77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse...

107
Research Report H200405 Arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstensector Een literatuurstudie en enkele eigen empirische bevindingen Klaas Bangma Petra Gibcus Joost Kuijpers Gerrit de Wit Zoetermeer, oktober 2004

Transcript of 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse...

Page 1: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

Research Report H200405

Arbeidsproductiviteit in de

Nederlandse dienstensector

Een literatuurstudie en enkele eigen empirische bevindingen

Klaas Bangma

Petra Gibcus

Joost Kuijpers

Gerrit de Wit

Zoetermeer, oktober 2004

Page 2: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

2

ISBN: 90-371-0930-6

Bestelnummer: H200405 Prijs: € 40,- Dit onderzoek maakt deel uit van het programmaonderzoek MKB en Ondernemerschap, dat wordt ge-

financierd door het Ministerie van Economische Zaken. De auteurs zijn André van Stel erkentelijk voor het doen van enige aanvullende regressieanalyses voor

het eigen empirische onderzoek in hoofdstuk 6. Daarnaast bedanken zij Henry van der Wiel (CPB), Henk Kox (CPB) en Wim Verhoeven (EIM) voor het geven van zeer uitvoerig commentaar op een eerdere ver-sie van dit rapport.

Voor alle informatie over MKB en Ondernemerschap: www.eim.nl/mkb-en-ondernemerschap.

De verantwoordelijkheid voor de inhoud berust bij EIM. Het gebruik van cijfers en/of teksten als toelichting of ondersteuning in artikelen, scripties en boeken is toegestaan mits de bron duidelijk wordt

vermeld. Vermenigvuldigen en/of openbaarmaking in welke vorm ook, alsmede opslag in een retrieval system, is uitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van EIM. EIM aanvaardt geen aansprakelijkheid voor drukfouten en/of andere onvolkomenheden.

The responsibility for the contents of this report lies with EIM. Quoting of numbers and/or text as an explanation or support in papers, essays and books is permitted only when the source is clearly mentioned. No part of this publication may be copied and/or published in any form or by any means, or stored in a retrieval system, without the prior written permission of EIM. EIM does not accept responsibility for printing errors and/or other imperfections.

Page 3: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

3

Inhoudsopgave

Samenvatting 5

1 Inleiding 7 1.1 Aanle id ing voor en probleemste l l ing van de stud ie 7 1.2 Versch i l lende de f in i t ies van arbe idsproduct i v i te i t 7 1.3 Problemen rond de product i v i te i t sana lyse van de

d ienstensector 8 1.4 Leeswi j zer 8

2 De Nederlandse arbeidsproductiv iteit in internationaal perspectief 11

2.1 Arbe idsproduct iv i te i t sontwikke l ing over de laatste 30 jaar 11

2.2 Arbe idsproduct iv i te i t in de laatste 10 jaar 11 2.3 Arbeidsproduct iv i te i t naa r hoofdsecto r 13 2.4 Arbeidsproduct iv i te i t b innen de d ienstensector 15 2.5 Conclus ies 17

3 Indel ing van determinanten 19 3.1 Inva l shoek en afbakening van het onderzoek 19 3.2 Algemene factoren 20

4 Determinanten van de externe organisatie 23 4.1 Toe- en u i t t red ing van bedr i j ven, d i recte e f fec t 23 4.2 Toe- en u i t t red ing van bedr i j ven, ind i recte e f fec t 30 4.3 Arbeidsmobi l i te i t 33 4.4 Concur rent ie 36 4.5 Leeft i jd bedr i j ven 40 4.6 Schaa lgrootte 44 4.7 Algemene conclus ies ten aanzien van de externe

organisat ie 48

5 Determinanten van de interne organisatie 51 5.1 Organisat ie 51 5.2 Management sk i l l s 57 5.3 Human resource management 59 5.4 Uitbested ing 67 5.5 Innovat ie 69 5.6 ICT 78 5.7 Algemene conclus ies ten aanzien van de in terne

organisat ie 83

Page 4: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

4

6 Eigen empirisch onderzoek 85 6.1 Onderzoeksopzet 85 6.2 Arbeidsproduct iv i te i t in de dr ie landsde len 86 6.3 Inv loed externe omgeving op de arbe idsp roduct iv i te i t 88 6.4 Inv loed van de interne organisat ie op de

arbe idsproduct i v i te i t 92 6.5 Conclus ies 97

L iteratuurli j st 99

Bij lage

I Tabe l len: resu l taten mul t ipe le regress ieana lyse 105

Page 5: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

5

Samenvatting

� Prob leemste l l ing De arbeidsproductiviteit per gewerkt uur is onverminderd hoog in Nederland: één van de hoogste in de wereld. Toch is de arbeidsproductiviteit de laatste tien jaar in Neder-land minder hard gegroeid dan het gemiddelde van de Europese Unie en het gemiddel-

de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit toe te schrijven valt aan de ontwikkelingen in de dienstensector. De arbeidsproductiviteit in deze sector blijkt zowel qua niveau als qua ontwikkeling achter te lopen bij die van een aantal benchmarklan-

den. Deze studie geeft inzicht in mogelijke verklaringen hiervoor.

Gevolgde methode Belangrijke mogelijke verklaringsfactoren worden in deze studie in twee groepen inge-deeld: − factoren behorend tot de externe omgeving. Onderscheiden worden in deze studie:

de toe- en uittreding van bedrijven in een sector, de arbeidsmobiliteit die bedrijven ondervinden, de concurrentie die zij ondervinden en de leeftijd en schaalgrootte van bedrijven;

− factoren behorend tot de interne organisatie. Onderscheiden worden in deze stu-die: de organisatiestructuur van de onderneming, de managementvaardigheden van de leiding van het bedrijf, het gevoerde HRM-beleid, de mate waarin activitei-

ten worden uitbesteed, de mate waarin geïnnoveerd wordt en de mate waarin ge-investeerd wordt in ICT.

Van al deze factoren wordt middels een literatuurstudie nagegaan in hoeverre zij een rol gespeeld (kunnen) hebben bij de relatief lage arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstensector. Daarnaast wordt de eventuele rol van deze factoren ook onderzocht

middels een eigen empirisch onderzoek op basis van bedrijfsenquêtes onder bedrijven in Nederland, Vlaanderen en Noordrijn-Westfalen.

Belangr i jkste bev ind ingen Gegeven de beperkte omvang van deze studie is het niet mogelijk keiharde conclusies te formuleren ten aanzien van de verklaring van de achterblijvende arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstensector ten opzichte van een aantal benchmarklanden. Desal-

niettemin vinden wij het aannemelijk dat dit fenomeen zijn verklaring vindt in een com-binatie van de volgende factoren. − De mate van innovativiteit heeft een belangrijke invloed op de arbeidsproductiviteit.

De Nederlandse dienstensector blijkt qua innovativiteit achter te blijven bij andere landen. Deze achterblijvende innovativiteit lijkt daarmee mede de achterblijvende productiviteit in de Nederlandse dienstensector te verklaren.

− Nederlandse bedrijven in de dienstensector zijn relatief klein, mede omdat zij rela-tief jong zijn. Dit beïnvloedt het arbeidsproductiviteitsniveau negatief.

− In het buitenland is het aantal toetredende bedrijven in de dienstensector hoger

dan in Nederland, waardoor bestaande bedrijven in het buitenland een grotere prikkel hebben om efficiënt te produceren dan in Nederland. Dit kan een rol ge-speeld hebben in de achterblijvende productiviteitsprestaties in Nederland.

− Er zijn aanwijzingen dat achterblijvende managementvaardigheden een rol hebben gespeeld in de achterblijvende productiviteitsontwikkeling in de Nederlandse dien-stensector, maar harde bewijzen hiervoor ontbreken.

Page 6: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

6

− De concurrentie is in sommige delen van de Nederlandse dienstensector gering. Voorzover dit in het buitenland in mindere mate het geval is, kan dit de relatief

achterblijvende productiviteitsontwikkeling in Nederland verklaren. − Nederlandse bedrijven lijken relatief terughoudend bij het delegeren van verant-

woordelijkheden en het geven van beslissingsbevoegdheid aan medewerkers. Dit

beïnvloedt de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit negatief. − Nederlandse bedrijven doen minder aan het uitbesteden van activiteiten dan

buitenlandse. Dit beïnvloedt zowel het niveau als de ontwikkeling van de

productiviteit negatief.

Page 7: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

7

1 Inleiding

In paragraaf 1.1 van dit hoofdstuk worden de aanleiding voor en de probleemstelling van deze studie bondig uiteengezet. Vervolgens wordt in paragraaf 1.2 enige aandacht

besteed aan de diverse definities van arbeidsproductiviteit die in de literatuur voorko-men. In paragraaf 1.3 besteden we enige aandacht aan enige problemen die we zijn tegengekomen bij onze analyse van de productiviteitsontwikkeling in de dienstensector.

Ten slotte bevat paragraaf 1.4 een leeswijzer voor dit rapport.

1.1 Aanleiding voor en probleemstelling van de studie

De arbeidsproductiviteit per gewerkt uur is onverminderd hoog in Nederland: één van de hoogste in de wereld. Toch is de arbeidsproductiviteit de laatste tien jaar in Neder-

land minder hard gegroeid dan het gemiddelde van de Europese Unie en het gemiddel-de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit toe te schrijven valt aan de ontwikkelingen in de dienstensector. De arbeidsproductiviteit in deze sector blijkt zowel

qua niveau als qua ontwikkeling achter te lopen bij die van een aantal benchmarklan-den. Deze studie beoogt inzicht te geven in mogelijke verklaringen hiervoor.

Meer specifiek luidt de hoofdvraag van deze studie: − Wat is de verklaring voor het feit dat de arbeidsproductiviteit in de Nederlandse

dienstensector zowel qua niveau als qua ontwikkeling achterblijft bij die van een

aantal benchmarklanden? En passant wordt er ook aandacht besteed aan een paar verwante nevenvragen:

− Wat is de verklaring voor het feit de arbeidsproductiviteitgroei in Nederland (van alle sectoren bij elkaar) de laatste tien jaar achterblijft bij die van een aantal ben-chmarklanden?

− Hoe komt het dat in Nederland de arbeidsproductiviteitsgroei in de dienstensector achterblijft bij die in andere sectoren?

1.2 Verschillende definities van arbeidsproductiviteit

Er zijn een aantal verschillende definities van arbeidsproductiviteit mogelijk. Zo kan ar-

beidsproductiviteit zowel per uur als per werkende worden gemeten. Daarnaast gaat men soms uit van productie per tijdseenheid, en dan weer van bruto of netto toege-voegde waarde per tijdseenheid.

In de literatuur wordt behalve van het begrip arbeidsproductiviteit ook gebruik gemaakt van het begrip totale factorproductiviteit (TFP). Met totale factorproductiviteit wordt de

productiviteit bedoeld die is toe te schrijven aan de combinatie van de productiefacto-ren (Felsö e.a., 2001).

Bij het onderzoeken van de potentiële determinanten van arbeidsproductiviteit wordt in dit rapport veel verschillende literatuur geraadpleegd. Per geraadpleegde studie kan de door de auteurs gehanteerde definitie van arbeidsproductiviteit verschillen. Om toch zo

veel mogelijk relevante informatie bijeen te brengen komen daarom in dit rapport ver-schillende definities van arbeidsproductiviteit naast elkaar voor. Bij vergelijking tussen

Page 8: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

8

landen zal uiteraard altijd dezelfde definitie voor arbeidsproductiviteit van de verschil-lende landen worden gebruikt.

Om eentonigheid tegen te gaan, zullen in deze studie de termen productiviteit en ar-beidsproductiviteit door elkaar worden gehanteerd. Hiermee zal echter altijd op de ar-

beidsproductiviteit worden gedoeld. Als daarentegen binnen een studie totale factor-productiviteit (TFP) wordt gebruikt, zal dit duidelijk worden vermeld.

1.3 Problemen rond de productiviteitsanalyse van de dienstensector

Bij het onderzoeken van de productiviteitsgroei in de dienstensector zijn wij tegen een

aantal problemen aangelopen. Allereerst wordt in de verschillende studies die in dit onderzoek zullen worden geraad-

pleegd, niet altijd dezelfde sectorindeling gehanteerd en wijkt deze vaak af van de sec-torindeling die in dit onderzoek gebruikt is1. Hierdoor kunnen er verschillen ontstaan bij

het hanteren van de definitie dienstensector.

Daarnaast zijn niet voor alle determinanten en hun effecten op de productiviteit data beschikbaar met betrekking tot de dienstensector. Om dan toch iets te kunnen zeggen

over deze verbanden, zullen onderzoeksuitkomsten die op de gehele economie of een andere sector betrekking hebben, worden gebruikt. Waar mogelijk wordt getracht deze algemene uitkomsten te vertalen naar de sectorspecifieke situatie van de Nederlandse

dienstensector. Een derde probleem bij de analyse van de productiviteitsontwikkeling in de dienstensec-

tor is dat de ‘productie’ van diensten en daarmee de arbeidsproductiviteit moeilijk meetbaar is. Zie bijvoorbeeld Van Ark (2004), Kox (2004) en Visscher et al. (2004). Wij beperken ons hier tot het herhalen van de conclusie van Gelauff et al. (2004, p. 307)

dat de empirisch geconstateerde productiviteitsverschillen tussen landen niet geheel verklaard kunnen worden door meetfouten.

1.4 Leeswijzer

Allereerst wordt in hoofdstuk 2 de arbeidsproductiviteit in Nederland in perspectief ge-plaatst. Ingegaan wordt op het huidige niveau, de ontwikkelingen hierin door de tijd,

hoe de arbeidsproductiviteit zich verhoudt met die in het buitenland, het verschil in ar-beidsproductiviteit per werkende en per uur, en de verschillen in arbeidsproductiviteit tussen sectoren.

Daarna volgt in hoofdstuk 3 een indeling van potentiële determinanten van productivi-teit in drie groepen: determinanten van de externe omgeving, determinanten van de interne organisatie en algemene determinanten. De eerste twee groepen worden in de-

ze studie onderzocht, de laatste niet, maar de determinanten uit deze laatste groep worden in hoofdstuk 3 wel kort besproken. In hoofdstuk 4 worden één voor één de vijf onderscheiden determinanten van de exter-

ne omgeving onder de loep genomen, namelijk: de toe- en uittreding van bedrijven in een sector, de arbeidsmobiliteit die bedrijven ondervinden, de concurrentie die zij on-

1 De sectorindeling die in deze studie wordt gebruikt is weergegeven in bijlage I.

Page 9: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

9

dervinden en de leeftijd en schaalgrootte van bedrijven. Per determinant wordt eerst vanuit de theoretische literatuur het mechanisme beschreven hoe de determinant in-

werkt op de arbeidsproductiviteit. Daarna wordt vanuit de empirische literatuur aanne-melijk gemaakt in hoeverre deze determinant verantwoordelijk kan zijn voor de achter-blijvende arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstensector.

Hoofdstuk 5 heeft exact dezelfde structuur als die van hoofdstuk 4, maar nu wordt in-gegaan op de determinanten van de interne organisatie. Onderscheiden worden: de organisatiestructuur van de onderneming, de managementvaardigheden van de leiding

van het bedrijf, het gevoerde HRM-beleid, de mate waarin activiteiten worden uitbe-steed, de mate waarin geïnnoveerd wordt en de mate waarin geïnvesteerd wordt in ICT.

De studie sluit in hoofdstuk 6 af met de bevindingen uit eigen empirisch onderzoek. Het betreft hier een analyse op basis van bedrijfsenquêtes onder bedrijven in Nederland, Vlaanderen en Noordrijn-Westfalen.

Page 10: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit
Page 11: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

11

2 De Nederlandse arbeidsproductiviteit in inter-

nationaal perspectief

Dit hoofdstuk geeft een beeld van de Nederlandse arbeidsproductiviteit in internatio-naal perspectief. In paragraaf 2.1 wordt eerst een globaal beeld gegeven van de ont-

wikkelingen over de afgelopen 30 jaar. Daarna volgt een meer gedetailleerd beeld voor de afgelopen 10 jaar (paragraaf 2.2). Vervolgens wordt in paragraaf 2.3 gekeken naar een uitsplitsing in drie hoofdsectoren: nijverheid, handel en diensten. In paragraaf 2.4

wordt nagegaan in hoeverre er verschillen optreden binnen de dienstensector. In para-graaf 2.5 wordt afgesloten met een aantal conclusies.

2.1 Arbeidsproductiviteitsontwikkeling over de laatste 30 jaar

In tabel 1 is de groei van de arbeidsproductiviteit per uur over de periode 1970-2000

weergegeven - voor Nederland en een aantal benchmarklanden(groepen). De Neder-landse productiviteit laat net als die in bijna alle andere landen een dalende trend zien. De Verenigde Staten zijn het enige (in de tabel weergegeven) land dat een stijgende lijn

laat zien in de arbeidsproductiviteitsgroei. De relatieve productiviteitsprestaties van Nederland blijken af te nemen. In de jaren ze-ventig en tachtig zat Nederland nog boven het OECD-gemiddelde en maar net iets on-

der het EU-gemiddelde. In de jaren negentig daarentegen, scoort Nederland een half procent minder dan het EU- en OECD-gemiddelde.

tabel 1 Arbeidproductiviteitsgroei per uur, 1970-2000, gemiddelde jaarlijkse muta-

ties

1970-1980 1980-1990 1990-2000

Nederland 3,1 2,2 1,5

België 4,4 2,6 2,5

Duitsland1 3,7 2,5 2,3

Frankrijk 3,9 2,9 1,4

Verenigd Koninkrijk 2,7 2,3 2,2

EU 3,5 2,4 2,0

Verenigde Staten 1,2 1,4 1,6

Japan 3,9 3,1 1,9

OECD 2,7 2,1 1,9

1 Periode 1970-1990 cijfers West-Duitsland, 1990-2000 cijfers herenigd Duitsland.

Bron: berekeningen op basis van Economic Outlook database 2001 van de OECD.

2.2 Arbeidsproductiviteit in de laatste 10 jaar

Bij de analyse van de arbeidsproductiviteitsontwikkelingen kan zowel naar de arbeids-

productiviteit per uur als naar die per werkende worden gekeken. Tussen de arbeids-productiviteit per uur en per werkende zit verschil doordat in het ene land gemiddeld meer uren per werkzame persoon worden gewerkt dan in het andere land. Met name

de arbeidsproductiviteit per uur is belangrijk voor de internationale concurrentiepositie

Page 12: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

12

an het Nederlandse bedrijfsleven. De arbeidsproductiviteit per uur zegt namelijk iets over de efficiëntie van een bedrijf of bedrijfstak en heeft, vooral in arbeidsintensieve

sectoren, een sterke invloed op de kostprijs van producten of diensten. In tabel 2 is zowel het niveau als de groei van de Nederlandse arbeidsproductiviteit

per uur vergeleken met die in een aantal andere landen(groepen).

tabel 2 Arbeidsproductiviteit per uur

Niveau 2000

(US $ PPP)

Groei 1990-1995

(gemiddelde

mutaties, %)

Groei 1995-2000

(gemiddelde

mutaties, %)

Groei 1990-2000

(gemiddelde

mutaties, %)

Nederland 36,0 1,7 1,3 1,5

België 41,4 2,3 2,8 2,5

Duitsland 32,4 3,3 1,4 2,3

Frankrijk 37,0 1,5 1,3 1,4

Verenigd Koninkrijk 27,3 2,8 1,7 2,2

EU 31,7 2,6 1,4 2,0

Verenigde Staten 35,7 1,1 2,0 1,6

Japan 27,0 1,8 2,0 1,9

OECD 28,6 1,8 2,0 1,9

Bron: berekeningen op basis van Economic Outlook database van de OECD.

Het niveau van de arbeidsproductiviteit per uur in Nederland is hoog. Het ligt een stuk boven het EU- en OECD-gemiddelde en is na België en Frankrijk het hoogste van de ge-

presenteerde cijfers. Zoals al eerder naar voren kwam, is in de jaren negentig de ar-beidsproductiviteitsgroei minder dan gemiddeld. De tabel laat zien dat het verschil met het EU-gemiddelde met name in de eerste helft van de jaren negentig tot stand kwam,

terwijl het verschil met het OECD-gemiddelde met name in de tweede helft van de jaren negentig gestalte kreeg.

In tabel 3 is de arbeidsproductiviteit per werkende vergeleken met die in dezelfde lan-den(groepen). Het niveau van de Nederlandse productiviteit per werkende is onder het EU- en OECD-gemiddelde. Opvallend is dat België en de VS met een zeer hoog niveau

van de arbeidsproductiviteit per werkende er bovenuit steken.

Page 13: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

13

tabel 3 Arbeidsproductiviteit per werkende

Niveau 2000

(1000 US $ PPP)

Groei 1990-1995

(gemiddelde

mutaties, %)

Groei 1995-2000

(gemiddelde

mutaties, %)

Groei 1990-2000

(gemiddelde

mutaties, %)

Nederland 48,3 1,0 1,1 1,0

België 64,4 1,6 1,7 1,6

Duitsland 49,2 2,5 1,1 1,8

Frankrijk 57,0 1,2 1,3 1,2

Verenigd Koninkrijk 45,1 2,4 1,5 1,9

EU 51,0 2,1 1,3 1,7

Verenigde Staten 67,1 1,4 2,5 1,9

Japan 48,3 0,7 1,3 1,0

OECD 51,5 1,6 2,0 1,8

Bron: berekeningen op basis van Economic Outlook database van de OECD.

Dat Nederland op het gebied van de arbeidsproductiviteit relatief een stuk beter per uur dan per werkende presteert, is het gevolg van het feit dat in Nederland relatief veel

mensen in deeltijd werken. Bovendien is het aantal uren dat mensen in Nederland ‘full-time’ werken een stuk lager dan in andere landen. Dit zorgt ervoor dat het gemiddelde aantal uren dat een werkende persoon per jaar werkt, in Nederland een stuk lager ligt

dan in andere landen.

2.3 Arbeidsproductiviteit naar hoofdsector

In deze paragraaf bekijken we hoe de arbeidsproductiviteit verschilt tussen de drie hoofdsectoren nijverheid, handel en diensten. Deze analyse wordt gedaan aan de hand

van cijfers uit een database van het Ministerie van Economische Zaken. Deze database geeft voor een dertiental landen, waaronder Nederland, inzicht in het productiviteitsni-veau van 1997 en de ontwikkeling daarin over de periode tussen 1990 en 2000. In de

te presenteren tabellen zal tevens een gemiddelde van de onderzochte landen worden opgenomen om de positie van Nederland in de internationale vergelijking inzichtelijker te maken.

Tabel 4 geeft inzicht in hoe de arbeidsproductiviteit per uur verschilt tussen de drie on-derscheiden hoofdsectoren. Opvallend is dat per sector het niveau van de arbeidspro-

ductiviteit structureel verschilt. Zo ligt in alle landen het productiviteitsniveau in de han-del het laagst, in de nijverheid in het midden en in de dienstensector het hoogst. Dit laatste komt voort uit het feit dat er relatief veel hoog opgeleide mensen in de dien-

stensector werken en/of er vertekening optreedt door de sector 'exploitatie onroerend goed'. Ten gevolge hiervan is het alleen mogelijk om de relatieve prestaties van een sec-tor vast te stellen door een vergelijking met het buitenland te maken.

Helaas zijn er geen cijfers beschikbaar van de arbeidsproductiviteit per uur op sectorni-veau voor België, Duitsland, Groot-Brittannië en Denemarken. In de tabel zijn de cijfers wel voor de andere negen landen weergegeven. De nijverheids- en de handelssector in

Nederland presteren goed. In 1997 was het niveau van de productiviteit per uur in bei-de sectoren het hoogste van de onderzochte landen. Ook de groei van de arbeidspro-ductiviteit over de jaren negentig is redelijk te noemen. Het beeld in de dienstensector

Page 14: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

14

is echter minder gunstig. Zowel het niveau als de ontwikkeling is lager dan het gemid-delde van de benchmarklanden. Met name de groei is substantieel lager dan het ge-

middelde.

tabel 4 Arbeidsproductiviteit per uur naar hoofdsectoren (niveau 1997, in $ PPP;

groei over periode 1990-2000 in gemiddelde jaarlijkse procentuele muta-

ties)

Nijverheid Handel Diensten

niveau groei niveau groei niveau groei

Nederland 33,8 2,3 25,6 1,9 42,0 0,4

Frankrijk 32,5 3,1 23,3 0,5 53,5 0,3

Italië 23,4 1,8 20,0 1,8 49,8 0,6

Oostenrijk 27,8 3,4 19,9 2,0 47,2 1,3

Finland 29,5 5,3 19,5 1,8 44,7 2,8

Zweden 29,8 3,5 19,1 3,4 48,3 1,3

VS 31,1 2,5 19,4 3,2 46,1 0,7

Japan 20,5 1,6 13,7 1,0 38,6 2,1

Canada 30,2 1,3 14,8 2,5 37,0 1,1

Gemiddelde 28,7 2,7 19,5 2,0 45,2 1,2

Bron: Ministerie van Economische Zaken.

In tabel 5 is de arbeidsproductiviteit per werkende weergegeven.

tabel 5 Arbeidsproductiviteit per werkende naar hoofdsectoren (niveau 1997, in

1000 $ PPP; groei over periode 1990-2000 in gemiddelde jaarlijkse procen-

tuele mutaties)

Nijverheid Handel Diensten

niveau groei niveau groei niveau groei

Nederland 52,9 2,2 33,8 1,1 61,8 0,3

België 69,0 2,7 49,2 0,5 93,3 1,4

Duitsland 47,4 2,4 28,3 -0,3 90,3 1,4

Frankrijk 54,3 2,9 37,7 0,2 84,9 0,0

Groot-Brittannië 50,2 2,5 28,8 1,8 60,0 1,9

Italië 49,4 1,8 44,9 1,1 102,9 0,1

Oostenrijk 53,9 3,3 36,5 0,7 87,3 0,7

Finland 51,7 5,3 35,4 1,8 79,1 2,9

Zweden 51,5 4,1 32,6 3,5 80,8 1,5

Denemarken 46,1 2,0 35,0 1,8 79,1 1,5

VS 66,5 3,0 34,1 3,5 89,8 1,2

Japan 46,2 1,2 30,9 -0,1 88,4 1,6

Canada 60,0 1,5 25,4 2,4 68,7 1,3

Gemiddelde 53,8 2,7 34,8 1,4 82,0 1,2

Bron: Ministerie van Economische Zaken.

Page 15: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

15

Uit de tabel is af te lezen dat het niveau van de arbeidsproductiviteit in de nijverheid te vergelijken is met dat van de benchmarklanden. Als echter naar de groei wordt gekeken

blijft deze met 2,2 procent toch enigszins achter. Opvallend zijn hier wederom de goe-de prestaties van België en de VS. De Nederlandse handel presteert qua niveau van de productiviteit gemiddeld. De ont-

wikkeling van de productiviteit in de handelssector laat binnen de veertien landen een gevarieerd beeld zien. De VS en Zweden hebben een hoge arbeidsproductiviteitsgroei van 3,5 procent, terwijl de handelssector in Japan en Duitsland krimpt. De groei van de

handel in Nederland zit hier een beetje tussenin. In de dienstensector is de arbeidsproductiviteit per werkende in Nederland fors lager dan in de andere landen. In Nederland was de productiviteit in 1997 61.800 dollar te-

genover het gemiddelde van 82.000 dollar. Net zoals bij de arbeidsproductiviteit per uur lag de groei substantieel onder het gemiddelde.

2.4 Arbeidsproductiviteit binnen de dienstensector

In deze paragraaf kijken we of er binnen de dienstensector grote verschillen in arbeids-

productiviteit bestaan. Hiertoe zijn in de tabellen 6, 7 en 8 de prestaties van een aantal dienstverlenende sectoren op het gebied van de arbeidsproductiviteit met een aantal benchmarklanden vergeleken. Door het gebrek aan data is het aantal benchmarklanden

niet groot en zijn ze helaas niet voor elke sector hetzelfde. Hierdoor geven de cijfers wel een indicatie hoe een sector presteert, maar kunnen er geen harde conclusies aan wor-den verbonden.

In de tabellen 6 en 7 is het verschil in zowel het niveau als de groei van de arbeidspro-ductiviteit van de verschillende sectoren met het gemiddelde van een aantal landen

weergegeven. Wat opvalt is dat de transportsector goed presteert. Zowel het niveau als de groei zit ruim boven het gemiddelde van de benchmarklanden. Ook de communica-tiesector doet het redelijk. De groei in de communicatiesector is een stuk hoger dan het

gemiddelde, maar het niveau van de arbeidsproductiviteit per werkende ligt zo’n 20 procent onder dat van de andere landen. De arbeidsproductiviteit in de financiële dienstverlening is qua groei nog gemiddeld maar blijft qua niveau fors achter. Voor de

zakelijke dienstverlening zijn in de gebruikte database van het Ministerie van Economi-sche Zaken helaas alleen cijfers beschikbaar wat betreft het niveau van de productivi-teit. De zakelijke dienstverlening scoort laag, waarbij de computerservicebureaus zelfs

20 procent onder het gemiddelde presteren.

Page 16: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

16

tabel 6 Procentuele verschil van het niveau van de Nederlandse arbeidsproductivi-

teit per sector in 1997 in vergelijking met het gemiddelde van een aantal

benchmarklanden

Arbeidsproductiviteit

per werkende

Arbeidsproductiviteit

per uur

Transportsectora 9 28

Communicatiesectora -21 8

Financiële dienstverleningb -19 -6

Verhuur van roerende goederenc -9 -1

Computerservicebureaus e.d.c -22 -20

Overige zakelijke dienstverleningc -10 -8

a. Benchmarklanden zijn: Fr, Zwe, Fin, Oos, VS, Can.

b. Benchmarklanden zijn: Fr, Zwe, Fin, Oos, VS, Ita, Jap.

c. Vormen samen de zakelijke dienstverlening, Benchmarklanden zijn: Fr, Zwe, Fin, Oos.

Bron: Database Ministerie van Economische Zaken.

tabel 7 Verschil in procentpunten in de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit

per sector in Nederland ten opzichte van het gemiddelde van een aantal

benchmarkenlanden

Arbeidsproductiviteit

per werkende

Arbeidsproductiviteit

per uur

Transportsector* 0,9 1,8

Communicatiesector* 3,1 3,3

Financiële dienstverlening** -0,1 0,4

* Benchmarklanden zijn: Fr, Zwe, Fin, Oos, VS, Can. ** Benchmarklanden zijn: Fr, Zwe, Fin, Oos, VS, Ita, Jap.

Bron: Database Ministerie van Economische Zaken.

Naast het niveau bekijken we ook de ontwikkeling in de arbeidsproductiviteit. Op basis van data verkregen uit Kox (2002) is in tabel 8 de arbeidsproductiviteitsgroei per uur

van de Nederlandse zakelijke dienstverlening vergeleken met die in een aantal andere landen over de periode 1986-1996.

tabel 8 Gemiddelde jaarlijkse arbeidsproductiviteitsgroei per uur in de zakelijke

dienstverlening, 1986-1991

1986-1991 1991-1996

Nederland 1,6 -0,5

West-Duitsland 3,9 1,5

Frankrijk 0,3 -1,0

VK 0,5 0,4

VS 2,3 0,1

Finland -1,7 1,4

Denemarken 3,4 0,4

Bron: Kox (2002).

Page 17: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

17

Wat opvalt is dat, behalve voor Finland, de productiviteitsgroei in de eerste helft van de jaren negentig sterk is achteruitgegaan ten opzichte van eind jaren tachtig. De Neder-

landse zakelijke dienstverlening scoort in het eind van de jaren tachtig nog redelijk, maar in de eerste helft van de jaren negentig is de groei negatief en na Frankrijk de laagste van de gepresenteerde landen.

Geconcludeerd kan worden dat er binnen de dienstensector substantiële verschillen be-staan met betrekking tot de productiviteit(sontwikkeling). De transportsector en de

communicatiesector hebben een relatief hoge productiviteit, terwijl vooral de zakelijke dienstverlening en in iets mindere mate de financiële dienstverlening achterblijven in internationaal perspectief.

2.5 Conclusies

In dit hoofdstuk is de arbeidsproductiviteit in Nederland vergeleken met die van andere OECD-landen. Ten aanzien van de arbeidsproductiviteit voor Nederland als geheel kun-nen hierbij de volgende conclusies getrokken worden.

− Het niveau van de arbeidsproductiviteit per uur in Nederland is hoog. Het behoort tot de hoogste van de OECD-landen en is daarmee ruim boven het EU- en OECD-gemiddelde.

− Het niveau van de arbeidsproductiviteit per werkende ligt ietsje onder het EU- en OECD-gemiddelde. Dit komt voort uit het feit dat in Nederland per werkende rela-tief weinig uren per jaar worden gewerkt (relatief veel deeltijdwerk en een 'fulltime

baan' beslaat in Nederland relatief weinig uren per jaar). − De laatste tien jaar (1990-2000) ligt in Nederland de groei van de arbeidsproductivi-

teit ongeveer een half procentpunt lager dan het EU- en OECD-gemiddelde. Gezien

het nog steeds hoge niveau van de arbeidsproductiviteit per uur in Nederland, is hier dus sprake geweest van een beperkte 'inhaalslag' van de overige landen.

Ten aanzien van de arbeidsproductiviteit in de dienstensector kunnen de volgende con-clusies worden getrokken. − In tegenstelling tot de nijverheid en de handel, blijkt de dienstensector het qua ar-

beidsproductiviteit relatief slecht te doen in vergelijking met het buitenland. − Het niveau van de arbeidsproductiviteit per uur lag in 1997 ietsje onder het gemid-

delde van een 9-tal benchmarklanden uit de OECD.

− Daarnaast blijkt de gemiddelde groei in de arbeidsproductiviteitsontwikkeling in de dienstensector over de laatste 10 jaar in Nederland relatief laag, te weten 0,4%, wat ongeveer 0,8% lager is dan het gemiddelde van een 13-tal benchmarklanden

uit de OECD. De relatief lage productiviteitsgroei in de dienstensector is met name toe te schrijven

aan de zakelijke dienstverlening en in iets mindere mate aan de financiële dienstverle-ning.

Page 18: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit
Page 19: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

19

3 Indeling van determinanten

In de literatuur worden tal van factoren genoemd die de arbeidsproductiviteit en haar ontwikkeling beïnvloeden. Omdat het onmogelijk is om op alle factoren diep in te gaan,

zal in paragraaf 3.1 duidelijk worden gemaakt vanuit welke invalshoek dit rapport de ontwikkelingen in Nederland hoopt te verklaren en op welke factoren de aandacht zal worden gericht. In paragraaf 3.2 zal een korte beschrijving worden gegeven van een

aantal factoren die zeker van belang zijn voor de verklaring van de arbeidsproductivi-teitsontwikkeling, maar waarop in dit rapport niet verder in zal worden gegaan.

