2014-2015 Bloktoets 2.4 NL · C. Ulcus pepticum D. Diverticulitis 16. Gegeven: Een H. pylori...

16
2014-2015 Bloktoets 2.4 NL | 1 2014-2015 Bloktoets 2.4 NL

Transcript of 2014-2015 Bloktoets 2.4 NL · C. Ulcus pepticum D. Diverticulitis 16. Gegeven: Een H. pylori...

2 0 1 4 - 2 0 1 5 B l o k t o e t s 2 . 4 N L | 1

2014-2015 Bloktoets 2.4 NL

2 0 1 4 - 2 0 1 5 B l o k t o e t s 2 . 4 N L | 2

CASE 1 1. Gegeven: Om te testen of een antibioticum werkzaam is tegen een bepaalde bacterie wordt de MIC (minimaal inhiberende concentratie) bepaald. De MIC van deze bacteriestam is lager dan het breekpunt voor gevoeligheid. Vraag: Dit betekent dat de bacteriestam: A. gevoelig is voor het antibioticum wanneer deze in een normale dosis wordt toegediend B. gevoelig is indien het antibioticum in hogere dosis wordt toegediend C. resistent is D. de MIC bepaling is niet de juiste methode voor het meten van de juiste dosis of resistentie 2. Gegeven: De antibiotische werking van Ciprofloxacine berust op het mechanisme van DNA synthese remming. Vraag: Welk van de onderstaande beschrijvingen past het beste bij Ciprofloxacine? A. Ciprofloxacine is werkzaam tegen gram positieve, gram negatieve bacteriën en anaeroben. B. Ciprofloxacine heeft zijn antibiotische werking door te binden aan PBPs. C. Ciprofloxacine heeft zijn antibiotische werking door te binden aan topoisomerase. D. Ciprofloxacine resistentie treedt op door verlaagde efflux. CASUS 2 3. Gegeven: Om de zoveel tijd hebben we te maken met een pandemie door het influenzavirus. Vraag: Deze pandemie kan veroorzaakt worden doordat: A. De immuniteit tegen het influenzavirus verdwijnt na een eerste infectie. Hierdoor wordt men weer vatbaar voor hetzelfde influenzavirussen B. Het influenzavirus alleen toeslaat in tijden dat mensen een verminderde afweer hebben C. Het hemagglutinine eiwit van het virus verandert. Hierdoor is er wereldwijd geen immuniteit tegen het veranderde virus D. Door vaccinatie alleen de virussen overblijven waarvoor geen immuniteit bestaat 4. Gegeven: De replicatie van virussen kan op verschillende manieren plaatsvinden. Vraag: Hoe verloopt de replicatie van het influenza virus type A? A. Omzetting van dubbelstrengs DNA met behulp van viraal DNA polymerase tot mRNA. Dit vindt plaats in het cytoplasma. B. Omzetting van RNA naar DNA met behulp van reverse transcriptase, waarna deze gerepliceerd kan worden met behulp van het gastheercel polymerase tot mRNA. Dit vindt plaats in de nucleus. C. Omzetting van enkelstrengs positieve RNA segmenten met behulp van viraal RNA polymerase tot mRNA. Dit vindt plaats in de nucleus. D. Omzetting van enkelstrengs negatieve RNA segmenten met behulp van RNA polymerase van de gastheercel tot mRNA. Dit vindt plaats in de nucleus.

