3. Beeldanalyse d.m.v. Beeldaspecten

8
BEELDANALYSE Door middel van Beeldaspecten Als je kunst analyseert moet je verschil maken tussen: 1. WAT er is afgebeeld, en 2. HOE het werk is gemaakt. 3. Tot slot kun je bepalen tot welke stijl/stroming het werk behoord. Voorstelling 1. Wat is het voor kunstwerk en wie heeft het gemaakt? 2. Wat kun je vertellen over de voorstelling? Omschrijf wat je ziet. Vormgeving 1. Met welk materiaal heeft de kunstenaar gewerkt en met welke techniek heeft hij het materiaal toegepast? 2. Benoem de compositie vorm en leg uit hoe je deze kunt waarnemen. 3. Hoe heeft de maker ruimte en diepte gesuggereerd? 4. Wat voor soort vormen heeft de maker gemaakt? 5. Welke kleuren heeft de maker gebruikt? 6. Wat voor soort licht kun je zien? Stijlen/stromingen 1. Tot welke stijl/stroming behoort het denk je? Leg uit waarom je dit denkt.

description

Beeldanalyse d.m.v. Beeldaspecten

Transcript of 3. Beeldanalyse d.m.v. Beeldaspecten

Page 1: 3. Beeldanalyse d.m.v. Beeldaspecten

  

BEELDANALYSE Door middel van Beeldaspecten Als je kunst analyseert moet je verschil maken tussen:  1. WAT er is afgebeeld, en  2. HOE het werk is gemaakt. 3. Tot slot kun je bepalen tot welke stijl/stroming het werk        behoord. 

 

Voorstelling 1. Wat is het voor kunstwerk en wie heeft het gemaakt? 2. Wat kun je vertellen over de voorstelling? Omschrijf wat je ziet. 

 

Vormgeving 1. Met welk materiaal heeft de kunstenaar gewerkt en met welke  

techniek heeft hij het materiaal toegepast? 2. Benoem de compositie vorm en leg uit hoe je deze kunt waarnemen. 3. Hoe heeft de maker ruimte en diepte gesuggereerd? 4. Wat voor soort vormen heeft de maker gemaakt? 5. Welke kleuren heeft de maker gebruikt? 6. Wat voor soort licht kun je zien? 

Stijlen/stromingen 1. Tot welke stijl/stroming behoort het denk je? Leg uit waarom  

je dit denkt.  

Page 2: 3. Beeldanalyse d.m.v. Beeldaspecten

  Net als in het theater of de bioscoop wil de beeldend kunstenaar jou als toeschouwer naar een voorstelling laten kijken. De inhoud van deze voorstelling wordt bepaalt door de kunstenaar, maar kan door toeschouwers verschillend worden geïnterpreteerd. Het is daarom vooral van belang eerst eens rustig naar het kunstwerk te kijken voordat je een te snelle conclusie trekt. Bij het Centrale Eindexamen krijg je een aantal afbeeldingen van voorstellingen te zien die je moet analyseren. Er wordt gevraagd naar voorstellingsaspecten.                             

 

 

1. WAT - VOORSTELLING Hoofdstuk 3, blz. 29 t/m 40

 Figuratie en abstractie In de kunst vanaf de 20ste eeuw zag je dat kunstuitingen niet altijd een figuratieve werkelijkheid weergaven, maar dat kunstenaars andere manieren zochten om de werkelijkheid weer te geven. Onder invloed van fotografie en film ontstonden stromingen als kubisme, futurisme en de Stijl. Het is dus van belang om in de voorstelling te kijken naar het verschil tussen figuratie en abstractie. Een schilderij kan voor 70% abstract zijn en voor 30% figuratief of andersom. Abstracte vormen zijn vaak afgeleid van waarneembare vormen, geef dus wel aan    

    

Voorbeeld Als je naar de ‘Mona Lisa’ kijkt van  Leonardo Da Vinci, zie je een vrouw afgebeeld.  Maar er is meer…  

• De uitdrukking op haar gezicht: de lichte  glimlach, haar blik naar rechts, wat drukt  deze vrouw uit? 

