode] Hengelo op 21
en 28 mei 2003. Beide brieven kwamen retour met aantekening "niet afgehaald";
![Page 133: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/133.jpg)
11
c) bij op 21 juli 2003 op het adres [a-straat] 107 betekend deurwaardersexploot;
d) bij niet-aangetekende brieven van 8 september 2003, 7 januari 2004 en 7 juni 2004
naar het adres [a-straat] 101 te [postcode] Hengelo.
(vii) Het hiervoor in (vi) onder a genoemde postbusnummer is door [verweerster] als
postadres gebruikt vanaf het sluiten van de hiervoor in (iv) en (v) genoemde
overeenkomsten. [Verweerster] heeft tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg
verklaard via dit postadres huurfacturen te hebben ontvangen.
(viii) Bij brief van 21 mei 2003, gericht aan het adres [a-straat] 101 te Hengelo, heeft
Centavos aan [verweerster] medegedeeld dat het recht van terugkoop is vervallen en dat
met ingang van mei 2003 een marktconforme huurprijs moet worden betaald.
3.2.1 [Verweerster] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat het recht van
terugkoop niet is vervallen, met veroordeling van Centavos om mee te werken aan het
effectueren van het terugkooprecht. Zij heeft daartoe aangevoerd dat van de drie door
Centavos aan haar postbus gezonden aanmaningen slechts één aanmaning haar heeft
bereikt. De andere aanmaningen hebben haar niet bereikt omdat de postbus tijdelijk en
buiten haar schuld door TPG was geblokkeerd en derhalve buiten gebruik was. Volgens
[verweerster] is dus niet voldaan aan de voorwaarde voor het vervallen van het
terugkooprecht als verwoord in art. 4 van de overeenkomst van 3 juli 2002.
3.2.2 De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen op de grond, kort gezegd, dat
sprake is geweest van drie aanmaningen van Centavos en dat daarmee de voorwaarde
voor het vervallen van het terugkooprecht is vervuld.
Het hof oordeelde dat geen sprake is geweest van drie aanmaningen die [verweerster]
hebben bereikt, zodat de vorderingen van [verweerster] toewijsbaar zijn. Hetgeen het
hof daartoe in zijn eindarrest heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat.
Het hof heeft vooropgesteld dat Centavos gelegenheid heeft gekregen duidelijk te maken
wat het formele adres of het uit het Handelsregister blijkende correspondentieadres van
[verweerster] was, maar dat Centavos geen relevante informatie heeft verstrekt. (rov. 1-
2)
Het hof bleef bij zijn oordeel in het tussenarrest van 12 juli 2011 dat de aanmaning van 6
februari 2003 [verweerster] via de postbus heeft bereikt. (rov. 3)
Het hof heeft vervolgens overwogen (rov. 5):
"Voordat het hof kan toekomen aan de vraag of het voor rekening van [verweerster]
komt dat andere aan de postbus gerichte aangetekende brieven haar niet hebben bereikt
(te weten de niet afgehaalde brief van 8 april 2003 en de wegens opheffing postbus
geretourneerde brief van 23 april 2003), dient de vraag te worden beantwoord of dit
postbusadres het adres was waarop Centavos de geadresseerde kon en mocht bereiken.
(...)
In het tussenarrest van 12 juli 2011 is overwogen dat het beroep op de uitzondering in
art. 3:37 lid 3 BW Centavos niet kan baten, nu zij niet tevens heeft gesteld dat de
Stichting haar dit postbusadres heeft aangewezen als adres waarop zij bereikbaar is, en
dat postbusadres evenmin uit gegevens van het Handelsregister blijkt.
Bij akte heeft Centavos nog een aantal aanvullende producties overgelegd, doch zij heeft
het hof niet gewezen op enig stuk waarin de Stichting haar, voor april 2003, het
postbusadres heeft verstrekt als adres waarop de Stichting voor Centavos bereikbaar zou
zijn. Het hof blijft dan ook bij het oordeel dat er geen plaats is voor het voor risico van de
Stichting brengen dat de twee in deze overweging genoemde aangetekende brieven haar
niet hebben bereikt."
3.3.1 Onderdeel 1 klaagt naar de kern genomen dat het hof in rov. 5 een onjuiste
maatstaf heeft gehanteerd voor het bepalen van het adres waaraan schriftelijke
mededelingen in de zin van art. 3:37 BW kunnen worden gedaan. Volgens het onderdeel
heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat de geadresseerde dat adres moet hebben
aangewezen als adres waarop de geadresseerde bereikbaar is.
3.3.2 Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld.
Art. 3:37 lid 3 BW houdt, voor zover thans van belang, in dat een tot een bepaalde
persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben
bereikt. Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de
geadresseerde heeft bereikt als zij door hem is ontvangen. Het antwoord op de vraag
![Page 134: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/134.jpg)
12
wanneer kan worden gezegd dat een verklaring door de geadresseerde is ontvangen,
wordt noch in de wettekst noch in de daarbij behorende toelichting gegeven. Indien de
ontvangst van de verklaring wordt betwist, brengt een redelijke, op de behoeften van de
praktijk afgestemde, uitleg mee dat de afzender in beginsel feiten of omstandigheden
dient te stellen en zonodig te bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is
verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de
geadresseerde aldaar door hem kon worden bereikt, en dat de verklaring aldaar is
aangekomen. Als adres in vorenbedoelde zin kan in beginsel - behoudens andersluidend
beding - worden aangemerkt de woonplaats van de geadresseerde in de zin van art. 1:10
BW, dan wel, indien de mededeling een zakelijke kwestie betreft, het zakelijke adres van
de geadresseerde, en voorts het adres waarvan de afzender op grond van verklaringen of
gedragingen van de geadresseerde mocht aannemen dat deze aldaar door hem kon
worden bereikt, bijvoorbeeld diens postbus, e-mailadres of ander adres dat bij recente
contacten tussen partijen door de geadresseerde is gebruikt.
3.4.1Het onderdeel stelt de vraag aan de orde of de door Centavos verzonden
aangetekende brieven van 8 en 23 april 2003 [verweerster] hebben bereikt in de zin van
art. 3:37 lid 3, eerste zin, BW. In dat verband is van belang dat deze brieven naar
dezelfde postbus ten name van [verweerster] zijn verzonden als de daaraan
voorafgaande aanmaning van 6 februari 2003 die haar - naar de in cassatie onbestreden
vaststelling van het hof - heeft bereikt. De aangetekende brief van 8 april 2003 is echter,
naar het hof heeft vastgesteld, niet afgehaald en de aangetekende brief van 23 april
2003 is geretourneerd aan de afzender wegens opheffing van de desbetreffende postbus.
Volgens het hof is op dit geval de uitzondering van art. 3:37 lid 3, tweede zin, BW niet
van toepassing omdat deze postbus niet door [verweerster] aan Centavos is aangewezen
als adres waarop zij bereikbaar is, en dit adres evenmin uit het Handelsregister blijkt.
3.4.2 Het onderdeel voert terecht aan dat de door het hof gestelde eis dat de postbus
door [verweerster] moet zijn aangewezen als adres waarop zij bereikbaar is, niet op de
wet berust. Dit brengt mee dat de bestreden arresten niet in stand kunnen blijven en dat
de overige klachten geen behandeling behoeven.
3.4.3 Opmerking verdient nog dat - eveneens anders dan het hof heeft geoordeeld - in
beginsel moet worden aangenomen dat een schriftelijke mededeling die de
geadresseerde heeft ontvangen op een door deze bij recente contacten met de afzender
gebruikt postbusadres, hem heeft bereikt als bedoeld in art. 3:37 lid 3, eerste zin, BW
(zie hiervoor in 3.3.2).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te Leeuwarden van 29 maart 2011, 12 juli
2011 en 8 november 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van Centavos begroot op € 885,35 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, M.A. Loth, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 14 juni 2013.
![Page 135: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/135.jpg)
13
ECLI:NL:HR:2013:1032
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25-10-2013
Datum publicatie
28-10-2013
Zaaknummer
11/04651
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Cassatie. Herstelarrest; verbetering van HR 25 januari 2013,ECLI:NL:HR:2013:BY3126.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
25 oktober 2013
Eerste kamer
11/04651
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Herstelarrest
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J.C. Meijroos,
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1Het arrest in dit geding
1.1
De Hoge Raad heeft in deze zaak op 25 januari 2013 een arrest uitgesproken. Bij brief
van 7 oktober heeft de advocaat van de man de Hoge Raad verzocht het dictum van het
arrest van 25 januari 2013 op de voet van art. 31 Rv te herstellen. Het dictum luidt:
”6. Beslissing :
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te ‟s-Hertogenbosch van 31 augustus 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en
beslissing;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
in het principale en in het incidentele beroep:
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten
draagt.”
De man heeft verzocht het arrest aldus te verbeteren, dat in het principale beroep niet
het arrest van het gerechtshof te ‟s-Hertogenbosch van 31 augustus 2010 wordt
vernietigd, maar het arrest van dat hof van 21 juni 2011.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 17 oktober 2013 op voornoemd verzoek
gereageerd.
![Page 136: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/136.jpg)
14
De Procureur-Generaal is in de gelegenheid gesteld aanvullend te concluderen, maar
heeft daarvan afgezien.
1.2
De Hoge Raad stelt vast dat in het arrest sprake is van een kennelijke fout die zich voor
eenvoudig herstel leent. De Hoge Raad zal de fout op de voet van art. 31 Rv verbeteren.
1.3
Het dictum dient als volgt te worden gelezen:
“6. Beslissing :
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te ‟s-Hertogenbosch van 21 juni 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en
beslissing;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
in het principale en in het incidentele beroep:
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten
draagt.”
2Beslissing
De Hoge Raad:
verbetert het dictum van het op 25 januari 2013 in deze zaak uitgesproken arrest op de
wijze als hiervoor in 1.3 vermeld;
stelt de verbetering op de minuut van dat arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren
M.A. Loth, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door
de raadsheer M.A. Loth op 25 oktober 2013 .
![Page 137: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/137.jpg)
15
ECLI:NL:HR:2013:BY8732
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12-04-2013
Datum publicatie
12-04-2013
Zaaknummer
CPG 12/00677
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY8732
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Ontbinding koopovereenkomst auto op grond van dwaling. Tekortschieten in
teruggaveverplichting, vaststelling schadevergoeding; vergoeding van de ten behoeve
van het te restitueren goed gemaakte kosten, art. 6:206 in verbinding met 3:120 lid 2
BW.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
NJB 2013, 890
RvdW 2013, 561
Uitspraak
12 april 2013
Eerste Kamer
12/00677
TT/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 282104/HA ZA 07-981 van de rechtbank Rotterdam van 4 juli
2007 en 19 december 2007;
b. de arresten in de zaak 105.007.764/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 10
april 2008, 16 februari 2010, 22 juni 2010 en 1 november 2011.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 1 november 2011 heeft [eiser] beroep in cassatie
ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping.
![Page 138: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/138.jpg)
16
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 16 januari 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 19 mei 2006 heeft [eiser] aan [verweerster] een auto verkocht (hierna: de auto)
voor een koopprijs van € 10.000,--. [verweerster] heeft een aanbetaling van € 1.000,--
verricht.
(ii) [Verweerster] heeft aan de aan haar geleverde auto een aantal reparaties laten
verrichten. Naar aanleiding van deze reparaties heeft zij de auto op 8 september 2006
door de ANWB laten keuren. In het desbetreffende keuringsrapport staat onder meer
vermeld:
"Volgens NAP is de km stand onlogisch:
Op dd. 12-02-2003 was de km stand 240193.
Op dd. 20-08-2003 was de km stand 141984."
(iii) In RDW-keuringsrapporten die met betrekking tot de auto zijn afgegeven, staan de
volgende kilometerstanden vermeld:
datum afgifte rapport kilometerstand
14 augustus 2002 221.506
20 augustus 2003 141.984
11 april 2005 170.834
18 april 2006 183.947
(iv) Bij brief van 25 september 2006 heeft [verweerster] aan [eiser] bericht dat zij de
koop wegens (met name) geknoei met de kilometerstand ongedaan wenst te maken.
Voorts heeft zij (voor zover van belang) in die brief geschreven dat zij, in aanmerking
nemende dat [eiser] er geen behoefte aan heeft om de auto terug te nemen, ervan
uitgaat dat hij haar naar aanleiding van het ANWB-keuringsrapport ingenomen standpunt
deelt dat de auto ten tijde van het aangaan van de koop ten hoogste € 2.000,-- waard
was.
(v) Eveneens op 25 september 2006 dan wel kort daarna heeft [verweerster] de auto
voor € 2.275,-- aan een garagebedrijf verkocht en bij datzelfde bedrijf een andere auto
aangeschaft.
(vi) [Eiser] heeft [verweerster] bij brief van 29 september 2006 gemaand tot betaling
van de resterende € 9.000,-- van de overeengekomen koopprijs.
3.2 In deze procedure vordert [eiser] van [verweerster] het hiervoor in 3.1 onder (vi)
genoemde restantbedrag. [Verweerster] heeft onder meer het verweer gevoerd dat zij de
koop wegens dwaling heeft vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat [verweerster]
de overeenkomst rechtsgeldig op grond van dwaling heeft vernietigd, maar gehouden is
schadevergoeding te betalen omdat zij is tekortgeschoten in de verplichting de auto
terug te geven. De rechtbank heeft de werkelijke waarde van de auto geschat op €
3.500,-- en [verweerster] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van dat bedrag minus de
aanbetaling en door haar ten behoeve van de Mercedes gemaakte kosten. Gezien de
reparatiekosten van € 1.372,69, heeft de rechtbank de gemaakte kosten begroot op
"ongeveer € 1.500". De rechtbank heeft [verweerster] veroordeeld om aan [eiser] een
bedrag van (€ 3.500,-- - (€ 1.500,-- + € 1.000,--) =) € 1.000,-- te betalen.
3.3.1 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd na zich door een deskundige
te hebben laten voorlichten over de waarde van de auto op de verkoopdatum.
3.3.2 De door het hof benoemde deskundige is onder meer tot de volgende bevindingen
gekomen:
- waarde van de onderhavige auto op 19 mei 2006 zonder gebreken en met recent
onderhoud: € 5.250.
- aftrek in verband met door [verweerster] in juni en juli 2006 gemaakte kosten: €
1.372,69.
- aftrek in verband met nog uit te voeren reparaties (ANWB-keuringsrapport) en in
verband met geknoei met de kilometerstand: € 850.
- reële waarde van de onderhavige auto op 19 mei 2006: € 3.027,31.
3.3.3 Het hof heeft naar aanleiding van de bevindingen van de deskundige het volgende
overwogen (rov. 4):
![Page 139: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/139.jpg)
17
"De deskundige heeft de gebreken die tot onder meer de door [verweerster] in juni en
juli 2006 gemaakte reparatie-/onderhoudskosten van (in totaal) € 1.372,69 hebben
geleid, waardedrukkend geacht. [Eiser] betoogt echter dat het onjuist is deze kosten in
mindering te brengen op de door de deskundige tot uitgangspunt genomen waarde van €
5.250,00, omdat het eigenlijk slechts zou gaan om werkzaamheden die bij een normale
onderhoudsbeurt horen en niet om werkzaamheden tot herstel van gebreken. Het voor
deze (normale onderhouds)werkzaamheden in rekening gebrachte bedrag van €
1.372,69 is bovendien buitensporig hoog, zo stelt hij. Het hof verwerpt dit betoog.
Nu gesteld noch gebleken is dat de werkzaamheden nodeloos zijn uitgevoerd, betekent
dit dat vaststaat dat ten tijde van de koop geen sprake was van een auto "met recent
onderhoud". Het hof ziet daarom, mede gelet ook op de door de deskundige genoemde
onzekere, waardedrukkende, historie van de auto, geen aanleiding de deskundige op dit
punt niet te volgen. Dit geldt ook voor de aftrek van € 850,00 voor nog uit te voeren
reparaties en geknoei met de kilometerteller. Dit betekent dat het hof de door de
deskundige genoemde waarde van de auto van € 3.027,31 tot uitgangspunt zal nemen.
(...)."
3.3.4 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd omdat het in mindering
brengen van bedragen van € 1.372,69 (reparatiekosten) en € 1.000,-- (aanbetaling) op
de waarde van de auto van € 3.027,31, waarvan op grond van de devolutieve werking
van het hoger beroep moet worden uitgegaan, zou leiden tot toekenning van een lager
bedrag dan de rechtbank had vastgesteld.
In verband hiermee heeft [eiser] geen belang bij zijn klacht dat de rechtbank de kosten
heeft vastgesteld op € 1.500,-- in plaats van € 1.372,69, aldus het hof.
3.4.1 De middelen klagen vanuit verschillende invalshoeken erover dat het hof bij de
vaststelling van het door [verweerster] te vergoeden bedrag tweemaal rekening heeft
gehouden met het reparatiebedrag van € 1.372,69.
3.4.2 Voor zover de middelen klagen dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat
[verweerster] op grond van art. 6:206 in samenhang met art. 3:120 lid 2 BW recht heeft
op vergoeding van de in juni en juli 2006 aan de auto gemaakte reparatiekosten, falen
zij. Dit oordeel van het hof is juist, uitgaande van het in dat oordeel besloten liggende en
door de middelen niet bestreden oordeel dat [verweerster] in juni en juli 2006 nog niet
ervan op de hoogte was dat op haar een ongedaanmakingsverplichting zou komen te
rusten.
3.4.3 De klachten slagen echter voor zover zij zich richten tegen de waarde die het hof
aan de auto heeft toegekend. De gehoudenheid tot schadevergoeding van [verweerster]
is gegrond op het tekortschieten in de nakoming van haar verplichting de auto terug te
geven. Die teruggave diende te geschieden in de staat waarin de auto zich bevond toen
de koopovereenkomst werd vernietigd (op 25 september 2006). De deskundige heeft de
in juni en juli 2006 door [verweerster] gemaakte reparatiekosten van € 1.372,69 tot dat
volledige bedrag medebepalend geacht voor de waarde van de auto op 19 mei 2006. Dit
laat geen andere uitleg toe dan dat de auto, die op 19 mei 2006 een waarde had van €
3.027,31, in juni en juli 2006 met een bedrag van € 1.372,69 in waarde is gestegen.
Ofwel heeft het hof miskend dat de auto diende te worden teruggegeven in de staat
waarin deze zich bevond op 26 september 2006, ofwel is onbegrijpelijk hoe het is
gekomen tot het oordeel dat op die datum met de waardestijging in juni en juli 2006
geen enkele rekening meer behoefde te worden gehouden.
3.5 Het arrest van het hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak
afdoen. De waarde van de auto wordt bepaald op (€ 3.027,31 + € 1.372,69 =) € 4.400,-
-. Voorts klaagt [eiser] in hoger beroep terecht erover dat de rechtbank de te verrekenen
kosten heeft bepaald op een bedrag van € 1.500,--; de werkelijke reparatiekosten ten
bedrage van € 1.372,69 dienen in aanmerking te worden genomen. [Verweerster] zal
derhalve worden veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 4.400,--
(waarde auto), verminderd met bedragen van € 1.000,-- (aanbetaling) en € 1.372,69
(reparatiekosten), derhalve € 2.027,31 in plaats van het door de rechtbank bepaalde
bedrag van € 1.000,--.
![Page 140: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/140.jpg)
18
De kosten van de door het hof benoemde deskundige zullen ten laste van beide partijen
worden gebracht en de overige kosten van het geding in feitelijke instanties zullen
worden gecompenseerd. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 november 2011,
alsmede het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2007, en, opnieuw
rechtdoende:
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 2.027,31,
vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 oktober 2006 tot aan de
dag der voldoening;
veroordeelt elk van partijen in de helft van de kosten van de door het hof benoemde
deskundige;
compenseert de proceskosten van het geding voor de rechtbank en het hof voor het
overige aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van [eiser] begroot op € 473,82 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter,
A.H.T. Heisterkamp en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer
M.A. Loth op 12 april 2013.
![Page 141: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/141.jpg)
19
ECLI:NL:HR:2013:BZ9951
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
09-08-2013
Datum publicatie
09-08-2013
Zaaknummer
12/04253
Formele relaties
In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2012:BZ0439, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ9951, Contrair
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Huur van bedrijfsruimte. Contractuele uitsluiting tussentijdse huuraanpassing. Beroep op
vernietigbaarheid; art. 7:291 lid 1 BW. Dwingend recht. Verjaring; art. 3:52 lid 1 onder d
BW. Op welk moment is de bevoegdheid vernietigingsgrond in te roepen „ten dienste
komen te staan‟?
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
9 augustus 2013
Eerste Kamer
nr. 12/04253
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
STERN BEHEER B.V., rechtsopvolgster onder algemene titel van SternEnergy B.V.,
gevestigd te Purmerend,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E.D. van Geuns,
t e g e n
GULF VASTGOED B.V.,
gevestigd te Veenendaal,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Stern en Gulf.
1Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 509108 EJ VERZ 11-18 van de kantonrechter te
Zaandam van 13 juli 2011;
b. de beschikking in de zaak 200.095.269/01 van het gerechtshof te Amsterdam van
5 juni 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft Stern beroep in cassatie ingesteld. Het
cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Gulf heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het
cassatieberoep.
De advocaat van Stern heeft bij brief van 13 mei 2013 op die conclusie gereageerd.
![Page 142: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/142.jpg)
20
3Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Gulf huurt van Stern een tankstation (bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW) in
Volendam tegen een huurprijs (deels variabel, deels vast) van (in 2011) € 193.772,09
per jaar. De huurovereenkomst was in 2000 aangegaan door BP Nederland, waarvoor
Gulf bij overeenkomst van 22 december 2006 als huurder in de plaats is gesteld.
(ii) Art. 2 van de schriftelijke huurovereenkomst uit 2000 luidt:
“1. Aanvang/duur. De huur gaat in op 1 januari 2000 en zal eindigen op 31 december
2009.
2. Optie. Huurder heeft de optie de huur met een aansluitende periode van 10 jaren op
gelijke condities te verlengen. Huurder wordt geacht van deze optie gebruik te hebben
gemaakt indien zij niet uiterlijk op 30 november 2009 schriftelijk bij aangetekend
schrijven aan verhuurder te kennen heeft gegeven van dit recht af te zien.
3. Voorkeursrecht huur. Ingeval verhuurder het gehuurde na de afloop van de
huurovereenkomst door tijdsverloop na de optie, genoemd onder 2(2), dat wil dus
zeggen per 30 november 2019, wederom wenst te verhuren, dan heeft de huurder het
recht van voorkeur: verhuurder zal het gehuurde dan in eerste instantie uitsluitend aan
huurder te huur aanbieden en alleen met huurder in alle redelijkheid daarover
onderhandelen. Eerst wanneer uiterlijk op 30 augustus 2019 vast mocht komen te staan
dat partijen in eerste instantie niet tot zaken komen, zal verhuurder of huurder het recht
hebben zich tot de Kantonrechter te wenden met het verzoek de huurprijs aan te passen,
zulks conform de regels van 1624 BW en volgende.”
(iii) Gulf heeft bij de verlenging van de overeenkomst in 2009 te kennen gegeven de
huur door de kantonrechter te willen doen verlagen, omdat deze niet in
overeenstemming zou zijn met de huurprijs van vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse
als bedoeld in art. 7:303 lid 2 BW. Partijen hebben medio 2010 over de huurprijs
onderhandeld, maar hebben daarover geen overeenstemming bereikt.
3.2
Gulf verzoekt in deze procedure, na vermindering van haar verzoek, met het oog op haar
wens om langs de weg van art. 7:303 BW tot een nadere vaststelling van de huurprijs te
komen, op de voet van art. 7:304 lid 2 BW benoeming van een deskundige. Stern heeft
in haar verweerschrift in eerste aanleg het standpunt ingenomen dat partijen in het
hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde art. 2 van de huurovereenkomst zijn overeengekomen
dat tussentijdse huuraanpassing door de kantonrechter eerder dan 30 augustus 2019 is
uitgesloten. Gulf heeft zich vervolgens – voor het eerst ter gelegenheid van de
mondelinge behandeling in eerste aanleg – erop beroepen dat in dat geval art. 2
vernietigbaar is wegens strijd met art. 7:291 lid 1 BW. Stern heeft die vernietiging van
de hand gewezen met de stelling dat het recht daarop ingevolge art. 3:52 lid 1 onder d
BW is verjaard.
De kantonrechter heeft het aan art. 2 van de overeenkomst ontleende verweer van Stern
verworpen en een deskundige benoemd. Het hof heeft die beschikking bekrachtigd. Het
overwoog daartoe, voor zover in cassatie van belang, dat bij aanvaarding van het
standpunt van Stern omtrent de verjaring de positie van de huurder van bedrijfsruimte
ernstig wordt verzwakt, omdat dat standpunt meebrengt dat een van het dwingende
huurrecht afwijkend beding onaantastbaar wordt als de huurder vanaf de
contractssluiting drie jaar blijft stilzitten. Dit klemt temeer, nu art. 7:303 lid 1 onder a
BW veelal eerst na verloop van vele jaren relevant wordt (rov. 3.6). Het hof was van
oordeel dat het beroep van Gulf op de vernietigingsgrond wordt beheerst door art. 3:52
lid 1 onder d BW en dat het niet is te beschouwen als een verwerend beroep als bedoeld
in art. 3:51 lid 3 BW (rov. 3.7-3.8). Het oordeelde voorts:
“3.9 De te beantwoorden vraag is vervolgens wanneer de bevoegdheid tot vernietiging
geacht moet worden aan de huurder (…) ten dienste te zijn komen te staan. In het
arbeidsrecht en in de regeling van de algemene voorwaarden is respectievelijk in de
artikelen 7:614 BW en 6:235 lid 4 BW geregeld dat de verjaringstermijn bedoeld in
artikel 3:52 lid 1 sub d BW begint met de aanvang van de dag volgende op die waarop
een beroep is gedaan op het (van dwingend recht afwijkende) beding. Een dergelijke
![Page 143: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/143.jpg)
21
regeling ontbreekt in het huurrecht. Niettemin is het hof van oordeel dat het
dwingendrechtelijke karakter van het huurrecht voor middenstandsbedrijfsruimten en de
beschermingsgedachte die daaraan ten grondslag ligt ertoe nopen ook in het kader van
dat huurrecht artikel 3:52 lid 1 sub d aldus uit te leggen dat de bevoegdheid tot
vernietiging de huurder eerst ten dienste is komen te staan wanneer de verhuurder een
beroep op het afwijkende beding heeft gedaan. Hiervan uitgaande acht het hof het
vernietigingsberoep tijdig. (…)”
3.3
De onderdelen 1-4 van het middel bevatten geen klachten. Onderdeel 5 klaagt dat het
Nederlandse recht niet de regel kent dat in het kader van het huurrecht voor
middenstandsbedrijfsruimten de bevoegdheid tot vernietiging de huurder eerst ten
dienste is komen te staan in de zin van art. 3:52 lid 1 onder d BW wanneer de
verhuurder een beroep op het afwijkende beding heeft gedaan. Onderdeel 6 behelst de
klacht dat, bij gegrondbevinding van de vorige klacht, het hof ten onrechte heeft
nagelaten om op basis van de concrete feiten en de omstandigheden van het geval en de
stellingen van partijen, te oordelen op welk moment de vernietigingsbevoegdheid van
art. 7:303 in verbinding met art. 7:291 BW aan Gulf ten dienste is komen te staan en
dat, wanneer het hof dit wel heeft gedaan, zijn beschikking onvoldoende is gemotiveerd.
3.4.1
Bij de beoordeling van deze klachten wordt vooropgesteld dat, bij gebreke van klachten
van Gulf tegen de desbetreffende oordelen van het hof, tussen partijen vaststaat (a) dat
art. 2 van de overeenkomst een tot 30 augustus 2019 van kracht zijnde uitsluiting
inhoudt van het in art. 7:303 aan partijen dwingendrechtelijk toegekende recht om op de
aldaar voorziene tijdstippen nadere vaststelling van de huur te vorderen; alsmede (b) dat
het inroepen van de vernietigbaarheid van dat beding door Gulf niet valt aan te merken
als een afwerend beroep als bedoeld in art. 3:51 lid 3 BW.
3.4.2
Bij deze stand van zaken is, gelet op art. 3:52 lid 1 onder d BW, voor het antwoord op de
vraag of Gulf nog de ingevolge art. 7:291 lid 1 BW bestaande vernietigbaarheid van het
meerbedoelde beding kan inroepen derhalve beslissend op welk moment de bevoegdheid
van Gulf daartoe haar „ten dienste is komen te staan‟.
3.5.1
Onderdeel 5 klaagt terecht dat het hof ten onrechte de vernietigingsgrond van art. 7:291
lid 1 op één lijn heeft gesteld met de gronden waarop art. 7:614 BW en 6:235 lid 4 BW
betrekking hebben, voor zover die bepalen dat de verjaringstermijn in die gevallen eerst
een aanvang neemt wanneer een beroep op de vernietigbare bedingen is gedaan.
Blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.17-2.19 weergegeven
wetsgeschiedenis heeft de wetgever zich bij de in die beide bepalingen neergelegde
invulling van het begrip „ten dienste staan‟ laten leiden door de specifieke
rechtsverhoudingen waarop die voorschriften betrekking hebben. Voor categorische
toepassing van die specifieke invulling op andere vernietigingsgronden in andere
rechtsverhoudingen bestaat onvoldoende grond. Bij gebreke van een wettelijke
voorziening daaromtrent kan dan ook niet worden aangenomen dat de in deze zaak in
het geding zijnde vernietigingsgrond de door het beding benadeelde partij in alle gevallen
eerst ten dienste komt te staan op het moment waarop een beroep op het beding wordt
gedaan.
3.5.2
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3:52, zoals vermeld in de conclusie van de
Advocaat-Generaal onder 2.10-2.13, blijkt dat de wetgever met de woorden „ten dienste
komen te staan‟ heeft bedoeld te bewerkstelligen dat de verjaring een aanvang neemt
zodra de partij die een beroep op de vernietigbaarheid toekomt, die bevoegdheid
daadwerkelijk kan uitoefenen. Voorts, dat hier sprake is van een regel die zich voor
flexibele toepassing leent. Een en ander vindt zijn bevestiging in de uitwerking die deze
algemene regel heeft gevonden in de gevallen, genoemd onder a, b en c van art. 3:52 lid
1.
3.5.3
![Page 144: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/144.jpg)
22
Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat de vernietigbaarheid niet de
gehele overeenkomst maar slechts een enkel beding daarvan raakt en de overeenkomst
niet met zoveel woorden het vernietigbare beding inhoudt. In een zodanig geval brengt
het hiervoor in 3.5.2 overwogene mee dat onderzocht dient te worden of de partij die de
vernietigbaarheid inroept reeds in een eerder stadium dan het moment waarop de andere
partij zich op het beding beriep, de vernietigingsbevoegdheid daadwerkelijk kon
uitoefenen. Daarvoor is in deze zaak onder meer van belang of Gulf zich ervan bewust
was dat (Stern zich op het standpunt stelde dat) in de overeenkomst is afgeweken van
art. 7:303 BW, alsmede of het Gulf, toen partijen voorafgaand aan de procedure
onderhandelden over de benoeming van een deskundige met het oog op door Gulf
gewenste aanpassing van de huur, duidelijk was dat Stern van mening was daartoe
contractueel niet gehouden te zijn.
3.5.4
Ook de eerste klacht van onderdeel 6 is derhalve gegrond. De tweede klacht mist
feitelijke grondslag en kan dus niet tot cassatie leiden.
4Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 5 juni 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Gulf in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van Stern begroot op € 786,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de
raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. Snijders en G. de Groot, en in
het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 9 augustus 2013 .
![Page 145: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/145.jpg)
23
ECLI:NL:HR:2013:BY0539
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26-04-2013
Datum publicatie
26-04-2013
Zaaknummer
08/04343
Rechtsgebieden
-
Bijzondere kenmerken
-
Inhoudsindicatie
Mededingingsrecht. Verboden staatssteun; art. 87 en 88 EG (art. 107 en 108 VWEU).
Vervolg op HR 28 mei 2010, LJN BL4082 en HvJEU 8 december 2011, LJN BU8588. Vraag
of nietigverklaring van door overheid verstrekte kredietgarantie kan leiden of bijdragen
aan herstel mededingingssituatie van vóór verstrekking garantie en, in verband daarmee,
wie als begunstigde kan worden aangemerkt. Beoordeling naar tijdstip waarop garantie
wordt verstrekt. Verwijzing geding ter verdere behandeling en beslissing.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
26 april 2013
Eerste Kamer
08/04343
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
RESIDEX CAPITAL IV C.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
DE GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelende te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Residex en de Gemeente.
1. Het verloop van het geding
De Hoge Raad verwijst naar zijn tussenarrest van 28 mei 2010, LJN BL4082, NJ
2010/299, voor het daaraan voorafgegane verloop van het geding. Bij dat arrest heeft de
Hoge Raad het Hof van Justitie van de Europese Unie een vraag van uitleg gesteld zoals
vermeld in dat arrest.
De door de Hoge Raad bij voormeld arrest gestelde vragen heeft het Hof bij arrest van 8
december 2011, LJN BU8588, NJ 2012/124 beantwoord als hierna vermeld.
2. Het geding na aanhouding
De zaak is voor partijen nader toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
Namens de Gemeente hebben haar advocaat en mr. Y.A. Wehrmeijer, advocaat bij de
Hoge Raad, bij brief van 26 oktober 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Verdere beoordeling van het middel
3.1 De Hoge Raad verwijst voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan,
naar rov. 3.1.1 en 3.1.2 van zijn arrest van 28 mei 2010, LJN BL4082, NJ 2010/299
(hierna: het tussenarrest).
![Page 146: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/146.jpg)
24
In het tussenarrest heeft de Hoge Raad, na te hebben geoordeeld dat de onderdelen 1.1
en 1.2 van het middel tevergeefs zijn voorgesteld, in het kader van de behandeling van
onderdeel 1.3 de navolgende prejudiciële vraag aan het HvJEU gesteld:
"Strekt het bepaalde in de laatste zin van art. 88 lid 3 EG, thans art. 108 lid 3 VWEU,
ertoe dat, in een geval als het onderhavige waarin de onrechtmatige steunmaatregel is
uitgevoerd doordat aan de kredietgever een garantie is verstrekt met als gevolg dat de
kredietnemer in staat was van die kredietgever een krediet te verkrijgen dat hem onder
normale marktcondities niet ter beschikking zou zijn gesteld, de nationale rechterlijke
instantie in het kader van haar verplichting tot ongedaanmaking van de gevolgen van die
onrechtmatige steunmaatregel, gehouden, althans bevoegd is tot ongedaanmaking van
de garantie, ook indien dit laatste niet tevens ertoe leidt dat het onder de garantie
verleende krediet wordt ongedaan gemaakt?"
3.2 Het HvJEU heeft naar aanleiding van deze vraag bij arrest van 8 december 2011, LJN
BU8588, NJ 2012/124 (hierna: het prejudiciële arrest) voor recht verklaard:
"De laatste volzin van artikel 88, lid 3, EG, moet aldus worden uitgelegd dat de nationale
rechterlijke instanties bevoegd zijn om een garantie nietig te verklaren in een situatie
zoals die in het hoofdgeding, waarin een onwettige steunmaatregel tot uitvoering is
gebracht door middel van een door de overheid verstrekte garantie ter dekking van een
lening die door een financiële maatschappij is toegekend aan een onderneming die een
dergelijke financiering niet tegen normale marktvoorwaarden had kunnen verkrijgen. Bij
de uitoefening van die bevoegdheid moeten genoemde rechterlijke instanties ervoor
zorgen dat de steun wordt teruggevorderd en kunnen zij te dien einde de garantie nietig
verklaren, met name wanneer bij gebreke van minder dwingende procedurele
maatregelen, deze nietigverklaring ertoe kan leiden of ertoe kan bijdragen dat de
mededingingssituatie van vóór de garantieverstrekking wordt hersteld."
3.3 In zijn overwegingen die tot de zojuist geciteerde verklaring voor recht hebben
geleid, heeft het HvJEU als volgt overwogen:
"29. Het Hof heeft herhaaldelijk verklaard dat het aan de nationale rechterlijke instanties
staat om overeenkomstig hun nationale recht alle consequenties te verbinden aan de
schending van artikel 88, lid 3, EG, zowel wat de geldigheid van handelingen tot
uitvoering van de steunmaatregelen betreft, als wat de terugvordering van in strijd met
deze bepaling toegekende financiële steun betreft (arrest Van Calster e.a., reeds
aangehaald, punt 64; arrest van 21 juli 2005, Xunta de Galicia, C-71/04, Jurispr. blz. I-
7419, punt 49, en arrest CELF en ministre de la Culture en de la Communication, reeds
aangehaald, punt 41).
30. In het hoofdgeding is de verwijzende rechter van oordeel dat de aan Residex
verstrekte garantie een niet-aangemelde steunmaatregel is en dus onwettig is.
31. Hieruit volgt dat, indien dit het geval is, de nationale rechterlijke instanties van het
Koninkrijk der Nederlanden bevoegd zijn om overeenkomstig hun nationale recht alle
consequenties aan deze onwettigheid te verbinden, daaronder begrepen wat de
geldigheid van handelingen tot uitvoering van deze garantie betreft.
32. Met het tweede deel van zijn vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het
recht van de Unie de nationale rechterlijke instanties ertoe verplicht om een garantie die
is verstrekt in omstandigheden als die van het hoofdgeding, nietig te verklaren.
33. In het kader van de beantwoording van het tweede deel van de vraag, moet eraan
worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof, het logische gevolg van de
vaststelling dat een steunmaatregel onwettig is, de ongedaanmaking door middel van de
terugvordering daarvan is, teneinde de vroegere toestand te herstellen (zie onder meer
arresten van 8 mei 2003, Italië en SIM 2 Multimedia/Commissie, C-328/99 en C-399/00,
Jurispr. blz. I-4035, punt 66, en 28 juli 2011, Mediaset/Commissie, C-403/10 P, nog niet
gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 122).
34. Het hoofddoel van de terugvordering van onrechtmatig betaalde staatssteun is de
verstoring van de mededinging op te heffen die voortkomt uit het concurrentievoordeel
dat door de onrechtmatige steun wordt verschaft (arresten van 29 april 2004,
Duitsland/Commissie, C-277/00, Jurispr. blz. I-3925, punt 76, en 17 september 2009,
Commissie/MTU Friedrichshafen, C-520/07 P, Jurispr. blz. I-8555, punt 57). Door de
terugbetaling van de steun verliest de begunstigde immers het voordeel dat hij op de
![Page 147: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/147.jpg)
25
markt ten opzichte van zijn concurrenten genoot en wordt de toestand van vóór de
steunverlening hersteld (arrest van 4 april 1995, Commissie/Italië, C-350/93, Jurispr.
blz. I-699, punt 22).
35. Slechts wanneer zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen, kan het niet
aangewezen zijn de terugbetaling van de steun te gelasten (arrest van 20 september
1990, Commissie/Duitsland, C-5/89, Jurispr. blz. I-3437, punt 16, en reeds aangehaalde
arresten SFEI e.a., punt 70, en CELF en ministre de la Culture et de la Communication,
punt 42).
36. In het hoofdgeding volgt niet uit het dossier dat dergelijke uitzonderlijke
omstandigheden bij de rechterlijke instanties van het Koninkrijk der Nederlanden zijn
ingeroepen, zodat deze laatste gehouden zijn om overeenkomstig hun nationale recht de
terugbetaling van de steun die in het hoofdgeding aan de orde is te gelasten.
37. Om tot deze terugbetaling over te gaan, is het strikt noodzakelijk dat de nationale
rechterlijke instanties vaststellen wie de begunstigde - of in voorkomend geval de
begunstigden - van de steun is. Wanneer steun immers in de vorm van een garantie
wordt verleend, kunnen de begunstigden van deze steun hetzij de kredietnemer hetzij de
kredietgever hetzij, in bepaalde gevallen, deze beide laatste tezamen zijn.
38. De verwijzende rechter is van oordeel dat in de bij hem aanhangige zaak Aerospace
de begunstigde van de betrokken steun is.
39. Wanneer immers de door een kredietinstelling aan een kredietnemer verstrekte
lening valt onder een garantie die door de overheidsinstanties van een lidstaat is
verstrekt, verkrijgt deze kredietnemer normaliter een financieel voordeel en ontvangt hij
dus steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG, in die zin dat de financiële last die op hem
drukt lager is dan die welke op hem zou hebben gedrukt indien hij zich diezelfde
financiering en diezelfde garantie tegen de marktprijs had moeten verschaffen.
40. Zoals echter volgt uit het ter terechtzitting bij het Hof gevoerde debat en zoals de
advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 71 van haar conclusie, komt uit enkele van
de feitelijke vaststellingen in de verwijzingsbeslissing naar voren dat Residex in het
hoofdgeding ook een economisch voordeel had kunnen halen uit de betrokken garantie.
41. Volgens de verwijzende rechter bevond Aerospace zich namelijk in een dusdanige
financiële situatie dat zij niet in staat zou zijn geweest om een krediet op de
kapitaalmarkten te verkrijgen. Vanwege dit feit is het enkel omwille van de door de
Gemeente Rotterdam verstrekte garantie dat Residex haar een gunstiger tarief ten
opzichte van het markttarief heeft toegekend. Uit het aan het Hof voorgelegde dossier
volgt evenmin dat Residex de Gemeente Rotterdam tegen normale marktvoorwaarden
heeft vergoed voor het voordeel dat zij geacht werd uit de garantie te trekken.
42. In die omstandigheden, en gelet op de feitelijke vaststellingen die in punt 14 van het
onderhavige arrest zijn genoemd, kan niet van meet af aan worden uitgesloten dat de
betrokken garantie is verstrekt ten behoeve van een bestaande vordering van Residex,
en dit in het kader van een sanering van de schuld van Aerospace. Indien dit het geval
zou zijn, heeft Residex door middel van genoemde garantie een eigen economisch
voordeel verkregen, aangezien, zoals ook is opgemerkt in punt 2.3.1 van de mededeling
inzake garanties, voor de vordering meer zekerheid wordt verkregen als gevolg van de
overheidsgarantie, zonder dat overigens de voorwaarden van de gegarandeerde lening
zijn aangepast.
