› research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil...

57
Een ‘review procedure’ voor de levenslange gevangenisstraf W.F. van Hattum 1. HR 16 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3741 NJ 2009/602 (F.B.) http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak? id=ECLI:NL:HR:2009:BF3741 2.5. In zijn arrest van 9 maart 1999, LJN ZD1464, NJ 1999, 435 heeft de Hoge Raad op de in de conclusie bij dat arrest genoemde gronden geoordeeld dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf geen strijd oplevert met de art. 3 en 5, vierde lid, EVRM. In het bijzonder wat betreft die laatste bepaling houdt die conclusie - tegen de achtergrond van de daarin vermelde, toenmalige jurisprudentie van het EHRM - het volgende in: "Onze wetgeving heeft in art. 2 aanhef en onder b van de Gratiewet een grond voor gratie geformuleerd die dient te worden bezien in samenhang met art. 558 e.v. Sv, waaronder de zogeheten "volgprocedure langgestraften" ressorteert (in de regel veroordeelden tot een gevangenisstraf van zes jaar of langer). De ratio hiervan is volgens de wetgever dat zich een situatie kan ontwikkelen waarin met de verdere tenuitvoerlegging van de straf geen enkel in ons strafrecht erkend doel in redelijkheid meer wordt gediend, op grond waarvan een verkorting van de straf door middel van gratie verantwoord wordt geacht. Gratie dient in de ogen van de wetgever, behalve als een "daad van gerechtigheid", bovendien ook als een "daad van barmhartigheid" te worden beschouwd terwijl "de betrokkenheid op het individuele geval" voorts kenmerkend is voor het gratie-instituut. 21. Op grond van die "volgprocedure langgestraften" worden deze na één derde van hun straftijd aan een (nader) klinisch-psychologisch onderzoek onderworpen om te bezien of met een verdere tenuitvoerlegging in redelijkheid nog enig doel wordt gediend. Wanneer dat onderzoek negatief luidt kan hierin aanleiding worden gevonden ambtshalve gratie te verlenen. Ook veroordeelden tot levenslange gevangenisstraf komen voor die procedure in aanmerking. Bovengenoemd onderzoek kan er dan in resulteren dat die gevangenisstraf wordt omgezet in een tijdelijke

Transcript of › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil...

Page 1: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

Een ‘review procedure’ voor de levenslange gevangenisstrafW.F. van Hattum

1. HR 16 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3741 NJ 2009/602 (F.B.)http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2009:BF3741

2.5. In zijn arrest van 9 maart 1999, LJN ZD1464, NJ 1999, 435 heeft de Hoge Raad op de in de conclusie bij dat arrest genoemde gronden geoordeeld dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf geen strijd oplevert met de art. 3 en 5, vierde lid, EVRM. In het bijzonder wat betreft die laatste bepaling houdt die conclusie - tegen de achtergrond van de daarin vermelde, toenmalige jurisprudentie van het EHRM - het volgende in:

"Onze wetgeving heeft in art. 2 aanhef en onder b van de Gratiewet een grond voor gratie geformuleerd die dient te worden bezien in samenhang met art. 558 e.v. Sv, waaronder de zogeheten "volgprocedure langgestraften" ressorteert (in de regel veroordeelden tot een gevangenisstraf van zes jaar of langer). De ratio hiervan is volgens de wetgever dat zich een situatie kan ontwikkelen waarin met de verdere tenuitvoerlegging van de straf geen enkel in ons strafrecht erkend doel in redelijkheid meer wordt gediend, op grond waarvan een verkorting van de straf door middel van gratie verantwoord wordt geacht. Gratie dient in de ogen van de wetgever, behalve als een "daad van gerechtigheid", bovendien ook als een "daad van barmhartigheid" te worden beschouwd terwijl "de betrokkenheid op het individuele geval" voorts kenmerkend is voor het gratie-instituut.21. Op grond van die "volgprocedure langgestraften" worden deze na één derde van hun straftijd aan een (nader) klinisch-psychologisch onderzoek onderworpen om te bezien of met een verdere tenuitvoerlegging in redelijkheid nog enig doel wordt gediend. Wanneer dat onderzoek negatief luidt kan hierin aanleiding worden gevonden ambtshalve gratie te verlenen. Ook veroordeelden tot levenslange gevangenisstraf komen voor die procedure in aanmerking. Bovengenoemd onderzoek kan er dan in resulteren dat die gevangenisstraf wordt omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf - het zogeheten "op jaren stellen" - waarna de gedetineerde voor vervroegde invrijheidsstelling in aanmerking komt.22. (…) Een tot levenslang veroordeelde beschikt dus ook levenslang over het recht om gratieverzoeken in te dienen.23. Tot slot heeft de veroordeelde, indien deze de mening is toegedaan dat de executie van de (levenslange) gevangenisstraf - op welke grond dan ook - niet langer als rechtmatig kan worden beoordeeld, te allen tijde de mogelijkheid de burgerlijke rechter (via een kort geding tegen de Staat) te adiëren.24. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 17-19 is overwogen, meen ik dat het hof met zijn oplegging van de levenslange gevangenisstraf aan verzoeker art. 5, vierde lid, EVRM niet geschonden heeft. Verzoeker heeft immers altijd de mogelijkheid de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die gevangenisstraf ter toetsing van de rechter te brengen, dan wel om dienaangaande van zijn recht om gratieverzoeken in te dienen gebruik te maken waaromtrent evenbedoelde rechter zich via zijn advies dient uit te laten, terwijl voorts de Staat ambtshalve toetst of die gevangenisstraf moet worden omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf waardoor verzoeker voor vervroegde invrijheidsstelling in aanmerking komt. Door deze (bijzondere) rechtswegen is ook de doelstelling van het bepaalde in art. 5 EVRM, te weten te voorkomen dat personen op willekeurige wijze van hun vrijheid worden beroofd, gewaarborgd."

Page 2: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

2.6. Op het in dat arrest besloten liggende oordeel omtrent de aard van de levenslange gevangenisstraf is de Hoge Raad, anders dan wel wordt afgeleid uit zijn arrest van 14 maart 2006, LJN AU5496, NJ 2007, 345 nadien niet teruggekomen. De in laatstgenoemd arrest opgenomen overweging dat de rechter met het opleggen van een levenslange gevangenisstraf beoogt te voorkomen dat de veroordeelde nog terugkeert in de samenleving, moet worden gezien in het licht van de toen aan de orde gestelde rechtsvraag of in dezelfde zaak naast een levenslange vrijheidsstraf een terbeschikkingstelling met dwangverpleging kon worden opgelegd. Die vraag is toen ontkennend beantwoord en daarbij zijn de grondtrekken van beide sancties tegen elkaar afgezet. Met de desbetreffende overweging over de positie van de strafrechter ten tijde van de straftoemeting is echter niet geoordeeld dat een eenmaal opgelegde levenslange gevangenisstraf nadien niet zou kunnen worden verkort.

2.7 Het EHRM heeft in de zaak Kafkaris vs. Cyprus, ECHR (GC), 12 februari 2008, appl. nr. 21906/04, EHRC 2008, 52, het volgende geoordeeld: (…)

2.8. Uit dat arrest volgt dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan meerderjarige verdachten op zichzelf niet onverenigbaar is met art. 3 EVRM en evenmin met enige andere bepaling van dat verdrag. Dat zou in het bijzonder in het licht van de in art. 3 EVRM vervatte waarborg anders kunnen zijn indien die straf als "irreducible" moet worden beschouwd. Een factor die daarbij in aanmerking moet worden genomen is of in het nationale recht is voorzien in de mogelijkheid om de duur van die straf te verkorten. De verdachte aan wie de straf wordt opgelegd mag niet ieder perspectief op vrijlating worden onthouden. Het enkele feit dat de duur van de straf in een concreet geval ook de facto levenslang is, brengt echter niet mee dat de straf in dat geval als "irreducible" heeft te gelden en met art. 3 EVRM niet zou zijn te verenigen.

(…)

2.10. Wat betreft de in Nederland bestaande mogelijkheden "to take proceedings", als bedoeld in art. 5, vierde lid, EVRM ten aanzien van de (verdere) tenuitvoerlegging van een opgelegde levenslange gevangenisstraf, en de daarmee verband houdende mogelijkheid tot verkorting van die straf, geldt ook thans nog hetgeen tot uitdrukking is gebracht in het arrest van de Hoge Raad van 9 maart 1999, LJN ZD1464, NJ 1999, 435. Aan de veroordeelde kan, ook na oplegging van een levenslange gevangenisstraf, gratie worden verleend, terwijl deze voorts het oordeel van de burgerlijke rechter kan inroepen omtrent de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf.

(…)

2.11.2. Niet zonder betekenis is echter dat de in voornoemd arrest van de Hoge Raad vermelde regeling van de zogenoemde "volgprocedure langgestraften" in 2000 is ingetrokken. Daarmee is een belangrijke mogelijkheid tot tussentijdse beoordeling van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf komen te vervallen. (…)

2.12 In het verband van de aan het verweer en het middel ten grondslag liggende opvatting wordt nog de stelling betrokken dat in Nederland een opgelegde levenslange gevangenisstraf nimmer wordt verkort, zodat de facto die mogelijkheid van verkorting niet bestaat. Dat is een stelling van feitelijke aard die zich niet leent voor onderzoek door de Hoge Raad. Die stelling is in feitelijke aanleg niet zodanig onderbouwd dat het Hof gehouden was daarop te reageren.

Page 3: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

De dienaangaande in de conclusie van de Advocaat-Generaal verstrekte informatie biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat, niettegenstaande de hiervoor besproken mogelijkheden tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, een dergelijke verkorting thans in feite illusoir is. Indien evenwel zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf in feite nimmer wordt verkort, kan dat van betekenis zijn bij de beantwoording van de vraag of oplegging van een levenslange gevangenisstraf dan wel verdere voortzetting van een dergelijke straf zich verdraagt met de uit art. 3 EVRM voortvloeiende eisen, zoals die door het EHRM in het arrest Kafaris vs. Cyprus nader zijn omlijnd.

2. Hof Den Haag 1 juni 2004, ECLI:NL:GHSGR:2004:AP0700 (B.C.), http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSGR:2004:AP0700

11. Strafmotivering(…)In de gegeven omstandigheden staat het hof voor de vraag of het verantwoord zou zijn de verdachte, na afloop van een straf zoals door de rechtbank opgelegd en door de advocaat-generaal geëist, over ruim twaalf jaar vrij te laten. Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal acht het hof dit niet verantwoord. Omdat dan in de gegeven omstandigheden de geldende wet geen andere verantwoorde beslissing toelaat dan een levenslange gevangenisstraf, is het hof eenparig van oordeel dat deze straf, die zwaarder is dan in hoger beroep geëist, moet worden opgelegd.

3. Rechtbank Amsterdam 14 januari 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:132 (G.H.)http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBAMS:2016:132

15.3 Motivering van de straf. Oordeel rechtbank(…)De rechtbank heeft zich de vraag gesteld of hieruit een stoornis zou moeten worden afgeleid die van enige invloed kan zijn geweest op de begane delicten. De rechtbank heeft daartoe echter geen aanknopingspunten gevonden in het rapport, waarbij de rechtbank rekening houdt met de beperkingen waarmee rapporteurs zich geconfronteerd zagen, maar desondanks stellen dat een ernstige persoonlijkheidspathologie bij verdachte niet kan worden uitgesloten. (…) De rechtbank ziet in het rapport, of in hetgeen verdachte naar voren heeft gebracht, geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat in de toekomst het recidiverisico zal verminderen. Gezien de voornoemde beperkingen in het onderzoek zijn er ook geen gronden om een terbeschikkingstelling te overwegen om verdachte te laten behandelen voor een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. Dit maakt dat het opleggen van een tijdelijke gevangenisstraf uit maatschappelijk oogpunt uiterst risicovol is. In zoverre komt verdachte voor een levenslange gevangenisstraf in aanmerking

De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of het opleggen van een levenslange gevangenisstraf in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit de recente jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM 9 juli 2013, 66069/09, Vinter) is af te leiden dat de levenslange gevangenisstraf in strijd kan komen met artikel 3 EVRM als niet reeds op het moment van oplegging van die straf sprake is van een ‘prospect of release’ dan wel een ‘possibility of review’. Een systeem van ‘review’ zoals dat in andere landen bestaat, kent

Page 4: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

Nederland niet. In Nederland kan een veroordeelde op grond van de Gratiewet een gratieverzoek indienen. Gratie kan worden verleend indien met de tenuitvoerlegging van de straf in redelijkheid geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel wordt gediend. In zijn arrest van 16 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BF3741) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de gratiewetgeving zowel de jure als de facto mogelijkheden biedt om de straf te bekorten. De Hoge Raad heeft zich ná de Vinter-jurisprudentie nog niet over de levenslange gevangenisstraf kunnen uitlaten.

De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het ontbreken van een dergelijk systeem van ‘review’ in Nederland in de onderhavige zaak aan oplegging van de levenslange gevangenisstraf in de weg moet staan. Daarbij dient de rechtbank de rechten van verdachte af te wegen tegen de belangen van de maatschappij.

De rechtbank ziet zich in de onderhavige zaak geconfronteerd met gruwelijke feiten en een verdachte die, zich op zijn zwijgrecht beroepend, geen blijk heeft gegeven van enig inzicht in zijn daden. De over verdachte opgemaakte rapportage doet vrezen voor de toekomst. Alles overwegend acht de rechtbank het onverantwoord om op dit moment te oordelen dat verdachte na ommekomst van een tijdelijke gevangenisstraf weer op vrije voeten zal komen. Het risico dat verdachte na het uitzitten van de tijdelijke gevangenisstraf nog steeds een groot gevaar voor de maatschappij vormt, is daarvoor simpelweg te groot.

In zoverre is de afweging tussen een (maximale) tijdelijke gevangenisstraf en een levenslange gevangenisstraf waarbij na ommekomst van een bepaalde periode een toetsingsmoment zou bestaan, niet zuiver. In geval van een toetsingsmoment zou er immers een herbeoordeling plaatsvinden, waarbij onder meer het recidiverisico zou worden betrokken. Een onaanvaardbaar recidiverisico zou ertoe kunnen leiden dat de levenslange gevangenisstraf daadwerkelijk zou moeten worden uitgezeten.

Alles overwegend is de rechtbank van oordeel dat, ook al zou een systeem van periodieke toetsing omtrent de voortduring van de straf na ommekomst van een bepaalde periode zeer wenselijk zijn, het ontbreken hiervan – de formele mogelijkheden van de gratiewetgeving daargelaten – niet maakt dat in deze zaak de levenslange gevangenisstraf niet kan worden opgelegd.

De slotsom is dat de door de rechtbank passend geachte straf oplegbaar is. De rechtbank acht oplegging van deze straf ook geboden en zal daartoe overgaan.

4. RbNNE 24 november 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:5389, NBStraf 2016/28 m.nt. J. Boksem (Broers A. en M. R.)http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNNE:2015:5389

Strafoplegging. Oordeel rechtbank

(…) Van de na 1970 tot levenslange gevangenisstraf veroordeelden is tot op heden geen enkel gratieverzoek gehonoreerd. Na 1986 is slechts in 2009 één keer gratie verleend. Aan deze veroordeelde is in verband met zijn gezondheidstoestand, te weten terminaal ziek, gratie verleend. (zie beantwoording kamervragenvan de Tweede Kamer, 4 maart 2014,2013 Z 25341) Een dergelijke reden voor gratieverlening valt naar het oordeel van de rechtbank echter niet onder het begrip “prospect of release “ (uitzicht op in vrijheidstelling) zoals het

Page 5: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

EHRM eist. De conclusie lijkt dan ook gerechtvaardigd dat de gratieprocedure de facto nauwelijks perspectief biedt op verkorting van de opgelegde levenslange gevangenisstraf. De conclusie dat de mogelijkheid om levenslange gevangenisstraf te verkorten door middel van gratie geheel illusoir is, kan thans echter niet worden getrokken.

Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf in Nederland zonder meer in strijd komt met artikel 3 EVRM. Wel is de rechtbank van oordeel dat uit deze jurisprudentie volgt dat de praktijk van de levenslange gevangenisstraf in Nederland op gespannen voet staat met de eisen die uit het EVRM voortvloeien, omdat de facto nauwelijks perspectief bestaat op verkorting van de opgelegde levenslange gevangenisstraf. Dit is voor de rechtbank de reden om niet over te gaan tot het opleggen van een levenslange gevangenisstraf.

De rechtbank is daarbij wel van oordeel dat het gevaar voor de samenleving, bij een eventuele, in de (verre) toekomst liggende terugkeer van verdachte in de maatschappij, dient te worden ingeperkt door naast eerdergenoemde langdurige gevangenisstraf de maatregel van tbs met dwangverpleging op te leggen. Indien zou blijken dat verdachte na ommekomst van een zeer langdurige gevangenisstraf en een behandeling in een gedwongen kader, nog steeds een gevaar voor de maatschappij vormt, kan een tbs met dwangverpleging voortduren. Aan verdachte is aldus enerzijds niet elk perspectief op terugkeer in de maatschappij ontnomen, maar anderzijds is de maatschappij afdoende beschermd, omdat een eventuele terugkeer met de nodige waarborgen zal zijn omkleed.Alles afwegende zal de rechtbank geen levenslange gevangenisstraf opleggen doch de maximale tijdelijke gevangenisstraf van dertig jaar met daarbij de maatregel tbs met dwangverpleging. (…)

Opleggen maatregel (…) De rechtbank zal niet het voorstel van de verdediging volgen om een advies te geven als bedoeld in artikel 37b, tweede lid Wetboek van Strafrecht, om eerder met de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege aan te vangen gelet op de ernst van de feiten. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen is overwogen met betrekking tot de ernst van de feiten en de strafmaat. (…)

5. Rb. Den Haag 10 juli 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:8409 ( C.Y.)Ars Aequi AA20150312 met annotatie van G. de Jonge, http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2014:8409

1.23 Naar aanleiding van het gratieverzoek van [eiser] heeft het gerechtshof Den Haag - als het gerecht dat [eiser] de levenslange gevangenisstraf heeft opgelegd - op 19 maart 2014 een (voorlopig) advies uitgebracht. Dit advies vermeldt onder andere:

"Deze omstandigheden, in samenhang bezien, hebben het hof, niettegenstaande de uitzonderlijke ernst van de indertijd door verzoeker gepleegde delicten voor de vraag gesteld of tegen de achtergrond van de heersende jurisprudentie, met name gelet op de beginselen van artikel 3 EVRM, het negatieve advies van de procureur-generaal daarmee niet in strijd is. Het hof overweegt daarom positief op het gratieverzoek te adviseren, mits terugkeer in de maatschappij op verantwoorde wijze is voorbereid.Het hof is evenwel (nog) niet in staat om -zoals artikel 3 van het EVRM eist- op betekenisvolle wijze te toetsten "of bij de veroordeelde sprake is van dermate

Page 6: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

significante veranderingen en een zodanige vooruitgang richting reclassering gedurende de detentie, dat voortduring daarvan niet langer kan worden gerechtvaardigd door strafdoelen".Immers, de Minister en de Staatsecretaris hebben sinds 2006 geweigerd een machtiging tot onbegeleid verlof te verlenen. Zodoende staan zij verzoekers voortgang richting resocialisatie -en daarmee ook een bevestigend antwoord op voormelde vraag- welbewust in de weg. Het hof acht dit ten eerste in strijd met de door de Minister in 2001 zelf gemaakte afspraken, welke mede inhielden dat verzoekers behandeling zou zijn gericht op terugkeer in de samenleving. Het is naar 's hofs oordeel daarnaast in strijd met de onder A en C aangehaalde jurisprudentie. Als gevolg van de weigering een machtiging tot onbegeleid verlof te verlenen, dreigt verzoekers behandeling in een impasse te geraken, of is zij dat wellicht al geraakt. Het hof wil niet onvermeld laten dat het deze gang van zaken jegens verzoeker niet behoorlijk acht.Ook het feit dat het hof niet beschikt over een actuele rapportage van een psychiater en/of een psycholoog over de onder B.9 en B.10 vermelde kwesties, maakt het onmogelijk de bedoelde toets thans te verrichten. Het hof ziet in het vorenstaande aanleiding om op dit moment een positief, noch negatief gratieadvies te geven.D. Voorlopig adviesGelet op het vorenstaande luidt het voorlopige advies van het hof aan Uwe Majesteit:- dat de beslissing op het onderhavige gratieverzoek voor de duur van zes maanden wordt aangehouden;- dat zo spoedig mogelijk zal worden voortgegaan met activiteiten gericht op resocialisatie, waaronder onbegeleid verlof. Het Adviescollege Verloftoetsing TBS heeft hiertoe reeds op 16 februari 2011 positief geadviseerd. Het hof roept de Staatssecretaris op dit advies ter harte te nemen;- dat het Ressortsparket Den Haag en het hof over maximaal zes maanden -middels daarover op te maken rapportages- zullen worden geïnformeerd over:● de voortgang van verzoekers behandeling;● het resocialisatietraject van verzoeker en de eventuele vorderingen die hij daarbij heeft gemaakt● de actuele psychische toestand van verzoeker;● het risico op nieuwe (gewelds)delicten in geval van gratieverlening;● de impact van mogelijke gratieverlening op de slachtoffers, nabestaanden en de samenleving.Het hof acht een relatief korte termijn van zes maanden op zijn plaats, gelet op de onzekerheid waarin verzoeker reeds lange tijd verkeert.Het hof zal, mede naar aanleiding van de alsdan te verstrekken informatie, zo spoedig mogelijk een definitief advies uitbrengen."

(…)

Beoordeling van het geschil

(…)

Page 7: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

3.2. In de onderhavige procedure staat ter discussie of de Staatssecretaris de aanvraag van de kliniek betreffende de machtiging onbegeleid verlof ten behoeve van [eiser] in redelijkheid heeft kunnen/mogen afwijzen.

3.3. Bij de beantwoording van die vraag wordt vooropgesteld dat uit het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2011 (zie r.o. 1.17) volgt dat de Staatssecretaris, indien hij - zoals hier aan de orde - wil afwijken van een positief advies van het AVT, dat slechts gemotiveerd zal kunnen doen, in die zin dat hij inzichtelijk maakt hoe daarbij rekening is gehouden met de belangen van [eiser] en de door de Staat bij hem gewekte verwachtingen, zoals bedoeld in het arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 november 2010, waaronder het goed verlopen van de begeleide verloven en de afwezigheid van incidenten of ongewenste confrontaties met slachtoffers en/of nabestaanden van de gebeurtenissen op 5 april 1983 (zie r.o. 1.13). Ingevolge het - onherroepelijke - arrest van het gerechtshof Den Haag van 13 december 2011 (zie r.o. 1.18) moeten de bij [eiser] gewekte verwachtingen zelfs een zwaarwegende factor vormen bij die belangenafweging. Voorts kunnen - op grond van het laatstgenoemde arrest - de belangen van de slachtoffers en de nabestaanden en de maatschappelijke onrust ook een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of aan [eiser] onbegeleid verlof moet worden toegekend en niet slechts bij de bepaling van de modaliteit van zo'n verlof, zoals [eiser] stelt.

(…)

3.5. Geconstateerd moet worden dat de Staatssecretaris zijn beslissing van 20 mei 2014 in feite uitsluitend baseert op de uitkomsten van het (laatste) slachtofferonderzoek. Daarin weegt hij enkel de belangen van de slachtoffers en de nabestaanden. Weliswaar wijst hij ook nog op de maatschappelijke gevoeligheid van de zaak, maar hij heeft - zowel in de beslissing als op de zitting - nagelaten te onderbouwen dat na het verstrekken van de onderhavige machtiging sprake zal zijn van een zodanige maatschappelijke onrust dat de - met volledige instemming van de Staat gestarte - resocialisatie van [eiser] (door het toestaan van onbegeleid verlof) zou moeten worden afgebroken. Daarmee zal dan ook geen rekening worden gehouden. In de beslissing wordt voorts op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt dat en hoe rekening is gehouden met de hiervoor (onder 3.4) vermelde belangen van [eiser] en de bij hem opgewekte verwachtingen, laat staan dat deze een zwaarwegende factor hebben gevormd. Zoals eerder overwogen, was de Staatssecretaris daartoe wel verplicht na het positieve advies van het AVT. Daar komt bij dat de Staat ook op de zitting niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de zijde van [eiser] de hier bedoelde belangen zijn meegewogen.

3.6. In die situatie kan de beslissing van de Staatssecretaris redelijkerwijs geen stand houden. Bezien in het licht van al het voorgaande kan de Staat het - door de kliniek geïndiceerd geachte - onbegeleide verlof van [eiser] niet (langer) tegenhouden. Alles afwegende had de Staatssecretaris de door de kliniek verzochte machtiging dan ook moeten verlenen. Dit is te meer het geval nu blijkens de inhoud van het verzoek aan het onbegeleid verlof zodanige voorwaarden worden gesteld dat de belangen van de slachtoffers en nabestaande (in voldoende mate) zijn gewaarborgd. In feite komt het erop neer dat de Staatssecretaris zijn beslissing in de onderhavige kwestie (vrijwel) geheel afhankelijk maakt van het gevoelen van de slachtoffers en nabestaanden, die daarmee in feite de verantwoordelijkheid krijgen voor deze beslissing. Deze rol of invloed strookt niet met de - in de laatste jaren substantieel vergrote - rol van het slachtoffer in het strafproces als procesdeelnemer. Dat doet niets af aan de gevoelens van de slachtoffers en nabestaanden, zoals indringend beschreven in het laatste slachtofferonderzoek. Deze zijn alleszins reëel. Het honoreren van die gevoelens - hoe begrijpelijk deze ook zijn - zou echter een uitzichtloze impasse meebrengen aan de zijde van

Page 8: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

[eiser] die, mede gelet op de hiervoor besproken belangen, niet verenigbaar is met het door de Staat zelf geïnitieerde traject dat tot nu toe door [eiser] met goed gevolg is doorlopen.(…)4. De beslissingDe voorzieningenrechter:- veroordeelt de Staat om binnen acht dagen na de betekening van dit vonnis ten behoeve van [eiser] een machtiging onbegeleid verlof voor onbepaalde duur te verstrekken aan de kliniek, met dien verstande dat aan dat verlof de voorwaarden dienen te worden gesteld zoals opgenomen in het verzoek van de kliniek van 4 oktober 2013; (…)

6. Rb Den Haag 7 mei 2015, ECLINHL:RBDH:2015:5534 (vervolg nummer 5)http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2015:5534

3. De beoordeling van het geschil

3.1. Partijen twisten in het kader van deze procedure over de vraag of de Staat gehouden is overleg te voeren met eiser en de kliniek over het resocialisatietraject van eiser. Volgens eiser vloeit dat voort uit de 2001-afspraken. De Staat betwist dat.

(….)

3.6. Dat de Staat gehouden is overleg te voeren in de hiervoor geschetste situatie van onduidelijkheid over een mogelijk einddoel van de behandeling, vloeit daarnaast voort uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM). In een uitspraak van 9 juli 2013 in de zaak Vinter e.a. vs. VK, appl. nrs. 66069/09, 130/10, 3896/10 heeft het EHRM immers – voor zover hier relevant en kort weergegeven – geoordeeld dat een veroordeelde vanaf het begin van zijn gevangenisstraf recht heeft om te weten op welke wijze hij voor invrijheidstelling in aanmerking kan komen. Het arrest legt de overheid bovendien de positieve verplichting op de rehabilitatie van de veroordeelde mogelijk te maken en een daarop gebaseerd resocialisatiebeleid te voeren. Of de rehabilitatie (resocialisatie) van eiser op enig moment mogelijk is en onder welke voorwaarden dat het geval is, zal de Staat met hem en de kliniek moeten bespreken.

7. Rb Den Haag 18 september 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:11541 (L.W.C.) http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2014:11541

1 De feiten(…)1.16 Bij beslissing van 10 juni 2014 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, met koninklijke machtiging, het gratieverzoek afgewezen. In de beslissing staat, voor zover nu relevant, het volgende weergegeven:“(…)Ik leid uit het voorlopige advies van het hof af dat ook het gerechtshof van oordeel is dat u op dit moment niet voor gratie in aanmerking komt.(…)In uw geval ben ik, gezien de ernst van de gepleegde feiten en de uitkomsten uit de onderzoeken, net als het Openbaar Ministerie, van mening dat thans nog de strafdoelen

Page 9: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

vergelding en generale preventie worden gediend met verdere tenuitvoerlegging. Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat geen sprake is van schending van artikel 3 EVRM.Voor het volgen van het voorlopig advies van het gerechtshof, door te starten met het aanbieden van activiteiten gericht op resocialisatie, zie ik gezien het voorgaande geen aanleiding. Ook het arrest van het EHRM van 9 juli 2013 verplicht daar niet toe. De informatie van DJI, IND en DT&V, biedt evenmin aanleiding om anders te oordelen. Ik zie er daarom vanaf om het voorlopig advies van het gerechtshof te volgen.(…)”(…)

3 De beoordeling van het geschil(…)3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorzien in herzieningsmogelijkheden als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM en beantwoordt het Nederlandse systeem van mogelijke gratiëring daarmee aan de vereisten dat een levenslange gevangenisstraf zowel juridisch als feitelijk verkortbaar is en dat een gedetineerde “prospect of release” kàn hebben. Vereiste is wel dat bij de beoordeling van een gratieverzoek – tevens – het toetsingskader zoals dat volgt uit de jurisprudentie van het EHRM wordt toegepast.

3.5 Het gratieverzoek van [eiser] is afgewezen omdat volgens de Staatssecretaris “thans nog de strafdoelen vergelding en generale preventie worden gediend met verdere tenuitvoerlegging”. De Staatssecretaris ziet voor het aanbieden van activiteiten gericht op resocialisatie geen aanleiding. Uit deze motivering van het gratiebesluit, alsmede uit de wijze van totstandkoming daarvan, moet worden afgeleid dat de resocialisatie van [eiser] bij het nemen van het besluit niet is meegewogen. Immers, het voorlopig advies van het gerechtshof, gericht op het aanbieden van resocialisatie-activiteiten is niet gevolgd en uit de informatie van DJI en DT&V volgt dat resocialisatie-activiteiten niet mogelijk zouden zijn. Deze wijze van herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf beantwoordt niet aan de criteria die artikel 3 EVRM daaraan stelt. Dit is te minder het geval tegen de achtergrond van de termijn die [eiser] inmiddels in detentie doorbrengt (bijna 27 jaar) en het uitgangspunt van het EHRM dat de balans tussen de strafdoelen wijzigt en dat niet later dan na 25 jaar getoetst moet worden of zodanige vooruitgang op het gebied van resocialisatie is gemaakt dat detentie niet langer kan worden gerechtvaardigd op strafrechtelijke gronden.

(…)

3.7. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiser] belang bij een beslissing op een nieuw gratieverzoek, waarbij een toetsingskader wordt gehanteerd dat niet alleen beantwoordt aan de Gratiewet, maar eveneens aan het EVRM. Nu genoegzaam is gebleken dat thans geen activiteiten gericht op resocialisatie worden ontplooid en de staatssecretaris in zijn gratiebesluit uitdrukkelijk heeft overwogen daartoe ook geen aanleiding te zien – welk standpunt in de onderhavige procedure is herhaald – zal de voorzieningenrechter de vordering strekkende tot het aanvangen van dergelijke activiteiten op de hierna te vermelden wijze toewijzen. Het verweer van de Staat dat verlof met het oog op resocialisatie als gevolg van de vreemdelingenrechtelijke status van [eiser] niet kan worden verleend en dat feitelijk weinig activiteiten aan te bieden zijn die niet reeds aan [eiser] worden aangeboden, kan hem niet baten. Immers, niet gebleken (en niet aannemelijk) is dat resocialisatie niet op andere wijze kan geschieden dan door het verlenen van het verlof en ten aanzien van de activiteiten die

Page 10: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

reeds worden aangeboden geldt dat deze kennelijk niet met het oogmerk van resocialisatie worden aangeboden en dat de vorderingen van [eiser] op het gebied van resocialisatie in elk geval niet bij de beoordeling van het gratieverzoek in aanmerking zijn genomen.