• De pose van het lichaam: licht gedraaid  naar links zien we alleen haar boven‐ lichaam. Haar linkerarm leunt op een  stoelleuning, haar handen liggen bijna  vroom (als een non) over elkaar. 

• Ook de kleding speelt een rol. Zij is hier  degelijk gekleed, maar toch zien we een  klein stukje decolleté. Er zijn verschil‐ lende stoffen te zien, ze is niet armoedig  gekleed. 

• De omgeving laat een landschap zien  met veel diepte. De geportretteerde  staat echter niet in het landschap, maar  zij staat op een hoger punt. Als toe‐ schouwer kijk je haar wel in de ogen,  maar op het landschap.  

• De dampige atmosfeer van het landschap heeft ook iets mysterieus. Net als de vrouw. Is het een bestaand of een fictief landschap? 

 Dit alles kun je zeggen als je kijkt, nog eens kijkt en dan gaat benoemen wat je ziet.  

Kortom: de voorstelling laat zich langzaam lezen als een boek. 

Page 3: 3. Beeldanalyse d.m.v. Beeldaspecten

waar ze naar verwijzen. Een geabstraheerde vrouw bij Picasso blijft een schilderij van een vrouw. Dat moet je kunnen uitleggen.  Thematisch/verhalend Een thema is een onderwerp dat vaak door kunstenaars wordt afgebeeld, in verschillende tijden en stijlen. Bekende thema’s zijn: 

1. Portret, zelfportret, groepsportret, kniestuk 

2. Mensfiguur, figuurstudie, naakt,  odalisk 

3. Landschap, zeegezicht, stadsgezicht 

4. Stilleven, bloemstilleven, vanitasstilleven 

5. Interieur of genrestuk 6. Allegorie 

 Een thema kan ook ontleend zijn aan de literatuur (sagen, legenden, bijbel, mythologie) of aan de geschiedenis (historiestukken).  

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 Madja en haar echtgenoot, 1480,  portret ‘en profil’  

 D. Velasquez: De overgave van Breda, 1635 

J. van de Velde: Stilleven met bierglas, 1647 

Page 4: 3. Beeldanalyse d.m.v. Beeldaspecten

  Net als bij een toneelstuk of een speelfilm is het van belang hoe de kunstenaar het werk heeft gemaakt. Het maken noemen we ook wel vormgeven, want je geeft tenslotte vorm aan een idee dat nog gemaakt dient te worden.  

• Met welk materiaal heeft de kunstenaar gewerkt en met welke techniek heeft hij het materiaal toegepast? 

 Lees het bijschrift goed: meestal staat het materiaal vermeld. Het materiaal zegt veel over de manier van vormgeven. Zoals je weet kun je met olieverf een nauwkeurige weergave van de werkelijkheid maken. Met olieverf kun je ook grof werken met brede kwaststreken en ongemengde kleuren.  De ‘Mona Lisa’ is geschilderd met olieverf op een houten paneel.  Materialen: 

1. Potlood 2. Houtskool 3. Krijt 4. Pastelkrijt 5. Pen (balpen, kroontjespen) 6. Oost‐Indische inkt 7. Plakkaatverf 8. Olieverf  9. Waterverf, aquarel 10. Acrylverf 

 Technieken: 

1. tekenachtig 2. arceren 

 

    

2. HOE - VORMGEVING Hoofdstuk 4, blz: 41 t/m 52

 

3. Schildertechnieken: − dun en glad − pasteus, impasto − vlekkerig en schilderachtig − toetsen − Tamponneren − Glacis, glaceren 

Materiaal en techniek − Dekkend − Transparant Hoofdstuk 5, blz: 84 − Egaal − Nat‐in‐nat − Dripping − Airbrush − Gemengde technieken − Materieschildering − Collage − Combine painting 

 4. Grafiek 5. (Kleuren)druk 6. Houtsnede 7. Houtgravure 8. Linosnede 9. Kartondruk 10. Rubbing 11. Hoog/diepdruk 12. Kopergravure, lijngravure 13. Droge‐naald‐ets 14. Ets 15. Aquatint 16. Vlakdruk 17. Lithografie, steendruk 

     

CompositieHoofdstuk 4, blz: 79

• Benoem de compositie vorm en leg uit hoe je deze kunt waarnemen. 