43. Uit een en ander volgt dat het aan de verwijzende rechter staat om, gelet op alle
bijzonderheden van de onderhavige zaak, vast te stellen wie de begunstigde - of in
voorkomend geval de begunstigden - is van genoemde garantie en om, met toepassing
van de in de punten 33, 34 en 36 van dit arrest aangehaalde beginselen, te doen
overgaan tot de terugvordering van het totale bedrag van de betrokken steun.
44. Na deze verduidelijking dient aangaande de nietigverklaring van de garantie te
worden opgemerkt - en zulks ongeacht wie de begunstigde is - dat het recht van de Unie
de nationale rechterlijke instanties niet ertoe verplicht om een welbepaalde consequentie
te verbinden aan de geldigheid van de handelingen ter uitvoering van de steun.
45. Zoals evenwel uit punt 34 van het onderhavige arrest volgt, strekken de maatregelen
die de nationale rechterlijke instanties in geval van een inbreuk op artikel 88, lid 3, EG
moeten treffen, er met name toe om de mededingingssituatie van vóór de uitkering van
![Page 148: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/148.jpg)
26
de betrokken steun te herstellen, zodat de rechterlijke instanties ervoor moeten zorgen
dat deze doelstelling met de maatregelen die zij ten aanzien van de geldigheid van
genoemde handelingen treffen, kan worden bereikt.
46. Het staat dus aan de verwijzende rechter om na te gaan of de nietigverklaring van de
garantie, in de omstandigheden die eigen zijn aan het bij hem aanhangige geding,
doeltreffender kan blijken te zijn dan andere maatregelen met het oog op dit herstel.
47. Er kunnen immers gevallen zijn waarin de nietigverklaring van een contract, voor
zover dit ertoe zou leiden dat over en weer de door partijen verrichte prestaties worden
teruggedraaid of dat een voordeel voor de toekomst verdwijnt, meer geschikt is ter
bereiking van de doelstelling van het herstel van de mededingingssituatie van vóór de
steunverlening.
48. Hieruit volgt dat in het hoofdgeding de verwijzende rechter, bij gebreke van minder
dwingende procedurele maatregelen, over kan gaan tot de nietigverklaring van de door
de Gemeente Rotterdam aan Residex verstrekte garantie, indien hij van oordeel is dat,
gelet op de omstandigheden die aan de onderhavige zaak eigen zijn, die nietigverklaring
ertoe kan leiden of ertoe kan bijdragen dat de mededingingssituatie van vóór de
verstrekking van genoemde garantie wordt hersteld.
49. Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat de laatste
volzin van artikel 88, lid 3, EG, aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechterlijke
instanties bevoegd zijn om een garantie nietig te verklaren in een situatie zoals die in het
hoofdgeding, waarin een onwettige steunmaatregel tot uitvoering is gebracht door middel
van een door de overheid verstrekte garantie ter dekking van een lening die door een
financiële maatschappij is toegekend aan een onderneming die een dergelijke
financiering niet tegen normale marktvoorwaarden had kunnen verkrijgen. Bij de
uitoefening van die bevoegdheid moeten genoemde rechterlijke instanties ervoor zorgen
dat de steun wordt teruggevorderd en kunnen zij te dien einde de garantie nietig
verklaren, met name wanneer bij gebreke van minder dwingende procedurele
maatregelen, deze nietigverklaring ertoe kan leiden of ertoe kan bijdragen dat de
mededingingssituatie van vóór de garantieverstrekking wordt hersteld."
3.4.1 Zoals de Hoge Raad in rov. 3.5.6 van zijn tussenarrest heeft vermeld, verwijt
onderdeel 1.3 het hof te hebben miskend dat art. 88 lid 3 EG slechts de strekking heeft
de geldigheid van daarmee strijdige uitvoeringshandelingen bij een steunmaatregel aan
te tasten op een wijze die leidt tot nietigheid in de zin van art. 3:40 BW, indien deze
nietigheid leidt tot ongedaanmaking van de ongeoorloofde steun bij de begunstigde en
daarmee tot ongedaanmaking van de door de uitvoering van de steunmaatregel ontstane
concurrentievervalsing, dus in dit geval tot terugvordering van de lening van Aerospace,
en dat nietigheid van de garantie niet daartoe leidt. Daaromtrent wordt thans als volgt
overwogen.
3.4.2 Het HvJEU heeft in de punten 33 en 34 van zijn prejudiciële arrest benadrukt dat
de vaststelling dat een steunmaatregel onwettig is, tot ongedaanmaking door middel van
de terugvordering daarvan dient te leiden "teneinde de vroegere toestand te herstellen",
en dat "het hoofddoel" van de terugvordering van onrechtmatig verleende staatssteun
erin is gelegen de verstoring van de mededinging, die voortkomt uit het
concurrentievoordeel dat door de onrechtmatige steun wordt verschaft, op te heffen.
Daarom is het volgens de punten 37 en 43 "strikt noodzakelijk" dat wordt vastgesteld
wie de begunstigde(n) van de steun is (zijn), aangezien bij steun in de vorm van een
garantie hetzij de kredietgever, hetzij de kredietnemer, hetzij beiden begunstigd kunnen
zijn. Hoewel aangaande de nietigheid van de garantie wordt opgemerkt dat het Unierecht
niet ertoe verplicht "een welbepaalde consequentie te verbinden aan de geldigheid van
de handelingen ter uitvoering van de steun" (punt 44), dienen de maatregelen die de
nationale rechter in geval van inbreuk op art. 88 lid 3 EG treft, ertoe te strekken om de
mededingingssituatie van vóór de steunmaatregel te herstellen, zodat de rechter ervoor
moet zorgen dat deze doelstelling met de maatregelen die hij ten aanzien van de
geldigheid van genoemde handelingen treft, kan worden bereikt (punt 45). Daarom moet
de nationale rechter nagaan of de nietigverklaring van de garantie, gelet op de
omstandigheden van het geval, "met het oog op dit herstel" doeltreffender kan zijn dan
andere maatregelen (punt 46). De rechter kan, "bij gebreke van minder dwingende
![Page 149: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/149.jpg)
27
procedurele maatregelen", overgaan tot nietigverklaring van de door de Gemeente aan
Residex verstrekte garantie, "indien hij van oordeel is dat (...) die nietigverklaring ertoe
kan leiden of ertoe kan bijdragen dat de mededingingssituatie van vóór de verstrekking
van genoemde garantie wordt hersteld" (punt 48).
3.4.3 Het hof heeft geoordeeld dat de garantie de ongeoorloofde steunmaatregel is en
dat terugvordering van de aan Aerospace verleende lening daarom niet een alternatief is
voor nietigverklaring van de garantie (rov. 5.3), dat in het onderhavige geval nietigheid
van de garantie een passende sanctie is (rov. 5.4), en dat art. 88 lid 3 EG de strekking
heeft de geldigheid van daarmee strijdige rechtshandelingen aan te tasten (rov. 5.5).
Deze oordelen geven, gelet op hetgeen het HvJEU in zijn prejudiciële arrest heeft
overwogen, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu het hof tot uitgangspunt heeft
genomen dat Aerospace als begunstigde van de garantie moet worden aangemerkt en
niet heeft beoordeeld of (ook) Residex als zodanig kan worden aangemerkt. Het hof heeft
aldus miskend dat art. 88 lid 3 EG niet zonder meer ertoe strekt de geldigheid van een
daarmee strijdige garantieverstrekking aan te tasten (als bedoeld in art. 3:40 lid 3 BW),
doch slechts indien nietigverklaring ertoe kan leiden of ertoe kan bijdragen dat de
mededingingssituatie van vóór de garantieverstrekking wordt hersteld (vgl. punt 48 van
het prejudiciële arrest). De door de rechter op grond van art. 88 lid 3 EG te treffen
maatregel moet immers tot hoofddoel hebben de verstoring van de mededinging, die
voortkomt uit het concurrentievoordeel dat door de onrechtmatige garantie is verschaft,
op te heffen. Teneinde te kunnen beoordelen welke maatregel daartoe het meest
doeltreffend is, dient de rechter vast te stellen wie de begunstigde(n) van de verstrekte
garantie is (of zijn). Aldus moet ervoor worden gezorgd dat de te treffen maatregel (in
voorkomend geval de nietigverklaring van de garantie) ertoe kan leiden of ertoe kan
bijdragen dat het voordeel dat de begunstigde als gevolg van de garantie ten opzichte
van zijn concurrenten geniet, zoveel mogelijk ongedaan wordt gemaakt.
Gelet op het voorgaande treft de hiervoor in 3.4.1 weergegeven klacht van onderdeel 1.3
doel. In het verlengde hiervan klaagt onderdeel 1.8 terecht dat het hof terugvordering
van de aan Aerospace verstrekte lening als alternatief voor nietigverklaring van de
garantie op ontoereikende gronden heeft afgewezen.
3.4.4 Na verwijzing zal alsnog beoordeeld moeten worden of, bij gebreke van minder
dwingende procedurele maatregelen, nietigverklaring van de door de Gemeente
verstrekte garantie ertoe kan leiden of ertoe kan bijdragen dat de mededingingssituatie
van vóór de verstrekking van de garantie zoveel mogelijk wordt hersteld.
Opmerking verdient dat in verband daarmee tevens nog aan de orde moet komen of
(ook) Residex als begunstigde van de garantie kan worden aangemerkt. De Gemeente
heeft immers in de feitelijke instanties uitdrukkelijk aangevoerd dat, naast Aerospace,
ook Residex door de garantie begunstigd is, niet alleen omdat de niet-gegarandeerde
vordering van Residex op Aerospace uit hoofde van uitoefening van de put-optie is
omgezet in een door de garantie van de Gemeente gedekte vordering, maar ook omdat
Residex door de lening aan Aerospace - die zonder de garantie niet tot stand was
gekomen - inkomsten kon genereren. De rechtbank heeft de juistheid van dat betoog in
het midden gelaten, op de grond dat voldoende is dat Aerospace als begunstigde kan
worden aangemerkt. Ook het hof heeft volstaan met het oordeel dat Aerospace
begunstigde is (rov. 2.1 - 2.6), en zich niet uitgelaten over de stelling van de Gemeente
dat ook Residex als begunstigde kan worden aangemerkt. Na verwijzing zal de juistheid
van die stelling dus nog onderzocht moeten worden.
Voorts verdient opmerking dat de vraag of door verstrekking van de garantie sprake is
van begunstigende staatssteun, beoordeeld moet worden naar het tijdstip waarop de
garantie wordt verstrekt (op dat moment wordt immers de steun verleend) en niet naar
het tijdstip waarop de garantie wordt aangesproken (vgl. paragraaf 2.1 van de
Mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van
het EG-Verdrag op staatssteun in de vorm van garanties, PbEU 2008, C155/12). Dat
stemt overeen met de regel dat een eventuele nietigverklaring van de garantie ertoe
dient te kunnen leiden of bijdragen dat de mededingingssituatie van vóór de
garantieverstrekking (zoveel mogelijk) wordt hersteld.
![Page 150: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/150.jpg)
28
3.5 Volgens onderdeel 1.5 staat aan nietigverklaring van de garantie in de weg dat het
hof in rov. 5.3 in het onderhavige geval de garantie zelf als de steunmaatregel heeft
aangemerkt, nu immers op grond van art. 88 lid 3 EG volgens vaste rechtspraak van het
HvJEU niet de steunmaatregel zelf maar de handelingen tot uitvoering van de
steunmaatregel (volgens het onderdeel in dit geval het verstrekken van de lening aan
Aerospace) ongeldig kunnen worden verklaard. Het onderdeel kan niet tot cassatie
leiden, omdat dit onderscheid bij een steunmaatregel in de vorm van een garantie niet
goed gemaakt kan worden: de garantie kan weliswaar als de steunmaatregel zelf
beschouwd worden, maar het verrichten van die rechtshandeling is tegelijkertijd te
beschouwen als de uitvoering van het in art. 88 lid 3 EG bedoelde "voornemen tot
invoering van steunmaatregelen" (welk voornemen bij de Commissie moet worden
aangemeld).
3.6 Onderdeel 1.10, dat op (onder meer) de onderdelen 1.3 en 1.8 voortbouwt, heeft
geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen behandeling.
3.7 Volgens onderdeel 2.1 heeft het hof miskend dat handelingen tot uitvoering van een
steunmaatregel die in strijd zijn met art. 88 lid 3 EG, geldig zijn indien de
steunmaatregel door de Europese Commissie verenigbaar wordt geacht met de
gemeenschappelijke markt.
Het onderdeel faalt. Nu de Commissie (nog) geen positieve beslissing heeft genomen,
dient de rechter overeenkomstig zijn nationale recht alle consequenties te verbinden aan
de schending van art. 88 lid 3 EG, zowel wat de geldigheid van de handelingen tot
uitvoering van de steunmaatregel betreft, als wat de terugvordering van in strijd met
deze bepaling toegekende financiële steun betreft (zie punt 29 van het prejudiciële
arrest, met verwijzing naar eerdere arresten). Daaraan doet niet af dat de Commissie de
verleende steun (in theorie) naderhand alsnog met de interne markt verenigbaar zou
kunnen verklaren.
Nu de onderdelen 2.2 en 2.3 op de onjuiste opvatting van onderdeel 2.1 voortbouwen,
delen zij in het lot daarvan.
3.8 De overige onderdelen van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit
behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 juli 2008;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, daaronder begrepen de
kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het HvJEU, tot op deze
uitspraak aan de zijde van Residex begroot op € 6.043,98 aan verschotten en € 4.800,--
voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, M.A. Loth en C.E. Drion, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 26 april 2013.
![Page 151: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/151.jpg)
29
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
21 maart 2013 (*)
„Richtlijn 2003/55/EG – Interne markt voor aardgas – Richtlijn 93/13/EEG – Artikel 1, lid
2, en artikelen 3 tot en met 5 – Overeenkomsten tussen verkopers en consumenten –
Algemene voorwaarden – Oneerlijke bedingen – Eenzijdige wijziging, door verkoper, van
prijs van dienst – Verwijzing naar dwingende regeling die is opgesteld voor andere
categorie van consumenten – Toepasselijkheid van richtlijn 93/13 – Verplichting tot
duidelijke en begrijpelijke formulering en transparantieplicht”
In zaak C‑92/11,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU,
ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) bij beslissing van 9 februari 2011,
ingekomen bij het Hof op 28 februari 2011, in de procedure
RWE Vertrieb AG
tegen
Verbraucherzentrale Nordrhein-Westfalen eV,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, A. Borg Barthet, M. Ilešič, M. Safjan
(rapporteur) en M. Berger, rechters,
advocaat-generaal: V. Trstenjak,
griffier: K. Malacek, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 juni 2012,
gelet op de opmerkingen van:
– RWE Vertrieb AG, vertegenwoordigd door P. Rosin, J. Schütze en A. von
Graevenitz, Rechtsanwälte,
– Verbraucherzentrale Nordrhein-Westfalen eV, vertegenwoordigd door P.
Wassermann, Rechtsanwalt,
– de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als
gemachtigden,
– de Belgische regering, vertegenwoordigd door T. Materne en J.‑C. Halleux als
gemachtigden,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Owsiany-Hornung en S.
Grünheid als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 september
2012,
het navolgende
![Page 152: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/152.jpg)
30
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft enerzijds de uitlegging van
artikel 1, lid 2, en de artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april
1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29)
en van de punten 1, sub j, en 2, sub b, tweede alinea, van de bijlage ervan, en
anderzijds de uitlegging van artikel 3, lid 3, en van bijlage A, sub b en c, van richtlijn
2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende
gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en houdende intrekking
van richtlijn 98/30/EG (PB L 176, blz. 57).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen RWE Vertrieb AG
(hierna: „RWE”) en de Verbraucherzentrale Nordrhein-Westfalen eV (een
consumentenvereniging) over het gebruik, door RWE, van naar verluidt oneerlijke
bedingen in consumentenovereenkomsten.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 93/13
3 De dertiende overweging van richtlijn 93/13 luidt:
„Overwegende dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten
waarin bedingen van overeenkomsten met consumenten, direct of indirect, worden
vastgesteld, worden geacht geen oneerlijke bedingen te bevatten; dat het bijgevolg niet
nodig blijkt bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn
overgenomen dan wel beginselen of bepalingen van internationale overeenkomsten
waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, aan de bepalingen van deze richtlijn
te onderwerpen; dat in dat verband onder de term ,dwingende wettelijke en
bestuursrechtelijke bepalingen‟ tevens de regels vallen die volgens de wet van toepassing
zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is
overeengekomen”.
4 In de twintigste considerans van deze richtlijn wordt verklaard:
„[...] dat de consument daadwerkelijk gelegenheid moet hebben om kennis te nemen
van alle bedingen en dat in geval van twijfel de voor de consument gunstigste
interpretatie prevaleert”.
5 Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 luidt:
„Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of
bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de
Gemeenschap partij zijn, met name op het gebied van vervoer, zijn overgenomen, zijn
niet aan deze richtlijn onderworpen.”
6 Artikel 3 van deze richtlijn bepaalt:
„1. Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld,
wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht
tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen
ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
![Page 153: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/153.jpg)
31
2. Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke
onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een
toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge
geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.
Het feit dat sommige onderdelen van een beding of een afzonderlijk beding het voorwerp
zijn geweest van een afzonderlijke onderhandeling sluit de toepassing van dit artikel op
de rest van een overeenkomst niet uit, indien de globale beoordeling leidt tot de
conclusie dat het niettemin gaat om een toetredingsovereenkomst.
Wanneer de verkoper stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van
afzonderlijke onderhandeling, dient hij dit te bewijzen.
3. De bijlage bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als
oneerlijk kunnen worden aangemerkt.”
7 Overeenkomstig artikel 4, lid 1, van deze richtlijn:
„[...] worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een
overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle
andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze
afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking
genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de
overeenkomst betrekking heeft.”
8 Artikel 5 van dezelfde richtlijn bepaalt:
„In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument
voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk
en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding,
prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. [...]”
9 De bijlage bij richtlijn 93/13 bevat een opsomming van de in artikel 3, lid 3, van
deze richtlijn bedoelde bedingen:
„1. Bedingen die tot doel of tot gevolg hebben:
[...]
i) op onweerlegbare wijze de instemming vast te stellen van de consument met
bedingen waarvan deze niet daadwerkelijk kennis heeft kunnen nemen vóór het sluiten
van de overeenkomst;
j) de verkoper te machtigen zonder geldige, in de overeenkomst vermelde reden
eenzijdig de voorwaarden van de overeenkomst te wijzigen;
[...]
l) te bepalen dat de prijs van de goederen wordt vastgesteld op het ogenblik van
levering, dan wel de verkoper van de goederen of de dienstverrichter het recht te
verlenen zijn prijs te verhogen, zonder dat de consument in beide gevallen het
overeenkomstige recht heeft om de overeenkomst op te zeggen, indien de eindprijs te
hoog is ten opzichte van de bij het sluiten van de overeenkomst bedongen prijs;
[...]
2. Draagwijdte van de punten [...] j en l:
![Page 154: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/154.jpg)
32
[...]
b) [...]
Punt j staat [niet] in de weg aan bedingen waarbij de verkoper zich het recht
voorbehoudt de voorwaarden van een overeenkomst voor onbepaalde tijd eenzijdig te
wijzigen, mits hij verplicht is de consument daarvan redelijke tijd vooraf in kennis te
stellen en het de laatste vrijstaat de overeenkomst te ontbinden.
[...]
d) Punt l staat niet in de weg aan bedingen van prijsindexering, voor zover deze
wettig zijn en de wijze waarop de prijs wordt aangepast hierin expliciet beschreven is.”
Richtlijn 2003/55
10 Artikel 3, lid 3, van richtlijn 2003/55 luidt:
„De lidstaten nemen passende maatregelen om eindafnemers te beschermen en om een
hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen en waarborgen in het
bijzonder een passende bescherming van kwetsbare afnemers, met inbegrip van
passende maatregelen om hen te helpen voorkomen dat zij worden afgesloten. In dit
verband kunnen zij passende maatregelen nemen ter bescherming van op het
gassysteem aangesloten afnemers in afgelegen gebieden. De lidstaten kunnen een
noodleverancier aanwijzen voor op het gasnet aangesloten afnemers. Zij zorgen voor een
hoog niveau van consumentenbescherming, met name met betrekking tot de
transparantie van algemene contractvoorwaarden, algemene informatie en mechanismen
ter beslechting van geschillen. De lidstaten zorgen ervoor dat een in aanmerking
komende afnemer daadwerkelijk de mogelijkheid heeft op een nieuwe leverancier over te
stappen. Wat ten minste de huishoudelijke afnemers betreft, omvatten deze maatregelen
de in bijlage A beschreven maatregelen.”
11 Bijlage A bij richtlijn 2003/55, met voorschriften inzake consumentenbescherming,
bepaalt:
„Onverminderd de communautaire voorschriften inzake consumentenbescherming, met
name richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad [van 20 mei 1997
betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten
(PB L 144, blz. 19)] en richtlijn [93/13] houden de in artikel 3 bedoelde maatregelen in
dat ervoor wordt gezorgd dat de afnemers:
a) [...]
De contractuele voorwaarden zijn eerlijk en vooraf bekend. In ieder geval wordt deze
informatie voorafgaand aan de ondertekening of bevestiging van het contract verstrekt.
Indien contracten door middel van tussenpersonen worden gesloten, wordt
bovengenoemde informatie eveneens voorafgaand aan de ondertekening van het
contract verstrekt;
b) op toereikende wijze in kennis worden gesteld van ieder voornemen de
contractvoorwaarden te wijzigen en op de hoogte worden gesteld van hun recht op
opzegging wanneer zij van een dergelijk voornemen in kennis worden gesteld.
Dienstverleners stellen hun abonnees rechtstreeks in kennis van tariefstijgingen en doen
dit binnen een redelijke termijn die een normale factureringsperiode na het invoeren van
de stijging niet overschrijdt. De lidstaten zorgen ervoor dat afnemers de mogelijkheid
![Page 155: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/155.jpg)
33
krijgen contracten op te zeggen indien zij de hun door de gasleverancier aangemelde
nieuwe voorwaarden niet aanvaarden;
c) transparante informatie ontvangen over geldende prijzen en tarieven en over
standaardvoorwaarden met betrekking tot de toegang tot en het gebruik van
gasdiensten;
d) [...] De algemene voorwaarden van de contracten dienen eerlijk en transparant te
zijn. Zij zijn gesteld in duidelijke en begrijpelijke taal. Afnemers worden beschermd tegen
oneerlijke of misleidende verkoopmethoden.
[...]”
Duits recht
12 In § 1, leden 1 en 2, van de Verordnung über Allgemeine Bedingungen für die
Gasversorgung von Tarifkunden (besluit inzake de algemene voorwaarden voor de
gaslevering aan klanten met een vast tarief; hierna: „AVBGasV”), zoals van toepassing in
de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode, wordt bepaald:
„(1) De algemene voorwaarden op grond waarvan de gasbedrijven verplicht zijn [...]
eenieder op hun distributienet aan te sluiten en aan eenieder gas te leveren tegen
algemene tarieven, worden bepaald in de §§ 2 tot en met 34 van dit besluit. Deze
voorwaarden maken deel uit van het leveringscontract.
(2) Klanten in de zin van dit besluit zijn klanten die tegen een vast tarief worden
beleverd.”
13 § 4, leden 1 en 2, AVBGasV luidt:
„(1) De gasleverancier stelt tegen de toepasselijke algemene tarieven en
voorwaarden gas ter beschikking. De verbrandingswaarde met de uit de productie- en
aankoopverhoudingen van de onderneming voortvloeiende fluctuaties en de voor de
voorziening van de klant bepalende rustdruk van het gas worden volgens algemene
tarieven bepaald.
(2) Wijzigingen van de algemene tarieven en voorwaarden treden pas in werking
nadat zij algemeen zijn bekendgemaakt.
[...]”
14 § 32, leden 1 en 2, AVBGasV bepaalt:
„(1) Het contract blijft ononderbroken geldig tot ontbinding door een van de partijen
na een opzeggingstermijn van één maand, te rekenen vanaf het einde van een
kalendermaand [...]
(2) In geval van wijziging van de algemene tarieven of indien het gasbedrijf de
algemene voorwaarden in het kader van dit besluit wijzigt, kan de klant het contract
ontbinden na een opzeggingstermijn van twee weken, te rekenen vanaf het einde van de
kalendermaand die volgt op de officiële bekendmaking.
[...]”
15 § 307 van het Bürgerliche Gesetzbuch (burgerlijk wetboek; hierna: „BGB”)
bepaalt:
![Page 156: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/156.jpg)
34
„(1) Bepalingen in algemene verkoopvoorwaarden zijn ongeldig wanneer zij de
medecontractant in strijd met de eisen van de goede trouw onredelijk benadelen. Van
een onredelijke benadeling kan ook sprake zijn doordat een bepaling niet duidelijk en
begrijpelijk is.
(2) In geval van twijfel moet een onredelijke benadeling worden aangenomen
wanneer een bepaling
1. niet verenigbaar is met de beginselen die ten grondslag liggen aan de wettelijke
regeling waarvan wordt afgeweken, dan wel
2. wezenlijke, uit de aard van de overeenkomst voortvloeiende rechten of plichten
zozeer beperkt dat het bereiken van het doel van de overeenkomst in gevaar komt.
(3) De leden 1 en 2 alsmede de §§ 308 en 309 gelden uitsluitend voor bepalingen in
algemene verkoopvoorwaarden waarbij regelingen worden overeengekomen die afwijken
van wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of deze aanvullen. Andere bepalingen
kunnen uit hoofde van lid 1, tweede zin, juncto lid 1, eerste zin, ongeldig zijn.”
16 § 310, lid 2, BGB luidt:
„De §§ 308 en 309 zijn niet van toepassing op overeenkomsten van leveranciers van
elektriciteit, gas, afstandswarmte en water betreffende de voorziening van individuele
afnemers met elektriciteit, gas, afstandswarmte en water via het distributienet, voor
zover de leveringsvoorwaarden niet in het nadeel van de afnemer afwijken van besluiten
betreffende de algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit, gas,
afstandswarmte en water aan klanten die een vast tarief genieten. Het bepaalde in de
eerste zin is van overeenkomstige toepassing op overeenkomsten betreffende de
behandeling van afvalwater.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
17 RWE is een gasleverancier die op grond van de contractvrijheid met consumenten
overeenkomsten voor de levering van aardgas heeft gesloten (individuele
overeenkomsten). Naast de mogelijkheid om dergelijke overeenkomsten te sluiten,
hebben RWE en de andere gasleveranciers ingevolge de nationale regeling de plicht met
consumenten overeenkomsten tegen een vast tarief te sluiten (overeenkomsten met
vaste tarifering).
18 De algemene voorwaarden (hierna: „AV”) die in de in het hoofdgeding aan de orde
zijnde individuele overeenkomsten zijn opgenomen, betreffende de wijziging van de
gasprijzen, verwezen naar de bepalingen van de nationale regeling of naar de
standaardvoorwaarden waarvan de tekst met deze regeling overeenstemde, zonder dat
deze regeling op deze overeenkomsten van toepassing was daar zij uitsluitend voor
overeenkomsten met een vaste tarifering geldt. Deze regeling bood de gasleverancier de
mogelijkheid de gasprijzen eenzijdig te wijzigen zonder precisering van reden,
voorwaarden of omvang van deze wijziging, ofschoon hij moest waarborgen dat de
klanten van deze wijziging op de hoogte werden gesteld en in voorkomend geval de
mogelijkheid tot opzegging van de overeenkomst hadden.
19 Tussen 1 januari 2003 en 1 oktober 2005 heeft RWE de gasprijzen tot vier maal
toe verhoogd. In deze periode bestond voor de in het hoofdgeding betrokken klanten niet
de mogelijkheid om van gasleverancier te veranderen.
20 Verbraucherzentrale Nordrhein-Westfalen e.V. vordert voor rekening van deze
consumenten van RWE terugbetaling van de extra bedragen die zij wegens de
prijsverhogingen hebben betaald.
![Page 157: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/157.jpg)
35
21 Het Landgericht Dortmund heeft de vordering tot terugbetaling toegewezen voor
een bedrag van 16 128,63 EUR, vermeerderd met rente. Het hoger beroep dat RWE
tegen deze uitspraak had ingesteld bij het Oberlandesgericht, werd verworpen.
22 RWE heeft beroep tot „Revision” van het arrest van het Oberlandesgericht
ingesteld. Het Bundesgerichtshof is van oordeel dat de beslechting van het hoofdgeding
afhangt van de uitlegging van de relevante bepalingen van Unierecht.
23 Daarom heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het
Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Moet artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat
prijswijzigingsbedingen in gasleveringsovereenkomsten met consumenten aan wie niet
op grond van de algemene leveringsplicht doch in het kader van de algemene
contractvrijheid gas wordt geleverd (individuele afnemers), niet onder de bepalingen van
de richtlijn vallen wanneer in deze contractuele bedingen in overeenkomsten met
individuele afnemers de voor afnemers met een vast tarief in het kader van de algemene
aansluitings- en leveringsplicht geldende wettelijke regelingen ongewijzigd zijn
overgenomen?
2) Moeten – voor zover van toepassing – de artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/13,
gelezen in samenhang met het bepaalde in punt 1, sub j, en punt 2, sub b, tweede
[alinea], van de bijlage bij deze richtlijn, alsmede artikel 3, lid 3, gelezen in samenhang
met bijlage A, sub b en/of sub c, bij richtlijn 2003/55 aldus worden uitgelegd dat
prijswijzigingsbedingen in gasleveringsovereenkomsten met individuele afnemers voldoen
aan het vereiste van een duidelijke en begrijpelijke formulering en/of aan het vereiste
niveau van transparantie wanneer daarin de reden, de voorwaarden en de omvang van
een prijswijziging weliswaar niet worden vermeld, doch wordt gewaarborgd dat de
leverancier zijn afnemers redelijke tijd vooraf van elke prijsverhoging op de hoogte
brengt en de afnemers het recht hebben de overeenkomst op te zeggen indien zij de hun
meegedeelde gewijzigde voorwaarden niet wensen te aanvaarden?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
24 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of
artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat deze richtlijn niet van
toepassing is op bedingen in AV die zijn opgenomen in tussen een verkoper en een
consument gesloten overeenkomsten waarin een voor een andere categorie
overeenkomsten geldende regel van nationaal recht wordt overgenomen en die niet aan
de betrokken nationale regeling onderworpen zijn.
25 Zoals blijkt uit artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13, zijn contractuele bedingen
waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen, niet
aan deze richtlijn onderworpen.
26 Zoals uit de dertiende overweging van de considerans van richtlijn 93/13
voortvloeit, strekt de in artikel 1, lid 2, van deze richtlijn geformuleerde uitsluiting zich
uit tot bedingen waarin bepalingen van nationaal recht zijn opgenomen die los van hun
keuze van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen, of de bepalingen
daarvan die bij gebreke van andersluidende bepaling van toepassing zijn, dat wil zeggen
wanneer de partijen geen andere regeling zijn overeengekomen.
27 Bovendien vallen contractuele bedingen waarin de bepalingen van de nationale
regeling betreffende een bepaalde categorie overeenkomsten zijn overgenomen, buiten
![Page 158: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/158.jpg)
36
de werkingssfeer van deze richtlijn, niet alleen wanneer de tussen partijen gesloten
overeenkomst onder deze categorie valt, maar ook andere overeenkomsten waarop deze
regeling krachtens een bepaling van nationaal recht van toepassing is.
28 Zoals de advocaat-generaal in punt 47 van haar conclusie aanvoert, vindt deze
uitsluiting van de toepassing van de regeling van richtlijn 93/13 haar rechtvaardiging in
het feit dat in de gevallen bedoeld in de punten 26 en 27 van het onderhavige arrest,
rechtmatig wordt vermoed dat de nationale wetgever een evenwicht tussen alle rechten
en plichten van de partijen bij bepaalde overeenkomsten tot stand heeft gebracht.
29 Deze redenering geldt evenwel niet voor de bedingen van een andere
overeenkomst dan de in punt 27 van het onderhavige arrest bedoelde overeenkomsten.
In dat geval heeft de nationale wetgever immers die overeenkomst buiten de
werkingssfeer van de regeling voor andere categorieën overeenkomsten doen vallen.
Wanneer uit de wil van de partijen blijkt dat zij de toepassing van deze regeling tot een
andere overeenkomst willen uitbreiden, kan deze situatie niet worden gelijkgesteld met
gevallen waarin de nationale wetgever een evenwicht tussen alle rechten en plichten van
de partijen bij een overeenkomst tot stand heeft willen brengen.
30 Wanneer zou worden toegestaan dat richtlijn 93/13 niet op de contractuele
bedingen van toepassing is enkel op grond dat daarin nationale wettelijke of
bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen die niet op de tussen partijen gesloten
overeenkomsten van toepassing zijn, of daarin naar dergelijke bepalingen wordt
verwezen, zou dit de bij deze richtlijn ingevoerde regeling tot bescherming van
consumenten ondergraven.
31 In die gevallen zou een verkoper immers gemakkelijk kunnen ontkomen aan de
controle van het oneerlijke karakter van bedingen waarover niet individueel met een
consument is onderhandeld, door de bedingen van zijn overeenkomst op dezelfde wijze
op te stellen als is bepaald in de nationale regeling voor bepaalde categorieën
overeenkomsten. Het geheel van rechten en plichten die uit de aldus opgestelde
overeenkomst voortvloeien, weerspiegelt echter niet noodzakelijkerwijs het evenwicht
dat de nationale wetgever tot stand heeft willen brengen voor overeenkomsten die onder
zijn regeling ter zake vallen.
32 Zoals blijkt uit het nationale dossier, was in casu de mogelijkheid voor een
leverancier om de gasprijzen eenzijdig te wijzigen zonder dat hij de reden, de
voorwaarden of de omvang van een prijswijziging hoeft aan te geven, vervat in de
nationale regeling, te weten de AVBGasV, die niet van toepassing was op de individuele
gasleveringsovereenkomsten die RWE op grond van de contractvrijheid met
consumenten heeft afgesloten.
33 De Duitse wetgever heeft er dus voor gekozen de individuele overeenkomsten
buiten de werkingssfeer van de AVBGasV te houden.
34 Aan deze vaststelling wordt overigens niet afgedaan door het feit dat het verbod
van de in de §§ 308 en 309 BGB bedoelde specifieke bedingen overeenkomstig § 310, lid
2, van dit wetboek niet geldt voor overeenkomsten van gasleveranciers betreffende de
voorziening van individuele afnemers, voor zover de leveringsvoorwaarden niet in het
nadeel van de afnemer afwijken van besluiten betreffende de algemene voorwaarden
voor de levering van gas aan afnemers die een vast tarief genieten.
35 Deze individuele overeenkomsten vallen immers onder § 307 BGB, die voorschrijft
dat bepalingen in algemene verkoopvoorwaarden ongeldig zijn wanneer zij de
medecontractant in strijd met de eisen van de goede trouw onredelijk benadelen, waarbij
een dergelijke benadeling ook het gevolg kan zijn van het feit dat de betrokken bepaling
niet duidelijk en begrijpelijk is.
![Page 159: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/159.jpg)
37
36 § 307 BGB stemt overeen met artikel 3 van richtlijn 93/13, dat een hoeksteen is
van de bij deze richtlijn ingevoerde regeling tot bescherming van de consumenten.
37 Uit deze overwegingen volgt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 56 van haar
conclusie heeft opgemerkt, de Duitse wetgever welbewust ervoor heeft gekozen de
individuele overeenkomsten niet te onderwerpen aan de nationale regeling die de inhoud
van de bedingen van gasleveringsovereenkomsten bepaalt.
38 Bijgevolg is de toepassing van richtlijn 93/13 overeenkomstig artikel 1, lid 2,
ervan niet uitgesloten voor bedingen als die welke voorkomen in de in het hoofdgeding
aan de orde zijnde individuele overeenkomsten.
39 Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat
artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat deze richtlijn van
toepassing is op de bedingen van AV die zijn opgenomen in tussen een verkoper en een
consument gesloten overeenkomsten waarin een voor een andere categorie
overeenkomsten geldende regel van nationaal recht is overgenomen, en die niet aan de
betrokken nationale regeling zijn onderworpen.
Tweede vraag
40 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de
artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met de punten 1, sub j, en 2,
sub b, tweede alinea, van de bijlage bij deze richtlijn, en artikel 3, lid 3, van richtlijn
2003/55, gelezen in samenhang met bijlage A, sub b en/of c, ervan, aldus moeten
worden uitgelegd dat een standaardbeding waarin de leverancier zich het recht
voorbehoudt de gasprijs eenzijdig te wijzigen zonder precisering van de reden, de
voorwaarden of de omvang van deze wijziging, beantwoordt aan de vereisten van deze
bepalingen wanneer wordt gewaarborgd dat de consumenten redelijke tijd vooraf van de
prijswijziging op de hoogte worden gebracht en zij alsdan het recht hebben de
overeenkomst op te zeggen wanneer zij deze wijzigingen niet wensen te aanvaarden.
41 Teneinde deze vraag te beantwoorden, dient allereerst eraan te worden herinnerd
dat het door richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingsstelsel op de gedachte berust dat
de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt
en over minder informatie dan de verkoper beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de door
de verkoper vooraf opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan
invloed te kunnen uitoefenen (arresten van 15 maart 2012, Pereničová en Perenič, C‑
453/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 27, en 26 april 2012, Invitel, C‑
472/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 33).
42 Gelet op deze zwakke positie verbiedt artikel 3, lid 1, van artikel 93/13
standaardbedingen die in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de
overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van
de consument aanzienlijk verstoren.
43 Bovendien zijn de verkopers op grond van artikel 5 van richtlijn 93/13 verplicht de
bedingen duidelijk en begrijpelijk op te stellen. In de twintigste overweging van de
considerans van richtlijn 93/13 wordt in dit verband verklaard dat de consument
daadwerkelijk gelegenheid moet hebben om kennis te nemen van alle bedingen van de
overeenkomst.
44 Voor een consument is het immers van wezenlijk belang dat hij, vóór sluiting van
de overeenkomst, kennis neemt van alle contractvoorwaarden en de gevolgen van
sluiting van de overeenkomst. Op basis van de aldus verkregen informatie zal hij
![Page 160: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/160.jpg)
38
namelijk beslissen of hij wenst gebonden te zijn door voorwaarden die de verkoper
tevoren heeft vastgelegd.
45 De Uniewetgever heeft trouwens ook in richtlijn 2003/55 en dus specifiek met
betrekking tot gasleveringsovereenkomsten bijzonder belang gehecht aan deze
consumentenvoorlichting. Op grond van artikel 3, lid 3, van deze richtlijn zijn de lidstaten
ertoe gehouden een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen inzake de
transparantie van de contractvoorwaarden. Uit bijlage A, sub a, c en d, bij richtlijn
2003/55 volgt dat deze staten met name verplicht zijn maatregelen te nemen waarin
ervoor wordt gezorgd dat deze voorwaarden eerlijk en transparant zijn, in duidelijke en
begrijpelijke taal zijn opgesteld, aan de consumenten voorafgaand aan de ondertekening
worden meegedeeld, en de consumenten informatie ontvangen over geldende prijzen en
tarieven, en over de toepasselijke AV. Bovendien wordt in deze bijlage gepreciseerd dat
de daarin bedoelde maatregelen onverminderd richtlijn 93/13 gelden.
46 Met betrekking tot een standaardbeding als in het hoofdgeding, op grond waarvan
de leverancier de gasprijzen eenzijdig kan wijzigen, zij opgemerkt dat uit zowel punt 2,
sub b, tweede alinea, en d, van de bijlage bij richtlijn 93/13 als bijlage A, sub b, bij
richtlijn 2003/55 volgt dat de wetgever voor overeenkomsten voor onbepaalde tijd, zoals
gasleveringsovereenkomsten, heeft erkend dat de leverancier rechtmatig belang erbij
heeft de prijs van zijn dienst te kunnen wijzigen.
47 Een standaardbeding dat een dergelijke eenzijdige aanpassing mogelijk maakt,
moet evenwel voldoen aan de in deze richtlijn gestelde eisen van goede trouw, evenwicht
en transparantie.
48 In deze context moet voor ogen worden gehouden dat het per slot van rekening
niet de taak van het Hof is, maar van de nationale rechter om in elk concreet geval uit te
maken of aan die eisen is voldaan. De bevoegdheid van het Hof heeft immers betrekking
op de uitlegging van de bepalingen van deze richtlijnen en op de criteria die de nationale
rechter kan of moet toepassen wanneer hij een contractueel beding aan deze richtlijnen
toetst, met dien verstande dat het aan die rechter staat om, rekening houdend met die
criteria, zich op basis van de omstandigheden van het betrokken geval uit te spreken
over de concrete kwalificatie van een bepaald contractueel beding (zie arrest van 9
november 2010, VB Pénzügyi Lízing, C‑137/08, Jurispr. blz. I‑10847, punt 44, en arrest
Invitel, reeds aangehaald, punt 22).
49 Aangaande de beoordeling van een beding op grond waarvan de verkoper de
kosten van de dienst eenzijdig kan wijzigen, heeft het Hof reeds verklaard dat uit de
artikelen 3 en 5 alsmede uit de punten 1, sub j en l, en 2, sub b en d, van de bijlage bij
richtlijn 93/13 volgt dat het van wezenlijk belang is te weten of, ten eerste, in de
overeenkomst de reden voor en de wijze van aanpassing van de kosten van de dienst
transparant zijn gespecificeerd, zodat de consument op basis van duidelijke en
begrijpelijke criteria eventuele wijzigingen van deze kosten kan voorzien, en ten tweede,
de consumenten het recht hebben de overeenkomst te beëindigen in geval van een
daadwerkelijke wijziging van deze kosten (zie in die zin arrest Invitel, reeds aangehaald,
punten 24, 26 en 28).