3.1 Invalshoek en afbakening van het onderzoek

Internationaal is er al veel onderzoek gedaan naar de arbeidsproductiviteitsgroei. De

meest voorkomende invalshoek hierbij is het onderzoek dat zich richt op het verklaren van de productiviteit door het modelmatig vertalen van de (vooral Solow) productie-functie. In dergelijke modellen fungeren investeringen in kapitaal en arbeid als de moto-

ren van de economische groei. Deze modellen schenken echter geen aandacht aan de achtergronden van de groei doordat ze technologische vooruitgang als exogeen be-schouwen. Omdat dit onderzoek er juist op uit is om de oorzaken van de achterblijven-

de groei in de dienstensector te verklaren, is deze benadering niet geschikt. De laatste jaren is de zogenaamde ‘new growth theory’-benadering in opkomst. Bij de-ze benadering is de productiviteitsgroei endogeen, wat betekent dat de technologische

vooruitgang in het model bepaald en verklaard wordt. Binnen de new growth theory wordt dus wel aandacht besteed aan de factoren achter de technologische vooruitgang, waarbij de accumulatie van kennis de sleutel tot productiviteitsgroei is. Allerlei factoren

in en om de organisatie zijn bepalend voor de accumulatie en aanwending van deze kennis. In dit rapport is ervoor gekozen om de factoren achter de arbeidsproductivi-teitsontwikkeling te verdelen in de volgende drie groepen:

− algemene determinanten − determinanten van externe organisatie − determinanten van interne organisatie

In schema 1 zijn deze factoren en hun relatie tot productiviteit grafisch gepresenteerd. In deze figuur zijn alle factoren die in dit rapport aan de orde komen weergegeven en is

het onderlinge verband tussen de determinanten tussen interne en externe organisatie geschetst. Overigens heeft deze lijst niet de pretentie volledig te zijn.

Page 20: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

20

schema 1 Factoren achter de arbeidsproductiviteit en hun relatie tot arbeidsproduc-

tiviteit

Bron: EIM, 2004,

Algemene determinanten kunnen grote invloed hebben op de productiviteit op macro- of sectorniveau, maar ze kenmerken zich door het feit dat zij de arbeidsproductiviteit

van alle bedrijven op dezelfde manier en doorgaans ook in dezelfde mate beïnvloeden, waardoor ze dus geen bijdrage leveren aan de verklaring van productiviteitsverschillen tussen bedrijven. Om die reden vormen ze als het ware een ‘kader’ waarbinnen het ei-

genlijke onderwerp van deze studie, de invloed van de (meer specifieke) externe en de interne determinanten van de organisatie op de arbeidsproductiviteit in de dienstensec-tor, geplaatst wordt.

Kenmerkend voor de externe en de interne determinanten is, dat zij wel verklaringen opleveren voor productiviteitsverschillen tussen bedrijven. Overigens is in sommige gevallen de scheidslijn tussen de drie onderscheiden categorie-

en dun, waardoor de indeling soms enigszins arbitrair is. De invloed van de interne en externe determinanten wordt in dit onderzoek uitgebreid onderzocht, die van de algemene determinanten niet. De invloed hiervan komt evenwel

in de volgende paragraaf kort aan de orde.

3.2 Algemene factoren

Algemene determinanten kunnen grote invloed hebben op de productiviteit op macro- of sectorniveau, maar ze kenmerken zich door het feit dat ze de arbeidsproductiviteit

van alle bedrijven op dezelfde manier en doorgaans ook in dezelfde mate beïnvloeden. In deze paragraaf zal een vijftal van deze factoren kort aan bod komen en zal bij iedere

Arbeidsproductiviteit

Interne organisatie: − Organisatie − Management

− HRM − Innovatie − Uitbesteding

− ICT

Externe organisatie: − Toe- en uittreding van

bedrijven

− Arbeidsmobiliteit − Concurrentie − Leeftijd van bedrijven − Schaalgrootte

Algemene factoren: − Loonmatiging en kapitaalintensiteit

− Macro-economische stabiliteit en fiscale zaken − Inschakeling laagproductieven − Regelgeving en regulering van markten − Wijziging in de bedrijfstakkensamenstelling

Page 21: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

21

determinant worden bekeken wat hun relatie is met de ontwikkeling van de productivi-teit.

3.2.1 Loonmatiging en kapi taal intensiteit

Een van de pijlers van het Nederlandse poldermodel is loonmatiging. Zo werd in 1982

het zogenaamde ‘Wassenaar Akkoord’ gesloten waarin de sociale partners hebben af-gesproken om de lonen te matigen om zo de kwakkelende economie weer op gang te helpen. Loonmatiging moest ervoor zorgen dat het aantrekkelijker werd voor bedrijven

om meer mensen aan te nemen. Daarnaast moest het leiden tot lagere loonkosten voor bedrijven, hetgeen de concurrentiepositie verbetert. Over de effecten van loonmatiging op de arbeidsproductiviteitsontwikkeling zijn de me-

ningen verdeeld. Volgens sommige wetenschappers, zoals Kleinknecht, is loonmatiging mede de oorzaak van de daling van het aantal product- en procesinnovaties en daar-mee van de arbeidsproductiviteit. Dit komt doordat loonmatiging bedrijven heeft ge-

prikkeld tot minder investeren in arbeidsbesparende en productiviteitsverhogende tech-nieken, hetgeen tot veroudering van de kapitaalvoorraad heeft geleid. Van der Wiel (2001) komt echter tot de conclusie dat loonmatiging geen belangrijke rol

heeft gespeeld in de lage productiviteitsgroei, omdat het niet tot minder investeringen in vernieuwende technieken heeft geleid. Hij laat zien dat sinds de jaren tachtig de ka-pitaalintensiteit in de dienstensector niet is afgenomen, maar juist is toegenomen. Dit

zou verklaard kunnen worden doordat, ondanks loonmatiging, de loonkosten na 1982 eerder zijn toegenomen dan afgenomen ten opzichte van de kosten van kapitaal (Van der Wiel, 1999). Ook Bartelsman (1997) is van mening dat loonmatiging eerder tot een

stijging van de investeringen in kapitaal heeft geleid dan tot een daling. Loonmatiging heeft de dienstensector namelijk weer winstgevend gemaakt en daarmee is ruimte ge-creëerd voor meer investeringen.

Investeren in machines en uitrusting zorgt ervoor dat de kapitaal/arbeid-ratio wordt ver-hoogd. Een hogere kapitaal/arbeid-ratio draagt bij aan de productiviteitsgroei. De kapi-taal/arbeid-ratio hangt onder meer af van de relatieve prijs van kapitaal en arbeid. Als

arbeid relatief goedkoop is, zullen bedrijven minder geprikkeld worden om in machines te investeren. Omgekeerd zullen hoge loonkosten bedrijven ertoe aanzetten om kapi-taal te substitueren voor arbeid. Ook de kwaliteit van het ingezette kapitaal speelt een

rol. Technologisch hoogwaardige en vernieuwende machines zullen tot een hogere productiviteit leiden dan oudere machines (Raes, 2002). Afsluitend wijzen we op de conclusie van Broer en Huizinga (2004) die lonen geen ge-

schikt aangrijpingspunt vinden om de arbeidsproductiviteit te verhogen. Volgens hen leiden hogere lonen weliswaar op de korte termijn tot een hogere arbeidsproductiviteit, maar deze verhoging is tijdelijk en inefficiënt. Zij verwachten dat op de langere termijn

een loongolf zelfs schadelijk is voor de productiviteit. Zie ook de recente discussie in ESB (3 september 2004) over dit onderwerp.

3.2.2 Macro-economische stabi l i te i t en fiscale zaken

Een stabiele economie heeft een gunstige uitwerking op de productiviteit. Zo zorgt een daling van de inflatie van 1 procent voor een productiviteitsgroei van ongeveer 0,4-0,5

procent (OECD, 2000). Tevens hangt de productiviteit samen met de conjunctuur. De productiviteit neemt af in een neergaande conjunctuur doordat het aantal werknemers door bedrijven niet zo snel wordt ingekrompen als de productie afneemt. Daarentegen

stijgt de productiviteit in opgaande conjunctuur doordat eerst de productie wordt ver-hoogd met de reeds aanwezige werknemers voordat er nieuwe mensen worden aange-trokken (Baily e.a., 2001).

Daarnaast heeft ook het fiscale beleid invloed op de productiviteit. Zo zal de prikkel tot productiviteitsverbeteringen afnemen, wanneer de fiscus een groot deel van de middels

Page 22: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

22

een productiviteitsstijging gerealiseerde extra opbrengst afroomt (Raes, 2002). Volgens de OECD leidt een verhoging van de belastingdruk met 1 procent tot een vermindering

van de output per lid van de beroepsbevolking van 0,3 procent (OECD, 2000).

3.2.3 Inschakel ing laagproductieven

Er zijn groepen mensen (o.a langdurig werklozen, allochtonen, bijstandmoeders) op de arbeidsmarkt die vanwege hun achtergrond en vaardigheden als ‘laagproductief’ wor-den aangemerkt. Deze mensen zijn niet erg interessant zijn voor werkgevers en zullen

in tijden van een overschot op de arbeidsmarkt niet snel aan een baan komen. Door de sterke werkgelegenheidsgroei in de jaren negentig konden echter ook deze laagproduc-tieve werknemers (weer) in groten getale aan de slag. Ook de overheid heeft via allerlei

maatregelen (o.a Melkert-banen en Wet Poortwachter) gestimuleerd dat mensen die buiten het arbeidsproces waren gevallen weer aan de slag konden. Het toenemende aandeel van de laagproductieven in de totale werkgelegenheid zorgde voor een druk-

kend effect op de productiviteitsgroei (Pomp, 1998). Uit CPB-onderzoek blijkt echter dat er met name in het begin van de jaren negentig re-latief veel hoger opgeleiden in de dienstensector instroomden. In hoeverre de instroom

van nieuwe werknemers tot veranderingen in de samenstelling van de beroepsbevolking heeft geleid en of dit heeft bijgedragen aan de groeivertraging blijft dan ook onduide-lijk (Van der Wiel, 2001).

3.2.4 Regelgeving en regulering van markten

Regulering van markten door bijvoorbeeld toetredingsbarrières, prijscontroles en barriè-

res tot internationale handel, beperkt de concurrentie tussen bedrijven. Deze reguleren-de maatregelen ‘beschermen’ bedrijven, waardoor deze niet geprikkeld worden om tot het uiterste te gaan. Regulering leidt daarmee tot een lagere productiviteit van bedrij-

ven. Dit wordt ondersteund door Nicoletti (2001). Hij concludeert namelijk dat verschil-len in productiviteit tussen landen in zowel de industrie als de dienstensector voor een deel kunnen worden verklaard door verschillen in regulering.

Ook strikte regelgeving (o.a. voor het aannemen en ontslaan van werknemers) zorgt voor hoge kosten en belemmert de flexibiliteit van bedrijven. Daarnaast vergen allerlei administratieve regels veel kostbare tijd van bedrijven, waardoor bijvoorbeeld de toetre-

ding van starters lastig wordt gemaakt (Schroer e.a., 2002). Te veel en te strikte regels zijn dus slecht voor de productiviteit (Scarpetta e.a., 2002).

3.2.5 Wijziging in de bedri j fs takkensamenstel l ing

Verschuivingen in de relatieve aandelen van de bedrijfstakken in de totale economie kunnen voor veranderingen in de productiviteit op macroniveau zorgen. Zo zou bijvoor-

beeld volgens Van der Wiel (2001) door dit effect de groei van de arbeidsproductiviteit in de marktsector in de tweede helft van de jaren negentig een half procent lager zijn uitgevallen dan anders het geval zou zijn geweest.

Page 23: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

23

4 Determinanten van de externe organisatie

De productiviteit van ondernemingen wordt sterk beïnvloed door de omgeving waarin zij opereren. Zo zal bijvoorbeeld een onderneming die met sterke concurrentie te maken

heeft veel meer geprikkeld zijn om haar productiviteit te verbeteren dan een onderne-ming die nauwelijks concurrentie ondervindt. Daarnaast hangt de productiviteit van een bedrijf af van de kenmerken van de onderneming zoals grootte en leeftijd. In dit hoofd-

stuk zullen daarom enkele omgevingsfactoren en kenmerken van de onderneming en hun invloed op de productiviteit centraal staan. Eén voor één zullen de vijf (in hoofdstuk 3) onderscheiden determinanten van de exter-

ne omgeving onder de loep worden genomen, namelijk: de toe- en uittreding van be-drijven in een sector (paragrafen 4.1 en 4.2), de arbeidsmobiliteit die bedrijven onder-vinden (4.3), de concurrentie die zij ondervinden (4.4) en de leeftijd (4.5) en schaal-

grootte (4.6) van bedrijven. Per determinant wordt eerst vanuit de theoretische litera-tuur het mechanisme beschreven hoe de determinant inwerkt op de arbeidsproductivi-teit. Daarna wordt vanuit de empirische literatuur aannemelijk gemaakt in hoeverre de-

ze determinant verantwoordelijk kan zijn voor de achterblijvende arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstensector. Het hoofdstuk wordt afgesloten met overall conclusies (paragraaf 4.7): welke determi-

nanten van de externe organisatie hebben een rol gespeeld bij de achterblijvende ar-beidsproductiviteit in de Nederlandse dienstensector?

4.1 Toe- en uittreding van bedrijven, directe effect

Toe- en uittreding van bedrijven kan op twee manieren invloed hebben op de producti-

viteit van de sector als geheel. Allereerst op een directe manier, als toe- en uittredende bedrijven een andere productiviteit hebben dan bestaande bedrijven. Dit directe effect staat centraal in deze paragraaf. Daarnaast op een indirecte manier, doordat toetre-

dende bedrijven de concurrentie verhogen. Dit indirecte effect wordt in paragraaf 4.2 besproken. Deze paragraaf 4.1 wordt als volgt ingedeeld. Allereerst wordt kort theoretisch be-

schreven hoe de toe- en uittreding van bedrijven de productiviteit beïnvloedt (4.1.1). In paragraaf 4.1.2 zal een aantal studies worden gepresenteerd die het effect van het star-ten en opheffen van bedrijven op de productiviteit hebben onderzocht. De paragraaf

wordt afgesloten met een conclusie (4.1.3).

4.1.1 Theorie

Volgens theoretische modellen van de ‘industry dynamics’ bestaat er grote heterogeni-teit onder bedrijven in dezelfde sector doordat ze verschillen in efficiëntie en verschil-lend reageren op hun omgeving en onzekerheid (Van der Wiel, 1999a). Dergelijke ver-

schillen leiden tot een grote heterogeniteit in productiviteit van bedrijven. Door deze productiviteitsverschillen kan het verdwijnen van bedrijven en het toetreden van nieuwe bedrijven tot veranderingen in de productiviteit van een sector en de gehele economie

leiden. Nieuwe bedrijven hebben enkele nadelen ten opzichte van bestaande bedrijven (Ver-hoeven, 2004). De meeste bedrijven beginnen zeer klein en hebben daardoor schaalna-

delen. Daarnaast hebben ze hoge transactiekosten doordat nieuwe ondernemers veel energie en kosten in het bewerken van de markt moeten stoppen en zo minder tijd hebben voor productie. Nieuwe bedrijven hebben verder te maken met ‘learning by

Page 24: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

24

doing’. Nieuwe bedrijven kunnen de markt en de winstgevendheid niet goed inschat-ten. Daarnaast worden beginnersfouten gemaakt. Na verloop van tijd profiteert het

startende bedrijf van ‘experience on the job’. Ten slotte sluiten vraag en aanbod van arbeid en kapitaal niet direct op elkaar aan. Het duurt enige tijd voordat de gewenste omvang is bereikt. Daarbij zijn er opstartkosten, zoals het installeren, het contracteren,

het adverteren en training. Na de start kan de arbeidsproductiviteit van de starter snel oplopen. Het opheffen van bedrijven is volgens Schumpeter het gevolg van ‘creative destruction’

(Schumpeter, 1934) als gevolg van het niet aankunnen van de concurrentie, een tekort-schietende vraag, of een gebrek aan vernieuwing. Een andere oorzaak is gelegen in het feit dat de ondernemer tekortschiet in het optimaal aanwenden van de productiefacto-

ren. Dit is met name het geval bij jonge bedrijven (Garnsey, 1998).

4.1.2 Empirie

Er is redelijk wat onderzoek gedaan naar het effect van het oprichten en opheffen van bedrijven op de productiviteit. De meeste studies hebben betrekking op de industrie. Er zijn twee Nederlandse studies die de dienstensector als onderwerp hebben. In deze stu-

dies wordt echter niet de totale dienstensector onder de loep genomen, maar deelsec-toren. Daarna zullen twee studies worden aangehaald die zich richten op de industriesector.

In al deze studies wordt de arbeidsproductiviteitsgroei door middel van decompositie in meerdere effecten ontleed. Voor de berekeningen is gebruik gemaakt van microdata. In het basismodel van Baily, Hulten en Campbell (1992) en verder uitgewerkt door Grili-

ches en Regev (1995) worden drie effecten onderscheiden: − ‘within’ effect: de arbeidsproductiviteitsgroei van de ondernemingen die zowel in

het begin als aan het einde van de analyseperiode bestonden

− ‘between’ effect: productiviteitseffect als gevolg van de verandering in marktaande-len van de bedrijven die zowel in het begin als aan het einde van de analyseperiode bestonden

− ‘net entry (entry-exit)’ effect: productiviteitseffect als gevolg van de toe- en uittre-ding van bedrijven in de analyseperiode1.

Foster, Haltiwanger en Krizan (1998) voegen hier nog een vierde effect aan toe: − ‘cross’ effect: combinatie van verandering van productiviteit en marktaandeel van

hoogproductieve groeiende bedrijven, dan wel laagproductieve krimpende bedrij-

ven. Aan de hand van deze studies kunnen de effecten van toe- en uittreding op de produc-

tiviteit in de industrie en de dienstensector worden vergeleken en kan worden bekeken wat voor rol toe- en uittreding van bedrijven heeft gehad in de achterblijvende produc-tiviteitsprestaties van de dienstensector.

Ten slotte zal ook nog een studie worden gepresenteerd die de effecten van een toe-nemend aantal starters analyseert.

De d ienstver len ing Daalmans (2003) onderzoekt op basis van de vierdeling van Foster, Haltiwanger en Kri-zan de rol van toe- en uittreders in de handel, de transportsector en de zakelijke dienst-

1 In sommige studies worden de effecten van toe- en uittreding afzonderlijk bezien. Het productivi-teitsniveau van de toetreders wordt aan het einde van de periode bezien en dat van de uittreders aan het begin van de periode.

Page 25: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

25

verlening. Hij bekijkt de ontwikkeling over één jaar (de jaren 1993 t/m 1999) en bekijkt daarbij de invloed van de methode van decompositie en de gehanteerde data. De data

zijn afkomstig van de Productiestatistieken. Zijn conclusie is dat de invloed van de me-thode en de gehanteerde data beperkt is. Het blijkt dat alleen in de handel in sommige jaren sprake is van een positief entry effect. Het exit effect is doorgaans positief. In de

transportsector en de zakelijke dienstverlening is sprake van een overwegend negatief entry effect. De bijdrage van de uittreders is, evenals in de handel, overwegend positief. Het within effect is in alle drie de sectoren het omvangrijkst.

In figuur 1 worden de resultaten van Daalmans gepresenteerd.

Page 26: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

26

figuur 1 Decompositie arbeidsproductiviteit in handel, transport en zakelijke dienst-

verlening

Bron: Daalmans (2003).

Page 27: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

27

In een iets oudere studie onderzoekt Van der Wiel (1999a) specifiek de rol van toe- en uittreden van bedrijven in de achterblijvende productiviteitsprestaties van eveneens de

zakelijke dienstverlening. Hij bekijkt de situatie over een periode van acht jaar. Dit doet hij door de productiviteit van drie groepen bedrijven te analyseren over de pe-riode 1987-1995:

− ‘incumbents’ (bedrijven die de gehele periode 1987 tot 1995 bestonden) − uittreders (bedrijven die in 1987 nog bestonden, maar in 1995 niet meer) − toetreders (bedrijven die in 1987 nog niet bestonden, maar in 1995 wel)

In tabel 4 is de productiviteit van de drie groepen bedrijven weergegeven. Opvallend is dat het arbeidsproductiviteitsniveau van de toetredende bedrijven nagenoeg gelijk is

aan die van de uittredende bedrijven. Het productiviteitsniveau van de incumbents is met 145.000 gulden wel een stuk hoger. Wat verder opvalt is dat het arbeidsproductivi-teitsniveau van de incumbents in 1987 na genoeg gelijk is aan die in 1995. Ook de ar-

beidsproductiviteit van het totaal aan bedrijven is tussen 1987 en 1995 ook niet ge-groeid.

tabel 9 Arbeidsproductiviteit in de zakelijke dienstverlening 1987-1995

Arbeidsproductiviteit (x1.000)*

1987 1995

Alle bedrijven 135,8 135,2

Incumbents 144,7 145,0

Toetredende bedrijven 132,9

Uittredende bedrijven 132,4

a Bruto-omzet per werkende in 1987 in guldens.

Bron: Van der Wiel, 1999a.

Volgens Van der Wiel (1999a) is de vraag naar diensten in de zakelijke dienstverlening sterk toegenomen over de periode 1987-1995. De extra vraag werd voornamelijk opge-vangen door een groter aantal toetredende bedrijven. Doordat het productiviteitsniveau

van de toetredende bedrijven onder het gemiddelde niveau ligt, heeft dit een negatief effect gehad op de productiviteitsontwikkeling.

De indust r ie Barnes e.a. (2001) hebben een internationale studie gedaan naar het verband tussen toe- en uittreding van bedrijven en arbeidsproductiviteit in de industrie voor een aantal landen waaronder Nederland. Hij ontleedt de arbeidsproductiviteitsgroei over de perio-

de 1992-1997 in drie effecten: − within effect: de arbeidsproductiviteitsgroei van de ondernemingen die zowel in

1992 als in 1997 bestonden

− between effect: productiviteitseffect als gevolg van de verandering in marktaande-len van de bedrijven die zowel in 1992 als in 1997 bestonden

− net entry (entry-exit) effect: productiviteitseffect als gevolg van de toe- en uittre-

ding van bedrijven tussen 1992 en 1997. In tabel 10 is de bijdrage van de verschillende effecten aan de productiviteitsgroei van

de industriesector tussen 1992 en 1997 te zien. Uit de tabel is op te maken dat, behalve voor West-Duitsland, het toe- en uittreden van bedrijven een positief effect heeft gehad op de productiviteitsgroei van de industrie. In Nederland heeft de toe- en uittreding van

Page 28: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

28

bedrijven zelf voor ongeveer een derde van de productiviteitsgroei gezorgd. De Neder-landse bedrijven die toetraden tot de industriesector tussen 1992 en 1997 hadden met

17 procent de hoogste bijdrage aan de productiviteitsgroei van de vijf landen. Het uit-treden van industriebedrijven heeft ook bijgedragen aan de productiviteitsgroei, omdat deze bedrijven een lager dan gemiddelde productiviteit hadden. Barnes e.a. (2001)

hebben deze berekeningen ook voor de periode 1987-1992 gedaan. In die periode be-droeg de bijdrage van het toe- en uittreden van bedrijven 15 procent van de totale pro-ductiviteitsgroei. Opvallend was dat in de periode 1987-1992 de Nederlandse uittre-

dende bedrijven een productiviteit hadden die hoger was dan de gemiddelde producti-viteit van bedrijven. Het uittreden van bedrijven in de industriesector heeft in die perio-de dus niet bijgedragen aan de productiviteitsgroei.

tabel 10 Arbeidsproductiviteitsgroei van de industrie over 1992-1997 en procentue-

le ontleding* van deze groei

Arbeidsprod. groei Within Between Net entry Entry Exit

Italië 25,8 63 7 30 9 -21

West-Duitsland 11,1 115 -12 -3 -1 3

Nederland 20,6 76 -11 35 17 -18

Portugal 26,0 66 -7 40 1 -40

VS 15,2 81 1 18 -13 -31

* Ontleding volgens de methode van Griliches en Regev (1992).

Bron: Barnes e.a. (2001).

In een meer recente studie is de totale factorproductiviteit van de Nederlandse industrie geanalyseerd door middel van decompositie (Balk en Hoogenboom-Spijker, 2003). Evenals bij Daalmans in de dienstensector gaat het hier om een jaar-op-jaar analyse. De

analyseperiode is 1984-1999. De data zijn afkomstig uit de Productiestatistieken. Het entry effect is afwisselend positief en negatief. Het exit effect is vooral in de laatste ja-ren overwegend positief. Over de gehele periode is het effect van entry en dat van de

exits vrijwel te verwaarlozen. Ook hier worden gevoeligheidsanalyses uitgevoerd ten aanzien van de methode van decompositie en de gehanteerde data. In de industrie blij-ken de uitkomsten zeer gevoelig voor de gemaakte keuze. In figuur 2 wordt de decom-

positie getoond die hun voorkeur heeft.

Page 29: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

29

figuur 2 Decompositie van de totale factorproductiviteit in de industrie

Bron: Balk and Hoogenboom-Spijker (2003).

In een studie van EIM (Verhoeven e.a., 2002a) is de productiviteit van bedrijven naar leeftijd gerangschikt. De studie gaat ervan uit dat bij het ouder worden van het bedrijf de productiviteit hetzelfde verloop kent als dat bij de rangschikking naar leeftijd naar

voren is gekomen. Hierdoor kan het effect van meer starters op de productiviteit wor-den geanalyseerd. Indien het aantal toetreders (starters) eenmalig toeneemt, heeft dit (ceteris paribus) de

eerste 15 tot 20 jaar een negatief effect op de arbeidsproductiviteit doordat de produc-tiviteit van jonge bedrijven onder het gemiddelde ligt. Daarna stijgt de arbeidsproducti-viteit doordat de extra starters een leeftijd hebben bereikt waar de productiviteit hoger

dan gemiddeld is. Het verband tussen leeftijd en productiviteit is nader uitgewerkt in paragraaf 4.4. Als het aantal starters niet eenmalig toeneemt maar jaarlijks, heeft dit een negatief ef-

fect op de arbeidsproductiviteit door het groter wordende belang van de relatief laag-productieve jonge bedrijven.

4.1.3 Conclus ie

Tussen bedrijven bestaat er grote heterogeniteit in productiviteit. Het starten en ophef-fen van bedrijven heeft hierdoor invloed op de productiviteit van een land of sector.

Het toe- en uittreden van bedrijven binnen zowel de transport- als de zakelijke-dienstensector lijkt niet bij te dragen aan een positieve ontwikkeling van de productivi-teit. De productiviteit van de toetredende bedrijven is vergelijkbaar met die van de uit-

tredende bedrijven, maar beide zijn lager dan de gemiddelde productiviteit. Een stijging van de vraag naar zakelijke diensten in de jaren negentig is voor een deel opgevangen door een groter aantal toetreders. Deze toename lijkt hiermee een negatief effect te

hebben gehad op het gemiddelde productiviteitsniveau. Dit geeft een goede indicatie voor het effect van toe- en uittreding voor de gehele dienstensector. Binnen de Nederlandse industriesector heeft toe- en uittreding juist een positief produc-

tiviteitseffect gehad. De effecten van toe- en uittreding kunnen voor Nederland dus mede de matige productiviteitsontwikkeling van de dienstensector ten opzichte van die van de industrie verklaren.

Page 30: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

30

4.2 Toe- en uittreding van bedrijven, indirecte effect

Zoals al werd vermeld in de vorige paragraaf, kan toe- en uittreding van bedrijven ook indirect - via verhoogde concurrentie - van invloed zijn op de arbeidsproductiviteits-

groei. Een maatstaf voor deze bedrijvendynamiek binnen een sector is turbulentie. Onder tur-bulentie wordt hier verstaan: de som van toe- en uittredende bedrijven binnen een sec-

tor gedeeld door het totaal aantal bedrijven binnen een sector. In de eerste subpara-graaf wordt kort ingegaan op de theoretische achtergrond van de relatie tussen turbu-lentie en de ontwikkeling van de productiviteit. Vervolgens passeren enkele studies met

empirisch bewijs voor deze relatie de revue. In de derde subparagraaf wordt bekeken hoe turbulent de Nederlandse dienstensector is in vergelijking met dienstensectoren uit andere landen. De paragraaf zal wederom worden afgesloten met een conclusie.

4.2.1 Theorie

Achter de turbulentie in de economie zit volgens Schumpeter (1934) een proces van concurrentie, innovatie en selectie verscholen. Bedrijven kunnen door middel van inno-vaties een marktvoordeel behalen en zo winst maken. Deze winst trekt nieuwe bedrij-ven aan die de innovaties imiteren. Hierdoor verdwijnt de winst en zijn nieuwe innova-ties nodig. Niet alle bedrijven zijn echter in staat om nieuwe innovaties te ontwikkelen, waardoor er selectie plaatsvindt en een aantal bedrijven de markt zal verlaten. Samen-vattend zegt Schumpeter dat een hoog niveau van turbulentie voor groei zorgt door selectie en innovatie (Bosma e.a., 2000). Toetreding hoeft echter niet noodzakelijkerwijs tot uittreding te leiden. Baldwin en Ge-roski (1991) tonen aan dat er bewijs is dat er een mate van toetreding optreedt zonder uittreding. De toetreding en de kans op uittreding is een prikkel voor andere bedrijven om er zich tegen te wapenen. Bestaande bedrijven verlagen prijzen, verhogen het servi-ceniveau, innoveren en gaan uitbesteden. Verhoeven et al. (2002a) laten in een what-if scenarioanalyse zien hoe meer starters (met een negatief direct effect) uiteindelijk een toch positief effect op het geaggregeer-de arbeidsproductiviteitsniveau kunnen hebben. Dit komt doordat bestaande bedrijven gaan innoveren, uitbesteden, hun prijzen verlagen en doordat er in de dienstverlening niet zonder meer evenwicht op de markten bestaat. Hierdoor wordt extra productie ge-genereerd en wordt er door de toegenomen concurrentie op kosten bespaard. Klepper (1992) benadrukt het belang van de levensloop van producten. In nieuwe pro-ductmarkten is de turbulentie hoog door de vele toetreders, terwijl in oude product-markten de turbulentie hoog is door de vele uittreders. Turbulentie is volgens hem dus een gevolg van groei en niet de oorzaak zoals Schumpeter veronderstelt (Bosma e.a., 2000). Binnen de theorie bestaat er dus nog geen consensus over het verband en de causaliteit tussen turbulentie en productiviteit. Om een beter inzicht te krijgen in de gevolgen van turbulentie, zal in de volgende subparagraaf een aantal empirische studies besproken worden.

4.2.2 Empirie

Onderzoek van EIM in het kader van de Evaluatie van de vestigingswet (1999) wijst op de prikkel van toetreders. In een enquête onder bestaande bedrijven gaf 25% aan de laatste jaren onder invloed van de vele nieuwe toetreders meer kwaliteit te zijn gaan

bieden. Ongeveer 3% van de ondervraagde bedrijven heeft onder invloed van de vele toetreders de prijzen verlaagd. Kawai (1999) toont voor Japan aan dat toetreders zor-gen voor een kostenafname (variabele kosten) bij bestaande bedrijven (minder x-

inefficiency). Lagere prijzen kunnen samengaan met een efficiëntere productie, waar-door toch de prijs/kostenmarge gelijk blijft.

Page 31: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

31

Reynolds (1996) heeft, gebruik makend van een Amerikaanse regionale dataset over de periode 1980-1992, een regressie uitgevoerd tussen een aantal dynamische indicatoren en groei. Hij concludeert dat economische groei voor een deel kan worden verklaard door turbulentie. Bosma e.a. (2000, 2002) hebben de invloed van turbulentie op de groei van de totale factorproductiviteit van het Nederlandse bedrijfsleven onderzocht op basis van regionale data voor 40 gebieden in Nederland. De analyse is uitgevoerd voor de periode 1988-1996, zowel op macroniveau als voor de nijverheid en dienstensector afzonderlijk. De dynamiek is gemeten als de som van de toe- en uittreding, gedeeld door het totaal aan-tal bestaande bedrijven. In de regressieanalyse op macroniveau wordt een positief effect gevonden van de dy-namiek op de TFP-groei, maar dit effect is niet significant. Een analyse voor de nijver-heid en de dienstensector afzonderlijk levert een significante positieve invloed op bij de diensten, terwijl voor de nijverheid een niet-significant negatief effect wordt gevonden. Turbulentie draagt dus alleen in de dienstensectoren bij aan de productiviteitsgroei. Dit kan worden verklaard doordat binnen de dienstensector de innovativiteit veel sterker wordt beïnvloed door toe- en uittreding van bedrijven dan binnen de nijverheid. Binnen de nijverheid wordt de innovativiteit veel meer bepaald door het verrichten van R&D. Volgens het onderzoek leidt een toename van de toe- en uittredingsquote met 1 pro-centpunt in de dienstensector tot een toename van de jaarlijkse TFP-groei met 0,087 procentpunt. De effecten van turbulentie vinden niet direct plaats, maar hebben een vertraging. Ze kunnen pas na één jaar worden gemeten en bereiken hun maximum pas na twee jaar. Volgens Bosma e.a. (2002) is de turbulentie in de dienstensectoren in de jaren negentig met 3 procentpunt gestegen tot 15 procent. Dat zou volgens de empiri-sche schatting een positief effect op de TFP-groei in de dienstensector hebben van 0,25 procentpunt. Een kanttekening bij de resultaten van het onderzoek is dat het effect van dynamiek in de regressies wegvalt als (naast tijddummy’s) regiodummy’s in de vergelijking worden opgenomen1. Het weglaten van de regiodummy’s is niet van grote invloed op de verkla-ringskracht van de vergelijking. Het gevaar bestaat echter dat de dynamiekvariabele op deze wijze ook andere regiospecifieke invloeden op de productiviteitsgroei represen-teert, waardoor het gevonden effect van de dynamiek-variabele te hoog geschat zou kunnen zijn. In een onderzoek door Nieuwenhuijsen e.a. (2001) wordt turbulentie als een maatstaf voor concurrentie gezien. De invloed hiervan op de productiviteit werd voor de periode 1987-1999 onderzocht. Zij vinden voor de dienstensector een effect van 0,185 en voor

de industrie een effect van 0,02. Als naar de resultaten van de verschillende studies wordt gekeken, kan gezegd worden

dat er vooral in de dienstensector een positief verband lijkt te bestaan tussen meer star-ters dan wel meer turbulentie, en productiviteitsgroei.