 De kunstenaar ordent zijn voorstelling in het vlak, zo maakt hij een compositie. Er 

Page 5: 3. Beeldanalyse d.m.v. Beeldaspecten

zijn verschillende terugkomende compositie vormen: 

− horizontaal − Vertikaal − Diagonaal − Centraal  − Driehoek − Overall − Symmetrische en  − a‐symmetrische composities 

 

‘Christus overhandigt Petrus de sleutel’ Symmetrische compositie, Perugino 

 ‘Geertgen tot Sint Jans’: concentratie naar het midden toe, centrale compositie  Je kunt ook een verschil maken tussen een: statische en dynamische compositie  

    

RuimteHoofdstuk 4, blz: 63

• Hoe heeft de maker ruimte en diepte gesuggereerd? 

 Er zijn een groot aantal mogelijkheden: 1. Verkleinen:       verschil tussen groot en klein 2. Overlappen:       voorgrond overlapt de achtergrond 3. Afsnijden:        vormen lopen buiten het kader door 4. Standpunt:       de plek vanwaar uit de kunstenaar ons wil laten kijken 5. Lijnperspectief:     rechte lijnen lopen naar verdwijnpunten aan de horizon 6. Kleurperspectief:     kleuren vervagen naar achteren en worden lichter 7. Coulissen perspectief:   met een voor‐, midden –en achterplan 8. Kleurcontrast:       kleuren op de voorgrond zijn warmer en verder weg kouder 9. Atmosferisch perspectief:   kleuren en vormen vervagen aan de horizon 9. Vormvervanging:     op de voorgrond details, op de achtergrond vormvervaging 10. Repoussoir:       een grote vorm op de voorgrond in silhouet weergegeven           

Page 6: 3. Beeldanalyse d.m.v. Beeldaspecten

    

• Wat voor soort vormen heeft de maker gemaakt? 

 1. Figuratieve vormen:   zijn altijd naar de werkelijkheid gemaakt en zien er realistisch uit.  2. Abstracte vormen:     zijn vaak van de werkelijkheid afgeleidde vormen, ze verwijzen wel naar de werkelijkheid, maar zijn niet (altijd) als zodanig herkenbaar. 3. Organische vormen:     vormen die zijn afgeleid uit de natuur 4. Geometrische vormen:   meetkundige vormen die door de mens zijn gemaakt 5. Vlakke / platte vormen 6. Ruimtelijke / plastische vormen 7. Restvormen:       vormen die overblijven als restruimte, ook veel in combinatie met gefragmenteerde vormen (kubisme) 8. Gestileerde vormen:     stileren is op eenvoudige manier mooier maken 9. Gedeformeerde vormen:   zijn vervormde vormen, bijvoorbeeld in het expressionisme of in karikaturen 10. Contour:       omtreklijn van een vorm, veelal bij strips      

• Welke kleuren heeft de maker gebruikt? 

 Primaire:  rood / geel / blauw Secundaire:  oranje / paars / groen Tertiaire:  combinatie van meerdere 

kleuren o.a. bruin / zeegroen 

Zwart en wit zijn geen kleuren, maar deze gebruik je om te mengen. Vorm

Hoofdstuk 4, blz: 42  1. Pastelkleuren:       kleuren die sterk gemengd zijn met wit 2. Aardkleuren:       kleuren die doen denken aan de aarde 3. Symbolisch kleurgebruik:   kleur is verbonden met een begrip 4. Functioneel kleurgebruik:   kleur heeft een functie, een doel  Kleurcontrasten Er zijn veel kleurcontrasten mogelijkheid. 1. Complementair contrast:   rood / groen, geel / paars, blauw / oranje 2. Licht‐donker contrast 3. Kwantiteitscontrast:     bijvoorbeeld een groot blauw vlak met een geel stipje 4. Warm‐koud contrast:     warme kleuren (vanuit rood) steken af tegen koude kleuren (vanuit blauw) 5. Simultaan contrast:     een rode kleur lijkt feller op een groene achtergrond dan op een geel vlak 6. Kleurtonen:      zijn de variaties van een kleur van licht naar donker of gemengd met een andere kleur, zoals lila naar donker paars.      