50 Wat – in de eerste plaats – de aan de consument te verstrekken informatie
betreft, blijkt dat deze verplichting om de consument in te lichten over de reden voor en
de wijze van aanpassing van deze kosten en over zijn recht om de overeenkomst op te
zeggen niet is nagekomen wanneer in de AV gewoon wordt verwezen naar een wettelijke
of bestuursrechtelijke tekst waarin de rechten en verplichtingen van de partijen worden
vastgelegd. Het is immers van wezenlijk belang dat de consument van de verkoper
kennis krijgt van de inhoud van de betrokken bepalingen (zie in die zin arrest Invitel,
reeds aangehaald, punt 29).
![Page 161: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/161.jpg)
39
51 Hoewel de omvang van de vereiste consumentenvoorlichting kan variëren
naargelang van de specifieke omstandigheden van het concrete geval en van de
betrokken goederen of diensten, kan het verzuim om vóór sluiting van de overeenkomst
daarover informatie te verstrekken in beginsel niet worden goedgemaakt door de
omstandigheid dat de consumenten in de loop van de uitvoering van de overeenkomst
redelijke tijd vooraf zullen worden geïnformeerd over de aanpassing van de kosten en
over hun recht de overeenkomst te ontbinden mochten zij deze wijziging niet wensen te
aanvaarden.
52 Hoewel het overeenkomstig punt 2, sub b, van de bijlage bij richtlijn 93/13 en
bijlage A, sub b, bij richtlijn 2003/55 aan de leverancier staat om de consumenten
redelijke tijd vooraf in te lichten over een tariefwijziging en hun opzeggingsrecht, komt
deze verplichting, waarin is voorzien voor het geval deze leverancier zijn recht om de
tarieven te wijzigen daadwerkelijk wenst uit te oefenen, immers bovenop de verplichting
om de consument vóór sluiting van de overeenkomst op duidelijke en begrijpelijke wijze
te informeren over de voornaamste voorwaarden voor uitoefening van dat recht op
eenzijdige wijziging.
53 Deze strikte eisen betreffende consumentenvoorlichting, zowel bij sluiting als in de
loop van de uitvoering van een leveringsovereenkomst, inzake het recht van de verkoper
om de voorwaarden eenzijdig te wijzigen, zijn de neerslag van een afweging van de
belangen van beide partijen. Tegenover het rechtmatige belang van de verkoper om zich
in te dekken tegen een wijziging in de omstandigheden staat het even rechtmatige
belang van de consument om te weten, en dus te kunnen voorzien, wat de gevolgen van
een dergelijke wijziging voor hem in de toekomst zullen zijn en om in dat geval over
informatie te beschikken opdat hij op de meest geëigende wijze op zijn nieuwe situatie
kan reageren.
54 Wat – in de tweede plaats – het recht van de consument betreft om zijn
leveringsovereenkomst op te zeggen in geval van een eenzijdige wijziging van de
tarieven die de verkoper toepast, is het van fundamenteel belang, zoals de advocaat-
generaal in punt 85 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, dat de mogelijkheid
voor de consument om de overeenkomst op te zeggen, niet slechts een formeel
opzeggingsrecht is, maar ook daadwerkelijk kan worden benut. Dat is niet het geval
wanneer de consument, om redenen die verband houden met de wijze van uitoefening
van het opzeggingsrecht of met de voorwaarden van de betrokken markt, niet
daadwerkelijk de mogelijkheid heeft om van leverancier te veranderen of wanneer hij
niet naar behoren en tijdig op de hoogte werd gebracht van de op til zijnde wijziging,
waardoor hij aldus de mogelijkheid verliest om de berekeningswijze te controleren en in
voorkomend geval van leverancier te veranderen. In dit verband moet met name
rekening worden gehouden met het gegeven of op de betrokken markt concurrentie
heerst, de eventuele kosten die voor de consument verbonden zijn aan opzegging van de
overeenkomst, het tijdsverloop tussen mededeling en toepassing van de nieuwe tarieven,
de informatie die op het tijdstip van mededeling is verstrekt, en de kosten en de tijd om
van leverancier te veranderen.
55 Gelet op voorgaande overwegingen dient op de tweede vraag te worden
geantwoord als volgt:
– De artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 3,
van richtlijn 2003/55, moeten aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of een
standaardbeding waarin een leverancier zich het recht voorbehoudt om de gasprijs te
wijzigen, beantwoordt aan de in deze bepalingen gestelde eisen van goede trouw,
evenwicht en transparantie, wezenlijk belang moet worden gehecht aan met name:
– de vraag of in de overeenkomst de reden voor en de wijze van aanpassing van
deze prijs transparant worden toegelicht, zodat de consument aan de hand van duidelijke
![Page 162: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/162.jpg)
40
en begrijpelijke criteria eventuele wijzigingen van deze prijs kan voorzien. Wanneer vóór
sluiting van de overeenkomst daarover geen informatie is verstrekt, kan dit in beginsel
niet worden goedgemaakt enkel door het feit dat de consumenten in de loop van de
uitvoering van de overeenkomst redelijke tijd vooraf zullen worden geïnformeerd over de
prijsaanpassing en hun opzeggingsrecht, mochten zij deze aanpassing niet wensen te
aanvaarden, en
– de vraag of de consument in concreto daadwerkelijk zijn opzeggingsrecht kan
uitoefenen.
– Het is de taak van de verwijzende rechter om bij deze beoordeling rekening te
houden met alle omstandigheden van het concrete geval, daaronder begrepen alle
bedingen van de AV van de consumentenovereenkomsten waarvan het omstreden beding
deel uitmaakt.
Beperking van de werking van het onderhavige arrest in de tijd
56 Voor het geval in het te wijzen arrest wordt geoordeeld dat een beding als dat in
het hoofdgeding niet voldoet aan de Unierechtelijke eisen, heeft de Duitse regering in
haar schriftelijke opmerkingen het Hof gevraagd de werking van zijn arrest in de tijd te
beperken, zodat de in dit arrest in aanmerking genomen uitlegging niet geldt voor
tariefwijzigingen die dateren van vóór de datum van uitspraak van dit arrest. RWE, die
eveneens een dergelijk verzoek in haar schriftelijke opmerkingen heeft geformuleerd, is
van mening dat de werking van het arrest met 20 maanden moet worden uitgesteld
teneinde de betrokken ondernemingen en ook de nationale wetgever in staat te stellen
zich aan de gevolgen van dit arrest aan te passen.
57 De Duitse regering en RWE baseren hun verzoek op de ernstige financiële
gevolgen die met betrekking tot een groot aantal gasleveringsovereenkomsten in
Duitsland zouden kunnen ontstaan, waardoor de betrokken ondernemingen aanzienlijk
verlies zouden lijden.
58 Volgens vaste rechtspraak verklaart en preciseert de uitlegging die het Hof in de
uitoefening van de hem bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid aan een voorschrift
van Unierecht geeft, de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert het
tijdstip van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en
toegepast. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter ook kan en
moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen
vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging wordt beslist, indien voor het
overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van
dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (zie met name arresten
van 2 februari 1988, Blaizot, 24/86, Jurispr. blz. 379, punt 27; 10 januari 2006, Skov en
Bilka, C‑402/03, Jurispr. blz. I‑199, punt 50; 18 januari 2007, Brzeziński, C‑313/05,
Jurispr. blz. I‑513, punt 55, en 7 juli 2011, Nisipeanu, C‑263/10, punt 32).
59 Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan het Hof uit hoofde van een aan de
rechtsorde van de Unie inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid, besluiten om
beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende om, met een
beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling, te goeder trouw tot stand gekomen
rechtsbetrekkingen opnieuw in geding te brengen. Tot een dergelijke beperking kan
slechts worden besloten indien is voldaan aan twee essentiële criteria, te weten de goede
trouw van de belanghebbende kringen en het gevaar voor ernstige verstoringen (zie met
name arresten Skov en Bilka, reeds aangehaald, punt 51; Brzeziński, reeds aangehaald,
punt 56; arresten van 3 juni 2010, Kalinchev, C‑2/09, Jurispr. blz. I‑4939, punt 50, en
19 juli 2012, Rēdlihs, C‑263/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 59).
![Page 163: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/163.jpg)
41
60 Aangaande het gevaar voor ernstige verstoringen dient van meet af aan te worden
vastgesteld dat de uitlegging die het Hof in het onderhavige arrest heeft gegeven,
betrekking heeft op het begrip „oneerlijk beding”, als bedoeld in artikel 3, lid 1, van
richtlijn 93/13, en op de criteria die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer
hij het omstreden contractuele beding toetst aan de bepalingen van richtlijn 93/13,
rekening houdend met de bepalingen van richtlijn 2003/55. Het staat aan de nationale
rechter om, rekening houdend met die criteria, zich in het licht van de omstandigheden
van het betrokken geval uit te spreken over de concrete kwalificatie van een bepaald
contractueel beding (reeds aangehaalde arresten VB Pénzügyi Lízing, punt 44, en Invitel,
punt 22).
61 Bijgevolg kan niet uitsluitend op basis van de door het Hof in casu gegeven
uitlegging van het Unierecht worden uitgemaakt wat de financiële gevolgen zullen zijn
voor de gasleveranciers in Duitsland die met de consumenten een individuele
overeenkomst voor de levering van aardgas hebben gesloten (zie naar analogie arrest
van 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C‑524/04, Jurispr.
blz. I‑2107, punt 131).
62 Derhalve dient te worden vastgesteld dat niet is aangetoond dat er sprake is van
gevaar voor ernstige verstoringen, in de zin van de in punt 59 van het onderhavige
arrest aangehaalde rechtspraak, dat een beperking van de werking in de tijd van het
onderhavige arrest kan rechtvaardigen.
63 Aangezien niet is voldaan aan het tweede criterium bedoeld in punt 59 van het
onderhavige arrest, hoeft niet te worden onderzocht of is voldaan aan het criterium
inzake de goede trouw van de belanghebbende kringen.
64 Uit deze overwegingen volgt dat de werking van het onderhavige arrest niet in de
tijd hoeft te worden beperkt.
Kosten
65 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar
gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten
heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof
gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende
oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat
deze richtlijn van toepassing is op de bedingen van algemene voorwaarden die zijn
opgenomen in tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomsten waarin
een voor een andere categorie overeenkomsten geldende regel van nationaal recht is
overgenomen, en die niet aan de betrokken nationale regeling zijn onderworpen.
2) De artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 3,
van richtlijn 2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003
betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en houdende
intrekking van richtlijn 98/30/EG, moeten aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling
of een standaardbeding waarin een leverancier zich het recht voorbehoudt om de gasprijs
te wijzigen, beantwoordt aan de in deze bepalingen gestelde eisen van goede trouw,
evenwicht en transparantie, wezenlijk belang moet worden gehecht aan met name:
– de vraag of in de overeenkomst de reden voor en de wijze van aanpassing van
deze prijs transparant worden toegelicht, zodat de consument aan de hand van duidelijke
en begrijpelijke criteria eventuele wijzigingen van deze prijs kan voorzien. Wanneer vóór
![Page 164: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/164.jpg)
42
sluiting van de overeenkomst daarover geen informatie is verstrekt, kan dit in beginsel
niet worden goedgemaakt enkel door het feit dat de consumenten in de loop van de
uitvoering van de overeenkomst redelijke tijd vooraf zullen worden geïnformeerd over de
prijsaanpassing en hun opzeggingsrecht, mochten zij deze aanpassing niet wensen te
aanvaarden, en
– de vraag of de consument in concreto daadwerkelijk zijn opzeggingsrecht kan
uitoefenen.
Het is de taak van de verwijzende rechter om bij deze beoordeling rekening te houden
met alle omstandigheden van het concrete geval, daaronder begrepen alle bedingen van
de algemene voorwaarden van de consumentenovereenkomsten waarvan het omstreden
beding deel uitmaakt.
![Page 165: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/165.jpg)
43
ECLI:NL:RBAMS:2011:BU7131
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
19-10-2011
Datum publicatie
07-12-2011
Zaaknummer
490489 / HA ZA 11-1613
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie
De Colportagewet is uitsluitend van toepassing op particulieren, dat wil zeggen
consumenten. Omdat gedaagde bij het aangaan van de overeenkomst niet heeft
gehandeld als particulier, maar als ondernemer, is de Colportagewet hier niet van
toepassing. In navolging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 12 juli 2011
(LJN: BS1116) is de rechtbank van oordeel dat gedaagde als kleine ondernemer niet
gelijk is te stellen aan een particulier. Om die reden kan gedaagde zich niet beroepen op
bescherming van de Colportagewet
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
NJF 2012, 39
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 490489 / HA ZA 11-1613
Vonnis van 19 oktober 2011
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PROXIMEDIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te De Meern, gemeente Utrecht,
eiseres,
advocaat mr. W.J.H. Dingemanse te Goes,
tegen
[A],
wonende te --,
gedaagde,
advocaat mr. G.M. Terlingen te Alkmaar.
Partijen zullen hierna Proximedia en [A] worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 15 juni 2010 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- het tussenvonnis van deze rechtbank, Sector Kanton, van 3 september 2010 waarbij is
bepaald dat schriftelijk zal worden voortgeprocedeerd;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek;
- het tussenvonnis van deze rechtbank, Sector Kanton, van 11 februari 2011 waarbij
partijen is verzocht zich uit te laten over de (on)bevoegdheid van de kantonrechter;
- de akte uitlaten van Proximedia;
- de antwoordakte na tussenvonnis van [A];
- het vonnis van deze rechtbank, Sector Kanton, van 13 mei 2011 waarbij de zaak is
verwezen naar de Sector Civiel.
![Page 166: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/166.jpg)
44
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Proximedia is een onderneming die informaticaprestaties aanbiedt.
2.2. [A] dreef in 2009 een klusbedrijf onder de naam [B]. [A] had geen personeel in
dienst. [A] heeft deze eenmanszaak inmiddels beëindigd.
2.3. Op 29 januari 2009 is een vertegenwoordiger van Proximedia bij [A] op bezoek
geweest. Voorafgaand aan dit bezoek had Proximedia contact gezocht met [A] en met
hem een afspraak gemaakt. Tijdens dit bezoek is een overeenkomst genaamd
“Overeenkomst voor Informaticaprestaties” opgemaakt (ingevuld) en door beide partijen
ondertekend (hierna: de overeenkomst).
2.4. De overeenkomst houdt in dat Proxima voor de duur van 48 maanden onder meer
een laptop en internetverbinding aan [A] ter beschikking zal stellen, technische bijstand
zal bieden (helpdesk) en een website zal ontwerpen en hosten. [A] is daartegenover
gehouden aan Proximedia maandelijks een vergoeding van € 201,11 en eenmalig een
bedrag van € 90,00 aan dossierkosten te betalen.
2.5. Op de overeenkomst zijn de (in de overeenkomst opgenomen) algemene
voorwaarden van Proximedia van toepassing (hierna: de algemene voorwaarden).
2.6. Proximedia heeft [A] op 6 februari 2009 een factuur gestuurd voor de eenmalige
vergoeding van € 90,00 en op 17 februari 2009 de eerste factuur voor de maandelijkse
vergoeding. Vervolgens heeft Proximedia [A], steeds op de eerste van de maand, nog
een twaalftal facturen voor de maandelijkse vergoeding gestuurd. [A] heeft geen van de
facturen van Proximedia voldaan. Vervolgens heeft Proximedia de vordering ter incasso
uit handen gegeven.
2.7. Bij brief van 16 februari 2010 heeft (de gemachtigde van) [A] de vordering van
Proximedia betwist en de overeenkomst vernietigd, althans ontbonden met een beroep
op dwaling. Bij brief van 18 augustus 2010 heeft (de gemachtigde) van [A] de
overeenkomst (nogmaals) voorwaardelijk (dat wil zeggen voor het geval deze niet nietig
is) ontbonden met een beroep op artikel 25 van de Colportagewet.
3. Het geschil
3.1. Proximedia vordert – samengevat – dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij
voorraad, [A] veroordeelt tot betaling van € 7.165,07, te vermeerderen met rente en
kosten.
3.2. Proximedia legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. [A] heeft ondanks
aanmaningen niet aan zijn (betalings)verplichtingen uit de overeenkomst voldaan.
Daarom was Proximedia op grond van de overeenkomst bovendien gerechtigd de
overeenkomst tussentijds te ontbinden en een verbrekingsvergoeding van € 3.447,60
aan [A] in rekening te brengen. Daarnaast maakt Proximedia aanspraak op vergoeding
van de door haar gemaakte buitengerechtelijke (incasso)kosten.
3.3. [A] voert het volgende verweer. Er is sprake van colportageverkoop als bedoeld in
de Colportagewet. [A] moet worden gelijkgesteld met een particulier, zodat de
Colportagewet ook op hem van toepassing moet worden geacht (“reflexwerking”). [A]
heeft kort na het sluiten van de overeenkomst contact opgenomen met Proximedia en
haar toen – en ook meermaals daarna – laten weten dat hij de overeenkomst helemaal
niet wilde. De overeenkomst is nietig op grond van artikel 24 lid 2 van Colportagewet
omdat Proximedia [A] er nooit op heeft gewezen dat hij de overeenkomst kon ontbinden.
Voor zover nodig heeft (de gemachtigde van) [A] de overeenkomst per brief van 18
augustus 2010 rechtsgeldig ontbonden op grond van artikel 25 van de Colportagewet.
Voorts stelt [A] dat hij de overeenkomst heeft gesloten op aandringen van de verkoper
en op grond van de voorstelling die de verkoper van de overeenkomst heeft geschetst.
Mede omdat hij de Nederlandse taal slecht beheerst, heeft [A] zich pas na het sluiten van
de overeenkomst gerealiseerd dat hij een overeenkomst had gesloten die anders was dan
hij had gewild. [A] beroept zich op dwaling.
Ten slotte doet [A] een beroep op de vernietiging van artikel 7 lid 1 van de algemene
voorwaarden, omdat dit een onredelijk bezwarend beding is, zodat [A] in ieder geval de
verbrekingsvergoeding van € 3.447,60 niet is verschuldigd.
3.4. De stellingen van partijen worden hierna, voor zover van belang, (nader) weergeven
en besproken.
![Page 167: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/167.jpg)
45
4. De beoordeling
Colportagewet
4.1. Een colporteur in de zin van de Colportagewet is “degene die in de uitoefening van
een beroep of bedrijf, door persoonlijk bezoek (…) tracht een particulier te bewegen tot
het sluiten van een overeenkomst, strekkende tot het aan deze verschaffen van het
genot van een goed, het verlenen van een dienst of (…)”. De Colportagewet is dus
uitsluitend van toepassing op particulieren, dat wil zeggen consumenten. Omdat [A] bij
het aangaan van de overeenkomst niet heeft gehandeld als particulier, maar als
ondernemer, is de Colportagewet niet van toepassing. In navolging van het arrest van
het gerechtshof Amsterdam van 12 juli 2011 (LJN: BS1116) is de rechtbank van oordeel
dat [A] als kleine ondernemer niet gelijk is te stellen aan een particulier. Om die reden
kan [A] zich niet beroepen op bescherming van de Colportagewet.
4.2. Dit zou anders kunnen zijn indien de transactie waarvoor [A] is benaderd, buiten het
kader van zijn beroepsactiviteiten valt, met andere woorden als [A] de transactie zou
hebben afgesloten als particulier, om te voorzien in zijn privébehoeften (zie HvJEG 14
maart 1991, NJ 1993, 590). Daarvan is in dit geval geen sprake: uitgangspunt moet zijn
dat [A] de overeenkomst – op grond waarvan een laptop en internetverbinding ter
beschikking zouden worden gesteld, technische bijstand zou worden geboden (helpdesk)
en een website zou worden ontwerpen en gehost – is aangegaan ten behoeve van zijn
klusbedrijf. Niet is gesteld of gebleken dat dit een privéaangelegenheid was. Er is
onvoldoende grond om aan de Colportagewet reflexwerking toe te kennen ten gunste van
[A]. Hierbij is van belang dat de wetgever tot nu heeft afgezien van het brengen van
(kleine) ondernemers onder de werking van de Richtlijn van de Raad van 20 december
1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten
overeenkomsten (85/577/EEG, PB 1985, L 372, p. 31) (hierna: de richtlijn). Hoewel de
richtlijn de nationale wetgevers de ruimte biedt om de bescherming die de richtlijn biedt
uit te breiden naar kleine zelfstandigen, heeft de (Nederlandse) wetgever van deze
mogelijkheid geen gebruik gemaakt. De wetgever heeft bij wijziging van de
Colportagewet er uitdrukkelijk voor gekozen slechts die wijzigingen in de Colportagewet
op te nemen, waartoe de richtlijn noodzaakt (zie Kamerstukken II 1987-1988, 20 443
MvT, nr. 3, p.1). Dit betekent dat het verweer van Proximedia dat de overeenkomst
nietig is, althans rechtsgeldig is ontbonden op grond van de Colportagewet, faalt.
Dwaling
4.3. Het beroep van [A] op dwaling faalt ook. [A] heeft hiertoe slechts gesteld dat hij de
overeenkomst heeft gesloten op aandringen van de verkoper en op grond van de
voorstelling die de verkoper van de overeenkomst had gegeven. Nu [A] niet nader heeft
aangegeven in welke zin die voorstelling afweek van de overeenkomst die hij heeft
ondertekend (en in welke zin hij dus uitging van een “onjuiste voorstelling”), heeft hij
zijn stellingen onvoldoende onderbouwd, zodat deze zijn beroep op dwaling niet kunnen
dragen.
Vordering tot betaling van 12 maandelijkse vergoedingen en verbrekingsvergoeding
4.4. Proximedia vordert in hoofdsom betaling van – kort gezegd – 12 maandelijkse
vergoedingen en de contractuele verbrekingsvergoeding. Zij legt hieraan ten grondslag
dat [A] de facturen die zij op grond van de overeenkomst heeft gestuurd onbetaald heeft
gelaten. Proximedia heeft evenwel niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat en
in hoeverre zij uitvoering heeft gegeven aan de overeenkomst, terwijl uitgangspunt toch
moet zijn dat Proximedia slechts recht heeft op betaling indien en voor zover zij op grond
van de overeenkomst diensten heeft verricht (een laptop ter beschikking heeft gesteld,
een website heeft ontworpen en/of andere diensten ten behoeve van [A] heeft verricht).
Dit volgt ook uit artikel 2 van de overeenkomst waarin is bepaald dat in geval van
ontbinding door Proximedia voordat uitvoering is gegeven aan de overeenkomst, de
“abonnee” geen aanspraak kan maken op enige vergoeding, maar wel op terugbetaling
van de eventueel betaalde dossierkosten. Indien Proximedia geen uitvoering heeft
gegeven aan de overeenkomst, roept het feit dat zij aan [A] 12 maandelijkse
vergoedingen in rekening heeft gebracht, tevens vragen op in het licht van artikel 2 van
de overeenkomst, waar het volgende is bepaald:
![Page 168: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/168.jpg)
46
“Na het verstrijken van een termijn van ten hoogste negentig dagen vanaf de
ondertekening van de onderhavige Overeenkomst geldt het gebrek aan installatie van de
(…) apparatuur door PROXIMEDIA (…) als impliciete kennisgeving aan de Abonnee [[A],
rechtbank] van de ontbinding met terugwerkende kracht van de Overeenkomst (…). De
facturatie van het abonnement begint vanaf de datum van ontvangst van de apparatuur,
die is vermeld in het bewijs van levering (proces verbaal) (...).”
4.5. De vraag of Proximedia een apparatuur (een laptop) aan [A] ter beschikking heeft
gesteld, acht de rechtbank ook van belang voor de beoordeling of Proximedia terecht de
verbrekingsvergoeding aan [A] in rekening brengt. Proximedia stelt slechts dat zij ten
behoeve van [A] de gebruikelijke investeringen heeft gedaan, maar zij heeft niet gesteld
en ook anderszins is niet gebleken is dat zij daadwerkelijk een laptop aan hem ter
beschikking heeft gesteld. Indien zij dit niet heeft gedaan, gaat haar redenering
(uiteengezet onder 13-17 van de conclusie van repliek) waarom het redelijk is dat zij
deze verbrekingsvergoeding in rekening mag brengen, op het eerste gezicht immers niet
op.
4.6. Kortom, de rechtbank acht zich onvoldoende voorgelicht over de grondslag van de
gevorderde bedragen. Proximedia zal bij akte in de gelegenheid worden gesteld haar
vorderingen (daaronder begrepen de rentevordering), met inachtneming van hetgeen
hiervoor onder 4.4 en 4.5 is overwogen, nader te onderbouwen, waarna [A] in de
gelegenheid zal worden gesteld hierop bij akte te reageren.
4.7. Iedere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verwijst de zaak naar de rol van 16 november 2011 voor de akte aan de zijde van
Proximedia als bedoeld in rechtsoverweging 4.6, waarna [A] in de gelegenheid zal
worden gesteld hierop bij akte te reageren,
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel en in het openbaar uitgesproken op
19 oktober 2011.?
![Page 169: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/169.jpg)
47
ECLI:NL:GHAMS:2011:BU3275
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
11-10-2011
Datum publicatie
08-11-2011
Zaaknummer
200.063.368
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBUTR:2010:BL4967, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Colportagewet is niet van toepassing op kleine ondernemers. Overeenkomst onder
invloed van dwaling tot stand gekomen.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
nevenzittingsplaats Arnhem
sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.063.368
(zaaknummer rechtbank 597761)
arrest van de vijfde civiele kamer van 11 oktober 2011
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Proximedia Nederland B.V.,
gevestigd te De Meern, gemeente Utrecht,
appellante,
advocaat: mr. L.B. Melcherts,
tegen:
[geïntimeerde], handelende onder de naam [X],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.J. van de Wijnckel.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
21 januari 2009, 22 juli 2009 en 20 januari 2010 die de kantonrechter (rechtbank
Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) tussen appellante (hierna ook te noemen:
Proximedia) als gedaagde partij in conventie, tevens eisende partij in reconventie en
geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eisende partij in conventie,
tevens verwerende partij in reconventie heeft gewezen; van de vonnissen van 22 juli
2009 en 20 januari 2010 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Proximedia heeft bij exploot van 23 maart 2010, hersteld bij exploot van 14 april
2010, [geïntimeerde] aangezegd van het voornoemde vonnis van 20 januari 2010 in
hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. Zij heeft
aangekondigd te zullen vorderen dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en,
opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, [geïntimeerde] niet-
ontvankelijk zal verklaren in zijn oorspronkelijke vordering, althans hem deze zal
ontzeggen en [geïntimeerde] zal veroordelen om aan Proximedia € 3.467,22 te betalen,
te vermeerderen met de achterstallige termijnen tot aan de dag der algehele voldoening
en subsidiair 60% van de nog niet vervallen maandelijkse betalingen voor de lopende
![Page 170: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/170.jpg)
48
periode, naast de achterstallige maandtermijnen en termijnen inzake de
betalingsregeling, te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten, berekend
volgens de Herziene staffel incassokosten, € 714,-, althans € 357,-, vermeerderd met de
wettelijke rente over deze bedragen vanaf de dag dat [geïntimeerde] in verzuim
verkeert, althans vanaf 24 december 2008, tot aan de dag der algehele voldoening, met
veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.2 Bij memorie van grieven heeft Proximedia vier grieven tegen het bestreden vonnis
aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en acht producties in het geding
gebracht. Zij heeft geconcludeerd overeenkomstig voornoemd exploot.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Hij heeft
geconcludeerd dat het hof, bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het
bestreden vonnis in conventie en in reconventie, zo nodig onder verbetering of aanvulling
van gronden, zal bekrachtigen, met veroordeling van Proximedia in de kosten van
[bedoeld zal zijn:] het hoger beroep, met de bepaling dat Proximedia vanaf veertien
dagen na de dag waarop het arrest is uitgesproken de wettelijke rente over de
proceskosten is verschuldigd.
2.4 Daarna hebben beide partijen op de rol van 12 oktober 2010 een akte genomen.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof
overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan in hoger beroep de
navolgende feiten vast:
3.1 [geïntimeerde] drijft sinds 26 mei 2000 een textieldrukkerij in de vorm van een
eenmanszaak onder de naam [X].
3.2 Proximedia biedt informaticaprestaties aan. Zij richt zich daarbij alleen op de kleine
ondernemer.
3.3 Na voorafgaand telefonisch contact met [geïntimeerde] te hebben opgenomen heeft
een vertegenwoordiger van Proximedia, [Y], op 14 februari 2003 een bezoek gebracht
aan [geïntimeerde] op zijn woon- tevens bedrijfsadres. Tijdens dat bezoek is tussen
partijen een schriftelijke overeenkomst opgemaakt en ondertekend. Bij deze
overeenkomst, genaamd „overeenkomst tot licentie, verhuur en onderhoud‟, verplicht
Proximedia zich tot terbeschikkingstelling aan [geïntimeerde] van een multimedia
computer en een internetverbinding, het ontwerpen van een website en het verzorgen
van een basisopleiding bij het personeel en het leveren van technische bijstand en een
helpdesk. [geïntimeerde] verplicht zich maandelijks aan Proximedia € 153,51 inclusief
btw te betalen en eenmalig € 90,- inclusief btw in verband met dossierkosten.
3.4 In artikel 15 van de overeenkomst wordt bepaald:
‟15.1 De Overeenkomst wordt aangegaan voor een periode van 48 maanden ingaande op
de datum van ondertekening van deze Overeenkomst en wordt telkens onder dezelfde
voorwaarden stilzwijgend verlengd met een periode van 12 maanden tenzij één van de
Partijen per aangetekende brief aan de andere partij uiterlijk 3 maanden vóór het
verstrijken van de lopende periode te kennen geeft geen verdere verlenging van de
Overeenkomst te wensen.
15.2 Bij tussentijdse beëindiging van de Overeenkomst is Abonnee gehouden tot betaling
aan PROXIMEDIA - danwel aan degene aan wie de rechten uit hoofde van deze
Overeenkomst zijn overgedragen - van een bedrag gelijk aan 60% van de nog niet
vervallen maandelijkse betalingen voor de lopende periode.
15.3 In het geval van beëindiging van de Overeenkomst door het verstrijken van de
termijn, danwel door tussentijdse beëindiging, is Abonnee gehouden tot retournering van
alle door PROXIMEDIA verstrekte computerapparatuur en software, bij gebreke waarvan
Abonnee een onmiddellijk opeisbare boete verbeurt van NLG 100,- per dag dat hij nalaat
de computerapparatuur en software te retourneren. (…)‟
3.5 Bij bief van 17 februari 2003 heeft [geïntimeerde] aan Proximedia onder meer
meegedeeld:
„Bij deze laat ik u weten dat ik geprobeerd heb het contract te beeindigen op 14 februari
2003 en wel binnen een half uur na ondertekening.
![Page 171: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/171.jpg)
49
Ik, [geïntimeerde], heb me vergist in de kosten die het met zich meebrengt en ben niet
bij machte zoveel geld per maand op te brengen. Dit bedrag, 153,51 euro per maand is
voor mij echt te veel.‟
3.6 Bij aangetekende brief van 15 mei 2003 deelt Proximedia aan [geïntimeerde] onder
meer mee:
„Naar aanleiding van uw schrijven, d.d. 17 februari 2003 en 24 februari 2003, bericht ik u
als navolgend.
In uw schrijven, d.d. 17 februari 2003, wordt door u vermeld, ik citeer “ik geprobeerd
heb het contract te beëindigen op 14 februari 2003 en wel binnen een half uur na
ondertekening.”. Later wordt in uw schrijven, d.d. 24 februari 2003, vermeld, ik citeer
“hoeveel dagen na dat ik de spullen heb aangeleverd voor de website, de website klaar
is?” Middels laatst gestelde vraag gaan wij ervan uit dat u de overeenkomst met
Proximedia NL B.V. wenst voort te zetten.”
3.7 Op 28 februari 2003 van 14.30 tot 15.45 uur wordt de computerapparatuur met
software door een medewerker van Proximedia bij [geïntimeerde] afgeleverd en
geïnstalleerd en wordt tevens de gebruikersopleiding gegeven.
3.8 In de betalingen van [geïntimeerde] aan Proximedia is een achterstand ontstaan,
waarvoor in november 2005 een afbetalingsregeling van € 20,- per maand wordt
overeengekomen.
3.9 Bij brief van 2 mei 2008 bericht [geïntimeerde] aan Proximedia:
„Op 18 april jl. ontving ik uw rekeninguittreksel, gedateerd 17 april 2008. U stelt in dit
schrijven van [X] nog een bedrag tegoed te hebben ter hoogte van € 3467,22, over een
periode van circa 4 jaar, te weten 17 maart 2003 tot en met 3 april 2007. De basis voor
deze vordering zou zijn gelegen in de overeenkomst tot licentie, verhuur en onderhoud
van 14 februari 2003.
De rechtsgeldigheid van deze overeenkomst wordt door mij betwist. Bij aangetekend
schrijven van 17 februari 2003, d.w.z. binnen 3 dagen, is deze overeenkomst door mij
ontbonden. Gezien (het uitblijven van) uw reactie op deze brief en het feit dat u, in ieder
geval in de bovenbedoelde periode, telefonisch zeer slecht bereikbaar was althans niet
reageerde op mijn pogingen met u in contact te treden, heeft dit tot grote verwarring bij
mij geleid. De keer dat u wel reageerde heeft u zeer grote druk op mij uitgeoefend.
Ik wijs u er echter op dat de ontbinding van deze overeenkomst op basis van de
Colportagewet, binnen de gestelde termijn en daarmee rechtsgeldig is ontbonden op 17
februari 2003. (…)‟
3.10 Bij brief van 30 mei 2008 heeft [geïntimeerde] Proximedia bericht:
„Op 2 mei 2008 heb ik middels brief gereageerd op uw rekeninguittreksel, gedateerd 17
april jl. (…) Naar aanleiding hiervan ben ik op 15 mei jl. door Amanda van Schaik gebeld.
Tijdens dit telefonisch onderhoud werd door haar onderkend dat in het rekeninguittreksel
ten onrechte een aantal posten was opgenomen. Vastgesteld werd dat de vermeende
vordering van Proximedia ten hoogste € 2.149,14 zou kunnen bedragen.
Het wekte derhalve mijn verbazing dat ik op 27 mei jl wederom een rekeninguittreksel
van u ontving. Immers, ik heb nog geen formele reactie op mijn brief van 2 mei 2008
mogen ontvangen en bovendien heeft u de hoogte van de vordering nog niet
gecorrigeerd naar € 2.149,14.
Als vermeld in mijn vorige brief stel ik mij ook nu op het standpunt dat de overeenkomst
waarop u uw vordering baseert niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en door mij tijdig
en rechtsgeldig is ontbonden. (…)
Ik stel echter eveneens vast dat ik heb gedwaald ten tijde van het aangaan van de
overeenkomst. Mij is ondermeer een verkeerde voorstelling van zaken gegeven
aangaande de kosten, de te leveren apparatuur en diensten door Proximedia. Indien mij
een juiste voorstelling van zaken was gegeven zou ik deze overeenkomst nooit zijn
aangegaan. Om deze reden heb ik de overeenkomst dan ook drie dagen later ontbonden.
Tenslotte moet worden geconstateerd dat Proximedia jegens mij heeft gewanpresteerd.
(…)‟
3.11 Bij brief van 18 juni 2008 meldt Proximedia aan [geïntimeerde]:
„In opvolging van uw schrijven d.d. 30 mei jongstleden kunnen wij u het volgende
meedelen.
![Page 172: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/172.jpg)
50
(…)
Het openstaandsaldo, welke voor u van toepassing is wordt alsvolgt berekend:
Achterstallige betaling € 3.467,22
Reeds een regeling voor getroffen via het Niab € 1.011,06
Totaal € 2.456,16
Door u reeds betaald € 307,02
Totaal door u te betalen € 2.149,14
(…)
Wij willen u erop attenderen dat uw overeenkomst reeds in 2007 is beëindigd.
Na het dat Proximedia de volledige betaling binnen heeft zullen wij het dossier sluiten.
(…)‟
3.12 Bij brief van 4 juli 2008 heeft [geïntimeerde] aan Proximedia bericht:
„In reactie op uw brief, gedateerd 18 juni 2008, het volgende.
Het openstaande saldo als in uw brief weergegeven betreft een juiste weergave van de
stand van zaken. Met al het overige kan ik echter niet instemmen.
Ik herhaal derhalve hetgeen ik u in mijn brief van 30 mei 2008 heb medegedeeld. Ik
beroep me er primair op dat de overeenkomst niet is geëindigd in 2007 zoals u meent,
maar op 17 februari 2003, zijnde het moment waarop ik u schriftelijk heb laten weten
het contract te beëindigen. (…)‟
3.13 Bij faxbericht van 17 juli 2008 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] de
nietigheid, c.q. de vernietigbaarheid van de overeenkomst ingeroepen en Proximedia
meegedeeld dat [geïntimeerde] de overeenkomst wenst te ontbinden.
3.14 [geïntimeerde] heeft in totaal € 5.131,79 betaald aan Proximedia ter zake de op 14
februari 2003 tussen partijen gesloten overeenkomst.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg - kort gezegd - gevorderd dat Proximedia wordt
veroordeeld om aan hem € 5.000,- te betalen. [geïntimeerde] heeft daartoe gesteld dat
hij € 5.131,79 onverschuldigd aan Proximedia heeft betaald, welke vordering hij heeft
beperkt tot € 5.000,-. [geïntimeerde] stelt dat op de tussen partijen gesloten
overeenkomst de Colportagewet van toepassing is; aan [geïntimeerde] als kleine
ondernemer komt via reflexwerking dezelfde bescherming toe als aan een consument.
[geïntimeerde] heeft primair gesteld dat, nu niet aan de vereisten van de Colportagewet
is voldaan, de overeenkomst nietig, dan wel vernietigbaar is, dan wel buitengerechtelijk
ontbonden is. Voorts heeft [geïntimeerde] een beroep gedaan op dwaling, alsmede
gesteld dat er sprake is van wanprestatie en dat [geïntimeerde] de overeenkomst
buitengerechtelijk heeft ontbonden. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld
dat de Colportagewet via reflexwerking op de overeenkomst van toepassing is, heeft de
vordering van [geïntimeerde] toegewezen en Proximedia in de proceskosten veroordeeld.
De vordering van Proximedia in reconventie tot - ook weer kort gezegd - betaling van de
achterstallige termijnen en 60% van de lopende termijnen is afgewezen. Proximedia
heeft hoger beroep ingesteld. De grieven van Proximedia lenen zich voor gezamenlijke
behandeling.
4.2 [geïntimeerde] heeft erop gewezen dat Proximedia geen hoger beroep heeft ingesteld
tegen het tussenvonnis van 22 juli 2009 en heeft daaraan de conclusie verbonden dat
Proximedia is gebonden aan de overweging van de kantonrechter dat een kleine
ondernemer onder omstandigheden bescherming op grond van de Colportagewet
toekomt. Anders dan Proximedia heeft gesteld, had zij dat wel kunnen doen, namelijk
tegelijkertijd met het hoger beroep tegen het eindvonnis van 20 januari 2010. Dat baat
[geïntimeerde], gelet op het volgende, echter niet. De kantonrechter heeft in het
tussenvonnis van 22 juli 2009 overwogen dat volgens vaste nationale jurisprudentie
onder omstandigheden reflexwerking kan worden toegekend aan de beschermende
bepalingen van de Colportagewet ten behoeve van de kleine ondernemer, die zich
materieel niet van een consument onderscheidt en die in de uitoefening van beroep of
bedrijf overeenkomsten sluit die buiten het gebied liggen van zijn eigenlijke professionele
activiteit. Een (eind)beslissing op grond van deze gestelde juridische grondslag heeft de
kantonrechter echter niet genomen in het tussenvonnis. Eerst in het eindvonnis van 20
![Page 173: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/173.jpg)
51
januari 2010 heeft de kantonrechter bepaald dat [geïntimeerde] bescherming op grond
van de Colportagewet toekomt.
4.3 Ten aanzien van het beroep dat [geïntimeerde] heeft gedaan op de reflexwerking van
de Colportagewet overweegt het hof het volgende. Vast staat dat [geïntimeerde] de
overeenkomst heeft gesloten in het kader van zijn bedrijf, omdat de door Proximedia
aangeboden goederen en diensten in het kader van de bedrijfsvoering van
[geïntimeerde] worden gebruikt. [geïntimeerde] kan dus niet worden gekwalificeerd als
“particulier” als genoemd in de Colportagewet. Het hof ziet, anders dan de kantonrechter,
voorts geen ruimte om ter bescherming van kleine ondernemers dit begrip “particulier”
zo ruim uit te leggen dat daaronder ook wordt begrepen een natuurlijke persoon die
handelt in het kader van zijn beroep of bedrijf. In de wetsgeschiedenis van de
Colportagewet is daar geen aanleiding voor te vinden. Zo wordt in de wetgeschiedenis
vermeld dat overeenkomsten tussen ondernemers buiten de werkingssfeer van de
regeling vallen (Advies van de SER, bijlage bij de MvT, nr. 4, onder V). Een amendement
dat onder meer tot doel had om ook personen die niet als particulier optreden (meer in
het bijzonder personen die een groep particulieren vertegenwoordigen) te beschermen
tegen misbruiken bij colportage is verworpen (amendement Terlouw, nr. 12). Ook in
andere, meer recente wetgeving wordt alleen bescherming toegekend aan de consument
zijnde de “natuurlijke persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of
bedrijf”. Dat geldt onder meer voor de regeling van de consumentenkoop in artikel 7:5
e.v. van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), de bescherming van de wederpartij van de
gebruiker van algemene voorwaarden bij de in de artikelen 6:236 en 6:237 BW als
onredelijk bezwarend aangemerkte bedingen en de regeling van de particuliere borgtocht
in artikel 7:857 BW. Voor de regeling van de onredelijk bezwarende bedingen geldt dat
deze via de open norm van artikel 6:233 onder a BW enige invloed kunnen uitoefenen bij
de toetsing van een beding in algemene voorwaarden bij een niet-consument (de
zogenoemde „reflexwerking‟), met name in het geval de wederpartij een met een
consument vergelijkbare positie inneemt. Een dergelijke, samenhangende bepaling met
een open norm waarop „reflexwerking‟ bij de Colportagewet gebaseerd zou kunnen
worden, is er echter niet. [geïntimeerde] heeft dat ook niet aangevoerd. Daaruit volgt dat
de grieven van Proximedia slagen. Gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep
komen hierna de overige door [geïntimeerde] gestelde grondslagen voor zijn vordering
aan de orde.