4.2.3 Internationale vergel i jk ing van turbulentie

In een OECD-studie van Scarpetta e.a. (2002) is de turbulentie in een aantal landen on-derzocht. De dynamiek is zowel als toe- en uittreding van bedrijven als als banencreatie

en -vernietiging als gevolg van deze toe- en uittreding. In figuur 3 is te zien dat de Nederlandse economie in vergelijking met andere landen een lage dynamiek kent. Dit is vooral het geval bij turbulentie gemeten als toe- en uit-

treding van bedrijven en in mindere mate bij turbulentie gemeten als banencreatie en

1 Zie Bosma e.a. (2000), blz. 10.

Page 32: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

32

-vernietiging. De turbulentie in de dienstensector is, zoals ook al naar voren kwam in de vorige subparagraaf, groter dan de turbulentie in de industrie. Als de dynamiek in de

Nederlandse dienstensector wordt vergeleken met die in andere landen, blijft deze fors achter.

figuur 3 Gemiddelde jaarlijkse toe- en uittreding van bedrijven in OECD-landen tus-

sen 1989-1994

Bron: Scarpetta e.a., 2002.

Page 33: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

33

4.2.4 Conclus ie

Aan de hand van de verschillende studies kan gezegd worden dat er vooral in de dien-stensector een positief verband lijkt te bestaan tussen turbulentie en productiviteits-groei.1 Voor de industrie wordt een niet significant of zeer beperkt verband gevonden.

De dynamiek in de Nederlandse dienstensector is, net als in alle andere landen, hoger dan de dynamiek in de industriesector, maar blijft achter bij die in de dienstensectoren in andere landen. Vanwege het positieve verband tussen turbulentie en productiviteit,

lijkt de relatief lage turbulentie in de Nederlandse dienstensector één van de oorzaken te zijn van de matige productiviteitsgroei van de sector.

4.3 Arbeidsmobiliteit

Arbeidsmobiliteit geeft, zoals de naam al zegt, de beweeglijkheid van de productiefac-

tor arbeid weer. Arbeidsmobiliteit kan de productiviteit van bedrijven globaal via twee manieren beïnvloeden. Ten eerste hangt de bereidheid van werkgevers om in hun per-soneel te investeren af van de duur van de arbeidsrelatie. Ten tweede zorgt een hoge

arbeidsmobiliteit ervoor dat de flexibiliteit van de onderneming zal toenemen. In deze paragraaf zal allereerst worden bekeken wat voor effect arbeidsmobiliteit vol-gens de theorie heeft op de productiviteit. Daarna zal een studie worden gepresenteerd

waarin het verband tussen arbeidsmobiliteit en productiviteit empirisch is onderzocht. In de laatste subparagraaf zal een conclusie worden getrokken over de rol van arbeidsmo-biliteit in de productiviteitsprestaties van Nederland.

4.3.1 Theorie

Arbeidsmobiliteit geeft weer hoe lang werknemers gemiddeld bij één bedrijf blijven. De

beweeglijkheid van werknemers heeft invloed op de bereidheid van werkgevers om in menselijk kapitaal te investeren en op de mogelijkheden en snelheid waarmee vernieu-wingen binnen een onderneming plaats kunnen vinden. Deze twee verbanden en hun

effect op de productiviteit van bedrijven zullen nu nader worden toegelicht. Investeringen in het personeel hebben vaak een positief effect op de productiviteit. De-

ze investeringen in menselijk kapitaal kunnen bijvoorbeeld bestaan uit het volgen van training of een opleiding en zorgen ervoor dat werknemers productiever worden (De Kok, 2001)2. Een hoge arbeidsmobiliteit kan ervoor zorgen dat bedrijven minder ge-

neigd zijn te investeren in hun werknemers (Booth e.a., 2002). Als een bedrijf een dure training voor een van zijn werknemers betaald heeft en deze werknemer gaat vervol-gens weg, is het maar de vraag of de training zich heeft terugbetaald. Een hoge ar-

beidsmobiliteit kan er dus voor zorgen dat er minder wordt geïnvesteerd in menselijk kapitaal, wat een negatief effect heeft op de arbeidsproductiviteit.

1 Dit lijkt in tegenstrijd met de bevindingen in de vorige paragraaf, waar gevonden werd dat toe- en uittredende bedrijven de arbeidsproductiviteit juist naar beneden halen. Deze ogenschijnlijke tegen-strijdigheid kan zijn oorzaak hebben in de volgende factoren: (i) in de vorige paragraaf werd vooral naar niveau gekeken, in deze paragraaf naar groei, (ii) de mate van toe- en uittreding in de vorige paragraaf is anders gedefinieerd dan de mate van turbulentie in deze paragraaf, (iii) in de vorige paragraaf werd vooral gekeken naar het productiviteitsverschil tussen toe- en uittreders en bestaan-de bedrijven; in deze paragraaf wordt het productiviteitsverschil tussen regio’s gerelateerd aan de turbulentie in die regio’s. Meer onderzoek is nodig om tot een definitief oordeel inzake deze mate-rie te komen.

2 Op het verband tussen menselijk kapitaal en productiviteit zal in paragraaf 5.3 uitvoeriger worden ingegaan.

Page 34: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

34

Daarnaast heeft arbeidsmobiliteit invloed op de flexibiliteit van een onderneming. Voor ondernemingen is het belangrijk om flexibel te zijn. Flexibiliteit zorgt ervoor dat beter

met de veranderende omgeving om kan worden gaan en nieuwe situaties en kansen kunnen worden uitgebuit. Het aangrijpen van nieuwe kansen en het doorvoeren van allerlei vernieuwingen leidt namelijk tot een hogere arbeidsproductiviteitsgroei (Arnal

e.a., 2001). Een lage arbeidsmobiliteit zorgt ervoor dat veel dezelfde mensen op hun oude ver-trouwde plek blijven zitten. Dit kan ervoor zorgen dat binnen dergelijke ondernemingen

weinig vernieuwingen plaatsvinden en dat ze star worden. Een hoge arbeidsmobiliteit kan er juist toe bijdragen dat bedrijven goed kunnen inspringen op veranderingen en vernieuwingen doordat ze met het aantrekken van nieuw personeel een vernieuwend

perspectief en nieuwe kennis binnen kunnen halen. Bovendien zorgt een hoge ar-beidsmobiliteit ervoor dat de weerstand van werknemers tegen vernieuwingen verkleind of zelfs opgelost wordt. Hierdoor kunnen nieuwe effectievere vormen van werk makke-

lijker worden ingevoerd. Een hoge arbeidsmobiliteit heeft dus aan de ene kant een positieve invloed op de pro-

ductiviteit doordat er makkelijker vernieuwingen plaats kunnen vinden, en aan de ande-re kant een negatief effect op productiviteit doordat er minder wordt geïnvesteerd in menselijk kapitaal.

4.3.2 Empirie

In de vorige subparagraaf zijn twee tegengestelde effecten van arbeidsmobiliteit op de

productiviteit aan de orde gekomen. In deze paragraaf zal door middel van een studie van Arnal e.a. (2001) worden bekeken welke van deze twee effecten het sterkst is en daarmee ook wat het uiteindelijke effect van arbeidsmobiliteit op de productiviteit1 is.

Arnal e.a. (2001) hebben in hun onderzoek twee grafieken gepresenteerd waarin voor een twaalftal landen, waaronder Nederland, respectievelijk de employee tenure2 en de veranderingen in de employee tenure zijn afgezet tegen de veranderingen in de groei

van de productiviteit. Uit figuur 4 kan worden afgeleid dat in landen waarin het dienstverband in 1998 rela-

tief kort was (en waarin dus sprake was van een relatief hoge arbeidsmobiliteit), de groei van de productiviteit hoger uitkwam dan in landen met een relatief lage arbeids-mobiliteit. Nederland zit wat betreft de lengte van het gemiddelde dienstverband in de

middenmoot. Uit figuur 5 valt af te lezen dat landen waar de lengte van het dienstverband tussen

1992 en 1998 is verkleind (oftewel waar de arbeidsmobiliteit vergroot is) in die periode een hogere groei doormaakten. In deze landen hebben ondernemingen beter kunnen inspelen op nieuwe technologieën en nieuwe marktkansen. In Nederland is de arbeids-

mobiliteit de beschouwde periode afgenomen. Uit het onderzoek kan dus worden afgeleid dat het positieve effect van een hoge ar-beidsmobiliteit - via de grotere flexibiliteit - sterker is dan het negatieve effect van min-

der investeringen in training.

1 In de studie van Arnal e.a. (2001) is het effect van arbeidsmobiliteit op totale factor productiviteit geanalyseerd en dus niet op de arbeidsproductiviteit.

2 ‘Employee tenure’ geeft de lengte van het dienstverband weer en is dus de reciproque van arbeids-mobiliteit.

Page 35: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

35

Het positieve verband tussen arbeidsmobiliteit en productiviteit zal echter niet oneindig doorlopen. Nieuwe werknemers zullen namelijk altijd een korte periode minder produc-

tief zijn doordat ze de nieuwe situaties en werkmethodes moeten leren kennen. Bij een te hoge arbeidsmobiliteit zou het positieve effect van grotere flexibiliteit wel eens kun-nen verdwijnen doordat nieuwe werknemers geen tijd hebben om zich aan hun nieuwe

situatie aan te passen.

figuur 4 Verband tussen arbeidsproductiviteit en arbeidsmobiliteit, niveaus

Bron: Arnal e.a., 2001.

figuur 5 Verband tussen arbeidsproductiviteit en arbeidsmobiliteit, veranderingen

Bron: Arnal e.a., 2001.

4.3.3 Conclus ie

Geconcludeerd kan worden dat een hogere arbeidsmobiliteit over het algemeen tot een

hogere productiviteitsgroei leidt. Het niveau van de arbeidsmobiliteit in Nederland in 1998 was weliswaar gemiddeld, maar de ontwikkeling is de laatste jaren negatief ge-

Page 36: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

36

weest. De afname van de arbeidsmobiliteit tussen 1992 en 1998 heeft mogelijk een ne-gatief effect gehad op de mogelijkheden van bedrijven om in te springen op nieuwe

technologieën en de organisatie te vernieuwen. Kortom: de productiviteitsontwikkeling in Nederland lijkt negatief te zijn beïnvloed door een afname van de arbeidsmobiliteit. Over de arbeidsmobiliteit in de dienstensector zijn (voorzover bekend) geen cijfers be-

schikbaar en er kan dus niets worden geconcludeerd over de specifieke rol van ar-beidsmobiliteit in de productiviteitsontwikkeling van de dienstensector.

4.4 Concurrentie

In deze paragraaf zal allereerst worden ingegaan op de theorie achter het verband tus-

sen marktwerking en productiviteit. Daarna zal worden bekeken of het door de theorie veronderstelde verband tussen concurrentie en productiviteit ook empirisch wordt on-dersteund. Daarnaast geven de empirische bevindingen een indicatie hoe groot de ef-

fecten van concurrentie op de productiviteit ongeveer zijn. In de derde subparagraaf komt de concurrentie binnen de dienstensector aan de orde. Tot slot zullen er nog en-kele conclusies worden getrokken over de rol van concurrentie in de productiviteitspres-

taties van de dienstensector.

4.4.1 Theorie

In de theorie wordt vaak aangenomen dat concurrentie zowel de statische als de dyna-mische efficiëntie verbetert. Statische efficiëntie houdt in dat er een optimale allocatie van inputfactoren en productie over de bedrijven plaatsvindt. Bedrijven moeten efficiënt

produceren en degene die dat niet doen worden uit de markt geconcurreerd. Dynami-sche efficiëntie zorgt voor effectieve concurrentie op lange termijn doordat bedrijven geprikkeld worden tot innovatie-inspanningen. Door deze innovatie-inspanningen ver-

schijnen er in de loop van de tijd nieuwe producten en productieprocessen (Felsö e.a., 2001). In de literatuur worden allerlei kanalen beschreven die de relatie tussen concurrentie en

productiviteit verklaren. Over het algemeen bestaat hier consensus over. Alleen over het verband tussen concurrentie, innovatie en productiviteitsgroei bestaat enige onenig-heid. De verschillende verbanden zullen hier achtereenvolgens aan de orde komen.

− Het eerste ‘kanaal’ loopt via prijsconcurrentie. In een concurrerende omgeving worden aanbieders gedwongen tot het aanbieden van hun producten tegen een zo laag mogelijke prijs. Productiviteitsverbeteringen zijn een manier om hetzelfde pro-

duct tegen een lagere prijs te leveren dan de concurrent (of om voor dezelfde prijs betere kwaliteit te leveren). Door de voortdurende concurrentiedruk worden bedrij-ven aangespoord om efficiënter te produceren. Bedrijven die niet in staat zijn om

hun productiviteit te verhogen en dus hun prijzen te verlagen, zullen niet overleven. Door concurrentie vindt er dus een selectie plaats (Felsö e.a., 2001).

− Een tweede verband loopt via prikkels voor managers en werknemers. Verschillende

principaalagent modellen gaan uit van het idee dat monopolistische winsten tot minder inspanning van managers en werknemers kunnen leiden. Toenemende con-currentie kan ervoor zorgen dat managers en werknemers geprikkeld worden om

zich meer in te spannen (Ahn, 2002). Dit kan op drie manieren gebeuren. Ten eer-ste beschikken kapitaalverschaffers (bijvoorbeeld aandeelhouders) in een concurre-rende markt over veel meer vergelijkingsmateriaal om de prestaties van de mana-

gers te beoordelen (Felsö e.a., 2001). Ten tweede kunnen kostenbesparende pro-ductiviteitsverbeteringen in een concurrerende omgeving, waar de prijselasticiteit van de vraag vaak hoger is, tot een hogere omzet en winst leiden. Ten slotte is in

Page 37: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

37

een concurrerende omgeving de kans om failliet te gaan groter, waardoor mana-gers harder zullen werken (Nickell, 1996).

− Zoals hierboven al is beschreven, zorgt een concurrerende omgeving voor lagere prijzen. Door die lagere prijzen kan er meer worden omgezet en kunnen er moge-lijk schaalvoordelen worden behaald, hetgeen de productiviteit doet stijgen. Daar-

naast moeten bedrijven die met een snelle stijging van de vraag te maken krijgen nieuwe en kwalitatief betere kapitaalgoederen aanschaffen, hetgeen de productivi-teitsgroei bevordert (Gort e.a., 1999).

− Ook innovatie is een belangrijke bron voor productiviteitsgroei1. Er heerst echter geen consensus over het verband tussen innovatie en concurrentie. Aan de ene kant zijn er wetenschappers die van mening zijn dat meer concurrentie tot meer in-

novatie leidt, doordat bedrijven door concurrentie geprikkeld worden om kostenbe-sparende technologische innovaties en technologische vernieuwing tot stand te brengen. Ze hopen daarmee een (tijdelijke) voorsprong op te concurrentie te krij-

gen. Deze redenering wordt echter tegengesproken door de bekende hypothese van Schumpeter (1943), die stelt dat een monopolistisch bedrijf makkelijker investeert

in onderzoek en ontwikkeling dan een bedrijf in een concurrerende markt. De ge-dachte hierachter is dat bedrijven in een monopolistische markt meer geld aan in-novatie kunnen besteden doordat ze hogere winsten behalen. Daarnaast ervaart

een monopolistisch bedrijf minder onzekerheid, wat onlosmakelijk verbonden is aan het doen van onderzoek, en kan het de baten van innovatie beter uitbuiten (Felsö e.a., 2001).

Tot slot moet nog gewezen worden op de in paragraaf 3.4.4 beschreven regulering (zoals toetredingsbarrières), die tot minder concurrentie en daarmee tot een lagere pro-

ductiviteit leidt.

4.4.2 Empirie

Het aantal empirische studies naar de relatie tussen concurrentie en productiviteit is groot. Helaas richten de meeste studies zich op de industriesector en leveren de studies die zich op de dienstensector richten weinig kwantitatieve gegevens op. Hierna volgt

een aantal studies die zich niet specifiek op de dienstensector richten, maar wel een empirische onderbouwing geven voor de relatie tussen concurrentie en productiviteit. In de volgende paragraaf komt de situatie in de dienstensector aan de orde.

Lever e.a. (1998) hebben de invloed van concurrentie op het productiviteitsniveau en de productiviteitsgroei van een groot aantal productiebedrijven in Nederland onder de loep

genomen. In hun studie schatten ze voor de industriesector een productiefunctie die naast een aantal andere variabelen, verschillende concurrentiemaatstaven bevat. De re-sultaten zijn in tabel 11 weergegeven.

1 Het verband tussen innovatie en productiviteit zal uitgebreid worden behandeld in paragraaf 4.4.

Page 38: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

38

tabel 11 Geschatte productievergelijking

Factoren met hun invloed op het niveau van de productiviteit

Materialen (in logs) 0,685

Werkgelegenheid (in logs) 0,238

Kapitaalgoederenvoorraad (in logs) 0,021

Bezettingsgraad 0,490

Marktaandeel (2 jaar vertraagd) 1,174

Factoren met hun invloed op de productiviteitsgroei

Gemiddelde winstgevendheid 0,017

Gemiddelde Herfindahl-index -0,0056

Gemiddelde exportaandeel 0,0059

Gemiddelde importaandeel 0,012

Gemiddelde bedrijfsgrootte 0,0003

Gemiddelde importaandeel 0,012

Gemiddelde bedrijfsgrootte 0,0003

Bron: Lever e.a. (1998).

In de tabel is te zien dat een verhoging van het marktaandeel van een bedrijf met 1

procent tot een verlaging van het productiviteitsniveau met 1,174 procent leidt. Secto-ren met een relatief lage Herfindahl-index (concentratiemaatstaf), een hoog exportaan-deel en een hoog importaandeel, vertonen een meer dan gemiddelde productiviteits-

groei. Een hoog exportaandeel en een hoog importaandeel wijzen op meer buitenland-se concurrentie. Er is dus volgens deze schatting een positief verband tussen (buiten-landse) concurrentie en productiviteitsgroei.

Verder blijkt winstgevendheid een positieve invloed te hebben op de groei van de pro-ductiviteit, hetgeen erop wijst dat (monopolie)winsten wellicht nodig zijn voor beste-dingen aan Research en Development (R&D). Dit zou de eerder genoemde hypothese

van Schumpeter (1943) ondersteunen. Nickell (1996) onderzoekt de productiviteitsontwikkeling in de industriesector van het

Verenigd Koninkrijk. Hij concludeert dat marktmacht, gemeten op basis van het marktaandeel, een lager productiviteitsniveau veroorzaakt. Volgens zijn berekeningen zorgt een stijging van het marktaandeel met 25 procent op lange termijn voor een da-

ling van de TFP met 1 procent. Verder presenteert hij bewijs dat concurrentie, gemeten door het aantal concurrenten of lagere monopolistische winsten, gerelateerd is aan ho-gere TFP-groei. Volgens zijn model leidt een daling van de concentratieratio en mono-

poliewinsten van 1 procent tot een stijging van de TFP met respectievelijk 0,053 en 0,16 procent.

Geroski (1990) heeft nader onderzoek gedaan naar de eerder genoemde hypothese van Schumpeter (1943) die de relatie tussen monopoliemacht en innovatie beschrijft. Hij heeft voor het Verenigd Koninkrijk een regressieanalyse uitgevoerd tussen innovatie en

elf variabelen waaronder zes concurrentie-indicatoren over de periode 1970-1979. De uitkomsten van deze analyse wijzen op een negatief verband tussen monopolistische macht en innovativiteit. Deze resultaten spreken dus de hypothese van Schumpeter te-

gen. Aangezien innovatie een belangrijke bron voor de productiviteit is, wijzen deze re-sultaten op een positief verband tussen concurrentie en productiviteit.

Page 39: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

39

Al met al kan geconcludeerd worden dat het door de theorie veronderstelde positieve effect van concurrentie op productiviteit door de empirie wordt ondersteund. De empi-

rische studies geven echter geen uitsluitsel over de productiviteitveranderingen die via het innovatiekanaal lopen.

4.4.3 Concurrentie in de dienstensector

In deze subparagraaf komt de marktwerking in de dienstensector aan de orde. Door de grote heterogeniteit binnen de sector zijn er grote verschillen in de mate van concurren-

tie tussen de verschillende sectoren. Aan de hand van een aantal studies zal toch ge-probeerd worden een beeld te schetsen van de mate van concurrentie binnen de dien-stensector.

Baily (1993) beschrijft de regulering en mate van concurrentie in vier dienstensectoren (luchtvaart, bank, telecommunicatie en detailhandel1) in Europa, Japan en Amerika. Hij

concludeert dat bepaalde reguleringsmaatregelen en het ontbreken van concurrentie een negatief effect hebben op de productiviteit. Tevens komt hij tot de conclusie dat het niet voldoende is om alleen naar conventionele concurrentiemaatstaven zoals

marktaandelen te kijken om te bepalen welke mate van concurrentie op de markt heerst. Institutionele beperkingen kunnen concurrentie in de weg staan, ook als er meerdere concurrerende partijen op een markt aanwezig zijn. Een voorbeeld hiervan is

de openingstijdenwet waardoor inefficiënte kleine winkels kunstmatig in het leven wor-den gehouden terwijl grotere winkels beperkt worden in de verbetering van hun effici-entie.

Volgens Suijker e.a (2002) is de dienstensector van oudsher relatief afgeschermd van directe buitenlandse concurrentie en kent hij meer concurrentiebeperkende regulering.

In de jaren negentig is de marktwerking in de dienstensector echter toegenomen. De liberalisering van de telecommarkt, de versoepeling van de winkelsluitingstijden- en ves-tigingswet en de deregulering in specifieke branches (onder meer makelaars en notaris-

sen) hebben hieraan bijgedragen. Voorts geven de cijfers omtrent de directe investerin-gen van buitenlandse bedrijven in Nederland aan dat de laatste jaren steeds meer grote buitenlandse dienstenbedrijven zich in Nederland hebben gevestigd. Kortom: de concur-

rentie in de dienstensector blijft nog achter ten bij die in andere sectoren, maar is de laatste jaren wel verbeterd.

De concurrentie in de zakelijke dienstverlening wijkt nogal af van marktwerking in an-dere sectoren door de specifieke kenmerken van de sectoren. Kox (2002) en Van der Wiel (1999b) hebben de marktwerking in de zakelijke dienstverlening onder de loep

genomen, waarbij Kox zich vooral richt op het beschrijven van de specifieke kenmerken van de concurrentie terwijl Van der Wiel de concurrentie probeert te kwantificeren.

Volgens Kox (2002) wordt de werking van het prijsmechanisme in de markt voor zake-lijke dienstverlening belemmerd door het bestaan van marktmacht. Op de markten van kennisintensieve zakelijke diensten hebben kopers te maken met onzekerheid over de

kwaliteit van de te ontvangen diensten, ook wel asymmetrische informatie genoemd. Hierdoor richten de kopers zich op marktreputaties van de bedrijven om een keuze te maken tussen de verschillende aanbieders. Aan deze marktreputaties zit echter een re-

gionaal karakter. Kleine bedrijfjes hebben dan ook vaak vooral lokale reputaties in een beperkte kring van klanten. Het belang van deze marktreputaties leidt tot marktseg-

1 De detailhandel behoort volgens de in dit onderzoek gebruikte definitie niet tot de dienstensector.

Page 40: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

40

mentatie. Niet ieder bedrijf in een branche concurreert met alle branchegenoten, maar concurreert vooral in een bepaald segment of een bepaalde niche. Een toestroom van

kleine bedrijfjes hoeft daarom niet te leiden tot een toename van de algemene competi-tiviteit. Het klantspecifieke karakter van de diensten en het bestaan van omschakelkosten aan

de zijde van klanten (geïnvesteerde tijd en energie) kunnen zorgen voor monopolieach-tige situaties, waardoor de prijsconcurrentie minder sterk is. Een groot deel van de zakelijke dienstverlening bestaat uit kleine ondernemers. Deze

kleine ondernemers hebben er bewust voor gekozen om klein te blijven en willen niet alle sores die samengaan met het hebben van personeel. Dit doet de concurrentie ook geen goed (Kox, 2002).

In branches met gestandaardiseerde zakelijke diensten is meer prijsconcurrentie, maar op deze markt controleert een handvol ondernemingen vaak een groot marktaandeel. Dit zorgt ervoor dat de concurrentie op deze markt lang niet volledig is (Kox, 2002).

Buitenlandse concurrentie in de zakelijke dienstverlening is groeiende maar concen-treert zich vooral op de marktsegmenten waarin de grotere ondernemingen opereren (Kox, 2002).

Van der Wiel (1999b) probeert in zijn onderzoek de concurrentie in de zakelijke dienst-verlening te kwantificeren. Hij heeft onder meer de volgende indicatoren van concur-

rentie bekeken: concentratieratio’s, toe- en uittredingsratio’s, toetredingsbarrières en de kostprijsmarge. De concentratie in de markt van de zakelijke dienstverlening is een stuk lager dan die in de (Nederlandse) industrie. Dit hoeft echter niet direct te wijzen op

meer concurrentie. De lage concentratieratio is te verklaren doordat bedrijven in de za-kelijke dienstverlening vaak in een eigen niche opereren. De hoge toe- en uittredingsratio’s en lage toetredingsbarrières wijzen op veel concur-

rentie. Daarentegen wijst de kostprijsmarge juist weer op een milde concurrentie. Dat de concurrentie-indicatoren in de zakelijke dienstverlening niet eensgezind op een gebrek aan concurrentie wijzen, kan worden verklaard door het specifieke karakter van

de markt van de zakelijke dienstverlening.

4.4.4 Conclus ie

De theorie onderschrijft een positief verband tussen concurrentie en productiviteit. Dit positieve verband wordt ondersteund door empirische bewijzen. De dienstensector is van oudsher relatief afgeschermd van directe buitenlandse concurrentie en kent veel

regulering die de concurrentie beperkt. De concurrentie binnen enkele dienstensectoren (bijvoorbeeld de telecomsector) is de laatste jaren door liberalisering en deregulering toegenomen. De marktwerking binnen de dienstensector is echter nog lang niet opti-

maal. Vooral binnen de zeer gesegmenteerde zakelijke dienstverlening is de concurren-tie zwak en hebben veel bedrijven in hun eigen niche een monopoliepositie. De matige marktwerking binnen grote delen van de dienstensector maakt het

aannemelijk dat deze factor mede een rol speelt in het lage productiviteitsniveau van deze sector ten opzichte van het buitenland. Dit is echter niet met zekerheid te zeggen, omdat niet bekend is of de mate van marktwerking slechter is dan in het buitenland.

4.5 Leeftijd bedrijven

In deze paragraaf zal worden bekeken of er een relatie bestaat tussen de leeftijd van bedrijven en hun productiviteit. Allereerst zal een aantal studies onder de loep worden genomen die het verband tussen leeftijd van bedrijven en productiviteit hebben onder-

zocht. Daarna zal aan de hand van het gevonden verband de leeftijd van bedrijven in de

Page 41: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

41

dienstensector worden vergeleken met de leeftijd van bedrijven in het totale bedrijfsle-ven. Tot slot wordt er een conclusie getrokken over de rol van leeftijd van bedrijven in

de productiviteitsontwikkeling van de dienstensector.

4.5.1 Het verband tussen leefti jd van bedri jven en hun product ivi te i t

Allereerst zullen twee studies centraal staan die het verband tussen leeftijd en producti-viteit via een regressieanalyse hebben onderzocht. Hierna komt een uitgebreider onder-zoek van EIM aan de orde.

Haltiwanger e.a. (1999) onderzoekt middels een regressieanalyse de rol van een aantal bedrijfskenmerken, waaronder de leeftijd van de bedrijven, voor het verklaren van pro-

ductiviteitsverschillen tussen bedrijven. Hij gebruikt hiervoor data uit een steekproef van het gehele Amerikaanse bedrijfsleven over de periode 1985 tot 1996. In de studie wordt een significant positief verband (0,0059) tussen leeftijd en productiviteit gevon-

den. Dit zou onder meer verklaard kunnen worden doordat, zoals we al eerder in para-graaf 3.1 hebben gezien, starters een lagere productiviteit hebben. Bedrijven die ouder zijn, zijn over het algemeen ook groter en dit heeft ook weer effect op de productiviteit

via schaalvoordelen1. Crockett (1999) onderzoekt de productiviteitsgroei van Australische bedrijven over de

periode 1993-1995 aan de hand van twee grote datasets (Australian Workplace Indu-strial Relations Surveys). In zijn regressieanalyse vindt hij voor beide datasets een nega-tief (-0,007 en -0,076) verband tussen leeftijd en productiviteitsgroei. Beide cijfers zijn

echter niet significant. Beide studies komen met tegengestelde resultaten. Dit kan komen doordat het verband

tussen leeftijd en productiviteit niet lineair is. Dit vraagt om een uitgebreider onderzoek dan alleen een regressieanalyse. Verhoeven e.a. (2002a) hebben een uitgebreid onderzoek gedaan naar de relatie tussen

leeftijd van bedrijven en productiviteit door het Nederlandse bedrijfsleven op te delen naar leeftijdsgroepen (zogenaamde cohorten naar jaar van oprichting) en hun bijdrage aan zowel het niveau als de ontwikkeling van de productiviteit te bekijken.

In figuur 6 zijn het niveau en het belang van de arbeidsproductiviteit van de verschillen-de cohorten weergegeven.

1 De relatie tussen schaalgrootte en productiviteit zal in paragraaf 3.6 aan de orde komen.

Page 42: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

42

figuur 6 Niveau en belang arbeidsproductiviteit naar leeftijd bedrijven, 1998

Bron: Verhoeven e.a., 2002a.

Het verloop van de arbeidsproductiviteit per cohort suggereert een levenscyclusverloop. Volgens de theorie van de levenscyclus doorloopt een bedrijf diverse stadia, waarbij de

prestaties verbeteren tot het bedrijf het stadium van volwassenheid heeft bereikt. Uit de grafiek blijkt dat er pieken in het productiviteitsniveau zijn bij bedrijven die tussen 15 en 20 jaar bestaan en bij bedrijven die tussen 30 en 40 jaar meedraaien. Als naar de bij-

drage van de verschillende cohorten voor het niveau van de productiviteit wordt geke-ken, valt op dat zowel jonge als heel oude bedrijven een grote bijdrage leveren. Dit komt niet door het niveau van de arbeidsproductiviteit van deze bedrijven, maar door

hun grote aantal (jonge bedrijven) en hun grote omvang (oude bedrijven). In de startfase zijn de transactiekosten hoog doordat ondernemers veel inspanningen

moeten verrichten en veel kosten moeten maken om het bedrijf op de rails te krijgen. Bovendien moeten bedrijven eerst ervaring opdoen in de markt. Als het stadium van volwassenheid is bereikt, kan door allerlei oorzaken, zoals beperkte ambitie en opvol-

gingsproblemen, een terugval optreden in het arbeidsproductiviteitsniveau. Deze laatste fase hoeft niet bereikt te worden, als het bedrijf tijdig de bakens verzet door met nieu-we producten te komen en de broodnodige veranderingen doorvoert (Van der Wijst

e.a., 1996). Verhoeven e.a. (2002a) hebben ook de productiviteitsgroei van de verschillende cohor-

ten onderzocht. In figuur 7 wordt de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit per clus-ter van cohorten van 1997 op 1998 weergegeven. Volgens de gebruikte gegevens was de groei van de arbeidsproductiviteit in dat jaar 1,9

procent. Volgens het CPB lag de werkelijke groei in dat jaar op 2,1 procent. Het verloop van de arbeidsproductiviteitsgroei laat net als het niveau een cyclisch verloop zien. Clus-ters met dan weer hogere en dan weer lagere groei wisselen elkaar af. Opvallend is wel

dat de oudste groep bedrijven (ouder dan 75 jaar) een negatieve groei laat zien.

0,0

10,0

20,0

30,0

40,0

50,0

60,0

70,0

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1-5 6-10

11-15

16-20

21-25

26-30

31-40

41-50

51-75 >7

5

leeftijd cohorten in jaren

nive

au x

1.0

00

0%

2%

4%

6%

8%

10%

12%

14%

16%

bijd

rage

aan

arb

eids

prod

uctiv

iteit

arbeidsproductiviteit (x 1.000 euro) bijdrage (%)

Page 43: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

43

figuur 7 Niveau en ontwikkeling arbeidsproductiviteit 1998

Bron: Verhoeven e.a., 2002a.

In tabel 12 is weergegeven wat de bijdrage is geweest van elk cluster van cohorten aan

de totale arbeidsproductiviteitsontwikkeling. Het cluster van ondernemingen die 11 tot 15 jaar bestaan, levert de grootste bijdrage aan de stijging van de arbeidsproductiviteit met 52,6 procentpunt. De clusters 6 tot 10 jaar, 26 tot 30 jaar en 31 tot 40 jaar leveren

nauwelijks een bijdrage aan de groei van de productiviteit. De bijdrage van de groep bedrijven van ouder dan 75 jaar is zelfs negatief.

tabel 12 Bijdrage cohorten aan de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit 1998

Leeftijd bedrijven in jaren Ontwikkeling per jaar in % Bijdrage

1-5 2,7 0,35

6-10 0,3 0,04

11-15 4,6 0,53

16-20 2,8 0,26

21-25 4,3 0,35

26-30 0,2 0,01

31-40 0,3 0,03

41-50 6,0 0,30

51-75 3,3 0,26

>75 -1,8 -0,26

totaal 1,9 1,9

Bron: Verhoeven e.a., 2002a.

Samenvattend kan worden geconcludeerd dat heel jonge bedrijven over het algemeen een lagere productiviteit hebben dan oudere, maar dat er geen lineair verband is tussen de leeftijd van bedrijven en productiviteit. Verder lijken het niveau en de groei van de

productiviteit volgens een levensloopcyclus te verlopen.

0,0

10,0

20,0

30,0

40,0

50,0

60,0

70,0

1-5 6-10 11-15 16-20 21-25 26-30 31-40 41-50 51-75 >75 totaal

leeftijd cohorten in jaren

nive

au19

98 x

€1.

000

-3,0

-2,0

-1,0

0,0

1,0

2,0

3,0

4,0

5,0

6,0

7,0

groe

i199

8 in

%

niveau '98 groei '98

0,0

10,0

20,0

30,0

40,0

50,0

60,0

70,0

1-5 6-10 11-15 16-20 21-25 26-30 31-40 41-50 51-75 >75 totaal

leeftijd cohorten in jaren

nive

au19

98 x

€1.