3.9 Het oogmerk van de voorzieningenrechter bij toewijzing van deze vordering is, dat activiteiten ontplooid zullen worden die ertoe leiden dat het aspect van resocialisatie kan worden betrokken bij de beoordeling van een nieuw gratieverzoek, een en ander zoals ook door het gerechtshof werd beoogd in zijn voorlopige advies.(…)

4 De beslissingDe voorzieningenrechter:- beveelt de Staat om binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis een begin te maken met activiteiten gericht op resocialisatie van [eiser] als bedoeld onder 3.9, teneinde bij de beoordeling van een nieuw gratieverzoek van [eiser] diens resocialisatie en de vorderingen op dat gebied te kunnen betrekken; (…)

8. BC RSJ 19 mei 2015, 14/3242/GV (eindbeslissing) (vervolg nummer 7)

1. Verloop van de procedure Klager is sinds 9 oktober 1987 gedetineerd. Hij is bij arrest van het Gerechtshof Den Haag van 30 januari 1989 in hoger beroep veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, wegens het medeplegen van doodslag en drievoudige moord. Op 5 december 1989 is het arrest onherroepelijk geworden. Klagers vijfde gratieverzoek is bij beslissing van 10 juni 2014, met Koninklijke machtiging, door de Staatssecretaris afgewezen.

(…)

3.Adviezen en uitspraken(…)3.2. Advies Gerechtshof Den Haag (in het kader van het vijfde gratieverzoek) Op 18 oktober 2013 heeft het Gerechtshof Den Haag een voorlopig advies uitgebracht over het vijfde gratieverzoek van klager. In dat advies is vermeld dat het gerechtshof heeft overwogen positief te adviseren ten aanzien van het (vijfde) gratieverzoek, mits terugkeer in de maatschappij op verantwoorde wijze is voorbereid. Het gerechtshof achtte zich echter op dat moment niet in staat op betekenisvolle wijze te toetsen of bij klager sprake was van dermate significante veranderingen en een zodanige vooruitgang richting reclassering gedurende de gevangenisstraf dat voortgang niet langer kan worden gerechtvaardigd door strafdoelen, omdat in het geheel geen resocialisatie-activiteiten waren ontplooid. Het gerechtshof achtte het geven van een oordeel ten aanzien van de vraag of met de voortzetting van de gevangenisstraf nog steeds een met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend onmogelijk, omdat naar het oordeel van het gerechtshof zonder enige vorm van resocialisatie nimmer sprake kan zijn van een reëel “prospect of release”. Het gerechtshof heeft daarom geadviseerd het gratieverzoek voor de duur van één jaar aan te houden en te starten met resocialisatie-activiteiten.

Na het uitbrengen van dit voorlopig advies heeft de Staatsecretaris besloten het gratieverzoek af te wijzen.

Page 11: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

(…)

4. Beoordeling4.1. (…) Aan de orde is nu de vraag of verlofverlening in enige vorm van de resocialisatie deel uit behoort te maken.

4.2. EHRM Richtinggevend hiervoor is de jurisprudentie van het EHRM waarvan sinds het arrest Vinter e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk van 9 juli 2013 (nrs. 66069/09, 130/10 en 3896/10) de strekking is dat ook levenslanggestraften in elk geval perspectief moet worden geboden op mogelijke beëindiging van de detentie. Voor Nederland zijn in dit verband de wijze van invulling van de detentie en de mogelijkheid om beëindiging aan de orde te kunnen stellen in een gratieprocedure belangrijke elementen.

4.3. Voorbereiding terugkeer De wettelijke basis hiervoor ligt in artikel 2, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw), waarin is bepaald dat met handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf of de vrijheidsbenemende maatregel de tenuitvoerlegging hiervan zoveel mogelijk dienstbaar wordt gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer van de betrokkene in de maatschappij. Een uitwerking hiervan vormt het verlofstelsel. Op grond van artikel 26 van de Pbw kan het een gedetineerde worden toegestaan de inrichting tijdelijk te verlaten. De hierop gebaseerde Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting bevat diverse mogelijkheden: bij wijze van algemeen, regimesgebonden dan wel incidenteel verlof of strafonderbreking. (…)

Uit het voorgaande volgt dat verlof in beginsel onderdeel dient uit te maken van de resocialisatie van een gedetineerde. Ten einde de mogelijkheid tot resocialisatie ten volle te benutten acht de beroepscommissie het dan ook van belang dat aan klager de mogelijkheid wordt geboden zich – al dan niet onder begeleiding – buiten de inrichting te begeven. Dit past naar het oordeel van de beroepscommissie in de Europese jurisprudentie en is ook van belang voor een zorgvuldige voorbereiding van een gratieprocedure. De beroepscommissie wijst hierbij op het - onder 3.2. vermelde - (voorlopige) advies van het Gerechtshof Den Haag van 18 oktober 2013, dat het van belang achtte dat terugkeer in de maatschappij op een verantwoorde wijze is voorbereid. Dat klager niet wenst terug te keren in de Nederlandse maatschappij doet aan het voorgaande niet af nu resocialisatie niet uitsluitend gericht hoeft te zijn op een (eventuele) terugkeer in de Nederlandse maatschappij (HR 16 januari 1987, NJ 1987, 405).

4.4. Vorm van verlof De beroepscommissie overweegt dat voor resocialisatie algemeen verlof de meest aangewezen vorm is. Klager komt echter voor deze vorm van verlof niet in aanmerking, nu artikel 14 van de Regeling uitgaat van een strafrestant en klager levenslang is gestraft. Bovendien vormt klagers ongewenstverklaring ingevolge artikel 4, aanhef en onder l van de Regeling een contra-indicatie voor verlening van algemeen verlof. Voor zover klagers verzoek dient te worden opgevat als een verzoek om strafonderbreking op grond van artikel 40a van de Regeling overweegt de beroepscommissie dat klager voor deze vorm van verlof evenmin in aanmerking komt. Immers op grond van dit artikel kan strafonderbreking worden verleend indien de gedetineerde, bij een gevangenisstraf van meer dan drie jaar, minimaal twee derde van zijn straf heeft ondergaan. Derhalve blijven over: de mogelijkheid van incidenteel verlof en de mogelijkheid van strafonderbreking op grond van artikel 34 van de Regeling, zo nodig onder voorwaarden.

Page 12: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

4.5. Incidenteel verlof Incidenteel verlof kan ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Regeling worden verleend voor het bijwonen van gebeurtenissen in de persoonlijke sfeer van de gedetineerde, waarbij zijn aanwezigheid noodzakelijk is. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan incidenteel verlof indien nodig onder begeleiding of bewaking plaatsvinden. Ingevolge het derde lid wordt incidenteel verlof niet verleend, indien de gedetineerde binnen een maand na de beoogde verlofdatum in aanmerking komt voor invrijheidstelling of regimesgebonden of algemeen verlof. In de artikelen 22 tot en met 31 van de Regeling is voorts een aantal gevallen opgesomd waarin incidenteel verlof kan worden verleend. Die opsomming is niet limitatief.

In de toelichting op artikel 21 van de Regeling is vermeld dat het incidenteel verlof beoogt de gedetineerde in staat te stellen om bijzondere gebeurtenissen in de persoonlijke sfeer bij te wonen, althans voor zover zijn aanwezigheid daarbij om redenen van humane aard of met het oog op resocialisatie noodzakelijk wordt geacht. Incidenteel verlof is in beginsel mogelijk voor alle categorieën gedetineerden ongeacht hun titel tot vrijheidsbeneming of het voor de gedetineerde vereiste beveiligingsniveau. Nu resocialisatie noodzakelijk wordt geacht en incidenteel verlof mogelijk is, is de beroepscommissie van oordeel dat incidenteel verlof in dit geval een passende verlofvorm is. Hierbij is in aanmerking genomen dat dit verlof indien nodig onder begeleiding of bewaking kan plaatsvinden. De beroepscommissie acht het hiertoe aangewezen dat de invulling van het verlof, naar aard en frequentie, wordt opgenomen in het detentieplan van klager. Voor zover de Staatssecretaris heeft aangevoerd dat klagers ongewenstverklaring ingevolge artikel 4, aanhef en onder l, van de Regeling aan de verlening van (incidenteel) verlof in de weg staat, overweegt de beroepscommissie dat zij genoemde reden niet doorslaggevend acht nu de Staatssecretaris de mogelijkheid heeft in uitzonderlijke omstandigheden (bijzondere) toestemming aan klager te verlenen Nederlands grondgebied te betreden. Ook verwijst de beroepscommissie naar een eerdere uitspraak waarin de Minister kennelijk niet van oordeel was dat de ongewenstverklaring aan de verlening van (begeleid) incidenteel verlof in de weg stond (uitspraak 27 november 2007, nr. 07/3053/GV).

(…)

5. Uitspraak De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond. Zij vernietigt de bestreden beslissing en draagt de Staatssecretaris op om binnen een termijn van twee maanden een nieuwe beslissing te nemen toegespitst op incidenteel verlof, in het kader van de resocialisatie van klager en als onderdeel van zijn detentieplan. Zij acht geen termen aanwezig voor toekenning van een tegemoetkoming aan klager.

9. BC RSJ 22 september 2015 Zaaknummer: 15/2291/GV (vervolg nummer 8)

2. De standpunten(…)Bij nadere reactie van 25 augustus 2015 is namens de Staatssecretaris, door [...], desgevraagd aangegeven dat het detentieplan van klager door de Staatssecretaris – namens deze de directeur Gevangeniswezen – is vastgesteld en vastgelegd bij brief van 20 oktober 2014. Het gaat om een dynamisch proces. Wijzigingen in het detentieplan worden vastgesteld door de Staatssecretaris, namens deze de directeur Gevangeniswezen.

3. De beoordeling

Page 13: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

Achtergrond Bij uitspraak van 19 mei 2015 heeft de beroepscommissie klagers beroep gericht tegen de beslissing van 1 september 2014 gegrond verklaard, de bestreden beslissing vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen om binnen een termijn van twee maanden een nieuwe beslissing te nemen toegespitst op incidenteel verlof, in het kader van de resocialisatie van klager en als onderdeel van zijn detentieplan (RSJ 19 mei 2015, 14/3242/GV eindbeslissing).(…)Namens de Staatssecretaris is op 8 juli 2015 – voor zover thans van belang – beslist in klagers detentieplan op te nemen dat tweemaal per jaar op verzoek van klager aan klager incidenteel verlof kan worden verleend. Voorts is beslist dat het verlof niet langer duurt dan acht uur per dag, het verlof altijd onder bewaking van minimaal twee personen zal plaatsvinden en tussen het verlof en het vorige verlof altijd minimaal vier maanden zit (en dit voor 2015 een kortere periode kan zijn).

De beroepscommissie is van oordeel dat voornoemde beslissing van de Staatssecretaris niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. De beroepscommissie acht de frequentie van tweemaal per jaar (een verzoek tot) incidenteel verlof voor de duur van acht uur niet op voorhand onredelijk of onbillijk. Evenmin acht de beroepscommissie de beslissing dat het verlof altijd onder bewaking dient plaatsvinden, gelet op de bijzondere omstandigheid dat klager levenslang is gestraft en ongewenst verklaard is, evenmin op voorhand onredelijk of onbillijk, noch in strijd met het bepaalde in het EVRM. Hierbij merkt de beroepscommissie op dat een concrete toetsing pas plaats kan vinden indien sprake is van een (afwijzende) beslissing op een verzoek om verlof. Bij deze toetsing kan het verloop van een eerder verlof dan wel van eerdere verloven worden betrokken. De beroepscommissie gaat er overigens vanuit dat waar sprake is van een dynamisch proces het detentieplan tussentijds kan worden bijgesteld.

10. Hof Den Haag, afdeling Civiel recht, 5 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:952http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2016:952 (langgestrafte D.)

1 Beoordeling van het hoger beroep(…)1.6 Op 13 maart 2015 heeft de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) het gratieverzoek afgewezen. De minister maakt melding van de gronden waarop volgens artikel 2 van de Gratiewet gratie kan worden verleend en van de inhoud van de adviezen van het OM en de strafrechter. Vervolgens overweegt de minister:

“Uit de systematiek van de Gratiewet volgt dat aan het advies van het gerecht groot gewicht toekomt voor de te nemen gratiebeslissing. Echter, in geval van zwaarwegende argumenten kan ik van het rechterlijk advies afwijken. Ik acht, mede gelet op de mogelijkheid die de advocaat-generaal mij in overweging heeft gegeven tot het aanvragen van strafonderbreking, de argumenten van de advocaat-generaal zodanig zwaarwegend dat ik van het rechterlijk advies afwijk en een doorslaggevend gewicht toeken aan het advies van de advocaat-generaal.Ik heb besloten om af te wijken van het advies van het gerechtshof. Ik ben van oordeel dat er, hoe vervelend de situatie waarin u en uw gezinsleden zich bevinden ook is, geen sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 2 van de Gratiewet. Daarbij heb ik mede in aanmerking genomen de ernst en de aard van het bewezen verklaarde.”

Page 14: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

(…)

3.2 Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Het verlenen van gratie is een bevoegdheid van de Kroon. In artikel 122 van de Grondwet is bepaald dat gratie wordt verleend na advies van een bij wet aangewezen gerecht en met inachtneming van bij of krachtens de wet te stellen voorschriften. Die voorschriften zijn neergelegd in de Gratiewet. Daarin is bepaald dat gratie kan worden verleend: (…) (artikel 2 van de Gratiewet).In artikel 4 van de Gratiewet is bepaald dat de minister advies moet inwinnen van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd, alvorens op het gratieverzoek wordt beslist (hierna: het rechterlijk advies). Is de straf door een buitenlandse rechter opgelegd waarvan de tenuitvoerlegging met toepassing van artikel 43 WOTS in Nederland is gelast, zoals in dit geval, dan wordt het rechterlijk advies ingewonnen van de bijzondere kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (artikel 4 lid 3 Gratiewet). Wanneer het gratieverzoek wordt afgewezen, dient de verzoeker daarvan onder opgaaf van redenen in kennis te worden gesteld (artikel 18 lid 2 Gratiewet).

3.3 Een gratiebeslissing is een bestuursdaad waarop de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van toepassing zijn. De wetgever heeft voor de toetsing van deze beslissing geen administratieve beroepsgang opengesteld en het is ook niet zijn bedoeling geweest de beslissingen inhoudelijk te doen toetsen door de civiele rechter. Een beroep op de civiele rechter in gevallen waarin procedurevoorschriften niet zouden zijn nageleefd, heeft de wetgever niet uitgesloten (Memorie van Antwoord, Kamerstukken II nr. 19 075, nr. 6, p. 2 en nr. 22a, p. 1). Hieruit volgt dat van een volle toets van de gratiebeslissing geen sprake kan zijn en dat de burgerlijke rechter de nodige terughoudendheid past, behoudens voor zover de procedurevoorschriften niet zijn nageleefd.

3.4 Uit de wetsgeschiedenis volgt voorts dat het gratie-instrument er niet toe strekt de Kroon in de gelegenheid te stellen van een van de rechter afwijkend inzicht te doen blijken omtrent de strafrechtstoepassing, doch om ertoe bij te dragen dat door de onafhankelijke rechter opgelegde sancties in overeenstemming met eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid ten uitvoer worden gelegd. In de memorie van toelichting op de Gratiewet is er op gewezen dat het gratierecht doorgaans in overeenstemming met de inzichten van de adviserende rechter wordt toegepast en dat (in de periode 1980-1983) in minder dan 1% van de gevallen een voor de verzoeker ongunstiger beslissing werd genomen dan de rechter adviseerde. Ter zitting in appel heeft de Staat erkend dat ook in de jaren daarna het advies van de rechter in het overgrote deel van de zaken wordt gevolgd. Uit de wetgeschiedenis blijkt eveneens dat het rechterlijk advies zwaar weegt (Kamerstukken II nr. 19 075, nrs. 1-3 p. 14-15 en Handelingen II 1986/87, p. 85 4303). De wetgever heeft voor ogen gestaan dat de beslissing op het gratieverzoek alleen kan afwijken van het rechterlijk advies als zich bijzondere omstandigheden voordoen.