4.4 [geïntimeerde] heeft subsidiair gesteld dat de overeenkomst vernietigbaar is, omdat
deze onder invloed van dwaling tot stand is gekomen. [geïntimeerde] stelt dat hij, indien
hij wel een juiste voorstelling van zaken had gehad, de overeenkomst niet zou hebben
gesloten. [geïntimeerde] voert daarvoor een aantal omstandigheden aan. [geïntimeerde]
stelt te hebben gedwaald ter zake van de omstandigheid dat hij als referent zou dienen
voor Proximedia, op grond waarvan hem een aanzienlijke korting zou toekomen ten
opzichte van andere klanten. [geïntimeerde] stelt voorts dat hij, mede gelet op het door
Proximedia gebruikte verkoopformulier, meende dat hem een gratis computer, een gratis
op maat gemaakte website met technische ondersteuning en een gratis opleiding toe
zouden komen. Ook stelt [geïntimeerde] te hebben gedwaald ter zake de duur van de
overeenkomst en het feit dat hij deze niet, of slechts tegen betaling van 60% van de
openstaande termijnen, tussentijds kon opzeggen. Het hof overweegt ten aanzien van dit
beroep op dwaling allereerst dat door Proximedia geen (voldoende duidelijk) beroep op
verjaring is gedaan en dat de rechter niet ambtshalve het middel van verjaring kan
toepassen. Ook heeft Proximedia ten aanzien van dit beroep geen beroep op
rechtsverwerking gedaan.
4.5 Proximedia betwist niet dat [geïntimeerde] is benaderd met het voorstel als referent
voor Proximedia te functioneren, waarbij hij een bevoorrechte positie ten opzichte van
andere klanten zou innemen. Proximedia betwist evenmin dat aan al haar mogelijke
klanten deze mededelingen worden gedaan, zodat er geen sprake was van een
bijzondere klantstatus voor [geïntimeerde] of een speciaal tarief.
4.6 Proximedia heeft wel betwist dat er is toegezegd dat aan [geïntimeerde] gratis
goederen en diensten ter beschikking zouden worden gesteld. Mede gelet op het door
Proximedia overgelegde zogenaamde „bolletjesformulier‟ dat tijdens het persoonlijke
![Page 174: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/174.jpg)
52
bezoek door de medewerker van Proximedia is gebruikt, is die betwisting naar het
oordeel van het hof echter onvoldoende gemotiveerd. Op dit formulier zijn telkens onder
“AANKOOP” de opgenomen bedragen doorgestreept, te weten voor een “PROXI - PC
multimedia” voor € 1.500,-, een “Standaard Website 8 pag.” voor € 3.500,- en voor
“Levering, installatie, opleiding” voor € 850,-. Onder het kopje “REFERENTIE” wordt
steeds vermeld “0,-“. Deze opzet van het verkoopformulier ondersteunt de stelling van
[geïntimeerde] dat de tekst een verkrijging om niet suggereert, die in werkelijkheid niet
plaatsvindt, terwijl Proximedia geen afdoende andersluidende verklaring voor deze opzet
van het verkoopformulier heeft gegeven. Naar het oordeel van het hof mocht Proximedia
niet aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze voorstelling van zaken zou zijn
gesloten.
4.7 Ten aanzien van de door [geïntimeerde] gestelde dwaling ten aanzien van de duur
van de overeenkomst en het daarbij geldende boetebeding overweegt het hof het
volgende. Zoals door Proximedia is aangevoerd, maken deze voorwaarden wel deel uit
van de overeenkomst, die door [geïntimeerde] is ondertekend. Dat geldt ook voor de
uiteindelijk door [geïntimeerde] per maand te betalen kosten. Naar het oordeel van het
hof had het echter wel op de weg van Proximedia gelegen om [geïntimeerde] hier in het
bijzonder op te wijzen, hetgeen niet is gebeurd zoals tussen partijen vaststaat. Daarbij
weegt mee dat Proximedia, zoals hierboven is overwogen, bij [geïntimeerde] de
voorstelling heeft gewekt dat hij een bijzondere status als klant van Proximedia zou gaan
innemen, dat daar een zeer gunstige prijs aan verbonden was en dat Proximedia daarbij
heeft gemeld dat - zoals door Proximedia niet wordt betwist - deze aanbieding alleen zou
gelden bij direct accepteren van het aanbod. Voorts weegt mee dat zoals tussen partijen
vaststaat, [geïntimeerde] vrijwel direct, een half uur na het sluiten van de overeenkomst,
al bij Proximedia heeft gemeld dat hij zich heeft vergist in de kosten van de
overeenkomst en dat hij de overeenkomst wilde beëindigen. Proximedia heeft echter op
dat moment, terwijl er door Proximedia nog geen kosten waren gemaakt, niet willen
meewerken aan het beëindigen of annuleren van de overeenkomst, zonder
[geïntimeerde] aan het in de overeenkomst opgenomen boeteding te houden.
4.8 Met inachtneming van alle hiervoor genoemde omstandigheden is het naar het
oordeel van het hof aan Proximedia te wijten dat door het verstrekken van onjuiste
informatie en het nalaten uitdrukkelijk te wijzen op de in dit geval essentiële onderdelen
van de overeenkomst, zoals de looptijd en het boetebeding, [geïntimeerde] gedwaald
heeft bij het sluiten van de overeenkomst.
4.9 Het voorgaande brengt mee dat [geïntimeerde] zich terecht op dwaling heeft
beroepen. De overeenkomst moet nietig verklaard worden en de vordering van
[geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen hij onverschuldigd aan Proximedia heeft
betaald, welke vordering hij heeft beperkt tot € 5.000,-, dient te worden toegewezen. De
vordering van Proximedia in reconventie tot betaling door [geïntimeerde] van
achterstallige termijnen en 60% van de termijnen van de lopende periode dient
afgewezen te worden.
Slotsom
De grieven zijn weliswaar terecht voorgesteld, maar kunnen niettemin niet leiden tot
vernietiging van het bestreden vonnis, zodat dit, met verbetering van gronden, zal
worden bekrachtigd. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal Proximedia in
de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter
(rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) van 20 januari 2010;veroordeelt
Proximedia in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van
[geïntimeerde] begroot op € 948,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op
€ 263,-voor griffierecht, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest,
en– voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te
vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor
voldoening;verklaart dit arrest voor zover het de proceskostenveroordeling betreft
uitvoerbaar bij voorraad.
![Page 175: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/175.jpg)
53
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
30 mei 2013 (*)
„Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten –
Huurovereenkomst voor woonruimte tussen beroeps‑ of bedrijfsmatige verhuurder en
voor privédoeleinden handelende huurder – Ambtshalve toetsing door nationale rechter
van oneerlijk karakter van contractueel beding – Boetebeding – Vernietiging van beding”
In zaak C‑488/11,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU,
ingediend door het Gerechtshof te Amsterdam (Nederland) bij beslissing van 13
september 2011, ingekomen bij het Hof op 23 september 2011, in de procedure
Dirk Frederik Asbeek Brusse,
Katarina de Man Garabito
tegen
Jahani BV,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, M. Ilešič, E. Levits, M. Safjan en M.
Berger (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Fehér en K. Szíjjártó als
gemachtigden,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek en M. Owsiany‑
Hornung als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te
berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn
93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in
consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29; hierna: „richtlijn”), met name van artikel
6, lid 1, ervan.
![Page 176: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/176.jpg)
54
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds D. F. Asbeek
Brusse en K. de Man Garabito en anderzijds Jahani BV (hierna: „Jahani”) over de betaling
door eerstgenoemden van achterstallige huur, contractuele rente en boetes die
verschuldigd zijn uit hoofde van een huurovereenkomst voor woonruimte.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 De negende en de tiende overweging van de considerans van de richtlijn luiden als
volgt:
„[...] kopers van goederen of dienstenontvangers moeten worden beschermd tegen
misbruik van de machtspositie van de verkoper respectievelijk de dienstverrichter, in het
bijzonder tegen toetredingsovereenkomsten en de oneerlijke uitsluiting van rechten in
overeenkomsten;
[...] door het vaststellen van eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke
bedingen [kan] een doeltreffender bescherming van de consument [...] worden
bewerkstelligd; [...] deze voorschriften [moeten] van toepassing [...] zijn op alle
overeenkomsten tussen verkopers en consumenten; [...] bijgevolg [zijn] met name van
deze richtlijn [...] uitgesloten arbeidsovereenkomsten, overeenkomsten betreffende
erfrechten, overeenkomsten met betrekking tot de gezinssituatie en overeenkomsten
met betrekking tot de oprichting en de statuten van vennootschappen”.
4 Artikel 1 van de richtlijn bepaalt:
„1. Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en
bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in
overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.
2. Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke
bepalingen [...] zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.”
5 In artikel 2 van de richtlijn worden de begrippen „consument” en „verkoper” als
volgt gedefinieerd:
„In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[...]
b) consument: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende
overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit
vallen;
c) verkoper: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij onder deze richtlijn
vallende overeenkomsten handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of
privaatrechtelijke beroepsactiviteit.”
6 In artikel 3 van de richtlijn wordt het oneerlijke beding als volgt gedefinieerd:
„1. Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld,
wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht
tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen
ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
[...]
![Page 177: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/177.jpg)
55
3. De bijlage bevat een indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen die als
oneerlijk kunnen worden aangemerkt.”
7 Wat de aan de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding verbonden
gevolgen betreft, bepaalt artikel 6, lid 1, van de richtlijn:
„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en
een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet
binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst
zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”
8 Volgens artikel 7, lid 1, van de richtlijn „[zien] [d]e lidstaten [...] erop toe dat er
in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers,
doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van
oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers”.
9 In de bijlage bij de richtlijn worden de in artikel 3, lid 3, ervan bedoelde bedingen
opgesomd. Daartoe behoren onder meer:
„1. Bedingen die tot doel of tot gevolg hebben:
[...]
e) de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge
schadevergoeding op te leggen;
[...]”
Nationaal recht
10 De richtlijn is in Nederland uitgevoerd door de bepalingen met betrekking tot de
algemene voorwaarden in overeenkomsten, die zijn opgenomen in de artikelen 6:231 tot
en met 6:247 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: „BW”).
11 Artikel 6:233, aanhef en sub a, BW luidt:
„Een beding in algemene voorwaarden is vernietigbaar:
a) indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze
waarop de voorwaarden zijn tot stand gekomen, de wederzijdse kenbare belangen van
partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de
wederpartij”.
12 Volgens artikel 3:40 BW is een rechtshandeling die in strijd is met de goede
zeden, de openbare orde of een dwingende wetsbepaling nietig. Bij strijd met een
bepaling die uitsluitend strekt ter bescherming van een van de partijen bij een
meerzijdige rechtshandeling, is er evenwel slechts sprake van vernietigbaarheid van de
rechtshandeling, een en ander voor zover niet uit de strekking van de betrokken bepaling
anders voortvloeit.
13 Ten aanzien van boetebedingen heeft de rechter op grond van artikel 6:94, lid 1,
BW de bevoegdheid op verlangen van de schuldenaar, indien de billijkheid dit
klaarblijkelijk eist, de bedongen boete te matigen.
14 Voorts blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat in een procedure in hoger
beroep de rechter bij wie de zaak aanhangig is, slechts kan beslissen op de grieven die
![Page 178: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/178.jpg)
56
partijen bij de eerste conclusie in hoger beroep hebben aangevoerd. Wel moet de
appelrechter relevante bepalingen van openbare orde ambtshalve toepassen, ook al
hebben partijen die bepalingen niet aangevoerd.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
15 In 2007 heeft Jahani, een vennootschap die zich bezighoudt met de bedrijfsmatige
verhuur van woningen, aan Asbeek Brusse en De Man Garabito, die voor privédoeleinden
handelen, een woonruimte in Alkmaar (Nederland) verhuurd.
16 De daartoe gesloten huurovereenkomst is gebaseerd op algemene bepalingen die
zijn vastgesteld door de Raad voor Onroerende Zaken, een vereniging die de bedrijfstak
onroerend goed vertegenwoordigt.
17 Die algemene bepalingen bevatten onder meer een boetebeding, dat als volgt
luidt:
„20.1 Huurder is in verzuim door het enkele verloop van een bepaalde termijn.
20.2 Voor elk geval dat huurder in verzuim is met de tijdige en volledige betaling van
een geldsom, is hij 1 % rente per maand verschuldigd over de verschuldigde hoofdsom
vanaf de vervaldatum tot aan de dag van algehele voldoening van de hoofdsom.
[...]
20.6 Huurder is aan verhuurder een direct opeisbare boete van 25 EUR per
kalenderdag verschuldigd voor elke verplichting uit deze overeenkomst met de
bijbehorende algemene bepalingen die hij niet nakomt of overtreedt, onverminderd zijn
verplichting om alsnog aan die verplichting te voldoen en onverminderd verhuurders
overige rechten op schadevergoeding of anderszins. [...]”
18 De in de huurovereenkomst bepaalde huurprijs, die aanvankelijk 875 EUR per
maand bedroeg, werd per 1 juli 2008 overeenkomstig het indexeringsbeding in die
overeenkomst verhoogd naar 894,25 EUR. Asbeek Brusse en De Man Garabito hebben
het met deze verhoging van de huurprijs overeenkomende bedrag niet betaald. Zij
hebben voor de maand februari 2009 190 EUR betaald en daarna geen huur meer
betaald.
19 In juli 2009 heeft Jahani de huurders gedagvaard en met name gevorderd dat de
huurovereenkomst zal worden ontbonden en verweerders zullen worden veroordeeld tot
betaling van in totaal 13 897,09 EUR, welk bedrag is gespecificeerd als volgt:
– 5 365,50 EUR aan huurschuld,
– 156,67 EUR aan reeds verschenen contractuele rente,
– 96,25 EUR aan huurschuld wegens huurprijsindexering,
– 4 525 EUR aan boetes voor niet-betaalde huurprijs,
– 3 800 EUR aan boetes voor niet-betaalde huurprijsindexering,
– 658,67 EUR aan buitengerechtelijke kosten.
20 Bij vonnis van 21 oktober 2009 heeft de Rechtbank Alkmaar de vorderingen van
Jahani toegewezen.
![Page 179: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/179.jpg)
57
21 Voor de verwijzende rechter, bij wie zij in hoger beroep zijn gegaan, vorderen
Asbeek Brusse en De Man Garabito dat de hoogte van de toegewezen bedragen aan
boetes zal worden gematigd, gelet op de discrepantie die bestaat tussen enerzijds de
hoogte van die bedragen en anderzijds de schade die de verhuurder heeft geleden.
22 In die omstandigheden heeft het Gerechtshof te Amsterdam de behandeling van
de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende
vragen:
„1) Is een bedrijfsmatige verhuurder van woonruimte die een woning verhuurt aan
een particulier aan te merken als een verkoper of dienstverrichter in de zin van de
richtlijn? Valt een huurovereenkomst tussen een bedrijfsmatige verhuurder en een niet-
bedrijfsmatige huurder onder de werking van de richtlijn?
2) Brengt de omstandigheid dat artikel 6 van de richtlijn moet worden beschouwd als
een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde gelden
als regels van openbare orde mee dat in een geding tussen particulieren de nationale
uitvoeringswetgeving met betrekking tot oneerlijke bedingen van openbare orde is, zodat
de nationale rechter zowel in eerste aanleg als in hoger beroep bevoegd én verplicht is
ambtshalve (en dus ook buiten de grieven om) een contractueel beding te toetsen aan de
nationale uitvoeringswetgeving en de nietigheid van dat beding aan te nemen indien hij
tot het oordeel komt dat het beding oneerlijk is?
3) Past het bij de nuttige werking van het [Unie]recht dat de nationale rechter een
boetebeding dat moet worden aangemerkt als een oneerlijk beding in de zin van de
richtlijn niet buiten toepassing laat, maar slechts met toepassing van de nationale
wetgeving de boete matigt, indien een particulier wel een beroep op de
matigingsbevoegdheid van de rechter heeft gedaan, maar niet op de vernietigbaarheid
van het beding?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
23 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een
huurovereenkomst voor woonruimte, gesloten tussen een verhuurder die in het kader
van een bedrijfs‑ of beroepsactiviteit handelt en een huurder die voor privédoeleinden
handelt, onder de werking van de richtlijn valt.
24 In artikel 1, lid 1, van de richtlijn wordt het doel ervan omschreven.
25 De verschillende taalversies van deze bepaling verschillen echter in zekere mate.
Zo vermeldt de Nederlandse versie van artikel 1, lid 1, van de richtlijn dat deze richtlijn
strekt tot de onderlinge aanpassing van de nationale bepalingen betreffende oneerlijke
bedingen in overeenkomsten tussen een „verkoper” en een consument. In de andere
taalversies van deze bepaling worden ruimere begrippen gebruikt om de wederpartij van
de consument te benoemen. In de Franse versie van artikel 1, lid 1, van de richtlijn is
sprake van overeenkomsten tussen een „professionnel” (beroepsbeoefenaar) en een
consument. Deze bredere benadering wordt ook gehanteerd in de Spaanse
(„profesional”), de Deense („erhvervsdrivende”), de Duitse („Gewerbetreibender”), de
Griekse („επαγγελματίας), de Italiaanse („professionista”) en de Portugese
(„profissional”) versie. In de Engelse versie worden de woorden „seller or supplier”
gebezigd.
26 Volgens vaste rechtspraak brengt het vereiste van een uniforme toepassing en dus
uitlegging van een Uniehandeling mee dat deze handeling niet op zichzelf in een van haar
versies mag worden beschouwd, maar moet worden uitgelegd zowel naar de werkelijke
![Page 180: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/180.jpg)
58
bedoeling van degene van wie de handeling afkomstig is als naar het doel dat hij
nastreeft, gelet op onder meer de versies in alle andere officiële talen (zie met name
arresten van 3 juni 2010, Internetportal und Marketing, C‑569/08, Jurispr. blz. I‑4871,
punt 35, en 9 juni 2011, Eleftheri tileorasi en Giannikos, C‑52/10, Jurispr. blz. I‑4973,
punt 23).
27 In dit verband moet erop worden gewezen dat het in de Nederlandse taalversie
gebruikte begrip „verkoper” in artikel 2, sub c, van de richtlijn op dezelfde wijze als in de
andere taalversies wordt gedefinieerd, namelijk als „iedere natuurlijke persoon of
rechtspersoon die [...] handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of
privaatrechtelijke beroepsactiviteit”.
28 Bijgevolg was het, ondanks het gebruikte begrip om de wederpartij van de
consument te benoemen, niet de bedoeling van de wetgever om de werkingssfeer van de
richtlijn alleen tot overeenkomsten tussen een verkoper en een consument te beperken.
29 Voorts moet worden vastgesteld dat in de richtlijn in geen enkele bepaling is
vermeld op welke soorten overeenkomsten de richtlijn van toepassing is. Terwijl in
verschillende overwegingen van de considerans van de richtlijn, zoals de negende
overweging, wordt gewezen op de noodzaak om kopers van goederen of
dienstenontvangers te beschermen tegen misbruik van de machtspositie van de verkoper
respectievelijk de dienstverrichter, heeft de tiende overweging van de richtlijn een
ruimere strekking, aangezien volgens die overweging de eenvormige voorschriften op het
gebied van oneerlijke bedingen van toepassing moeten zijn op „alle overeenkomsten”
tussen verkopers en consumenten, zoals gedefinieerd in artikel 2, sub b en c, van de
richtlijn.
30 De richtlijn bepaalt de overeenkomsten waarop zij van toepassing is dus aan de
hand van de hoedanigheid van de contractpartijen, naargelang zij al dan niet in het kader
van hun bedrijfs‑ of beroepsactiviteit handelen.
31 Dit criterium strookt met de gedachte waarop het beschermingsstelsel van de
richtlijn berust, namelijk dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke
onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt, wat
ertoe leidt dat hij met de door de verkoper tevoren opgestelde voorwaarden instemt
zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (zie met name arresten van
14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, nog niet gepubliceerd in de
Jurisprudentie, punt 39, en 21 februari 2013, Banif Plus Bank, C‑472/11, nog niet
gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 19).
32 Die bescherming is van bijzonder belang bij een huurovereenkomst voor
woonruimte tussen een voor privédoeleinden handelende particulier en een
beroepsbeoefenaar in de vastgoedsector. De gevolgen van de ongelijkheid tussen de
partijen worden immers nog groter door het feit dat een dergelijke overeenkomst uit
economisch oogpunt tegemoetkomt aan een essentiële behoefte van de consument,
namelijk huisvesting vinden, en betrekking heeft op bedragen die voor de huurder
meestal een van zijn belangrijkste uitgavenposten zijn, terwijl het uit juridisch oogpunt
gaat om een overeenkomst die in de regel valt onder een complexe nationale regeling,
die particulieren vaak onvoldoende kennen.
33 Evenwel moet erop worden gewezen dat volgens artikel 1, lid 2, van de richtlijn
contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van
nationaal recht zijn overgenomen, niet aan deze richtlijn zijn onderworpen (zie arrest van
21 maart 2013, RWE Vertrieb, C‑92/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt
25). Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of dit het geval is voor de
bedingen waarop het bij hem aanhangige geschil betrekking heeft.
![Page 181: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/181.jpg)
59
34 Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag dus worden geantwoord dat de
richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat zij, afgezien van de bedingen waarin dwingende
wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van nationaal recht zijn overgenomen, wat
door de nationale rechter dient te worden nagegaan, van toepassing is op een
huurovereenkomst voor woonruimte, gesloten tussen een verhuurder die handelt in het
kader van zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit en een huurder die handelt voor doeleinden
die buiten zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit vallen.
Tweede vraag
35 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de
richtlijn, gelet op de rechtspraak van het Hof over artikel 6 ervan, aldus moet worden
uitgelegd dat de regels waarmee in het nationale recht uitvoering is gegeven aan de
richtlijn, de procedurele behandeling moeten krijgen die in de interne rechtsorde is
voorbehouden aan regels van openbare orde, zodat de nationale rechter verplicht is
ambtshalve het mogelijk oneerlijke karakter van een contractueel beding te toetsen en
zo nodig dat beding te vernietigen.
36 Deze vraag bestaat uit twee onderdelen, waarbij het eerste onderdeel betrekking
heeft op de verplichting van de nationale rechter om ambtshalve het oneerlijke karakter
van een contractueel beding vast te stellen en het tweede onderdeel ziet op de door de
nationale rechter te trekken consequenties uit de vaststelling van het oneerlijke karakter.
Verplichting tot ambtshalve vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel
beding
37 Uit de aan het Hof overgelegde stukken volgt dat het eerste onderdeel van de
tweede vraag verband houdt met de omstandigheid dat er in het nationale recht een
regel bestaat volgens welke de nationale rechter in hoger beroep in beginsel niet buiten
de door partijen aangevoerde grieven mag treden en zijn uitspraak op die grieven moet
baseren, maar wel overgaat tot ambtshalve toepassing van bepalingen van openbare
orde.
38 Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat artikel 6, lid 1, van de richtlijn,
volgens hetwelk oneerlijke bedingen de consument niet binden, een dwingende bepaling
is die beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten
en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de
gelijkheid tussen die partijen herstelt (zie met name reeds aangehaalde arresten Banco
Español de Crédito, punt 40, en Banif Plus Bank, punt 20).
39 Ter verzekering van de door de richtlijn beoogde bescherming heeft het Hof reeds
herhaaldelijk benadrukt dat de tussen consument en verkoper bestaande situatie van
ongelijkheid enkel kan worden opgeheven door een positief ingrijpen buiten de partijen
bij de overeenkomst om (zie met name arresten Banco Español de Crédito, punt 41, en
Banif Plus Bank, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40 Gelet op deze overweging heeft het Hof geoordeeld dat de nationale rechter, zodra
hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt, ambtshalve
dient te beoordelen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van de
richtlijn valt, oneerlijk is, en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de
verkoper dient te compenseren (zie met name arresten Banco Español de Crédito, punt
42, en Banif Plus Bank, punt 22).
41 Derhalve houdt de rol die het Unierecht de nationale rechter op het betrokken
gebied toebedeelt, niet alleen louter de bevoegdheid in om uitspraak te doen over de
vraag of een contractueel beding mogelijk oneerlijk is, maar ook de verplichting om die
kwestie ambtshalve te onderzoeken zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens,
![Page 182: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/182.jpg)
60
feitelijk en rechtens, beschikt (zie met name arresten Banco Español de Crédito, punt 43,
en Banif Plus Bank, punt 23).
42 Aangaande de uitvoering van die verplichtingen door een nationale rechter in
hoger beroep moet eraan worden herinnerd dat, bij gebreke van een Unierechtelijke
regeling, de regels met betrekking tot hogere beroepen die ertoe strekken de rechten te
beschermen die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, krachtens het beginsel van
procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van de interne rechtsorde van die
staten zijn. Deze regels mogen evenwel niet ongunstiger zijn dan die welke voor
soortgelijke situaties krachtens intern recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de
uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet
onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arresten
Banco Español de Crédito, punt 46, en Banif Plus Bank, punt 26).
43 Wat betreft het gelijkwaardigheidsbeginsel, waar in de tweede prejudiciële vraag
impliciet naar wordt verwezen, moet erop worden gewezen dat, zoals in punt 38 van het
onderhavige arrest in herinnering is gebracht, artikel 6, lid 1, van de richtlijn een
dwingende bepaling is. Voorts moet worden opgemerkt dat volgens de rechtspraak van
het Hof deze richtlijn in haar geheel een maatregel vormt die onontbeerlijk is voor de
vervulling van de taken van de Unie en in het bijzonder voor de verbetering van de
levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan binnen de gehele Unie (zie arrest
van 4 juni 2009, Pannon GSM, C‑243/08, Jurispr. blz. I‑4713, punt 26, en arrest Banco
Español de Crédito, punt 67).
44 Het Hof heeft overigens geoordeeld dat, gelet op de aard en het gewicht van het
openbare belang waarop de door de richtlijn aan de consument verzekerde bescherming
berust, artikel 6 van deze richtlijn moet worden beschouwd als een norm die
gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van
openbare orde gelden (zie arrest van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C‑
40/08, Jurispr. blz. I‑9579, punt 52, en beschikking van 16 november 2010, Pohotovost‟,
C‑76/10, Jurispr. blz. I‑11557, punt 50). Deze kwalificatie is van toepassing op alle
bepalingen van de richtlijn die onontbeerlijk zijn voor de verwezenlijking van het met
artikel 6 beoogde doel.
45 Hieruit volgt dat de nationale rechter, wanneer hij op grond van de nationale
regels van procesrecht bevoegd is ambtshalve de geldigheid van een rechtshandeling te
toetsen aan nationale regels van openbare orde, hetgeen volgens de in de
verwijzingsbeslissing verstrekte gegevens in het Nederlandse stelsel van rechtspleging
het geval is voor de rechter in hoger beroep, deze bevoegdheid ook moet uitoefenen om
ambtshalve te beoordelen of een onder de richtlijn vallend contractueel beding uit het
oogpunt van de daarin gegeven criteria mogelijk oneerlijk is.
46 Er zij aan herinnerd dat deze verplichting eveneens op de nationale rechter rust
wanneer hij in het kader van het nationale stelsel van rechtspleging louter over de
mogelijkheid beschikt om ambtshalve te beoordelen of een dergelijk beding in strijd is
met nationale regels van openbare orde (zie arrest Asturcom Telecomunicaciones, reeds
aangehaald, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Door de nationale rechter te trekken consequenties uit de vaststelling van het oneerlijke
karakter van een contractueel beding
47 Uit de aan het Hof overgelegde stukken volgt dat het tweede onderdeel van de
tweede vraag verband houdt met de omstandigheid dat er in het nationale recht een
regel bestaat volgens welke de nationale rechter een oneerlijk beding in beginsel niet kan
vernietigen indien de consument geen beroep heeft gedaan op de vernietigbaarheid
daarvan. De rechter kan echter ambtshalve overgaan tot vernietiging van een beding dat
![Page 183: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/183.jpg)
61
in strijd is met de openbare orde of met een dwingende wetsbepaling, mits deze
wetsbepaling een strekking heeft die deze sanctie rechtvaardigt.
48 Volgens artikel 6, lid 1, eerste zinsnede, van de richtlijn moeten de lidstaten
bepalen dat oneerlijke bedingen „onder de in het nationale recht geldende voorwaarden”
de consument niet binden.
49 Het Hof heeft die bepaling aldus uitgelegd dat de nationale rechter alle
consequenties moet trekken die volgens het nationale recht voortvloeien uit de
vaststelling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding, teneinde zich ervan te
vergewissen dat de consument niet is gebonden aan dit beding (arresten Banco Español
de Crédito, punt 63, en Banif Plus Bank, punt 27). In dit verband heeft het Hof
aangegeven dat de nationale rechter een contractueel beding dat hij oneerlijk acht,
buiten toepassing moet laten, tenzij de consument zich hiertegen verzet (zie arrest
Pannon GSM, reeds aangehaald, punt 35).
50 Uit deze rechtspraak vloeit voort dat de door de richtlijn bepaalde bescherming
slechts volledig doeltreffend is indien de nationale rechter die ambtshalve heeft
vastgesteld dat een beding oneerlijk is, hieruit alle consequenties kan trekken zonder te
wachten tot de consument die van zijn rechten in kennis is gesteld, verklaart dat hij
vernietiging vordert van dit beding (arrest Banif Plus Bank, punten 28 en 36).
51 Om dezelfde redenen als die welke in de punten 43 en 44 van het onderhavige
arrest zijn uiteengezet, dient de nationale rechter die op grond van de nationale regels
van procesrecht bevoegd is ambtshalve over te gaan tot vernietiging van een beding dat
in strijd is met de openbare orde of met een dwingende wetsbepaling waarvan de
strekking deze sanctie rechtvaardigt, hetgeen volgens de in de verwijzingsbeslissing
verstrekte gegevens het geval is voor het Nederlandse stelsel van rechtspleging door de
rechter in hoger beroep, ook ambtshalve over te gaan tot vernietiging van een
contractueel beding waarvan hij het oneerlijke karakter uit het oogpunt van de in de
richtlijn gegeven criteria heeft vastgesteld.
52 In dat verband moet eraan worden herinnerd dat het beginsel van hoor en
wederhoor in de regel de nationale rechter die ambtshalve heeft vastgesteld dat een
beding oneerlijk is, verplicht om de procespartijen daarover te informeren en hun de
gelegenheid te geven op tegenspraak hun standpunt dienaangaande kenbaar te maken
overeenkomstig de naar nationaal recht geldende procesregels (arrest Banif Plus Bank,
punten 31 en 36).
53 Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de
richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat:
– de nationale rechter, wanneer bij hem door een verkoper tegen een consument
een vordering is ingesteld over de uitvoering van een overeenkomst en hij op grond van
de nationale regels van procesrecht bevoegd is ambtshalve na te gaan of het aan de
vordering ten grondslag liggende beding in strijd is met nationale regels van openbare
orde, op dezelfde wijze ambtshalve moet toetsen of dat beding uit het oogpunt van de in
deze richtlijn gegeven criteria oneerlijk is, wanneer hij heeft vastgesteld dat het beding
binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt;
– de nationale rechter, wanneer hij op grond van de nationale regels van
procesrecht bevoegd is ambtshalve over te gaan tot vernietiging van een beding dat in
strijd is met de openbare orde of met een dwingende wetsbepaling waarvan de strekking
deze sanctie rechtvaardigt, in beginsel, na partijen de gelegenheid te hebben gegeven op
tegenspraak hun standpunt kenbaar te maken, ambtshalve moet overgaan tot
vernietiging van een contractueel beding waarvan hij het oneerlijke karakter uit het
oogpunt van de in de richtlijn gegeven criteria heeft vastgesteld.
![Page 184: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/184.jpg)
62
Derde vraag
54 Met de derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel
6 van de richtlijn aldus kan worden uitgelegd dat een nationale rechter die heeft
vastgesteld dat een boetebeding oneerlijk is, in plaats van dat beding buiten toepassing
te laten, ermee mag volstaan de hoogte van de daarin bepaalde boete te matigen, zoals
dit op grond van het nationale recht is toegestaan en de consument heeft gevorderd.
55 Om te beginnen moet erop worden gewezen dat punt 1, sub e, van de bijlage bij
de richtlijn als bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel
3, lid 3, van deze richtlijn, onder meer de bedingen vermeldt die tot doel of tot gevolg
hebben de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge
schadevergoeding op te leggen. Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat deze bijlage
weliswaar niet van dien aard is dat zij automatisch en uit zichzelf het oneerlijke karakter
van een betwist beding kan vastleggen, maar dat zij een wezenlijk aspect vormt waarop
de bevoegde rechter zijn beoordeling van het oneerlijke karakter van dat beding kan
baseren (arrest van 26 april 2012, Invitel, C‑472/10, nog niet gepubliceerd in de
Jurisprudentie, punt 26).
56 Wat betreft de vraag of de nationale rechter die heeft vastgesteld dat een
boetebeding oneerlijk is, ermee mag volstaan de hoogte van de in dat beding bepaalde
boete te matigen, zoals dit in het onderhavige geval op grond van artikel 6:94, lid 1, BW
is toegestaan, moet worden vastgesteld dat in artikel 6, lid 1, tweede zinsnede, van de
richtlijn uitdrukkelijk is bepaald dat de overeenkomst tussen de verkoper en de
consument voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst „zonder de oneerlijke
bedingen” kan voortbestaan.
57 Het Hof heeft uit die bewoordingen van artikel 6, lid 1, afgeleid dat de nationale
rechter een oneerlijk contractueel beding buiten toepassing dient te laten, zodat het geen
dwingende gevolgen heeft voor de consument, maar dat aan de rechter niet de
bevoegdheid wordt toegekend om de inhoud daarvan te herzien. De overeenkomst moet
in beginsel, zonder andere wijzigingen dan de schrapping van de oneerlijke bedingen,
voortbestaan voor zover volgens de regels van nationaal recht dat voortbestaan van de
overeenkomst rechtens mogelijk is (arrest Banco Español de Crédito, reeds aangehaald,
punt 65).
58 Het Hof heeft overigens vastgesteld dat die uitlegging bovendien steun vindt in het
doel en de algemene opzet van de richtlijn. In dit verband heeft het eraan herinnerd dat,
gelet op de aard en het gewicht van het openbaar belang waarop de aan de consument
verschafte bescherming berust, de richtlijn de lidstaten volgens artikel 7, lid 1, ervan
verplicht in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien „om een eind te maken aan
het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en
verkopers”. Indien de nationale rechter de inhoud van oneerlijke bedingen in dergelijke
overeenkomsten zou kunnen herzien, zou de verwezenlijking van het in artikel 7 van de
richtlijn bedoelde langetermijndoel in gevaar kunnen komen, doordat de afschrikkende
werking die voor verkopers uitgaat van een loutere niet-toepassing van dergelijke
oneerlijke bedingen ten aanzien van de consument, hierdoor zou verminderen (arrest
Banco Español de Crédito, punten 66‑69).
59 Hieruit volgt dat artikel 6, lid 1, van de richtlijn niet aldus kan worden uitgelegd
dat de nationale rechter, wanneer hij vaststelt dat een boetebeding in een overeenkomst
tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, de hoogte van de aan de consument
in rekening gebrachte boete mag verlagen in plaats van voor de consument het
betrokken beding geheel buiten toepassing te laten.
![Page 185: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/185.jpg)
63
60 Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel
6, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter die heeft
vastgesteld dat een boetebeding in een overeenkomst tussen een verkoper en een
consument oneerlijk is, er niet mee mag volstaan, zoals dit op grond van het nationale
recht is toegestaan, de hoogte van de ingevolge dat beding aan die consument in
rekening gebrachte boete te matigen, maar zonder meer verplicht is dat beding voor de
consument buiten toepassing te laten.
Kosten
61 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar
gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te
beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte
kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
1) Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen
in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat zij, afgezien van de
bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van nationaal
recht zijn overgenomen, wat door de nationale rechter dient te worden nagegaan, van
toepassing is op een huurovereenkomst voor woonruimte, gesloten tussen een
verhuurder die handelt in het kader van zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit en een huurder
die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit vallen.
2) Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat:
– de nationale rechter, wanneer bij hem door een verkoper tegen een consument
een vordering is ingesteld over de uitvoering van een overeenkomst en hij op grond van
de nationale regels van procesrecht bevoegd is ambtshalve na te gaan of het aan de
vordering ten grondslag liggende beding in strijd is met nationale regels van openbare
orde, op dezelfde wijze ambtshalve moet toetsen of dat beding uit het oogpunt van de in
deze richtlijn gegeven criteria oneerlijk is, wanneer hij heeft vastgesteld dat het beding
binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt;
– de nationale rechter, wanneer hij op grond van de nationale regels van
procesrecht bevoegd is ambtshalve over te gaan tot vernietiging van een beding dat in
strijd is met de openbare orde of met een dwingende wetsbepaling waarvan de strekking
deze sanctie rechtvaardigt, in beginsel, na partijen de gelegenheid te hebben gegeven op
tegenspraak hun standpunt kenbaar te maken, ambtshalve moet overgaan tot
vernietiging van een contractueel beding waarvan hij het oneerlijke karakter uit het
oogpunt van de in de richtlijn gegeven criteria heeft vastgesteld.
3) Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat een nationale
rechter die heeft vastgesteld dat een boetebeding in een overeenkomst tussen een
verkoper en een consument oneerlijk is, er niet mee mag volstaan, zoals dit op grond
van het nationale recht is toegestaan, de hoogte van de ingevolge dat beding aan die
consument in rekening gebrachte boete te matigen, maar zonder meer verplicht is dat
beding voor de consument buiten toepassing te laten.
![Page 186: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/186.jpg)
64
ECLI:NL:RBGEL:2013:4386
Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
06-11-2013
Datum publicatie
08-11-2013
Zaaknummer
2270883
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Verstekzaak. Tussenvonnis. Richtlijn 93/13 EEG van de Raad van 5 april 1993
betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Ambtshalve toetsing of
boetebeding in algemene voorwaarden bij huurovereenkomst moet worden aangemerkt
als onredelijk bezwarend ex artikel 6:233 onder a BW. Hoor en wederhoor. Vgl. arrest HR
13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 2270883 \ CV EXPL 13-11517 \ 340 \ 279
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
[eisende partij]
wonende te [woonplaats]
eisende partij
gemachtigde mr. P.R.W. Richter
tegen
[gedaagde partij]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij
niet verschenen
Partijen worden hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] genoemd.
1De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 5 augustus 2013 met producties.
1.2.
Tegen [gedaagde partij] is verstek verleend.
2De beoordeling
2.1.
[eisende partij] vordert de ontbinding van de huurovereenkomst, de ontruiming van het
gehuurde, de betaling van de huurachterstand van € 1.600,00 en de borg van € 800,00,
een bedrag van € 800,00 per maand vanaf 1 augustus 2013 tot en met 31 mei 1014
(lees: 2014, ktr.), de contractuele boete van € 1.300,00 en een bedrag van € 360,00 aan
buitengerechtelijke kosten. [eisende partij] vordert daarnaast rente en de veroordeling
van [gedaagde partij] in de proceskosten.
2.2.
![Page 187: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/187.jpg)
65
Ter onderbouwing van haar vordering voert [eisende partij] aan dat op [gedaagde partij]
op grond van de huurovereenkomst de verplichting rust om de huur tijdig voor de eerste
van de maand volledig te voldoen. Ondanks sommatie heeft [gedaagde partij] de
huurpenningen tot 1 augustus 2013 niet (tijdig en volledig) voldaan en is zij daarmee
tekort geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst. De hoogte van de
huurachterstand rechtvaardigt volgens [eisende partij] de gevorderde ontbinding en
ontruiming. Op grond van artikel 20.6 van de algemene bepalingen is [gedaagde partij],
aldus [eisende partij], een opeisbare boete van € 25,00 per kalenderdag verschuldigd
voor elke verplichting uit de huurovereenkomst met de bijbehorende algemene
bepalingen die zij niet nakomt of overtreedt. Door in strijd met artikel 6.3 van de
huurovereenkomst de huurpenningen en de borg niet te voldoen, is [gedaagde partij]
over de periode 1 juni 2013 tot en met 22 juli 2013 een boete verschuldigd geraakt van
€ 1.300,00.
[eisende partij] heeft geprobeerd om buiten rechte betaling van haar vordering te
krijgen. [gedaagde partij] is echter niet tot betaling overgegaan. [gedaagde partij] moet
aan [eisende partij] daarom de buitengerechtelijke kosten betalen.
2.3.
De kantonrechter is vooralsnog van oordeel dat het beding dat op niet nakoming van de
bepalingen uit de huurovereenkomst en de bijbehorende algemene voorwaarden een
boete van € 25,00 per kalenderdag stelt, is aan te merken als een boetebeding. Nu geen
sprake is van een kernbeding is dit boetebeding aan te merken als een algemene
voorwaarde. De kantonrechter overweegt dat toetsing van voormeld boetebeding
ambtshalve (HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691) dient plaats te vinden via
de open norm van 6:233 sub a Burgerlijk Wetboek (BW). Bij deze toetsing wordt tevens
gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 j° lid 3 van de Richtlijn 93/13/EEG betreffende
oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de Richtlijn), in samenhang
met het bepaalde in onderdeel e op de bij de Richtlijn gevoegde indicatieve lijst (de
zogenaamde “blauwe lijst”). Als oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn kan worden
aangemerkt “bedingen die tot doel of tot gevolg hebben de consument die zijn
verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen”.