000

-3,0

-2,0

-1,0

0,0

1,0

2,0

3,0

4,0

5,0

6,0

7,0

groe

i199

8 in

%

niveau '98 groei '98

Page 44: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

44

4.5.2 Leefti jd van bedri jven in de dienstensector

In deze subparagraaf zal met het oog op het gevonden verband tussen leeftijd van be-drijven en hun productiviteit, worden bekeken hoe de leeftijd van dienstverlenende be-drijven zich verhoudt tot de leeftijd van bedrijven uit de andere sectoren. Omdat het

verband tussen leeftijd van bedrijven en productiviteit een verloop van pieken en dalen kent, is het moeilijk om aan de hand van de leeftijdsopbouw van bedrijven in de ver-schillende sectoren iets te zeggen over de effecten van de leeftijdsopbouw op de pro-

ductiviteit van de dienstensector. Wat in de vorige paragraaf wel duidelijk naar voren kwam, is dat heel jonge bedrijven gemiddeld een lage productiviteit hebben. Het aan-deel van jonge bedrijven in de productiviteit van een sector hangt onder andere af van

het aantal starters binnen de sector. Daarom wordt in deze subparagraaf het aantal starters als percentage binnen het totaal aan dienstenverlenende bedrijven vergeleken met dit percentage in andere sectoren.

In tabel 13 is te zien dat het percentage starters binnen de dienstensector een stuk ho-ger ligt dan het percentage starters binnen de andere twee hoofdsectoren. Binnen de dienstensector is het vooral de zakelijke dienstverlening die voor het hoge percentage

starters heeft gezorgd. Het hoge aantal starters in de zakelijke dienstverlening komt overeen met de bevindingen in subparagraaf 4.1.3.

tabel 13 Aantal starters in percentage van het totaal aantal bedrijven*

Gemiddeld 1987-2001

Nijverheid 8,3

Handel 7,0

Diensten 10,9

w.o. transport 9,4

bank- en verzekeringswezen 7,5

zakelijke dienstverlening 12,4

Totaal 8,9

* Het percentage starters is inclusief nieuw opgerichte dochterbedrijven.

Bron: Database EIM.

4.5.3 Conclus ie

Samenvattend kan gezegd worden dat jonge bedrijven in het algemeen een lagere pro-ductiviteit hebben dan oudere, maar dat er geen lineair verband is tussen de leeftijd van bedrijven en de arbeidsproductiviteit. Verder lijken het niveau en de groei van de ar-

beidsproductiviteit van bedrijven volgens een levensloopcyclus te verlopen. In de dienstensector, en met name in de zakelijke dienstverlening, is het percentage starters in het totaal aan bedrijven hoog, waardoor het percentage heel jonge bedrijven

hoog is. Het grote aantal jonge bedrijven, die gemiddeld een lage productiviteit heb-ben, lijkt een negatief effect te hebben gehad op de productiviteit(sontwikkeling) van de sector.

4.6 Schaalgrootte

In deze laatste paragraaf van hoofdstuk 4 staat de invloed van ‘economies of scale en scope’ op de productiviteit centraal. Na een korte beschrijving van de theoretische aspecten van voordelen van schaal en bereik, komen enkele empirische studies aan bod

over de relatie bedrijfsgrootte en productiviteit. In de derde subparagraaf komt de

Page 45: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

45

schaalgrootte in de zakelijke dienstverlening aan de orde. Tot slot wordt er een conclu-sie getrokken over de productiviteitseffecten van schaalgrootte in de dienstensector.

4.6.1 Theorie

Volgens de theorie kunnen grotere ondernemingen efficiënter werken doordat zij hun

vaste kosten kunnen verdelen over een groter aantal producten en klanten, waardoor de kostprijs per eenheid product lager uitkomt. Daarnaast kunnen zij ook betere in-koopcondities voor grond- en hulpstoffen bedingen, waardoor ook de variabele kosten

per eenheid product lager uitkomen. Tevens kunnen binnen grote ondernemingen werknemers zich specialiseren in bepaalde taken, waardoor productiviteitsverbeteringen plaatsvinden. Bovendien zijn ze in staat

beter opgeleid personeel in te schakelen doordat ze hogere lonen kunnen betalen (Ids-on e.a., 1999). Grotere bedrijven kunnen tevens een groter publiek bereiken. Daarnaast heeft bedrijfsgrootte een positieve invloed op een aantal factoren die de productiviteit

van bedrijven verhogen, zoals bijvoorbeeld de uitgaven aan R&D1. Grotere bedrijven hebben echter niet alleen voordelen van hun schaalgrootte, maar

kunnen ook te maken krijgen met problemen die samenhangen met hun omvang. Door een te grote omvang van de organisatie, wordt het bijvoorbeeld moeilijk om het over-zicht te houden en de controle te behouden. Hierdoor kan het noodzakelijk zijn om ex-

tra managementlagen in de organisatie in te voeren, hetgeen bureaucratie en ineffici-entie in de hand werkt (Williamson, 1967). Grote bedrijven zijn bovendien minder flexi-bel en kunnen minder makkelijk op nieuwe mogelijkheden en situaties inspringen (Ut-

terback, 1994). Dit komt uitgebreider aan bod in paragraaf 5.1. De optimale schaalgrootte hangt dus met veel factoren samen. Ondernemingen moeten

zo goed mogelijk kunnen profiteren van de voordelen van economies of scope en scale zonder hun flexibiliteit en transparantie te verliezen. Tevens hangt de optimale schaalgrootte samen met sectorspecifieke kenmerken, waar-

door de optimale schaalgrootte per sector verschilt. Dit zal in de volgende subparagraaf nader worden uitgewerkt.

4.6.2 Empirie

Er zijn een groot aantal studies die de relatie tussen schaalgrootte en productiviteit on-derzoeken. Allereerst worden de resultaten van een aantal onderzoeken gepresenteerd,

die de schaalgrootte in een regressieanalyse of een productiefunctie opnemen. Daarna zal aan de hand van gegevens uit een EIM-database een uitgebreider empirisch onder-zoek worden gedaan naar de effecten van bedrijfsgrootte op de productiviteit in ver-

schillende sectoren. Dhawan (2001) onderzoekt de relatie tussen schaalgrootte en productiviteit voor een

groep van Amerikaanse bedrijven over de periode 1970-1989. Hij doet dit middels een econometrische analyse van de geschatte productiefuncties van grote en kleine bedrij-ven. Hierbij maakt hij gebruik van twee verschillende kapitaalmaatstaven. Volgens zijn

resultaten zijn kleine bedrijven gemiddeld 42 procent (23 procent volgens de ander ka-pitaalmaatstaf) productiever dan grote bedrijven. Zijn conclusie dat kleinere bedrijven productiever zijn dan grote bedrijven, blijft in stand als hij in zijn analyse een scheiding

maakt tussen industrie en dienstensector.

1 Dit wordt uitgebreider besproken in hoofdstuk 6.

Page 46: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

46

Kleine bedrijven zijn volgens Dhawan productiever dan grote bedrijven doordat kleine bedrijven twee tot vier keer zoveel risico’s nemen en flexibeler zijn door een minder hië-

rarchische besluitvormingsstructuur. Er zijn echter ook twee studies, die in tegenstelling tot die van Dhawan (2001), een po-

sitief verband vinden tussen schaalgrootte en productiviteit. In de geschatte productie-functie van Lever (1998), waarvan de cijfers zijn weergegeven in tabel 11, is te zien dat er volgens hem een klein positief verband bestaat tussen schaalgrootte en productivi-

teit. Daarnaast vindt Haltiwanger (1999) een klein positief verband (0,059) na het uit-voeren van een regressieanalyse tussen bedrijfsgrootte en productiviteit.

Dat de resultaten van de studies verschillen, komt waarschijnlijk doordat het verband tussen schaalgrootte en productiviteit per sector verschilt en bovendien niet geheel li-neair is. Daarom wordt hierna voor de verschillende sectoren de productiviteit van be-

drijven naar grootteklasse onder de loep genomen. Met behulp van gegevens uit de BLISS-database van EIM is in tabel 14 de arbeidspro-

ductiviteit van het kleinbedrijf (0-9 werknemers), middenbedrijf (10-100 werknemers) en grootbedrijf (groter dan 100 werknemers) van een aantal sectoren en het gehele particuliere bedrijfsleven weergegeven.

tabel 14 Arbeidsproductiviteit (x 1.000 Euro) per arbeidsjaar in 2001

Bedrijfsgrootte (aantal werknemers)

0-9 10-100 groter dan 100 totaal

Industrie 35 56 99 74

Bouw 58 54 57 56

Groothandel 52 69 81 66

Detailhandel 26 34 36 31

Horeca 27 34 39 31

Transport en communicatie* 56 73 93 81

Financiële en zakelijke dienstverlening 38 62 54 51

Totaal particulier bedrijfsleven 40 58 69 57

* Transport en communicatie horen volgens de definitie van dit onderzoek ook bij de dienstensector.

Bron: EIM, BLISS-database.

Als naar de productiviteit van de verschillende bedrijfsklassen in de gehele particuliere

bedrijfslevens wordt gekeken, is er een positief verband te zien. Het verband tussen ar-beidsproductiviteit en schaalgrootte verschilt echter sterk per sector. Met name in de industrie, groothandel en transport- en communicatiesector is er sprake van een sterk

positief verband tussen schaalgrootte en productiviteit, terwijl in de detailhandel en ho-reca slechts een klein positief verband is te zien. Binnen de bouwnijverheid lijkt er he-lemaal geen verband te bestaan tussen productiviteit en bedrijfsgrootte. Dat geldt ook

voor de financiële en zakelijke dienstverlening, waar de productiviteit van het grootbe-drijf gemiddeld lager is dan die van het middenbedrijf. Hieruit kan worden afgeleid dat er in deze sectoren, wat betreft productiviteit, kennelijk sprake is van een soort optima-

le bedrijfsgrootte. Deze zal echter voor ieder bedrijfstype en iedere branche binnen deze sectoren verschillend zijn door verschillen in omgeving en eigenschappen.

Page 47: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

47

De werkelijke schaalgrootte van bedrijven wijkt echter sterk af van de optimale schaal-grootte. Volgens Suijker e.a. (2002) bestond in het jaar 2000 een dienstverlenend1 be-

drijf gemiddeld uit 10 personen, tegen ongeveer 25 in een industrieel bedrijf. Er valt dus door schaalvergroting voor veel bedrijven, zowel in de industrie als in de diensten-sector, productiviteitswinst te behalen.

4.6.3 Schaalgrootte in de zakel i jke d ienstverlening

De in de vorige subparagraaf gepresenteerde tabel had maar een beperkt aantal groot-

teklassen, waardoor het nog onduidelijk is waar de optimale schaalgrootte binnen de dienstensector ligt. Daarom is voor de Nederlandse zakelijke dienstverlening de produc-tiviteit van bedrijven naar een fijnere grootteklasse onderzocht.

In figuur 8 is te zien dat de in de vorige paragraaf geconstateerde ontwikkeling van een stijgende en daarna weer een dalende productiviteit ook hier naar voren komt.

figuur 8 Omzet per werknemer in de zakelijke dienstverlening, per grootteklasse,

1987-1996

Bron: Kox, 2002a.

De productiviteit is het hoogst in ondernemingen met 20 tot 50 werknemers bij de klantspecifieke zakelijke dienstverlening en 100 tot 200 werknemers bij gestandaardi-

seerde zakelijke diensten. De werkelijke schaalgrootte van bedrijven in de zakelijke dienstverlening is echter een stuk kleiner. De zakelijke dienstverlening is namelijk bij uitstek het domein van kleine

bedrijfjes. Maar liefs 58 procent van de bedrijven had in 2000 geen werknemers en nog eens 30 procent had minder dan 5 werknemers (Kox, 2002). De oorzaak van deze kleinschaligheid schuilt vaak binnen de ondernemingen zelf. Zoals

beschreven in subparagraaf 3.3.3 zijn de marktreputaties en dus de kwaliteit van de ge-

1 Suijker e.a. (2002) hebben een ruimere definitie van de dienstensector waarbij ook handel en horeca - die een grotere schaalgrootte hebben - tot de dienstenverlening behoren, waardoor het gemiddeld aantal werknemers in de dienstensector, volgens onze definitie, kleiner is dan 10.

Page 48: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

48

leverde diensten van groot belang in de markt van de zakelijke dienstverlening. Voor deze kwaliteit en marktreputatie van ondernemingen spelen zogenaamde ‘sleutelwerk-

nemers’ vaak een grote rol. Deze sleutelwerknemers beschikken over veel kennis en kunnen deze relatief makkelijk meenemen en eventueel voor zichzelf beginnen. Derge-lijke sleutelwerknemers ontlenen aan hun positie een sterke onderhandelingspositie en

goede arbeidsvoorwaarden. Voor de ondernemer kan het verwachte marginaal product van een extra sleutelwerknemer te gering zijn om een uitbreiding aantrekkelijk te ma-ken. Het fenomeen sleutelwerknemers drukt dus de optimale schaalgrootte van bedrij-

ven. Bovendien heeft een deel van de zakelijke dienstverlening er bewust voor gekozen om zijn onderneming klein te houden. Deze ondernemers zijn tevreden over hun inkomen

en willen niet de sores die samenhangt met het in dienst nemen van personeel (Kox, 2002).

4.6.4 Conclus ie

De grootte van bedrijven brengt enkele voordelen met zich mee, zoals kostenvoordelen en groter marktbereik. Daarentegen krijgen grote bedrijven ook te maken met proble-

men die samenhangen met hun omvang. Zo zal het moeilijk zijn het overzicht en de controle te behouden en wordt de flexibiliteit van de onderneming beperkt. De optima-le schaalgrootte hangt echter ook samen met sectorspecifieke kenmerken. Uit empirisch

onderzoek blijkt dat de schaalvoordelen inderdaad sterk verschillen per sector. Vooral de industrie heeft te maken met sterke schaalvoordelen, maar ook de transport- en communicatiesector kent een sterk positief verband tussen bedrijfsgrootte en producti-

viteit. De financiële en de zakelijke dienstverlening kennen schaalvoordelen tot een be-paalde optimale bedrijfsgrootte, daarna neemt de productiviteit bij nog grotere be-drijfsomvang af.

Door schaalvergroting valt voor veel bedrijven, zowel in de industrie als in de diensten-sector, productiviteitswinst te behalen. Vooral in de zakelijke dienstverlening zijn veel bedrijven zeer klein. Deze kleinschaligheid lijkt een oorzaak te zijn voor de lage arbeids-

productiviteit in de sector.

4.7 Algemene conclusies ten aanzien van de externe organisatie

In hoofdstuk 2 is aangegeven dat de arbeidsproductiviteitsontwikkeling in Nederland in de jaren negentig relatief laag is geweest. Bestudering van de theoretische en empiri-

sche literatuur leert dat de volgende externe omgevingsfactoren hierbij waarschijnlijk een rol gespeeld hebben. − Door de groei van de dienstensector is het aantal toetredende bedrijven in de jaren

negentig toegenomen. Deze hebben over het algemeen een lagere productiviteit dan gemiddeld, onder andere omdat zij relatief jong en relatief klein zijn. Dit heeft de gemiddelde productiviteit van de sector als geheel gedrukt.

− Daarnaast heeft de afgenomen arbeidsmobiliteit wellicht een negatief effect gehad op de arbeidsproductiviteitsontwikkeling.

− Ten slotte heeft het toegenomen aantal toetredende bedrijven indirect een positief

effect gehad op de productiviteit via de prikkel die toetredende bedrijven uitoefe-nen op bestaande bedrijven om efficiënter te produceren. Klaarblijkelijk is dit effect te klein geweest om de bovengenoemde negatieve effecten te compenseren. Dit

kan deels het gevolg geweest zijn van de voortdurende toename van het aantal starters.

Page 49: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

49

In hoofdstuk 2 is ook aangegeven dat in de Nederlandse dienstensector de productivi-teit in de jaren negentig achter is gebleven bij die in het buitenland. In hoeverre externe

omgevingsfactoren hierbij een rol hebben gespeeld is lastig vast te stellen, omdat het lastig te bepalen is in hoeverre potentiële determinanten in Nederland een andere waarde hebben dan in het buitenland. Toch lijken de volgende conclusies aannemelijk.

− In het buitenland is het aantal toetredende bedrijven in de dienstensector hoger dan in Nederland, waardoor bestaande bedrijven in het buitenland een grotere prikkel hebben om efficiënt te produceren dan in Nederland. Dit kan een rol ge-

speeld hebben in de achterblijvende productiviteitsprestaties in Nederland. − De concurrentie is in sommige delen van de Nederlandse dienstensector gering.

Voorzover dit in het buitenland in mindere mate het geval is, kan dit de relatief

achterblijvende productiviteitsontwikkeling in Nederland verklaren.

Page 50: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit
Page 51: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

51

5 Determinanten van de interne organisatie

De productiviteit van een onderneming hangt zowel van de onderneming zelf als van haar omgeving af. In het vorige hoofdstuk zijn de omgeving en een aantal kenmerken

van de onderneming en hun invloed op de productiviteit besproken. In dit hoofdstuk zullen de factoren binnen de onderneming, oftewel de determinanten van de interne organisatie, centraal staan. Deze factoren spelen een belangrijke rol in de productivi-

teitsprestaties van bedrijven; ze liggen als het ware eraan ten grondslag. De onderne-mer heeft deze factoren zelf in de hand en kan door verbeteringen in deze factoren aan te brengen, de productiviteit en daarmee de winstgevendheid verhogen.

Eén voor één zullen de zes (in hoofdstuk 3) onderscheiden determinanten van de inter-ne organisatie onder de loep worden genomen, namelijk: de organisatiestructuur van de onderneming (paragraaf 5.1), de managementvaardigheden van de leiding van het

bedrijf (5.2), het gevoerde HRM-beleid (5.3), de mate waarin activiteiten worden uitbe-steed (5.4), de mate waarin geïnnoveerd wordt (5.5) en de mate waarin geïnvesteerd wordt in ICT (5.6). Per determinant wordt eerst vanuit de theoretische literatuur het

mechanisme beschreven hoe de determinant inwerkt op de arbeidsproductiviteit. Daar-na wordt vanuit de empirische literatuur aannemelijk gemaakt in hoeverre deze deter-minant verantwoordelijk kan zijn voor de achterblijvende arbeidsproductiviteit in de Ne-

derlandse dienstensector. Het hoofdstuk wordt afgesloten met overall conclusies (paragraaf 5.7): welke determi-nanten van de interne organisatie hebben een rol gespeeld bij de achterblijvende ar-

beidsproductiviteit in de Nederlandse dienstensector?

5.1 Organisatie

Bedrijven hebben te maken met een steeds sneller veranderende omgeving. Voor on-dernemingen betekent dit, dat zij zich voortdurend aan die veranderende omgeving

moeten aanpassen en daarop moeten inspelen. Als ze dit niet doen, zullen ze uit de markt worden geconcurreerd. De moderne onderneming is niet langer uitsluitend gericht op het zo goedkoop moge-

lijk produceren van goederen en diensten, maar vooral ook op de steeds veranderende vraag van de afnemers. Om hieraan te kunnen voldoen, moet een heterogeen aanbod van producten worden gepresenteerd, waarbij de kwaliteit van de geleverde goederen

en diensten vooropstaat. Door deze eisen verliest de massaproductie van gestandaardi-seerde producten (ook wel ‘fordisme’ genoemd), steeds meer aantrekkelijkheid ten op-zichte van flexibele organisatiemethoden (Donselaar e.a., 2002). Deze ontwikkelingen

hebben ertoe geleid dat ondernemingen ook hun organisatie op tal van punten hebben moeten aanpassen. De traditionele fordistische organisaties hebben plaats moeten ma-ken voor flexibele, platte en decentrale organisaties.

Het verband tussen de structuur van de organisatie en de productiviteit, zal in de eerste subparagraaf centraal staan. Vervolgens komen enkele studies aan bod die empirisch bewijs hebben verzameld over het verband tussen productiviteit en de vormgeving van

de organisatie. In de derde subparagraaf komt de specifieke situatie van de dienstensec-tor aan de orde. Tot slot zal een conclusie worden getrokken over de productiviteitsef-fecten van de vormgeving van organisaties en de implicaties voor de productiviteit van

de dienstensector.

Page 52: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

52

5.1.1 Theorie

De structuur van een organisatie is zeer belangrijk voor de productiviteit van de onder-neming. Het efficiënt inrichten van de organisatie kan zeer grote productiviteitsverbete-ringen met zich meebrengen. In het verleden hebben bijvoorbeeld de organisatiesyste-

men van Ford en Taylor gezorgd voor een grote productiviteitsgroei bij de massaproduc-tie van homogene goederen (Arnal e.a., 2001).

Zoals in de inleiding van deze paragraaf al naar voren kwam, hebben ondernemingen tegenwoordig te maken met een complexe en veranderende omgeving en moeten ze hun producten en diensten steeds meer afstemmen op de wensen van de consument.

Het invoeren van een kwaliteitsbeheersingssysteem, voorraadbeheer zoals bijvoorbeeld ‘just-in-time’ productie en het benchmarken van succesvolle praktijken in andere orga-nisaties kan ertoe bijdragen dat ondernemingen beter op veranderingen in de markt

leren in te spelen. Tevens kunnen ondernemingen hun productiviteit verbeteren door het regelmatig doorlichten en bijstellen van hun productieproces. Daarnaast is het be-langrijk dat bedrijven zich concentreren op hun ‘corebusiness’, oftewel de activiteiten

waarin ze een comparatief voordeel hebben. De niet-kernactiviteiten kunnen ze het beste uitbesteden aan andere ondernemingen (Arnal e.a., 2001). Op de productiviteits-effecten van uitbesteding zal in paragraaf 5.4 uitgebreider worden in gegaan.

In de inleiding van dit hoofdstuk kwam al naar voren dat het voor ondernemingen be-langrijk is om flexibel te zijn. Het werken in kleine autonome groepen kan ervoor zor-

gen dat ondernemingen, ondanks hun omvang, toch flexibel blijven. Volgens Carillo e.a. (1991) heeft het werken in kleine autonome groepen de volgende voordelen: ze kunnen (a) makkelijker afgerekend worden op hun prestaties; (b) zijn vindingrijker, ge-

zien de mindere mate van bureaucratie; (c) voelen zich meer betrokken bij en 'eigenaar' van het bedrijf; (d) zijn creatiever, besluitvaardiger en minder risico-avers; (e) beschikken over meer informatie, doordat het delen van informatie makkelijker is; (f) hebben een

gevoel van controle en macht; (g) zijn meer gemotiveerd en komen sneller in actie. Al deze voordelen zorgen ervoor dat de productiviteit wordt bevorderd. Ook verdient het aanbeveling werknemers te betrekken bij beslissingen en besluitvor-

mingsprocessen, bijvoorbeeld door de mogelijkheid te bieden om suggesties te doen over verbeteringen in de organisatie. Door mensen meer bevoegdheden en verant-woordelijkheid te geven worden zij geprikkeld. Het is dus belangrijk dat het beslis-

singsmakingsproces wordt gedecentraliseerd en de stroom van informatie tussen ma-nagement en werknemers en werknemers onderling wordt verbeterd. Horizontale communicatie is in de afgelopen jaren steeds belangrijker geworden. Een plattere orga-

nisatie is hier beter toe in staat dan een hiërarchische organisatie (Vickery e.a., 1996). Minder complexe, plattere organisaties presteren beter dan sterk hiërarchische organi-saties doordat de extra managementlagen voornamelijk afleidend werk voor andere

werknemers creëren om hun eigen positie te rechtvaardigen (Carillo e.a., 1991). Door de toenemende concurrentie en de noodzaak om meer op de wensen van de af-

nemers af te stemmen, moeten bedrijven hun productie en werkmethode reorganiseren om hun flexibiliteit te vergroten en hun ‘X-inefficiëntie’ te verminderen (Arnal e.a., 2001). Deze ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat ondernemingen hun bedrijf hierop

hebben aangepast en nieuwe werkvormen of werkmethoden, ook wel ‘new work prac-tices’ of ‘high performance workplace practices’ genoemd, hebben ingevoerd. Voor-beelden van deze werkmethode zijn Employee Involvement, Just-in-time, Quality circle

Page 53: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

53

en Business Process Re-engineering1. De afgelopen jaren is er een enorme toename ge-weest in het gebruik van deze new work practices (Arnal e.a., 2001).

In de moderne flexibele organisatie moeten werknemers veel verschillende taken op zich nemen, krijgen ze meer verantwoordelijkheid en wordt er meer van ze geëist. Om hier goed mee om te kunnen gaan, moeten ze over veel vaardigheden en kwaliteiten

beschikken. Als een bedrijf niet of in onvoldoende mate beschikt over werknemers met dergelijke (uiteenlopende) vaardigheden en kwaliteiten, zullen veranderingen in de or-ganisatie niet of nauwelijks tot de gewenste productiviteitsstijging leiden. Menselijk ka-

pitaal en nieuwe flexibele organisatievormen zijn dus complementair (Caroli e.a., 1999). Daarnaast moeten maatregelen en veranderingen in de organisatiestructuur in overeen-stemming zijn met het HRM-beleid, dat op zijn beurt weer dient aan te sluiten bij de

overall strategie van de onderneming. Hierdoor leidt het doorvoeren van individuele veranderingen niet tot de gewenste productiviteitsverbeteringen (Whitfield e.a., 1995).

De moderne flexibele organisatie heeft echter ook haar nadelen. Doordat werknemers meer zelfstandig werken, meer verantwoordelijkheid krijgen en meer op hun resultaten worden afgerekend, kan dit tot meer stress leiden. De laatste jaren zijn het aantal be-

drijfsongevallen en het aantal mensen dat door stress overspannen is geraakt, sterk ge-stegen. Dit kan voor een deel toegeschreven worden aan organisatorische veranderin-gen (Arnal e.a, 2001).

Ook ICT is in de moderne organisatie van groot belang. Er bestaat een grote comple-mentariteit tussen flexibele vormen van organisatie en ICT. Zonder het gebruik van ICT

zijn veel van de nieuwe vormen van organisatie inefficiënt. Deze samenhang zal uitge-breider worden besproken in paragraaf 5.6.

De structuur van de onderneming hangt natuurlijk ook sterk samen met de grootte van de onderneming. Zoals in paragraaf 4.6 al naar voren kwam, zijn kleinere bedrijven vaak transparanter en flexibeler dan grote, maar hebben grote ondernemingen kosten-

voordelen. Voor grotere ondernemingen is het invoeren van allerlei praktijken die de flexibiliteit verhogen belangrijker dan voor kleine bedrijven, die van nature al flexibeler zijn.

5.1.2 Empirie

De literatuur over de relatie tussen organisatiestructuur en bedrijfsprestaties is relatief

mager en de meeste resultaten zijn inconsistent. Dit hangt samen met de grote diversi-teit aan variabelen die de organisatiestructuur beschrijven, de subjectiviteit van veel cri-teria die studies gebruiken voor het vaststellen van de prestaties van organisaties en de

moeilijkheid om de effecten van structuurvariabelen te isoleren (Carillo e.a, 1991). De studie van Carillo e.a. (1991) geeft echter empirisch bewijs voor enkele verbanden tus-sen organisatiestructuur en productiviteit.

Daarnaast is er wel een groot aantal studies die het effect van nieuwe werkmethoden en reorganisatie op bedrijfsprestaties empirisch hebben onderzocht. Het overgrote deel komt tot een positief verband tussen nieuwe flexibele werkvormen en productiviteit

(Arnal e.a., 2001). De resultaten van enkele studies zullen hier op een rijtje worden ge-zet.

1 Voor een uitgebreid overzicht van new work practices en hun precieze inhoud zie Arnal e.a (2001) en Lawler e.a. (1998).

Page 54: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

54

De studie van Carillo e.a. (1991) onderzoekt de relatie tussen drie variabelen op het ge-bied van organisatiestructuur (grootte, verticale complexiteit en administratieve intensi-

teit) en productiviteit met behulp van data van 234 kantoren van een grote financiële dienstverlenende organisatie in een regionaal metropolisch gebied. Productiviteit in dit onderzoek is gedefinieerd als het aantal transacties per werkdag gedeeld door het aan-

tal werknemers op fulltime basis. De kantoren zijn in drie grootteklassen onderverdeeld, waarbij de kleinste kantoren gemiddeld 31 procent productiever zijn dan de grootste. Daarnaast is er een negatief

verband gevonden tussen het aantal hiërarchische niveaus en productiviteit. De kanto-ren met één hiërarchisch niveau zijn ongeveer 44 procent efficiënter dan de kantoren met vijf hiërarchische niveaus. Er is geen verband gevonden tussen administratieve in-

tensiteit (aantal administratief personeel (management) gedeeld door het aantal niet-managementpersoneel) en productiviteit. Op basis van deze uitkomsten worden er twee aanbevelingen gedaan. Ten eerste: zorg

ervoor dat het personeel in kleine groepen werkt. Ten tweede: voorkom verticale com-plexiteit en hou het aantal hiërarchische niveaus zo klein mogelijk (Carillo e.a., 1991).

Crockett (1999) onderzoekt de productiviteitsgroei van bedrijven in Australië aan de hand van twee grote enquêtes (een main survey en panel survey uit de Australian Workplace Industrial Relations Surveys). In deze enquêtes zijn onder andere veranderin-

gen in de organisatie en nieuwe werkmethodes en hun invloed op de productiviteit on-derzocht. In de tabellen 15 en 16 zijn de resultaten van een regressieanalyse tussen de productiviteitsgroei en een aantal organisatorische variabelen weergegeven.

tabel 15 Productiviteitsgroei en interne organisatie (in de laatste twee jaren is de

afhankelijke variabele); main survey 1995

Model 1 Model 2

Variabele coëfficiënt t-waarde coëfficiënt t-waarde

Organizational change

Workplace restructuring 0,139 2,210* 0,143 2,246*

Work restructuring 0,315 5,276* 0,307 5,079*

Benchmarking 0,121 1,901* 0,125 1,940*

Workplace reforms

Reform-index1 0,067 2,940*

Semi-autonomous group 0,017 0,229

Quality circles/team building 0,142 2,162*

Staff appraisal -0,022 -0,354

Total quality management 0,39 0,574

Computer integrated management 0,236 2,573*

Skills audit -0,079 -1,114

Just-in-time 0,178 1,516

Page 55: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

55

tabel 16 Productiviteitsgroei en interne organisatie; panel survey 1990/1995

Variabele Coëfficiënt T-waarde

Organizational change

New management structure 1995 -0,035 -0,302

New management structure 1990 -0,012 -0,108

Restructure of work 1995 0,472 4,053*

Restructure of work 1990 0,170 1,432

New senior management 1995 0,215 1,916*

New senior management 1990 0,112 0,968

Workplace reforms

Reforms 19951 0,035 0,746

Reforms 19901 0,080 1,703*

1 Index gebaseerd op de hierboven weergegeven workplace reforms plus training en incentive/bonus

scheme.

* Significant op minstens 10% siginifantieniveau.

Bron: Crockett, 1999.

Uit de tabellen is op te maken dat het reorganiseren van de structuur van de onderne-ming en het invoeren van allerlei nieuwe werkmethodes een positief effect hebben op

de productiviteitsgroei. Niet alle ‘work reforms’ hebben op zichzelf een positieve signifi-cante invloed, maar wel als naar het geheel van nieuwe werkmethoden wordt gekeken via een index. Er bestaat dus een duidelijke complementariteit tussen nieuwe werkme-

thoden. Deze bevinding wordt ook door andere studies ondersteund (Arnal e.a., 2001). Arnal e.a. (2001) heeft in figuur 9 een verband proberen te leggen tussen het percen-

tage bedrijven dat new work practices invoert in een aantal Europese landen en de ar-beidsproductiviteitsgroei van deze landen. Uit de grafiek komt duidelijk naar voren dat landen waar meer new work practices werden ingevoerd, gemiddeld genomen tussen

1995 en 2000 een hogere productiviteitsgroei hebben. Opvallend is dat Ierland sterk afwijkt van deze correlatie. Nederland scoort wat betreft de invoering van new work practices gemiddeld. Het uitblijven van vernieuwingen in de organisatie lijkt dan ook

niet direct de oorzaak bij uitstek te zijn voor de lage groei van de productiviteit in Ne-derland.

Page 56: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

56

figuur 9 Verband tussen arbeidsproductiviteit en 'new workplace practices'

Bron: Arnal e.a, 2001.

In de theorie wordt een sterk verband gelegd tussen moderne vormen van organisatie en ICT. Uit tabel 17 blijkt dat er inderdaad een sterke complementariteit tussen deze twee bestaat. Op basis van deze gegevens zou je kunnen stellen dat het enkel doorvoe-

ren van organisatievernieuwingen of het in gebruik nemen van nieuwe ICT-goederen, niet zoveel productiviteitsverbeteringen tot stand brengt als een combinatie van beide.

tabel 17 Gemiddelde jaarlijkse productiviteitsgroei van Amerikaanse industriële

bedrijven

Industriële bedrijven met een

hoog ICT-gebruik

Industriële bedrijven met een

laag ICT-gebruik

Industriële bedrijven met veel

new work practices 7,8 1,4

Industriële bedrijven met weinig

new work practices 0,5 2,2

Bron: Arnal e.a., 2001.

Ook Black e.a. (2000) hebben onderzoek gedaan naar het verband tussen nieuwe

werkmethoden en productiviteit. Zij maken gebruik van een enquête onder een groot aantal Amerikaanse ondernemingen, waarin de productiviteitseffecten van nieuwe werkmethoden in zowel 1993 als 1996 zijn onderzocht. Bedrijven die hun organisatie

reorganiseren en zogenaamde ‘high performance workplace practices’ invoeren hebben een hogere productiviteit, maar moeten ook hogere lonen betalen. Uit berekeningen over de periode 1993-1996 blijkt dat maar liefst 89 procent van de TFP-groei van de

industrie het gevolg is van organisatorische vernieuwingen. Dit is volgens Black e.a. (2000) aan de hoge kant, maar het geeft wel het belang van organisatorische verande-ringen voor de productiviteit aan.

Page 57: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

57

Veranderingen in de organisatiestructuur zullen lang niet altijd direct resultaten opleve-ren. Op korte termijn zou de productiviteit zelfs kunnen dalen, doordat werkgevers en

werknemers eerst moeten wennen aan de veranderde situatie. Dit zou kunnen verkla-ren waarom sommige studies slechts een zwak verband vinden tussen nieuwe werkme-thodes en productiviteit (Arnal e.a., 2001).