3.5 Tussen partijen is (terecht) niet in geschil dat het rechterlijk advies in beginsel leidend is, dat alleen in geval van bijzondere omstandigheden van dat advies mag worden afgeweken en dat aan de motivering van de beslissing om af te wijken strenge eisen mogen worden gesteld. Uit de motivering van de onderhavige beslissing blijkt echter niet dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan de minister in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het advies van het hof Arnhem. Naar het voorlopig oordeel van het hof is die motivering daarom niet draagkrachtig en niet toereikend. Per saldo behelst de beslissing niet meer dan een weergave van enerzijds het negatief advies van het OM en anderzijds het

Page 15: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

positief rechterlijk advies, gevolgd door de overweging dat de minister dat hij de argumenten van de AG zodanig zwaarwegend acht dat hij daaraan een doorslaggevend gewicht toekent. Aldus heeft de minister miskend dat het advies van het OM en het rechterlijk advies geen gelijkwaardige adviezen zijn en dat het er niet om gaat om, ingeval van uiteenlopende adviezen, te kiezen voor het ene dan wel het andere advies. (…) Met de enkele verwijzing naar het advies van het OM heeft de minister niet inzichtelijk gemaakt welke bijzondere omstandigheden ten grondslag liggen aan de afwijking van het rechterlijk advies. Meer in het bijzonder is niet (voldoende) gemotiveerd waarom er volgens de minister “geen sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 2 van de Gratiewet” hoewel het hof Arnhem in zijn advies expliciet oordeelt dat zulks wel het geval is.

3.6 Voor zover de Staat betoogt dat het negatief advies van het OM als zodanig als bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt, faalt dit betoog. Het hof Arnhem heeft dat advies in aanmerking genomen en heeft uitvoerig gemotiveerd waarom zijn advies desondanks is om positief op het gratieverzoek te beslissen.(…)

3.8 De conclusie luidt dat naar voorlopig oordeel van het hof de beslissing in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur wegens het ontbreken van een draagkrachtige motivering en daarom onrechtmatig is. De grieven slagen in zoverre. Dit kan echter niet leiden tot toewijzing van het door [appellant] gevorderde gebod om hem te behandelen als ware hem gratie verleend. Een dergelijk gebod zou neerkomen op herziening van de beslissing door de civiele rechter terwijl uitsluitend de Kroon bevoegd is tot het verlenen van gratie en de wetgever geen hogere voorziening heeft toegelaten. De onrechtmatigheid van de beslissing brengt niet mee dat ook de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf onrechtmatig is, nu deze tenuitvoerlegging berust op het (onherroepelijke) vonnis van de Kroatische strafrechter en geen gratie is verleend. Ook voor een voorziening “in goede justitie”, zoals subsidiair gevorderd en overigens niet nader toegelicht, ziet het hof geen ruimte, nu voorshands aangenomen moet worden dat een voorziening ten gunste van [appellant] eveneens zou impliceren dat de civiele rechter doet wat is voorbehouden aan de Kroon/de minister.Het staat [appellant] evenwel vrij de minister (nogmaals) te verzoeken zijn beslissing op het huidige gratieverzoek te herzien, dan wel een nieuw gratieverzoek in te dienen. In beide gevallen dient dan te worden beslist met inachtneming van hetgeen in dit arrest is overwogen. Naar het oordeel van het hof vereisen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, bezien tegen de achtergrond van hetgeen hierboven is overwogen, dat een dergelijk verzoek met grote voortvarendheid zal worden behandeld en dat de Staat zich tot het uiterste zal inspannen om te bereiken dat zo spoedig mogelijk op dat verzoek zal worden beslist.Aan een (eventueel tweede) gratieverzoek komt niet van rechtswege schorsende werking toe, maar het hof geeft de minister in overweging om aan het reeds voorliggende verzoek dan wel aan een nieuw gratieverzoek van [appellant] ingevolge artikel 559a lid 2 Sv. schorsende werking te verlenen, gelet op de onrechtmatigheid van de beslissing op het (eerste) gratieverzoek, de sindsdien verstreken tijd en het met een nieuw verzoek gepaard gaande verdere tijdsverloop.

(…)

11. Gemeenschappelijk Hof 21 september 2012, ECLI:NL:OGHACMB:2012:BX8350 (Murray) http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:OGHACMB:2012:BX8350

Page 16: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

2. Het wettelijk kaderArtikel 1:30 Sr – in werking getreden op 15 november 2011 – bepaalt, voor zover hier van belang:

1. De veroordeelde tot levenslange gevangenisstraf wordt nadat de vrijheidsbeneming ten minste twintig jaren heeft geduurd voorwaardelijk in vrijheid gesteld indien naar het oordeel van het Hof verdere onvoorwaardelijke tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient.

2. Het Hof neemt daarbij ten minste in zijn beschouwing de positie van het eventuele slachtoffer of directe nabestaanden en het gevaar dat de veroordeelde alsnog zal recidiveren.

3. In het geval dat het Hof niet tot invrijheidstelling overgaat, beoordeelt het de situatie opnieuw na vijf jaren en zonodig telkens na vijf jaren.

(…)

8. De beoordeling

(…)

8.2. De vrijheidsbeneming van de veroordeelde heeft thans ruimschoots meer dan twintig jaren, te weten ruim 33 jaar, geduurd. Het Hof dient daarom te beoordelen of een verdere onvoorwaardelijke tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf geen redelijk doel meer dient.

8.3. Uit de hiervoor weergegeven strafmotivering van het Hof in het vonnis waarbij de levenslange gevangenisstraf werd opgelegd, volgt dat het doel van deze straf was om de maatschappij te beschermen tegen recidive van de veroordeelde. De recidivekans werd door het Hof uitermate groot geacht, terwijl een behandeling niet mogelijk werd geoordeeld.

8.4. Het Hof zal dan ook thans eerst en vooral dienen te beoordelen in hoeverre die destijds aanwezige recidivekans nog immer aanwezig is. Daarbij dient in de eerste plaats te worden vastgesteld dat de recidivekans destijds, gelet op de persoon van de veroordeelde, uitermate groot werd geacht en dat er sedertdien geen enkele vorm van behandeling heeft plaatsgevonden.

(…)

8.6. Uit de hiervoor weergegeven bevindingen van de beide deskundigen blijkt dat bij de veroordeelde nog immer sprake is van een stoornis, te weten een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Uit de bevindingen maakt het Hof op dat deze stoornis de kans op recidive in negatieve zin beïnvloedt en een eventuele reïntegratie in de samenleving bemoeilijkt. Het Hof overweegt voorts dat de aard van het door de veroordeelde gepleegde feit – het vermoorden van een 6 jarig meisje louter met het doel om haar tante, zijn voormalige vriendin, te treffen – bizar is en, zoals destijds ook is geconcludeerd, terug te voeren moet zijn op de psychopatiform gestoorde karakterstructuur van de veroordeelde. Het Hof stelt vast dat belangrijke aspecten van die gestoorde karakterstructuur, zoals de antisociale persoonlijkheid, de gebrekkige gewetensontwikkeling en het gebrek aan empathie nog steeds aanwezig zijn. Behandeling heeft tijdens de jarenlange detentie van de veroordeelde niet plaatsgevonden. Voorts geldt dat niet, zoals in het kader van een

Page 17: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

behandeling gebruikelijk zou zijn, met de veroordeelde is besproken welke omstandigheden hem tot zijn daad hebben gebracht zodat aan de hand daarvan hij inzicht zou hebben kunnen krijgen hoe hij dergelijke omstandigheden kan vermijden of het hoofd kan bieden. (…)

8.7. Het voorgaande brengt het Hof tot het oordeel dat de kans dat de veroordeelde, na vrijlating, alsnog zal recidiveren zodanig is dat de bescherming van de samenleving tegen die kans nog immer voorop dient te staan. Dat de veroordeelde in de gevangenis de afgelopen jaren goed en zonder problemen heeft gefunctioneerd, staat aan dit oordeel niet in de weg. Immers, zoals ook de deskundigen reeds hebben overwogen, is in de gevangenis sprake van een zeer gestructureerde setting waarin omstandigheden zoals die waaronder veroordeelde tot zijn daad is gekomen ontbreken. Buiten de gevangenis zullen dergelijke omstandigheden zich wel kunnen voordoen en het Hof acht – gelet op de eerdergenoemde karakterstructuur en het feit dat geen behandeling heeft plaatsgevonden – het risico dat de veroordeelde, daarmee geconfronteerd, zal recidiveren te groot.

8.8. Het Hof neemt voorts de positie van de nabestaanden in beschouwing. Voldoende vast staat dat een voorwaardelijke invrijheidsstelling voor hen thans nadelige psychologische gevolgen zal hebben. Het Hof tekent daarbij aan dat ook voor de nabestaanden geldt dat zij gedurende de jaren geen adequate begeleiding hebben gehad bij hun rouwverwerking en zonodig behandeling voor hun psychologische problemen. Het is dan ook zeer wel voorstelbaar dat thans, nu voor de eerste maal de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde aan de orde is, dit hen zeer schokt. Het Hof acht in dit verband relevant dat veroordeelde na zijn daad de nabestaanden heeft gedreigd iets aan te doen en op deze wijze heeft bijgedragen aan hun gevoel van onveiligheid. Veroordeelde heeft geen blijk gegeven van enig inzicht in de gevolgen die zijn daad en handelwijze nadien teweeg heeft gebracht.

8.9. Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat het Hof van oordeel is dat de verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf nog steeds een redelijk doel dient. Het Hof zal dan ook niet overgaan tot voorwaardelijke invrijheidsstelling van de veroordeelde.

(…)

8.11. Het Hof overweegt dat het zich rekenschap heeft gegeven van het feit dat hetgeen onder 8.6 en 8.7 is overwogen weinig uitzicht lijkt te bieden op een invrijheidsstelling in de toekomst. Daarvoor lijkt immers onontbeerlijk dat de komende periode een vorm van behandeling van de veroordeelde plaats zal vinden, waarbij in ieder geval aspecten als delictanalyse, relaties en afwijzing aan de orde dienen te komen. Wellicht dat aan een en ander in het ICN vorm kan worden gegeven. Het Hof overweegt voorts dat ook de positie van de nabestaanden bij een volgende toetsing wellicht anders zal zijn, indien zij de noodzakelijke begeleiding blijven ontvangen bij het omgaan met hun gevoelens van rouw, woede en angst.

8.12. Het Hof overweegt ten slotte dat het oog heeft voor de maatschappelijke beroering over een mogelijke voorwaardelijke invrijheidstelling, die is gebleken uit de overgelegde krantenartikelen en de grote publieke belangstelling. Wellicht is voor een groot deel van de samenleving de gedachte dat een dader van een feit als de moord op Darly Lai nimmer meer op vrije voeten mag komen. Dit heeft echter voor het Hof bij de onderhavige beoordeling geen doorslaggevende rol gespeeld. Immers, aan de behoefte van de samenleving aan vergelding moet na een detentie van ruim 33 jaar geacht worden in voldoende mate te zijn tegemoetgekomen. Zoals hiervoor overwogen, is het doel van het voortduren van die straf

Page 18: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

thans niet langer gelegen in vergelding doch in de bescherming van de samenleving tegen eventuele recidive.

(…)

12. EHRM 26 april 2016, appl.nr. 10511/10 (Murray/ Nederland)

C. The Court’s assessment

1. Relevant principles

(a) Life sentences

99. It is well established in the Court’s case-law that the imposition of a sentence of life imprisonment on an adult offender is not in itself prohibited by or incompatible with Article 3 or any other Article of the Convention (see …), provided that it is not grossly disproportionate (see …). The Court has, however, held that the imposition of an irreducible life sentence on an adult may raise an issue under Article 3 (see …). A life sentence does not become irreducible by the mere fact that in practice it may be served in full. No issue arises under Article 3 if a life sentence is de jure and de facto reducible (see …). On the basis of a detailed review of the relevant considerations emerging from its case-law and from recent comparative and international-law trends in respect of life sentences, the Court has found in Vinter and Others that a life sentence can remain compatible with Article 3 of the Convention only if there is both a prospect of release and a possibility of review, both of which must exist from the imposition of the sentence (see …). It further observed in that case that the comparative and international law materials before it showed clear support for the institution of a dedicated mechanism guaranteeing a review no later than twenty-five years after the imposition of a life sentence, with further periodic reviews thereafter (ibid., § 120, see also …). It is for the States to decide – and not for the Court to prescribe – what form (executive or judicial) that review should take (see …). The Court has held that presidential clemency may thus be compatible with the requirements flowing from its case-law (see …).

100. The Court has further found that a prisoner cannot be detained unless there are legitimate penological grounds for incarceration, which include punishment, deterrence, public protection and rehabilitation. While many of these grounds will be present at the time when a life sentence is imposed, the balance between these justifications for detention is not necessarily static and might shift in the course of the execution of the sentence. It is only by carrying out a review of the justification for continued detention at an appropriate point in the sentence, that these factors or shifts can be properly evaluated (Vinter and Others, cited above, § 111). The review required in order for a life sentence to be reducible should therefore allow the domestic authorities to consider whether, in the course of the sentence, any changes in the life prisoner and progress towards his or her rehabilitation are of such significance that continued detention is no longer justified on legitimate penological grounds (ibid., § 119). This assessment must be based on rules having a sufficient degree of clarity and certainty (…) and the conditions laid down in domestic legislation must reflect the conditions set out in the Court’s case-law (see …). Thus, a possibility of being granted a pardon or release on compassionate grounds for reasons related to ill-health, physical incapacity or old age does not correspond to the notion of “prospect of release” as formulated in the Kafkaris judgment (see …). A Chamber of the Court held in a recent case that the assessment must be based on objective, pre-established criteria (see Trabelsi v. Belgium …). The prisoner’s right

Page 19: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

to a review entails an actual assessment of the relevant information (see …), and the review must also be surrounded by sufficient procedural guarantees (see …). To the extent necessary for the prisoner to know what he or she must do to be considered for release and under what conditions, it may be required that reasons be provided, and this should be safeguarded by access to judicial review (see László Magyar, cited above, § 57, and Harakchiev and Tolumov, cited above, §§ 258 and 262). Finally, in assessing whether the life sentence is reducible de facto it may be of relevance to take account of statistical information on prior use of the review mechanism in question, including the number of persons having been granted a pardon (see …).

(b) Rehabilitation and the prospect of release for life prisoners

(…)

104. Life prisoners are thus to be provided with an opportunity to rehabilitate themselves. As to the extent of any obligations incumbent on States in this regard, the Court considers that even though States are not responsible for achieving the rehabilitation of life prisoners (see …), they nevertheless have a duty to make it possible for such prisoners to rehabilitate themselves. Were it otherwise, a life prisoner could in effect be denied the possibility of rehabilitation, with the consequence that the review required for a life sentence to be reducible, in which a life prisoner’s progress towards rehabilitation is to be assessed, might never be genuinely capable of leading to the commutation, remission or termination of the life sentence or to the conditional release of the prisoner. In this connection the Court reiterates the principle – well established in its case-law – that the Convention is intended to guarantee rights that are not theoretical or illusory, but practical and effective (see …). The obligation to offer a possibility of rehabilitation is to be seen as an obligation of means, not one of result. However, it entails a positive obligation to secure prison regimes to life prisoners which are compatible with the aim of rehabilitation and enable such prisoners to make progress towards their rehabilitation. In this context the Court has previously held that such an obligation exists in situations where it is the prison regime or the conditions of detention which obstruct rehabilitation (see …).

(c) Health care provided to prisoners with mental health problems

105. As regards the treatment of prisoners with mental health problems, the Court has consistently held that Article 3 of the Convention requires States to ensure that the health and well-being of prisoners are adequately secured by, among other things, providing them with the requisite medical assistance (see …). A lack of appropriate medical care for persons in custody is therefore capable of engaging a State’s responsibility under Article 3 (see …). Obligations under Article 3 may go so far as to impose an obligation on the State to transfer prisoners (including mentally ill ones) to special facilities in order to receive adequate treatment (see …).