2 0 1 4 - 2 0 1 5 B l o k t o e t s 2 . 4 N L | 3

CASUS 3 5. Wat is de primaire oorzaak van de opportunistische fase in de HIV infectie? A. Daling van het aantal CD4 cellen B. Een stijging van het aantal HIV-virusdeeltjes C. Infectie door een ander micro-organisme D. Stijging van het aantal antigeen-presenterende cellen 6. Gegeven: Voor initiële infectie van het HIV virus is het vereist dat deze in een cel terechtkomt. Hiervoor dient dit retrovirus met bepaalde eiwitten aan bepaalde receptoren op een cel te binden. Vraag: Welke receptoren worden hierboven omschreven? A. Gp120 bindt aan een CD8 receptor op een T lymfocyt. B. Gp120 en gp61 moleculen binden aan CD4 en CCR5 op een T lymfocyt. C. Gp120 en gp41 moleculen binden aan CD4 en CCR5 op een macrofaag. D. Gp120 en gp41 moleculen binden aan CD4 en CCR5 op een B lymfocyt. CASUS 4 7. Gegeven: Het is Valentijnsdag 2015 en jouw Valentijn heeft een maandje extra bij geleend om met jouw romantisch te eten bij het Maastrichtse sterren restaurant Beluga. Jullie kiezen beide het verrassings-vijfgangenmenu met een toetje met exotisch fruit. Echter, 1 uur later is je leven niet meer zo romantisch: je brengt de nacht door op het toilet met diarree en galbulten. Vraag: Wat is de meest waarschijnlijke hypersensitiviteitsreactie waar hier sprake van is? A. Type I B. Type II C. Type III D. Type IV 8. Welke twee reacties moeten plaats vinden voordat er een signaal voor degranulatie is in een mestcel? A. Een IgE allergeen complex bindt aan één Fc epsilonRI op het membraan, dan vindt er fosforylatie van het ITAM deel van het membraaneiwit plaats. B. Een IgE allergeen complex bindt aan twee Fc epsilonRIs op het membraan, dan vindt er fosforylatie van het ITAM deel van het membraaneiwit plaats. C. Een IgE allergeen complex bindt aan één Fc epsilonRI op het membraan, dan vindt er hydrolyse van het ITAM deel van het membraaneiwit plaats. D. Een IgE allergeen complex bindt aan twee Fc gammaRIs op het membraan, dan vindt er hydrolyse van het ITAM deel van het membraaneiwit plaats.

2 0 1 4 - 2 0 1 5 B l o k t o e t s 2 . 4 N L | 4

CASUS 5 9. Gegeven: De T-cel legt in de thymus een bepaalde weg af en ondergaat hierbij rijping en selectie. Vraag: In welke volgorde vindt deze rijping en selectie plaats? A. dubbel positief -> negatieve selectie -> dubbel negatief -> positieve selectie -> single positief -> rijpe T-cel B. dubbel positief -> positieve selectie -> dubbel negatief -> negatieve selectie -> single positief -> rijpe T-cel C. dubbel negatief -> dubbel positief -> positieve selectie -> single positief -> negatieve selectie -> rijpe T-cel D. dubbel negatief -> dubbel positief -> negatieve selectie -> single positief -> positieve selectie -> rijpe T-cel 10. Wat is de belangrijkste functie van de thymische medulllaire epitheelcellen (mTECs) bij de maturatie van T-lymfocyten in de thymus? A. Het opruimen van thymocyten die niet door de selectieprocessen komen B. Ze presenteren lichaamsvreemde antigen voor de positieve selectie van immature thymocyten C. Ze zorgen voor commitment tot ofwel CD4+ ofwel CD8+ T-cellen D. Het tot expressie brengen van weefselspecifieke auto-antigenen CASUS 6 11 Gegeven: Een 48 jarige vrouw presenteert zich met pijn in de rechter bovenbuik en pijn onder het rechter schouderblad. Vraag: Welke diagnose is dan het meest waarschijnlijk? A. Een maagzweer met perforatie B. Cholecystitis C. Pancreatitis D. Maagcarcinoom 12. Welke van de volgende symptomen is geen alarmsymptoom bij maagklachten? A. Hematemesis B. melena C. gewichtsverlies D. verminderde eetlust