5.1.3 Dienstensector

De noodzaak om producten en diensten zo goed mogelijk af te stemmen op de veran-

derende wensen van de afnemer(s) en het toenemende belang van kwaliteit, is waar-schijnlijk nog sterker van toepassing op de dienstensector dan op de industrie. Dit komt door de klantgerichte kenmerken van dienstensector. Het is voor de bedrijven in de

dienstensector dus van groot belang om de organisatie hierop in te richten. Door de complexiteit en specifieke kenmerken van de dienstensector en de gemiddeld kleinere omvang van veel bedrijven, zal de invoering van bepaalde ‘new work practices’ niet

zonder meer geschikt zijn voor deze bedrijven (Biema e.a., 1997). Daar staat tegenover dat de gemiddeld kleinere bedrijfsomvang van dienstverlenende bedrijven de bedrijven uit zichzelf al flexibeler maakt. Het is echter hoe dan ook belangrijk dat de ideeën ach-

ter de ‘new work practices’ (meer decentralisatie, flexibiliteit, het werken in teams, plat-tere organisaties en meer zelfstandigheid, verantwoordelijkheid en input van werkne-mers) ook in de dienstensector worden doorgevoerd. Daarnaast kan het regelmatig

doorlichten van de hele organisatie op efficiëntieverbeteringen ook binnen dienstverle-nende bedrijven tot een flinke verbetering in de productiviteit leiden.

5.1.4 Conclus ie

De vormgeving van de onderneming is een belangrijk element in de productiviteitspres-taties van bedrijven. Door de complexe en veranderende omgeving is het belangrijk dat

bedrijven flexibel zijn, waardoor op veranderingen en nieuwe kansen kan worden inge-sprongen. Voor productiviteit van ondernemingen zijn decentralisatie, flexibiliteit, het werken in kleine autonome groepen, plattere organisaties en meer zelfstandigheid, ver-

antwoordelijkheid en input van werknemers van belang. Uit het empirisch onderzoek blijkt dat plattere organisaties productiever zijn dan sterk hiërarchische organisaties en dat het werken in kleine groepen de productiviteit bevor-

dert. Daarnaast kan het regelmatig doorlichten en verbeteren van de vormgeving van de organisatie voor productiviteitsverbeteringen zorgen. Omdat het moeilijk is om een waardeoordeel te geven over de vormgeving van de or-

ganisatie - laat staan er cijfermatig iets over te zeggen - zijn er geen cijfers beschikbaar over de relatieve efficiëntie van de vormgeving van de dienstverlenende bedrijven in Nederland. Hierdoor kunnen er helaas ook geen conclusies worden getrokken over de

mate waarin de vormgeving van de organisatie een rol heeft gespeeld in de achterblij-vende productiviteitsprestaties van de Nederlandse dienstensector.

5.2 Management skills

Een belangrijke taak van het management van een organisatie is het continu bewaken

en zo mogelijk verbeteren van de productiviteit. Het management moet allerlei beslis-singen nemen die van grote invloed zijn voor de productiviteit van de onderneming. Zij bepalen namelijk op welke wijze de productiefactoren worden aangewend, hoe de or-

ganisatie wordt gestructureerd en waar de nadruk op wordt gelegd binnen de organisa-tie (Raes, 2002). De kwaliteiten en vaardigheden van het management zijn daarom erg belangrijk voor de productiviteit van bedrijven.

Page 58: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

58

Dat het management van een bedrijf belangrijk is voor de productiviteit, blijkt uit het feit dat het vervangen van het management kan leiden tot grote veranderingen in de

productiviteit. De studie van Crockett (1999)1 laat zien dat de aanstelling van ‘new seni-or management’ in de Australische industrie in 1995, leidde tot een significante stijging van de productiviteit.

Volgens Biema e.a. (1997) zou de productiviteit van dienstverlenende bedrijven sterk verbeterd kunnen worden als managers zich zouden richten op het efficiënt inzetten

van bestaande technologieën, werknemers en kapitaal. Het introduceren in de dien-stensector van beproefde en succesvol gebleken managementtechnieken2 in de indu-strie, zou een goed begin kunnen zijn. Ondanks dat deze technieken vele imperfecties

hebben en het toepassen op de dienstensector moeilijk is door de complexiteit, zorgen ze ervoor dat de aandacht van managers gericht is op efficiëntie van de organisatie en daarmee de productiviteit (Biema e.a., 1997).

Biema e.a. (1997) voeren op basis van de Amerikaanse economie vijf punten aan die erop wijzen dat de productiviteitsprestaties van bedrijven voornamelijk in de handen van de managers liggen.

1 De ommekeer in de productiviteitsprestaties van de industrie aan het eind van de jaren tachtig is het gevolg van de heroriëntatie van managers op efficiëntie en pro-ductiviteit als gevolg van de toegenomen buitenlandse concurrentie. Deze omme-

keer heeft echter niet plaatsgevonden in de dienstensector. 2 Er zijn grote en blijvende verschillen in productiviteit tussen soortgelijke bedrijven in

dezelfde dienstverlenende branche. De productiviteitsverschillen tussen deze bedrij-

ven kunnen volgens Biema niet aan andere factoren liggen dan aan het manage-ment.

3 Grote fluctuaties in de productiviteit van veel bedrijven wijzen op wisselende aan-

dacht van het management voor de productiviteit. De productiviteits-fluctuaties komen tot stand doordat het management om de zoveel tijd ongerust is over het niveau van de kosten en de marges en zich richt op het snijden in de kosten en het

verhogen van de productiviteit. 4 Verschillende ‘management buyouts3’ laten zien dat, als er een ander management

aantreedt, de productiviteit sterk kan stijgen.

5 Een aantal gedetailleerde casestudies van een aantal Amerikaanse dienstverlenende bedrijven laat zien dat de productiviteit sterk afhangt van het management.

Volgens Biema e.a. (1997) kan de achterblijvende productiviteitsgroei van de diensten-sector ten opzichte van de industrie in Amerika voor een deel worden verklaard door verschillen in de effectiviteit van veel managers om de productiviteit te verbeteren. Be-

drijven in de dienstensector zouden bovendien moeilijker te managen zijn dan bedrijven in de industrie doordat dienstverlenende bedrijven over het algemeen complexer zijn. In dienstverlenende bedrijven vinden namelijk over het algemeen meer verschillende ac-

tiviteiten plaats dan in traditionele industriële bedrijven. Het is voor een manager dan ook belangrijk om de verschillende activiteiten in zijn bedrijf te onderscheiden en een op maat gepaste aanpak te creëren. Sommige activiteiten kunnen dan bijvoorbeeld in

grote, geautomatiseerde eenheden worden georganiseerd, zodat optimaal gebruik kan

1 Voor de resultaten van Crockett (1999) zie tabellen 15 en 16.

2 Voorbeelden van deze managementtechnieken zijn total quality management, best-practice analysis, process reengineering; voor een uitgebreider overzicht zie Biema e.a. (1997).

3 Een management buyout houdt simpel gezegd in dat een bedrijf wordt overgenomen en er een nieuw management wordt aangesteld.

Page 59: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

59

worden gemaakt van schaalvoordelen, terwijl bij andere activiteiten direct menselijke interactie en specifieke vaardigheden centraal staan (Biema e.a., 1997).

Banen in de dienstensector zijn over het algemeen multifunctioneler dan banen in de industrie. Omdat werknemers in dienstverlenende bedrijven vaak meerdere verschillen-de taken moeten uitvoeren, is het voor de managers doorgaans moeilijker om de indivi-

duele prestaties van werknemers te meten, te monitoren en te verbeteren (Biema e.a., 1997). Tevens is het goed plannen van de inzet van werknemers in de dienstensector veel be-

langrijker dan in de industrie, doordat personeel in de dienstensector een relatief grote-re kostenpost is dan in de industrie. Goede planning kan onder- of overbezetting vaak voorkomen en veel kosten besparen (Biema e.a., 1997).

Conclus ie Tot slot kan samenvattend worden gezegd dat de kwaliteiten en vaardigheden van het management een belangrijke rol spelen in de productiviteitsprestaties van bedrijven.

Veranderingen in het management kunnen dan ook tot veranderingen in productiviteit leiden. Het management in de industrie is over het algemeen veel meer gefocust op de produc-

tiviteitsprestaties van de onderneming dan dienstverlenende bedrijven, onder andere doordat in de industrie gebruik wordt gemaakt van allerlei managementtechnieken, wat niet of nauwelijks het geval is in veel dienstverlenende bedrijven. Daarnaast zijn bedrij-

ven uit de dienstensector over het algemeen moeilijker te managen. Het gebrek aan aandacht voor productiviteit van managers en de complexiteit van het managen van dienstverlenende bedrijven zouden een rol kunnen spelen in de achterblijvende produc-

tiviteitsontwikkeling van de dienstensector ten opzichte van de industrie. Daarnaast hebben ontoereikende managementkwaliteiten, volgens Van der Wiel (2001), zeer waarschijnlijk een rol gespeeld bij de totstandkoming van de relatief lage groei van de

arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstensector, maar nader onderzoek hiernaar moet nog plaatsvinden. Kortom er bestaat een sterk vermoeden dat de kwaliteit van Nederlandse managers in de dienstensector een oorzaak is van de relatief matige pro-

ductiviteitsprestaties in deze sector, maar harde bewijzen zijn er vooralsnog niet.

5.3 Human resource management

Menselijk kapitaal krijgt een steeds belangrijkere rol in de kennisintensieve economie van tegenwoordig. Zoals in de voorgaande paragrafen reeds naar voren kwam, worden

er veel eisen gesteld aan werknemers en zijn ze steeds belangrijker als onderscheidende factor ten opzichte van de concurrentie. Menselijk kapitaal is daarmee een uitermate belangrijk element in het streven naar pro-

ductiviteitsgroei. Hoe menselijk kapitaal invloed uitoefent op de productiviteit, zal in de eerste subparagraaf centraal staan. De belangrijke invloed van menselijk kapitaal op de productiviteitsprestaties van bedrijven maakt het personeelsbeleid van bedrijven ook be-

langrijk. De rol van het personeelsbeleid zal daarom in de tweede subparagraaf onder de loep worden genomen. In de derde subparagraaf zal de rol van het menselijk kapi-taal in de dienstensector aan de orde komen. Tot slot zal de paragraaf worden samen-

gevat en zullen er enkele conclusies worden getrokken over het effect van HRM op de productiviteitsgroei van de dienstensector.

5.3.1 Mensel i jk kapitaal

Onder menselijk kapitaal wordt verstaan: alle kennis en vaardigheden die mensen door scholing en ervaring hebben verkregen (Bassanini e.a., 2001). Het gemiddelde scho-

Page 60: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

60

lingsniveau van de bevolking wordt over het algemeen als indicator gebruikt voor de hoeveelheid menselijk kapitaal per hoofd van de bevolking (Donselaar e.a, 2002). In het

kader van deze studie is het belangrijk te weten wat de theorie zegt over de mechanis-men tussen menselijk kapitaal en de ontwikkeling van de productiviteit, in hoeverre hiervoor empirisch bewijs kan worden gevonden en of de bijdrage van menselijk kapi-

taal aan de productiviteitsontwikkeling in Nederland afwijkt van die bijdragen in andere landen.

Volgens de theorie heeft menselijk kapitaal globaal via twee wegen invloed op de pro-ductiviteit. Allereerst is er een directe bijdrage van menselijk kapitaal aan de arbeids-productiviteit. Dit houdt in dat mensen door het volgen van onderwijs en trainingen

hun kennis en vaardigheden kunnen vergroten en daarmee direct hun productiviteit op een hoger niveau brengen. Ten tweede kan menselijk kapitaal de productiviteitsgroei beïnvloeden door zogenaamde (kennis)externaliteiten of spillover-effecten. Bij de ken-

nisexternaliteiten wordt een onderscheid gemaakt tussen statistische en dynamische externaliteiten. Statische externaliteiten houden in dat het menselijk kapitaal van mensen de productivi-

teit van andere mensen positief kan beïnvloeden via kennisoverdracht. De kennisover-dracht kan binnen het bedrijf plaatsvinden door interactie met andere werknemers, maar het is ook mogelijk dat de kennis wordt verkregen uit de externe omgeving, bij-

voorbeeld leveranciers of afnemers. Dynamische externaliteiten van menselijk kapitaal worden gekenmerkt door twee effec-ten. Ten eerste zorgt meer menselijk kapitaal ervoor dat de ontwikkeling van kennis en

de adoptie van nieuwe technologieën effectiever kunnen plaatsvinden (Kim e.a., 1999). Menselijk kapitaal vormt namelijk een basis voor andere factoren van groei zoals inno-vatie en ICT. In dit verband zou kunnen worden gesproken over spill-overeffecten van

menselijk kapitaal als gevolg van interactie tussen menselijk kapitaal en andere factoren van groei. Tevens zou meer menselijk kapitaal een positieve invloed hebben op de snel-heid van technologische diffusie en het ‘catching-up’ proces richting het productieni-

veau van de technologisch leider. Ten tweede is ‘learning-by-doing’ effectiever wanneer werknemers over meer menselijk kapitaal beschikken. Mensen met meer kennis zullen sneller en meer dingen oppikken

dan mensen die over minder kennis beschikken (Donselaar e.a., 2002). De vraag is natuurlijk of deze theoretische verbanden door empirische studies worden

bevestigd. De La Fuente e.a. (2000) hebben voor 21 OECD-landen datareeksen geconstrueerd voor het scholingsniveau van de bevolking (vijfjaarlijkse intervalcijfers voor de periode 1960-

1990). Op basis van deze gegevens vinden zij een duidelijk positieve invloed van de groei van het gemiddelde scholingsniveau op de productiviteitsgroei. In de door hen geprefereerde vergelijking zorgt een toename van het gemiddelde scholingsniveau met

één procent voor een arbeidsproductiviteitsgroei van 0,27 procent. Lynch e.a. (1995) hebben onderzoek gedaan naar de relatie tussen scholing en de pro-ductiviteit van het Amerikaanse bedrijfsleven in de jaren 1990-1993. Zij concluderen dat

een stijging van het gemiddelde scholingsniveau binnen een bedrijf met 10 procent (on-geveer één jaar opleiding) de productiviteit doet stijgen met 5 tot 8 procent in de industriële sector en met 6 tot 13 procent in de niet-industriële sector, afhankelijk van

de gemaakte restricties in het schattingsmodel. In de literatuur worden geen eensluidende harde empirische bewijzen gevonden voor

de veronderstelde statische externaliteiten van menselijk kapitaal. Dit is niet verrassend gezien de moeilijkheid van het kwantificeren en onderscheiden van deze effecten.

Page 61: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

61

Met betrekking tot de dynamische externaliteiten zijn deze bewijzen wel gevonden door

diverse studies (Donselaar e.a., 2002). Bresnahan e.a. (2002) hebben de complementariteit tussen menselijk kapitaal en andere factoren van groei voor 300 Amerikaanse bedrijven over de periode 1987-1994 onder-

zocht. De opkomst van ICT en veranderingen in de organisatiestructuur hebben geleid tot een sterke groei van de vraag naar hoger opgeleid personeel. Er is empirisch bewijs gevonden dat de clustering van menselijk kapitaal, veranderingen in organisatie, infor-

matietechnologie en nieuwe producten en diensten door hun complementariteit tot een stijging van de productiviteit hebben geleid, terwijl dit niet geldt voor alle variabelen afzonderlijk.

Verschillende studies vinden empirisch bewijs voor het catching-up effect van menselijk kapitaal. Frantzen (2000) heeft in een ‘cross-country’ analyse voor de OECD over de pe-riode - begin jaren zestig tot begin jaren negentig - het effect van menselijk kapitaal en

R&D op de TFP onderzocht. Hij vindt bewijs dat menselijk kapitaal een belangrijke rol speelt in het catching-up proces van landen en daarmee ook een positieve invloed heeft op de productiviteit van deze landen.

Nu is vastgesteld dat menselijk kapitaal zowel volgens de theorie als de empirie een po-sitief effect heeft op de productiviteit, kan de vraag worden gesteld wat voor rol men-selijk kapitaal heeft gehad in de productiviteitsontwikkeling van Nederland. In tabel 18 is te zien dat volgens Van Ark e.a (2000b) de groei van menselijk kapitaal per eenheid arbeid een vrij stabiele bijdrage heeft geleverd aan de arbeidsproductivi-teitsontwikkeling van Nederland. Het relatieve aandeel van menselijk kapitaal in de ar-beidsproductiviteit per uur is zelfs sterk toegenomen over de periode 1960-1997.

tabel 18 Decompositie van de arbeidsproductiviteitsgroei voor Nederland, 1960-

1997; gemiddelde jaarlijkse percentages

1960-1973 1973-1979 1979-1987 1987-1997

Groei arbeidsproductiviteit per uur in % 4,5 3,2 2,8 1,7

Bijdrage in %-punten van:

- groei fysiek kapitaal per uur 1,7 1,1 1,1 0,6

- groei menselijk kapitaal per uur 0,4 0,6 0,6 0,6

- groei totale factorproductiviteit 2,4 1,5 1,1 0,5

Bron: Van Ark e.a (2000b).

Ook Van de Ven e.a. (1999) komen tot de conclusie dat menselijk kapitaal positief heeft bijgedragen aan de productiviteitsgroei in Nederland. Op basis van drie verschillende maatstaven van menselijk kapitaal, laten ze zien dat het gemiddelde opleidingsniveau van werkenden over de periode 1975-1995 systematisch is gestegen. Menselijk kapitaal heeft een aandeel van ongeveer 8 tot 23 procent in de productiviteitsgroei over de pe-riode 1975-1995, afhankelijk van de gekozen maatstaf. Volgens Scarpetta e.a. (2000) is de bijdrage van menselijk kapitaal aan de arbeidspro-ductiviteitsontwikkeling in Nederland echter nihil geweest. Dit is op te maken uit tabel 19, waarin het belang van menselijk kapitaal voor de productiviteitsontwikkeling van een aantal landen is weergegeven. In bijna alle andere landen is er een positieve bijdra-ge van menselijk kapitaal en is deze in de tijd gestegen. Scarpetta e.a. (2000) verklaren de lage bijdrage van menselijk kapitaal in Nederland door te wijzen op de verbeterde arbeidsmarktcondities en structurele hervormingen die de werkgelegenheidsbasis hebben vergroot. Hierdoor zou het werkgelegenheidsaandeel

Page 62: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

62

van minder productieve (laaggeschoolde) werknemers, o.a door Melkertbanen en de toegenomen arbeidsparticipatie van lageropgeleide vrouwen, zijn gestegen. In Duitsland heeft menselijk kapitaal een negatieve bijdrage geleverd aan de productivi-teitsgroei. Dit komt omdat het gemiddelde opleidingsniveau van de beroepsbevolking sinds de Duitse eenwording in 1990 sterk gedaald is (Donselaar e.a., 2002).

tabel 19 Gemiddelde jaarlijkse procentuele mutaties, bijdrage menselijk kapitaal

aan TFP in procentpunten

TFP TFP excl. MK Bijdrage MK

Nederland 1980-1990 2,2 2,2 0,0

1990-1998 1,7 1,7 0,0

VS 1980-1990 0,8 0,8 0,0

1990-1998 1,0 0,8 0,2

Finland 1980-1990 2,4 2,2 0,2

1990-1998 3,2 2,8 0,4

VK 1980-1990 - - -

1990-1998 1,3 0,5 0,8

Duitsland 1980-1990 1,6 1,6 0,0

1990-1998 1,4 1,9 -0,5

Frankrijk 1980-1990 2,1 1,9 0,2

1990-1998 1,1 0,7 0,4

Italië 1980-1990 1,5 1,4 0,1

1990-1998 1,2 0,6 0,6

Zweden 1980-1990 0,8 0,6 0,2

1990-1998 1,3 1,0 0,3

Bron: Scarpette e.a. (2000): als proxy voor menselijk kapitaal worden de werkgelegenheidsaandelen

per opleidingscategorie (3 opleidingscategorieën) gebruikt. De weging naar categorie is gedaan

op grond van loongegevens per opleidingscategorie. MK = menselijk kapitaal.

In figuur 10 is het gemiddelde opleidingsniveau van een zeventiental landen, waaronder Nederland, weergegeven.

Page 63: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

63

figuur 10 Twee maatstaven voor het gemiddelde scholingsniveau in 1999 (percenta-

ge volwassenen met een hoog opleidingsniveau en gemiddeld aantal jaren

scholing)

Bron: Europese Commissie (2002).

In het begin van deze subparagraaf is aangegeven dat het gemiddelde scholingsniveau van een land over het algemeen als indicator wordt gebruikt voor de hoeveelheid men-selijk kapitaal. Op basis van de grafiek kan gezegd worden dat Nederland over een ge-middelde hoeveelheid menselijk kapitaal beschikt in vergelijking met andere landen.

Tot slot kan samenvattend worden gezegd dat menselijk kapitaal zowel direct als via externaliteiten een positieve invloed heeft op de productiviteit. De bijdrage van mense-lijk kapitaal aan de productiviteitsgroei in Nederland in de jaren tachtig en negentig lijkt

positief te zijn geweest. Hier heerst echter geen algehele consensus over.

5.3.2 Personeelsbeleid

Omdat menselijk kapitaal een belangrijke bijdrage levert aan de ontwikkeling van de productiviteit, dient er in een organisatie ook personeelsbeleid te zijn dat zich bezig-houdt met de instandhouding en de verbetering van de kwaliteit van dat menselijke

kapitaal. In deze paragraaf wordt ingegaan op de volgende onderdelen van het personeelsbeleid: werving en selectie, human resource planning, motivatie, training, prestatiebeloning en

het beperken van ziekteverzuim.

Werving en se lect ie Door veel moeite te steken in selecteren van goede, nieuwe werknemers kan de onze-

kerheid over de (toekomstige) waarde van deze personen voor het bedrijf worden ver-minderd. Dit kan bijvoorbeeld worden gedaan door een uitgebreidere zoektocht naar nieuw personeel of door meer aandacht te besteden aan de screening van iedere po-

tentiële nieuwe werknemer. Aan de recruitment van personeel zijn echter ook kosten verbonden. Daarnaast hebben investeringen in recruitment dalende meeropbrengsten (Koch e.a., 1996). Koch e.a. (1996) hebben met data van 319 Amerikaanse bedrijven uit

verschillende sectoren aangetoond dat investeringen in werving en selectie van perso-neel tot een hogere arbeidsproductiviteit leiden.

Page 64: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

64

Human resource p lanning Bedrijven zijn gebaat bij het analyseren van de behoefte aan menselijk kapitaal onder veranderende omstandigheden en het ontplooien van activiteiten die in die (verande-

rende) behoeften voorzien (Koch e.a., 1996). Bedrijven die aan human resource plan-ning doen, zijn over het algemeen beter op de hoogte van de specifieke kenmerken die gewenst zijn in een nieuwe werknemer en kunnen hier makkelijker op inspringen met

de werving en selectie van nieuw personeel. Daarnaast zullen bedrijven die toekomstige behoefte aan personeel in kaart brengen, beter in staat zijn het geschikte personeel aan te trekken. Koch e.a. (1996) bewijzen dat human resource planning de productiviteit

bevordert.

Motivat ie Gemotiveerde werknemers hebben hart voor de zaak en presteren beter. Door mensen meer bevoegdheden en verantwoordelijkheden te geven, wordt hun motivatie vergroot. Het is in dat verband ook belangrijk om werknemers in besluitvormingsprocessen bin-

nen het bedrijf te betrekken en uit te nodigen suggesties te doen die kunnen leiden tot verbeteringen in de organisatie. Black e.a. (2000) tonen op basis van data van Amerikaanse industriële bedrijven over de

periode 1993-1996 aan, dat beleid dat werknemers aanmoedigt om mee te denken en te participeren in verbeteringen in het productieproces, tot verbeteringen in de produc-tiviteit kan leiden. Zij laten tevens zien dat, als werknemers niet in het (dagelijks) beslis-

singsmakingsproces worden betrokken, andere managementpraktijken, zoals het invoe-ren van kwaliteitsmanagement, niet tot de gewenste productiviteitsstijging zullen lei-den. Tevens is het voor de motivatie van werknemers belangrijk dat ze zich kunnen

ontwikkelen binnen het bedrijf. Mogelijkheden tot het volgen van trainingen en het creëren van carrière- en promotiemogelijkheden dragen daaraan bij (Koch e.a., 1996).

Tra in ing De kennis en vaardigheden van werknemers kunnen door het volgen van training wor-den vergroot. Er zijn vele studies verricht naar de effecten van training op productiviteit. Over het algemeen komen ze tot de conclusie dat het volgen van training een positief

effect heeft op de productiviteit. Trainingen kunnen echter verschillende vormen aan-nemen, zoals ‘on-the-job training’, seminars en cursussen. Tevens bestaat er verschil tussen trainingen die zich richten op vergroting van de bedrijfsspecifieke kennis en trai-

ningen die zich richten op de vergroting van de algemene kennis. Daarnaast kunnen de trainingen op zowel formele als informele basis worden gegeven. Al deze verschillende trainingsvormen hebben niet allemaal hetzelfde effect op de productiviteit van de

werknemers. Barrett e.a. (2001) maken in hun studie onderscheid tussen algemene en specifieke training. Ze vinden een significante invloed van algemene training op productiviteit,

terwijl voor specifieke training geen significante invloed op de arbeidsproductiviteit wordt gevonden. Dit zou volgens de auteurs verklaard kunnen worden doordat bijvoor-beeld bedrijven te lage waarden opgeven omtrent de productiviteitseffecten van speci-

fieke training, omdat deze voor een groot gedeelte op informele basis gegeven worden. Zwick (2002) onderzoekt de invloed van training op de productiviteit voor Duitse bedrij-ven over de periode 1997-1999. Uit de analyse komt naar voren dat een stijging van de

trainingsintensiteit met één procent tot een productiviteitsstijging van 0,28 procent leidt. Tevens laat het onderzoek zien dat relatief goedkope trainingsmaatregelen zoals on-the-job-training, seminars en ‘job rotation’ weinig productiviteitsverbeteringen ople-

veren. De hoogste productiviteitswinsten worden geboekt wanneer meer structurele trainingsmaatregelen genomen worden, zoals formele interne en externe cursussen.

Page 65: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

65

Bedrijven kijken echter niet alleen naar het rendement van training, maar zien training als een belangrijk instrument om personeel aan zich te binden en te motiveren. Een

hoog arbeidsverloop kan er echter voor zorgen dat bedrijven minder geneigd zijn om in trainingen te investeren.

Prestat iebe lon ing Met de opkomst van ‘new work practices’ en de daaraan gekoppelde multifunctionele inzetbaarheid van werknemers, is het belang van prestatiebeloning zoals winstdeling, optieregelingen en bonussen toegenomen (Arnal e.a., 2001). Prestatiebeloning zorgt

ervoor dat bedrijven beter gekwalificeerd personeel aan kunnen trekken en motiveert werknemers beter te presteren. Het beloningssysteem moet goed op de structuur en strategie van de onderneming worden afgestemd en er moeten bij voorkeur meerdere

vormen van prestatiebeloningen binnen een onderneming aanwezig zijn. Zo kunnen de prestaties van zowel het individu en van teams als de gehele organisatie worden be-loond, kan ‘shirking1’ worden verkomen, de teamgeest en samenwerking binnen de or-

ganisatie worden bevorderd (Lawler, 2000). Voorwaarde voor individuele prestatiebelo-ning is wel dat de prestaties individueel meetbaar zijn en niet zorgen voor afgunst of ellebogenwerk binnen de organisatie.

Lazear (2000) bewijst dat het invoeren van prestatiebeloning tot grote productiviteits-stijgingen kan leiden. Gebruik makend van een dataset gebaseerd op een Amerikaans productiebedrijf, laat hij zien dat de productiviteit van het bedrijf met 44 procent toe-

neemt na invoering van prestatiebeloning. Deze stijging is mede zo hoog omdat het om een productiebedrijf gaat, waar het grootste deel van de werknemers puur op prestatie kan worden beloond. Ongeveer de helft van de productiviteitsstijging binnen het bedrijf

kwam tot stand doordat bestaande werknemers harder gingen werken, terwijl de ande-re helft tot stand kwam doordat productievere werknemers konden worden aangeno-men en laagproductieve werknemers ontslag namen.

Beperken van z iekteverzu im Ook het voorkomen van ziekteverzuim is van groot belang voor de productiviteit van

een onderneming. Omdat arbeidsproductiviteitsberekeningen doorgaans gebaseerd zijn op de arbeidscapaciteit van de werknemers met een arbeidscontract, leidt ziekteverzuim tot minder productie, dan wel tot inzet van tijdelijke werknemers die doorgaans minder

productief zijn (Verhoeven e.a., 2002). Door het ziekteverzuim zo veel mogelijk tegen te gaan, kan vaak een flinke productiviteitsverbetering worden bewerkstelligd.

Tot slot is het belangrijk dat diverse ‘human resource praktijken’ gezamenlijk worden ingevoerd. Het invoeren van human resource praktijken afzonderlijk heeft namelijk niet of nauwelijks productiviteitseffecten, terwijl het invoeren van een bundel met verschil-

lende ‘human resource praktijken’ vaak tot een productiviteitsverbetering leidt (Ich-niowski e.a., 1995).

5.3.3 Dienstensector

Menselijk kapitaal is een van de belangrijkste determinanten van de prestaties van de dienstensector. Dit komt doordat veel diensten in hoge mate persoonsgebonden en ar-

beidsintensief zijn. Van groot belang is ook het feit dat de interactie tussen dienstverle-ner en afnemer in het algemeen veel persoonlijker is dan tussen leverancier en eindaf-nemer in andere sectoren. De kwaliteit van de geleverde dienst hangt voor een groot

1 Het zich onttrekken aan werk.

Page 66: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

66

deel af van de vaardigheden, motivatie en kennis van het personeel. Tevens zijn innova-ties in de dienstensector erg afhankelijk van de vaardigheden, expertise en ervaring van

het personeel. Hun ‘tacit knowledge’ en ervaringen met klanten zijn cruciaal voor de ontwikkeling van nieuwe producten en processen (Pilat, 2000).

tabel 20 Scholingsgraad werkzame personen, 1999 (opleidingsaandelen in % van

het totaal)

Lager Middelbaar Hoger

(Verwerkende) industrie 39,8 41,8 16,5

Handel en reparatie 39,8 46,8 12,3

Horeca 47,0 44,2 8,5

Transport en opslag* 40,2 46,4 11,8

Post en telecommunicatie* 36,4 44,9 18,6

Bank- en verzekeringswezen* 15,1 50,2 33,7

Computerservicebedrijven* 7,8 33,0 58,3

Speur- en ontwikkelingswerk* 6,1 21,2 69,7

Adviesbureaus* 11,1 35,6 51,9

Architecten en ingenieurs* 7,9 40,4 51,7

Reclamebureaus* 37,3 39,2 23,5

Rest zakelijke dienstverlening* 54,0 27,2 17,0

Totaal bedrijven 34,8 43,3 20,9

* Deze sectoren behoren tot de dienstensector volgens de in dit rapport gebruikte definitie.

De aangegeven percentages tellen gezamenlijk niet op tot 100, omdat van een deel van de werkne-

mers het opleidingsniveau onbekend is.

Lager: basisonderwijs, LBO en MAVO; Middelbaar: MBO, HAVO en VWO; Hoger: HBO en WO.

Bron: Suijker e.a (2002).

Over de directe bijdrage van menselijk kapitaal aan de arbeidsproductiviteitsgroei van de dienstensector zijn (voorzover bekend) geen cijfers bekend, laat staan een internati-

onale vergelijking op dit punt. Het opleidingsniveau per sector kan echter wel een indi-catie geven van het gebruik van menselijk kapitaal in de verschillende sectoren. Uit ta-bel 20 is af te lezen dat de scholingsgraad in de dienstensector gemiddeld genomen

hoger is dan in de andere sectoren. Vooral binnen de hoogtechnologische sectoren, zo-als computerservicebedrijven en speur- en ontwikkelingswerk is het relatieve aandeel van hooggeschoolden groot.

5.3.4 Conclus ie

Samenvattend kan gezegd worden dat menselijk kapitaal zowel direct als via externali-

teiten een positieve invloed heeft op de productiviteit. Het directe effect en de dynami-sche externaliteiten van menselijk kapitaal worden ook door empirisch bewijs onder-steund. Vanwege het belang van menselijk kapitaal voor de productiviteit, is het voor

bedrijven ook belangrijk om een goed personeelsbeleid te hebben. De productiviteit van een onderneming hangt o.a. af van werving en selectie, human resource planning, mo-tivatie, training, prestatiebeloning en het beperken van ziekteverzuim binnen de onder-

neming. Menselijk kapitaal en personeelsbeleid zijn in de dienstensector extra belangrijk doordat veel diensten in hoge mate persoonsgebonden en arbeidsintensief zijn.

Page 67: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

67

Het opleidingsniveau in Nederland (goede maatstaf voor menselijk kapitaal) is in de ja-ren tachtig en negentig systematisch gestegen en neemt in vergelijking met andere lan-

den een middenpositie in. De bijdrage van menselijk kapitaal aan de productiviteitsgroei in Nederland lijkt positief te zijn. Hier heerst echter geen algehele consensus over. Het opleidingsniveau binnen de dienstensector is in vergelijking met andere sectoren hoog.

Cijfers over de bijdrage van menselijk kapitaal aan de arbeidsproductiviteitsgroei van de dienstensector zijn echter (voorzover bekend) niet voorhanden, laat staan een internati-onale vergelijking. Ook over de rol van het personeelsbeleid in de productiviteitspresta-

ties van Nederlandse dienstverlenende bedrijven is niets bekend. Al met al zijn er dus geen aanwijzingen die wijzen op een grote rol van HRM in de matige productiviteits-ontwikkeling van de dienstensector.

5.4 Uitbesteding

In de afgelopen decennia zijn vele bedrijven ertoe overgegaan zich meer en meer te be-perken tot hun ‘corebusiness’ en andere activiteiten uit te besteden. Volgens Heshmati (2001) kan uitbesteding worden beschreven als 'alle toeleveringsrelaties tussen bedrij-

ven en het in dienst nemen van werknemers in niet-traditionele banen'. Bedrijven be-steden diensten uit om te kunnen profiteren van de specialistische kwaliteiten van an-dere bedrijven, de beweeglijkheid in hun productiecyclus te dempen en (loon)kosten te

besparen (Abraham e.a., 1996). Het kan voor bedrijven nuttig zijn om zich te concentreren op de kernactiviteiten, met

name wanneer het hier gaat om activiteiten waarmee men zich onderscheidt van de concurrentie. Efficiënte bedrijven alloceren hun middelen dan ook naar activiteiten waarin zij comparatieve voordelen behalen. Andere activiteiten die geen comparatieve

voordelen met zich meebrengen, kunnen dan logischerwijs beter worden uitbesteed aan externe aanbieders of toeleveranciers. Uitbesteding kan productiekostenvoordelen opleveren ten opzichte van interne produc-

tie omdat externe aanbieders schaalvoordelen kunnen behalen, het beter kunnen inpas-sen in hun productieschema en er centralisatie van expertise zal plaatsvinden (Heshmati, 2001).