LichtHoofdstuk 4, blz: 73

 Kleur • Wat voor soort licht kun je zien? Hoofdstuk 4, blz: 53  

Lichtbron: is het natuurlijk of kunstmatig licht? Komt het binnenvallen of is het afkomstig van een lamp? In de natuur kan het de zon of de maan zijn, maar ook kunstlicht.  Lichtrichting  De lichtrichting bepaald het verschil tussen licht en donker. 

Page 7: 3. Beeldanalyse d.m.v. Beeldaspecten

1. Meelicht:       het licht valt van voren op het tafereel 2. Tegenlicht:       het licht komt je tegemoet, hierdoor ontstaat een silhouet 3. Zijlicht:         het licht komt van de zijkant 4. Strijklicht:       door een lage lichtbron is de structuur in het oppervlak goed zichtbaar en ontstaan er lange slagschaduwen 5. Diffuus licht:       er lijkt geen sterke lichtbron, het licht wordt verspreidt  Schaduwwerking  1. Clair‐obscur:       door een sterk licht‐donker contrast ontstaat een dramatisch effect. Dit gebeurde veel bij Rembrandt en is vaak geimiteerd in de cinema en fotografie. 2. Eigen schaduw:       schaduw op het voorwerp zelf zodat het plastisch wordt 3. Slagschaduw:       valt naast het voorwerp  4. Gebroken slagschaduw:   schaduw breekt op bijvoorbeeld de muur 

Page 8: 3. Beeldanalyse d.m.v. Beeldaspecten

     Een manier om kunst te begrijpen is inzicht krijgen in de achtergronden van de tijd en de cultuur waarin kunstwerken zijn ontstaan.  Over het algemeen kennen stijlperioden in de kunstgeschiedenis een vast patroon dat vergeleken kan worden met dat van een mensenleven: geboorte, bloei en tenslotte neergang en dood.  Een stijlperiode ontstaat niet zomaar, meestal ligt de kiem al in de voorafgaande periode.  Voor het gemak onderscheiden we vier stijlperioden: 

1. de Grieks‐Romeinse Oudheid  (5e eeuw v. Chr. – 5e eeuw) 

2. de Middeleeuwen  (5e eeuw – 15e eeuw) 

3. de Nieuwe Tijd  (15e – 20e eeuw) 

4. de Moderne Tijd  (20e eeuw – heden) 

     Klassieke kunst  (ca. 1000 v.Chr. – 500 n.Chr.)       Romaanse kunst  (ca 1000 – 1300) Gotiek      (ca. 1150 – 1500)    

    

3. STIJLEN/STROMINGEN Hoofdstuk 2, blz: 17 t/m 28

     

De Nieuwe TijdHoofdstuk 2, blz: 19

 Renaissance    (ca. 1450 – 1550) Barok       (ca. 1600 – 1750) Classicisme Neo‐classicisme    (1770 – 1830) Romantiek      (1800 – 1870) Realisme      (1840 – 1880)      

De Moderne TijdHoofdstuk 2, blz: 21

Impressionisme    (1870 – 1905) Pointillisme      (1884 – 1905) Jugendstil, art nouveau  (1890 – 1910) Expressionisme    (1910 – 1914) Futurisme      (1909 – 1916) Constructivisme    (1913 – 1922) De Stijl       (1917 – 1931) Bauhaus      (1919 – 1933) Dada        (vanaf 1916) Surrealisme      (vanaf 1924) 

Grieks-Romeinse Oudheid Abstract Expressionisme  (1945 – 1965) Hoofdstuk 2, blz: 18 Popart       (1955 – 1970) 

Minimal art      (vanaf 1960) Conceptuele kunst    (vanaf 1960) Bodyart      (vanaf ’60) Happening      (60e jaren) Performance Land‐art      (1970 – 1980) De MiddeleeuwenComputerkunst    (vanaf 1970) 

Hoofdstuk 2, blz: 18 Videokunst      (vanaf 1965) Graffiti       (vanaf 1975) Neo‐expressionisme    (vanaf 1975) Postmodernisme    (vanaf 1977)