2.4.
De kantonrechter, voorlopig oordelend, acht het beding in deze zaak onredelijk
bezwarend. De boete geldt voor alle niet-nakomingen, ongeacht de ernst, aard en
omvang ervan en zij is verschuldigd onverminderd de aanspraken van de verhuurder op
nakoming en schadevergoeding. De boete is niet gemaximeerd en kan derhalve
ongelimiteerd oplopen. Dit zou betekenen dat het beding vernietigbaar is en dat
[gedaagde partij] geen boete verschuldigd is. De kantonrechter zoekt hierbij aansluiting
bij het arrest van Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 mei 2013, LJN:
CA2493, Asbeek Brusse c.s./Jahani (punten 57-60), waarin het heeft beslist dat een
boetebeding in een consumentenovereenkomst, waarover niet afzonderlijk is
onderhandeld en dat als oneerlijk moet worden aangemerkt, wordt geschrapt en dat art.
6 lid 1 van de richtlijn niet zo kan worden uitgelegd dat de nationale rechter de hoogte
van de boete mag verlagen. (zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 juli 2013,
ECLI:NL:GHARL:2013:5238 en Gerechtshof ‟s-Hertogenbosch 24 september 2013,
ECLI:NL:GHSHE:2013:4346).
2.5.
[eisende partij] vordert voorts schadevergoeding ter hoogte van de maandelijkse huur
vanaf de datum van ontbinding tot en met de einddatum van de overeenkomst. [eisende
partij] heeft niet onderbouwd op grond waarvan recht bestaat op een volledige
schadevergoeding tot en met 31 mei 2014, mede gelet op de mogelijkheid om het
gehuurde na ontruiming door [gedaagde partij] opnieuw te verhuren.
2.6.
Alvorens vonnis te wijzen, wordt [eisende partij] in de gelegenheid gesteld om op
vorenstaande overwegingen van de kantonrechter te reageren.
2.7.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
3De beslissing
![Page 188: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/188.jpg)
66
De kantonrechter
3.1.
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 27 november 2013 om 11.30
uur, voor akte uitlating aan de zijde van [eisende partij];
3.2.
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. B.J. Engberts en in het openbaar
uitgesproken op
![Page 189: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/189.jpg)
67
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
26 september 2013 (*)
„Verordening (EG) nr. 1371/2007– Rechten en verplichtingen van treinreizigers –
Artikel 17 – Vergoeding van kostprijs van vervoerbewijs bij vertraging – Uitsluiting van
overmacht – Toelaatbaarheid – Artikel 30, lid 1, eerste alinea – Bevoegdheden van voor
handhaving van deze verordening aangewezen nationale instantie – Mogelijkheid om
spoorwegonderneming bindend wijziging van haar vergoedingsregeling voor reizigers
voor te schrijven”
In zaak C-509/11,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU,
ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) bij beslissing van 8 september
2011, ingekomen bij het Hof op 30 september 2011, in de procedure ingeleid door
ÖBB-Personenverkehr AG,
in tegenwoordigheid van:
Schienen-Control Kommission,
Bundesministerin für Verkehr, Innovation und Technologie,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, M. Berger, A. Borg Barthet
(rapporteur), E. Levits en J.-J. Kasel, rechters,
advocaat-generaal: N. Jääskinen,
griffier: A. Impellizzeri, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 november 2012,
gelet op de opmerkingen van:
– ÖBB-Personenverkehr AG, vertegenwoordigd door A. Egger, Rechtsanwalt,
– Schienen-Control Kommission, vertegenwoordigd door G. Hellwagner, N. Schadler
en G. Redl als gemachtigden,
– de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,
– de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als
gemachtigden,
– de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde,
bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,
– de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk als gemachtigde,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Braun en H. Støvlbæk als
gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 maart 2013,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de
artikelen 17 en 30 van verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en
de Raad van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in
het treinverkeer (PB L 315, blz. 14).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een beroep van ÖBB-Personenverkehr
AG (hierna: „ÖBB-Personenverkehr”) tegen het besluit van de Schienen-Control
Kommission (toezichtsinstantie van de spoorwegen; hierna: „Kommission”) van
6 december 2010 betreffende de voorwaarden waaronder ÖBB-Personenverkehr
treinreizigers moet vergoeden.
Toepasselijke bepalingen
Volkenrecht
3 De overeenkomst tussen de Europese Unie en de Intergouvernementele
Organisatie voor het internationale spoorwegvervoer betreffende de toetreding van de
Europese Unie tot het verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer van 9 mei
1980, zoals gewijzigd bij het Protocol van Vilnius van 3 juni 1999 (hierna: „COTIF”),
ondertekend op 23 juni 2011 te Bern (Zwitserland), is overeenkomstig artikel 9 ervan in
werking getreden op 1 juli 2011.
4 Artikel 2 van deze overeenkomst bepaalt:
![Page 190: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/190.jpg)
68
„Onverminderd het voorwerp en het doel van het verdrag, namelijk het internationale
spoorwegvervoer te bevorderen, te verbeteren en te faciliteren, en onverminderd de
volledige toepassing van het verdrag ten aanzien van andere partijen bij het verdrag in
hun onderlinge betrekkingen, passen de partijen bij het verdrag die tevens lidstaat van
de Unie zijn de voorschriften van de Unie toe, en passen zij derhalve de uit het verdrag
voortvloeiende voorschriften slechts toe voor zover geen voorschriften van de Unie van
toepassing zijn.”
Unierecht
5 Punten 1, 2 en 3 van de considerans van verordening nr. 1371/2007 luiden:
„(1) In het kader van het gemeenschappelijke vervoerbeleid is het belangrijk de
gebruikersrechten voor reizigers in het treinverkeer te waarborgen en de kwaliteit en
effectiviteit van de diensten voor reizigers in het treinverkeer te verbeteren, teneinde te
helpen bij het vergroten van het aandeel van het spoorwegvervoer in verhouding tot
andere vervoerswijzen.
(2) De Mededeling van de Commissie ‚Strategie voor het consumentenbeleid
2002-2006‟ beoogt het bereiken van een hoog niveau van consumentenbescherming op
het gebied van vervoer overeenkomstig artikel 153, lid 2, [EG].
(3) Omdat de treinreiziger de zwakste partij bij het vervoercontract is, dienen de
reizigersrechten in dit verband te worden gewaarborgd.”
6 De punten 6, 13 en 14 van de considerans van deze verordening luiden:
„(6) De versterking van de rechten van reizigers in het treinverkeer moet gebaseerd
zijn op het bestaande internationaal recht dienaangaande dat is opgenomen in
aanhangsel A – Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst van internationaal
spoorwegvervoer van reizigers (CIV) bij het (COTIF) [(hierna: ‚uniforme CIV-regelen‟].
Het is echter wenselijk om het toepassingsgebied van deze verordening uit te breiden en
niet alleen internationale maar ook nationale treinreizigers te beschermen.
[...]
(13) Betere rechten inzake vergoeding en bijstand in het geval van vertraging,
gemiste aansluiting of uitval van een internationale dienst moeten leiden tot krachtiger
stimulansen voor de internationale treinreizigersmarkt, ten voordele van de reizigers.
(14) Het is wenselijk dat met deze verordening een vergoedingenstelsel voor de
reizigers wordt ingesteld in het geval van vertragingen die samenhangen met de
aansprakelijkheid van de spoorwegonderneming, op dezelfde grondslag als het
internationale stelsel waarin het COTIF, en met name het aanhangsel erbij betreffende
reizigersrechten (CIV), voorziet.”
7 De punten 22 en 23 van de considerans van verordening nr. 1371/2007 luiden:
„(22) De lidstaten dienen sancties vast te stellen voor overtredingen van deze
verordening, en ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties, die
ook het betalen van een schadevergoeding aan de persoon in kwestie kunnen omvatten,
moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
(23) Daar de doelstellingen van deze verordening, namelijk de ontwikkeling van de
communautaire spoorwegen en de invoering van reizigersrechten, niet voldoende door de
lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kunnen
worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 [EG]
neergelegd subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde
artikel neergelegd evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is
om deze doelstellingen te verwezenlijken.”
8 Artikel 3 van verordening nr. 1371/2007 bepaalt:
„In deze verordening wordt verstaan onder:
1) ‚spoorwegonderneming‟: een spoorwegonderneming als omschreven in artikel 2
van richtlijn 2001/14/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001
inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor
het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (PB L 75,
blz. 29)] of een andere publiek- of privaatrechtelijke onderneming, die goederen en/of
reizigers per spoor vervoert, waarbij in ieder geval door deze onderneming voor de
tractie moet worden gezorgd; hiertoe behoren ook ondernemingen die uitsluitend de
tractie leveren;
![Page 191: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/191.jpg)
69
[...]
8) ‚vervoerovereenkomst‟: een vervoerovereenkomst onder bezwarende titel of om
niet tussen een spoorwegonderneming of een verkoper van vervoerbewijzen en de
reiziger voor de levering van een of meer vervoerdiensten;
[...]
16) ‚algemene vervoervoorwaarden‟: de voorwaarden van de vervoerder in de vorm
van algemene voorwaarden of van in iedere lidstaat rechtens geldende tarieven die door
de sluiting van de vervoerovereenkomst een integrerend deel daarvan zijn geworden;
[...]”
9 Artikel 6 van die verordening bepaalt:
„1. Verplichtingen jegens reizigers ingevolge deze verordening mogen niet worden
beperkt of er mag geen afstand van worden gedaan door met name een afwijking of
restrictieve clausule in de vervoerovereenkomst.
2. Spoorwegondernemingen mogen contractuele voorwaarden aanbieden die voor de
reiziger gunstiger zijn dan de in deze verordening neergelegde voorwaarden.”
10 Artikel 11 van deze verordening bepaalt:
„Behoudens het bepaalde in dit hoofdstuk en onverminderd verdergaande
schadevergoeding krachtens toepasselijk nationaal recht zijn op de aansprakelijkheid van
spoorwegondernemingen voor reizigers en hun bagage de hoofdstukken I, III en IV van
titel IV, alsmede de titels VI en VII van bijlage I [van] toepassing.”
11 Artikel 15 van deze verordening bepaalt:
„Onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk is op de aansprakelijkheid van de
spoorwegondernemingen ten aanzien van vertragingen, gemiste aansluitingen en
uitvallen bijlage I, titel IV, hoofdstuk II, van toepassing.”
12 Artikel 17 van verordening nr. 1371/2007 bepaalt:
„1. Zonder het recht op vervoer te verliezen kan een reiziger de
spoorwegonderneming om schadevergoeding voor een vertraging verzoeken indien hij
tussen de op het vervoerbewijs vermelde punten van vertrek en van bestemming
geconfronteerd wordt met een vertraging waarvoor het vervoerbewijs niet
overeenkomstig artikel 16 is terugbetaald. De minimumvergoedingen voor vertragingen
zijn als volgt:
a) 25 % van de prijs van het vervoerbewijs bij een vertraging van 60 tot en met 119
minuten;
b) 50 % van de prijs van het vervoerbewijs bij een vertraging van 120 minuten of
meer.
Reizigers in het bezit van een reispasje of een abonnement die herhaaldelijk
geconfronteerd worden met vertragingen of uitval gedurende de looptijd ervan, kunnen
om passende schadevergoeding verzoeken overeenkomstig de regelingen inzake
schadevergoedingen van de spoorwegonderneming. In deze regelingen worden de
criteria inzake vertragingen voor de berekening van de schadevergoeding vastgesteld.
De schadevergoeding voor vertraging wordt berekend in verhouding tot de prijs die de
reiziger effectief betaalde voor de vertraagde dienst.
In geval van een vervoerovereenkomst voor een heen- en terugreis wordt de
schadevergoeding voor vertraging tijdens hetzij de heen- hetzij de terugreis berekend op
basis van de helft van de prijs die voor het vervoerbewijs is betaald. Op dezelfde manier
wordt de prijs voor een vertraagde dienst in het kader van enige andere vorm van
vervoerovereenkomst uit hoofde waarvan er over meerdere opeenvolgende deeltrajecten
kan worden gereisd, berekend in verhouding tot de volledige prijs.
Bij het berekenen van de duur van de vertraging wordt geen rekening gehouden met
vertraging waarvan de spoorwegonderneming kan aantonen dat ze buiten het
grondgebied waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap van
toepassing is, is opgelopen.
2. De vergoeding van de prijs van het vervoerbewijs wordt betaald binnen een maand
na de indiening van het verzoek om schadevergoeding. De schadevergoeding kan in
bonnen en/of andere diensten worden uitbetaald indien de voorwaarden soepel zijn (met
name wat betreft de geldigheidsduur en de bestemming). De schadevergoeding wordt op
verzoek van de reiziger uitbetaald in geld.
![Page 192: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/192.jpg)
70
3. De vergoeding van de prijs van het vervoerbewijs wordt niet verminderd met
financiële transactiekosten zoals vergoedingen, telefoonkosten of zegels. De
spoorwegondernemingen kunnen een minimumdrempel invoeren waaronder geen
schadevergoeding wordt uitbetaald. Deze drempel bedraagt niet meer dan 4 [EUR].
4. De reiziger heeft geen recht op schadevergoeding indien hij alvorens het
vervoerbewijs te kopen op de hoogte is gesteld van de vertraging, of indien de
aankomsttijd door voortzetting met een andere dienst of langs een andere route minder
dan 60 minuten werd vertraagd.”
13 Artikel 18, leden 1, 2 en 3, van die verordening bepaalt:
„1. In geval van vertraging bij aankomst of vertrek worden de reizigers door de
spoorwegonderneming of door de stationsbeheerder op de hoogte gehouden van de
situatie en van de verwachte vertrektijd en de verwachte aankomsttijd, zodra die
informatie beschikbaar is.
2. In geval van vertraging als bedoeld in lid 1 van meer dan 60 minuten worden
tevens aan de reizigers gratis aangeboden:
a) maaltijden en verfrissingen die in een redelijke verhouding staan tot de wachttijd,
indien ze in de trein of in het station beschikbaar zijn of redelijkerwijs kunnen worden
aangeleverd;
b) hotel- of ander verblijf en vervoer tussen het spoorwegstation en de plaats van het
verblijf in gevallen waarin een verblijf van een of meer nachten noodzakelijk wordt of een
bijkomend verblijf noodzakelijk wordt, voor zover en indien zulks fysiek mogelijk is;
c) indien de trein geblokkeerd is op het spoor, vervoer van de trein naar het
spoorwegstation, naar het alternatieve vertrekpunt of naar de eindbestemming van de
dienst, voor zover en indien zulks fysiek mogelijk is.
3. Indien de internationale spoorwegdienst niet meer kan worden voortgezet,
organiseren de spoorwegondernemingen zo spoedig mogelijk alternatieve
vervoerdiensten voor reizigers.
[...]”
14 Artikel 30 van deze verordening bepaalt:
„1. Elke lidstaat wijst een of meer instanties aan die verantwoordelijk zijn voor de
handhaving van deze verordening. Elke instantie neemt de nodige maatregelen om
ervoor te zorgen dat de rechten van de reizigers worden gerespecteerd.
Elke instantie is in haar organisatie, financieringsbeslissingen, rechtsstructuur en
besluitvorming onafhankelijk van enige infrastructuurbeheerder, heffingsinstantie,
toewijzingsinstantie of spoorwegonderneming.
De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de in overeenstemming met dit lid
aangestelde instantie(s) alsook van haar/hun respectieve verantwoordelijkheden.
2. Elke reiziger kan bij de krachtens lid 1 aangewezen passende instantie of bij enige
andere door een lidstaat aangewezen passende instantie een klacht indienen over een
vermeende schending van deze verordening.”
15 Artikel 32 van dezelfde verordening luidt:
„De lidstaten stellen de regels vast betreffende de sancties die van toepassing zijn op
schendingen van de bepalingen van deze verordening en nemen alle maatregelen die
nodig zijn om ervoor te zorgen dat de bepalingen worden uitgevoerd. De vastgestelde
sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten doen van deze
bepalingen uiterlijk op 3 juni 2010 kennisgeving aan de Commissie en stellen de
Commissie onverwijld in kennis van elke daaropvolgende wijziging die op deze
bepalingen van invloed is.”
16 Bijlage I bij verordening nr. 1371/2007 bevat een uittreksel van de uniforme CIV-
regelen.
17 Hoofdstuk II van titel IV van deze regelen, met het opschrift „Aansprakelijkheid in
geval van niet-nakoming van de dienstregeling”, bevat artikel 32, het enige artikel van
dit hoofdstuk, dat luidt:
„1. De vervoerder is jegens de reiziger aansprakelijk voor schade die het gevolg is
van het feit dat door het uitvallen, door de vertraging van een trein of door het missen
van een aansluiting de reis niet op dezelfde dag kan worden voortgezet, of dat de
voortzetting hiervan als gevolg van de gegeven omstandigheden niet in redelijkheid kan
![Page 193: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/193.jpg)
71
worden verlangd. De schadevergoeding omvat de redelijke kosten voor overnachting en
voor het waarschuwen van personen die de reiziger verwachten.
2. De vervoerder is van deze aansprakelijkheid ontheven, wanneer het uitvallen, de
vertraging of het missen van een aansluiting te wijten is aan een van de volgende
oorzaken:
a) omstandigheden buiten de uitoefening van het spoorwegbedrijf, die de vervoerder
ondanks de zorgvuldigheid vereist in de omstandigheden van het geval niet kon
vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen;
b) schuld van de reiziger of;
c) het gedrag van een derde, dat de vervoerder, ondanks de zorgvuldigheid vereist in
de omstandigheden van het geval, niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet
kon verhinderen; een andere onderneming die dezelfde spoorweginfrastructuur gebruikt,
wordt niet aangemerkt als een derde; het recht van regres wordt niet aangetast.
3. Het nationale recht bepaalt of en in welke mate de vervoerder andere dan de in § 1
bedoelde schade moet vergoeden. Deze bepaling laat artikel 44 onverlet.”
Oostenrijks recht
18 § 22a, lid 1, van het Bundesgesetz über Eisenbahnen, Schienenfahrzeuge auf
Eisenbahnen und den Verkehr auf Eisenbahnen (federale wet betreffende de spoorweg,
rollend spoorwegmaterieel en spoorwegverkeer, BGBl., 60/1957), zoals gewijzigd (BGBl.
I, 25/2010; hierna: „spoorwegwet”), bepaalt:
„De tariefbepalingen voor het verrichten van spoorwegdiensten op hoofdlijnen en
gekoppelde secundaire lijnen omvatten mede vergoedingsregelingen overeenkomstig de
bepalingen inzake de vergoeding van de prijs van het vervoerbewijs, bedoeld in § 2 van
de federale wet betreffende [verordening nr. 1371/2007] en overeenkomstig artikel 17
van [verordening nr. 1371/2007].”
19 § 78b, lid 2, van de spoorwegwet luidt:
„De [Kommission] zal ambtshalve:
[...]
2. de voor de toepassing van krachtens [verordening nr. 1371/2007] vastgestelde
vergoedingsregelingen geheel of gedeeltelijk nietig verklaren wanneer de
spoorwegonderneming deze niet overeenkomstig de criteria van artikel 17 van
[verordening nr. 1371/2007] vaststelt.”
20 Volgens § 167, punt 1, van de spoorwegwet begaat wie nalaat
vergoedingsregelingen als bedoeld in § 22a, lid 1, van deze wet openbaar te maken, een
bestuursrechtelijke overtreding, ter zake waarvan het districtsbestuur een geldboete tot
2 180 EUR oplegt.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
21 ÖBB-Personenverkehr is een spoorwegonderneming in de zin van artikel 3, lid 1,
van verordening nr. 1371/2007.
22 De Kommission, die de door deze onderneming in haar vervoersovereenkomsten
met de reizigers toegepaste voorwaarden voor vergoeding van de prijs van het
vervoerbewijs onverenigbaar achtte met artikel 17 van verordening nr. 1371/2007, heeft
bij besluit van 6 december 2010 ÖBB-Personenverkehr gelast deze voorwaarden te
wijzigen.
23 De Kommission heeft met name schrapping bevolen van een clausule die
schadevergoeding of terugbetaling van kosten bij vertragingen uitsluit in de volgende
gevallen:
– schuld van de reiziger;
– het gedrag van een derde, dat de vervoerder, ondanks de zorgvuldigheid vereist
in de omstandigheden van het geval, niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet
kon verhinderen;
– omstandigheden buiten de uitoefening van het spoorwegbedrijf, die de vervoerder
ondanks de zorgvuldigheid vereist in de omstandigheden van het geval niet kon
vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen;
– beperking van het treinverkeer door stakingen, mits de reiziger hierover vooraf
naar behoren is geïnformeerd, en
![Page 194: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/194.jpg)
72
– vertraging te wijten aan niet in de vervoerovereenkomst begrepen
vervoerdiensten.
24 ÖBB-Personenverkehr heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij het
Verwaltungsgerichtshof.
25 Ten eerste, aldus deze onderneming, is de Kommission niet bevoegd om een
wijziging van haar algemene verkoopvoorwaarden te gelasten en ten tweede volgt uit
verordening nr. 1371/2007 dat de spoorwegondernemingen zijn vrijgesteld van de
verplichting reizigers te vergoeden, wanneer de vertraging te wijten is aan overmacht.
ÖBB-Personenverkehr stelt dienaangaande in het bijzonder dat artikel 15 van deze
verordening verwijst naar artikel 32 van de uniforme CIV-regelen, zodat de in dit laatste
artikel vermelde gevallen van aansprakelijkheidsuitsluiting ook van toepassing zijn in het
kader van artikel 17 van deze verordening.
26 Volgens de Kommission kan een spoorwegonderneming daarentegen rechtstreeks
op basis van artikel 30, lid 1, van verordening nr. 1371/2007 worden gelast bepaalde
voorwaarden voor vergoeding toe te passen of geen vervoersvoorwaarden toe te passen
die de in deze verordening vermelde rechten van reizigers beperken. Voorts is artikel 17
van deze verordening exhaustief. Een spoorwegonderneming, waarvoor, aldus het
bepaalde in artikel 6, lid 1, van deze verordening geen beperking of vrijstelling van haar
verplichtingen jegens de reizigers kan gelden, kan dus evenmin in het kader van dit
artikel 17 haar verplichtingen beperken of ervan afstand doen, ook al gaat het om een
geval van overmacht.
27 Daarop heeft het Verwaltungsgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en
het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Dient artikel 30, lid 1, eerste alinea, van [verordening nr. 1371/2007] aldus te
worden uitgelegd dat de voor de handhaving van deze verordening aangewezen
nationale instantie bevoegd is om aan een spoorwegonderneming wier regelingen voor
de vergoeding van de prijs van het vervoerbewijs niet voldoen aan de in artikel 17 van
deze verordening vastgelegde criteria, de concrete inhoud van de door deze onderneming
toe te passen vergoedingsregeling bindend voor te schrijven, ook indien deze instantie
volgens het nationale recht slechts bevoegd is om dergelijke vergoedingsregelingen
nietig te verklaren?
2) Dient artikel 17 van [verordening nr. 1371/2007] aldus te worden uitgelegd dat
een spoorwegonderneming de verplichting tot vergoeding van de prijs van het
vervoerbewijs in geval van overmacht mag uitsluiten, en wel hetzij door analoge
toepassing van de uitsluitingsgronden van [verordeningen (EG) nr. 261/2004 van het
Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van
gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij
instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking
van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB L 46, blz. 1), verordening (EU) nr. 1177/2010 van
het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende de rechten van
passagiers die over zee of binnenwateren reizen en houdende wijziging van verordening
(EG) nr. 2006/2004 (PB L 334, blz. 1), en verordening (EU) nr. 181/2011 van het
Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende de rechten van
autobus- en touringcarpassagiers en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004
(PB L 55, blz. 1)], hetzij door, ook voor gevallen van de vergoeding van de prijs van
vervoerbewijzen, een beroep te doen op de aansprakelijkheidsuitsluitingen bedoeld in
artikel 32, § 2, van de [Uniforme CIV-regelen]?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Tweede vraag
28 Met zijn tweede vraag, die in de eerste plaats dient te worden beantwoord, wenst
de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17 van verordening
nr. 1371/2007 aldus moet worden uitgelegd dat een spoorwegonderneming in haar
algemene transportvoorwaarden een clausule mag opnemen waarbij zij zich vrijstelt van
haar verplichting tot vergoeding van de prijs van het vervoerbewijs in geval van
vertraging die is te wijten aan overmacht of aan een van de oorzaken opgesomd in
artikel 32, § 2, van de Uniforme CIV-regelen.
![Page 195: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/195.jpg)
73
29 Vooraf zij eraan herinnerd dat ingevolge artikel 17, lid 1, van verordening
nr. 1371/2007 de minimumvergoeding die reizigers van de spoorwegondernemingen
kunnen eisen in geval van vertraging, wordt berekend in verhouding tot de prijs van het
vervoerbewijs.
30 De reizigers hebben krachtens artikel 17, lid 4, van deze verordening evenwel
geen recht op een vergoeding indien zij alvorens het vervoerbewijs te kopen op de
hoogte zijn gesteld van de vertraging, of indien de vertraging minder dan 60 minuten
bedraagt. Bovendien, aldus artikel 17, lid 1, laatste alinea, van deze verordening, wordt
bij de berekening van de duur van de vertraging geen rekening gehouden met vertraging
waarvan de spoorwegonderneming kan aantonen dat ze is opgelopen buiten het
grondgebied waarop het EG-Verdrag van toepassing is.
31 Verordening nr. 1371/2007 bepaalt evenwel nergens dat de
spoorwegondernemingen zijn vrijgesteld van de in artikel 17, lid 1, van deze verordening
bedoelde vergoedingsverplichting wanneer de vertraging te wijten is aan overmacht.
32 Niettemin, aldus artikel 15 van verordening nr. 1371/2007, is op de
aansprakelijkheid van de spoorwegondernemingen in geval van vertraging, een gemiste
aansluiting en uitvallen van een trein, behoudens het bepaalde in de artikelen 16 tot en
met 18 van deze verordening, artikel 32 van de uniforme CIV-regelen van toepassing.
33 Zoals volgt uit punt 14 van de considerans van verordening nr. 1371/2007, achtte
de Uniewetgever het namelijk wenselijk dat in geval van vertragingen een
vergoedingenstelsel voor de reizigers werd ingevoerd, op dezelfde grondslag als het
internationale stelsel waarin het COTIF, en met name de erbij horende uniforme CIV-
regelen, voorziet.
34 Krachtens artikel 32, § 1, van deze uniforme regelen is de vervoerder jegens de
reiziger aansprakelijk voor schade die het gevolg is van het feit dat door het uitvallen,
door de vertraging van een trein of door het missen van een aansluiting de reis niet op
dezelfde dag kan worden voortgezet. De schadevergoeding waarop de treinreiziger in die
gevallen recht heeft, omvat de redelijke kosten voor overnachting en voor het
waarschuwen van personen die deze reiziger verwachten.
35 Gronden voor uitsluiting van de aansprakelijkheid van de vervoerder in de zin van
deze bepaling zijn vervat in artikel 32, § 2, van de uniforme CIV-regelen.
36 De verwijzende rechter vraagt in deze context in de eerste plaats of een
spoorwegonderneming zich in de omstandigheden van dit artikel 32, § 2, mag vrijstellen
van haar verplichting de reiziger overeenkomstig artikel 17 van verordening
nr. 1371/2007 te vergoeden.
37 Artikel 32 van de uniforme CIV-regelen betreft het recht van treinreizigers op
vergoeding van schade als gevolg van vertraging of uitvallen van een trein.
38 De in verhouding tot de prijs van het vervoerbewijs berekende vergoeding bedoeld
in artikel 17 van verordening nr. 1371/2007 strekt evenwel tot vergoeding van de prijs
die de reiziger als tegenprestatie heeft betaald voor een dienst die uiteindelijk niet
overeenkomstig de vervoerovereenkomst is verricht. Bovendien gaat het, anders dan de
aansprakelijkheidsregeling in de zin van artikel 32, § 1, van de uniforme CIV-regelen,
waarbij de geleden schade individueel wordt geraamd, om een vaste en
gestandaardiseerde financiële vergoeding.
39 Wegens het verschil in oogmerk en wijze van toepassing van voormelde
bepalingen kan de door de Uniewetgever bij artikel 17 van verordening nr. 1371/2007
vastgestelde vergoedingsregeling dus niet worden gelijkgesteld met de
aansprakelijkheidsregeling van de spoorwegonderneming op grond van artikel 32, § 1,
van de uniforme CIV-regelen.
40 Daaruit volgt, gelet op artikel 15 van verordening nr. 1371/2007, dat vergoeding
van de treinreizigers op grond van artikel 17 van verordening nr. 1371/2007 hun niet
belet ook op basis van het toepasselijke nationale recht schadevergoeding op grond van
dit artikel 32, § 1, of artikel 32, § 3, van deze uniforme CIV-regelen te eisen.
41 Deze uitlegging is overigens verenigbaar met de toelichting bij de uniforme
regelen betreffende de vervoersovereenkomst inzake het internationaal reizigersvervoer
per spoor (CIV) in het document met het opschrift „Central Office Report on the Revision
of the Convention concerning International Carriage by Rail (COTIF) of 9 May 1980 and
![Page 196: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/196.jpg)
74
Explanatory Reports on the texts adopted by the Fifth General Assembly” van 1 januari
2011, volgens hetwelk „vertragingen van het reizigersvervoer een typisch geval zijn van
gebrekkige uitvoering van de vervoerovereenkomst, [die] in tal van rechtsstelsels [...]
recht geeft op een prijsverlaging, [in casu] dus vermindering van de vervoerprijs”.
42 Uit het vooroverwogene volgt dat de in artikel 32, § 2, van de uniforme CIV-
regelen opgesomde aansprakelijkheidsuitsluitingen geen toepassing kunnen vinden in het
kader van artikel 17 van verordening nr. 1371/2007.
43 Deze uitlegging wordt bevestigd in de voorstukken van verordening
nr. 1371/2007, blijkens welke de Uniewetgever niet alleen de bepalingen betreffende de
aansprakelijkheid van de spoorwegondernemingen bij vertraging, gemiste aansluiting of
uitvallen van een trein in overeenstemming heeft gebracht met de overeenkomstige
hoofdstukken van de uniforme CIV-regelen, maar het daarbij ook noodzakelijk heeft
geacht in deze verordening bijzondere bepalingen tot terugbetaling of vervoer langs een
andere route, vergoeding van de kostprijs van het vervoerbewijs en verplichting van
bijstand van de reizigers bij vertraging vast te stellen.
44 Zoals blijkt uit de afwijzing door de Raad van de Europese Unie van een door het
Europese Parlement in tweede lezing vastgesteld amendement tot nadere bepaling dat
artikel 32, § 2, van deze uniforme regelen ook van toepassing is op het bepaalde in de
artikelen 16 en 17 van verordening nr. 1371/2007, weigerde de Uniewetgever bewust
voor te schrijven dat de spoorwegondernemingen zijn vrijgesteld van hun verplichting tot
vergoeding van de kostprijs van het vervoerbewijs in geval van vertraging, in de
omstandigheden van dit artikel 32, § 2.
45 Daarbij ging de Uniewetgever ervan uit dat de spoorwegonderneming gehouden is
tot vergoeding van de prijs, betaald voor een transportdienst die niet overeenkomstig de
vervoerovereenkomst is verricht, ook als de vertraging te wijten is aan een van de in
artikel 32, § 2, van de uniforme CIV-regelen genoemde oorzaken.
46 In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter of de gronden voor uitsluiting
van de aansprakelijkheid van de vervoerder waarin is voorzien in de verordeningen
nrs. 261/2004, 1177/2010 en 181/2011 betreffende reizigersvervoer per vliegtuig, schip
respectievelijk bus en touringcar naar analogie kunnen worden toegepast op het
spoorwegvervoer.
47 De situatie van in andere vervoerssectoren actieve ondernemingen is niet
vergelijkbaar daar deze andere vervoerswijzen, gelet op hun werkingswijze,
toegankelijkheid en netwerk, uit het oogpunt van hun gebruiksvoorwaarden niet
onderling verwisselbaar zijn. Derhalve kon de Uniewetgever voor de consument
voorschriften met een ander beschermingsniveau naargelang van de betrokken
transportsector vaststellen (arrest van 31 januari 2013, McDonagh, C-12/11, nog niet
gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 56 en 57).
48 De in de Unieregelingen voor andere vervoerswijzen vastgelegde
aansprakelijkheidsuitsluitingen kunnen dus niet naar analogie worden toegepast op het
spoorwegvervoer.
49 Evenmin kan het betoog slagen dat het Unierechtelijke algemene
overmachtsbeginsel toepassing moet vinden in omstandigheden als in het hoofdgeding,
met als gevolg dat een spoorwegonderneming gerechtigd is de betrokken reizigers
vergoeding van de kostprijs van het vervoerbewijs bij vertraging door overmacht te
weigeren.
50 Noch artikel 17 van verordening nr. 1371/2007, noch een andere voor de
uitlegging van dit artikel relevante bepaling ervan vermeldt namelijk overmacht of een
andere gelijkwaardige omstandigheid.
51 Derhalve zou een andere uitlegging van artikel 17 van verordening nr. 1371/2007
ingaan tegen het door deze verordening nagestreefde en in de punten 1 en 3 van de
considerans ervan in herinnering gebrachte wezenlijke doel van bescherming van de
rechten van de treinreizigers.
52 Mitsdien dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 17 van
verordening nr. 1371/2007 aldus moet worden uitgelegd dat een spoorwegonderneming
in haar algemene transportvoorwaarden geen clausule mag opnemen waarbij zij zich
vrijstelt van haar verplichting tot vergoeding van de prijs van het vervoerbewijs in geval
![Page 197: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/197.jpg)
75
van vertraging die is te wijten aan overmacht of aan een van de oorzaken opgesomd in
artikel 32, § 2, van de Uniforme CIV-regelen.
Eerste vraag
53 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of
artikel 30, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1371/2007 aldus moet worden
uitgelegd dat de voor de handhaving van deze verordening aangewezen nationale
instantie, bij gebreke van een nationale bepaling daartoe, bevoegd is om een
spoorwegonderneming waarvan de regeling voor de vergoeding van de kostprijs van het
vervoerbewijs onverenigbaar is met de in artikel 17 van deze verordening vastgelegde
criteria, de concrete inhoud ervan voor te schrijven.
54 Volgens de verwijzende rechter kan op basis van § 78b, lid 2, van de
spoorwegwet, volgens hetwelk de Kommission de met artikel 17 van verordening
nr. 1371/2007 onverenigbare vergoedingsregelingen nietig moet verklaren, namelijk niet
worden gegarandeerd dat de rechten van de treinreizigers in alle gevallen worden
geëerbiedigd.
55 In het bijzonder kan nietigverklaring van de betrokken clausules, zonder de
daaropvolgende noodzakelijke wijzigingen tot aanpassing ervan aan artikel 17, lid 1,
tweede alinea, van verordening nr. 1371/2007, de treinreizigers niet de in dit artikel
vastgestelde vergoedingsregeling garanderen.
56 De eerste vraag van de verwijzende rechter moet derhalve aldus worden opgevat
dat in wezen wordt verzocht te verduidelijken of de Kommission, gelet op haar beperkte
bevoegdheden naar Oostenrijks recht, rechtstreeks op basis van artikel 30, lid 1, van
verordening nr. 1371/2007 maatregelen mag vaststellen teneinde de eerbiediging van de
rechten van de treinreizigers te garanderen.
57 De bepalingen van een verordening hebben wegens hun aard en hun functie in het
systeem van de bronnen van het Unierecht in het algemeen rechtstreekse werking in de
nationale rechtsorden zonder dat de nationale autoriteiten uitvoeringsmaatregelen
hoeven vast te stellen (arrest van 28 oktober 2010, SGS Belgium e.a., C-367/09, Jurispr.
blz. I-10761, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58 Voor sommige bepalingen van verordeningen kunnen evenwel
uitvoeringsmaatregelen van de lidstaten noodzakelijk zijn (zie arrest SGS Belgium, reeds
aangehaald, punt 33).
59 Artikel 30, lid 1, van verordening nr. 1371/2007 bepaalt in casu dat de voor de
handhaving van deze verordening aangewezen nationale instantie de maatregelen moet
nemen die noodzakelijk zijn om de eerbiediging van de rechten van de reizigers te
garanderen.
60 De Uniewetgever specifieerde niettemin niet welke concrete maatregelen deze
instantie moet kunnen nemen.
61 Bovendien moeten de lidstaten krachtens artikel 30, lid 1, derde alinea, van
verordening nr. 1371/2007 de Commissie in kennis stellen van de verantwoordelijkheden
van deze instantie.
62 Uit het vooroverwogene volgt dat voor de uitvoering van artikel 30, lid 1, van
verordening nr. 1371/2007 nadere maatregelen van de lidstaten tot vaststelling van de
bevoegdheden van de nationale controle-instantie zijn vereist.
63 Artikel 30, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1371/2007 kan dus, anders
dan de Kommission stelt, niet gelden als een rechtsgrondslag op basis waarvan nationale
instanties ertoe worden gemachtigd, aan de spoorwegondernemingen de concrete inhoud
van hun contractuele clausules inzake de vergoedingsregeling op te leggen.
64 Voor het overige moeten alle instanties van de lidstaten met inbegrip van de
rechterlijke instanties in het kader van hun bevoegdheden overeenkomstig artikel 4,
lid 3, VEU de geschikte maatregelen tot uitvoering van de verplichtingen krachtens
verordening nr. 1371/2007 nemen. Voor de volle werking ervan en ter bescherming van
de aan particulieren toegekende rechten moeten deze instanties het nationale recht voor
zover mogelijk uitleggen en toepassen tegen de achtergrond van de tekst en het doel
van de verordening om het erdoor beoogde resultaat te bereiken.
65 De relevante bepalingen van Oostenrijks recht, waaronder die welke de sancties
bij schending van deze verordening regelen, moeten, gelet op de in de punten 1 tot en
![Page 198: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/198.jpg)
76
met 3 van de considerans van verordening nr. 1371/2007 vermelde doelstellingen, in
casu in overeenstemming met de eis van een hoog niveau van bescherming van de
treinreizigers worden uitgelegd en toegepast zodat de hun toegekende rechten worden
gegarandeerd.
66 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 30, lid 1, eerste
alinea, van verordening nr. 1371/2007 aldus moet worden uitgelegd dat de voor de
handhaving van deze verordening aangewezen nationale instantie, bij gebreke van een
nationale bepaling daartoe, niet bevoegd is om aan een spoorwegonderneming waarvan
de regeling voor de vergoeding van de kostprijs van het vervoerbewijs onverenigbaar is
met de in artikel 17 van deze verordening vastgelegde criteria, de concrete inhoud ervan
voor te schrijven.
Kosten
67 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar
gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten
heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof
gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 30, lid 1, eerste alinea, van verordening (EG) nr. 1371/2007 van
het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende de
rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer moet aldus worden
uitgelegd dat de voor de handhaving van deze verordening aangewezen
nationale instantie, bij gebreke van een nationale bepaling daartoe, niet
bevoegd is om aan een spoorwegonderneming waarvan de regeling voor de
vergoeding van de kostprijs van het vervoerbewijs onverenigbaar is met de in
artikel 17 van deze verordening vastgelegde criteria, de concrete inhoud ervan
voor te schrijven.
2) Artikel 17 van verordening nr. 1371/2007 moet aldus worden uitgelegd
dat een spoorwegonderneming in haar algemene transportvoorwaarden geen
clausule mag opnemen waarbij zij zich vrijstelt van haar verplichting tot
vergoeding van de prijs van het vervoerbewijs in geval van vertraging die is te
wijten aan overmacht of aan een van de oorzaken opgesomd in artikel 32, § 2,
van de Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst van internationaal
spoorwegvervoer van reizigers en bagage.
![Page 199: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/199.jpg)
77
ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)
7 november 2013 (*)
„Rechtsbijstandverzekering – Richtlijn 87/344/EEG – Artikel 4, lid 1 – Vrije
advocaatkeuze door verzekeringnemer – Beding in algemene voorwaarden van
toepassing op overeenkomst op grond waarvan rechtsbijstand in gerechtelijke en
administratieve procedures door werknemer van verzekeraar gedekt is – Kosten voor
rechtsbijstand door externe rechtsbijstandverlener enkel vergoed in geval verzekeraar
besluit dat uitbesteding aan externe rechtshulpverlener noodzakelijk is”
In zaak C-442/12,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU,
ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 28 september 2012,
ingekomen bij het Hof op 3 oktober 2012, in de procedure
Jan Sneller
tegen
DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij NV,
wijst
HET HOF (Achtste kamer),
samengesteld als volgt: C. G. Fernlund, president van de Achtste kamer, waarnemend
voor de kamerpresident, C. Toader (rapporteur) en E. Jarašiūnas, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: M. Ferreira, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 september 2013,
gelet op de opmerkingen van:
– DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij NV, vertegenwoordigd
door J. W. H. van Wijk en B. J. Drijber, advocaten,
– de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde,
bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,
– de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch als gemachtigde,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Wilman en K.-P. Wojcik als
gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te
berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4,
lid 1, van richtlijn 87/344/EEG van de Raad van 22 juni 1987 tot coördinatie van de
wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de rechtsbijstandverzekering
(PB L 185, blz. 77), die ratione temporis op het hoofdgeding van toepassing is.
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen J. Sneller en DAS
Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij NV (hierna: „DAS”) over de
dekking van de kosten van rechtsbijstand van een door de verzekeringnemer gekozen
advocaat.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 De elfde overweging van de considerans van richtlijn 87/344 luidt:
„Overwegende dat het belang van de voor rechtsbijstand verzekerde inhoudt dat deze
zelf zijn advocaat moet kunnen kiezen of elke andere persoon met de kwalificaties die
door het nationale recht worden toegestaan in het kader van gerechtelijke of
administratieve procedures en telkens wanneer er zich een belangenconflict voordoet”.