2 0 1 4 - 2 0 1 5 B l o k t o e t s 2 . 4 N L | 5

CASUS 7 13. Gegeven: Een patiënt met GERD kan als gevolg van deze aandoening een Barrett oesophagus ontwikkelen. Vraag: Waaraan kan men een Barrett oesophagus herkennen? A. Endoscopisch zichtbaar als wit/grijze mucosa proximaal van de oesofagiale sfincter en histologisch gespecialiseerd cilinderepitheel. B. Endoscopisch zichtbaar als rode mucosa proximaal van de oesofagiale sfincter en histologisch verhoogde proliferatie van epitheelcellen. C. Endoscopisch zichtbaar als wit/grijze mucosa proximaal van de oesofagiale sfincter en histologisch verhoogde proliferatie van epitheelcellen. D. Endoscopisch zichtbaar als rode mucosa proximaal van de oesofagiale sfincter en histologisch gespecialiseerd cilinderepitheel. 14. Gegeven: Op een gekleurd histologisch preparaat van een deel uit het maagdarm stelsel is een meerlagig niet-verhoornend plaveiselepitheel te zien. Vraag: Waar is dit preparaat zeker niet van afkomstig? A dorsale farynxwand B slokdarm C tongrug D tandvlees 15. Gegeven: Meneer X van 50 jaar heeft sinds enkele dagen vooral ’s nachts pijn in de bovenbuik. Als hij eet of een zuurbindend middel inneemt, wordt de pijn minder. Vraag: Deze klachten passen het best bij een: A. Acute cholecystitis B. Acute appendicitis C. Ulcus pepticum D. Diverticulitis 16. Gegeven: Een H. pylori infectie kan behandeld worden door middel van triple therapie. Vraag: Uit welke 3 medicamenten bestaat deze therapie? A. Een combinatie van twee antibiotica en een protonpompremmer B. Een combinatie van een antibioticum met twee protonpompremmers C. Een combinatie van een antibioticum, een antacide en een protonpompremmer D. Een combinatie van een antibioticum, een H2-antagonist en een protonpompremmer CASUS 9 17. Waar in de darmen is er de hoogste opname capaciteit voor ijzer (Fe2+)? A. Maag B. Duodenum C. Ileum D. Colon

2 0 1 4 - 2 0 1 5 B l o k t o e t s 2 . 4 N L | 6

18. Welke route legt ijzer af vanaf absorptie tot en met de bloedbaan? A. DMT-1, ferroportine, ferritine B. Ferroportine, DMT-1, ferritine C. DMT-1, ferroportine, transferrine D. Ferroportine, DMT-1 transferrine CASUS 10 19. Welke van de onderstaande bloed parameters is belangrijk voor de risico inschatting bij encefalopathie? A. Ammonium B. Alkalische fosfatase (AF) C. Protrombine tijd (PT) D. Direct Billirubine 20. Gegeven: Chronisch overmatig alcohol gebruik heeft vaak leversteatose als gevolg. Vraag: Welk mechanisme is het meest waarschijnlijk? A. verhoogde concentratie van HDL in het bloed. B. De verhoogde dagelijkse calorie inname door het drinken van alcohol. C. Het metabolisme van alcohol door alcohol dehydrogenase. D. Het tekort aan Vitamine B1, nodig voor de vetzuur oxidatie. CASUS 11 21. Gegeven: Fibrose is een stadium in weefsel herstel. Vraag: Welke van de volgende factoren is anti-fibrotisch? A. Matrix Metalloproteinase I B. Tissue inhibitor of Matrix Metalloproteinase I C. Platelet derived growth factor D. Transforming growth factor beta 22. Welke van de volgende gevolgen van portale hypertensie heeft de hoogste mortaliteit? A. Ascites B. Varices in het rectum C. Varices in de oesofagus D. Caput medusa