Over het effect van uitbesteding op het innovatievermogen van bedrijven bestaan te-genstrijdige meningen. Het innovatievermogen zou kunnen afnemen omdat de focus van een bedrijf wordt versmald, daarentegen zou het juist ook kunnen toenemen om-

dat de opbouw van kennis en expertise op het terrein van de overgebleven activiteiten toeneemt. Een ander nadeel van uitbesteding is dat er een toename in de transactiekos-ten zal plaatsvinden bij herhaalde transacties (Verhoeven e.a., 2002a).

Girma e.a. (2002) onderzoeken het effect van uitbesteding op de productiviteit op basis van data van industriële bedrijven uit Groot-Brittannië. Uit hun productiviteitsanalyse

komt naar voren dat de uitbestedingsintensiteit van een bedrijf positief is gecorreleerd met de arbeidsproductiviteit en TFP-groei van dat bedrijf. Daarnaast tonen de empiri-sche resultaten aan dat er een positief verband bestaat tussen hoge lonen en uitbeste-

ding, hetgeen erop wijst dat besparing van loonkosten een belangrijk motief is voor uitbesteding.

In de literatuur wordt tevens een link gelegd tussen uitbesteding en de toename van het relatieve belang van de dienstensector in de totale economie de laatste jaren. Dit zou volgens Ten Raa e.a. (2000) voor een deel worden veroorzaakt doordat bedrijven in

de industrie een toenemend aantal diensten niet meer zelf verrichten, maar uitbesteden aan dienstverlenende bedrijven. De toename van uitbesteding van vooral laagproductie-

Page 68: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

68

ve diensten, zoals schoonmaakdiensten en administratie, heeft ertoe geleid dat de pro-ductiviteitsgroei van de industrie is toegenomen en de productiviteitsgroei van de dien-

stensector is verminderd. Ten Raa e.a. (2000) komen tot deze conclusie naar aanleiding van een onderzoek naar de productiviteit van de industriesector in de Verenigde Staten in relatie tot de uitbe-

steding van diensten. De resultaten van hun onderzoek laten zien dat één vijfde van de toename van de TFP-groei van de industriesector in de periode 1977-1987, kan worden verklaard door uitbesteding van diensten. Verder constateren zij dat industriële bedrij-

ven met een relatief hoge groei van de productiviteit in de periode tussen 1987 en 1996, gemiddeld meer diensten inkochten van laagproductieve sectoren, dan industrië-le bedrijven met een relatief lage groei van de productiviteit. Dit wijst erop dat de lagere

productiviteitsgroei in de dienstensector voor een deel kan worden verklaard door uit-besteding van laagproductieve diensten.

Ook Fixler e.a. (1999) hebben een studie gedaan naar de relatie tussen uitbesteding van diensten en de productiviteitsgroei in de dienstensector. Ze voorspellen via een model een initiële daling van de productiviteitsgroei binnen de dienstensector door een vraag-

schok naar diensten als gevolg van uitbesteding door de industrie. Dit is echter een kor-tetermijneffect. Als op lange termijn de vraag naar diensten als gevolg van uitbesteding stabiliseert, zullen de dienstverlenende bedrijven hun productiefunctie aanpassen en zal

de productiviteitsgroei weer toenemen. Deze beweringen ondersteunen Fixler e.a (1999) met empirisch bewijs gebaseerd op data van 500 Amerikaanse bedrijven uit zowel de industrie als de dienstensector over

de periode 1959-1990. Uit hun empirisch onderzoek komt naar voren dat uitbesteding een rol heeft gespeeld bij de divergentie tussen de productiviteitsgroei van de industrie en dienstensector. Ze vinden voor de dienstensector een significante negatieve correla-

tie van -0,077 tussen arbeidsproductiviteitsgroei en het percentage omzet als gevolg van uitbesteding door de industrie. Voor de industrie vinden ze een significante positie-ve correlatie van 0,253 tussen arbeidsproductiviteitsgroei en de jaarlijkse groei van de

uitbesteding door de industrie. Tevens hebben ze de productiviteitsgroei van bedrijven uit de dienstensector, die tussen 1977 en 1982 werden geconfronteerd met een daling van de omzetgroei door minder

uitbesteding, vergeleken met de productiviteitsgroei van dienstverlenende bedrijven die in die periode een constante omzetgroei als gevolg van uitbesteding meemaakten. De dienstverlenende bedrijven die te maken kregen met een dalende omzetgroei door uit-

besteding hadden gemiddeld een significant hogere arbeidsproductiviteitsgroei (2,4 procent), dan dienstverlenende bedrijven met een constante omzetgroei door uitbeste-ding (0,7 procent). Bovendien versnelde de arbeidsproductiviteitsgroei van de eerstge-

noemde met 0,8 procent, terwijl de laatstgenoemde met een vertraging van de ar-beidsproductiviteitsgroei van 0.7 procent te maken kregen. Dit ondersteunt hun hypo-these dat, wanneer op lange termijn de vraag naar diensten als gevolg van uitbesteding

stabiliseert, de productiviteitsgroei weer zal toenemen en het verschil in productiviteits-prestaties tussen beide sectoren zal afnemen. Een andere factor die het productiviteitsgat tussen de industrie en de dienstensector

zou kunnen dichten, is uitbesteding door de dienstverlenende sector zelf. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de uitbesteding van IT-diensten aan in IT gespeciali-seerde bedrijven (Fixler e.a., 1999).

Volgens Donselaar e.a. (2002) is de werkgelegenheid in de zakelijke dienstverlening in de loop der tijd sterk toegenomen vanwege de tendens in het bedrijfsleven om steeds

meer activiteiten uit te besteden en vanwege een sterk toegenomen vraag naar uit-zendarbeid (uitzendwerkers vormen onderdeel van de zakelijke dienstverlening). Aange-

Page 69: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

69

zien uitzendwerk en de meeste andere uitbestede diensten gemiddeld genomen een relatief laag productiviteitsniveau hebben, heeft dit een negatieve bijdrage geleverd aan

de productiviteitsgroei van de dienstensector. Voor de productiviteitsgroei op macroni-veau kan dit positieve gevolgen hebben vanwege schaal- en kennisvoordelen die gespe-cialiseerde dienstverleners kunnen realiseren (Donselaar e.a., 2002).

Conclus ie Samenvattend kan gezegd worden dat de afgelopen decennia vele bedrijven ertoe over zijn gegaan zich meer en meer te beperken tot hun ‘corebusiness’ en andere activiteiten

uit te besteden. Uitbesteding kan productiekostenvoordelen opleveren ten opzichte van interne productie omdat externe aanbieders schaalvoordelen kunnen behalen, het beter kunnen inpassen in hun productieschema en er centralisatie van expertise zal plaatsvin-

den. Uitbesteding kan zo productiviteitsvoordelen opleveren voor zowel het uitbeste-dende bedrijf als het bedrijf dat de opdrachten aanneemt en zo de productiviteit van de gehele economie verhogen.

Daarnaast kan uitbesteding zorgen voor verschuivingen in de productiviteit tussen sec-toren. De uitbesteding van laagproductieve diensten door de industrie, zorgt voor een daling van de productiviteit van de dienstensector en een stijging van de productiviteit

van de industrie. Zo kan bijvoorbeeld het uitbesteden van laagproductieve schoonma-kendiensten door een industrieel bedrijf, de productiviteit van zowel het industriële be-drijf als de productiviteit van het schoonmaakbedrijf1 verhogen, terwijl de productiviteit

van de dienstensector als geheel daalt door het gestegen aandeel laagproductieve dien-sten in de totale omzet. Een aantal studies heeft aangetoond op basis van data van Amerikaanse bedrijven dat

de productiviteit van de dienstensector is gedaald door een toename van uitbesteding van laagproductieve diensten door de industrie. Ditzelfde proces heeft zich in Nederland afgespeeld. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de uitbesteding van vooral laagpro-

ductieve diensten door de industrie een belangrijke rol heeft gespeeld in de matige productiviteitsontwikkeling van de dienstensector.

5.5 Innovatie

Innovatie wordt beschouwd als een van de belangrijkste motoren achter de groei van

de productiviteit. Uitvindingen zoals de stoommachine en elektriciteit hebben in het verleden tot een enorme toename in productiviteit geleid. Innovaties beperken zich niet tot dergelijke grote doorbraaktechnologieën, maar hebben ook betrekking op allerlei

kleinere vernieuwingen binnen de organisatie. Een gebruikelijke definitie van innovatie is: 'de ontwikkeling en succesvolle implementa-tie van een nieuw(e) of verbeterd(e) product, dienst, technologie, werkproces of markt-

conditie, gericht op het behalen van een concurrentievoordeel' (De Jong e.a., 1999). Innovaties kunnen zowel technologisch als niet-technologisch van aard zijn. Bij niet-technologische innovaties kan bijvoorbeeld gedacht worden aan vernieuwingen in de

organisatiestructuur, strategie en marketingconcepten. Bij technologische innovaties moet bijvoorbeeld gedacht worden aan de implementatie van nieuwe producten of productieprocessen. Vooral de niet-technologische innovaties spelen een belangrijke rol

in de dienstensector. De indeling van de paragraaf zal er als volgt uitzien. In de eerste subparagraaf zal een link worden gelegd tussen innovatie en productiviteit. Vervolgens komen de kenmerken

1 De productiviteit van het schoonmaakbedrijf zou bijvoorbeeld kunnen stijgen door schaalvoordelen.

Page 70: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

70

van innovatie in de dienstensector en enkele belangrijke bronnen voor innovatie binnen deze sector aan de orde. De innovativiteit van de Nederlandse dienstensector zal in de

derde subparagraaf worden vergeleken met die in andere landen. Tot slot zal een con-clusie worden getrokken over de rol van innovatie in de productiviteitsontwikkeling van de Nederlandse dienstensector.

5.5.1 Het verband tussen innovatie en productivi te i t

De meeste studies die de relatie tussen innovativiteit en productiviteit onderzoeken,

nemen de uitgaven aan Research en Development (R&D) als maatstaf voor innovativi-teit. R&D is namelijk een goede maatstaf voor de hoeveelheid onderzoek die gedaan wordt naar nieuwe producten en productieprocessen en het is relatief makkelijk te me-

ten. Er zijn vele studies die een positief verband vinden tussen R&D-intensiteit en productivi-teit (zie bijv. Jacobs e.a., 1998 of Donselaar e.a., 2002).

In de literatuur wordt voor de korte termijn soms een negatief verband gevonden (zie o.a. Conçeicão en Veloso, 2001). Dit zou te maken hebben met de introductiekosten van nieuwe producten en het feit dat veel nieuwe producten het op de markt niet red-

den. Veel ondernemers kunnen bovendien niet tegelijk bezig zijn met zowel exploratie als exploitatie. Het positieve verband tussen R&D en productiviteit is voor de dienstensector echter veel

geringer dan voor de industriesector. Dit komt met name doordat R&D-inspanningen een veel kleinere rol spelen bij innovatie in de dienstensector dan in de industriesector. Dit houdt verband met het feit dat binnen de dienstensector niet-technologische inno-

vaties een belangrijkere rol spelen dan technologische innovaties en dat bedrijfjes in de dienstensector vaak te klein zijn om hun eigen R&D te doen. Volgens het CBS (2000) wordt in de dienstensector maar 23 procent van de innovatie-uitgaven besteed aan

R&D, terwijl in de industrie R&D 55 procent van de innovatie-uitgaven uitmaakt. In de dienstensector ligt een veel grotere nadruk op de aanschaf van apparatuur om techno-logische innovaties te kunnen realiseren (37 procent van de totale innovatie-uitgaven in

de dienstensector en 24 procent in de industrie; Donselaar e.a., 2002). Om de relatie tussen innovatie en productiviteit binnen de dienstensector te onderzoe-ken, is het dus raadzaam om naast R&D ook andere factoren als maatstaf voor innova-

tie mee te nemen. Lööf (2000) heeft dit gedaan door gebruik te maken van data uit de tweede European Community Innovation Survey uit 1999 over de periode 1996-1998. Door middel van

regressieanalyse heeft hij het verband tussen de ‘innovatie-output’ (bijvoorbeeld de productie van technologisch vernieuwde producten of de omzet behaald met nieuwe producten) en de productiviteit van bedrijven onderzocht. Voor de dienstensector vindt

hij een significant positief effect van innovatie-output op de toegevoegde waarde per werknemer (0,243) en op de omzet per werknemer (0,707).

Een tweede manier om het effect van innovatie op de productiviteit binnen de dien-stensector te onderzoeken is via de relatie tussen innovatie-uitgaven en productiviteit. In figuur 11 zijn de innovatie-uitgaven als percentage van de omzet en de groei van de

productiviteit binnen de zakelijke dienstensector van een negental West-Europese lan-den in beeld gebracht. Uit figuur 11 is een duidelijk positief verband te onderscheiden tussen de innovatie-

uitgaven en de productiviteitsgroei. De Nederlandse zakelijke dienstverlening heeft de laagste innovatie-uitgaven van de weergegeven landen. Dit geeft een indicatie voor de innovativiteit van de Nederlandse dienstensector, hetgeen in subparagraaf 5.5.2 uitge-

breid aan bod zal komen.

Page 71: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

71

figuur 11 Verband tussen arbeidsproductiviteit en innovatie

Bron: Van der Wiel, 2001a.

Omdat in de dienstensector vooral niet-technologische innovaties worden doorgevoerd, is het van belang te weten hoe de afzonderlijke productiviteitseffecten van technologi-sche én niet-technologische innovaties eruitzien. Van der Wiel (2001a) heeft door mid-

del van gegevens uit community innovation survey (CIS-2) een groot aantal bedrijven uit de Nederlandse zakelijke dienstverlening onderverdeeld in vier typen bedrijven, te we-ten:

− bedrijf I heeft zowel technologische als niet-technologische innovaties doorgevoerd; − bedrijf II heeft alleen technologische innovaties geïmplementeerd; − bedrijf III heeft alleen niet-technologische innovaties doorgevoerd;

− bedrijf IV heeft helemaal niet aan innovatie gedaan. In figuur 12 is de productiviteitsgroei van deze vier soorten bedrijven weergegeven. Uit

de grafiek blijkt dat zowel technologische als niet-technologische innovaties belangrijk zijn voor de productiviteitsgroei binnen de zakelijke dienstverlening.

Page 72: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

72

figuur 12 Productiviteitsgroei van innovatieve en niet-innovatieve bedrijven

Bron: Van der Wiel, 2001a.

De arbeidsproductiviteitsontwikkeling van bedrijven van type IV (geen technologische

en geen niet-technologische innovaties) was in de periode 1994-1996 negatief en daarmee aanzienlijk lager dan die van de andere bedrijfstypen. Opvallend is verder dat dienstverlenende bedrijven van type III (alleen niet-technologische innovaties) de hoog-

ste productiviteitsgroei realiseerden. De lagere groei bij bedrijfstype I (in vergelijking tot bedrijfstype III) hangt wellicht samen met de omstandigheid dat het langer duurt voor-dat de effecten van een combinatie van zowel technologische als niet-technologische

innovaties zichtbaar worden (ten opzichte van uitsluitend invoering van niet-technologische innovaties). De introductie van technologische innovaties en investerin-gen in ICT moeten worden vergezeld van niet-technologische veranderingen, zoals ver-

anderingen in organisatiestructuur of het verhogen van de vaardigheden van de werk-nemers, om voor een effectieve verbetering van de productiviteit te kunnen zorgen (Van der Wiel, 2001a). Dit kan de relatief lage productiviteitsgroei van bedrijven van type II

verklaren. Uit de studie van Audretsch (1995) komt naar voren dat bedrijven die niet succesvol zijn

in het implementeren van innovaties, slechter presteren dan bedrijven die in het geheel geen pogingen doen om te innoveren. Innovatie-inspanningen, of het aantal innovatie-projecten, garanderen dus nog geen succes in het verbeteren van de productiviteit.

5.5.2 Innovatie in de dienstensector

Zoals hiervoor reeds uiteengezet werd, verschilt het karakter van de innovaties in de

dienstensector in het algemeen vrij sterk van de innovaties in de industriële sector. In de dienstensector gaat het vaker om niet-technologische innovaties, die nogal eens het ka-rakter hebben van relatief kleine aanpassingen in werkprocessen en procedures en geen

grote R&D-inspanningen vereisen. Daarnaast hebben innovaties in de dienstensector vaak een ad hoc karakter, bijvoorbeeld wanneer de innovatie een oplossing is voor een specifiek probleem van een bepaalde klant (Pilat, 2000).

Tabel 21 geeft voor de diverse sectoren binnen de Nederlandse economie het percenta-ge innoverende bedrijven en het soort vernieuwingen weer over de periode 1994-1998.

Uit de tabel valt af te lezen dat over de periode 1996-1998 het percentage innoverende bedrijven in de industrie een stuk hoger ligt dan in de dienstverlenende sectoren. Uit-

Page 73: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

73

zonderingen hierop zijn de computerservicebedrijven en in mindere mate architecten- en ingenieursbureaus. Tevens wordt het relatief grote belang van niet-technologische

innovaties voor de dienstensector onderstreept. Wat verder opvalt is het relatief kleine belang van procesinnovaties binnen de dienstensector.

De dienstensectoren zijn tevens belangrijke gebruikers van elders ontwikkelde techno-logieën. Pilat (2000) onderschrijft dat een beperkt aantal industriële sectoren de belang-rijkste producenten zijn van technologieën, terwijl de dienstensectoren over het alge-

meen de belangrijkste gebruikers zijn van deze technologieën. Om die reden sturen de behoeften van de dienstensector de ontwikkeling van de technologie in de industrie in belangrijke mate aan.

Als belangrijkste innovaties binnen de dienstensector worden vooral innovaties op het gebied van ICT genoemd. Om dergelijke innovaties goed te kunnen implementeren is

het belangrijk dat werknemers in de dienstensector over voldoende vaardigheden, ex-pertise en ervaring op het gebied van met name ICT beschikken. Hun ‘tacit knowlegde’ en ervaringen met klanten zijn cruciaal voor de ontwikkeling van nieuwe producten en

processen. Vele enquêtes op het gebied van innovatie wijzen op het feit dat het gebrek aan goed opgeleid personeel een van de belangrijkste knelpunten is bij het tot stand komen van innovaties (Pilat, 2000).

Bedrijven in de dienstensector maken relatief weinig gebruik van universiteiten en ande-re kennisinstellingen om aan informatie te komen die ze zouden kunnen aanwenden

voor het realiseren van innovaties. Figuur 13 laat zien dat naast bronnen binnen het be-drijf zelf, vooral klanten, andere bedrijven binnen dezelfde bedrijvengroep, leveranciers en concurrenten belangrijke bronnen zijn om aan dergelijke informatie te komen.

In de dienstensector blijkt samenwerking aan belang te winnen als het gaat om het rea-liseren van innovaties. Die samenwerking wordt in veel gevallen bovendien steeds hech-

ter, getuige de toename van het aantal strategische allianties en franchises (Pilat, 2000). Het samenwerken in het innovatieproces leidt tot betere bedrijfsprestaties. Bedrijven met kennisrelaties, dat wil zeggen dat bedrijven voor de benodigde kennis in het inno-

vatieproces samenwerken met andere bedrijven of kennisinstellingen, hebben gemid-deld genomen een 6 procent hogere bruto toegevoegde waarde per werknemer dan bedrijven zonder kennisrelaties (Donselaar e.a., 2002).

Ook de kennisintensieve zakelijke dienstverlening speelt een belangrijke rol in de ver-spreiding van kennis. Bedrijven in de zakelijke dienstverlening nemen namelijk een spe-ciale rol in doordat ze bij hun klanten in de ‘kenniskeuken’ mogen kijken. Uit de opge-

dane kennis kunnen ze ‘best practices’ selecteren, die ze vervolgens weer kunnen ge-bruiken en doorontwikkelen bij volgende klanten. Via dit diffusieproces draagt de zake-lijke dienstverlening op tal van terreinen bij aan vernieuwing en efficiëntieverbetering.

Vaak gaat het daarbij om niet-technologische innovaties (Kox, 2002a).

Page 74: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

74

tabel 21 Bedrijven met vernieuwende activiteiten naar (sub)sectoren, 1994-1998

Bedrjven met gerealiseerde

innovaties

Innoverende

bedrijven Totaal

Product-

innova-

ties

Proces-

innova-

ties

Bedrijven met

niet-techno-

logische

veranderingen

in % van

totaal aantal

bedrijven

1996-1998

% van totaal aantal bedrijven

met gerealiseerde innovaties

% van totaal

aantal bedrijven

1994-1996

Totaal 40 34 84 59 57

Industrie 60 55 87 74 61

Diensten 35 30 82 47 56

Groothandel 40 35 79 56 61

Detailhandel 25 22 80 48 41

Horeca en autohandel 28 23 77 41 55

Vervoer en communicatie 27 24 80 46 47

Financiële instellingen 48 46 78 55 72

Computerservicebedrijven 73 66 94 27 81

Juridische en econ. advies-

diensten 34 30 95 41 72

Architecten- en ingenieurs-

bureaus 58 54 91 45 71

Verhuur en rest zakelijke

diensten 35 28 80 43 59

Milieudienstverlening 40 34 81 65 68

Overige dienstverlening 36 30 76 54 46

In deze tabel is de dienstensector inclusief handel en horeca.

Bron: Suijker e.a., 2002.

Page 75: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

75

figuur 13 Bronnen van informatie die als zeer belangrijk wordt beschouwd voor in-

novatie; 12 Europese landen, percentage van innovatieve bedrijven1

0 10 20 30 40 50 60

Patent disclosures

Government and non-profit institutions

Consultancy firms

Computer-based information networks

Universities & higher education

Professional conferences & journals

Competitors

Suppliers (2)

Fairs and exhibitions

Other firms within the firm group

Clients or customers

Sources within the firm

ServicesManufacturing

(1) Oostenrijk, België, Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland, Ierland, Nederland, Noorwegen,

Spanje, Zweden en Groot-Brittannië.

(2) Leveranciers van apparatuur, materieel, onderdelen en software.

Bron: Pilat, 2000.

5.5.3 Innovativi te i t in internationaal perspectief

Een van de centrale vragen in dit onderzoek is, hoe de innovativiteit van Nederland zich

verhoudt tot die in andere landen en in hoeverre een eventuele achterstand op dit ge-bied in Nederland een oorzaak kan zijn van tegenvallende prestaties in de ontwikkeling van de productiviteit.

De Europese Commissie (2001) heeft een scoreboard voor innovatie ontwikkeld, waarin 18 maatstaven voor innovatie zijn opgenomen. Aan de hand van deze maatstaven is

een innovatie-index gemaakt, waarin de scores van de afzonderlijke landen worden af-gezet tegen de gemiddelde Europese score. In figuur 14 zijn de innovatie-scores van 11 landen weergegeven. Nederland scoort boven het Europese gemiddelde, maar blijft wel

achter bij Zweden, de Verenigde Staten, Finland, het Verenigd Koninkrijk en Japan. De innovativiteit van Nederland als geheel is dus zeker niet slecht, maar moet zeker nog verbeterd worden om bij de leidende landen te behoren.

Page 76: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

76

figuur 14 Innovatie in diverse landen

Bron: Europese Commissie, 2001.

In dit onderzoek gaat de aandacht expliciet uit naar de innovativiteit van de Nederland-se dienstensector in vergelijking met die in andere landen. Om daar meer inzicht in te verkrijgen, is allereerst per sector gekeken naar het percentage innoverende bedrijven.

In tabel 22 is af te lezen dat binnen de Nederlandse dienstensector een gemiddeld lager percentage bedrijven innoverend is dan in de Europese Unie. Binnen de Nederlandse dienstensector blijft vooral de financiële sector achter bij zijn Europese tegenstrevers.

Wat positief opvalt is dat het percentage innoverende bedrijven in de Nederlandse tele-comsector relatief hoog is.

tabel 22 Innoverende bedrijven 1994-1996

Nederland Europese Unie

% van totaal aantal bedrijven

Diensten 36 40

Groothandel 36 34

Vervoer 21 24

Telecommunicatie 74 65

Financiële diensten 40 54

Computer- en aanverwante diensten 68 68

Architecten- en ingenieursbureaus 52 55

Industrie 62 51

In deze tabel is de dienstensector inclusief handel en horeca, die volgens de in dit rapport gebruikte

definitie niet tot de dienstensector behoren.

Bron: Suijker e.a., 2002.

Innovatiescore

-8

-6

-4

-2

0

2

4

6

8

Afw

ijkin

gva

nEU

-gem

idde

lde

ZwedenFinlandUKNederlandDuitslandFrankrijkBelgiëSpanjeItaliëVSJapan

Innovatiescore

-8

-6

-4

-2

0

2

4

6

8

Afw

ijkin

gva

nEU

-gem

idde

lde

ZwedenFinlandUKNederlandDuitslandFrankrijkBelgiëSpanjeItaliëVSJapan

Page 77: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

77

Een andere maatstaf om de innovativiteit per sector tussen landen te vergelijken, is het aandeel van de innovatie-uitgaven in de totale omzet. De innovatie-uitgaven van zowel

de Nederlandse industrie- als de dienstensector zijn in figuur 15 vergeleken met die in twaalf andere landen. Hieruit blijkt dat de Nederlandse dienstensector gemiddeld veel minder aan innovatie-uitgaven besteedt dan de dienstensectoren in andere landen. Van

de 11 landen waarvan op dit punt gegevens beschikbaar waren, nam de Nederlandse dienstensector in 1996 een povere negende plaats in. Alleen België en Frankrijk pres-teerden in dat jaar nog slechter dan Nederland.

De positie van de Nederlandse industriesector is wat betreft de innovatie-uitgaven in internationaal perspectief een stuk beter. De industriesector nam namelijk met bijna 4% van de omzet en een zesde plaats binnen een groep van 13 West-Europese landen een

goede middenpositie in.

figuur 15 Innovatie-uitgaven als percentage van de omzet, 1996

0 2 4 6 8

Spain

Australia (1997)

Belgium

Norway (1997)

United Kingdom

Ireland

Austria

Netherlands

France

Germany

Finland

Switzerland (1995)

Sweden

Services Manufacturing%

Bron: Pilat, 2000.

5.5.4 Conclus ie

Samenvattend kan worden gezegd dat zowel technologische als niet-technologische innovatie een belangrijke rol speelt in de productiviteitsprestaties van bedrijven, secto-ren en landen. Binnen de dienstensector spelen vooral de niet-technologische innovaties

een belangrijke rol. Op het gebied van innovativiteit scoren de industriesector en de Nederlandse economie als geheel bovengemiddeld. De Nederlandse dienstensector blijft op dit punt achter ten

opzichte van andere landen. De beperkte innovativiteit van de dienstensector lijkt een belangrijke rol te hebben gespeeld in het achterblijven van de productiviteitsontwikke-ling van de dienstensector in Nederland.

Page 78: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

78

5.6 ICT

De afgelopen decennia waren er veel twijfels of het gebruik van ICT de productiviteit verbetert. Dit leidde tot de beroemde uitspraak van Robert Solow: 'we see the compu-

ter age everywhere except in the productivity statistics'. De laatste jaren is echter het belang van ICT voor de productiviteit onderkend (Van der Wiel, 2001b). In de literatuur worden drie mechanismen genoemd, waarmee ICT de arbeidsproductivi-

teitsgroei in een economie kan beïnvloeden (zie o.a Van der Wiel, 2001b en Donselaar e.a., 2002). Ten eerste leidt het efficiënt produceren van ICT-producten en voortduren-de technologische ontwikkelingen tot een snelle productiviteitsgroei binnen de ICT-

producerende sectoren en dus tot een hogere productiviteit op sector- en macroniveau. Ten tweede kunnen investeringen in ICT-kapitaal de productiviteit van bedrijven verho-gen. Ten slotte kan ICT de productiviteitsgroei bevorderen doordat het spill-

overeffecten en netwerkexternaliteiten teweegbrengt. De werking van deze drie me-chanismen zal in de achtereenvolgende subparagrafen van deze paragraaf verder wor-den uitgelegd. De paragraaf zal worden afgesloten met een conclusie.

5.6.1 Bi jdrage van ICT-producenten aan de product ivi te i tsgroei

Binnen de ICT-sector volgen de technologische ontwikkelingen elkaar in hoog tempo

op. Bedrijven moeten grote sommen geld investeren om nieuwe beter presterende pro-ducten te ontwikkelen. Doordat bedrijven steeds in de race zijn om nieuwe producten als eerste op de markt te brengen, heeft de markt voor ICT-producten te maken met

sterke concurrentie. Aan het op de markt brengen van nieuwe producten gaat veel on-derzoek vooraf. Er wordt dan ook enorm veel geld aan R&D besteed. De productie van ICT-producten wordt tevens gekenmerkt door hoge schaalvoordelen na de ontwikkeling

van het product. De gecombineerde effecten van snelle technologische ontwikkelingen, sterke concurrentie, hoge R&D-uitgaven en hoge schaalvoordelen hebben ertoe geleid dat ICT-producenten hun efficiëntie moeten verhogen om te overleven. Dit alles heeft

geleid tot een hoge productiviteitsgroei binnen de ICT-sector (EC, 2000). In het kader van dit onderzoek richt deze studie zich specifiek op de ICT-dienstensector.

Volgens een indeling die door vele onderzoeken wordt gebruikt (zie o.a Van Ark e.a., 2002 en Van der Wiel, 2001b), bestaat de ICT-dienstensector uit de telecomsector en de computerservicesector. Deze twee sectoren maken met 41 procent en 19 procent (in

1995) meer dan de helft van de hele ICT-sector in Nederland uit (Van der Wiel, 2001b). Deze sectoren hebben te maken met sterke concurrentie en snelle technologische ont-wikkelingen. Te denken valt aan de ontwikkelingen in de mobiele telefonie. In de on-

derstaande tabel zijn de productiviteitsprestaties van de twee sectoren vergeleken met ontwikkelingen in een aantal andere landen.

tabel 23 Arbeidsproductiviteitsgroei, gemiddelde jaarlijkse procentuele mutaties

1990-1995 Nederland Frankrijk Duitsland UK EU VS Japan

ICT-dienstensector 2,3 2,6 5,9 5,6 4,4 3,1 4,2

Telecom 4,0 2,5 7,7 6,2 5,7 3,3 4,7

Computerservices -1,6 2,8 0,5 5,3 1,5 2,7 3,7

1995-2000

ICT-dienstensector 4,5 6,2 11,9 5,2 6,5 1,8 4,0

Telecom 7,7 9,8 16,3 9,1 9,9 6,5 6,8

Computerservices 1,1 0,4 4,9 0,3 1,5 -4,5 0,7

Bron: Van Ark e.a., 2002.

Page 79: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

79

In de eerste helft van jaren negentig blijft zowel in de telecom als in de computerservi-cesector de productiviteitsgroei achter bij de ontwikkeling in andere landen. In de

tweede helft van de jaren negentig vindt er een acceleratie van de productiviteitsgroei in de ICT-dienstensector in Nederland plaats. Zowel de telecom als computerservices scoren nu beter dan de VS en Japan, maar nog steeds onder het gemiddelde van de EU.

5.6.2 Effect van ICT-kapi taalverdiepingen

Een bedrijf kan zijn productiviteit verbeteren door het gebruik van ICT als productiefac-

tor in het productieproces. Door de vele productinnovaties en prijsdalingen van ICT-goederen en -diensten is het aantrekkelijker geworden om te investeren in ICT en om de relatief duurder geworden arbeid en niet-ICT kapitaal te vervangen door ICT-

kapitaal. Een stijging van de investeringen in ICT-kapitaal kan voor een hogere kapitaal-intensiteit per werkende, oftewel kapitaalverdieping1 zorgen (Donselaar e.a., 2002). De groei van de jaarlijkse investeringen in ICT-kapitaal in Nederland is de afgelopen ja-

ren gestegen van 11,6 procent in de eerste helft van de jaren negentig, naar 19,8 pro-cent in de tweede helft van de jaren negentig. De kapitaalverdieping door ICT-kapitaal wordt echter afgezwakt doordat ICT-producten snel overbodig raken door de snelle

ontwikkelingen binnen de ICT-sector (Van der Wiel, 2001b). Uit figuur 16 valt op te maken dat de nominale investeringen in ICT als percentage van het BBP in Nederland relatief hoog zijn. In 1998 had Nederland na Zweden en Ierland

zelfs het hoogste percentage ICT-investeringen binnen de EU.

figuur 16 Nominale investeringen in ICT als percentage van BBP, 1998

Bron: Europese Commissie, 2000.

Naast het volume van de investeringen kan ook kwalitatief betere ICT voor een produc-tiviteitsstijging zorgen. In internationale context zijn de Nederlandse cijfers omtrent de

kwaliteitsverbeteringen van ICT tamelijk laag. Kwaliteitsverbeteringen van ICT-kapitaal droegen in Nederland minder dan 10 procent bij aan de groei van de ‘capital services2’,

1 Kapitaalverdieping draagt bij aan de productiviteitsgroei.

2 ‘Capital services’ geeft de input van kapitaal in de productiefunctie weer.

Page 80: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

80

tegen 30 procent in de VS en ongeveer 17 in Frankrijk. Een mogelijke reden voor de la-ge bijdrage van Nederland is dat de VS en Frankrijk ‘hedonische1’ prijzen gebruiken voor

ICT (Van der Wiel, 2001b). Voor het gebruik van ICT is geen grote binnenlandse ICT-producerende sector nodig, aangezien ICT gemakkelijk geïmporteerd kan worden uit het buitenland (Donselaar e.a., 2002).

De vraag kan nu gesteld worden, wat voor effect de ICT-kapitaalverdiepingen hebben gehad op de arbeidsproductiviteitsgroei in de dienstensector. In tabel 24 is voor een

aantal sectoren de bijdrage van ICT-kapitaal aan de arbeidsproductiviteitsgroei weerge-geven. Voor de gehele dienstensector is de bijdrage van ICT-kapitaal met 0,4 en 0,5 procentpunt een stuk hoger dan die in de industrie.

tabel 24 Decompositie van de arbeidsproductiviteitsgroei naar bedrijfstakken, 1990-

2000 (gemiddelde jaarlijkse procentuele mutaties; bijdrage van de compo-

nenten in procentpunten)

1991-1995 1996-2000

Industrie 3,2 2,7

w.v. TFP 1,9 2,1

ICT-kapitaal 0,1 0,1

Overig kapitaal 1,1 0,5

Dienstensector* 0,4 1,8

w.v. TFP -0,3 1,4

ICT-kapitaal 0,4 0,5

Overig kapitaal 0,4 -0,1

Transport 3,5 2,4

w.v. TFP 2,9 2,4

ICT-kapitaal 0,1 0,1

Overig kapitaal 0,5 -0,1

Telecomsector 3,3 9,5

w.v. TFP 0,3 8,0

ICT-kapitaal 2,8 1,9

Overig kapitaal 0,2 -0,4

Financiële dienstverlening -0,3 0,0

w.v. TFP -1,9 -0,1

ICT-kapitaal 0,6 0,5

Overig kapitaal 0,9 -0,4

Overige dienstverlening 0,0 0,5

w.v. TFP -1,1 -0,1

ICT-kapitaal 0,3 0,2

Overig kapitaal 0,8 0,4

* Dienstensector is hier inclusief handel.