4 Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:
„Deze richtlijn strekt tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen
betreffende de rechtsbijstandverzekering [...], teneinde de daadwerkelijke uitoefening
van de vrijheid van vestiging te vergemakkelijken en elk belangenconflict met name als
gevolg van het feit dat de verzekeraar een derde persoon heeft verzekerd of dat hij de
verzekerde zowel voor rechtsbijstand als voor een andere [...] branche heeft verzekerd,
zo veel mogelijk te voorkomen en, als een dergelijk conflict zich voordoet, de oplossing
ervan mogelijk te maken.”
![Page 200: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/200.jpg)
78
5 Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt:
„Deze richtlijn is van toepassing op de verzekering voor rechtsbijstand. Deze verzekering
bestaat erin dat tegen betaling van een premie de verbintenis wordt aangegaan om de
kosten van gerechtelijke procedures te dragen en andere diensten te verlenen die
voortvloeien uit de door de verzekering geboden dekking, met name met het oog op:
– het verhaal van door de verzekerde geleden schade, door middel van een
minnelijke schikking of van een civielrechtelijke of strafrechtelijke procedure;
– de verdediging of vertegenwoordiging van de verzekerde in een civielrechtelijke,
strafrechtelijke, administratieve of andere procedure of in geval van een tegen hem
gerichte vordering.”
6 Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:
„In elke overeenkomst inzake rechtsbijstandverzekering moet uitdrukkelijk worden
bepaald dat
a) indien een advocaat of andere persoon die volgens het nationaal recht
gekwalificeerd is, wordt gevraagd de belangen van de verzekerde in een gerechtelijke of
administratieve procedure te verdedigen, te vertegenwoordigen of te behartigen, de
verzekerde vrij is om deze advocaat of andere persoon te kiezen;
b) de verzekerde vrij is om een advocaat of, indien hij daar de voorkeur aan geeft en
voor zover het nationale recht zulks toestaat, een andere gekwalificeerde persoon te
kiezen om zijn belangen te behartigen wanneer zich een belangenconflict voordoet.”
7 Artikel 5 van richtlijn 87/344 bepaalt:
„1. Elke lidstaat kan de rechtsbijstandverzekering van de toepassing van artikel 4,
lid 1, vrijstellen indien aan elk van onderstaande voorwaarden wordt voldaan:
a) de verzekering is beperkt tot zaken die voortvloeien uit het gebruik van
wegvoertuigen op het grondgebied van de betrokken lidstaat;
b) de verzekering is verbonden met een overeenkomst voor hulpverlening in geval
van een ongeval of pech waarbij een wegvoertuig betrokken is;
c) noch de rechtsbijstandverzekeraar noch de verzekeraar van hulpverlening
verzekeren een aansprakelijkheidsbranche;
d) er worden maatregelen genomen om te verzekeren dat de rechtsbijstand en de
vertegenwoordiging van elk van de partijen bij een geschil door volkomen onafhankelijke
advocaten geschiedt indien deze partijen door dezelfde verzekeraar voor rechtsbijstand
zijn verzekerd.
2. De door een lidstaat krachtens lid 1 aan een onderneming verleende vrijstelling
laat de toepassing van artikel 3, lid 2, onverlet.”
Nederlands recht
8 Artikel 4:67, lid 1, van de Wet op het financieel toezicht (hierna: „Wft”) luidt als
volgt:
„Een rechtsbijstandverzekeraar draagt er zorg voor dat in de overeenkomst inzake de
rechtsbijstanddekking uitdrukkelijk wordt bepaald dat het de verzekerde vrij staat een
advocaat of een andere rechtens bevoegde deskundige te kiezen indien:
a. een advocaat of andere rechtens bevoegde deskundige wordt verzocht de belangen
van de verzekerde in een gerechtelijke of administratieve procedure te verdedigen, te
vertegenwoordigen of te behartigen; of
b. zich een belangenconflict voordoet.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
9 Uit het verwijzingsarrest volgt dat Sneller een rechtsbijstandverzekering heeft
gesloten bij Reaal Schadeverzekeringen NV. De verzekeringsovereenkomst bepaalt dat
DAS is aangewezen als de vennootschap die de dekking van de rechtsbijstand uitvoert.
10 In deze overeenkomst is tevens bedongen dat zaken worden behandeld door de
eigen medewerkers van DAS. Indien een zaak echter krachtens de overeenkomst of naar
de mening van DAS aan een externe rechtshulpverlener uitbesteed moet worden, heeft
de verzekerde het recht een advocaat of deskundige naar eigen keuze aan te wijzen.
11 In het hoofdgeding wil Sneller tegen zijn voormalige werkgever een gerechtelijke
procedure om schadevergoeding voeren omdat die hem kennelijk onredelijk heeft
ontslagen. Daartoe wil hij zich laten bijstaan door een door hemzelf gekozen advocaat,
waarbij zijn rechtsbijstandverzekeraar de kosten van die rechtsbijstand zou moeten
![Page 201: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/201.jpg)
79
dragen. DAS heeft ermee ingestemd dat Sneller een gerechtelijke procedure voert, maar
heeft gesteld dat de door Sneller gesloten overeenkomst in een dergelijk geval geen
dekking biedt voor de kosten van rechtsbijstand door een advocaat naar keuze van de
verzekerde. DAS is daarom slechts bereid om zelf rechtsbijstand aan Sneller te verlenen
door middel van een eigen werknemer, die geen advocaat is.
12 In dat verband geeft de verwijzende rechter aan dat rechtsbijstand in de
procedure die Sneller tegen zijn voormalige werkgever wil voeren, naar Nederlands recht
niet verplicht is.
13 Na de weigering van DAS om de kosten van rechtsbijstand van een door Sneller
gekozen advocaat te vergoeden, heeft deze bij de voorzieningenrechter te Amsterdam
gevorderd dat DAS wordt veroordeeld deze kosten voor haar rekening te nemen. Bij
vonnis van 8 maart 2011 heeft de voorzieningenrechter die vordering afgewezen.
14 Bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 juli 2011 is dat vonnis
bekrachtigd. Het Gerechtshof heeft daartoe overwogen dat artikel 4:67, lid 1, sub a, Wft
aldus moet worden uitgelegd dat in omstandigheden als in het hoofdgeding, waarin een
verzekering tot rechtsbijstand in natura is overeengekomen, het recht op vrije
advocaatkeuze niet reeds ontstaat door het besluit om ten behoeve van de verzekerde
een procedure te voeren, maar dat daarvoor ook nodig is dat de
rechtsbijstandverzekeraar besluit dat rechtsbijstand moet worden verleend door een
externe rechtshulpverlener en niet door een van zijn medewerkers. Enkel in een dergelijk
geval doet zich een belangenconflict voor zoals artikel 4, lid 1, sub a, van richtlijn 87/344
heeft willen voorkomen.
15 Sneller is bij de verwijzende rechter tegen dit arrest opgekomen. Volgens deze
rechter kunnen zowel aan de analyse van de verschillende taalversies van artikel 4, lid 1,
van richtlijn 87/344 als aan de arresten van 10 september 2009, Eschig (C-199/08,
Jurispr. blz. I-8295), en 26 mei 2011, Stark (C-293/10, Jurispr. blz. I-4711),
zwaarwegende argumenten worden ontleend ten gunste van de opvatting dat, indien een
gerechtelijke of administratieve procedure wordt gevoerd, aan de verzekerde in de
polisvoorwaarden steeds het recht op vrije keuze van zijn rechtshulpverlener moet
worden geboden.
16 Hij overweegt dat de wijze waarop het hoofdgeding wordt beslecht gewisse
maatschappelijke gevolgen kan hebben omdat een stijging van de verzekeringspremies,
wellicht zelfs van forse omvang, voor de hand ligt als een dergelijke uitlegging van
artikel 4, lid 1, van richtlijn 87/344 werd aanvaard.
17 Daarop heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak
geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Laat artikel 4, lid 1, van richtlijn 87/344/EEG toe dat een
rechtsbijstandverzekeraar die in zijn polissen regelt dat rechtsbijstand in gerechtelijke of
administratieve procedures in beginsel zal worden verleend door werknemers van de
verzekeraar, tevens nog bedingt dat de kosten van rechtsbijstand van een door de
verzekerde vrij gekozen advocaat of rechtsbijstandverlener slechts onder de dekking
vallen indien de verzekeraar van mening is dat de behandeling van de zaak aan een
externe rechtshulpverlener moet worden uitbesteed?
2) Maakt het voor de beantwoording van de eerste vraag verschil of voor de
desbetreffende gerechtelijke of administratieve procedure rechtsbijstand wel of niet
verplicht is?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
18 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of
artikel 4, lid 1, sub a, van richtlijn 87/344/EEG aldus moet worden uitgelegd dat het zich
ertegen verzet dat een rechtsbijstandverzekeraar die in zijn verzekeringsovereenkomsten
regelt dat rechtsbijstand in beginsel wordt verleend door zijn werknemers, tevens
bedingt dat de kosten van rechtsbijstand van een door de verzekerde vrij gekozen
advocaat of rechtsbijstandverlener slechts vergoed kunnen worden indien de verzekeraar
van mening is dat de behandeling van de zaak aan een externe rechtshulpverlener moet
worden uitbesteed.
![Page 202: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/202.jpg)
80
19 In dat verband blijkt volgens DAS uit de passieve vorm in de uitdrukking „indien
een advocaat [...] wordt gevraagd” in artikel 4, lid 1, sub a, van richtlijn 87/344, die ook
in de Duitse, de Engelse en de Franse taalversie van deze bepaling voorkomt, dat hierin
niet is vastgesteld of het in een procedure aan de verzekeraar of de verzekeringnemer is
om te beoordelen of het noodzakelijk is een beroep te doen op een externe
rechtsbijstandverlener. Daaruit volgt dat het DAS vrijstaat deze kwestie in haar
verzekeringsovereenkomsten te regelen, nu deze bepaling kan worden opgevat als
„indien [de verzekeraar besluit dat] een advocaat [moet worden] gevraagd [...], [is] de
verzekerde vrij [...] om deze advocaat [...] te kiezen”.
20 Een dergelijke restrictieve uitlegging van artikel 4, lid 1, sub a, van richtlijn
87/344 kan niet worden aanvaard.
21 In de eerste plaats kan de reikwijdte van de zinsnede „indien een advocaat [...]
wordt gevraagd [...], [is] de verzekerde vrij [...] om deze advocaat [...] te kiezen” niet
bij enkele lezing van artikel 4, lid 1, sub a, van richtlijn 87/344 worden bepaald. Voor de
uitlegging van een bepaling van Unierecht moet echter niet enkel rekening worden
gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen die
de regeling waarvan zij deel uitmaakt, nastreeft (arrest Eschig, reeds aangehaald,
punt 38).
22 In dat verband zij opgemerkt dat blijkens zowel de elfde overweging van de
considerans van richtlijn 87/344 als artikel 4, lid 1, ervan het belang van de voor
rechtsbijstand verzekerde inhoudt dat deze in het kader van gerechtelijke of
administratieve procedures zelf zijn advocaat moet kunnen kiezen of elke andere persoon
met kwalificaties die door het nationale recht worden erkend (arrest Stark, reeds
aangehaald, punt 28).
23 Aldus vloeit uit artikel 4, lid 1, sub a, van richtlijn 87/344 in samenhang met de
elfde overweging van de considerans ervan voort dat de vrije advocaatkeuze van de
verzekeringnemer niet kan worden beperkt tot de situaties waarin de verzekeraar besluit
dat een externe rechtsbijstandverlener in de arm moet worden genomen.
24 In de tweede plaats moet worden vastgesteld, zoals de Europese Commissie
aanvoert, dat de doelstelling die door richtlijn 87/344 en inzonderheid artikel 4 ervan
wordt nagestreefd, namelijk de belangen van de verzekerden ruim te beschermen (zie in
die zin arrest Eschig, reeds aangehaald, punt 45), niet verenigbaar is met een
restrictieve uitlegging van artikel 4, lid 1, sub a, van deze richtlijn, zoals door DAS
bepleit.
25 In dat verband moet eraan worden herinnerd dat artikel 4, lid 1, van richtlijn
87/344 met betrekking tot de vrije keuze van de rechtshulpverlener een algemene
strekking en een bindend karakter heeft (zie arresten Eschig, punt 47, en Stark,
punt 29).
26 In de derde plaats moet met betrekking tot de kwestie van de hoogte van de
verzekeringspremies worden gepreciseerd dat de verschillende manieren waarop de
verzekerde zijn recht op vrije keuze van rechtshulpverlener kan uitoefenen, niet
uitsluiten dat in bepaalde gevallen beperkingen kunnen worden gesteld aan de kosten die
door de verzekeraars worden vergoed.
27 Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof betekent de keuzevrijheid in de zin
van artikel 4, lid 1, van richtlijn 87/344 niet dat de lidstaten in elk geval aan de
verzekeraars de volledige dekking van de kosten van de verdediging van een verzekerde
moeten opleggen, voor zover deze vrijheid niet van haar inhoud wordt beroofd. Dat zou
het geval zijn indien het door de beperking van de vergoeding van deze kosten voor de
verzekerde in de praktijk onmogelijk werd, een redelijke keuze te maken wat zijn
vertegenwoordiger betreft. In ieder geval staat het aan de dienaangaande eventueel
aangezochte nationale rechterlijke instanties om na te gaan of sprake is van zodanige
beperking (zie in die zin arrest Stark, punt 33).
28 Bovendien blijven de overeenkomstsluitende partijen vrij om een hoger niveau van
vergoeding van de kosten van rechtsbijstand overeen te komen, eventueel tegen betaling
van een hogere premie door de verzekerde (zie in die zin arrest Stark, punt 34).
29 Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden
geantwoord dat artikel 4, lid 1, sub a, van richtlijn 87/344 aldus moet worden uitgelegd
![Page 203: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/203.jpg)
81
dat het zich ertegen verzet dat een rechtsbijstandverzekeraar die in zijn
verzekeringsovereenkomsten regelt dat rechtsbijstand in beginsel wordt verleend door
zijn werknemers, tevens bedingt dat de kosten van rechtsbijstand van een door de
verzekerde vrij gekozen advocaat of rechtsbijstandverlener slechts vergoed kunnen
worden indien de verzekeraar van mening is dat de behandeling van de zaak aan een
externe rechtshulpverlener moet worden uitbesteed.
Tweede vraag
30 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het
voor het antwoord op de eerste vraag verschil maakt of rechtsbijstand voor de
desbetreffende gerechtelijke of administratieve procedure naar nationaal recht verplicht
is.
31 Aangezien, enerzijds, het recht van de verzekerde om zijn rechtshulpverlener vrij
te kiezen, een algemene strekking en een bindend karakter heeft, zoals in punt 25 van
dit arrest in herinnering is geroepen, en anderzijds, richtlijn 87/344 het bestaan en de
reikwijdte van dat recht niet afhankelijk stelt van nationale regels voor de
vertegenwoordiging in rechte, zoals blijkt uit onder meer de elfde overweging van de
considerans en artikel 4, lid 1, sub a, van de richtlijn, kunnen deze nationale regels niet
van invloed zijn op het antwoord op de eerste vraag.
32 Gelet op deze overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat het
voor de beantwoording van de eerste vraag geen verschil maakt of rechtsbijstand voor
de desbetreffende gerechtelijke of administratieve procedure naar nationaal recht
verplicht is.
Kosten
33 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar
gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de
kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij
het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 4, lid 1, sub a, van richtlijn 87/344/EEG van de Raad van 22 juni
1987 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen
betreffende de rechtsbijstandverzekering, moet aldus worden uitgelegd dat het
zich ertegen verzet dat een rechtsbijstandverzekeraar die in zijn
verzekeringsovereenkomsten regelt dat rechtsbijstand in beginsel wordt
verleend door zijn werknemers, tevens bedingt dat de kosten van
rechtsbijstand van een door de verzekerde vrij gekozen advocaat of
rechtsbijstandverlener slechts vergoed kunnen worden indien de verzekeraar
van mening is dat de behandeling van de zaak aan een externe
rechtshulpverlener moet worden uitbesteed.
2) Voor de beantwoording van de eerste vraag maakt het geen verschil of
rechtsbijstand voor de desbetreffende gerechtelijke of administratieve
procedure naar nationaal recht verplicht is.
![Page 204: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/204.jpg)
82
ECLI:NL:HR:2013:BZ3749
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14-06-2013
Datum publicatie
14-06-2013
Zaaknummer
CPG 11/05049
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ3749
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Spaar/beleggingsproduct (KoersPlan). Leemte in KoersPlanovereenkomsten wat betreft
(hoogte van) in te houden premie voor overlijdensrisicoverzekering? Haviltex-maatstaf.
Invulling leemte op grond van art. 6:248 lid 1 BW; vaststelling redelijke premie. Beroep
op verjaring; art. 3:307 BW.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
14 juni 2013
Eerste Kamer
11/05049
TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
AEGON SPAARKAS N.V.,
gevestigd te Den Haag,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer en mr. A.M. van Aerde,
t e g e n
1. STICHTING KOERSPLANDEWEGKWIJT,
gevestigd te Eindhoven,
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Verweerster 4],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Eiseres zal hierna ook worden aangeduid als Aegon. Verweerders zullen hierna aangeduid
worden als Stichting Koersplandewegkwijt, [verweerder 1], [verweerder 3], [verweerster
4] en gezamenlijk als [verweerder] c.s. en de Stichting c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 202784/HA ZA 05-2186 van de rechtbank Utrecht van 6 juni
2007, 20 februari 2008, 6 augustus 2008 en 13 mei 2009;
b. de arresten in de zaken 200.043.825 en 200.047.090 van het gerechtshof te
Amsterdam van 2 februari 2010 en 26 juli 2011.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
![Page 205: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/205.jpg)
83
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 26 juli 2011 heeft Aegon beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichting c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Stichting c.s. mede
door mr. E. Lutjens, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging.
De advocaten van Aegon hebben bij brief van 22 maart 2013 op de conclusie
gereageerd. De advocaten van de Stichting c.s. hebben bij brief van dezelfde datum op
de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Spaarbeleg Kas N.V. (hierna: Spaarbeleg) - de rechtsvoorgangster van Aegon - was
een naamloze vennootschap die onder meer haar bedrijf maakte van het aanbieden van
zogenoemde KoersPlanovereenkomsten (ook wel aangeduid als "het KoersPlan").
(ii) In de periode 1989 tot en met 1998 werden KoersPlanovereenkomsten gesloten door
middel van rechtstreekse verkoop en via bemiddeling door tussenpersonen. Het
KoersPlanproduct werd onder de aandacht van het publiek gebracht door middel van een
brochure met informatie over het KoersPlan. Na inzending van een inschrijfformulier door
een potentiële deelnemer en acceptatie daarvan door Spaarbeleg, werd door Spaarbeleg
een bevestigingsbrief aan de potentiële deelnemer gezonden met als bijlage een namens
Spaarbeleg ondertekend KoersPlancertificaat, een exemplaar van de toepasselijke
algemene voorwaarden en, vanaf 1996, de productvoorwaarden KoersPlan. Op het
certificaat was een ingangsdatum vermeld, doch de deelnemer had de gelegenheid om
binnen drie maanden na deze datum alsnog kosteloos van de overeenkomst af te zien. In
dat geval werd de reeds betaalde inleg door Spaarbeleg terugbetaald. De brochure, de
bevestigingsbrief, het certificaat, de algemene voorwaarden en de productvoorwaarden,
zijn jaarlijks door Spaarbeleg aangepast.
(iii) [Verweerder 1] heeft in 1994 met Spaarbeleg een KoersPlanovereenkomst gesloten,
ingaande op 1 maart 1994 en eindigend op 1 maart 2015, met een maandelijkse inleg
van fl. 300,-- (€ 136,13). [Verweerder 3] heeft in 1992 een KoersPlanovereenkomst
gesloten, ingaande op 1 april 1992 en eindigend op 1 april 2017, met een maandelijkse
inleg van fl. 100,-- (€ 45,38). [Verweerder 3] heeft zijn KoersPlanovereenkomst met
ingang van 1 februari 2005 inlegvrij gemaakt. [Verweerster 4] heeft in 1990 een
KoersPlanovereenkomst gesloten, ingaande op 1 juni 1990 en eindigend op 31 december
2002, met een inleg van fl. 626,22 (€ 284,17) per kwartaal.
(iv) In 1998 zijn in de media berichten verschenen naar aanleiding van een advies van de
Ombudsman Spaarkasbedrijf met betrekking tot een tegen Spaarbeleg ingediende klacht
dat Spaarbeleg onvoldoende informatie had verstrekt over het in rekening brengen van
een premie voor een overlijdensrisicoverzekering en de hoogte van die premie.
(v) Op 31 maart 1999 is de Stichting Spaardersbelangen opgericht, die collectief de
belangen van houders van met Spaarbeleg gesloten KoersPlanovereenkomsten
behartigde. De Stichting Spaardersbelangen heeft samen met de Consumentenbond met
Spaarbeleg overleg gevoerd over de overlijdensrisicopremie die Spaarbeleg in mindering
bracht op de inleg van de deelnemers aan de KoersPlanovereenkomsten. Dit overleg
heeft onder meer erin geresulteerd dat Spaarbeleg de informatievoorziening aan de
deelnemers van het KoersPlanproduct heeft uitgebreid, een mogelijkheid heeft
ingebouwd om na het verstrijken van 80% van de looptijd van de overeenkomst over te
stappen naar een defensiever beleggingsfonds, de afkoopwaarde van de overeenkomst
heeft verbeterd en de premie van de overlijdensrisicopremie heeft verlaagd met
terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1996.
(vi) Naar aanleiding van intensief overleg tussen Spaarbeleg en de Ombudsman
verzekeringen in 2004 en 2005, heeft Spaarbeleg in mei 2005 wederom het
KoersPlanproduct aangepast. Deze aanpassing hield in dat de premie van de
overlijdensrisicoverzekering met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum van de
overeenkomsten is gemaximeerd tot 17% van de inleg en dat het bedrag dat hierboven
was betaald, alsnog werd belegd, als ware het gemaximeerde tarief al vanaf de aanvang
![Page 206: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/206.jpg)
84
van de overeenkomst van toepassing. Daarnaast is per 1 januari 2006 de premie van de
overlijdensrisicoverzekering van alle lopende overeenkomsten verlaagd met 10%, zodat
de maximale premie vanaf die datum 15,3% van de inleg bedraagt.
(vii) De Stichting is opgericht op 21 februari 2005 en heeft blijkens haar statuten als
doel: (a) door minnelijk overleg of desnoods door een juridische procedure compensatie
van Aegon te verkrijgen voor geleden schade, en (b) het verrichten van alle verdere
handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe
bevorderlijk zijn.
(viii) De Stichting heeft aan personen die een KoersPlanovereenkomst hebben gesloten
met Spaarbeleg de mogelijkheid geboden zich bij haar in te schrijven als geregistreerd
belanghebbende tegen betaling van € 75,00. De Stichting heeft ter griffie van de
rechtbank in eerste aanleg een cd-rom gedeponeerd met een overzicht van alle bij haar
geregistreerde personen.
(ix) De Stichting heeft aan Capital Consult & Coaching B.V. (hierna: Capital Consult)
opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de door Spaarbeleg in de brochures
over het KoersPlan genoemde voorbeeldrendementen over de jaren 1989 tot 1999. De
resultaten van dit onderzoek zijn door Capital Consult vastgelegd in een rapport, dat
onderwerp is geweest van besprekingen tussen de Stichting en Spaarbeleg, voor het
eerst op 2 maart 2005.
(x) De eerste bespreking heeft geresulteerd in een aanpassing van het rapport van
Capital Consult. Tussen Spaarbeleg en de Stichting hebben vervolgens diverse
besprekingen plaatsgevonden, die niet hebben geleid tot een minnelijke regeling.
3.2 De rechtbank heeft voor recht verklaard dat: (1) ten aanzien van de
KoersPlanovereenkomsten die zijn aangevangen in de jaren 1991 - 1998 geen
wilsovereenstemming bestond tussen Spaarbeleg en de deelnemer ten aanzien van de
hoogte van de premie voor een overlijdensrisicoverzekering; (2) de poliswaarde van de
KoersPlanovereenkomsten die zijn aangevangen in de jaren 1991 - 1998 moet worden
herberekend, in die zin dat de door Spaarbeleg in rekening gebrachte premie wordt
vervangen door een premie waarbij de door Spaarbeleg in rekening gebrachte premie
wordt vermenigvuldigd met een factor 1,66/11,19. Voorts heeft de rechtbank bepaald
dat de KoersPlanovereenkomsten die zijn aangevangen in de jaren 1991 - 1998 moeten
worden nagekomen op de onder (2) bepaalde wijze.
3.3.1 Zowel Aegon als de Stichting c.s. is in hoger beroep gegaan. Na vermeerdering van
eis vorderen de Stichting c.s. - voor zover in cassatie van belang - ten aanzien van de
individuele appellanten en ten aanzien van de personen voor wie de Stichting blijkens
haar statuten opkomt, te verklaren voor recht dat: (1) met betrekking tot de
KoersPlanovereenkomst geen wilsovereenstemming bestond ten aanzien van het in
rekening brengen van een premie voor een overlijdensrisicoverzekering, dan wel ten
aanzien van de hoogte van de premie voor een overlijdensrisicoverzekering; (2) de
poliswaarde van de KoersPlanovereenkomst moet worden herberekend door de premie
op "0" vast te stellen, dan wel overeenkomstig de in de akte van 15 augustus 2007
genoemde uitgangspunten, dat wil zeggen overeenkomstig de werkelijke kostprijs dan
wel op een ander in redelijkheid en billijkheid vast te stellen percentage. Voorts vorderen
de Stichting c.s. dat Aegon zal worden veroordeeld de KoersPlanovereenkomsten na te
komen met inachtneming van het bovenstaande. Ten slotte vorderen de Stichting c.s.
een verklaring voor recht dat Aegon zich schuldig heeft gemaakt aan misleiding door bij
de maatmanberekeningen te verzwijgen dat de overlijdensrisicopremie (substantieel)
hoger kon zijn dan waarvan bij de maatmanberekening is uitgegaan, alsmede te
verzwijgen dat dit van invloed was op de hoogte van het te behalen rendement voor
zover de herberekening als gevorderd als uitkomst kent dat de overlijdensrisicopremie op
een lager bedrag wordt bepaald dan waarvan in de maatmanberekeningen voor de
betrokken deelnemer is uitgegaan.
3.3.2 Het hof heeft als kernvragen onderscheiden: (1) de vraag of in de
contractsdocumentatie van het KoersPlan een contractuele grondslag gevonden kan
worden voor het inhouden van een overlijdensrisicopremie op de inleg en zo ja, of tussen
Spaarbeleg en de deelnemers aan het KoersPlan wilsovereenstemming bestond over de
![Page 207: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/207.jpg)
85
hoogte van de premie, en (2) de vraag of de door Aegon verstrekte informatie op dit
punt misleidend was in de zin van art. 6:194 (oud) BW (rov. 4.5).
Het hof heeft, anders dan de rechtbank, geconcludeerd dat de in de jaren 1989 - 1998
afgesloten KoersPlanovereenkomsten een contractuele grondslag bieden voor het
inhouden van een overlijdensrisicopremie (rov. 4.10 - 4.18). Vervolgens heeft het
geoordeeld dat de hoogte van die premie niet in de contractsdocumentatie was
opgenomen en evenmin voor de deelnemers voldoende bepaalbaar was, waardoor niet
kan worden aangenomen dat die deelnemers met de door Aegon gehanteerde hoogte
van de premie hebben ingestemd. De hoogte van de overlijdensrisicopremie, die
eenzijdig door Aegon is bepaald, is dus niet met de deelnemers overeengekomen (rov.
4.19 - 4.25). Het hof heeft voorts de vraag onderzocht hoe die leemte in de
overeenkomsten - het ontbreken van wilsovereenstemming over de hoogte van de
premie - moet worden ingevuld. Het heeft zich daarbij achter het oordeel van de
rechtbank geschaard dat die leemte in overeenstemming met de eisen van redelijkheid
en billijkheid in de zin van art. 6:248 BW dient te worden ingevuld door het bepalen van
een redelijke premie en heeft de grieven die gericht waren tegen de bepaling van de
hoogte van de redelijke premie verworpen (rov. 4.27 - 4.42).
Ten aanzien van de tweede vraag - of Aegon zich schuldig heeft gemaakt aan misleiding
- heeft het hof geconstateerd dat de door Aegon verstrekte informatie op een drietal
punten onvolledig en onjuist was, en dat deze informatie gelezen in de context van de
brochure en de overige contractsdocumentatie van materieel belang was voor de
beleggingsbeslissing van de maatman-belegger en dus van voldoende belang om die
maatman-belegger te kunnen misleiden (rov. 4.43 - 4.52). Het hof heeft de vorderingen
van de Stichting c.s. grotendeels toegewezen.
Leemte
3.4.1 Onderdeel I is gericht tegen het oordeel dat partijen geen wilsovereenstemming
hebben bereikt over de hoogte van de overlijdensrisicopremie en dat de
KoersPlanovereenkomsten in zoverre een leemte vertonen. Het onderdeel klaagt naar de
kern genomen dat dit oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk is, omdat alle rechten en
verplichtingen van partijen op basis van de contractsdocumentatie exact en objectief
kunnen worden neergelegd. De omstandigheid dat de precieze bedragen van de
deelcomponenten binnen de inleg niet steeds dadelijk geheel duidelijk waren, doet
daaraan niet af.
Aegon heeft deze klacht onderbouwd met het betoog dat de verplichtingen van partijen
op niet voor misverstand vatbare wijze in de contractsdocumentatie waren neergelegd.
De deelnemer verplicht zich tot betaling van de in een vast bedrag uitgedrukte inleg (=
spaarstorting + premie), tegenover welke prestatie Aegon zich verplicht tot hetzij de
belegging van alle in de desbetreffende beleggings-/spaarkas ontvangen spaarstortingen
met het oog op de verdeling van het beleggingsresultaat van die kasovereenkomsten aan
de nog levende deelnemers aan het einde van de looptijd, hetzij de voldoening van de
overeengekomen verzekeringsuitkering aan de begunstigden van de deelnemer in geval
van diens voortijdig overlijden.
3.4.2 Bij de beoordeling van deze klacht wordt vooropgesteld dat tussen partijen niet ter
discussie staat dat zij overeenkomsten hebben gesloten. In dat geval komt de vraag of
die overeenkomst een leemte vertoont erop neer of ter zake van een onderdeel van die
overeenkomst geen wilsovereenstemming bestaat. Die vraag dient te worden
beantwoord aan de hand van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en
weer redelijkerwijs aan de bepalingen van die overeenkomst mochten toekennen en op
hetgeen zij, mede gelet op de maatschappelijke kring waartoe zij behoren en de
rechtskennis die van hen kan worden gevergd, te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar
mochten verwachten (HR 13 maart 1981, LJN AG4158, NJ 1981/625, Haviltex).
3.4.3 Het hof heeft zijn oordeel dat de KoersPlanovereenkomsten met betrekking tot de
hoogte van de overlijdensrisicopremie een leemte vertonen onder meer hierop
gebaseerd, dat de overlijdensrisicopremie een wezenlijk onderdeel is van de
KoersPlanovereenkomsten (rov. 4.20). Daarbij heeft het niet alleen in aanmerking
genomen dat de premie in het algemeen een wezenlijk element is van de verzekering
(art. 7:925 BW), maar ook dat in de KoersPlanovereenkomsten de hoogte van de premie
![Page 208: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/208.jpg)
86
bepalend is voor de hoogte van de spaarstorting ("communicerende vaten") en daarmee
voor het te verwachten beleggingsrendement. Het hof heeft vastgesteld dat naarmate de
spaarstorting lager is dan de deelnemer op grond van de contractsdocumentatie mocht
verwachten, het beleggingsrendement van de spaarkas hoger dient te zijn om het
voorgespiegelde eindkapitaal te halen. Bij een gelijkblijvend rendement haalt een
deelnemer met een hoge overlijdensrisicopremie dus een lagere opbrengst dan waarop
hij kon rekenen, uitgaande van een lage of gemiddelde hoogte van de premie (rov.
4.20). Deze overwegingen, die erop neerkomen dat sprake is van een leemte ter zake
van een wezenlijk onderdeel in de KoersPlanovereenkomsten, getuigen niet van
miskenning van de hiervoor in 3.4.2 vermelde maatstaf en zijn niet onbegrijpelijk of
ontoereikend gemotiveerd.
3.4.4 Blijkens rov. 4.24 heeft het hof geen aanleiding gezien om anders te oordelen ten
aanzien van de deelnemers (zoals partij [verweerster 4]) die, bij het aangaan van de
KoersPlanovereenkomst, een formulier hebben ingevuld waarop zowel de hoogte van de
inleg als van de spaarstorting was vermeld. Voor zover het middel daarover klaagt, mist
het doel. Weliswaar waren die deelnemers op de hoogte van het verschil tussen inleg en
spaarstorting, maar naar het oordeel van het hof was voor die deelnemers niet zonder
meer duidelijk dat dit verschil betrekking had op de premie en niet kon zien op de in
rekening te brengen kosten. Daarbij heeft het hof mede belang gehecht aan een door de
Stichting c.s. bij pleidooi in hoger beroep gepresenteerd voorbeeld, waaruit blijkt dat het
geen onredelijke aanname zou zijn het bedrag van inleg minus spaarstorting op te vatten
als de in rekening te brengen kosten. Het hof heeft aldus tot uitdrukking gebracht dat
vorenbedoeld formulier, zonder nadere toelichting, de mogelijkheid openliet dat op het
daarin genoemde bedrag van de spaarstorting nog een onbekend bedrag aan premie in
mindering moest worden gebracht. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking
genomen de vaststelling van het hof dat aan de deelnemers tevens administratie-,
beheers- en aankoopkosten in rekening werden gebracht.
3.4.5 Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat onderdeel I faalt.
Verjaring
3.5.1 Onderdeel II.C keert zich tegen de verwerping van Aegons beroep op verjaring op
de voet van art. 3:307 BW. Volgens Aegon was de vordering opeisbaar in de zin van die
bepaling op de dag van de betaling van de inleg, zodat de vordering tot nakoming niet
verder kan worden toegewezen dan tot 14 augustus 2002. Het hof heeft dit beroep
verworpen op de grond dat "nu het hier gaat om het invullen van de leemte in de
overeenkomst tussen partijen (...) de redenering van Aegon dat de vordering van de
Stichting c.s. een vordering van nakoming betreft die inmiddels verjaard is evenmin
op(gaat), zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen in r.o. 3.33 van het
eindvonnis" (rov. 4.40).
3.5.2 De klacht houdt in dat het hof met dit oordeel heeft miskend dat de aanvullende
werking van de redelijkheid en billijkheid in de zin van art. 6:248 BW van rechtswege
werkt, zodat de hoogte van de premie niet door de rechterlijke uitspraak wordt
teweeggebracht. Aangezien een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis op de
voet van art. 3:307 BW verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag,
volgend op de dag waarop die verbintenis opeisbaar is geworden, verjaart die
rechtsvordering telkens vijf jaren na de betaling van de inleg door de deelnemer.
3.5.3 Vooropgesteld dient te worden dat indien de rechter ingevolge art. 6:248 lid 1 BW
bepaalde rechtsgevolgen verbindt aan een overeenkomst op grond van de redelijkheid en
de billijkheid, hij een bestaande rechtsverhouding vaststelt (Parl. gesch. Boek 6, blz.
974). In geval van aanvulling van een leemte in de overeenkomst door de rechter
ontstaat dus niet een "nieuwe rechtstoestand", anders dan de rechtbank in rov. 3.33 van
het eindvonnis heeft geoordeeld, welk oordeel het hof in rov. 4.40 heeft overgenomen.
De klacht is dan ook gegrond, maar kan niet tot cassatie leiden. De vorderingen van de
Stichting c.s., zoals toegewezen door het hof, zijn in de eerste plaats gericht op
verklaringen voor recht met betrekking tot de wijze waarop de leemte in de
overeenkomsten moet worden opgevuld en de wijze waarop in het verlengde daarvan de
poliswaarde van de desbetreffende overeenkomsten moet worden herberekend (aldus
het dictum van het hof onder 6.4-6.5, 6.7-6.8 en 6.10-6.11). Deze verklaringen voor
![Page 209: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/209.jpg)
87
recht hebben geen betrekking op vorderingen tot nakoming van een "verbintenis uit
overeenkomst tot een geven of een doen" in de zin van art. 3:307 BW, zodat van
verjaring op de voet van die bepaling geen sprake is. Voor zover de vorderingen voor het
overige wel gericht zijn op een veroordeling tot nakoming van de overeenkomsten (zie
aldus het dictum onder 6.6, 6.9 en 6.12), zien zij klaarblijkelijk op het doen van de
verschuldigde uitkeringen aan het einde van de looptijd van de overeenkomsten, welke
uitkeringen pas op dat moment opeisbaar worden. In de feitelijke instanties heeft Aegon
niet aangevoerd dat, daarvan uitgaande, sprake is van verjaring ingevolge art. 3:307
BW.
Redelijke premie
3.6.1 Onderdeel II.E is gericht tegen de invulling die het hof op grond van art. 6:248 lid
1 BW heeft gegeven aan de leemte in de KoersPlanovereenkomsten, welke invulling leidt
tot de vaststelling van een redelijke premie van de overlijdensrisicoverzekering (rov.
4.32 - 4.38). Het hof heeft zijn oordeel gebaseerd op de Aanbeveling van de Ombudsman
Financiële Dienstverlening (zoals weergegeven in rov. 3.5 van het arrest).
3.6.2 Na te hebben vastgesteld dat partijen van mening verschillen over de uitleg van de
Aanbeveling heeft het hof als volgt overwogen: "Gelet op de achtergrond van de
Aanbeveling en het daarin tot uitdrukking gebrachte streven om de kosten en de daarvan
te onderscheiden overlijdensrisicopremie afzonderlijk te maximeren, acht het hof het een
redelijke uitleg dat het in punt 3 van de Aanbeveling genoemde percentage van 3,5%
wordt toegepast indien de door de verzekeraar gehanteerde kosten hoger zijn dan de
jaarlijkse heffing van 3,5% over de fondswaarde. Bij de Koersplanovereenkomsten is dat
niet het geval, zodat het betoog van Aegon dat de kosten mogen worden "opgeplust"
naar het niveau van de jaarlijkse heffing van 3,5% over de fondswaarde niet opgaat"
(rov. 4.34).
In rov. 4.36 heeft het hof het betoog van Aegon verworpen, dat de uitleg van de
Aanbeveling gebaseerd moet worden op de afspraken die de verzekeraars over
vergelijkbare problemen met (andere) belangenbehartigers van polishouders hebben
gemaakt, en op het akkoord dat Aegon op 9 juli 2009 heeft gesloten met de Stichting
Verliespolis en de Stichting Woekerpolisclaim, welk akkoord inmiddels ook door de
Ombudsman als redelijke en juiste toepassing van de Aanbeveling wordt gezien.
3.6.3 Het onderdeel bestrijdt deze overwegingen met een reeks klachten. Voor zover
deze zijn gericht tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan de Aanbeveling, en de rol
die het in dat verband heeft toegekend aan de zogenoemde stichtingsakkoorden, missen
zij doel. Het hof heeft hetgeen partijen te dien aanzien hebben gesteld en met producties
onderbouwd, op gemotiveerde en begrijpelijke wijze gewogen. Aangezien deze weging
van feitelijke aard is, kan zij in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.
3.6.4 Voor zover de klachten zijn gericht tegen de wijze waarop het hof de
overlijdensrisicopremie heeft herberekend, falen zij op grond van het navolgende.
Het hof heeft overwogen dat de hiervoor in 3.6.1 aangehaalde Aanbeveling tot
uitgangspunt moet worden genomen bij de herberekening van de
overlijdensrisicopremie, aangezien partijen geen grieven hebben gericht tegen het
desbetreffende (op de instemming van partijen gebaseerde) oordeel van de rechtbank
(rov. 4.32). Dit een en ander wordt in cassatie niet bestreden. Vervolgens heeft het hof
geoordeeld dat Aegon in hoger beroep de herberekening en de daaraan door de
rechtbank ten grondslag gelegde stellingen van de Stichting c.s. onvoldoende heeft
bestreden. Naar het oordeel van het hof had het voor de hand gelegen dat Aegon haar
betwisting van de door de rechtbank gemaakte herberekening inhoudelijk zou hebben
onderbouwd door aan te geven hoe hoog een redelijke premie bij het KoersPlan dan wel
had moeten zijn en, gelet op punt 7 van de Aanbeveling, daartoe zou hebben
aangegeven welke premie bij haarzelf of andere verzekeraars voor een vergelijkbaar
risico bij een zelfstandige risicoverzekering in rekening werd gebracht. Door dat na te
laten heeft Aegon naar het oordeel van het hof de stellingen van de Stichting c.s.
onvoldoende betwist (rov. 4.37 - 4.38). Dat oordeel is niet onjuist of onbegrijpelijk.
3.7 Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft,
gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot
![Page 210: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/210.jpg)
88
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Aegon in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van de Stichting c.s. begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor
salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren
C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 14 juni 2013.
![Page 211: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/211.jpg)
89
ECLI:NL:HR:2013:CA1725
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
06-09-2013
Datum publicatie
06-09-2013
Zaaknummer
12/00830
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA1725, Gevolgd
In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2010:BU3862, (Gedeeltelijke) vernietiging met
verwijzen
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Schadevordering jegens financieel adviseur, schending zorgplicht, art. 7:401 BW;
toerekening, eigen schuld, art. 6:101 BW. Beleggingsdepot en
effectenleaseovereenkomsten. Inhoud en strekking bijzondere zorgplicht dienstverlener,
bescherming cliënt; verhouding professionele dienstverlener en niet-professionele cliënt
(HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600). Causaliteitsverdeling, motiveringsplicht.