2 0 1 4 - 2 0 1 5 B l o k t o e t s 2 . 4 N L | 7

CASUS 12 23. Gegeven: Je bent huisarts en vandaag bezoek je met spoed de 59-jarige mevrouw Habets. Zij is bekend met overmatig alcoholgebruik. Vanochtend heeft zij gebeld, omdat zij 2 dagen geleden last kreeg van heftige pijn in de regio epigastrico met uitstralingen naar de rug. De pijn is de afgelopen dagen constant toegenomen. Mevrouw Habets is licht icterisch, heeft een pols van rond 140 slagen per minuut, en een oppervlakkige en snelle ademhaling. Diep inademen en hoesten doen pijn. De pijn wordt erger na de maaltijd, daarom heeft mevrouw Habets sinds de pijn begon maar weinig gegeten. Laboratorium diagnostiek laat het volgende zien: leukocyten 17 x 109/L (4,5-11 x 109/L), serum lipase 200 U/L (10-140 U/L), ALAT 60 U/L (5-45 U/L). Vraag: Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak van de klachten van mevrouw Habets? A. Obstructie van de ductus choledochus door galstenen B. Acute pancreatitis C. Diverticulitis D. Lever cirrose 24. Een gal steen welke de ductus choledochus afsluit is te diagnosticeren op basis van welk van de onderstaande parameter combinatie? A. Direct bilirubine - normaal, indirect bilirubine - verhoogd, gamma GT - normaal B. Direct bilirubine - verhoogd, indirect bilirubine - verhoogd, gamma GT - normaal C. Direct bilirubine - verhoogd, indirect bilirubine - verhoogd, gamma GT - verhoogd D. Direct bilirubine - verhoogd, indirect bilirubine - normaal, gamma GT – verhoogd CASUS 13 25. Gegeven: Prikkelbaar darm syndroom (IBS) is een functionele gastro-intestinale stoornis. Vraag: Welke van de volgende symptomen past het beste bij IBS? A. Leeftijd onder de veertig, constant aanhoudende pijn langer dan 2 dagen, wekelijks terugkerende klachten, stoelgang is onveranderd in frequentie of samenstelling. B. Leeftijd onder de veertig, afname van symptomen na darm beweging, terugkerende pijn in het abdomen langer dan 3 dagen per maand in de afgelopen 6 maanden. C. Leeftijd boven de vijftig, bloed in feces, onverklaarbaar gewichtsverlies (meer dan 5% in een maand of meer dan 10% in 6 maanden). D. Leeftijd boven de vijftig, toename van symptomen na darm beweging, terugkerende pijn in het abdomen langer dan een maand. 26. Divertikels ontstaan over een periode van jaren. Welke van de onderstaande segmenten van de tractus digestivus is het gevoeligst voor het ontwikkelen van divertikels? A. Colon ascendens en colon transversum B. Colon descendens en sigmoid C. Duodenum en jejunum D. Ileum

2 0 1 4 - 2 0 1 5 B l o k t o e t s 2 . 4 N L | 8

CASUS 14 27. Gegeven: Op de onderstaande afbeelding ziet u een granuloom. Vraag: Voor welke aandoening is dit type granuloom typisch?

A. Tuberculose B. Ziekte van Crohn C. Sarcoïdose D. Syfilis 28. Gegeven: Als huisarts leest u een positieve tuberculline huid test (Mantoux) af bij een autochtone HIV sero-positieve patiënt. Vraag: Welk vervolg onderzoek is nu aangewezen? A. Quantiferon test B. X-thorax C. HIV virusload D. CD4 aantal

2 0 1 4 - 2 0 1 5 B l o k t o e t s 2 . 4 N L | 9

MOSQUITO BORNE DISEASES 29. De behandeling tegen welke van de onderstaande Plasmodium species heeft tot doel de parasieten te elimineren uit zowel de lever als erythrocyten? A. P. falciparum B. P. knowlesi C. P. malariae D. P. vivax 30. Welk stadium van de levens cyclus van Plasmodia veroorzaakt bij een malaria patiënt rillende koorts? A. infectie met sporozoïeten B. binnen dringen van schizonten in erythrocyten C. vermeerdering van plasmodia in hepatocyten D. vrijkomen van merozoïten uit erythrocyten ANTIBIOTICA 31. Door welke mechanismen van “horizontal gene transfer” kan resistentie doorgegeven worden? A. conjugatie, transformatie, transductie B. conjugatie, transformatie, translatie C. conjugatie, transcriptie, transductie D. conjugatie, transcriptie, translatie 32. Welke combinatie van onderstaande factoren is het belangrijkst bij de overweging van het voorschrijven van antibiotica? A. lokatie infectie, micro-organisme, geslacht patiënt B. recente hospitalisatie, recent antibioticum gebruik, geslacht patiënt C. allergie, geslacht en leeftijd patiënt D. recent antibioticum gebruik, lokatie infectie en infecterend micro-organisme ANTIVIRALE MIDDELEN 33. Welke uitspraak is juist over antivirale middelen? A. Door antivirale middelen kunnen virussen gedood worden, vergelijkbaar met het bactericide effect van antibiotica B. Antivirale middelen kunnen gebruikt worden voor virussen die zich in een latente fase bevinden C. Antivirale middelen zijn specifiek gericht tegen specifieke virussen of virusfamilies. D. Bij behandeling met antivirale middelen speelt resistentieontwikkeling nauwelijks een rol.