106. In the case of mentally ill prisoners, the Court has held that the assessment of whether particular conditions of detention are incompatible with the standards of Article 3 has to take into consideration the vulnerability of those persons and, in some cases, their inability to complain coherently or at all about how they are being affected by any particular treatment (see …). In addition, it is not enough for such detainees to be examined and a diagnosis made; instead, it is essential that proper treatment for the problem diagnosed and suitable medical supervision should also be provided (see …).

Page 20: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

(d) Life prisoners with mental disabilities and/or mental health problems

107. Life prisoners who have been held to be criminally responsible for the offences of which they have been found guilty – and who are therefore not considered “persons of unsound mind” within the meaning of Article 5 § 1 (e) of the Convention – may nevertheless have certain mental health problems; they may for instance have behavioural or social problems or suffer from various kinds of personality disorders, all of which may impact on the risk of their reoffending. The Court has not previously dealt with the specific issue of the reducibility of life sentences imposed on persons who have been diagnosed as suffering from a mental disability and/or a mental health condition. Against the background of the case-law set out above (paragraphs 99-106), the Court finds the following approach to be appropriate in this regard.

108. For a State to comply with its obligations under Article 3 of the Convention in respect of life prisoners belonging to this category, the Court considers that it is firstly required that an assessment be made of those prisoners’ needs as regards treatment with a view to facilitating their rehabilitation and reducing the risk of their reoffending. This assessment should also address the likely chances of success of any identified forms of treatment, given that Article 3 cannot entail an obligation for a State to enable a life prisoner to receive treatment that is not realistically expected to have any significant impact in helping the life prisoner to rehabilitate himself or herself. For this reason, account is to be taken of the life prisoner’s individual situation and personality. The Court, moreover, recognises that certain mental health conditions are not, or not easily, amenable to treatment. Given that, owing to their mental health situation, such life prisoners may not themselves be sufficiently aware of a need for treatment, the aforementioned assessment should be conducted regardless of whether any request for treatment has been expressed by them (see paragraph 106 above). Where the assessment leads to the conclusion that a particular treatment or therapy may indeed help the life prisoner to rehabilitate himself or herself, he or she is to be enabled to receive that treatment to the extent possible within the constraints of the prison context (see the relevant Council of Europe instruments set out in paragraphs 66-69 above; see also paragraph 103 above). This is of particular importance where treatment in effect constitutes a precondition for the life prisoner’s possible, future eligibility for release and is thus a crucial aspect of de facto reducibility of the life sentence.

109. Providing life prisoners with a real opportunity of rehabilitation may therefore require that, depending on their individual situation, they be enabled to undergo treatments or therapies – be they medical, psychological or psychiatric – adapted to their situation with a view to facilitating their rehabilitation. This entails that they should also be allowed to take part in occupational or other activities where these may be considered to benefit rehabilitation.

110. In general it will be for the State to decide, and not for the Court to prescribe, which facilities, measures or treatments are required in order to enable a life prisoner to rehabilitate himself or herself in such a way as to become eligible for release. In choosing the means for that purpose, States accordingly have a wide margin of appreciation and this obligation under Article 3 is to be interpreted in such a way as not to impose an excessive burden on national authorities.

Page 21: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

111. Consequently, a State will have complied with its obligations under Article 3 when it has provided for conditions of detention and facilities, measures or treatments capable of enabling a life prisoner to rehabilitate himself or herself, even when that prisoner has not succeeded in making sufficient progress to allow the conclusion that the danger he or she poses to society has been alleviated to such an extent that he or she has become eligible for release. In this connection the Court reiterates that States also have a duty under the Convention to take measures to protect the public from violent crime and that the Convention does not prohibit States from subjecting a person convicted of a serious crime to an indeterminate sentence allowing for the offender’s continued detention where necessary for the protection of the public (see Vinter and Others, cited above, § 108, with further references). States may fulfil that positive obligation to protect the public by continuing to detain life prisoners for as long as they remain dangerous (see …).

112. In conclusion, life prisoners should thus be detained under such conditions, and be provided with such treatment, that they are given a realistic opportunity to rehabilitate themselves in order to have a hope of release. A failure to provide a life prisoner with such opportunity may accordingly render the life sentence de facto irreducible.

(…)

13. Beroepscommissie RSJ 12 augustus 2015 15/0800/TR (J.S.)

2. De feitenKlager is bij arrest van het (toenmalige) gerechtshof Leeuwarden van 20 juli 2000 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens het ontvoeren, verkrachten en om het leven brengen van een zevenjarig meisje. Klager heeft in diverse penitentiaire inrichtingen in PPC’s verbleven. In januari 2014 is hij vanuit het PPC in Vught op een reguliere afdeling van de p.i. in Krimpen aan den IJssel geplaatst, waarna hij in maart 2014 weer naar de p.i. Vught is overgeplaatst en hij daar op de EZV (Extra Zorg Voorziening) kwam te verblijven.Bij brieven van 9 januari 2014 en 3 februari 2014 heeft klagers voormalige raadsman verzocht klager te laten onderzoeken ten behoeve van een plaatsing in een tbs-inrichting op de voet van artikel 13 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Op 26 oktober 2014 is een rapport uitgebracht door GZ-psycholoog G., die overplaatsing van klager naar een tbs-inrichting niet geïndiceerd achtte. De Adviescommissie geestelijk gestoorde gedetineerden (Adviescommissie GGG) heeft op 25 februari 2015 geadviseerd klager niet te plaatsen in een tbs-inrichting op de grond dat daarvoor geen indicatie bestond. Op 5 maart 2015 is namens de Staatssecretaris dienovereenkomstig beslist.

3. De standpuntenDoor en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. De afwijzende beslissing is gebaseerd op de omstandigheid dat klager niet detentieongeschikt is. Het verzoek om overplaatsing is echter niet ingegeven door klagers eventuele detentieongeschiktheid maar door zijn behoefte aan resocialisatie, waar hij bovendien recht op heeft. Volgens de uitspraak van het EHRM in de zaak Vinter e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk van 9 juli 2013 moet aan iedere levenslang gestrafte een reële kans op invrijheidstelling toekomen, maar de gratieprocedure is daartoe niet geëigend. Het aantal gratieverleningen neemt immers af en volgens het huidige gratiebeleid is een levenslange gevangenisstraf niet te verenigen met degrondgedachte van het resocialisatiebeginsel. Daardoor komen levenslang gestraften, ook indien zij te kampen hebben met psychische problematiek, niet in aanmerking voor behandeling of enige andere vorm van resocialisatie en is een positieve beslissing op

Page 22: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

een gratieverzoek slechts een papieren werkelijkheid.Klager is zo’n levenslang gestrafte met psychische problemen. Op basis van rapporten van het Pieter Baan Centrum hebben deskundigen klager verminderd toerekeningsvatbaar geacht - waarbij het gerechtshof zich heeft aangesloten - en hebben zij geadviseerd tot oplegging van tbs met dwangverpleging. Thans is het niet zozeer de vraag of overplaatsing naar een tbs-inrichting noodzakelijk is, maar of klager niet op andere gronden in aanmerking komt voor behandeling, welke vraag nog onbeantwoord is gebleven. Het is niet uitgesloten dat klager in de toekomst een gratieverzoek zal indienen, maar hij heeft pas een reële kans op een positieve beslissing daarop als hem de mogelijkheid wordt geboden behandeling of enige andere vorm van resocialisatie te ondergaan. (…)

Namens de Staatssecretaris is inzake het beroep het volgende standpunt ingenomen. Als klager niet detentieongeschikt is, is de Staatssecretaris niet verplicht hem op grond van artikel 13 Sr over te plaatsen naar een tbs-inrichting. Klagers behoefte aan resocialisatie is geen grond voor zo’n overplaatsing. Het gerechtshof heeft klager veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf, waarbij werd overwogen dat slechts een levenslange gevangenisstraf kon leiden tot adequate vergelding en tot effening van de schade die klager aan de rechtsorde had toegebracht. Het hof heeft gemotiveerd waarom het afzag van de oplegging van tbs met dwangverpleging in combinatie met een tijdelijke gevangenisstraf.Uitgangspunt van een gevangenisstraf is dat deze in een penitentiaire inrichting ten uitvoer wordt gelegd, niet in een tbs-inrichting. Als de opvang van gedetineerden met psychische problemen niet in een reguliere penitentiaire inrichting kan plaatsvinden, al dan niet op een afdeling voor bijzondere zorg of individuele begeleiding, kan behandeling en begeleiding plaatsvinden in een van de PPC’s, die verschillende niveaus van zorg kennen. Levenslanggestraften zijn overigens uitdrukkelijk van verlof uitgesloten. Dit maakt duidelijk dat de wetgever niet heeft beoogd dat levenslang gestraften ter resocialisatie in een tbs-inrichting worden opgenomen. Klager is na een paar jaar verblijf in het PPC in Vught in januari 2014 overgeplaatst naar een reguliere penitentiaire inrichting nadat was geconstateerd dat hij geen psychische problemen had die verblijf in een PPC noodzakelijk maakten. Hij heeft daartegen geen bezwaar gemaakt - hij maakte al eerder geen gebruik meer van (psychologische) behandeling - en er zijn geen signalen dat het in de penitentiaire inrichting niet goed met hem gaat. Tegenover psycholoog G. heeft hij verklaard dat er qua problematiek niets meer is dat behandeling behoeft en dat hij het liefst in vrijheid wil worden gesteld. Tenuitvoerlegging van en levenslange gevangenisstraf in een penitentiaire inrichting komt niet in strijd met artikel 3 EVRM en hierdoor wordt niet het perspectief op invrijheidstelling op enig moment ontnomen. Waarvoor gewaakt moet worden, is dat de Staat aan levenslang gestraften niet de mogelijkheid aan rehabilitatie ontneemt, waardoor zij nooit meer op vrije voeten kunnen komen. Van zo’n situatie is in Nederland geen sprake. In de voorkomende gevallen kan een gratieverzoek worden ingediend; de Gratiewet kent bovendien een regeling voor nader onderzoek.Psycholoog G. heeft geconstateerd dat bij klager geen duidelijk te behandelen problematiek aanwezig is; anders dan is betoogd door klager heeft psycholoog G. drieuur, dus langdurig, met klager gesproken. Ook de Adviescommissie GGG zag geen aanleiding voor plaatsing van klager in een tbs-inrichting. In deze situatie kon de Staatssecretaris weigeren klager te plaatsen in een tbs-inrichting. (…)

4. De beoordeling(…)In de onderhavige zaak heeft de Staatssecretaris aan zijn afwijzende beslissing op klagers verzoek hem te plaatsen in een tbs-inrichting (mede) het eerdergenoemde rapport van

Page 23: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

psycholoog G. ten grondslag gelegd. Van het bestaan van een advies van een tweede deskundige is niet gebleken. Gelet evenwel op hetgeen door en namens klager is opgemerkt over zijn psychische gezondheid, de bevindingen van psycholoog G. inzake de psychische gesteldheid van klager en in aanmerking genomen dat klagers verzoek om plaatsing in een tbs-inrichting in de kern is gebaseerd op zijn wens te resocialiseren, is de beroepscommissie van oordeel dat de beslissing van de Staatssecretaris niet als ontoereikend gemotiveerd is te beschouwen. (…)

Page 24: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

Commentaar bij de gekozen uitspraken

Na de veroordeling van Nederland in de zaak Murray op 26 april jl. (hierboven afgedrukt onder [nummer 12]) is de samenvatting van de rechtspraak op het gebied van de levenslange straf in Nederland nog slechts een zwanenzang. Vanaf nu zal ‘Murray’ de rechtspraak en de administratie tot leidraad dienen. Bovendien lijkt wijziging van wetgeving aanstaande.1 Vanuit historisch en staatsrechtelijk perspectief is de rechtspraak tot 26 april 2016 echter interessant. Die laat zien hoe de Nederlandse rechter de afgelopen jaren probeerde om aan levenslanggestraften het door het EHRM vereiste ‘prospect of release’ te bieden terwijl de overheid, die ‘levenslang is levenslang’ in haar vaandel had gehesen, daaraan niet wilde meewerken, liever gezegd: dat streven tegenwerkte. Het leidde tot een ‘battle of powers’ waarin op 5 april jl. voorlopig de laatste slag is toegebracht aan de administratie, met het rechterlijk oordeel dat niet de minister maar de rechter in beginsel het laatste woord heeft in de gratieprocedure [nummer 10]. Op die rechtspraak kan met ‘Murray’ in de hand worden voortgebouwd.

1. De ‘battle of powers’ in historisch perspectief

‘Levenslang is levenslang’ is ontleend aan de brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 16 april 2012.2 De staatssecretaris drukte hiermee uit dat een levenslange gevangenisstraf daadwerkelijk tot de dood moet duren. Aan deze opvatting ligt de gedachte ten grondslag dat de straf die de rechter oplegt in beginsel onverkort door de administratie ten uitvoer moet worden gelegd.3 De redenering is juist, zie artikel 553 Sv, maar rekent buiten de rechtsstaat. Een levenslange straf leidt immers naar de dood van de veroordeelde en zal – als er verder niets gebeurt – ook met zijn dood eindigen. Dat enkele gegeven is een bron van morele vragen en ethische dilemma’s. De belangrijkste is of een rechtsstaat een burger domweg mag afschrijven. Inmiddels weten wij het antwoord van het EHRM: een dergelijk uitgangspunt is niet rechtsstatelijk, en in casu inhumaan.

De argumenten die de laatste tijd rond de levenslange gevangenisstraf zijn gewisseld zijn vergelijkbaar met die in het debat over de afschaffing van de doodstraf. Volgens de regering paste anno 1870 de doodstraf niet meer in het rechtsbewustzijn omdat die straf onbeschaafd was; afschaffing zou Nederland op één lijn brengen met andere Europese landen (en met Michigan).4 Ook het feit dat de straf niet ‘deelbaar’ was, maakte haar tot een verkeerd soort straf. Het eerste argument dat de regering aandroeg was echter dat het handhaven van die straf niet noodzakelijk was: ook zonder de doodstraf konden openbare orde en veiligheid worden gewaarborgd; dáárom moest de straf worden afgeschaft. De straf werd daarop verruild voor de levenslange straf, al deugde die ‘in beginsel’ evenmin.5 De levenslange straf is immers net zo goed niet ‘deelbaar’ en volle tenuitvoerlegging kan de straf maken tot een ‘pijniging’.6 Van volle tenuitvoerlegging hoefde wat de regering betreft dan ook geen sprake te zijn. Gratie kon zorgen voor bijschaving van deze ondanks alles noodzakelijk geachte straf, gratie dus als beleidsinstrument in plaats van als louter vertoon van welwillendheid. Aldus

1 ‘Coalitie wil toetsing van levenslange gevangenisstraf na 25 jaar’, NRC.nl, 2 april (laatst bezocht 11 mei 2016).2 Kamerstukken II 2011–12, 24587, nr. 464.3 Zie ook de brief van de Minister en Staatssecretaris van Justitie van 16 oktober 2009, Kamerstukken II 2009–10, 24587, 439, p. 4, waarnaar de brief van 16 april 2012 verwijst.4 Zie de argumenten voor afschaffing in de MvT bij het Ontwerp van wet tot afschaffing van de doodstraf, Bijblad van de Nederlandsche Staats-Courant, 1869–70, 80, nr. 3, p. 785 e.v.5 Modderman hield in 1881 de Tweede Kamer voor de levenslange gevangenisstraf te verdedigen maar ‘met een bloedend hart, want in beginsel deugt zij niet’, Smidt 1891, p. 31.6 Vgl. het standpunt van Minister Van Lilaar, Bijblad van de Nederlandsche Staats-Courant 1869–70, 80, p. 1487, 88..