Wezenlijk verschil met situatie van HR 5 juni 2009, ECLI (ECLI:NL:HR:2009:BH2815), NJ
2012/182.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
6 september 2013
Eerste Kamer
12/00830
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
NBG FINANCE B.V.,
gevestigd te Valkenswaard,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser c.s.] en NBG.
1Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 155789/HA ZA 07-492 van de rechtbank ‟s-Hertogenbosch
van 31 oktober 2007, 20 augustus 2008, 1 oktober 2008, 1 juli 2009 en 17 februari
2010;
![Page 212: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/212.jpg)
90
b. de arresten in de zaak HD 200.058.940 van het gerechtshof te ‟s-Hertogenbosch van 1
juni 2010 en 8 november 2011.
Het arrest van het hof van 8 november 2011 is aan dit arrest gehecht.
2Het geding in cassatie
Tegen het laatst vermelde arrest van het hof hebben [eiser c.s.] beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen NBG is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser c.s.] toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het
bestreden eindarrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3Beoordeling van middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [eiser c.s.] zijn in het voorjaar van 2001 in contact getreden met NBG, een landelijk
werkende financiële dienstverlener. [eiser c.s.] hebben in een gesprek met [betrokkene
1], die destijds als financieel adviseur werkzaam was bij NBG, medegedeeld dat zij hun
hypothecaire lening van circa ƒ 300.000,-- wilden oversluiten teneinde lagere
maandlasten te realiseren.
De bruto maandlast van [eiser c.s.] bedroeg destijds ƒ 1.966,09, bestaande uit rente van
ƒ 1.853,09 en een premie voor de aan de hypotheek verbonden levensverzekering van ƒ
113,--.
(ii) [eiser 1] was in april 2001 55 jaar oud en werkzaam als bedrijfsleider bij IBN-Groep.
Op een op verzoek van NBG ingevulde werkgeversverklaring was een bruto jaarloon over
2001 vermeld van circa ƒ 96.400,--. Blijkens het "overzicht biljetten van een proces" had
[eiser 1] in het belastingjaar 2001 een loon uit dienstbetrekking van ƒ 88.692,--.
[eiseres 2] was destijds 50 jaar oud en genoot geen eigen inkomen. [eiser c.s.] hadden
spaargeld van circa ƒ 5.000,--; zij hadden geen ervaring met beleggen.
(iii) [betrokkene 1] heeft ten behoeve van [eiser c.s.] een financieel plan opgesteld
waarin twee voorstellen waren uitgewerkt. Het eerste voorstel hield in dat [eiser c.s.]
hun bestaande hypothecaire geldlening zouden oversluiten. De bruto maandlast zou
uitkomen op een bedrag van ƒ 1.647,--, bestaande uit rente ad ƒ 1.349,34 en een
premie voor de nieuwe spaarverzekering van ƒ 297,66. Het tweede voorstel hield in dat
[eiser c.s.] een aflossingsvrije hypotheek zouden sluiten van ƒ 450.000,--, waarmee de
bestaande hypotheek zou worden afgelost, en dat het overschot (de overwaarde) zou
worden ingezet voor een constructie bestaande uit een beleggingsdepot en twee
effectenleaseproducten. Volgens het voorstel zou de bruto maandlast bij deze constructie
aanvankelijk ƒ 1.500,-- bedragen, vanaf het zesde jaar ƒ 1.000,-- en vanaf het tiende
jaar – als [eiser 1] de leeftijd van 65 jaar zou bereiken – ƒ 500,--. In het financieel plan
is niet gewezen op de risico's die aan deze constructie waren verbonden.
(iv) [eiser c.s.] hebben gekozen voor de tweede variant. Het plan werd via NBG als
bemiddelaar, behoudens de door NBG voorgestelde nieuwe levensverzekering,
uitgevoerd en hield het volgende in:
- Op 18 mei 2001 sloten [eiser c.s.] bij Woonfonds Hypotheken een hypothecaire lening
van ƒ 450.000,-- met een looptijd van 20 jaar. De rente was 5,3% (1 jaar vast) en
bedroeg ƒ 1.987,50 per maand.
- Op 25 mei 2001 sloten [eiser c.s.] met Bank Labouchere (hierna: Dexia) een
effectenlease-overeenkomst, genaamd "AEX-Pluseffect" met een totale leasesom van
ƒ 119.999,94, bestaande uit een hoofdsom van ƒ 46.886,62 voor de aankoop van
effecten en rente van ƒ 73.113,32. De leasesom diende te worden afgelost in 240
maandtermijnen van ƒ 500,-- per maand. Deze overeenkomst mocht na 90 maanden
boetevrij tussentijds worden beëindigd.
- Eind mei/begin juni 2001 sloten [eiser c.s.] met AEGON Financiële Diensten B.V.
(hierna: Aegon) een effectenlease-overeenkomst, genaamd "Vermogens Vliegwiel-extra"
met een totale leasesom van ƒ 238.836,33, bestaande uit een hoofdsom van ƒ 3.891,09
voor de aankoop van effecten en rente plus administratiekosten van in totaal ƒ
144.945,24. De leasesom diende te worden afgelost in 240 maandtermijnen van ƒ
![Page 213: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/213.jpg)
91
995,15. Deze overeenkomst mocht na 90 maanden boetevrij tussentijds worden
beëindigd.
- Van het hypotheekoverschot van ƒ 150.000,-- werd ƒ 47.766,74 aangewend om de
eerste 60 maandtermijnen bij vooruitbetaling te voldoen, waarbij een korting van 20%
werd verleend.
- Van het resterende hypotheekoverschot werd op 20 juni 2001 ƒ 100.000,-- gestort op
een beleggingsrekening bij Falcon Beleggingsplan Groeivermogen N.V. Op 4 juli 2001
werd voor een bedrag van ƒ 100.000,-- aandelen in het fonds Fortis OBAM gekocht
(hierna: het beleggingsdepot).
- [eiser c.s.] openden een nieuwe bankrekening bij de Rabobank voor de maandelijkse
betalingen van de hypotheekrente van circa ƒ 2.000,-- en de maandtermijnen voor het
Dexia-product van ƒ 500,--. Deze lasten van in totaal ƒ 2.500,-- zouden worden betaald
enerzijds door maandelijkse stortingen op deze rekening door [eiser c.s.] en anderzijds
door maandelijks gelden te onttrekken aan het beleggingsdepot (dat wil zeggen door
maandelijks een deel van de aandelen in Fortis OBAM te verkopen).
- Het financiële plan voorzag in een nieuwe levensverzekering bij Falcon, maar [eiser
c.s.] hebben daarvan afgezien en hun aan de oude hypotheek verbonden
levensverzekering gehandhaafd.
( v) Volgens de berekeningen in het financieel plan van NBG zou bij een
rendementspercentage van 10% de hypothecaire lening geheel kunnen worden afgelost
en een overschot resteren van ƒ 79.376,--; bij een rendementspercentage van 8% zou
een hypotheekschuld resteren van ƒ 26.600,--.
(vi) Medio 2006, nadat de eerste vijf jaren van de effectenlease-overeenkomst met
Aegon waren verstreken, hebben [eiser c.s.] de gehele constructie (voortijdig) beëindigd.
Na beëindiging van de twee effectenlease-overeenkomsten op 24 augustus 2006
respectievelijk 28 augustus 2006 resteerden een door [eiser c.s.] aan Aegon te betalen
schuld van € 9.237,49 en een aan Dexia te betalen schuld van € 625,36. In deze
bedragen is begrepen een door [eiser c.s.] verschuldigde boete wegens de voortijdige
beëindiging van de respectieve overeenkomsten. De resterende aandelen in het
beleggingsdepot werden verkocht voor € 25.011,51. Met deze verkoopopbrengst hebben
[eiser c.s.] de restschulden bij Aegon en Dexia voldaan, waarna nog een bedrag
resteerde van € 15.148,66. De hypothecaire lening van ƒ 450.000,-- werd gehandhaafd.
De rente voor deze lening werd omstreeks 2004 vastgezet op 5,5% voor de gehele
looptijd.
3.2
In de onderhavige procedure stellen [eiser c.s.] zich op het standpunt dat NBG is
tekortgeschoten in de op haar jegens [eiser c.s.] rustende zorgplicht uit de overeenkomst
van opdracht, althans dat NBG onrechtmatig jegens [eiser c.s.] heeft gehandeld. De
rechtbank heeft geoordeeld dat NBG is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar
als financieel adviseur rustende zorgplicht. In verband met het beroep van NBG op “eigen
schuld” van [eiser c.s.] heeft de rechtbank het door NBG te vergoeden gedeelte van de
schade vastgesteld op 90%.
3.3.1
Het hof heeft vooropgesteld dat NBG zich in het onderhavige geval niet heeft beperkt tot
het normale werk van een cliëntenremisier maar dat zij ook financiële adviezen aan
[eiser c.s.] heeft verstrekt, en dat zij als financieel adviseur de zorg van een goed
opdrachtnemer in acht moet nemen. Het hof heeft tevens tot uitgangspunt genomen dat
NBG moet worden aangemerkt als een professionele dienstverlener op het terrein van
beleggingen in effecten en aanverwante financiële diensten en dat op NBG jegens een
particuliere persoon die zij met betrekking tot een financiële constructie als de
onderhavige adviseert, een uit artikel 7:401 BW voortvloeiende bijzondere zorgplicht rust
die ertoe strekt een dergelijk persoon te beschermen tegen de gevaren van eigen
lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht. Het hof heeft voorts overwogen dat de reikwijdte
van deze op NBG rustende bijzondere zorgplicht afhankelijk is van de omstandigheden
van het geval, waaronder de mate van deskundigheid en relevante ervaring van de
desbetreffende opdrachtgever, de ingewikkeldheid van de beleggingsproducten, mede
gezien de constructie van de twee effectenlease-overeenkomsten en het
![Page 214: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/214.jpg)
92
beleggingsdepot, en de aan deze samenhangende constructie van drie
beleggingsproducten verbonden risico's. (rov. 8.8.1)
Na te hebben vastgesteld dat de Hoge Raad in de effectenlease-arresten van 5 juni 2009
heeft geoordeeld dat op de aanbieders van effectenleaseproducten een
waarschuwingsplicht met betrekking tot het restschuldrisico rust alsmede de verplichting
inlichtingen in te winnen omtrent inkomen en vermogen van de potentiële particuliere
afnemer, heeft het hof geoordeeld dat deze bijzondere zorgplicht voor aanbieders van
effectenleaseproducten ook rust op financiële dienstverleners zoals NBG die een
particuliere persoon – [eiser c.s.] – ter zake van deze producten van financieel advies
dient. (rov. 8.8.4)
Het hof is tot de slotsom gekomen dat NBG op beide punten is tekortgeschoten in de
nakoming van de op haar rustende bijzondere zorgplicht. Daarbij heeft het hof
overwogen dat de beleggingshypotheek deel uitmaakt van een door NBG geadviseerde
samenhangende constructie van beleggingsproducten, zodat NBG zich niet aan haar
aansprakelijkheid voor het door haar geadviseerde derde product, althans voor de
constructie, kan onttrekken door te stellen dat bij een beleggingshypotheek sprake is van
risico‟s die feiten van algemene bekendheid betreffen waarvoor niet behoeft te worden
gewaarschuwd. Het hof heeft voorts overwogen dat de constructie van deze drie
producten buitengewoon risicovol en bijzonder kwetsbaar was, en bovendien
gecompliceerd en onoverzichtelijk, en dat daarom op NBG de plicht rustte om [eiser c.s.]
in niet mis te verstane bewoordingen te waarschuwen voor de specifieke risico's
verbonden aan zowel de onderhavige effectenlease-overeenkomsten als de door NBG als
geheel geadviseerde constructie, hetgeen NBG heeft nagelaten. Indien NBG haar plicht
tot inkomens- en vermogensonderzoek zou zijn nagekomen, zou NBG
zijn gebleken – aldus het hof – dat de constructie niet alleen bij een sterke koersdaling
maar ook in verband met het voornemen van [eiser 1] een
arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vragen, naar redelijke verwachting ertoe zou
leiden dat [eiser c.s.] niet aan hun betalingsverplichtingen zouden kunnen (blijven)
voldoen, zodat NBG [eiser c.s.] de constructie had moeten ontraden, hetgeen NBG ook
heeft nagelaten. (rov. 8.9.1-8.11.3)
3.3.2
Nadat het hof in rov. 8.12-8.13 had overwogen dat causaal verband bestaat tussen de
schending van de bijzondere zorgplicht en de door [eiser c.s.] geleden schade en dat
voor de wijze van schadebegroting de feitelijke situatie na de wanprestatie moet worden
vergeleken met de situatie waarin [eiser c.s.] zouden hebben verkeerd indien zij enkel de
hypotheek zouden hebben overgesloten, heeft het hof met betrekking tot de verdeling
van de schade op de voet van art. 6:101 BW als volgt overwogen:
“de verdeling van de schade (artikel 6:101 BW)
8.15.
Grief IV keert zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.21 van het tussenvonnis
van 20 augustus 2008 dat NBG 90% van de schade dient te vergoeden. NBG heeft in de
toelichting op deze grief gewezen op de arresten van de Hoge Raad in effectenlease-
producten waarin volgens de Hoge Raad voor wat betreft de eigen schuld uitgangspunt is
dat de afnemer 40% van de schade dient te dragen.
8.16.
Het hof overweegt als volgt.
8.16.1
De Hoge Raad heeft in voormelde op 5 juni 2009 gewezen arresten in effectenleasezaken
een beoordelingskader en uitgangspunten voor de verdeling van de schade gegeven voor
zaken waarin de aanbieder van effectenlease-producten de op hem rustende bijzondere
zorgplicht heeft geschonden. De Hoge Raad heeft in deze arresten geoordeeld dat bij
verdeling van de schade tot uitgangspunt kan worden genomen dat:
(i) in gevallen waarin bij onderzoek door de aanbieder zou zijn gebleken dat de
inkomens- en vermogenspositie van de afnemer zodanig was dat de afnemer
redelijkerwijs niet in staat zou zijn (geweest) aan de betalingsverplichtingen uit de
overeenkomst te (blijven) voldoen 40% van (het saldo van) de reeds betaalde rente (en
ontvangen dividend) en, naar het hof uit de arresten begrijpt, 40% van de aflossingen en
![Page 215: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/215.jpg)
93
kosten, en 40% van de restschuld voor rekening van de afnemer wordt gelaten, zodat de
verplichting tot schadevergoeding van de aanbieder in die situatie tot 60% van dit saldo,
aflossingen en kosten, en deze restschuld is beperkt; en
(ii) in gevallen waarin de financiële positie van de afnemer ten tijde van het aangaan van
de overeenkomst toereikend was om zijn betalingsverplichtingen uit die overeenkomst,
waaronder de mogelijke (maximale) restschuld, na te komen, 40% van de restschuld
voor rekening van de afnemer wordt gelaten, zodat de verplichting tot schadevergoeding
van de aanbieder in die situatie tot 60% van deze restschuld is beperkt.
8.16.2
Naar het oordeel van het hof kunnen deze door de Hoge Raad genoemde percentages bij
de verdeling van de schade in de onderhavige zaak eveneens tot uitgangspunt dienen.
Ook in deze zaak gaat het immers om tekortkomingen in de nakoming van de
waarschuwings- en onderzoeksplicht van een financiële dienstverlener jegens een
particuliere cliënt terwijl, zoals het hof hiervoor in 8.9.3 heeft overwogen, de onderhavige
constructie van twee effectenlease-overeenkomsten in combinatie met een
beleggingsdepot, buitengewoon risicovol, kwetsbaar, gecompliceerd en onoverzichtelijk
was.
8.16.3
Het hof overweegt over de verdeling van de schade voorts als volgt.
Uit de effectenlease-overeenkomst van het Aegon-product blijkt dat de overeenkomst
voorzag in de verstrekking van een geldlening door Aegon, waarover [eiser c.s.] rente
waren verschuldigd, dat het geleende bedrag zou worden belegd in effecten en dat het
bedrag in de loop van de tijd moest worden terugbetaald. Het hof gaat er vanuit dat
gelet op de door [eiser c.s.] verstrekte gegevens met betrekking tot de effectenlease-
overeenkomst van het Dexia-product ook uit deze overeenkomst kenbaar was dat deze
voorzag in de verstrekking van een geldlening door Dexia, waarover [eiser c.s.] rente
waren verschuldigd, dat het geleende bedrag zou worden belegd in effecten en dat dit
bedrag moest worden terugbetaald.
Het is, en was reeds in 2001, bovendien een feit van algemene bekendheid dat het
beleggen in effecten een risico van vermogensverlies met zich brengt en een risico dat
het beoogde rendement niet worden behaald. [eiser c.s.] zijn zich ook bewust van
geweest van het risico dat het rendement op de effecten lager zou kunnen uitvallen dan
de door [betrokkene 1] in zijn berekeningen gehanteerde 8% en 10% rendement: [eiser
1] heeft [betrokkene 1] immers gevraagd naar een voorzichtig scenario met een
rendement van 4%. Daarbij valt ook in aanmerking te nemen dat van [eiser c.s.] mocht
worden verwacht, dat zij, alvorens zij de constructie van deze effectenlease-
overeenkomst in combinatie met het beleggingsdepot aangingen, zich redelijke
inspanningen hadden getroost om deze constructie en de daaraan verbonden extra
risico's te begrijpen.
Gelet op het vorenstaande bestaat er grond voor vermindering van de vergoedingsplicht
van NBG. In evenredigheid met de mate waarin de aan NBG en de aan [eiser c.s.] toe te
rekenen omstandigheden moeten worden geacht tot het ontstaan van de schade van
[eiser c.s.] te hebben bijgedragen, zal de vergoedingsplicht van NBG ten aanzien van
voormelde schade in beginsel moeten worden verminderd zodanig dat de verplichting tot
schadevergoeding van NBG is beperkt tot 60% van die schade, zodat dus 40% van de
schade door [eiser c.s.] dient te worden gedragen. Bij de verdeling van de schade is
reeds tot uitdrukking gebracht dat het tekortschieten van NBG in de nakoming van haar
zorgplicht waardoor [eiser c.s.] schade hebben geleden in beginsel zwaarder weegt dan
de aan [eiser c.s.] toe te rekenen omstandigheden die tot die schade hebben
bijgedragen.
8.16.4
Omstandigheden die meebrengen dat op grond van de billijkheid een andere verdeling
gerechtvaardigd is, zijn niet gebleken.”
3.4.1
Het middel is gericht tegen rov. 8.16 en klaagt naar de kern genomen dat het hof ten
onrechte de in de Dexia-arresten gegeven vuistregel voor verdeling van de schade heeft
![Page 216: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/216.jpg)
94
toegepast in het onderhavige geval, waarin sprake is van een adviesrelatie en van de
omstandigheid dat de eigen beslissing van de afnemer is beïnvloed door de adviseur.
3.4.2
De kernklacht van het middel slaagt. Blijkens rov. 8.16.2 en 8.16.3 heeft het hof zich bij
zijn beslissing om 40% van de schade toe te rekenen aan [eiser c.s.], aangesloten bij het
uitgangspunt gegeven in het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 2009,
ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182 ([De T.]/Dexia), onder 5.7. De relatie tussen
NBG en [eiser c.s.] verschilt echter wezenlijk van de standaard effectenlease-relatie
waarop het arrest[De T.]/Dexia ziet. NBG trad immers niet op als aanbieder van een
effectenlease-product, maar als financieel dienstverlener die door [eiser c.s.] werd
benaderd voor een op hun specifieke situatie toegesneden advies, meer in het bijzonder
een advies betreffende het oversluiten van een hypothecaire lening teneinde lagere
maandlasten te realiseren. In een zodanige situatie rust op de dienstverlener een
bijzondere zorgplicht, die onder meer behelst dat zij naar behoren onderzoek doet naar
de financiële mogelijkheden, deskundigheid en doelstellingen van de cliënt en dat zij hem
dient te waarschuwen voor eventuele risico's die aan een voorgenomen of toegepaste
beleggingsvorm zijn verbonden, alsook voor het feit dat een door hem beoogde of
toegepaste constructie niet past bij zijn financiële mogelijkheden of doelstellingen, zijn
risicobereidheid of zijn deskundigheid. Deze plicht strekt mede ter bescherming van de
cliënt tegen het gevaar van een gebrek aan kunde en inzicht of van eigen
lichtvaardigheid. De dienstverlener heeft hierbij te gelden als professionele en bij uitstek
deskundige dienstverlener, terwijl bij de cliënt doorgaans een zodanige professionaliteit
en deskundigheid ontbreken. Dit brengt mee dat de cliënt in beginsel ervan mag uitgaan
dat de dienstverlener die zorgplicht jegens hem naleeft (vgl. HR 8 februari 2013,
ECLI:NL:HR:2013:BY4600, onder 4.3.1 en 4.3.2). Hieruit volgt dat de cliënt bij een door
die dienstverlener geadviseerde constructie minder snel bedacht hoeft te zijn op en zich
minder snel eigener beweging behoeft te verdiepen in niet vermelde risico‟s dan degene
die zich wendt tot een aanbieder van een effectenlease-product als bedoeld in het arrest
[De T.]/Dexia. Dit is ook van belang bij de causaliteitsafweging op de voet van art. 6:101
BW.
Het bovenstaande geldt des te meer in het onderhavige geval, aangezien het hof in rov.
8.16.2 heeft vastgesteld dat sprake was van een constructie van twee effectenlease-
overeenkomsten in combinatie met een beleggingsdepot die buitengewoon risicovol,
kwetsbaar, gecompliceerd en onoverzichtelijk was.
Indien het oordeel van het hof zo moet worden begrepen dat de onderhavige relatie voor
de causaliteitsafweging heeft te gelden als een standaardrelatie tussen een aanbieder en
afnemer van een effectenlease-product als bedoeld in het arrest [De T.]/Dexia, heeft het
hof het voorgaande miskend en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien het hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, heeft het nagelaten te
vermelden waarom hier, ondanks de verschillen met de zojuist bedoelde
standaardrelatie, eenzelfde causaliteitsverdeling moet worden toegepast en heeft het zijn
oordeel aldus ontoereikend gemotiveerd.
3.5
Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te ‟s-Hertogenbosch van 8 november 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt NBG in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van [eiser c.s.] begroot op € 899,82 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 6 september 2013 .
![Page 217: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/217.jpg)
95
ECLI:NL:HR:2013:CA0258
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20-09-2013
Datum publicatie
20-09-2013
Zaaknummer
12/00753
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA0258, Gevolgd
In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2011:BU5643, (Gedeeltelijke) vernietiging met
verwijzen
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Effectenleaseovereenkomst. Tussentijdse beëindiging. Onjuiste eindafrekening.
Restschuld. Vertrouwensbeginsel. HR 28 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1509, NJ
1995/629. Strijd met redelijkheid en billijkheid indien nabetaling wordt verlangd?
Rechtsverwerking? WCAM. Gebondenheid aan Duisenberg-regeling?
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
20 september 2013
Eerste Kamer
nr. 12/00753
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,
t e g e n
de vennootschap naar buitenlands recht VARDE INVESTMENTS (IRELAND) LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Varde.
1Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 491417/CV/08-3711 van de kantonrechter te Breda van 19
november 2008;
b. het arrest in de zaak HD 200.028.883 van het gerechtshof te ‟s-Hertogenbosch van 22
november 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Varde is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
![Page 218: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/218.jpg)
96
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het
bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Op 19 juni 2001 heeft [eiseres] met een rechtsvoorganger van Dexia Nederland N.V.
(hierna: Dexia) een effectenleaseovereenkomst gesloten, met contractnummer [001],
voor de duur van 240 maanden. Ingevolge art. 2 van de overeenkomst had [eiseres] het
recht de overeenkomst dagelijks door middel van een schriftelijke mededeling aan Dexia
te beëindigen. Ook haar toenmalige partner, [betrokkene], heeft destijds met Dexia een
effectenleaseovereenkomst gesloten, met contractnummer [002].
(ii) [eiseres] en/of [betrokkene] heeft/hebben in juli 2004 een bedrag van € 19.140,80
overgemaakt ten behoeve van Dexia. Op het desbetreffende rekeningafschrift is als
kenmerk vermeld: “VOORUITBET OVK [001]” en “VOORUITBET OVK [002]”. Het bedrag
is bij Dexia administratief bijgeschreven ten gunste van [eiseres].
(iii) Op verzoek van [eiseres] is haar effectenleaseovereenkomst op 1 september 2004
tussentijds beëindigd. Blijkens de op 3 september 2004 door Dexia opgemaakte
eindafrekening van contractnummer [001] resteerde na verkoop van de effecten een
door [eiseres] te ontvangen bedrag van € 3.203,48. Dexia heeft dat bedrag overgemaakt
op de rekening van [eiseres].
(iv) [eiseres] was ten tijde van het aangaan van de effectenleaseovereenkomst
woonachtig te [plaats]. Zij is nadien verhuisd naar haar huidige woning te [woonplaats].
( v) Dexia heeft bij brief van 22 maart 2005, gericht aan [eiseres] op het adres te
[plaats], medegedeeld dat Dexia het in juli 2004 ontvangen bedrag per abuis in zijn
geheel op overeenkomst [001] heeft geboekt, dat zij deze boeking inmiddels heeft
gecorrigeerd en dat als gevolg daarvan op de overeenkomst [001] nog een door [eiseres]
te betalen bedrag van € 9.570,40 openstaat. Bij deze brief is een gecorrigeerde
eindafrekening van overeenkomst [001] gevoegd, waaruit blijkt dat een te betalen
bedrag resteerde van € 9.570,07. [eiseres] heeft die brief destijds niet ontvangen.
(vi) Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij beschikking van 25 januari 2007 (verder: de
WCAM-beschikking) de (gewijzigde) WCAM-overeenkomst van 8 mei 2006 (verder ook:
de Duisenberg-regeling) verbindend verklaard voor de „gerechtigden‟ als bedoeld in art. 2
van die overeenkomst, met dien verstande dat een gerechtigde tot schadevergoeding
binnen zes maanden na de aankondiging dat de beschikking onherroepelijk is geworden
door een schriftelijke mededeling kon laten weten niet gebonden te willen zijn. De
aankondiging van de onherroepelijk geworden beschikking van het hof heeft
plaatsgevonden op 31 januari 2007. Gezien de datum van aankondiging diende de opt-
outverklaring vóór 1 augustus 2007 bij de in de WCAM-overeenkomst aangewezen
notaris te worden ingediend.
(vii) Dexia heeft [eiseres] bij brief van 22 februari 2007, verstuurd naar haar nieuwe
adres te [woonplaats], een zogeheten Duisenbergoverzicht gestuurd waarop een totaal
door [eiseres] te betalen bedrag van € 0,00 stond vermeld. Onderaan deze brief is in een
kader vermeld:
“In het Duisenbergoverzicht zijn de financiële consequenties van de Duisenberg-Regeling
voor uw beëindigde effectenlease-overeenkomst(en) opgenomen. De Duisenberg-
Regeling is bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam verbindend verklaard. (…)
Voor de contracten op wie de verbindendverklaring van toepassing is en die tijdig een
zogenoemde opt-out verklaring afleggen of hebben afgelegd, is de regeling en dus dit
overzicht niet onverkort van toepassing. (…)”
(viii) Bij brief van 6 maart 2007 heeft Dexia aan [eiseres] medegedeeld dat het eerder
gestuurde Duisenbergoverzicht onjuist was. In deze brief is voorts het volgende vermeld:
“Op 22 februari 2007 hebben wij u een Duisenbergoverzicht gestuurd omdat u na de
verbindendverklaring van de Duisenberg-Regeling voor die regeling in aanmerking komt.
In dit overzicht is het totaal door u te betalen bedrag helaas onjuist vermeld.
Bij de berekening is/zijn (een deel van) de openstaande posten van uw effectenlease-
overeenkomsten(en) ten onrechte niet meegenomen. Het bedrag van de vergoeding
![Page 219: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/219.jpg)
97
volgens de Duisenberg-Regeling is wel juist. Zo spoedig mogelijk ontvangt u van ons
bericht welk bedrag u nog aan Dexia (…) dient te betalen.”
(ix) Dexia heeft [eiseres] vervolgens bij brief van 12 maart 2007 bericht dat zij uit
hoofde van de beëindigde effectenleaseovereenkomst, die onder de Duisenberg-regeling
valt, aan Dexia een bedrag dient te betalen van € 7.092,82. Ook onderaan deze brief zijn
de hiervoor onder (vii) vermelde verwijzing naar de verbindendverklaring van de
Duisenberg-regeling en de mogelijkheid om een opt-outverklaring af te leggen
opgenomen.
( x) In reactie hierop heeft [eiseres] bij brief van 18 maart 2007 medegedeeld dat haar
overeenkomst reeds in september/augustus 2004 financieel was afgehandeld en dat zij
geen schuld meer aan Dexia had.
(xi) Dexia heeft [eiseres] hierop bij brief van 20 april 2007 medegedeeld dat Dexia in
haar aan [eiseres] gestuurde brief van 22 maart 2005 uitleg heeft gegeven over het nog
door [eiseres] uit hoofde van de effectenlease-overeenkomst te betalen bedrag, en deze
brief met de gecorrigeerde eindafrekening als bijlagen bij haar brief van 20 april 2007
gevoegd.
(xii) Tussen [eiseres] en Dexia is vervolgens uitvoerig gecorrespondeerd over de
verschuldigdheid van het bedrag van € 7.092,82 door [eiseres]. De gemachtigde van
[eiseres] heeft Dexia bij brief van 19 oktober 2007 medegedeeld dat de vordering wordt
betwist en dat [eiseres] zich op grond van de redelijkheid en billijkheid en in het kader
van rechtsverwerking niet gehouden acht de door Dexia gestelde vordering te voldoen.
(xiii) Dexia heeft haar vordering op [eiseres] uit hoofde van de (gewijzigde) WCAM-
overeenkomst gecedeerd aan Varde. Bij brief van 10 januari 2008 is namens Varde de
overdracht van de desbetreffende vordering aan [eiseres] medegedeeld. [eiseres] heeft
geen gevolg gegeven aan aanmaningen van Varde tot betaling.
3.2
Varde vordert in dit geding, voor zover in cassatie nog van belang, betaling door
[eiseres] van het bedrag van € 7.092,82, te vermeerderen met rente. De vordering is
door de kantonrechter afgewezen, maar door het hof toegewezen. Daartoe overwoog het
hof, samengevat, als volgt.
Anders dan de kantonrechter oordeelde, is door toezending van de eindafrekening aan
[eiseres] en betaling van het daarop vermelde bedrag aan haar, niet een overeenkomst
gesloten met betrekking tot de restschuld. De eindafrekening is niet meer en niet minder
dan een uit de effectenleaseovereenkomst op Dexia rustende verplichting om bij
(tussentijdse) beëindiging van de overeenkomst de balans (de eindafrekening) op te
maken van de verkoopopbrengst van de effecten, de gedane betalingen en (het restant
van) de lening, en voorts om ingeval per saldo een aan de afnemer toekomend bedrag
resteert, dit bedrag over te maken aan de betrokken afnemer. Ingeval een negatief saldo
resteert, vloeit uit de effectenleaseovereenkomst voort dat de afnemer dit bedrag als een
uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting aan Dexia dient te betalen. Ten tijde van
de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst op 27 januari 2007 bestond tussen
Dexia en [eiseres] derhalve geen overeenkomst met betrekking tot de restschuld als
door de kantonrechter aangenomen, noch een beëindigingsovereenkomst zoals door
[eiseres] gesteld. (rov. 4.6.2–4.6.3)
[eiseres] kon in elk geval na ontvangst van de brief van 12 maart 2007 bekend zijn met
haar schade, zodat zij vanaf dat moment als gerechtigde tot een vergoeding als bedoeld
in de WCAM-overeenkomst had te gelden en daaraan gebonden was. Ingevolge art.
7:908 lid 3 BW kunnen ook toekomstige benadeelden (degenen die pas na de
aankondiging met hun schade bekend konden zijn) na het bekend worden van hun
schade zich aan de verbindendheid van de WCAM-overeenkomst onttrekken. [eiseres]
moet in elk geval na ontvangst van de brief van Dexia van 12 maart 2007 op de hoogte
zijn geweest van de verbindendverklaring van de Duisenberg-regeling en van de
mogelijkheid om zich hieraan te onttrekken. (rov. 4.6.6–4.6.8)
Nu [eiseres] geen opt-outverklaring heeft ingediend nadat zij bekend was geworden met
haar schade, is zij wat betreft de gevolgen van de door haar gesloten
effectenleaseovereenkomst gebonden aan de WCAM-overeenkomst. Dit betekent dat zij
zich thans niet meer erop kan beroepen dat zij op grond van de redelijkheid en billijkheid
![Page 220: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/220.jpg)
98
en in verband met rechtsverwerking niet gehouden is de vordering van Dexia (thans
Varde) te voldoen. (rov. 4.6.9)
In art. 14.1 van de WCAM-overeenkomst (geconsolideerde tekst 8 mei 2006) is onder
meer bepaald dat, behoudens uitzonderingen die hier niet aan de orde zijn, gerechtigden
aan Dexia kwijting verlenen ter zake van alle vorderingen die voortvloeien uit of verband
houden met de geldigheid, het aangaan en de uitvoering van effectenlease-
overeenkomsten en de wijze waarop voor dergelijke overeenkomsten reclame is gemaakt
of anderszins het aangaan daarvan is bevorderd, ongeacht de aard en grondslag van
dergelijke vorderingen. Het gerechtshof te Amsterdam heeft in zijn WCAM-beschikking
overwogen dat bij de eventueel aan een belegger toekomende rechten tegen Dexia moet
worden gedacht, vooral, aan rechten ingeval de effectenleaseovereenkomst nietig is,
vernietigd, ontbonden of gewijzigd wordt, dan wel ingeval de overeenkomst ongewijzigd
in stand wordt gelaten maar aan Dexia wanprestatie wordt verweten, of ten slotte
ingeval aan Dexia een onrechtmatige daad wordt verweten. De bedoelde rechten zijn
derhalve vooral bevoegdheden tot het doen van een beroep op nietigheid, tot het
vernietigen, tot het doen ontbinden of tot het doen wijzigen van de
effectenleaseovereenkomst, en rechten op terugvordering van het betaalde, op
ongedaanmaking van betalingen, op bevrijding ten aanzien van de eigen verplichtingen
en op schadevergoeding, dit alles geheel of ten dele. (rov. 4.6.10)
De binding aan de WCAM-overeenkomst brengt derhalve mee dat de verweren die
[eiseres] in verband met de tekortkoming van Dexia – hierin bestaande dat [eiseres] pas
2,5 jaar na de beëindiging van de effectenleaseovereenkomst is geïnformeerd dat uit de
beëindigde overeenkomst een door haar te betalen schuld resteerde – zou willen voeren,
niet meer aan de orde kunnen komen. De WCAM-overeenkomst is immers een
vaststellingsovereenkomst waarbij partijen een onzekerheid of geschil omtrent hetgeen
rechtens tussen hen geldt beëindigen door zich te binden aan een vaststelling daarvan.
Nu tussen [eiseres] en Dexia een verschil van mening bestond over de vraag of [eiseres]
op grond van de beëindigde effectenleaseovereenkomst nog enig bedrag aan Dexia
verschuldigd was, was tussen die partijen sprake van onzekerheid in de hier bedoelde
zin. (rov. 4.6.11)
3.3
Voor zover de middelen klachten richten tegen het oordeel dat door toezending van de
eindafrekening aan [eiseres] en betaling van het daarop vermelde bedrag aan haar, niet
een overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de restschuld, kunnen zij niet
tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de
rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1
De middelen treffen evenwel doel voor zover geklaagd wordt dat het hof ten onrechte,
althans onvoldoende gemotiveerd, is voorbijgegaan aan het beroep van [eiseres] op de
redelijkheid en billijkheid en het vertrouwensbeginsel, en [eiseres] gebonden heeft
geacht aan de WCAM-overeenkomst.
3.4.2
[eiseres] heeft in feitelijke instanties aangevoerd dat zij redelijkerwijs mocht vertrouwen
op de juistheid van de aan haar toegestuurde eindafrekening, nu zij geen enkele
deskundigheid had op het gebied van effectenleaseovereenkomsten. Zij heeft voorts
gesteld dat Dexia het op de eindafrekening genoemde bedrag naar haar rekening heeft
overgemaakt en bij het Bureau Krediet Registratie heeft opgegeven dat de
effectenleaseovereenkomst was beëindigd, en dat zij pas jaren later van Dexia vernam
dat een en ander op een vergissing zou berusten. In dat verband heeft zij zich mede op
rechtsverwerking aan de zijde van Dexia beroepen en verwezen naar het arrest van de
Hoge Raad van 28 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1509, NJ 1995/629, en betwist
dat zij aan de verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst is gebonden.
3.4.3
Het hof heeft miskend dat de door [eiseres] aangevoerde omstandigheden kunnen
meebrengen dat Dexia in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelde door alsnog
![Page 221: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/221.jpg)
99
betaling van [eiseres] te verlangen, althans heeft het zijn verwerping van het daartoe
strekkende verweer van [eiseres] onvoldoende gemotiveerd.
Indien [eiseres] zich terecht op rechtsverwerking beroept, kan zij (ook) niet op grond
van de WCAM-overeenkomst (alsnog) verplicht worden geacht tot betaling aan Dexia
(thans Varde) over te gaan. Anders dan het hof heeft geoordeeld, is het verweer van
[eiseres] immers niet gegrond op een vordering van haar voortvloeiend uit of verband
houdend met de geldigheid, het aangaan en de uitvoering van de
effectenleaseovereenkomst en de wijze waarop daarvoor reclame is gemaakt of
anderszins het aangaan daarvan is bevorderd (vgl. art. 14.1 van de WCAM-
overeenkomst). [eiseres] beroept zich evenmin op de door het hof in rov. 4.6.10
vermelde nietigheid, vernietiging, ontbinding of wijziging van de
effectenleaseovereenkomst, noch op een tekortkoming of onrechtmatig handelen van
Dexia bij het sluiten of uitvoeren van de overeenkomst, noch op voor [eiseres] uit een en
ander voortvloeiende schade. De WCAM-overeenkomst heeft dan ook geen betekenis
voor het onderhavige geschil betreffende de vraag of Dexia, gelet op de door [eiseres]
aangevoerde feiten en in het licht van de overige omstandigheden van het geval, naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen betaling meer kon vorderen van de
openstaande restschuld.
4Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te ‟s-Hertogenbosch van 22 november 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Varde in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van [eiseres] begroot op € 473,82 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren
C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 20 september 2013.
![Page 222: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/222.jpg)
100
ECLI:NL:HR:2013:BZ3670
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
07-06-2013
Datum publicatie
07-06-2013
Zaaknummer
CPG 12/03740
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ3670
In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2012:BW7052, (Gedeeltelijke) vernietiging met
verwijzen
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Overgang verzekerd risico op derde (moedermaatschappij). Beroep
verzekeraar op polisvoorwaarde die einde van de dekking meebrengt. Derogerende
werking redelijkheid en billijkheid, art. 6:248 lid 2 BW, omstandigheden van het geval,
motiveringsplicht. Samenhang bedrijfsschade met opstal- en inventarisschade.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
7 juni 2013
Eerste Kamer
12/03740
MD/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. WASSERIJ DE BLINDE B.V.,
2. PHRONTOS B.V.,
beide gevestigd te Heerenveen,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. J.P. Heering en mr. L. van den Eshof,
t e g e n
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
Eiseressen tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als Wasserij De Blinde,
Phrontos en gezamenlijk als Wasserij De Blinde c.s. en verweerster als Achmea.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 92531/HA ZA 08-875 van de rechtbank Leeuwarden van 20
oktober 2010;
b. het arrest in de zaak 200.077.650 van het gerechtshof te Leeuwarden van 22 mei
2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben Wasserij De Blinde c.s. beroep in cassatie ingesteld.
Achmea heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
![Page 223: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/223.jpg)
101
De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel
cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Achmea mede door mr.
L.J. Burgman, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden
arrest, tot gedeeltelijke afdoening door de Raad als vermeld onder 5.2 en 7.3 en tot
verwijzing met betrekking tot de "hulpzaken" zoals besproken onder 6.
De advocaten van Wasserij De Blinde c.s. hebben bij brief van 15 maart 2013 op die
conclusie gereageerd.
De advocaat van Achmea heeft dat gedaan bij brief van dezelfde datum.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan - voor zover van belang - van het volgende worden uitgegaan.
(i) Wasserij De Blinde exploiteert een wasserij en heeft de verzekering van haar
bedrijfsgebouwen, roerende zaken in bedrijfsgebouwen en bedrijfsschade wat betreft de
panden Leeuwarderstraatweg 68-70 te Heerenveen ondergebracht in het 'Zaken
Zekerplan' bij Achmea. Het betreft de volgende polissen:
- Bedrijfsgebouwen ([001]) met een verzekerd bedrag van € 3.481.350,--
- Roerende zaken ([002]) met een verzekerd bedrag van € 4.624.960,--
- Roerende zaken ([003]) met een verzekerd bedrag van € 938.575,--
- Roerende zaken (linnen van en bij derden) (53602404) met een verzekerd bedrag van
€ 225.000,--
- Bedrijfsschade ([004]) met een verzekerd bedrag van € 3.068.000,--
(ii) Wind Verzekeringen B.V. te Heerenveen trad op als tussenpersoon.
(iii) De onroerende zaken van Wasserij De Blinde zijn op 23 juli 2004 verkocht en
geleverd aan Phrontos, van welke vennootschap Wasserij De Blinde een volle
dochtermaatschappij is. Phrontos is bestuurder van Wasserij De Blinde en beide
vennootschappen vormen een fiscale eenheid. Phrontos is gevestigd en houdt kantoor op
hetzelfde adres als Wasserij De Blinde.