2 0 1 4 - 2 0 1 5 B l o k t o e t s 2 . 4 N L | 10

34. Antivirale middelen tegen influenza worden bij voorkeur gebruikt als: A. Er sprake is van mutaties tegen neuraminidase remmers bij infectie met influenza B. B. het om een bekend type influenza virus gaat dat niet zo virulent is. C. er alleen M2 remmers beschikbaar zijn bij uitbraak met influenza B. D. De patiënt immuungecompromitteerd is en een infectie heeft met influenza A. BASICS IMMUNO 35. Gegeven: Cellen behorende tot het immuun systeem bezitten verschillende specifieke receptoren. Vraag: Welke van de volgende receptor families is antigeen-specifiek? A. Alpha-beta T-cell receptors (αβ-TCR) B. Major Histocompatibility Complex (MHC) molecules C. Pattern recognition receptors (PRR) ALLERGY 36. Het meest waarschijnlijk zal een eerste mucosale contact met een antigeen leiden tot: A. Een type-I hypersensitivity reactie, en geen tolerantie B. Een type-I hypersensitivity reactie, en tolerantie C. Tolerantie, en geen type-I hypersensitivity reactie D. Geen tolerantie maar ook geen type-I hypersensitivity reactie 37. Welk Th2 type cytokine is cruciaal bij een IgE gemedieerde allergische reactie? A. Interleukin 4. B. Interleukin 10. C. Interleukin 12. D. Interferon-gamma. TOLERANTIE 38. Gegeven: Naast clonale selectie spelen positieve en negatieve selectie een belangrijke rol bij de ontwikkeling van T- lymfocyten. Vraag: Wat is de volgorde van deze selectie stappen bij de T- lymfocyten ontwikkeling? A. Clonal selectie, negatieve selectie, positieve selectie B. Clonal selectie, positieve selectie, negatieve selectie C. Negatieve selectie, positieve selectie, clonal selectie D. Positieve selectie, negatieve selectie, clonal selectie

2 0 1 4 - 2 0 1 5 B l o k t o e t s 2 . 4 N L | 11

ACUTE BUIK 39. Welke van de volgende symptomen is het meest kenmerkend voor peritoneale prikkeling? A. Defense musculaire B. Overgeven C. Hoge koorts D. Wel hoestpijn maar geen vervoerspijn 40. Wat is de meest passende volgende stap wanneer een huisarts vermoedt dat zijn patiënt een acute buik heeft? A. Verwijzen naar de internist of MDL arts voor diagnostiek B. Verwijzen naar de chirurg, deze moet immers altijd meteen opereren C. Verwijzen naar de chirurg, maar deze hoeft niet per se altijd meteen te opereren D. Eerst zelf aanvullend onderzoek doen zoals laboratoriumonderzoek en radiologische diagnostiek HISTO-PATHOLOGY 41. Gegeven: Chronisch alcohol gebruik kan leiden tot lever cirrose (fibrose). Vraag: Welke histo-pathologische stappen liggen voor deze fibrose? A. steatose, necrose, inflammatie, fibrose B. inflammatie, steatose, necrose, fibrose C. necrose, inflammatie, steatose, fibrose D. necrosis, steatosis, inflammation, fibrosis 42. Gegeven: Morbus Crohn en collitis ulcerosa zijn beide chronische inflammatoire darmziekten. Vraag: Welke van de onderstaande histologische kenmerken is onderscheidend voor Morbus Crohn? A. inflammatie van de dikke darm. B. acute inflammatie in colon crypten C. granulomen D. epitheliale dysplasia. VISUALISATION DIGESTIVE TRACT

2 0 1 4 - 2 0 1 5 B l o k t o e t s 2 . 4 N L | 12

43. Gegeven: Een MRCP is een MRI-scan method waarbij de extra-hepatische galwegen en aanverwante structuren zichtbaar gemaakt kunnen worden. Vraag: Welke pijl in de bijgevoegde figuur wijst de ductus van Wirsung aan?