Page 25: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

werd het instrument van gratie ingezet, met een op het individu toegesneden traject.7 Het proces van invrijheidstelling van levenslanggestraften verliep in samenspraak met de rechter, het openbaar ministerie, de politie en de gevangenisdirectie of reclasseringsraad. Vaak waren door het departement al voorbereidingen getroffen voor de wijze van wijziging van de straf en het moment van invrijheidstelling.8 Het rechterlijk advies werd als leidend beschouwd, maar het betekende in de meeste gevallen dat de administratie een eerder moment voor invrijheidstelling koos dan de rechter adviseerde. In zoverre volgde de rechter de administratie in de meeste gevallen niet.9 Het resultaat was dat de detentie van een levenslanggestrafte, gemeten over alle levenslange straffen die de vorige eeuw zijn ten uitvoer gelegd, gemiddeld twintig jaar duurde.10

Vanzelfsprekend werd gratie alleen verleend als dat ‘mogelijk’ was, dat wil zeggen als het gevaar voor herhaling voldoende was geweken. Vrijlating bleek echter in alle11 gevallen mogelijk. De zogeheten ‘volgprocedure’ zorgde daarvoor. In zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 9 maart 1999 beschrijft de AG deze procedure en de Hoge Raad verwijst in zijn arrest van 16 juni 2009 [nummer 1, r.o. 2.5.] naar deze conclusie om aan te geven dat het in Nederland niet de gewoonte was om levenslanggestraften te vergeten. In dat uitgangspunt bracht de Hoge Raad geen verandering, zoals blijkt uit r.o. 2.6.

De gewoonte om gratie te gebruiken om de straf – zo nodig ambtshalve – bij te stellen werd in 1987 gecodificeerd in de tweede gratiegrond (art. 2 aanhef en onder b Gratiewet).12 Deze houdt in dat gratie kan worden verleend ‘indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend’. Gezien de gemeenschappelijke geschiedenis van deze grond en de levenslange straf is het geen toeval dat deze grond voortbouwt op hetzelfde noodzaak-criterium als ten grondslag lag aan de afschaffing van de doodstraf.

Sinds ongeveer 2004/2006 nam de regering afstand van haar gratiebeleid.13 Zij liet daarmee het noodzaak-criterium los. In de plaats daarvan kwam het criterium van de ‘impact’ van vrijlating op de nabestaanden, slachtoffers en de maatschappij.14 De rechter werd sindsdien voor de keuze gesteld om een ‘tijdelijke’ of een letterlijk levenslange gevangenisstraf op te leggen, tenzij TBS een uitweg bood.

2. Levenslang en TBS

Alleen met een levenslange gevangenisstraf of TBS kan de strafrechter gevaarlijke daders voor zolang als nodig uit de samenleving verwijderen, indien het althans een delict betreft dat

7 W.F. van Hattum, ‘In de daad een mens. De gratieprocedure levenslanggestraften: departementaal beleid en magistratelijk toezicht, vroeger en nu’, DD 2009/24, p. 325-352. 8 Van Hattum (o.c.) 2009.9 D.J.G.J. Cornelissen, ’Het advies van de rechter in de gratieprocedure levenslanggestraften’, in: De levenslange vrijheidsstraf, Justitiële Verkenningen, WODC, Den Haag: Boom Lemma 2013, 2, p. 50–63.10 W.F. van Hattum, ‘Het aanzien van de Staat. Over de praktijk van tenuitvoerlegging van de levenslange straf’, in: De levenslange vrijheidsstraf, Justitiële Verkenningen, Den Haag: Boom Lemma 2013, 2, p. 65 noot 5.11 Eén geval uitgezonderd. De veroordeelde werd naar een krankzinnigengesticht overgebracht en overleed aldaar. Al deze gevallen zijn beschreven, zie O.E. van Schravendijk, ‘Praktijk der levenslange gevangenisstraf. Enige gegevens omtrent het verloop sinds 1886 van de aan commune delinquenten opgelegde levenslange gevangenisstraf’, Maandschrift voor het gevangeniswezen, 1957, p. 194–200 en Van Hattum (o.c.) 2009.12 Kamerstukken II 1984–85, 19075, 3, p. 15 en C, p. 8, midden.13 De detentie van levenslanggestraften ‘is uiteraard niet gericht op terugkeer in de samenleving’, Staatssecretaris van Justitie Albayrak, in Verslag van het RSJ-congres ‘De jaren tellen’, 6 maart 2008, p. 4, rsj.nl/actueel/nieuwsberichten/, (laatst bezocht op 29 april 2016). 14 Aanhangsel Handelingen II 2014–15, 198, antwoord op vragen 4 en 5; Analyse Vinter-arrest, bijlage bij Aanhangsel Handelingen II, 2013–14, 71, onder ‘gevolgen voor Nederland’.

Page 26: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

met een levenslange gevangenisstraf wordt bedreigd. Opleggen van de combinatie levenslang en TBS gaat niet, omdat volgens de Hoge Raad die straf en maatregel niet met elkaar te verenigen zijn.15 Daar waar de rechter het bestaan van een stoornis ten tijde van het delict niet heeft kunnen vaststellen op het moment dat hij vonnis wijst, valt de mogelijkheid om TBS op te leggen af en resteert dus, in de zaken waarover we in dit stuk spreken, de levenslange gevangenisstraf. Een dergelijke situatie deed zich voor in de tweede hierboven afgedrukte zaak, Hof Den Haag 1 juni 2004 [nummer 2]. In eerste aanleg was twintig jaar opgelegd en in appel werd die straf opnieuw gevorderd. Het Hof vraagt zich echter af of het verantwoord is de verdachte ‘over ruim twaalf jaar vrij te laten’.16 Het meent van niet en legt daarom levenslang op. Deze motivering duidt op de wens van het hof een straf op te leggen die zo lang kan duren als gelet op het recidivegevaar noodzakelijk is.

Ook een deskundigenrapportage waaruit blijkt dat van een behandeling geen effect is te verwachten kan reden zijn om af te zien van TBS en in plaats daarvan voor ‘levenslang’ te kiezen. Hiervan is het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 14 januari 2016 [nummer 3] een voorbeeld. Net als het Hof Den Haag 1 juni 2004 [nummer 2] geeft de rechter aan dat hij de toekomst niet kan voorspellen; hij acht het ‘op dit moment’ onverantwoord om een tijdelijke straf op te leggen. Beide uitspraken logenstraffen de redenering die de Staat aan ‘levenslang is levenslang’ ten grondslag legt.

In de gevallen waarin oplegging van TBS om één of andere reden geen optie is, blijkt soms op een later moment dat behandeling van de veroordeelde alsnog aangewezen wordt geacht. Er blijken bijvoorbeeld toch nog betere voorwaarden voor behandeling te bestaan, of er is, achteraf beschouwd, toch sprake van een stoornis geweest ten tijde van het delict. Een voorbeeld van die eerste situatie – dat behandeling toch perspectief lijkt te hebben waardoor alsnog voor een tijdelijke straf in combinatie met TBS wordt gekozen – was eens gebaseerd op de toevallige hoeveelheid tijd die beschikbaar was om de verdachte te observeren. Ik heb die zaak elders beschreven.17 Het laat zich raden dat het vaker voorkomt dat tijdens een jarenlange detentie alsnog behandeling zinvol wordt beschouwd.18 Dan kan echter alleen nog gratie de straf bijsturen,19 mits een behandeling wordt gestart en deze succes heeft.

De tweede situatie – dat achteraf wordt geconcludeerd dat op het moment van het delict wel sprake moet zijn geweest van een stoornis – deed zich voor in de zaak van de levenslanggestrafte Y, maar pas nadat de levenslange gevangenisstraf definitief was geworden. Op deze Y heeft een aantal van de hierboven opgenomen uitspraken betrekking.

De Hoge Raad liet op 16 juni 2009 [nummer 1] niet alleen zien hoe de volgprocedure er vroeger uitzag en dat hij met het aanwijzen van het verschil tussen levenslang en TBS niet had bedoeld te zeggen dat de levenslange straf niet verkortbaar zou zijn, maar ook dat invulling gegeven moest worden aan de rechtspraak van het EHRM. Wat hield die rechtspraak tot 26 april 2016 (Murray/Nederland) in?

15 HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5496, NJ 2007, 345 (Lucia de B.), r.o. 9.8.16 De regeling van de ‘vervroegde invrijheidstelling’ die toen van toepassing was, voorzag niet in het opleggen van voorwaarden (art. 15 Sr e.v. zoals die golden tussen 1 januari 1987 en 1juli 2008).17 ‘‘Levenslange’ gevangenisstraf behoort in beginsel tijdelijk te zijn’, RMT 2010, 1, p. 28. Het betreft Gerechtshof ’s-Gravenhage 25 juni 2008, parketnummer 09-757123-4 (M.H.), niet gepubliceerd. Het hof had een levenslange gevangenisstraf opgelegd. Na cassatie op een voor de strafmaat ondergeschikt punt (zie HR 9 oktober 2007, LJN BA9177) kwam de zaak na twee jaar terug bij hetzelfde hof, dat nu twintig jaar en TBS oplegde. Door de lange tijd die met de cassatieprocedure gemoeid was geweest, was meer zicht ontstaan op de mogelijkheid van behandeling van de verdachte.18 A.J.M. Loonen, P.J.A. van Panhuis en R.W.J. Meester, ‘Belangrijke beperkingen van de gerechtelijke onderzoekmethode’, NJB 2014, p. 902–908 en in reactie daarop: W.F. van Hattum, ‘Sancties zonder houdbaarheidsdatum’, NJB 2014, 1675–1680.19 Ook herziening kan niet leiden tot wijziging van de strafoplegging, HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6808.

Page 27: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

3. De rechtspraak van het EHRM tot 26 april 2016

Uit de rechtspraak van het EHRM waarnaar de Hoge Raad op 16 juni 2009 [nummer 1] (r.o. 2.7) verwees, Kafkaris tegen Cyprus, volgde dat een levenslange gevangenisstraf die niet de jure en de facto verkort kan worden een schending kon opleveren van artikel 3 EVRM (r.o. 2.8). De Hoge Raad stelde echter vast dat met de bestaande gratieprocedure en de mogelijkheid van beroep op de civiele rechter aan het juridisch vereiste van verkortbaarheid werd voldaan (r.o. 2.10) en dat hij zelf niet kon vaststellen of in Nederland de mogelijkheid van verkorting in feite illusoir was (r.o. 2.12). Daardoor kon de opgelegde straf in stand blijven. Het aantal langdurig (meer dan twintig jaar) gedetineerde levenslanggestraften was in 2009 kennelijk te gering (drie) om conclusies te kunnen trekken over de feitelijke verkortbaarheid van de straf. Er bestond dan ook weinig openbare informatie over de tenuitvoerlegging van hun straf.

Het EHRM scherpte echter na Kafkaris zijn eisen aan oplegging én tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf aan. In een uitspraak van de Grote Kamer van 9 juli 2013, Vinter en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk,20 legde het EHRM uit hoe de mogelijkheid van verkorting van de straf van levenslanggestraften gestalte diende te krijgen. Voor deze veroordeelden moest er sprake zijn van een ‘prospect of release’ en een ‘possibility of review’ (Vinter par. 110). Om aan beide eisen te voldoen diende de review-procedure de autoriteiten in staat te stellen de volgende vraag te beantwoorden:

‘whether any changes in the life prisoner are so significant, and such progress towards rehabilitation has been made in the course of the sentence, as to mean that continued detention can no longer be justified on legitimate penological grounds’ (Vinter, par. 119, hierna: ‘de Vinter-toets’).

Een levenslanggestrafte heeft er volgens de Grote Kamer bovendien recht op te weten wat hij moet doen om voor invrijheidstelling in aanmerking te komen. Daarom moet direct vanaf de oplegging21 van de straf aan genoemde voorwaarden worden voldaan (Vinter par. 122). De Grote Kamer beval voorts aan om de toets – die overigens opvallend veel gelijkenis vertoont met de tweede gratiegrond (zie dit commentaar onder 1) – binnen 25 jaar vanaf de oplegging van de straf uit te voeren (Vinter par. 120). Aan zijn rechtspraak legde het Hof drie redenen ten grondslag: de mogelijkheid dat de strafdoelen mettertijd verschuiven, de vereiste proportionaliteit en de menselijke waardigheid (Vinter par. 111-113). Hoewel dat reeds uit de Vinter-toets volgde, zag het EHRM in de zaak Harakchiev tegen Bulgarije (2014) aanleiding de aanloop naar deze toets expliciet als een positieve verplichting te formuleren. De lidstaten moeten de veroordeelden de kans bieden zich te rehabiliteren en hun vrijheid te herwinnen.22 Daartoe moeten de autoriteiten levenslanggestraften ‘a proper opportunity’ bieden.

Sinds het arrest van de Hoge Raad van 2009 stelt het EHRM dus hogere eisen aan de oplegging en tenuitvoerlegging van een levenslange straf. Tegelijk is de Nederlandse situatie veranderd. Er zitten momenteel meer levenslanggestraften langer dan twintig jaar hun straf uit

20 EHRM 9 juli 2013, 666069/09, NJ 2016, 135 (Vinter e.a./VK), met noot Keijzer onder NJ 2016, 136; zie ook W.F. van Hattum, ‘Levenslang ‘post Vinter’’, NJB 2013, p. 1956 –1964.21 Het EHRM (Vinter, par. 120) spreekt over ‘no later than twenty-five years after the imposition’ en specificeert dit moment niet nader. In EHRM 13 november 2015, 40014/10 (Bodein /Frankrijk), par. 61, slaat het hof echter acht op het feit dat de termijn van waarbinnen geen verzoek om invrijheidstelling in behandeling zal worden genomen (la période de sûreté, of ‘tariff’), te weten dertig jaar, loopt gedurende de detentie (réclusion) en dus al begint te lopen vanaf de aanhouding. Het EHRM gaat ervan uit, nu de termijn van de voorlopige hechtenis van de straf wordt afgetrokken en nu partijen dit niet hebben weersproken, de termijn vanaf de eerste dag van opsluiting wordt berekend.22 EHRM 8 juli 2014, 15018/11 en 61199/12 (Harakchiev en Tolumov/Bulgarije), par. 264.

Page 28: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

(ca. acht) en er is meer bekend geworden over de tenuitvoerlegging van hun straf, [zie nummers 5 tot en met 9], hierna te bespreken.

4. De oplegging van levenslang in Nederland sinds ‘Vinter’

Na het Vinter-arrest (9 juli 2013) legden het Hof Den Haag23 en de Rechtbank Amsterdam24 in totaal nog viermaal een levenslange gevangenisstraf op, steeds met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 16 juni 2009. De Rechtbank Noord-Nederland (Assen) van 24 november 2015 [nummer 4] trok echter uit de sinds 2009 naar voren gekomen informatie, en gelet op het arrest Vinter, de conclusie dat oplegging van levenslang niet langer mogelijk is. Het gratiebeleid biedt naar het oordeel van de rechtbank te weinig hoop op vrijlating. Kennelijk acht de rechtbank de straf in strijd met de grondrechten en daardoor strijdig met de Grondwet.25 Opmerkelijk is wel dat de rechtbank het daarvoor voldoende achtte dat de Nederlandse praktijk ‘op gespannen voet’ staat met de eisen van het EVRM en zij het kennelijk niet nodig vond daarvoor een door het EHRM geconstateerde schending af te wachten.

Het vonnis van de Assense rechtbank vormde geen precedent. Het Gemeenschappelijk Hof van de voormalige Antillen trok in 2012 al dezelfde conclusie naar aanleiding van een zaak die op Sint Maarten speelde.26 In dat deel van het Koninkrijk bestond eveneens ongewisheid omtrent het de facto verlenen van gratie. Omdat de regering van Sint Maarten ook na het Vinter-arrest nog niet wilde toezeggen dat zij een de facto-gratiebeleid zou gaan voeren, haalde het Constitutioneel Hof van Sint Maarten27 vervolgens een streep door de levenslange gevangenisstraf, die een plaats zou gaan krijgen in het wetsvoorstel voor het nieuwe Wetboek van Strafrecht van Sint Maarten. Het gevolg hiervan is geweest dat in het Wetboek van Strafrecht van Sint Maarten een review procedure voor de levenslange gevangenisstraf is opgenomen (art. 1:30), waarover hieronder meer.