Bron: Van der Wiel, 2001b.

1 Methode waarbij de prijsontwikkeling van een product wordt gecorrigeerd voor de aan de prijs gerelateerde veranderingen in geselecteerde karakteristieken van het product.

Page 81: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

81

De ICT-kapitaalgoederenvoorraad heeft dus een relevante bijdrage geleverd aan de pro-ductiviteitsontwikkeling in de dienstensector. Binnen de dienstensector bestaan er grote

verschillen in de bijdrage van ICT. Zo heeft ICT-kapitaal binnen de overige dienst-verlening en de transportsector maar een zeer beperkte bijdrage geleverd aan de pro-ductiviteitsgroei, terwijl binnen de telecommunicatiesector de bijdrage van ICT groot is.

Omdat er helaas voor de dienstensector geen internationaal vergelijkingsmateriaal be-schikbaar is, is in de plaats daarvan de bijdrage van ICT-kapitaal aan de productiviteits-

groei van het hele Nederlandse bedrijfsleven vergeleken met het buitenland. De uitkom-sten hiervan zijn in tabel 25 weergegeven. De bijdrage van ICT-kapitaal aan de Neder-landse arbeidsproductiviteit is ongeveer vergelijkbaar met het EU- en OECD-gemiddelde.

Nederland blijft echter wel achter ten opzichte van de VS, het VK en Japan.

tabel 25 Decompositie van de arbeidsproductiviteitsgroei (bedrijfsleven), 1990-2000

(gemiddelde jaarlijkse procentuele mutaties; bijdrage van de componenten

in procentpunten)

Arbeids-

productiviteit TFP ICT-kapitaal

Overig

kapitaal

Nederland 1991-1995 1,3 0,5 0,4 0,4

1996-2000 1,5 0,9 0,6 0,0

VS 1991-1995 1,5 0,9 0,5 0,1

1996-1999 2,6 1,5 1,0 0,1

Finland 1991-1995 3,9 2,5 0,6 0,7

1996-1999 3,5 4,5 0,5 -1,3

VK 1990-1995 3,4 2,3 0,4 0,6

1996-1999 1,8 1,1 0,8 -0,2

Japan 1990-1995 1,2 -0,5 0,6 1,1

1996-1999 1,9 0,2 1,1 0,6

Spanje 1992-1995 2,9 1,2 0,3 1,4

1996-2000 1,7 1,0 0,4 0,3

EU 1991-1995 2,0 1,0 0,2-0,3 0,7-0,8

1995-1999 1,5 1,0 0,3-0,5 0,0-0,2

OECD 1990-1995 1,8 0,8 0,4 0,7

1996-1999 2,1 0,9 0,7 0,4

Bron: Donselaar e.a., 2002.

De OECD (2002) noemt enkele redenen waarom de diffusie van ICT-kapitaal in Neder-land trager verloopt dan in de VS en Japan. In Nederland zou er sprake zijn van relatief

hoge prijzen van ICT, relatief hoge internetkosten en een relatief langzame ontwikke-ling op het gebied van e-commerce.

5.6.3 Spi l lover- en netwerkeffecten van ICT

Het derde kanaal waarlangs ICT de productiviteitsgroei beïnvloedt, heeft eveneens te maken met het gebruik van ICT. Het gebruik van ICT kan leiden tot een hogere produc-

tiviteit door spillover- en netwerkeffecten.

Page 82: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

82

De spill-overeffecten van ICT hebben betrekking op het effect dat ICT heeft op de pro-ductiviteitsgroei in combinatie met andere factoren van groei zoals het innovatievermo-

gen, organisatorische veranderingen en menselijk kapitaal.

ICT en innovat ievermogen ICT kan procesinnovaties stimuleren, waardoor de productiviteit binnen een bedrijf

stijgt. Hierbij valt met name te denken aan logistieke processen in de transport- en dis-tributiesector. ICT kan daarnaast ook productinnovaties bevorderen. ICT heeft ervoor gezorgd dat producten beter op de wensen van de klant aansluiten en dat de diversiteit

van producten is vergroot. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de financiële producten of combinaties van producten, die op maat kunnen worden geleverd (Donse-laar e.a., 2002).

Uit een studie van Licht e.a. (1999) komt naar voren dat ICT een sterke invloed heeft op de kwaliteitsaspecten van dienstverlenende innovaties. Een voorbeeld hiervan is dat ICT heeft geleid tot telebankieren, waardoor de kwaliteit van de dienstverlening van finan-

ciële instellingen is gestegen. Tevens heeft ICT tot een enorme verspreiding van kennis geleid, waardoor bijvoorbeeld de productiviteit van kenniswerkers is verhoogd (Donselaar e.a., 2002).

ICT en organisato r i sche verander ingen Zoals al in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk naar voren kwam, wordt de overgang

naar flexibele en efficiëntere organisatiestructuren vergemakkelijkt door ICT. Daarnaast kan door ICT dure voorraadvorming worden teruggedrongen. De complementariteit tussen ICT en organisatorische veranderingen wordt door

verschillende studies (o.a. Greenan e.a. (1998) en Bresnahan e.a. (2002)) ondersteund. Bresnahan e.a. (2002) stellen dat de productiviteit van een bedrijf met een hoge ICT-intensiteit in combinatie met organisatorische vernieuwingen zeven procent hoger is

dan in concurrerende bedrijven.

ICT en mense l i jk kap i taa l De complementariteit tussen ICT en menselijk kapitaal is voor Nederland onder andere

onderzocht door Van Winden e.a. (2000). Zij concluderen dat de toegenomen vraag naar hoger opgeleide werknemers voor een deel is veroorzaakt door de ontwikkelingen op het gebied van ICT. Omgekeerd komt ook naar voren dat bedrijven die een kwalifi-

catieniveau hebben dat één standaardafwijking hoger is dan dat bij andere bedrijven, een vraag naar ICT hebben die 14,2% hoger ligt (Bresnahan e.a., 2002). Door de com-plementariteit tussen ICT en menselijk kapitaal hebben ondernemingen met veel hoog-

geschoolde arbeid voordeel bij de implementatie van de nieuwste productiviteitsverho-gende technologieën, zoals ICT (Arnal e.a., 2001).

Netwerkeffecten van ICT houden in dat naarmate meer gebruik wordt gemaakt van een bepaald ICT-product, het nut van het gebruik zal toenemen. Het gebruik van internet en e-commerce kan tot productiviteitsverbeteringen leiden. Zo verloopt de interactie

tussen bedrijven via het ICT-netwerk sneller en efficiënter. Daarnaast kan de kennis die het mogelijk maakt voor een bedrijf of sector om bepaalde geavanceerde technologieën (zoals ICT) succesvol te implementeren, ook voor een deel toestromen naar andere be-

drijven en sectoren. In dit verband wordt er gesproken over kennis-spillovers van ICT (Donselaar e.a., 2002). Van der Wiel en Van Leeuwen (2003a, 2003b) analyseren voor Nederland (onder ande-

re) de effecten van spillover- en netwerkeffecten van ICT op de productiviteit. Zij vinden aanwijzingen dat deze inderdaad een substantiële rol spelen.

Page 83: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

83

5.6.4 Conclus ie

ICT kan de productiviteit op drie manieren beïnvloeden. Allereerst leidt het efficiënt produceren van ICT-producten en voortdurende technologische ontwikkelingen tot een snelle productiviteitsgroei binnen de ICT-producerende sectoren en dus tot een hogere

productiviteit op sector- en macroniveau. Ten tweede kunnen investeringen in ICT-kapitaal de productiviteit van bedrijven verhogen. Ten slotte kan ICT de productiviteits-groei bevorderen doordat het spill-overeffecten en netwerkexternaliteiten teweeg-

brengt. De Nederlandse ICT-dienstensectoren hebben weliswaar een hoge productiviteitsgroei, maar blijven toch achter bij het EU-gemiddelde. Het gebruik van ICT-kapitaal heeft sub-

stantieel bijgedragen aan de productiviteitsgroei van de dienstensector, in tegenstelling tot de industrie. Helaas kan deze bijdrage niet vergeleken worden met de resultaten van buitenlandse dienstensectoren. De bijdrage van ICT-kapitaal van het gehele Nederlandse

bedrijfsleven ligt op het EU- en OECD-gemiddelde. Ten slotte zijn er aanwijzingen dat ook spillovereffecten van ICT in Nederland een rol spelen bij de productiviteitsprestaties. Al met al kan geconcludeerd worden dat ICT niet of nauwelijks een rol lijkt te spelen in

de achterblijvende productiviteitsprestaties van de Nederlandse dienstensector.

5.7 Algemene conclusies ten aanzien van de interne organisatie

In hoofdstuk 2 is aangegeven dat de arbeidsproductiviteit in de Nederlandse diensten-sector relatief laag is ten opzichte van het buitenland. Na bestudering van de theoreti-

sche en empirische literatuur kunnen de volgende conclusies getrokken worden over de rol die factoren uit de interne organisatie hierbij spelen. − De mate van innovativiteit heeft een belangrijke invloed op de arbeidsproductiviteit.

De Nederlandse dienstensector blijkt qua innovativiteit achter te blijven ten opzichte van andere landen. Deze achterblijvende innovativiteit lijkt daarmee mede de ach-terblijvende productiviteit in de Nederlandse dienstensector te verklaren.

− Er zijn aanwijzingen dat achterblijvende managementvaardigheden daarnaast ook een rol hebben gespeeld in de achterblijvende productiviteitsontwikkeling in de Nederlandse dienstensector, maar harde bewijzen hiervoor ontbreken.

− De relatief lage productiviteitsontwikkeling in de dienstensector ten opzichte van andere sectoren wordt zowel in Nederland als in het buitenland mede verklaard door het uitbesteden door de industrie van laagproductieve activiteiten aan de

dienstensector. − Het gevoerde human resource management en de mate waarin in ICT wordt geïn-

vesteerd lijken geen rol te spelen in de achterblijvende productiviteitsontwikkeling

in de Nederlandse dienstensector. − De invloed van de organisatiestructuur op de Nederlandse arbeidsproductiviteit kon

op basis van de literatuur niet vastgesteld worden.

Page 84: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit
Page 85: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

85

6 Eigen empirisch onderzoek

In dit afsluitende hoofdstuk gaan we met eigen empirisch onderzoek na in hoeverre de resultaten uit de empirische en theoretische literatuur uit de hoofdstukken 4 en 5 kun-

nen worden bevestigd. In paragraaf 6.1 beschrijven we kort de onderzoeksopzet. In pa-ragraaf 6.2 beschrijven we de arbeidsproductiviteit - en de ontwikkeling daarin - van de bedrijven in onze steekproef. Vervolgens onderzoeken we de invloed van de externe

omgeving (6.3) en de interne organisatie (6.4) op de arbeidsproductiviteit. Paragraaf 6.5 bevat conclusies.

6.1 Onderzoeksopzet

Steekproef in Neder land, V laanderen en Noordr i j n -Westfa len In samenwerking met het economisch bureau van ING heeft EIM onder bedrijven in de zakelijke dienstverlening een enquête uitgezet in drie landsdelen: Nederland, Vlaande-

ren en Noordrijn-Westfalen. Hierbij werd gevraagd naar de arbeidsproductiviteit van het bedrijf, de ontwikkeling daarin en naar de waarde van een aantal potentiële determi-nanten. De gegevens hebben betrekking op het jaar 2002.

Bij de analyse van het datamateriaal bleek de gemiddelde bedrijfsomvang (in werkne-mers) in de steekproef hoger dan verwacht mocht worden op grond van de statistieken. Ofwel, het aantal grotere bedrijven bleek oververtegenwoordigd te zijn in de steek-

proef. Om toch een representatieve steekproef te krijgen is een weging toegepast. De steekproef bestaat na de weging uit 279 bedrijven in de zakelijke dienstverlening, waarvan 88 in Nederland, 98 in Vlaanderen en 93 in Noordrijn-Westfalen.

Methodiek van de ana lyse In ons onderzoek wordt gekeken in hoeverre verschillen in arbeidsproductiviteit(-sontwikkeling) toe te schrijven zijn aan verschillen in potentiële determinanten. Per on-

derscheiden determinant wordt steeds eerst gekeken in hoeverre de waarde van de de-terminant verschilt tussen de drie onderscheiden landsdelen. Vervolgens wordt gekeken of er een significante correlatie bestaat tussen de arbeidsproductiviteit en de determi-

nant in de drie landsdelen. Ten slotte wordt onderzocht of de determinant mede de productiviteitsverschillen tus-sen de drie landsdelen kan verklaren. Deze laatste vraag onderzoeken we met behulp

van multipele regressieanalyse (OLS). De resultaten hiervan worden in dit hoofdstuk steeds per determinant besproken. In de bijlage staan de precieze resultaten vermeld voor alle determinanten bij elkaar.

Beperk ingen De gekozen methodiek is eenvoudig en heeft zijn beperkingen. Bij de multipele regres-sie zijn er bijvoorbeeld alleen lineaire verbanden verondersteld, er zijn geen onderlinge

relaties tussen de determinanten verondersteld en OLS is in principe niet de beste me-thode van regresseren omdat de onafhankelijke variabele (de arbeidsproductiviteit, ni-veau en ontwikkeling) in dit onderzoek ordinaal is (zie paragraaf 6.2). Voorts is de

steekproef klein. De resultaten moeten daarom alleen als indicatief worden gezien.

Page 86: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

86

6.2 Arbeidsproductiviteit in de drie landsdelen

Als ruwe maatstaf voor het arbeidsproductiviteitsniveau gebruiken wij de omzet ge-deeld door het aantal werkzame personen.1 Het arbeidsproductiviteitsniveau is per be-

drijf vervolgens ingedeeld in één van de volgende klassen: laag (productiviteit van de 35% bedrijven met laagste productiviteit), hoog (productiviteit van de 35% bedrijven met hoogste productiviteit) en gemiddeld (productiviteit daartussenin).2 In tabel 26 vin-

den we de verdeling van het arbeidsproductiviteitsniveau over de landsdelen.

tabel 26 Arbeidsproductiviteitsniveau in de dienstensector per land(sdeel), 2002

Laag Gemiddeld Hoog

Nederland 34,1% 36,4% 29,5%

Vlaanderen 22,6% 28,3% 49,1%

Noordrijn-Westfalen 29,8% 29,8% 40,4%

Bron: Economisch Bureau ING en EIM, 2003.

Dienstverlenende bedrijven in Nederland zijn het minst vaak aan te merken als bedrijven

met een hoog arbeidsproductiviteitsniveau. Uit tabel 26 blijkt dat het niveau van de ar-beidsproductiviteit in Nederland achterblijft op dat van Vlaanderen en Noordrijn-Westfalen. Dit is in lijn met de constateringen uit hoofdstuk 2.

Behalve naar het arbeidsproductiviteitsniveau kunnen we ook kijken naar de ontwikke-ling van de arbeidsproductiviteit. In de enquête was een vraag opgenomen waarbij de ondervraagden moesten aangeven hoeveel de arbeidsproductiviteit de afgelopen drie

jaar was gestegen. De resultaten staan vermeld in tabel 27.

tabel 27 Ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in de periode 2000-2003 in de

dienstensector per land(sdeel)

Gedaald Gelijk gebleven Gestegen

Nederland 17,8% 29,8% 52,4%

Vlaanderen 8,7% 13,0% 78,3%

Noordrijn-Westfalen 5,9% 8,2% 85,9%

Bron: Economisch Bureau ING en EIM, 2003.

Wederom blijft - conform wat verwacht mocht worden op grond van hoofdstuk 2 -Nederland achter bij Vlaanderen en Noordrijn-Westfalen. Iets meer dan de helft van de

Nederlandse dienstverleners vindt dat de arbeidsproductiviteit de afgelopen drie jaar een stijging doormaakte. Dit is in scherp contrast met Vlaanderen waar meer dan drie-kwart van de ondernemers in de dienstverlening de arbeidsproductiviteit zag toenemen.

In Noordrijn-Westfalen bedraagt dit percentage zelfs 86%.

1 Merk op dat door het kiezen van deze productiviteitsmaatstaf eventuele verschillen in productiviteit tussen de land(sdel)en ten gevolge van uitbestedingsgedrag worden verhuld.

2 De overgang naar drie categorieën (laag, midden, hoog) was noodzakelijk vanwege dataproblema-tiek. Veel bedrijven hadden hun omzet en/of hun werkgelegenheid niet in getallen maar slechts in categorieën opgegeven. Daarnaast bleken er binnen de bedrijven die wél deze getallen hadden op-gegeven vele uitbijters aanwezig. Door naar categorieën over te gaan konden de uitbijters toch nog meegenomen worden.

Page 87: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

87

Verge l i jk ing met de toe leverende indust r ie Daarnaast is het interessant om te kijken in hoeverre de arbeidsproductiviteit in de dien-stensector achterblijft bij de toeleverende industrie. In tabel 28 vinden we een overzicht

van de vergelijking van het arbeidsproductiviteitsniveau tussen deze twee sectoren.

tabel 28 Vergelijking van arbeidsproductiviteitsniveau tussen toeleverende indu-

strie en dienstensector per land(sdeel), 2002

Dienstverlening Toeleverende industrie

Nederland Vlaanderen

Noordrijn-

Wesfalen Nederland Vlaanderen

Noordrijn-

Westfalen

Laag 34,1% 22,6% 29,8% 30,1% 29,9% 31,4%

Gemiddeld 36,4% 28,3% 29,8% 26,5% 26,1% 30,2%

Hoog 29,5% 49,16% 40,4% 43,4% 44,0% 38,4%

Bron: Economisch Bureau ING en EIM, 2003.

De arbeidsproductiviteit in de toeleverende industrie in Nederland ligt op een gelijk ni-

veau als Vlaanderen en Noordrijn-Westfalen. De arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstverlening is beduidend lager dan in de toeleverende industrie. In de andere twee landsdelen zijn de verschillen tussen de dienstverlening en toeleverende industrie klein

te noemen. Hieruit blijkt nogmaals dat de Nederlandse dienstensector achterop is ge-raakt qua arbeidsproductiviteitsniveau.

De ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in de Nederlandse toeleverende industrie blijft ook enigszins achter, maar niet zo erg als in de dienstensector (zie tabel 29). De arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstensector is minder vaak gestegen in de

afgelopen drie jaar dan in de Nederlandse industrie. In Nederland zien we dat de dien-stensector achterblijft op de toeleverende industrie. In Vlaanderen en Noordrijn-Westfalen is dat niet het geval.

tabel 29 Vergelijking van arbeidsproductiviteitsontwikkeling tussen toeleverende

industrie en dienstensector per land(sdeel), periode 2000-2002

Dienstverlening Toeleverende industrie

Nederland Vlaanderen

Noordrijn-

Wesfalen Nederland Vlaanderen

Noordrijn-

Westfalen

Gedaald 17,8% 8,7% 5,9% 4,3% 2,6% 5,0%

Gelijk gebleven 29,8% 13,0% 8,2% 24,7% 19,1% 18,0%

Gestegen 52,4% 78,3% 85,9% 71,0% 78,4% 77,0%

Bron: Economisch Bureau ING en EIM, 2003.

Conclus ie In de steekproef blijft de arbeidsproductiviteit in de zakelijke dienstverlening in Neder-land - zowel qua niveau als ontwikkeling - achter bij die in Vlaanderen en Noordrijn-

Westfalen. Dit is geheel volgens de verwachting op grond van de cijfers uit hoofdstuk 2. De steekproef lijkt dan ook representatief in dit opzicht.

Page 88: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

88

6.3 Invloed externe omgeving op de arbeidsproductiviteit

In deze paragraaf onderzoeken we de invloed van de externe omgeving op de arbeids-productiviteit. De volgende determinanten van de externe omgeving komen achtereen-

volgens aan bod: arbeidsmobiliteit (paragraaf 6.3.1), concurrentie (paragraaf 6.3.2), leeftijd van bedrijven (paragraaf 6.3.3) en schaalgrootte (paragraaf 6.3.4). Vanwege ge-brek aan data is de invloed van toe- en uittreding van bedrijven op de arbeidsproductivi-

teit niet verder onderzocht.

6.3.1 Arbeidsmobil i te it

In de enquête is de ondernemers gevraagd of er de afgelopen drie jaar al dan niet werknemers zijn vertrokken bij hun bedrijf. Dit nemen we als maat voor arbeidsmobili-teit. Merk hierbij op dat deze maat zijn beperkingen heeft: er is alleen gevraagd naar

vertrekkende werknemers; er is niet gevraagd naar eventuele aangetrokken medewer-kers.

Laagste arbe idsmobi l i te i t in Neder land In de steekproef heeft Nederland het minste verloop van werknemers in het personeels-bestand. Meer dan 60% van de Nederlandse dienstverlenende bedrijven in Nederland geeft aan dat er geen personeelsleden zijn vertrokken. In Noordrijn-Westfalen bedraagt

dit percentage 55%. Vlaamse dienstverlenende bedrijven hebben procentueel gezien de meeste vertrekkende werknemers. Ongeveer de helft van de Vlaamse ondernemingen geeft aan dat één of meerdere personeelsleden het bedrijf hebben verlaten. Vlaanderen

heeft zelfs opvallend veel bedrijven (44%) die meer dan 10% van de personeelsleden jaarlijks zien vertrekken.

Arbeidsmobi l i te i t le idt to t lager n iveau arbe idsproduct i v i te i t Dienstverlenende bedrijven die te maken hebben gehad met vertrekkende werknemers hebben in Vlaanderen een significant lager arbeidsproductiviteitsniveau. Maar liefst 41% van de Vlaamse bedrijven in de dienstensector die personeelsleden zagen vertrek-

ken, heeft een laag arbeidsproductiviteitsniveau. Circa 58% van de dienstverlenende bedrijven waarvan het personeelsbestand niet is gewijzigd, heeft een hoge arbeidspro-ductiviteit. In Nederland en Noordrijn-Westfalen is een klein effect gevonden van ar-

beidsmobiliteit op het niveau van de arbeidsproductiviteit. Ook hier heeft arbeidsmobili-teit een negatieve uitwerking op de arbeidsproductiviteit.

Arbeidsmobi l i te i t le idt to t hogere groe i arbe idsproduct i v i te i t Voor Vlaanderen vinden we significante verschillen tussen dienstverlenende bedrijven met of zonder een gewijzigd personeelsbestand. Arbeidsmobiliteit bij Vlaamse bedrijven in de dienstensector heeft als effect dat de afgelopen drie jaar de arbeidsproductiviteit

toenam. In Nederland en Noordrijn-Westfalen bestaat deze invloed van arbeidsmobiliteit op de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit niet.

Verk lar ing lage arbe idsproduct i v i te i t in Neder land Nederlandse bedrijven ondervinden in de steekproef een relatief lage arbeidsmobiliteit. Dit suggereert dat deze lage arbeidsmobiliteit een oorzaak is voor de relatief lage ar-

beidsproductiviteit(sgroei) in Nederland. Dit blijkt echter - in de steekproef althans - maar schijn. De multipele regressieanalyse over de hele steekproef (zie bijlage) duidt namelijk op:

− een significant negatieve invloed van de arbeidsmobiliteit op het niveau van de productiviteit

Page 89: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

89

− geen significante invloed op de groei in de arbeidsmobiliteit. Het gevonden negatieve verband wekt op het eerste gezicht wellicht bevreemding:

vanuit de bevindingen uit hoofdstuk 4 hadden we een positief verband verwacht. Waarschijnlijk speelt hierbij een rol dat de arbeidsmobiliteit in de steekproef op een be-perkte manier wordt gemeten (zie het begin van deze paragraaf).

Op grond van het bovenstaande concluderen we dat we geen aanwijzingen hebben ge-vonden dat de relatief lage arbeidsproductiviteit in Nederland deels verklaard kan wor-den uit de arbeidsmobiliteit in Nederland.

6.3.2 Concurrentie

Dienstensecto r in Noordr i jn-Westfa len kent hoogste concurrent ie Er bestaan duidelijke significante verschillen tussen Nederland, Vlaanderen en Noordrijn-Westfalen als het gaat om de mate van concurrentie (zie figuur 17). De concurrentie is

het hoogst in Noordrijn-Westfalen. In dit deelgebied van Duitsland geeft meer dan 60% van de ondernemingen in de dienstensector aan dat zij te maken hebben met forse concurrentie. Een kwart van de dienstverlenende bedrijven in Noordrijn-Westfalen heeft

zelfs een zeer hoge concurrentie. Dit staat in een scherp contrast met Nederland en Vlaanderen waar zeer hoge concurrentie wordt ervaren door minder dan 6% van de bedrijven. In Nederland en Vlaanderen heerst volgens het merendeel van de dienstver-

lenende ondernemingen een redelijke of gezonde concurrentie. Bedrijven in de Neder-landse dienstensector ervaren het vaakst geen concurrentie.

Ook als het gaat om de toename of afname van concurrentie blijken er verschillen te bestaan tussen de landen. In Noordrijn-Westfalen bleef de concurrentie overwegend stabiel. Dit komt doordat in deze deelstaat van Duitsland de concurrentie al vrij hevig is.

In Vlaanderen, maar ook in Nederland, is de concurrentie hoofdzakelijk toegenomen. Dienstverlenende bedrijven in Nederland geven het vaakst aan dat de concurrentie in de afgelopen jaren is afgenomen (13,1%). In Noordrijn-Westfalen observeerde 3,3% van

de bedrijven in de dienstensector een afname van de concurrentie.

figuur 17 Mate van concurrentie voor dienstverlenende ondernemingen

Bron: Economisch Bureau ING en EIM, 2003.

14,1%

12,4%

17,0%

22,8%

49,5%

52,3%

40,2%

34,0%

25,0%

22,8%

4,1%

5,7%

0,0% 10,0% 20,0% 30,0% 40,0% 50,0% 60,0%

Noordrijn-Westfalen

Vlaanderen

Nederland

Geen concurrentie (meestal monopolie) Redelijke / gezonde concurrentie Forse concurrentie Zeer hoge concurrentie (bedrijfssluitingen of saneringen)

Page 90: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

90

Meer concurrent ie be tekent vaak hogere arbe idsp roduct i v i te i t In Vlaanderen en Nederland vinden we een significante positieve correlatie tussen de mate van concurrentie en het niveau van de arbeidsproductiviteit. Voor Nederland be-

draagt de correlatie 0,48 en voor Vlaanderen 0,25. Een ruime meerderheid van de be-drijven in Nederland heeft geen of een gezonde concurrentie. Deze bedrijven hebben vaak een lage of gemiddelde arbeidsproductiviteit. Alhoewel slechts bij een kwart van

de dienstverlenende bedrijven in Nederland sprake is van forse concurrentie, vinden we dat bij ruim de helft van de dienstverlenende bedrijven in Nederland met forse concur-rentie de arbeidsproductiviteit aan te merken is als hoog. Dit geldt ook voor Vlaande-

ren. Echter, in Noordrijn-Westfalen, waar de concurrentie tussen dienstverlenende be-drijven groot is, kunnen we geen significante correlatie vinden tussen concurrentie en arbeidsproductiviteit.

Verk lar ing lagere arbe idsproduct i v i te i t in Neder land In Nederland blijkt in de dienstverlening de concurrentie lager dan in de andere regio’s.

Dit lijkt een indicatie dat de relatief lage productiviteit in Nederland deels toe te schrij-ven is aan een relatief lage concurrentie. Multipele regressieanalyse (zie bijlage) levert evenwel geen significant verband op. We vinden derhalve geen harde aanwijzing dat de

achterblijvende arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstensector mede verklaard kan worden uit achterblijvende concurrentie.

6.3.3 Leefti jd van de bedri jven

Vee l jonge d ienstver lenende bedr i j ven in Neder land De dienstverlenende bedrijven in Nederland zijn voornamelijk jonge bedrijven. Dit blijkt uit figuur 18. Bijna de helft van de bedrijven in de dienstverlening in Nederland is jonger dan 6 jaar. Het percentage jonge dienstverlenende bedrijven in Vlaanderen en Noord-

rijn-Westfalen ligt beneden de 20%. In deze twee landen vinden we overwegend dienstverlenende bedrijven van 6 tot en met 10 jaar. Er zijn geen enorm grote verschil-len te ontdekken als het gaat om de oudere bedrijven.

figuur 18 Leeftijd van de dienstverlenende bedrijven

Bron: Economisch Bureau ING en EIM, 2003.

2,1%

7,1%

17,0%

17,0%

12,1%

30,7%

47,9%

39,4%

13,6%

13,8%

19,2%

19,3%

19,1%

22,2%

19,3%

0,0% 10,0% 20,0% 30,0% 40,0% 50,0% 60,0%

Noordrijn-Westfalen

Vlaanderen

Nederland

0-2 jaar 3-5 jaar 6-10 jaar 11-20 jaar ouder dan 20 jaar

Page 91: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

91

Jonge bedr i j ven in Neder l and hebben lagere arbe idsproduct i v i te i t Voor de Nederlandse dienstverlenende bedrijven vinden we een afhankelijkheid tussen de leeftijd van het bedrijf en de arbeidsproductiviteit. Conform de verwachtingen blij-

ken de startende bedrijven in Nederland een lage arbeidsproductiviteit te hebben. Doordat Nederland veel jonge dienstverlenende bedrijven kent, zorgen deze bedrijven ervoor dat het gehele arbeidsproductiviteitsniveau in de dienstverlening verlaagt. Een

zeer ruime meerderheid van de bedrijven tussen de 6 en 20 jaar heeft een gemiddeld tot hoog arbeidsproductiviteitsniveau. Bedrijven ouder dan 20 jaar hebben in het alge-meen weer een iets lager arbeidsproductiviteitsniveau. In Nederlandse regio’s zien be-

drijven vanaf hun derde jaar de arbeidsproductiviteit toenemen, terwijl in Vlaanderen en Noordrijn-Westfalen dit al vanaf het eerste levensjaar gebeurt.

Verk lar ing lagere arbe idsproduct i v i te i t in Neder land Bedrijven in Nederland blijken relatief jong (althans in de steekproef) en juist de jongere bedrijven in Nederland hebben een lager productiviteitsniveau. Dit suggereert sterk dat

het achterliggende arbeidsproductiviteitsniveau in Nederland deels wordt verklaard doordat Nederland relatief veel jonge bedrijven kent. Multipele regressieanalyse (zie bij-lage) geeft evenwel geen direct significant verband tussen leeftijd en arbeidsproductivi-

teit. De verklaring hiervoor is dat het tegelijk opnemen van schaalgrootte (zie volgende paragraaf) als verklarende factor dit directe verband neutraliseert. We concluderen daarom dat de gemiddeld relatief jonge bedrijven in Nederland deels verantwoordelijk

zijn voor het achterblijvende arbeidsproductiviteitsniveau, niet zozeer omdat zij jong zijn als wel omdat zij relatief klein van omvang zijn. Met betrekking tot de ontwikkeling van de productiviteit vinden we juist een significant

negatieve invloed van de leeftijd: naarmate bedrijven ouder zijn verloopt de groei in ar-beidsproductiviteit stroever. Dit resultaat geeft dus niet een extra verklaringsfactor voor de lagere groei in arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstensector.

6.3.4 Schaalgrootte

V laamse d ienstver lenende bedr i j ven z i jn het k le in st De bedrijven in de dienstensector zijn overwegend kleine bedrijven (zie tabel 30). Uit tabel 30 blijkt dat de dienstverlenende bedrijven in Vlaanderen het kleinst zijn en in

Noordrijn-Westfalen het grootst. Ongeveer 86% van de ondernemingen in de diensten-sector in Vlaanderen heeft minder dan 10 werknemers in loondienst.

tabel 30 Schaalgrootte van dienstverlenende bedrijven

1-9 werknemers 10-49 werknemers 50-249 werknemers

Nederland 79,3% 17,2% 3,4%

Vlaanderen 85,7% 11,2% 3,1%

Noordrijn-Westfalen 66,0% 26,6% 7,4%

Bron: Economisch Bureau ING en EIM, 2003.

Verk lar ing lagere arbe idsproduct i v i te i t in Neder land Multipele regressieanalyse wijst uit dat er in de steekproef een significant positief ver-band is tussen de omvang van een bedrijf en het niveau van de arbeidsproductiviteit (zie bijlage). De relatief kleine gemiddelde omvang van Nederlandse bedrijven ten opzichte

van Duitsland verklaart dus mede dat dit niveau in de steekproef achterblijft.

Page 92: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

92

6.4 Invloed van de interne organisatie op de arbeidsproductiviteit

In deze paragraaf onderzoeken we de invloed van diverse determinanten van de interne organisatie op de arbeidsproductiviteit. Achtereenvolgens kijken we naar de invloed van

de organisatie (6.3.1), human resource management (6.3.2), uitbesteding (6.3.3) en ICT (6.3.4). Vanwege gebrek aan data is de invloed van management skills en innovatie niet verder onderzocht.

6.4.1 Organisatie

De structuur van een organisatie is belangrijk voor de productiviteit van de onderne-

ming. De structuur van de organisatie is in kaart gebracht door ondernemers te vragen naar een aantal organisatorische kenmerken, namelijk doorgevoerde organisatorische veranderingen, de beslissingsbevoegdheid van de werknemers, vastlegging en beschrij-

ving van primaire bedrijfsprocessen in procedures en regels.