A. 1 B. 2 C. 3 D. 4 44. Welk orgaan is zichtbaar op deze endoscopische foto?

A. colon B. duodenum C. oesofagus D. maag ADME 45. De bioequivalentie van dezelfde werkzame stof in twee farmaceutische preparaten (van bijvoorbeeld twee fabrikanten) kan worden vastgesteld door: A. De eliminatie halfwaarde tijd van beide preparaten in de plasma concentratie tijd curve na een orale dosering te vergelijken. B. De stabiliteit van de preparaten bij kamertemperatuur vast te stellen. C. De Area Under the Curve (AUC) van de plasma concentratie tijd curve van beide preparaten na een orale dosering te vergelijken. D. De eliminatie halfwaarde tijd van beide preparaten in de plasma concentratie tijd curve na een intraveneuze dosering te vergelijken.

1

3

2

4

2 0 1 4 - 2 0 1 5 B l o k t o e t s 2 . 4 N L | 13

46. In de figuur hierboven staan metabolieten van het geneesmiddel diazepam weergegeven. Geef van twee reactie aan of dit fase 1 of fase 2 reacties zijn 1 Diazepam naar temazepam 2 Temazepam naar oxazepam A. Beide reacties zijn fase 1 B. Beide reacties zijn fase 2 C. Reactie 1 is fase 1 en reactie 2 is fase 2 D. Reactie 1 is fase 2 en reactie 2 is fase 1 ETHICAL ASPECTS OF ORGAN DONATION 47. Het huidige Nederlandse orgaandonatiesyteem (WOD is gebaseerd op de principes van: A. Een toestemmingssysteem B. Een geen bezwaar-systeem C. Een verplichte keuzesysteem D. Een actieve donorregistratiesysteem 48. In het huidige Nederlandse orgaandonatiesyteem (WOD) is de consequentie van geen keuze registreren ten aanzien van post-mortale donatie voor die betreffende burger: A. Dat toestemming wordt verondersteld B. Dat geen toestemming wordt verondersteld C. Dat de beslissing bij de arts komt te liggen D. Dat de beslissing bij de familie komt te liggen

2 0 1 4 - 2 0 1 5 B l o k t o e t s 2 . 4 N L | 14

STATISTIEK De volgende twee vragen horen bij elkaar. 49. Gegeven: Een onderzoeker wil het effect van een nieuwe behandelingsmethode op pijn bestuderen. Pijn is hier gemeten op een numerieke schaal (visual analog scale, VAS) dat loopt van 0 (geen pijn) naar 10 (ondraaglijke pijn). De nieuwe behandelingsmethode wordt toegepast in ziekenhuis I en de oude methode in ziekenhuis II. De variabele hospital is gecodeerd als 1 voor ziekenhuis I (nieuwe methode) en gecodeerd als 2 voor ziekenhuis II (oude methode). Verder wil de onderzoeker corrigeren voor leeftijd (age, uitgedrukt in aantal jaren), omdat er mogelijk een verschil in gemiddelde leeftijd is tussen de ziekenhuizen en leeftijd gerelateerd kan zijn aan de pijnscore. De onderzoeker heeft lineaire regressie analyse toegepast op de data en onderstaande SPSS tabellen verkregen:

Model Summary

Mode

l

R R

Square

Adjusted R

Square

Std. Error of

the

Estimate

1 0,621a 0,385 0,369 0,98456

a. Predictors: (Constant), age, hospital

Coefficientsa

Model Unstandardized

Coefficients

Standardize

d

Coefficients

t Sig.