Voor de veroordeelde in de Assense zaak ziet de toekomst er intussen niet veel rooskleuriger uit dan mét een levenslange gevangenisstraf; de rechtbank legde hem dertig jaar gevangenisstraf op met TBS en voelde zich niet geroepen te adviseren de TBS eerder dan na twintig jaar (de VI-datum) in te laten gaan. Aan die beslissing stond kennelijk niet in de weg dat bij de verdachte sprake is van een ‘ernstige persoonlijkheidsstoornis’ en de rechtbank een ‘langdurige en intensieve behandeling van de stoornis’ noodzakelijk acht. Met Pompe onder het Zwarte Ruiter-arrest28 kan men zich afvragen of in deze beslissing ‘nog wel voldoende met het schuldkarakter van ons strafrecht is rekening gehouden’; met het hierna te bespreken arrest Murray in de hand kan men zich bovendien afvragen of het gedurende twintig jaar onthouden van de noodzakelijk geachte intensieve behandeling niet ook een vorm van inhumane behandeling is als bedoeld in artikel 3 EVRM.

Het statement van de Assense rechtbank – waartegen nog hoger beroep loopt – was voor de Rechtbank Amsterdam van 14 januari 2016 [nummer 3] geen reden om dezelfde weg in te slaan. Deze rechtbank woog de legitimiteit van de sanctie niet af tegen de Grondwet c.q. artikel 3 EVRM maar tegen ‘de belangen van de maatschappij’ en liet die laatste zwaarder wegen. Een verschil is dat de Amsterdamse rechtbank, anders dan de rechtbank Assen, geen

23 Hof Den Haag 19 januari 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:37 (Faiq B.).24 Rb. Amsterdam 1 mei 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:2471 en ECLI:NL:RBAMS:2015:2468 (Liquidaties Staatsliedenbuurt).25 Vgl. Keizer, noot onder EHRM 13 november 2015, 40014/10, NJ 2016, 136 (Bodein/Frankrijk), onder 6.26 Gem. Hof 18 september 2012, ECLI:NL:OGHACMB:2012:BX7989.27 Constitutioneel Hof van Sint Maarten, ‘Beslissing van 8 november 2013 in zaak 2013/1 tussen de Ombudsman, verzoeker, en de regering van Sint Maarten, verweerster’, r.o. 3.5.8, 9. 28 Zwarte ruiter HR 10 september 1957, NJ 1958, 5, m.nt. WP.

Page 29: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

TBS achter de hand had, althans meende te hebben.29 Je zou daarom kunnen zeggen dat zij – in abstracto – artikel 2 EVRM30 zwaarder liet wegen.31 Ook tegen dit vonnis loopt nog hoger beroep.

5. Het huidig verloop van de gratieprocedures van levenslanggestraften

Er zijn momenteel twee levenslanggestraften in Nederlandse penitentiaire inrichtingen – Y en C – die langer dan 25 jaar hun straf ondergaan en wier gratieverzoeken worden afgewezen vanwege het nieuwe criterium: de gevoelens van de nabestaanden en de slachtoffers enerzijds en de mogelijke negatieve impact op de samenleving anderzijds, samengevat met ‘vergelding’ en ‘generale preventie’ (zie nummer 7 onder 1.16).32 Het eventuele recidivegevaar is in geen van beide gevallen nog een reden voor weigering. De gratieadviezen van de rechter ex artikel 122 Grondwet (toevalligerwijs in beide zaken het Hof Den Haag) zijn door deze veroordeelden in de door hen gevoerde civiele procedures ingebracht en daardoor openbaar geworden.

Y verblijft sedert 2001, na achttien jaar detentie in een gewone gevangenis, op basis van destijds tussen het departement, de kliniek en hem gemaakte afspraken in een TBS-kliniek. Het betreft de zaak waarin achteraf door het PBC werd geconcludeerd dat Y ten tijde van het delict toch aan een (ernstige) psychische stoornis leed.33 Op Y is het regiem van de Beginselenwet Verpleging Terbeschikkinggestelden (BVT) van toepassing; hij wordt dus behandeld alsof hij een TBS-gestelde is. Omdat het recht van beklag en beroep op basis van deze wet beperkter is dan dat in de Penitentiaire Beginselenwet (PBW) heeft Y iets ruimere mogelijkheden om de civiele rechter in zijn zaak te betrekken dan bijvoorbeeld C die gedetineerd is in een gewone penitentiaire inrichting. Door het gesloten stelsel van rechtsmiddelen is C in bijna alle gevallen aangewezen op de bijzondere penitentiaire procedure (beklagrechter, gevolgd door beroepscommissie Raad voor de Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming, RSJ).

Door de beleidswijziging omstreeks 2004/2006 stagneerde de resocialisatie van Y. Om de uitvoering van het hem in het vooruitzicht gestelde verlofbeleid weer op gang te brengen, vorderde Y vanaf 2007 in – in totaal negen – afzonderlijke civiele en penitentiaire procedures medewerking van de Staat. In 2014 was de stand aldus dat de begeleide verloven niet mochten worden ingetrokken en dat de Staat moest meewerken aan de procedure voor het verlenen van onbegeleid verlof. De Vinter-jurisprudentie bracht schot in de zaak. In de gratieprocedure van Y adviseerde het Hof Den Haag op 19 maart 2014 – voorlopig – positief, zie Rechtbank Den Haag 10 juli 2014 [nummer 5]. Uit het advies blijkt dat het Hof de Vinter-toets (zie dit commentaar onder 3) wilde toepassen maar zich daarin gedwarsboomd voelt door de minister en de staatssecretaris. Die hadden immers de uitbreiding van de verloven tegengehouden (r.o. 1.23). Omdat ook na dit advies de machtiging onbegeleid verlof niet werd afgegeven, vorderde Y bij de voorzieningenrechter een bevel tot afgifte van de machtiging. Deze eis werd ingewilligd, mede dankzij twee eerder door Y bevochten uitspraken. De eerste was van de Hoge Raad en houdt in dat als de staatssecretaris wil

29 De strafmotivering van de rechtbank geeft aanleiding te veronderstellen dat zij wel een TBS had kunnen opleggen. De rechtbank vraagt zich namelijk af of zij uit de rapportage een stoornis kan afleiden die ‘van enige invloed kan zijn geweest op de begane delicten’, een criterium dat in zijn algemeenheid te streng is, zie HR 19 februari 2013, NJ 2013/436 m.nt. N. Keijzer, r.o. 5.4.30 Vgl. EHRM 26 april 2016 (Murray/Nederland) par. 111, hierboven nummer 12.31 ‘In abstracto’, omdat de rechtbank niet kan weten of de verdachte na ommekomst van een tijdelijke straf van twintig of dertig jaar nog even gevaarlijk is.32 Deze gratieprocedures zijn door mij beschreven in ‘De rechter de minister en de levenslange gevangenisstraf, deel 2, Trema 2015, p. 200–208. De nummers van de gratiedossiers zijn resp. G 981/0947 en G 961/0785.33 Directeur PBC Frank Beyaert in documentaire Ted de Turk, Vara, uitgezonden 28 augustus 1997.

Page 30: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

afwijken van een positief advies van de verloftoetsingscommissie (AVT) hij dat slechts gemotiveerd kan doen en hij daarbij rekening moet houden met de bij Y gewekte verwachtingen (r.o. 3.3); de tweede is van de civiele kamer van het Haagse Hof, inhoudende dat de belangen van Y gelet op de bij hem opgewekte verwachtingen in de afweging wel of geen onbegeleid verlof toe te staan zwaar moeten wegen (r.o. 3.3.). De voorzieningenrechter stelde vast dat de gewraakte afwijzing van het verlof in strijd was met deze rechtspraak, want uitsluitend gebaseerd op de uitkomsten van het slachtofferonderzoek (r.o. 3.5). Daarmee kregen volgens de voorzieningenrechter de slachtoffers en nabestaanden ‘in feite de verantwoordelijkheid’ voor de beslissing (r.o. 3.6). Het traject van de onbegeleide verloven kon starten.

Het gratieverzoek van Y, dat nog liep, werd vervolgens afgewezen. Aan die afwijzing lag een negatief vervolgadvies van het Haagse hof ten grondslag. Dit was gebaseerd op door het hof noodzakelijk geachte verdere ontwikkeling van Y’s mogelijkheden tot resocialisatie binnen het kader van zijn – als TBS ten uitvoer gelegde – straf.34 Omdat de Staat over dit resocialisatietraject niet met Y wilde overleggen, dwong Y bij de voorzieningenrechter een overleg af (Rechtbank Den Haag 7 mei 2015, [nummer 6]). De plicht om met Y te overleggen over zijn resocialisatietraject vloeit volgens de voorzieningenrechter rechtstreeks voort uit het deel van het Vinter-arrest waarin staat dat een levenslanggestrafte vanaf het begin van zijn straf het recht heeft om te weten op welke wijze hij voor invrijheidstelling in aanmerking kan komen, in combinatie met de verplichting van de staat aan de resocialisatie van de veroordeelde mee te werken (Vinter par 122), (r.o. 3.6).

Ook naar aanleiding van het gratieverzoek van C gaf het Haagse hof – in oktober 2013 – een voorlopig positief advies (een samenvatting is opgenomen in nummer 8, r.o. 3.2). Het gratieverzoek werd echter afgewezen nog voordat een definitief advies was uitgebracht,35 zie Rechtbank Den Haag 18 september 2014 [nummer 7]. De staatssecretaris baseerde zich hiervoor op het negatieve advies van het OM (r.o. 1.16). In dezelfde beslissing werd C medegedeeld dat hem geen op resocialisatie gerichte activiteiten zouden worden aangeboden. C vorderde daarop bij de voorzieningenrechter dat de Staat een begin moest maken met zijn resocialisatie. Deze vordering werd toegewezen. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor weer naar Vinter (r.o. 3.4, 3.5, 3.7). Aan toewijzing van de vordering staat bovendien niet in de weg dat C een ongewenst verklaarde vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet. Of er ook verlof aan C zou moeten worden verleend liet de voorzieningenrechter in het midden (r.o. 3.7).

Vanwege zijn status van levenslanggestrafte en bovendien ongewenst verklaarde vreemdeling was de Staat van oordeel dat aan C geen verlof kan worden verleend. De beroepscommissie (BC) van de RSJ 19 mei 2015, [nummer 8] ziet dit anders. Ook de BC benadert de verlofaanvraag vanuit het Vinter-arrest. Zij beschouwt deze rechtspraak als ‘richtinggevend’ (4.2).36 Bovendien volgt toekenning van verlof volgens de BC uit het Nederlandse resocialisatiebeginsel, neergelegd in artikel 2 tweede lid PBW. Verlof dient in beginsel onderdeel uit te maken van de resocialisatie. De BC acht het ‘dan ook van belang’ dat ook C in de gelegenheid wordt gesteld naar buiten te gaan (4.3). Een volmondige erkenning van de verplichting om in beginsel ook verlof te verlenen aan levenslanggestraften lees ik niet in deze passage. Dat is wellicht ook de reden dat de BC de voorwaarden voor algemeen verlof – dat de straf ten minste voor een derde deel is ondergaan en het strafrestant

34 Advies strafkamer Gerechtshof Den Haag 28 oktober 2014, niet in dit vonnis opgenomen, onder berusting bij de advocaat van Y, mr. Wybenga te Rotterdam.35 Dit is in strijd met het bepaalde in artikel 4 lid 1 Gratiewet, waarin staat dat de minister, alvorens hij beschikt, het advies van de rechter inwint.36 De beroepscommissie had eerder al overwogen dat zij ‘uitdrukkelijk afstand’ neemt van het standpunt van de staatssecretaris ten aanzien van levenslanggestraften, BC 21 augustus 2014, 14/1296/GA.

Page 31: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

niet langer is dan een jaar –37 niet eenvoudig buiten werking stelt (wegens strijd met een hogere regeling, art. 2 tweede lid 2 PBW dan wel art. 3 EVRM), maar in plaats daarvan kiest voor ‘incidenteel verlof’. Met enige vindingrijkheid weet de BC in die regeling aanknopingspunten te vinden voor de gegrondverklaring van het beroep (4.5).

Hierop nam de staatssecretaris de beslissing C tweemaal per jaar gedurende acht uur begeleid incidenteel verlof toe te staan, mits geëscorteerd door tenminste twee begeleiders. Tussen twee verloven dienden ten minste vier maanden te zijn verlopen. Deze beslissing vocht C aan omdat deze lage frequentie van de verloven hem niet in staat zou stellen binnen een redelijke termijn aannemelijk te maken dat hij geresocialiseerd is. De BC RSJ 22 september 2015, [nummer 9], vindt de beslissing van de staatssecretaris echter niet onredelijk of onbillijk. Wel voegt de BC aan haar beslissing toe dat zij uitgaat van ‘een dynamisch proces’, zoals de minister de resocialisatie van C zelf ook noemt. C is op dat moment 28 jaar gedetineerd en het niet opgevolgde advies van het Haagse hof waarin de Koning was geadviseerd om de gratieprocedure één jaar aan te houden met het doel C in die tijd op resocialisatie gerichte activiteiten aan te bieden (zie nummer 8, onder 3.2) is inmiddels twee jaar oud. Dit is voor de Staat geen reden om nu vaart te zetten achter de resocialisatie van C. Op 21 april 2016 wordt het door C aangevraagde verlof afgewezen vanwege het niet in acht nemen van de vier-maandentermijn. Het departement schrijft aan C: ‘Door in strijd met deze voorwaarde een verzoek op 8 maart jl. in te dienen, laat u zien dat u wat betreft het plannen nog stappen in uw resocialisatie kunt maken’.38

6. Het advies van de rechter in de gratieprocedure

In zowel de gratieprocedure van Y als die van C gaf de adviserende rechter te kennen de Vinter-toets te willen uitvoeren. De bewindsman diende daarvoor naar het oordeel van de rechter de voorwaarden te scheppen. De staatssecretaris legde deze adviezen naast zich neer en beriep zich daarvoor op het negatieve advies van het – onder zijn autoriteit opererende – OM (zie voor wat betreft C de Rb Den Haag 18 september 2014 [nummer 7, r.o. 1.16].39 In die OM-adviezen stonden geen bijzonderheden waarop de adviserende rechter niet was ingegaan. De minister gaf aan de OM-adviezen derhalve eenvoudig ‘voorrang’. In zijn uitspraak van 5 april jl. (niet betreffende een levenslanggestrafte) acht de civiele kamer van het Hof Den Haag, [nummer 10] een dergelijke totstandkoming van een beslissing op een gratieverzoek strijdig met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en daarom onrechtmatig (r.o. 3.8). Het hof citeert de memorie van toelichting op de Gratiewet om het karakter van het gratie-instituut en de verhoudingen tussen de adviserende rechter en de minister uiteen te zetten. Niet is bedoeld ‘de Kroon in de gelegenheid te stellen van een van de rechter afwijkend inzicht te doen blijken omtrent de strafrechtstoepassing, doch om ertoe bij te dragen dat door de onafhankelijke rechter opgelegde sancties in overeenstemming met eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid ten uitvoer worden gelegd’ (r.o. 3.4).40 Alleen als zich bijzondere omstandigheden voordoen mag de minister van het rechterlijk advies afwijken, maar een afwijkend advies van het OM is op zich zelf niet zo’n omstandigheid. Het advies van de rechter en dat van het OM zijn geen ‘gelijkwaardige’ adviezen (r.o. 3.5). Het hof creëert aldus een rechtsmiddel tegen de gratiebeslissing maar

37 Art. 14 Regeling tijdelijk verlaten inrichting, Stcrt 30 juni 2005, 124, pag. 12, zoals nadien gewijzigd.38 De brief met kenmerk 7564934, getekend door de Divisiedirecteur Individuele Zaken van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, is in handen van de advocaat van C, mr. Van Linde te Groningen.39 In de gratieprocedure van Y was eveneens, en zelfs tweemaal in dezelfde procedure, een negatief advies van het OM uitgebracht. Deze adviezen berusten onder de advocaat van Y, mr. Wybenga te Rotterdam.40 Vgl. W.F. van Hattum, ‘Het recht van gratie, Naar aanleiding van de vonnissen van de Voorzieningenrechter Den Haag van 10 juli en 18 september 2014 inzake de vorderingen van twee levenslanggestraften’, NJB 2014, 36, p. 2551–2557.