Minste organi sator i sche verander ingen in Neder land In het Nederlandse MKB geeft 56% van de ondernemers aan dat zij de afgelopen drie

jaren organisatorische veranderingen hebben doorgevoerd. In Vlaanderen voerde 67% van de dienstverleners geen organisatorische veranderingen door. Dienstverlenende be-drijven in Noordrijn-Westfalen implementeren de meeste organisatorische veranderin-

gen (bijna 83%). Organisatorische veranderingen die het bedrijfsproces beïnvloeden zijn bijvoorbeeld: afplatten van de organisatie, vergroten van de zelfstandigheid van afde-lingen, delegeren van verantwoordelijkheden, inkrimpen van het kader, verzelfstandi-

ging en voorheen uitbestede activiteiten in eigen beheer genomen. Aan de onderne-mers is de vraag voorgelegd of zij één of meerdere van deze organisatorische verande-ringen hebben doorgevoerd. De resultaten staan vermeld in tabel 31.

tabel 31 Organisatorische veranderingen die het bedrijfsproces beïnvloeden

Nederland Vlaanderen

Noordrijn-

Westfalen

Afplatten organisatie 22,0% 2,6% 26,1%

Vergroten zelfstandigheid afdelingen 31,2% 35,9% 55,3%

Delegeren verantwoordelijkheden 32,4% 56,5% 72,6%

Inkrimpen kader 15,2% 7,3% 17,1%

Verzelfstandiging 21,6% 19,1% 28,0%

Voorheen uitbestede activiteiten in eigen beheer

genomen 10,4% 3,0% 30,4%

Bron: EIM, 2003.

Delegeren van verantwoorde l i jkheden meest genoemde verander ing De organisatorische verandering die dienstverlenende bedrijven het vaakst doorvoeren

is het delegeren van verantwoordelijkheden, op enige afstand gevolgd door het vergro-ten van de zelfstandigheid van afdelingen. Dit geldt voor alle regio’s. Toch verschilt wel de mate waarin de veranderingen zijn doorgevoerd per regio. Het delegeren van ver-

antwoordelijkheden als organisatorische verandering noemt bijna driekwart van de on-dernemers in Noordrijn-Westfalen, terwijl één op de drie Nederlandse ondernemers de-ze verandering noemt. Als het gaat om het vergroten van de zelfstandigheid van afde-

lingen loopt Nederland tevens achter bij Noordrijn-Westfalen en ook bij Vlaanderen. De

Page 93: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

93

Vlaamse bedrijven geven opvallend minder vaak aan dat zij de organisatie hebben afge-plat.

Werknemer heeft grote mate van bes l i ss ingsbevoegdheid De volgende stelling werd aan de ondernemers voorgelegd: ‘Werknemer heeft grote mate van beslissingsbevoegdheid binnen het voor hem/haar relevante deel van het be-

drijfsproces’. Het blijkt dat ondernemers het in hoge mate eens zijn met deze stelling (zie tabel 32). Ondanks het feit dat driekwart van de ondernemers in Nederland het eens is met deze stelling, blijft Nederland op dit gebied toch achter op Vlaanderen en

Noordrijn-Westfalen. Bijna 15% van de ondernemers vindt dat de werknemers geen grote mate van beslissingsbevoegdheid hebben.

tabel 32 Beslissingsbevoegdheid van werknemers binnen het voor hen relevante

deel van het bedrijfsproces

Zeer mee oneens/

oneens

Niet eens/

niet oneens

Mee eens/

zeer mee eens

Nederland 14,6% 12,2% 73,2%

Vlaanderen 1,0% 9,2% 89,8%

Noordrijn-Westfalen 6,6% 5,6% 87,7%

Bron: Economisch Bureau ING en EIM, 2003.

Meerderhe id d ienstver lenende bedr i j ven legt bedr i j f sproces n ie t va st in kwal i te i t s systeem

In Nederland en Vlaanderen zien we dat ongeveer 60% van de bedrijven in de dien-stensector zijn primaire bedrijfsprocessen niet vastlegt en beschrijft in een stelsel van procedures en regels, een zogenaamd kwaliteitssysteem (zie figuur 19). In Noordrijn-

Westfalen legt meer dan de helft van de bedrijven in de dienstensector de primaire be-drijfsprocessen vast.

figuur 19 Wel of geen vastlegging van de primaire bedrijfsprocessen in een stelsel

van procedures en regels

Bron: Economisch Bureau ING en EIM, 2003.

Verk lar ing lagere arbe idsproduct i v i te i t in Neder land De manier waarop de organisatie is geregeld, blijkt op velerlei manieren het niveau en de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit significant te beïnvloeden, zoals de regres-sieanalyse uit de bijlage ons leert.

51,6%

38,8%

39,8%

48,4%

61,2%

60,2%

0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%

Noordrijn-Westfalen

Vlaanderen

Nederland

Wel vastlegging Geen vastlegging

Page 94: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

94

Zo beïnvloedt de aanwezigheid van een kwaliteitssysteem het niveau van de productivi-teit negatief, maar de ontwikkeling juist positief. Blijkbaar voeren laagproductieve be-

drijven een dergelijk systeem in om hun productiviteit te verbeteren. Daarnaast bevordert het afplatten van de organisatie het niveau van de productiviteit, terwijl het delegeren van verantwoordelijkheden en het daarmee gepaard gaande pro-

ces van meer beslissingsbevoegde medewerkers de ontwikkeling van de arbeidsproduc-tiviteit positief beïnvloedt. Ten slotte blijken bedrijven die geen organisatorische veranderingen hebben doorge-

voerd een hoger productiviteitsniveau te hebben in de steekproef. Blijkbaar werkt een beetje 'rust in de tent' positief uit. Bovenstaande verbanden bieden weinig extra inzicht in de verklaring van het achterblij-

vende niveau van de arbeidsproductiviteit in Nederland; echter wel met betrekking tot de achterblijvende ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit. In de steekproef scoren Nederlandse bedrijven namelijk relatief slecht wat betreft het delegeren van verant-

woordelijkheden en het geven van beslissingsbevoegdheid aan medewerkers. Dit werkt significant negatief door op de ontwikkeling van de productiviteit.

6.4.2 Human resource management

Het personeelsbeleid en het menselijk kapitaal spelen bij human resource management een belangrijke rol. In deze paragraaf kijken we naar twee elementen van human re-

source management: het ziekteverzuimbeleid en de investeringen in personeel door middel van opleidingen en trainingen.

Gemiddeld aanta l z iektedagen in Noordr i jn -West fa len het hoogst Ongeveer driekwart van de Nederlandse bedrijven in de dienstensector heeft een ge-middeld ziekteverzuim tot 6 dagen per werknemer. Bedrijven in de dienstensector in Vlaanderen hebben het laagste gemiddelde aantal ziektedagen per werknemer per jaar,

zo blijkt uit tabel 33. In Vlaanderen heeft 83,5% van de dienstverlenende bedrijven een gemiddeld ziekteverzuim van nul tot en met 5 dagen. Noordrijn-Westfalen heeft in ver-gelijking met Nederland en Vlaanderen opvallend veel bedrijven waarbij het gemiddelde

ziekteverzuim meer dan 10 dagen is.

tabel 33 Percentage bedrijven en hun gemiddelde ziekteverzuim per werknemer per

jaar

0-5 dagen 6-10 dagen meer dan 10 dagen

Nederland 74,1% 24,7% 1,2%

Vlaanderen 83,5% 15,5% 1,0%

Noordrijn-Westfalen 65,2% 20,7% 14,1%

Bron: Economisch Bureau ING en EIM, 2003.

Uitgaven voor t ra in ing en op le id ing lopen ste rk u i teen In Nederland en Vlaanderen geeft ongeveer de helft van de dienstverlenende bedrijven minder dan 1.000 euro uit aan opleidingen en trainingen (zie figuur 20). Bedrijven in de

dienstensector in Noordrijn-Westfalen geven het meest uit aan opleidingen en trainin-gen. Meer dan 80% van de dienstverlenende bedrijven in deze Duitse deelstaat geeft maandelijks 1.000 euro of meer uit aan opleidingen en trainingen. Een kwart van de

ondernemers zegt dat een goede opleiding van het personeel bijdraagt aan het verbete-ren van de bedrijfsprestaties.

Page 95: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

95

figuur 20 Uitgaven dienstverlenende bedrijven aan opleidingen

Bron: Economisch Bureau ING en EIM, 2003.

Verk lar ing lagere arbe idsproduct i v i te i t in Neder land Multipele regressie levert geen significante invloeden van de bovenbesproken HRM-

variabelen. We concluderen daarom dat dit onderzoek geen aanwijzingen oplevert dat verschillen in HRM-beleid mede een verklaring vormen voor de lagere productiviteit in de Nederlandse dienstensector.

6.4.3 Uitbesteding

Uitbesteding van diensten komt vaak voor als bedrijven willen profiteren van specialisa-

ties van andere bedrijven. In deze paragraaf kijken we naar de mate van uitbesteding, de ontwikkeling van uitbestede werkzaamheden in de afgelopen drie jaren.

Relat ie f minder u i tbes ted ing in Neder land In Noordrijn-Westfalen besteedt 83,7% van de ondernemers in de dienstensector be-drijfsactiviteiten uit aan anderen (zie tabel 34). In Vlaanderen, maar vooral in Nederland is het percentage uitbesteding veel lager. In Vlaanderen is het aandeel uitbesteding on-

geveer driekwart. De helft van de Nederlandse bedrijven doet aan uitbesteding.

tabel 34 Wel of geen uitbesteding

Wel uitbesteding Geen uitbesteding

Nederland 50,0% 50,0%

Vlaanderen 74,7% 25,3%

Noordrijn-Westfalen 83,7% 16,3%

Bron: Economisch Bureau ING en EIM, 2003.

De ondernemers die bedrijfsactiviteiten uitbesteden hebben overwegend hetzelfde per-centage uitbesteding als drie jaar geleden (zie figuur 21). Tussen Nederland en Noord-rijn-Westfalen ontdekken we weinig verschillen. Vlaanderen heeft opvallend meer

dienstverlenende bedrijven die minder zijn gaan uitbesteden de afgelopen drie jaar.

0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%

Noordrijn-Westfalen

Vlaanderen

Nederland

minder dan 1.000 euro 1.000-2.000 euro meer dan 2.000 euro

Page 96: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

96

figuur 21 Minder, hetzelfde of meer uitbesteding van bedrijfsactiviteiten in de afge-

lopen drie jaar

Bron: Economisch Bureau ING en EIM, 2003.

Verk lar ing lagere arbe idsproduct i v i te i t in Neder land Multipele regressieanalyse toont aan dat uitbesteding een significant positieve invloed heeft op zowel niveau als ontwikkeling van de productiviteit. Het feit dat in Nederland

relatief weinig uitbesteed wordt, is dus mede bepalend voor de lagere arbeidsproducti-viteit in Nederland.

6.4.4 ICT

We bespreken een aantal aspecten van ICT en hun invloed op de arbeidsproductiviteit. Deze aspecten zijn: investeringen in ICT en de vervangingssnelheid van ICT-apparatuur.

Invester ingen in ICT in Neder land laag De afgelopen drie jaar investeerden Nederlandse ondernemers in de dienstensector jaar-lijks 5,7% van de omzet in ICT. Gelet op de jaarlijkse investeringen in ICT in Vlaanderen

en Noordrijn-Westfalen blijft Nederland op dit gebied achter. In Vlaanderen investeren dienstverleners jaarlijks 7,3% van de omzet in ICT. De echte koploper is Noordrijn-Westfalen. In deze Duitse deelstaat investeren dienstverlenende bedrijven in het MKB

7,6% van de omzet in ICT.

Voor Neder land da lende tendens waarneembaar in invester ingen in ICT Opvallend hoog is het aandeel, namelijk bijna de helft, van ondernemers in de Neder-

landse dienstensector dat beweert dat de uitgaven aan ICT de afgelopen jaren zijn ge-daald. In Vlaanderen zijn de investeringen de afgelopen jaren zelfs fors gestegen met bijna 80%. In Noordrijn-Westfalen zien we dat de meerderheid van de dienstverlenende

bedrijven in het MKB aangeven dat de investeringen in ICT gelijk zijn gebleven.

Vervangingssne lhe id apparatuur versch i l t De leeftijd van de ICT-apparatuur verschilt sterk per regio. Nederlandse ondernemers in de dienstensector werken vaak met oudere apparatuur dan soortgelijke bedrijven in Vlaanderen of Noordrijn-Westfalen. In Vlaanderen en Noordrijn-Westfalen vervangen

bedrijven na ongeveer vier jaar de ICT-apparatuur. In Nederland ligt deze grens bij zes jaar.

18,2%

29,3%

17,4%

52,3%

45,1%

54,7%

29,5%

25,6%

27,9%

0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%

Noordrijn-Westfalen

Vlaanderen

Nederland

Minder Hetzelfde aantal Meer

Page 97: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

97

Investeren in ICT verhoogt de arbe idsp roduct iv i te i t Bij een toename van de uitgaven aan ICT-apparatuur merken we dat bijna altijd de ar-beidsproductiviteit stijgt. Dus de investeringen in ICT-kapitaal verhogen de arbeidspro-

ductiviteit. Naarmate de ICT-apparatuur veroudert, neemt de arbeidsproductiviteitsgroei af. Dit effect is significant.

Verk lar ing lagere arbe idsproduct i v i te i t in Neder land De vragen over ICT zijn door relatief veel van de deelnemende bedrijven niet ingevuld, zodat multipele regressie niet zinvol was. Daarom levert deze studie geen verdere aan-

wijzingen over de eventuele rol die ICT speelt bij de lagere productiviteit in de Neder-landse dienstensector.

6.5 Conclusies

Op grond van de eigen analyses op basis van een enquête onder bedrijven in Neder-land, Vlaanderen en Noordrijn-Westfalen hebben we voor de volgende factoren extra

aanwijzingen gevonden dat zij een rol spelen bij de achterblijvende productiviteit in de Nederlandse dienstensector ten opzichte van het buitenland. − Nederlandse bedrijven in de dienstensector zijn relatief klein, mede omdat zij rela-

tief jong zijn. Dit beïnvloedt het arbeidsproductiviteitsniveau negatief. − Nederlandse bedrijven lijken relatief terughoudend bij het delegeren van verant-

woordelijkheden en het geven van beslissingsbevoegdheid aan medewerkers. Dit

beïnvloedt de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit negatief. − Nederlandse bedrijven doen minder aan het uitbesteden van activiteiten dan bui-

tenlandse. Dit beïnvloedt zowel het niveau als de ontwikkeling van de productiviteit

negatief. Opgemerkt zij dat gegeven de beperkingen van de onderzoeksopzet (zie paragraaf 6.1) deze uitkomsten als indicatief gezien moeten worden.

Page 98: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit
Page 99: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

99

Literatuurlijst

− Abraham, K.G. en S.K. Taylor (1996), Firms’ use of outside contractors: Theory and evidence, Journal of Labor Economics, Vol. 14

− Ahn, S. (2002), Competition, innovation and productivity growth: a review of the-ory and evidence, OECD working paper No. 317, OECD

− Ark, B. van (2000), Measuring productivity in the 'new economy’: Towards a Euro-pean perspective, De Economist, Vol. 148, No. 1

− Ark, B. van (2000a), Macro-economische statistiek; mogelijkheden en beperkingen, in: Vernieuwende Economie� Nieuwe Statistiek?, Conferentie 9 november 2000,

CBS, Voorburg − Ark, B. van (2004), The measurement of productivity: what do the number mean?,

in Gelauff et al. (2004)

− Ark, B. van en J. de Haan (2000b), Productivity, income and technological change in the Netherlands: causes and explanations of divergent trends, Kluwer Academic Publishers, Boston/Dordrecht/Londen

− Ark, B. van, R. Inklaar en R. McGuckin (2002), 'Changing Gear'. Productivity, ICT and Services Industries: Europe and the United States, Research Memorandum GD-60, Groningen Growth and Development Centre

− Arnal, E., W. Ok en R. Torres (2001), Knowledge, work organisation and economic growth, Labour market and social policy, Occasional papers no. 50, OECD

− Audretsch, D. (1995), Innovation, growth and survival, International Journal of In-

dustrial Organization, No. 13 − Baily, M., C. Hulten, D. Campbell (1992), Productivity dynamics in manufacturing

plants, Brookings Papers on Economics Activity: Microeconomics

− Baily, M. (1993), Competition, regulation and efficiency in service industries, Brook-ings Papers: Microeconomics 2

− Baily, M., E. Bartelsman en J. Haltiwanger (2001), Labor productivity: structural change and cyclical dynamics, Review of Economics and Statistics, Vol. 83 (3)

− Balk, B.M., E. Hoogenboom-Spijker (2003), The measurement and decomposition of productivity change: Exercises on the Netherlands’ manufacuring industry, CBS

discussion paper 03001, Voorburg − Bangma, K.L., P. Gibcus en N. Bosma (2002), Het belang van bedrijfstypen voor de

werkgelegenheidsontwikkeling, Editie 2002, EIM, Zoetermeer

− Barnes, M., J. Haskel en M. Maliranta (2001), The sources of productivity growth: micro evidence for the OECD, University of Londen/ETLA

− Barret, A. en P.J. O’Connell (2001), Does training generally work? The returns to incompany training, Industrial and Labour Relations Review, Vol. 54, No. 3

− Bartelsman, E.J. (1997), Productivity and specificity in factor inputs, in International workshop on the effects and policy implications of structural adjustments in small

open economies, Amsterdam 23-24 oktober − Bassanini, A. en S. Scarpatta (2001), Does human capital matter for economic

growth in OECD countries? Evidence from pooled mean-group estimates, OECD,

Working Paper no. 283 − Bernardt, Y. (2000), De innovativiteit van de Nederlandse dienstensector, EIM,

Zoetermeer

− Biema, M. en B. Greenwald (1997), Managing our way to higher service-sector productivity, Harvard business review

− Black, S.E. en L.M. Lynch (2000), What’s driving the new economy: the benefits of workplace innovation, NBER working paper 7479

Page 100: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

100

− Booth, A.L., Y. Chen en G. Zoega (2002), Hiring and firing: a tale of two thres-holds, Journal of Labor Economics, Vol 20, No. 2

− Bosma, N.S. en H.R. Nieuwenhuijsen (2000), Turbulence amd productivity in the Netherlands, EIM, Research Report, 9909/E, Zoetermeer

− Bosma, N.S. en H.R. Nieuwenhuijsen (2002), Bedrijfsdynamiek en groei, ESB, Vol.

87, No. 4349 − Bresnahan, T., E. Brynjolfsson en L.M. Hitt (2002), Information technology, work-

place organization and the demand for skilled labor: firm-level evidence, Quarterly

Journal of Economics, Vol 117, Issue 1 − Broer en Huizinga (2004), Wage moderation and labour productivity, in Gelauff et

al. (2004).

− Carillo, P.M. en R.E. Kopelman (1991), Organization Structure and Productivity, Group & Organization Studies, Vol. 16, No. 1

− Caroli, E. en J. van Reenen (1999), Organisation, skills and technology: evidence from a panel of British and French establishments, The Institute for Fiscal Studies, Working Paper no. W99/23

− CBS (2000), Kennis en economie 2000. Onderzoek en innovatie in Nederland, Else-

vier bedrijfsinformatie, Den Haag − Conceição, P., F. Veloso (2001), Is investing in innovation unproductive? A time to

sow and a time to reap, Working paper Insituto Superior Técnico, Lissabon

− Crockett, G.V. (1999), Can we explain Australian labour productivity growth? Some evidence from AWIRS, Curtin University of Technology

− Daalmans, J. (2003), Are Dutch services industries becoming more productive? Ex-ploration on micro-data, CBS discussion paper 03002, Voorburg

− Dhawan, R. (2001), Firm size and productivity differential: theory and evidence from a panal of US firms, Journal of Economic Behavior & Organization, Vol. 44,

No. 3 − Donselaar, P., H. Erken en L. Klomp (2003), Innovatie en productiviteit, Ministerie

van Economische Zaken, Den Haag

− Europese Commissie (2000), Economic growth in the EU: is a ’new’ pattern emer-ging?, Hoofdstuk 3 uit: The EU Economy 2000 review

− Europese Commissie (2001), 2001 Innovation scoreboard, Commission Staff Wor-

king Paper − Europese Commissie (2002), 2002 European Competitiveness Report, Commission

Staf Working Paper

− Felsö, F., M. Kok en J. Theeuwes (2001), Marktwerking en productiviteit, SEO, Am-sterdam

− Fixler, D.J. en D. Siegel (1999), Outsourcing aand productivity growth in services, Structural change and economic dynamics, No. 10, Elsevier

− Foster, L, J. Haltiwanger, C. Krizan (1998), Aggregate productivity growth: Lessons from micro economic evidence, NBER working papaer 6803, Cambridge (MA)

− Frantzen, D. (2000), R&D, human capital and international technology spillovers, Scandinavian Journal of Economics, Vol. 102

− Fuente, A. de la en R. Doménech (2000), Human capital in growth regressions: how much difference does data quality make?, OECD, Working Paper nr. 262

− Gelauff, Klomp, Raes, Roelandt (eds) (2004), Fostering productivity. Patterns, determinants and policy implications, Elsevier.

− Geroski, P.A. (1990), Innovation, technological opportunity and market structure, Oxford Economic Papers 42, Oxford

− Girma, S. en H. Görg (2002), Outsourcing, foreign ownership and productivity: Evi-dence from UK establishment level data, University of Nothingham (concept)

Page 101: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

101

− Gort, M. en N. Sung (1999), Competition and productivity growth: the case of the US telephone industry, Economic Inquiry, Vol. 37, No. 4

− Greenan, N. en D. Guellec (1998), Firm organization, technology and performance: an empirical study, Economics of Innovation and New Technology, Vol. 6, No. 4

− Griliches, Z. en Regev, H. (1992), Productivity and firm turnover in Israeli industry 1979-1988, NBER Working Paper 4059

− Haltiwanger, J., J. Lane en J. Spletzer (1999), Productivity Diffence Across Employ-ers: The Roles of Employer Size, Age and Human Capital, The American Economic

Review, Vol 98, No. 2 − Heshmati, A. (2001), Productivity growth, efficiency and outsourcing in manufactu-

ring and service industries, SSE/EFI Working Paper Series in Economics and Finance

No. 394, The United Nations University, Helsinki − Ichniowski, C., K. Shaw en G. Prennushi (1995), The effects of human resource

management practices on productivity, NBER, Working Paper, No. 5333

− Idson, T.L. en W.Y. Oi (1999), Workers are more productive in large firms, The American Economic Review, Vol. 89, Issue 2, Nashville

− Jacobs, B., R. Nahuis en P. Tang (1998), Productivity, R&D and Spillovers in the Netherlands, CPB Report 1998/4, CPB, Den Haag

− Jong, J.P.J. de en E. Brouwer (1999), Determinants of the innovative ability of SMEs, literature review, Strategic study, EIM, Zoetermeer

− Jong, J.P.J. de, A. Bruins, W. Dolfsma, J. Meijaard (2002), Innovation in service firms explored: what, how and why?, literature review, EIM, Zoetermeer

− Kim, Y.J. en J.W. Lee (1999), Technological change, investment in human capital and economic growth, Harvard University, CID Working Paper no. 29

− Kleinknecht, A. (1998), Measuring and analysing innovation in services and manufacturing, an assessment of the experience in the Netherlands, Erasmus

Universiteit Rotterdam, RIBES, report no. 9852, Rotterdam − Klepper, S. (1992), Entry, exit, growth, and innovation over the product life cycle,

Presented at the conference on Market Processes and Corporate Networks, Wissen-

schaftszentrum für Sozialforschung, Berlin, November 1992 − Koch, M.J. en R.G. McGrath (1996), Improving labor productivity: Human resource

management policies do matter, Strategic Management Journal, Vol 17

− Kok, J.M.P. de (2001), De opbrengsten van bedrijfsopleidingen, EIM, Zoetermeer − Kox, H.L.M. (2002), Growth challenges for the Dutch business services industry,

CPB, Den Haag

− Kox, H.L.M. (2002a), Speciaal onderwerp CEP, CPB, Den Haag − Kox, H.L.M. (2004), The contribution of business services to aggregate productivity

growth, in Gelauff et al. (2004)

− Lawler, E.E., S.A Morrman en G.E. Ledford (1998), Strategies for high performance organisation - the CEO Report: Employee Involvement, TQM and Reengineering programs in Fortune 1000 Corporations, San Francisco

− Lawler, E.E. (2000), Pay Strategy: New thinking for the new millennium, Compensa-tion and Benefits Review, Vol. 32, Issue 1, Saranac Lake

− Lazear, E.P. (2000), Performance pay and productivity, The American Economic Re-

view, Vol. 90, No. 5 − Lever, M.H.C. en H.R. Nieuwenhuijsen (1998), Concurrentie verhoogt productiviteit,

ESB 2-10-1998

− Licht, G. en D. Moch (1999), Innovation and information technology in services, Canadian Journal of Economics, Vol. 32, No 2

− Lööf, H. (2000), Outsourcing, innovation and performance in service and manufac-turing industries, Conference innovation and enterprise creation: Statistics and indi-cators, Sessie C, France, 23-24/11/2000

Page 102: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

102

− Lynch, L.M. en S.E. Black (1995), Beyond the incidence of training: evidence from a national employers survey, NBER, Working Paper 5321

− Nickell, S.J. (1996), Competition and Corparate Performance, Journal of Political Economy, Vol. 104

− Nicoletti, G. (2001), Regulation in services: OECD patterns and economic implicati-ons, Working Paper No. 287, OECD

− Nieuwenhuijsen, H.R. en J. Nijkamp (2001), Competition and economic performan-ce, EIM, Zoetermeer

− OECD (2000), Links between policy and growth: cross country evidence, OECD Eco-nomic Outlook, Vol. december

− OECD (2002), Productivity growth and the new economy, in: OECD Economic Sur-

veys 2001-2002: Netherlands, OECD − Pilat, D. (1998), What drives productivity growth, OECD − Pilat, D. (2000), Innovation and productivity in services: state of the art, Paper pre-

pared for the OECD/Australia workshop on innovation and productivity in services, Sydney, 31 October-3 November 2000, OECD

− Pomp, M. (1998), Labor productivity growth and low-paid work, CPB, Den Haag

− Prince, Y.M. (2002), An introduction to entrepreneurship and its role in dynamism and innovation, in: A.M. van der Laag en J.A.H. Snijders, Entrepreneurship in the Netherlands, Innovative entrepreneurship. New policy challanges!, Ministerie van

Economische Zaken en EIM, Den Haag/Zoetermeer − Productivity Commission (1999), Microeconomic Reform and Australian Productivi-

ty: Exploring the Links, Research Paper, AusInfo, Canberra

− Raa, R. ten en E.N. Wolff (2000), Outsourcing of services and the productivity reco-very in U.S. manufacturing in the 1980s and 1990s, No. 2000-32, Center for Eco-nomic Research

− Raes, S. (2002), Productiviteitsgroei: aanknopingspunten voor beleid en onderzoek, Working paper, Ministerie van Economische Zaken, Den Haag, (concept)

− Reynolds, P.D. (1998), Business volatility: source or symptom of economic growth?,

Entrepreneurship, small and medium-sized enterprices, and the macro-economy, CUP

− Scarpetta, S., A. Bassanini, D. Pilat en P. Schreyer (2000), Economic growth in the OECD area: recent trends at the aggregate and sectoral level, Working Papers No. 248, OECD

− Scarpetta, S., P. Hemmings, T. Tressel en J. Woo (2002), The role of policy and institutions for productivity and firm dynamics; evidence from micro and industry data, Working Paper No. 329, OECD

− Schröer, S. en M. Holz (2002), Recruitment of employees: administrative burdens on SMEs in Europe, Institut for Mittelstandsforschung, Bonn

− Schumpeter, J. (1943), Capitalism, Socialism and Democracy, Harper & Row, New York

− Suijker, F.W., A.E. Kuypers, M.F. van Dijk, H.L.M. Kox en H.P. van der Wiel (2002), De commerciële dienstverlening: een heterogene sector met gunstige groeiperspec-tieven, CPB, Den Haag

− Utterback, J.M. (1994), Mastering the dynamics of innovation, Harvard Business School Press, Boston

− Ven, J. van de en M. Pomp (1999), An upcoming slow-down in Dutch economic growth?, CPB Report, 1999/3

− Verhoeven, W.H.J., P.A. van der Hauw, K.L. Bangma, J. de Muijnck en F.M.J. West-hof (2002), Ontwikkeling arbeidsproductiviteit in de publieke sector, 2003-2006,

EIM, Zoetermeer

Page 103: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

103

− Verhoeven, W.H.J., R.G.M. Kemp en H.H.M. Peeters (2002a), Het effect van beleid voor (innovatieve) starters en snelle groeiers op de ontwikkeling van de arbeidspro-ductiviteit, EIM, Zoetermeer

− Verhoeven, W.H.J. (2004), Firm dynamics and labour productivity, in Fostering pro-ductivity, onder redactie van G. Gelauff, L. Klomp, S. Saes, T. Roeland, Elsevier,

(verschijnt dit voorjaar) − Vickery, G. en G. Wurzburg (1996), Flexible firms, skills and employment, The

OECD Observer, No 2002

− Visscher, Becker, Van Dijk (2004), Increasing productivity through innovation and entrepreneurship in business services, in Gelauff et al. (2004)

− Wiel, H.P. van der (1999), Sectoral Labour Productivity Growth: A growth accoun-ting analysis of Dutch industries 1973-1995, CPB, Den Haag

− Wiel, H.P. van der (1999a), Productivity in Dutch business services: the role of entry and exit, CPB Report 1999/2, CPB, Den Haag

− Wiel, H.P. van der (1999b), Firm turnover in Dutch business services, Research Me-morandum 159, CPB, Den Haag

− Wiel, H.P. van der (2001), Sectorale arbeidsproductiviteitontwikkeling op middel-lange termijn, CPB, Den Haag

− Wiel, H.P. van der (2001a), Innovation and productivity in services, CPB report 2001/1, CPB, Den Haag

− Wiel, H.P. van der (2001b), Does ICT boost Dutch productivity growth?, CPB docu-ment No. 016, CPB, Den Haag

− Wiel, H.P. van der en G. van Leeuwen (2003a), Op zoek naar productiviteitsgroei: effecten van ICT en innovatie op bedrijfsniveau in Nederland, CPB document 41

− Wiel, H.P. van der en G. van Leeuwen (2003b), Do ICT spillovers matter: evidence from Dutch firm-level data, CPB discussion paper 26.

− Wijst, D. van der en W.H.J. Verhoeven (1996), Financial aspects of firm growth, EIM, Zoetermeer

− Williamson, O.E. (1967), Hierarchical control and optimum firm size, Journal of Poli-

tical Economy, No. 75 − Winden, P. van, V.C.A. van Polanen Petel, A. Gelderblom, J. de Koning, R.C. Bosco,

R. Blanken, M.C.A. van der Poel en R. Liebrechts (2000), Een virtuele schaarbewe-ging? De invloed van ICT op de vraag naar en het aanbod van arbeid, Elsevier be-drijfsinformatie, Den Haag

− Whitfield, K. en M. Poole (1997), Organizing employment for high performance: theorie, evidence and policy, Organization Studies 18/5 1997

− Zwick, T. (2002), Training and firm productivity-panel evidence for Germany, ESRC Centre on Skills, Knowledge and Organisational Performance (SKOPE), Research

Paper no 23, Oxford

Page 104: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit
Page 105: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

105

Bijlage I Resultaten multipele regressieanalyse

In de tabellen I.1 en I.2 staan de resultaten van de multipele regressieanalyse.

tabel I.1 Determinanten van het niveau van de arbeidsproductiviteit

Variabele Coëfficiënt Significantieniveau

Procedures zijn vastgelegd in kwaliteitssysteem -0,36 1,1%

Activiteiten worden uitbesteed -0,43 9,9%

Afgelopen 3 jaar zijn personeelsleden vertrokken -0,41 0,6%

Aantal medewerkers in de onderneming 0,34 1,7%

Organisatie is afgeplat in de afgelopen 3 jaar 0,58 0,3%

Geen organisatorische veranderingen doorgevoerd in de

afgelopen 3 jaar 0,38 1,2%

tabel I.2 Determinanten van de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit

Variabele Coëfficiënt Significantieniveau

Procedures zijn vastgelegd in kwaliteitssysteem 0,19 1,9%

Activiteiten worden uitbesteed 0,37 0,4%

Leeftijd van onderneming -0,15 <0,1%

Delegeren van verantwoordelijkheden 0,35 <0,1%

Hoge mate van beslissingsbevoegdheid medewerkers 0,20 0,5%

Page 106: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit
Page 107: 77006-v4-arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstens.ondernemerschap.panteia.nl/pdf-ez/h200405.pdf · 2004-10-25 · de van de OECD-landen. Nadere uitsplitsing leert dat dit

107

De resultaten van het Programma MKB en Ondernemerschap worden in drie reeksen gepubliceerd, te weten: Research Reports, Strategische Verkenningen en Publieksrap-

portages. De meest recente rapporten staan (downloadable) op: www.eim.nl/mkb-en-ondernemerschap.

Recente Research Reports

H200404 3-9-2004 Academic entrepreneurship: a source of competitive ad-vantage

H200403 14-6-2004 How can leaders trigger bottom-up innovation?

H200311 29-4-2004 Transforming an idea into a strategic decision in SMEs H200310 16-3-2004 Business dynamics and employment growth: A cross-

country analysis

H200309 3-3-2004 The National Systems of Innovation Approach and Innova-tion by SMEs

H200308 3-3-2004 Understanding the Role of Willingness to Cannibalize in

New Service Development H200307 3-3-2004 Factors influencing export development of Dutch manu-

factured products

H200306 31-10-2003 Firm Size Distributions H200305 11-9-2003 Modelling Entrepreneurship: Unifying the Equilibrium and

Entry/Exit Approach

H200304 26-6-2003 Immigrant entrepreneurship in the Netherlands H200303 18-6-2003 Leadership as a determinant of innovative behaviour H200302 12-5-2003 COMPENDIA 2000.2: a harmonized data set of business

ownership rates in 23 OECD countries H200301 9-5-2003 Barriers to Entry H200211 13-3-2003 KTO 2003

H200210 28-2-2003 FAMOS 2002 H200209 25-2-2003 Wat is de ontwikkeling van het aantal ondernemers? H200208 3-2-2003 Strategy and small firm performance

H200207 21-1-2003 Innovation and firm performance H200206 12-12-2002 Business ownership and sectoral growth H200205 5-12-2002 Entrepreneurial venture performance and initial capital

constraints H200204 23-10-2002 PRISMA, The Size-Class Module H200203 16-9-2002 The Use of the Guttman Scale in Development of a Family

Business Index H200202 27-8-2002 Post-Materialism as a Cultural Factor Influencing Entre-

preneurial Activity across Nations

H200201 27-8-2002 Gibrat's Law: Are the Services Different? H200111 21-3-2002 Growth patterns of medium-sized, fast-growing firms H200110 21-3-2002 MISTRAL

H200108 4-3-2002 Startup activity and employment growth in regions H200107 5-2-2002 Het model Brunet H200106 18-1-2002 Precautionary actions within small and medium-sized en-

terprises