B Std. Error Beta

1

(Constan

t)

-0,317 0,706 -0,449 0,655

hospital 0,404 0,237 0,163 1,703 0,093

age 0,115 0,020 0,548 5,711 0,000

a. Dependent Variable: VAS Vraag: Als bovenstaand lineair regressiemodel wordt gebruikt, hoe groot is dan de verwachte pijnscore (VAS) voor een patiënt van 40 jaar die met de nieuwe methode is behandeld? A. -0,317 + 0,404 * 1 + 0,115 * 40 = 4,7 B. 0,404 *1 + 0,115 * 40 = 5,0 C. -0,317 + 0,404 * 2 + 0,115 * 40 = 5,1 D. 0,404 * 2 + 0,115 * 40 = 5,4

2 0 1 4 - 2 0 1 5 B l o k t o e t s 2 . 4 N L | 15

50. Zie gegevens vorige vraag. Na correctie voor leeftijd, hoe groot is dan het verwachte verschil in pijnscore (VAS) tussen de nieuwe en oude behandelingsmethode? A. -0,317 + 0,404 = 0,087 B. 0,093 C. 0,404 D. 0,404 + 0,115 = 0,519 PRACTICUM KLINISCHE ANATOMIE VAN HET ABDOMEN 51. Welke anatomische structuur innerveert de n. hypogossus? A. Smaak (anterior 2/3 van de tong)

B. Spieren van het gehemelte

C. Spieren van de tong

D. Sensatie (anders dan smaak) van de tong (spinothalamisch) 52. Welk orgaan draineert in de vena portae hepatis? A. Bijnier B. Nier C. Lever

D. Pancreas 53. Welke van de volgende anastomosen is een shunt tussen vena portae en vena cava superior? A. v. azygos B. v. jugularis C. v mesenteric inferior D. v rectalis superior PRACTICUM TOPOGRAFIE ABDOMEN 54. Welke van onderstaande organen (incl. bekledend peritoneum) heeft het meest waarschijnlijk contact met de galblaas? A. Appendix vermiformis B. Duodenum C. Pancreas D. Rechter nier 55. Gegeven: Via het foramen van Winslow is er toegang tot de bursa omentalis. Vraag: Welke structuur bevind zich ventraal van dit foramen? A. arteria lienalis

B. ductus choledochus

C. lever

D. pancreas

2 0 1 4 - 2 0 1 5 B l o k t o e t s 2 . 4 N L | 16

PRACTICUM IMMUNOLOGIE 56. Gegeven: Een patiënt met DiGeorge-Syndrome resulterend in persisterende virale infecties wordt opgenomen en onderzocht. Analyse van leukocyten liet het volgende beeld zien; B-lymphocyten 47% (norm: 6 – 20%), Th-lymphocyten 2% (norm: 30 – 55%), Tc-lymphocyten 3% (norm: 18 – 34%), NK-cells 48% (norm: 2 – 17%). Vraag: De resultaten van welk cel-type is kenmerkend voor DiGeorge-Syndrome? A. B-lymphocytes

B. NK-cells

C. T-lymphocytes 57. Gegeven: T-helper cells zijn essentieel voor een goede B-cell response. Vraag: Wat is de voornaamste functie van T-helper cells bij de B-cell immuniteit? A. Blokkade van een secondaire immuun response.

B. Formatie van geheugen cellen.

C. Goede primaire immuun response.

D. Isotype stabiliteit SKILLSLAB 58. Vital woman, 52 years old, made a trip through the Andes mountains 2 months ago. Now she is seeing her own G.P. with general malaise. After performing a blood test the GP contacts the lab. The laboratory technician answered that there is only a slight increase of the RDW was measured. What is meant with the abbreviation RDW? A. a parameter that measures the erythrocyte sedimentation rate

B. a parameter that measures the concentration of hemoglobin in red blood cells

C. a parameter that measures the ratio of immature to mature neutrophils

D. a parameter that measures variation in red blood cell size or red blood cell volume 59. Gegeven: Een man van 32 jaar oud raadpleegt zijn arts i.v.m. diarree waar hij al een week last van heeft. Vraag: Welke van de volgende bloed uitslagen is het meest waarschijnlijk bij uitdroging? A. Eosinofilie

B. Verhoogd Hb

C. Links verschuiving van neutrofielen

D. Leukopenie

EIND