Page 32: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

beperkt dit uitdrukkelijk tot de procedurele kant ervan. Het hof vindt tevens dat het zijn oordeel niet in de plaats kan stellen van dat van de minister. Wel dient de minister hierna te beslissen met inachtneming van het arrest van het hof (r.o. 3.8). Het arrest geldt de totstandkoming van de beslissing op een gratieverzoek in het algemeen en dus ook dat van een levenslanggestrafte.

7. Conclusie review procedure levenslange gevangenisstraffen in Nederland

Van de oorspronkelijke wijze van review binnen de gratieprocedure (zie onder 1) is niets meer over. Het review mechanism voor levenslanggestraften loopt in Nederland nu van de gratieprocedure – waarin de strafrechter de Koning adviseert – naar de voorzieningenrechter en van daar naar de beroepscommissie RSJ of weer naar de voorzieningenrechter. Drie of meer rechterlijke instanties houden zich aldus bezig met het banen van een pad naar het prospect of release waarvan zij alle vinden dat de veroordeelde dat hebben moet. Aan dynamiek ontbreekt het kortom niet maar die zit niet in het proces van resocialisatie. Met het arrest van 5 april jl. (nummer 11) van de civiele kamer van het Haagse hof zou deze impasse nu doorbroken moeten zijn. Alleen op basis van bijzondere omstandigheden, die de in de gratieprocedure adviserende rechter niet heeft meegewogen, mag de minister c.q. staatssecretaris afwijken van diens advies.

8. Een rechterlijke review procedure?

De impasse mag zijn doorbroken, maar er liggen nog voetangels en klemmen op de weg. De Gratiewet schrijft niet voor binnen welke termijn de Vinter-toets moet plaatsvinden en zelfs niet wanneer het OM uiterlijk zijn advies aan de rechter moet hebben uitgebracht. Zo duurden de laatste gratieprocedures van Y en C twee jaar, zonder dat de Staat mee wilde werken aan (Y), c.q. een begin wilde maken met (C) hun resocialisatie. Een eerdere gratieprocedure van C duurde drie jaar. Het verzoek van een andere levenslanggestrafte ligt nu al bijna vier jaar op het bureau van het OM. Dat verzoek heeft dus in al die tijd nog niet eens de rechter bereikt.41

De Nederlandse wetgeving voorziet kortom niet in een moment van herbeoordeling zoals bedoeld in Vinter en ook pakte de Staat zijn positieve verplichting niet op. Nederland behoort hiermee tot een kleine Europese minderheid.42 In de meeste Europese landen is de Vinter-toets in handen gelegd van de rechter en kent de wet termijnen. Al heeft het EHRM in Vinter (par. 120) het aan de lidstaten overgelaten op welke wijze de de jure en de facto verkortingsmogelijkheid vorm wordt gegeven – rechterlijk of administratief – beide soorten procedures zullen aan de Vinter-vereisten moeten voldoen (vgl. nummer 7, r.o. 3.4).

Op de voormalige Nederlandse Antillen is inmiddels een rechterlijke toets ingevoerd. De strafwetboeken van Curaçao (15 november 2011), Aruba (15 februari 2014) en Sint Maarten (1 juni 2015) bepalen dat de veroordeelde na twintig jaar (Aruba en Curaçao), resp. 25 jaar (Sint Maarten) voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld ‘indien naar het oordeel van het Hof verdere onvoorwaardelijke tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient’. Het Hof moet voor zijn beslissing ‘de positie van het eventuele slachtoffer of directe nabestaanden’ en ‘het gevaar dat de veroordeelde alsnog zal recidiveren’ in beschouwing nemen. Bij afwijzing kan na vijf jaar opnieuw worden getoetst.

Op Curaçao is deze procedure inmiddels toegepast en wel in de zaak van Murray (Gemeenschappelijk Hof van 21 september 2012, [nummer 11]). Deze uitspraak laat zien dat een tussentoets net zo min als de gratieprocedure een prospect of release biedt. Het mechanisme kan immers slechts functioneren als daarin de Vinter-toets feitelijk kan worden

41 Deze informatie is mij verstrekt door de advocaat van de betrokkene, mr. Lindhout te Rotterdam. 42 25th General report of the CPT, 1 January – 31 December 2015, Council of Europe, April 2016, p. 33 jo. 37.

Page 33: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

toegepast. Ter zitting van het Gemeenschappelijk Hof bleek dat Murray niet was behandeld voor zijn stoornis (r.o. 8.6). De stand van zaken was nog dezelfde als die van 33 jaar ervoor, toen hij het feit net had gepleegd. Ook voor de nabestaanden was de tijd stil blijven staan (r.o. 8.8). Het hof kon Murray, nu hij mogelijk nog dezelfde gevaarlijke man was als destijds, niet voorwaardelijk in vrijheid stellen. Dat is voor het hof de reden om het verzoek van Murray af te wijzen. De behoefte aan vergelding liet het hof in zijn beslissing niet meewegen (r.o. 8.12). Gelet op deze uitkomst is het te betreuren dat het Gemeenschappelijk Hof, dat op 28 april jl.43 een levenslange gevangenisstraf oplegde met verwijzing naar deze Curaçaose VI-procedure, geen aandacht heeft gehad voor de defecten die aan deze wetgeving kleven, zoals het gebrek aan voorzienbaarheid van de gronden voor review en de onduidelijke betekenis van de opdracht de ‘positie van het eventuele slachtoffer of directe nabestaanden in beschouwing te nemen’, defecten waarop de Portugese rechter Pinto de Albuquerque in zijn partly concurring opinion bij Murray tegen Nederland heeft gewezen (zie hierna onder 9).44

De conclusie is dat de kans op invrijheidstelling slechts bestaat als de rechter de Vinter-toets kan aanleggen en de veroordeelde voorafgaand aan die toets dus in staat wordt gesteld zich te rehabiliteren. Dat is dan ook precies de reden waarom de Hoge Raad het in 2009 zorgelijk vond dat de volgprocedure in 2000 was ingetrokken; daarmee was ‘een belangrijke mogelijkheid tot tussentijdse beoordeling van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf komen te vervallen’ ([nummer 1], r.o. 2.11.2).

9. Murray/Nederland

Nog voordat zijn zaak door het Gemeenschappelijk Hof van de voormalige Antillen werd behandeld, diende Murray een klacht in bij het EHRM. In die zaak deed de Grote Kamer op 26 april 2016 uitspraak (Murray/Nederland, [nummer 12]). In dit arrest gaat het EHRM voort op de ingeslagen weg, hierboven beschreven onder 3, maar het zegt de dingen nog duidelijker en dwingender. Zo is het resocialisatiebeginsel een ‘relevant principle’ geworden dat leidt tot de positieve verplichting om (ook) levenslanggestraften een individueel detentieplan aan te bieden, gericht op eventuele terugkeer in de vrije samenleving (par. 101–104 en 111–112). Ook voor levenslanggestraften die lijden aan een psychische stoornis en wier stoornis in de weg zou staan aan hun hoop op invrijheidstelling – zoals in het geval van Murray – maakt het EHRM de weg vrij voor een prospect of release. Aan deze veroordeelden moet op maat gesneden medische, psychologische of psychiatrische hulp worden aangeboden, zodat hun kans op vrijlating niet illusoir is (par. 104 en 109). Tot het onmogelijke is de overheid weliswaar niet gehouden, maar het gaat niet aan de kans op herstel bij voorbaat uit te sluiten (par. 107–112).

Het beleid om levenslanggestraften met een psychische stoornis niet meer, zoals tot 2001 (de zaak Y), voor behandeling naar een TBS-kliniek over te brengen, komt hierdoor onder druk te staan. Deze veroordeelden verblijven nu vaak in een Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC). Deze centra en de daar gegeven behandeling zien echter slechts op het stabiliseren van hun situatie. De PPC’s bieden geen behandeling gericht op eventuele terugkeer in de samenleving, zoals een TBS-kliniek dat wel doet. Overbrenging naar een TBS-kliniek wordt momenteel slechts overwogen in geval van ‘detentieongeschiktheid’, zoals blijkt uit het standpunt van de Staat in BC RSJ 12 augustus 2015 [nummer 13, onder 3]. Om te voldoen aan Murray zal ofwel dit criterium moeten worden verruimd ofwel het behandelaanbod in de PPC’s moeten worden vergroot. Het gaat erom dat die behandeling 43 Gem. Hof 28 april 2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:21.44 Daarbij verwijst het Gem. Hof ten onrechte naar HR 16 juni 2009 [nummer 1] omdat die uitspraak niet ziet op de Curaçaose situatie (en inmiddels zeven jaar oud is); bovendien geeft het Hof een onjuiste uitleg aan dat arrest aangezien de HR daarin niet heeft gezegd dat het Nederlandse gratiebeleid de facto mogelijkheid biedt de straf te verkorten.

Page 34: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

wordt aangeboden die ziet op het bieden van een prospect of release. Ook blijkt uit de uitspraak van de BC RSJ dat de Staat niet wil meewerken aan de resocialisatie van levenslanggestraften die in een TBS-inrichting worden opgenomen. Echter, de ‘wetgeving’ waarop de Staat zich beroept (BC onder 3) en die bepaalt dat levenslanggestraften niet in aanmerking komen voor verlof (artikel 2 Verlofregeling TBS) moet sinds Vinter, en zeker sinds Murray, als strijdig met artikel 3 EVRM worden beschouwd. De aanwijzingen voor de behandeling van gestoorde delinquenten in Murray gelden overigens niet alleen voor levenslanggestraften, maar voor alle gedetineerden die intensieve psychiatrische of psychologische zorg nodig hebben voor hun resocialisatie (par. 105) , dus ook voor bijvoorbeeld de veroordeelde in de hiervoor vermelde Assense zaak [nummer 4].

Minstens zo belangrijk als de aanwijzingen voor de behandeling van gedetineerden die lijden aan een stoornis, zijn de nadere aanwijzingen die het EHRM geeft voor de reviewprocedure.45 De Vinter-toets, die zoals hiervoor uiteengezet vergelijkbaar is met het criterium in artikel 2 aanhef en onder b Gratiewet, moet in beginsel binnen 25 jaar46 plaatsvinden, zoals ook de Nederlandse rechter al had geconcludeerd; aan de toets moeten objectieve criteria ten grondslag liggen die tevoren kenbaar zijn gemaakt. In het bijzonder dienen hierbij de penologische doelen ‘vergelding’, ‘afschrikking’, ‘beveiliging’ en ‘rehabilitatie’ opnieuw te worden gewogen. Nu de vergelding al in de duur van de detentie tot aan de toets geacht moet worden te zijn verdisconteerd, betekent dit dat op het moment van de beoordeling uit recente rapportage zal moeten blijken of er sprake is van recidivegevaar en hoe de veroordeelde zich in de afgelopen jaren heeft ontwikkeld; alleen dan kan immers worden vastgesteld in hoeverre er sprake is van ‘progress towards rehablitation’ (par. 101). De procedure moet voorts waarborgen dat de veroordeelde van te voren weet wat hij moet doen om in aanmerking te kunnen komen voor vrijlating en welke voorwaarden dan gelden (par. 100). De Nederlandse gratieprocedure voldoet niet aan deze criteria. In die procedure zijn de voorwaarden voor vrijlating niet duidelijk omschreven. Gedurende de detentie van Y en C zijn ‘de belangen van nabestaanden’ en ‘de eventuele impact op de samenleving’ als nieuwe criteria opgevoerd en de procedure kan willekeurig lang worden gerekt.

De belangrijkste nieuwe aanwijzing voor de review procedure is echter dat – hoewel de procedure in een administratief jasje mag worden gestoken (par. 99) – de inhoudelijke beoordeling onderworpen moet zijn aan een volle rechterlijke toets. De uitleg aan welke eisen de veroordeelde moet voldoen om voorwaardelijk vrijgelaten te worden ‘should be safeguarded by access to judicial review’ (par. 100 slot). Aan dit vereiste voldoet de Nederlandse gratieprocedure geenszins. Het laatste woord ligt immers bij de politiek verantwoordelijke minister en deze hult zich op dit punt in stilzwijgen (zie nummer 6, onder 3.6 ).47 Het Hof Den Haag [nummer 10] heeft zich weliswaar in zijn arrest van 5 april bevoegd geacht de beslissing van de minister te toetsen maar alleen wat de procedurele kant van de beslissing betreft. Bovendien acht het zich niet bevoegd zijn beslissing in de plaats van die van de minister te stellen. Als het gaat om het prospect of release voor levenslanggestraften, gaat het arrest van het Haagse hof dus niet ver genoeg. Juist de inhoudelijke motivering moet door de rechter kunnen worden gecontroleerd. Dit geldt ook

45 De Portugese rechter Pinto de Albuquerque geeft hierop in zijn concurring opinion, punt 13, een handzame toelichting.46 Gelet op die termijn is het dus ook geen optie om de maximumduur van de tijdelijke straf te verhogen naar 40 jaar. P.A.M. Mevis,‘(Te) lang opsluiten? De wettelijke begrenzing van de maximumduur van de gevangenisstraf’, DD 2012/1, beschrijft de grondslag van de destijds in de wet opgenomen maximale duur van de tijdelijke gevangenisstraf (vijftien en twintig jaar).47 Vgl. de kritiek van de Nationale ombudsman op de traagheid en ondoorzichtigheid van de gratieprocedure van levenslanggestrafte C, Rapport nr. 2014/222, 29 december 2014.

Page 35: › research › portal › files › 33454167 … · Web view3 De beoordeling van het geschil (…) 3.4 Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel

voor de beslissing van een ‘gratieraad voor levenslanggestraften’ waarop de regeringspartijen lijken af te stevenen.48

De conclusie is dat het Nederlandse gratiebeleid van de afgelopen jaren – ten minste tien – strijdt met de rechtspraak van het EHRM. Dat geldt niet alleen voor de review procedure maar ook voor de bejegening van levenslanggestraften met een psychische stoornis. De straf is derhalve strijdig met de Grondwet zolang de tenuitvoerlegging niet in overeenstemming is gebracht met de jurisprudentie van het EHRM. Niet alleen het beleid maar ook de Gratiewet zelf voldoet niet aan de eisen van Murray, al was het destijds juist de bedoeling van de wetgever om het op resocialisatie gerichte invrijheidstellingsbeleid voor levenslanggestraften zoals het tot invoering van de Gratiewet had bestaan, te codificeren en te continueren.

10. Tot slot nog eens: ‘levenslang en TBS’

Het karakter van de straf levenslang mag te sterk verschillen van de maatregel TBS om deze straf in combinatie met TBS op te leggen (zie nummer 1), dit neemt niet weg dat de levenslange gevangenisstraf net als de maatregel moet kunnen worden verkort. Het enige verschil tussen beide sancties is dat de levenslange gevangenisstraf een bepaalde vergeldingsduur moet hebben. Na die termijn vormt het recidivegevaar het belangrijkste criterium om de dader al dan niet in vrijheid te stellen. Deze vaststelling mag opmerkelijk klinken maar valt niet uit de lucht. Van Rooy beschreef in 1957 al hoe klein de verschillen tussen gedetineerden met en zonder stoornis zijn.49 De harde scheidslijn in de tenuitvoerlegging is met die vaststelling in strijd en empirisch niet verantwoord. Er spelen bovendien veel toevalsfactoren bij de keuze voor de ene of de andere sanctie.50 Dit zijn redenen om de levenslange straf zelf nog eens tegen het licht te houden. Zij zou bijvoorbeeld kunnen worden vervangen door een straf die na een door de rechter te bepalen termijn – zoals de Engelse tariff –, van bijvoorbeeld maximaal twintig jaar, overgaat in een beveiligende maatregel die wordt ten uitvoer gelegd zoals de TBS. Op die manier ligt de Vinter-toets als het ware in de tenuitvoerlegging van de sanctie besloten.

48 Kamerlid Recourt voor BNR Nieuwsradio 1 april 2016, http://www.bnr.nl/?service=player&type=column&audioId=2798969, vanaf de tiende minuut.49 H. van Rooy, Criminologisch onderzoek betreffende recidivisten en terbeschikkinggestelden, Studie- en voorlichtingscentrum van het Ministerie van Justitie, 1957.50 Vgl. W.F. van Hattum , ‘De levenslange gevangenisstraf en de toevalsfactor’, DD 2006/52, p. 755-776.