(iv) Op 29 december 2005 heeft een brand gewoed in de panden waar Wasserij De
Blinde c.s. hun bedrijf uitoefenden. De productieruimte en de kantoorruimten zijn
volledig afgebrand.
(v) Voor het bepalen van de hoogte van de schade heeft Achmea expertisebureau
Crawford Burggraaff ingeschakeld. Wasserij De Blinde c.s. hebben Troostwijk Expertises
B.V. als eigen deskundige aangewezen.
(vi) De totale schade aan de bedrijfsgebouwen (hierna ook aangeduid als de
opstalschade) is in overleg tussen de deskundigen bepaald op € 2.050.472,--.
(vii) De totale schade aan de roerende zaken op basis van 'open polis' is op 28 mei 2009
in overleg tussen de deskundigen vastgesteld op € 2.511.134,--.
(viii) Achmea heeft € 3.045.160,-- aan voorschotten voldaan. Voor de schade aan de
roerende zaken is een bedrag van € 375.383,-- uitgekeerd.
(ix) Art. 14 van de toepasselijke Bijzondere Voorwaarden Uitgebreide Verzekering
Bedrijfsgebouwen (hierna: BVUVB) luidt, voor zover van belang, als volgt:
"Artikel 14 Eigendomsoverdracht
A. Doorlopen van de verzekering
Bij eigendomsoverdracht van het verzekerde belang geldt, dat de verzekering gedurende
dertig dagen van kracht blijft ten bate van de nieuwe eigenaar. Deze dertig dagen
worden geteld vanaf de dag waarop het eigendom is overgegaan.
De verzekering zal ook na dertig dagen doorlopen onder voorwaarde dat de nieuwe
eigenaar binnen deze termijn ons of de verzekeringsadviseur hiervan schriftelijk
mededeling heeft gedaan. Na ontvangst van de kennisgeving van eigendomsovergang
bevestigen wij de nieuwe eigenaar zo spoedig mogelijk of wij hem als verzekeringnemer
accepteren of wij de verzekering beëindigen. In dat geval nemen wij een opzegtermijn
van ten minste dertig dagen in acht."
(x) Wasserij De Blinde heeft verzuimd Achmea in kennis te stellen van de
eigendomsoverdracht van de onroerende zaken aan Phrontos.
![Page 224: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/224.jpg)
102
3.2.1 Wasserij De Blinde c.s. hebben - samengevat - veroordeling van Achmea gevorderd
tot betaling van:
(i) € 2.050.472,-- met betrekking tot de opstalschade;
(ii) € 3.145.628,-- met betrekking tot de schade aan roerende zaken behorende tot de
inventaris, waaronder de zogenoemde 'hulpzaken' die volgens Wasserij De Blinde c.s.,
ondanks een daartoe blijkens de tekst strekkende akte tussen Wasserij De Blinde en
Phrontos, nooit bedoeld waren om te worden overgedragen aan Phrontos;
(iii) wettelijke rente over de door Achmea reeds betaalde bedrijfsschade;
een en ander met nevenvorderingen.
3.2.2 De rechtbank heeft een bedrag van € 2.050.472,-- wegens schade aan de
opstallen, een bedrag van € 2.511.134,-- wegens schade aan de roerende zaken, een
bedrag van € 225.000,-- wegens schade aan overige roerende zaken (textiel) en een
bedrag van € 1.200.000,-- wegens bedrijfsschade (berekend als concernschade)
toewijsbaar geacht en de som hiervan na aftrek van betaalde voorschotten toegewezen,
een en ander te vermeerderen met wettelijke rente op grond van art. 6:119 BW. Het hof
heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en heeft, samengevat, als volgt geoordeeld.
Het heeft de vordering ter zake van de opstalschade, alsmede de vordering ter zake van
de hulpzaken (ten aanzien waarvan het hof vooropstelt in rov. 4.6 dat met betrekking tot
die vordering eenzelfde beslissing past als met betrekking tot de opstalschade)
ongegrond geoordeeld. Het hof heeft vervolgens de vordering ter zake van de roerende
zaken behorende tot de inventaris tot een bedrag van € 553.301,-- en die ter zake van
de overige roerende zaken tot een bedrag van € 244.777,-- toegewezen. Het hof heeft
de bedrijfsschade niet op basis van concernwaarde bepaald maar op stand-alone basis,
hetgeen op dit punt leidt tot een toewijzing ter hoogte van € 2.425.000,--. Alle
toegewezen bedragen zijn te vermeerderen met wettelijke rente.
Opstalschade; derogerende werking redelijkheid en billijkheid
3.3.1 Onderdeel 1 van het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de
vordering ter zake van de opstalschade niet toewijsbaar is omdat het beroep van Achmea
op art. 14 van de BVUVB niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is. Dit oordeel is vervat in rov. 3.2-3.4, welke als volgt luiden.
"3.2 Het hof stelt voorop dat Achmea, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen
en grief II dan ook tevergeefs bestrijdt, onvoldoende en zelfs in het geheel geen
argumenten heeft aangedragen op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd zou zijn
dat zij haar toestemming om Phrontos als nieuwe verzekerde te accepteren zou hebben
geweigerd als die toestemming tijdig door Phrontos zou zijn gevraagd.
3.3 Het hof is echter van oordeel dat de rechtbank onvoldoende betekenis heeft gehecht
aan het gegeven dat Phrontos dat nu eenmaal niet gedaan heeft. Dat is van belang
omdat het bij de in artikel 14 Bijzondere voorwaarden opstallen verlangde mededeling
om meer gaat dan alleen maar de mededeling dat het verzekerde belang in andere
handen is overgegaan. Het gaat vooral om de mededeling dat desondanks de verzekering
ook na dertig dagen zal doorlopen want daarmee geeft de nieuwe eigenaar te kennen dat
te wensen. Bij het - hoezeer ook abusievelijk en onopzettelijk - uitblijven van die
mededeling blijft de verzekeraar verstoken van een op voortzetting van de
verzekeringsovereenkomst gerichte wilsuiting van de nieuwe eigenaar en
belanghebbende, terwijl de strekking van artikel 14 Bijzondere bepalingen is dat de
overdracht van de eigendom van het verzekerde object leidt tot beëindiging van de
verzekeringsovereenkomst, tenzij de verzekeraar op een tijdige mededeling van de
nieuwe eigenaar besluit de overeenkomst voort te zetten. Als de verzekeraar gehouden
wordt aan de keuze die hij gemaakt zou hebben als hij geweten had dat er iets te kiezen
viel, ontstaat een hinkende situatie die zal voortduren totdat de verzekeraar van de
overgang van het belang op de hoogte raakt. In die wellicht lang voortdurende hinkende
situatie is het uitsluitend de nieuwe belanghebbende die het in zijn macht heeft te
beslissen of hij al dan niet verzekerd wenst te zijn geweest, een beslissing die kan
worden beïnvloed door de vraag of inmiddels schade gevallen is.
3.4 Het behoeft geen betoog dat deze situatie in hoge mate indruist tegen het belang van
de verzekeraar en bovendien tegen het wezen van de verzekeringsovereenkomst, gericht
op vergoeding van schade die op het ogenblik dat partijen tot die overeenkomst
![Page 225: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/225.jpg)
103
besluiten, nog onzeker moet zijn. Het hof ziet dan ook niet in dat een verzekeraar die in
een dergelijke situatie geconfronteerd wordt met een schadegeval en daardoor tot het
besef komt dat hij geruime tijd (althans langer dan de dertig dagen waarin de
polisvoorwaarden voorzien) buiten eigen toedoen risico heeft gelopen zonder een
premieaanspraak op de nieuwe eigenaar te hebben, onredelijk of onbillijk handelt door
die achteraf kenbaar gemaakte keuze van de nieuwe belanghebbende te weigeren en
zich op het voor dat geval geschreven artikel 14 te beroepen."
3.3.2 Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte onderdeel wordt het volgende
vooropgesteld. Indien de verzekeringnemer het verzekerde risico heeft doen overgaan op
een derde en die derde zich op dekking beroept, staat het de verzekeraar in het
algemeen vrij zich te beroepen op een clausule als hiervoor in 3.1 onder (ix) is
weergegeven. Een beroep op een zodanige clausule is dan ook niet reeds naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar op de enkele grond dat de
verzekeraar zijn standpunt dat hij de derde als nieuwe verzekerde zou hebben
geweigerd, niet heeft gemotiveerd. Dit neemt niet weg dat art. 6:248 lid 2 BW een
beroep op een dergelijke clausule kan beletten in verband met - door de
verzekeringnemer of derde te stellen en zo nodig te bewijzen - omstandigheden van het
concrete geval. Bij de beoordeling kan meewegen dat de verzekeraar zijn voormelde
standpunt niet heeft gemotiveerd.
3.3.3 Het onderdeel doet een beroep op diverse in de feitelijke instanties door Wasserij
de Blinde c.s. gestelde omstandigheden, die samengevat erop neerkomen dat de
overgang van de gebouwen van dochtermaatschappij Wasserij De Blinde op
moedermaatschappij Phrontos feitelijk geen enkele voor de onderhavige
verzekeringsovereenkomst relevante wijziging heeft teweeggebracht, noch op het
moment van die overgang, noch nadien. Meer in het bijzonder wijst het onderdeel op het
concernverband tussen Wasserij De Blinde en Phrontos alsmede op het feit dat de premie
steeds is doorbetaald en voert het aan dat van een hoger risico nimmer sprake is
geweest. Het hof heeft in dit verband weliswaar overwogen dat "Achmea in het geheel
geen argumenten heeft aangedragen op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd zou
zijn dat zij haar toestemming om Phrontos als nieuwe verzekerde te accepteren zou
hebben geweigerd als die toestemming tijdig door Phrontos zou zijn gevraagd", maar het
heeft de overige door Wasserij De Blinde c.s. ter onderbouwing van hun beroep op art.
6:248 lid 2 BW gestelde omstandigheden niet kenbaar in zijn beoordeling betrokken.
Aldus heeft het zijn beslissing onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
De hierop gerichte klachten van onderdeel 1 slagen derhalve. De overige klachten van dit
onderdeel behoeven geen behandeling.
De hulpzaken
3.4 Onderdeel 2.1 klaagt dat het oordeel van het hof dat, kort samengevat, de vordering
van Wasserij De Blinde c.s. ter zake van vergoeding van de hulpzaken moet worden
verworpen, niet in stand kan blijven ingeval het oordeel van het hof ter zake van de
opstalschade wordt vernietigd, omdat het hof heeft vooropgesteld dat ten aanzien van de
hulpzaken eenzelfde beslissing past als ten aanzien van de opstalschade. Deze klacht
slaagt op de hiervoor in 3.3.3 weergegeven grond. De overige klachten van onderdeel 2
behoeven geen behandeling.
4. Beoordeling van het voorwaardelijk incidentele beroep
4.1 In rov. 6.1-6.2 heeft het hof, kort samengevat, beslist dat vergoeding van de
bedrijfsschade dient plaats te vinden op stand-alone basis aangezien de opstalschade en
de inventarisschade door het hof niet op concernbasis zijn berekend. Onderdeel 2.1 van
het incidentele middel betoogt dat dit oordeel niet in stand kan blijven indien een of meer
klachten van Wasserij De Blinde c.s. in het principale beroep slagen, omdat alsdan die
opstal- of inventarisschade juist wel als concernschade heeft te gelden. Het onderdeel
treft doel omdat de uitgangspunten waarop het hof zijn oordeel heeft gebaseerd, in het
principale beroep met succes zijn bestreden.
4.2 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft,
gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
![Page 226: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/226.jpg)
104
5. Beslissing
De Hoge Raad:
In het principale beroep
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 22 mei 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Achmea in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van Wasserij De Blinde c.s. begroot op € 6.204,35 aan verschotten en € 2.600,--
voor salaris;
In het incidentele beroep
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 22 mei 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Wasserij De Blinde c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van Achmea begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,--
voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren
C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 7 juni 2013.
![Page 227: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/227.jpg)
105
ECLI:NL:HR:2013:BZ3670
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
07-06-2013
Datum publicatie
07-06-2013
Zaaknummer
CPG 12/03740
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ3670
In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2012:BW7052, (Gedeeltelijke) vernietiging met
verwijzen
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Overgang verzekerd risico op derde (moedermaatschappij). Beroep
verzekeraar op polisvoorwaarde die einde van de dekking meebrengt. Derogerende
werking redelijkheid en billijkheid, art. 6:248 lid 2 BW, omstandigheden van het geval,
motiveringsplicht. Samenhang bedrijfsschade met opstal- en inventarisschade.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
7 juni 2013
Eerste Kamer
12/03740
MD/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. WASSERIJ DE BLINDE B.V.,
2. PHRONTOS B.V.,
beide gevestigd te Heerenveen,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. J.P. Heering en mr. L. van den Eshof,
t e g e n
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
Eiseressen tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als Wasserij De Blinde,
Phrontos en gezamenlijk als Wasserij De Blinde c.s. en verweerster als Achmea.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 92531/HA ZA 08-875 van de rechtbank Leeuwarden van 20
oktober 2010;
b. het arrest in de zaak 200.077.650 van het gerechtshof te Leeuwarden van 22 mei
2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben Wasserij De Blinde c.s. beroep in cassatie ingesteld.
Achmea heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
![Page 228: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/228.jpg)
106
De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel
cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Achmea mede door mr.
L.J. Burgman, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden
arrest, tot gedeeltelijke afdoening door de Raad als vermeld onder 5.2 en 7.3 en tot
verwijzing met betrekking tot de "hulpzaken" zoals besproken onder 6.
De advocaten van Wasserij De Blinde c.s. hebben bij brief van 15 maart 2013 op die
conclusie gereageerd.
De advocaat van Achmea heeft dat gedaan bij brief van dezelfde datum.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan - voor zover van belang - van het volgende worden uitgegaan.
(i) Wasserij De Blinde exploiteert een wasserij en heeft de verzekering van haar
bedrijfsgebouwen, roerende zaken in bedrijfsgebouwen en bedrijfsschade wat betreft de
panden Leeuwarderstraatweg 68-70 te Heerenveen ondergebracht in het 'Zaken
Zekerplan' bij Achmea. Het betreft de volgende polissen:
- Bedrijfsgebouwen ([001]) met een verzekerd bedrag van € 3.481.350,--
- Roerende zaken ([002]) met een verzekerd bedrag van € 4.624.960,--
- Roerende zaken ([003]) met een verzekerd bedrag van € 938.575,--
- Roerende zaken (linnen van en bij derden) (53602404) met een verzekerd bedrag van
€ 225.000,--
- Bedrijfsschade ([004]) met een verzekerd bedrag van € 3.068.000,--
(ii) Wind Verzekeringen B.V. te Heerenveen trad op als tussenpersoon.
(iii) De onroerende zaken van Wasserij De Blinde zijn op 23 juli 2004 verkocht en
geleverd aan Phrontos, van welke vennootschap Wasserij De Blinde een volle
dochtermaatschappij is. Phrontos is bestuurder van Wasserij De Blinde en beide
vennootschappen vormen een fiscale eenheid. Phrontos is gevestigd en houdt kantoor op
hetzelfde adres als Wasserij De Blinde.
(iv) Op 29 december 2005 heeft een brand gewoed in de panden waar Wasserij De
Blinde c.s. hun bedrijf uitoefenden. De productieruimte en de kantoorruimten zijn
volledig afgebrand.
(v) Voor het bepalen van de hoogte van de schade heeft Achmea expertisebureau
Crawford Burggraaff ingeschakeld. Wasserij De Blinde c.s. hebben Troostwijk Expertises
B.V. als eigen deskundige aangewezen.
(vi) De totale schade aan de bedrijfsgebouwen (hierna ook aangeduid als de
opstalschade) is in overleg tussen de deskundigen bepaald op € 2.050.472,--.
(vii) De totale schade aan de roerende zaken op basis van 'open polis' is op 28 mei 2009
in overleg tussen de deskundigen vastgesteld op € 2.511.134,--.
(viii) Achmea heeft € 3.045.160,-- aan voorschotten voldaan. Voor de schade aan de
roerende zaken is een bedrag van € 375.383,-- uitgekeerd.
(ix) Art. 14 van de toepasselijke Bijzondere Voorwaarden Uitgebreide Verzekering
Bedrijfsgebouwen (hierna: BVUVB) luidt, voor zover van belang, als volgt:
"Artikel 14 Eigendomsoverdracht
A. Doorlopen van de verzekering
Bij eigendomsoverdracht van het verzekerde belang geldt, dat de verzekering gedurende
dertig dagen van kracht blijft ten bate van de nieuwe eigenaar. Deze dertig dagen
worden geteld vanaf de dag waarop het eigendom is overgegaan.
De verzekering zal ook na dertig dagen doorlopen onder voorwaarde dat de nieuwe
eigenaar binnen deze termijn ons of de verzekeringsadviseur hiervan schriftelijk
mededeling heeft gedaan. Na ontvangst van de kennisgeving van eigendomsovergang
bevestigen wij de nieuwe eigenaar zo spoedig mogelijk of wij hem als verzekeringnemer
accepteren of wij de verzekering beëindigen. In dat geval nemen wij een opzegtermijn
van ten minste dertig dagen in acht."
(x) Wasserij De Blinde heeft verzuimd Achmea in kennis te stellen van de
eigendomsoverdracht van de onroerende zaken aan Phrontos.
![Page 229: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/229.jpg)
107
3.2.1 Wasserij De Blinde c.s. hebben - samengevat - veroordeling van Achmea gevorderd
tot betaling van:
(i) € 2.050.472,-- met betrekking tot de opstalschade;
(ii) € 3.145.628,-- met betrekking tot de schade aan roerende zaken behorende tot de
inventaris, waaronder de zogenoemde 'hulpzaken' die volgens Wasserij De Blinde c.s.,
ondanks een daartoe blijkens de tekst strekkende akte tussen Wasserij De Blinde en
Phrontos, nooit bedoeld waren om te worden overgedragen aan Phrontos;
(iii) wettelijke rente over de door Achmea reeds betaalde bedrijfsschade;
een en ander met nevenvorderingen.
3.2.2 De rechtbank heeft een bedrag van € 2.050.472,-- wegens schade aan de
opstallen, een bedrag van € 2.511.134,-- wegens schade aan de roerende zaken, een
bedrag van € 225.000,-- wegens schade aan overige roerende zaken (textiel) en een
bedrag van € 1.200.000,-- wegens bedrijfsschade (berekend als concernschade)
toewijsbaar geacht en de som hiervan na aftrek van betaalde voorschotten toegewezen,
een en ander te vermeerderen met wettelijke rente op grond van art. 6:119 BW. Het hof
heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en heeft, samengevat, als volgt geoordeeld.
Het heeft de vordering ter zake van de opstalschade, alsmede de vordering ter zake van
de hulpzaken (ten aanzien waarvan het hof vooropstelt in rov. 4.6 dat met betrekking tot
die vordering eenzelfde beslissing past als met betrekking tot de opstalschade)
ongegrond geoordeeld. Het hof heeft vervolgens de vordering ter zake van de roerende
zaken behorende tot de inventaris tot een bedrag van € 553.301,-- en die ter zake van
de overige roerende zaken tot een bedrag van € 244.777,-- toegewezen. Het hof heeft
de bedrijfsschade niet op basis van concernwaarde bepaald maar op stand-alone basis,
hetgeen op dit punt leidt tot een toewijzing ter hoogte van € 2.425.000,--. Alle
toegewezen bedragen zijn te vermeerderen met wettelijke rente.
Opstalschade; derogerende werking redelijkheid en billijkheid
3.3.1 Onderdeel 1 van het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de
vordering ter zake van de opstalschade niet toewijsbaar is omdat het beroep van Achmea
op art. 14 van de BVUVB niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is. Dit oordeel is vervat in rov. 3.2-3.4, welke als volgt luiden.
"3.2 Het hof stelt voorop dat Achmea, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen
en grief II dan ook tevergeefs bestrijdt, onvoldoende en zelfs in het geheel geen
argumenten heeft aangedragen op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd zou zijn
dat zij haar toestemming om Phrontos als nieuwe verzekerde te accepteren zou hebben
geweigerd als die toestemming tijdig door Phrontos zou zijn gevraagd.
3.3 Het hof is echter van oordeel dat de rechtbank onvoldoende betekenis heeft gehecht
aan het gegeven dat Phrontos dat nu eenmaal niet gedaan heeft. Dat is van belang
omdat het bij de in artikel 14 Bijzondere voorwaarden opstallen verlangde mededeling
om meer gaat dan alleen maar de mededeling dat het verzekerde belang in andere
handen is overgegaan. Het gaat vooral om de mededeling dat desondanks de verzekering
ook na dertig dagen zal doorlopen want daarmee geeft de nieuwe eigenaar te kennen dat
te wensen. Bij het - hoezeer ook abusievelijk en onopzettelijk - uitblijven van die
mededeling blijft de verzekeraar verstoken van een op voortzetting van de
verzekeringsovereenkomst gerichte wilsuiting van de nieuwe eigenaar en
belanghebbende, terwijl de strekking van artikel 14 Bijzondere bepalingen is dat de
overdracht van de eigendom van het verzekerde object leidt tot beëindiging van de
verzekeringsovereenkomst, tenzij de verzekeraar op een tijdige mededeling van de
nieuwe eigenaar besluit de overeenkomst voort te zetten. Als de verzekeraar gehouden
wordt aan de keuze die hij gemaakt zou hebben als hij geweten had dat er iets te kiezen
viel, ontstaat een hinkende situatie die zal voortduren totdat de verzekeraar van de
overgang van het belang op de hoogte raakt. In die wellicht lang voortdurende hinkende
situatie is het uitsluitend de nieuwe belanghebbende die het in zijn macht heeft te
beslissen of hij al dan niet verzekerd wenst te zijn geweest, een beslissing die kan
worden beïnvloed door de vraag of inmiddels schade gevallen is.
3.4 Het behoeft geen betoog dat deze situatie in hoge mate indruist tegen het belang van
de verzekeraar en bovendien tegen het wezen van de verzekeringsovereenkomst, gericht
op vergoeding van schade die op het ogenblik dat partijen tot die overeenkomst
![Page 230: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/230.jpg)
108
besluiten, nog onzeker moet zijn. Het hof ziet dan ook niet in dat een verzekeraar die in
een dergelijke situatie geconfronteerd wordt met een schadegeval en daardoor tot het
besef komt dat hij geruime tijd (althans langer dan de dertig dagen waarin de
polisvoorwaarden voorzien) buiten eigen toedoen risico heeft gelopen zonder een
premieaanspraak op de nieuwe eigenaar te hebben, onredelijk of onbillijk handelt door
die achteraf kenbaar gemaakte keuze van de nieuwe belanghebbende te weigeren en
zich op het voor dat geval geschreven artikel 14 te beroepen."
3.3.2 Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte onderdeel wordt het volgende
vooropgesteld. Indien de verzekeringnemer het verzekerde risico heeft doen overgaan op
een derde en die derde zich op dekking beroept, staat het de verzekeraar in het
algemeen vrij zich te beroepen op een clausule als hiervoor in 3.1 onder (ix) is
weergegeven. Een beroep op een zodanige clausule is dan ook niet reeds naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar op de enkele grond dat de
verzekeraar zijn standpunt dat hij de derde als nieuwe verzekerde zou hebben
geweigerd, niet heeft gemotiveerd. Dit neemt niet weg dat art. 6:248 lid 2 BW een
beroep op een dergelijke clausule kan beletten in verband met - door de
verzekeringnemer of derde te stellen en zo nodig te bewijzen - omstandigheden van het
concrete geval. Bij de beoordeling kan meewegen dat de verzekeraar zijn voormelde
standpunt niet heeft gemotiveerd.
3.3.3 Het onderdeel doet een beroep op diverse in de feitelijke instanties door Wasserij
de Blinde c.s. gestelde omstandigheden, die samengevat erop neerkomen dat de
overgang van de gebouwen van dochtermaatschappij Wasserij De Blinde op
moedermaatschappij Phrontos feitelijk geen enkele voor de onderhavige
verzekeringsovereenkomst relevante wijziging heeft teweeggebracht, noch op het
moment van die overgang, noch nadien. Meer in het bijzonder wijst het onderdeel op het
concernverband tussen Wasserij De Blinde en Phrontos alsmede op het feit dat de premie
steeds is doorbetaald en voert het aan dat van een hoger risico nimmer sprake is
geweest. Het hof heeft in dit verband weliswaar overwogen dat "Achmea in het geheel
geen argumenten heeft aangedragen op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd zou
zijn dat zij haar toestemming om Phrontos als nieuwe verzekerde te accepteren zou
hebben geweigerd als die toestemming tijdig door Phrontos zou zijn gevraagd", maar het
heeft de overige door Wasserij De Blinde c.s. ter onderbouwing van hun beroep op art.
6:248 lid 2 BW gestelde omstandigheden niet kenbaar in zijn beoordeling betrokken.
Aldus heeft het zijn beslissing onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
De hierop gerichte klachten van onderdeel 1 slagen derhalve. De overige klachten van dit
onderdeel behoeven geen behandeling.
De hulpzaken
3.4 Onderdeel 2.1 klaagt dat het oordeel van het hof dat, kort samengevat, de vordering
van Wasserij De Blinde c.s. ter zake van vergoeding van de hulpzaken moet worden
verworpen, niet in stand kan blijven ingeval het oordeel van het hof ter zake van de
opstalschade wordt vernietigd, omdat het hof heeft vooropgesteld dat ten aanzien van de
hulpzaken eenzelfde beslissing past als ten aanzien van de opstalschade. Deze klacht
slaagt op de hiervoor in 3.3.3 weergegeven grond. De overige klachten van onderdeel 2
behoeven geen behandeling.
4. Beoordeling van het voorwaardelijk incidentele beroep
4.1 In rov. 6.1-6.2 heeft het hof, kort samengevat, beslist dat vergoeding van de
bedrijfsschade dient plaats te vinden op stand-alone basis aangezien de opstalschade en
de inventarisschade door het hof niet op concernbasis zijn berekend. Onderdeel 2.1 van
het incidentele middel betoogt dat dit oordeel niet in stand kan blijven indien een of meer
klachten van Wasserij De Blinde c.s. in het principale beroep slagen, omdat alsdan die
opstal- of inventarisschade juist wel als concernschade heeft te gelden. Het onderdeel
treft doel omdat de uitgangspunten waarop het hof zijn oordeel heeft gebaseerd, in het
principale beroep met succes zijn bestreden.
4.2 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft,
gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
![Page 231: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/231.jpg)
109
5. Beslissing
De Hoge Raad:
In het principale beroep
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 22 mei 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Achmea in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van Wasserij De Blinde c.s. begroot op € 6.204,35 aan verschotten en € 2.600,--
voor salaris;
In het incidentele beroep
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 22 mei 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Wasserij De Blinde c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van Achmea begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,--
voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren
C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 7 juni 2013.
![Page 232: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/232.jpg)
110
ECLI:NL:HR:2013:40
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28-06-2013
Datum publicatie
04-07-2013
Zaaknummer
12/01073
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ7188, Gevolgd
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Buitengerechtelijke incassokosten. Vermeerdering met de wettelijke
rente als bedoeld in art. 6:119 BW in plaats van met de wettelijke handelsrente als
bedoeld in art. 6:119a BW. Hoge Raad doet zelf de zaak af.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
28 juni 2013
Eerste Kamer
nr. 12/01073
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
COÖPERATIEVE RABOBANK VLIETSTREEK-ZOETERMEER U.A.,
gevestigd te Zoetermeer,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. P.A. Fruytier,
t e g e n
1. DESENCO INTERIOR CONTRACT MANAGEMENT B.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
2. DESENCO OFFICE PLANNING & PROJECT MANAGEMENT B.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaten: mr. D. Rijpma en mr. M.S. van der Keur.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Rabobank en Desenco.
1Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 305581/HA ZA 08-663 van de rechtbank ‟s-Gravenhage
van 4 juni 2008, 18 maart 2009 en 22 april 2009;
b. het arrest in de zaak 200.035.386/01 van het gerechtshof te ‟s-Gravenhage van
22 november 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Rabobank beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Desenco heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
![Page 233: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/233.jpg)
111
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het
bestreden arrest, voor zover de wettelijke handelsrente is toegewezen over de
buitengerechtelijke kosten, en tot afdoening van de zaak zoals vermeld in de conclusie.
De advocaat van Rabobank heeft bij brief van18 april 2013 op die conclusie gereageerd.
3Beoordeling van het middel
3.1
De in de onderdelen 1-8 van het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet
nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
3.2
Onderdeel 9 klaagt erover dat het hof de veroordeling tot betaling van
buitengerechtelijke incassokosten heeft vermeerderd met de wettelijke handelsrente (art.
6:119a BW). Deze klacht slaagt. Buitengerechtelijke kosten dienen te worden
aangemerkt als vermogensschade (art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW). De wettelijke
handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW heeft echter uitsluitend betrekking op
verplichtingen tot betaling uit handelsovereenkomsten. Een verplichting tot vergoeding
van schade kan daartoe niet worden gerekend (vgl. de considerans onder 13 van van
Richtlijn 2000/35/EG, waarop art. 119a stoelt, alsmede Kamerstukken II 2001-2002, 28
239, nr. 3, p. 10).
3.3
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door de in het dictum wegens buitengerechtelijke
incassokosten toegewezen bedragen van € 5.160,-- en € 904,-- te vermeerderen met de
wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW in plaats van met de wettelijke
handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW.
4Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te ‟s-Gravenhage van 22 november 2011, doch
uitsluitend voor zover het dictum, onder “opnieuw recht doende”, vierde en zevende
streepje, luidt “vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 15 februari 2008 tot
aan de dag der voldoening” en, in zoverre opnieuw recht doende:
stelt de desbetreffende passages aldus vast dat deze luiden: “vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf 15 februari 2008 tot aan de dag der voldoening”;
veroordeelt Rabobank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van Desenco begroot op € 6.218,82 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T.
Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth
op 28 juni 2013.
![Page 234: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/234.jpg)
112
ECLI:NL:HR:2013:BZ4163
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14-06-2013
Datum publicatie
14-06-2013
Zaaknummer
CPG 12/01625
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ4163
In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2012:BV1085, (Gedeeltelijke) vernietiging met
verwijzen
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Procesrecht. Opzegging duurovereenkomst voor onbepaalde tijd;
maatstaf; eisen van redelijkheid en billijkheid. Wijziging (grondslag) eis bij pleidooi;
twee-conclusie-regel; grenzen rechtsstrijd. Art. 24, 347 Rv.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
14 juni 2013
Eerste Kamer
12/01625
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
KONINKLIJKE AUPING B.V.,
gevestigd te Deventer,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
BEVERSLAAP B.V.,
gevestigd te Zoelen, gemeente Buren,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Auping en Beverslaap.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 185851 / KG ZA 11-236 van de voorzieningenrechter te Zwolle-
Lelystad van 4 juli 2011;
b. het arrest in de zaak 200.091.833/01 van het gerechtshof te Leeuwarden van 17
januari 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Auping beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Beverslaap is verstek verleend.
De zaak is voor Auping toegelicht door haar advocaat en mr. M.M. van Asperen, advocaat
bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
![Page 235: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/235.jpg)
113
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Auping produceert bedden, matrassen en aanverwante artikelen onder het merk
"Auping". Zij heeft van oudsher een zeer uitgebreid dealernetwerk dat deze bedden
verkoopt aan het publiek. Het marktaandeel van Auping op de Nederlandse beddenmarkt
schommelt al jaren rond de 20%.
(ii) In het Auping-dealernetwerk wordt onderscheid gemaakt tussen Auping Plaza's
(winkels die uitsluitend het totale Auping-assortiment verkopen), Auping Vision (waar
Auping-producten via een "shop-in-shop-formule" in een bedden- of meubelwinkel
worden verkocht) en Label-dealers (dealers die Auping-producten in een "gewone"
beddenspeciaalzaak of meubelwinkel verkopen).
(iii) Beverslaap exploiteerde sinds 15 augustus 2002 onder de naam Portegies
Slaapcomfort Beverwijk (hierna: Portegies) een beddenspeciaalzaak, waarin naast andere
beddenmerken ook Aupingproducten werden verkocht.
[Betrokkene 1] is middellijk bestuurder en grootaandeelhouder van Beverslaap.
[Betrokkene 1] heeft ook voor 2002 zaken met Auping gedaan. Hij participeerde in e-
Bedding B.V., een bedrijf dat onder meer Auping-bedden via internet verkocht.
(iv) Auping heeft in 2010 een nieuwe distributiestrategie aangenomen, die voorziet in
een grondige inkrimping van haar distributienet en een kwalitatieve opwaardering van de
resterende verkoopkanalen. In dit kader heeft Auping afscheid genomen van bijna de
helft van haar dealers. Begin 2011 heeft Auping de overeenkomsten opgezegd die zij had
met een aantal dealers in de regio Noord-Holland boven het Noordzeekanaal.
(v) Auping heeft de distributieovereenkomst met Beverslaap bij brief van 21 januari 2011
opgezegd tegen 31 juli 2011, met als reden dat in het kader van de reorganisatie van het
dealernetwerk ten behoeve van schaalvergroting op strategische plaatsen in Nederland
Auping Plaza dealerschappen zullen worden gevestigd en aandacht zal worden gegeven
aan de ontwikkeling van de bestaande Plaza's en dat een Auping Plaza is voorzien in de
aanpalende verzorgingsgebieden Alkmaar, Haarlem/Cruquius en Zaandam. Als gevolg
hiervan ontstaat een grote overlap in de secundaire gebieden en is voor een dealer in
Beverwijk geen plaats meer, wil een Plaza in voornoemde gebieden tot strategisch
speerpunt kunnen worden dat voldoende rendeert, aldus de opzeggingsbrief.
3.2 Beverslaap heeft in dit kort geding primair gevorderd dat Auping de opzeggingsbrief
intrekt en aan Beverslaap een distributieovereenkomst volgens het nieuwe
distributiebeleid aanbiedt, waartoe zij heeft aangevoerd dat Auping zonder
zwaarwegende grond de distributieovereenkomst heeft opgezegd. Subsidiair heeft zij
gevorderd dat de opzegtermijn tot 31 januari 2012 wordt verlengd. Auping heeft verweer
gevoerd.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat Auping niet aannemelijk heeft gemaakt dat
het vertrek van Beverslaap noodzakelijk is om de nieuwe Plaza's rendabel te laten
worden, en Auping geboden om Beverslaap een distributieovereenkomst aan te bieden
op straffe van verbeurte van een dwangsom. Auping heeft ter uitvoering van dit vonnis
aan Beverslaap op 1 augustus 2011 een distributieovereenkomst voor de duur van één
jaar aangeboden, welk aanbod Beverslaap heeft aanvaard.
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het heeft daartoe als
volgt overwogen.
Het geschil betreft de opzegging van een distributieovereenkomst die voor onbepaalde
tijd is aangegaan, zonder dat partijen nadere afspraken hebben gemaakt over de wijze
waarop deze duurovereenkomst kan worden beëindigd (rov. 11). Vooralsnog is niet
aangetoond dat Auping bij de opzegging heeft gehandeld in strijd met de
Mededingingswet (rov. 17).
Met de voorzieningenrechter was het hof van oordeel dat er in dit geval, gelet op de
bijzonderheden daarvan, sprake moet zijn van een voldoende zwaarwegende grond voor
de opzegging. Daarbij is met name van belang dat Beverslaap en de aan haar gelieerde
e-Bedding B.V. voor een groot deel afhankelijk waren van de omzet in Auping-producten.
Dat Beverslaap en Auping ten tijde van de opzegging al 8,5 jaar zaken met elkaar
hadden gedaan legt daarbij ook enig gewicht in de schaal, terwijl de omstandigheid dat
in de daaraan voorafgaande jaren sprake is geweest van een zakenrelatie tussen
![Page 236: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/236.jpg)
114
Portegies en Auping, dan wel tussen [betrokkene 1] en Auping, marginaal meetelt. (rov.
19)
De overgang naar een ander distributiestelsel kan een voldoende zwaarwegend belang
zijn om een bestaande distributieovereenkomst te beëindigen, mits daarbij aan een
aantal voorwaarden is voldaan, waaronder mededingingsrechtelijke voorwaarden (rov.
20). Wat dit laatste betreft heeft Auping, gelet op de omschrijving van een selectief
distributiestelsel in art. 1, aanhef en sub d, van Verordening (EEG) 2790/1999, de
kwantitatieve criteria voor toegang tot haar selectieve distributienet in het geval van
Beverslaap niet objectief toegepast (rov. 21-28). Daarbij komt dat de door Auping
gewenste Plaza's in de regio Noord-Holland er naar alle waarschijnlijkheid in de komende
jaren nog niet zullen zijn, zodat niet valt in te zien waarom in verband met hun belangen
de distributieovereenkomst met Beverslaap op de kortst mogelijke termijn zou moeten
worden beëindigd (rov. 28). Tegenover dit thans onvoldoende duidelijke belang van
Auping staat het onmiskenbare belang van Beverslaap bij voortzetting van de
distributieovereenkomst, nu haar omzet voor meer dan 50% uit Aupingproducten bestaat
en Auping slechts een opzegtermijn van zes maanden heeft gehanteerd (rov. 29). In
deze situatie dient het belang van Beverslaap te prevaleren en is Auping volgens het hof
terecht veroordeeld om Beverslaap een distributieovereenkomst aan te bieden (rov. 30).
3.3 Onderdeel 9.1 van het middel betoogt dat Beverslaap pas voor het eerst bij pleidooi
in hoger beroep aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat zij voldoet aan de
kwalitatieve en kwantitatieve selectiecriteria van het selectieve distributiestelsel van
Auping en op grond van het mededingingsrecht tot dat stelsel moet worden toegelaten.
Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof, door deze grondslag van de vordering te
behandelen in rov. 21-28, en door in rov. 30 te oordelen dat Auping terecht is
veroordeeld om Beverslaap een distributieovereenkomst aan te bieden, de twee-
conclusie-regel van art. 347 Rv heeft geschonden en buiten de grenzen van de
rechtsstrijd in hoger beroep is getreden.
3.4 De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat Beverslaap voor het eerst
in de pleitnota in hoger beroep heeft gesteld dat zij voldeed aan de kwalitatieve en
kwantitatieve selectiecriteria van het selectieve distributiestelsel van Auping en op grond
van het mededingingsrecht tot dat stelsel moet worden toegelaten. Het hof heeft, door in
rov. 21-28 te onderzoeken of was voldaan aan de voorwaarden waaronder de overgang
naar een ander distributiestelsel een voldoende zwaarwegend belang kan zijn om een
bestaande distributieovereenkomst te beëindigen, kennelijk geoordeeld dat Beverslaap
met deze stelling de hiervoor in 3.2 weergegeven grondslag van haar vordering heeft
gewijzigd. Het hof heeft hierbij miskend dat de twee-conclusie-regel van art. 347 Rv ook
in hoger beroep van een kort geding meebrengt dat een wijziging van de (grondslag van
de) eis bij pleidooi niet meer toelaatbaar is, tenzij zich een van de in de rechtspraak
erkende uitzonderingen op die regel voordoet (vgl. HR 20 juni 2008, LJN BC4959, NJ
2009/21, en HR 19 juni 2009, LJN BI8771, NJ 2010/154). Het hof heeft echter niet
vastgesteld dat zich een zodanige uitzondering voordoet en had de wijziging reeds
hierom ontoelaatbaar moeten achten, nog daargelaten dat de wijziging ook niet was
gedaan bij conclusie of akte ter rolle, zoals art. 130 lid 1 Rv voorschrijft. Door vervolgens
(mede) op de gewijzigde grondslag het vonnis van de voorzieningenrechter te
bekrachtigen, is het hof bovendien in strijd met art. 24 Rv buiten de grenzen van de
rechtsstrijd van partijen getreden. Onderdeel 9.1 is gegrond.
3.5 Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 19,
hiervoor weergegeven in 3.2. Onderdeel 1.1 klaagt naar de kern genomen dat het hof
een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van het geschil over de
opzegging van de distributieovereenkomst van partijen. Voorts klaagt onderdeel 1.3 dat
de door het hof in rov. 19 in aanmerking genomen omstandigheden, afzonderlijk of in
combinatie, onvoldoende zijn voor het oordeel dat de overeenkomst slechts kan worden
opgezegd indien daartoe een zwaarwegende grond aanwezig is.
3.6 Het hof heeft tot uitgangspunt van de beoordeling genomen dat de door Auping
opgezegde distributieovereenkomst een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd was
(rov. 11). Of, en zo ja onder welke voorwaarden, een dergelijke overeenkomst opzegbaar
is, wordt bepaald door de inhoud daarvan en door de van toepassing zijnde wettelijke
![Page 237: Academie voor de Rechtspraktijk](https://reader033.fdocuments.nl/reader033/viewer/2022042703/568c0d721a28ab955a8cc4a9/html5/thumbnails/237.jpg)
115
bepalingen. Indien, zoals hier, wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de
opzegging, geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. De eisen van redelijkheid
en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de
omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een
voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat. Uit diezelfde eisen kan,
eveneens in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden
van het geval, voortvloeien dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden
genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een
(schade)vergoeding (vgl. HR 28 oktober 2011, LJN BQ9854, NJ 2012/685).
3.7 In dit licht geeft het oordeel van het hof dat in dit geval, gelet op de bijzonderheden
daarvan, sprake moet zijn van een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging,
blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De door het hof in aanmerking genomen, in rov.
19 van zijn arrest vermelde, omstandigheden brengen naar vorenstaande maatstaven
niet zonder meer mee dat een zwaarwegende grond voor de opzegging van de bestaande
commerciële relatie aanwezig moet zijn. Die omstandigheden kunnen eventueel wel
meebrengen dat een langere opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat een
(schade)vergoeding aangeboden moet worden. De onderdelen 1.1 en 1.3 zijn derhalve
gegrond.
3.8 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 17 januari 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Beverslaap in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van Auping begroot op € 885,35 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, G. de Groot en M.V. Polak, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 14 juni 2013.