1B2 tentamen 2010

19
2010 © Erasmus MC, Rotterdam \ 2009-2010 \ 1.B Tentamen 2 – 20100205a Thema 1.B Stoornissen in het milieu interieur Tentamen 2 5 februari 2010 Tentamencoördinator Dr. J. van der Steen Naam Examennummer Overzicht Het tentamen bestaat uit 57 vragen, waarvan 48 gesloten en 9 open vragen. In totaal kun je 132 punten behalen. Instructies Let op: belangrijke aanwijzingen bij het gebruik van de formulieren voor de open vragen 1 Controleer of je de volgende formulieren hebt ontvangen: - een opgavenformulier, een bijlage en wel kladpapier; - een aanteken-/antwoordvel student; - een antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, - de antwoordformulieren voor de open vragen. 2 Controleer of van deze formulieren alle pagina’s bedrukt zijn. 3 Schrijf je naam en examennummer op dit voorblad en op alle antwoordformulieren. 4 Let bij het beantwoorden van de meerkeuzevragen op het volgende: - Per vraag is slechts één antwoord juist; bij het invullen van meerdere alternatieven wordt het antwoord altijd fout gerekend. - Vul het antwoord op de vraag in bij het juiste nummer op het antwoordformulier voor de meerkeuzevragen. 5 Let bij het beantwoorden van de open vragen op het volgende: - Als er bijvoorbeeld twee argumenten worden gevraagd en je noemt er drie, dan tellen alleen de eerste twee genoemde argumenten mee. - Als je een antwoord in meer dan 25 woorden uitlegt, terwijl gevraagd is dit in 25 woorden te doen, dan tellen alleen de eerste 25 woorden van je antwoord mee. - De formulieren mogen niet worden gevouwen. - Vul de formulieren in met een zwarte of blauwe pen. - Vul op elk formulier je naam in bij (1), je examennummer in cijfers bij (2), en nogmaals je examennummer bij (3) door het plaatsen van zes kruisjes (X) binnen de juiste vakjes. - Indien je bij (3) het verkeerde vakje hebt aangekruist dien je dit te corrigeren door het foutieve vakje met de typex-correctiepen volledig wit te maken en vervolgens het juiste vakje aan te kruisen. 6 Het gebruik van een rekenmachine is bij dit tentamen wel toegestaan. 7 Controleer voor het inleveren zorgvuldig of je alle vragen hebt beantwoord, en of je overal je naam en examennummer hebt ingevuld. Succes!

description

g

Transcript of 1B2 tentamen 2010

  • 2010 Erasmus MC, Rotterdam \ 2009-2010 \ 1.B Tentamen 2 20100205a

    Thema 1.B Stoornissen in het milieu interieur

    Tentamen 2 5 februari 2010

    Tentamencordinator Dr. J. van der Steen

    Naam

    Examennummer

    Overzicht

    Het tentamen bestaat uit 57 vragen, waarvan 48 gesloten en 9 open vragen. In totaal kun je 132 punten behalen.

    Instructies Let op: belangrijke aanwijzingen bij het gebruik van de formulieren voor de open vragen

    1 Controleer of je de volgende formulieren hebt ontvangen: - een opgavenformulier, een bijlage en wel kladpapier; - een aanteken-/antwoordvel student; - een antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, - de antwoordformulieren voor de open vragen.

    2 Controleer of van deze formulieren alle paginas bedrukt zijn. 3 Schrijf je naam en examennummer op dit voorblad en op alle

    antwoordformulieren. 4 Let bij het beantwoorden van de meerkeuzevragen op het volgende:

    - Per vraag is slechts n antwoord juist; bij het invullen van meerdere alternatieven wordt het antwoord altijd fout gerekend.

    - Vul het antwoord op de vraag in bij het juiste nummer op het antwoordformulier voor de meerkeuzevragen.

    5 Let bij het beantwoorden van de open vragen op het volgende: - Als er bijvoorbeeld twee argumenten worden gevraagd en je noemt er drie,

    dan tellen alleen de eerste twee genoemde argumenten mee. - Als je een antwoord in meer dan 25 woorden uitlegt, terwijl gevraagd is dit in

    25 woorden te doen, dan tellen alleen de eerste 25 woorden van je antwoord mee.

    - De formulieren mogen niet worden gevouwen. - Vul de formulieren in met een zwarte of blauwe pen. - Vul op elk formulier je naam in bij (1), je examennummer in cijfers bij (2), en

    nogmaals je examennummer bij (3) door het plaatsen van zes kruisjes (X) binnen de juiste vakjes.

    - Indien je bij (3) het verkeerde vakje hebt aangekruist dien je dit te corrigeren door het foutieve vakje met de typex-correctiepen volledig wit te maken en vervolgens het juiste vakje aan te kruisen.

    6 Het gebruik van een rekenmachine is bij dit tentamen wel toegestaan. 7 Controleer voor het inleveren zorgvuldig of je alle vragen hebt beantwoord, en of

    je overal je naam en examennummer hebt ingevuld. Succes!

  • Thema 1.B / Tentamen 2 2 / 19

    2010 Erasmus MC, Rotterdam \ 2009-2010 \ 1.B Tentamen 2 20100205a

  • Thema 1.B / Tentamen 2 3 / 19

    2010 Erasmus MC, Rotterdam \ 2009-2010 \ 1.B Tentamen 2 20100205a

    Casus 1

    1 meerkeuzevraag (2p)

    Je bent huisarts en ziet een 64-jarige man die stratenmaker is. Hij prijst zichzelf gelukkig dat hij binnenkort met pensioen gaat en geen zwaar lichamelijk werk meer hoeft te doen. De laatste tijd raakt hij namelijk snel buiten adem, hij rookt vanaf zijn kinderjaren. Je meet een flow-volumecurve. Deze flow-volumecurve is weergegeven in afbeelding 1, zie bijlage. De blauwe curve is de geblazen curve. Boven de x-as is de uitademing weergegeven en er onder de inademing. De zwarte curve is de voor zijn leeftijd normale curve. Waarop wijst de (rood omcirkelde) knik in de flow-volumecurve? a een bronchospastische component b collaps van perifere luchtwegen c extrathoracale luchtwegobstructie d een hoge intrathoracale obstructie

    2 meerkeuzevraag (2p)

    Wat is op grond van de getoonde flow-volumecurve afbeelding 1, zie bijlage, de meest waarschijnlijke diagnose? a astma b chronische bronchitis c emfyseem d fibrose

    A open vraag (3p)

    Het kleine lusje in de flow-volumecurve in afbeelding 1, zie bijlage, is de rustige ademhaling. Geef drie verklaringen waarom de flow bij rustige ademhaling groter is dan bij de met maximale inspanning geblazen flow-volumecurve. Schrijf je antwoorden op het bijgevoegde antwoordformulier.

    3 meerkeuzevraag (2p)

    Je bent niet zeker van je zaak en verwijst patint door naar een longarts. De longarts vraagt op de afdeling Longfunctie een uitgebreid spirometrisch onderzoek aan. Welke formule bij spirometrie is juist? a FRC+RV=TLC b TLC-FRC=RV c TLC-RV=VC d VC-VT=RV ~ einde casus ~

  • Thema 1.B / Tentamen 2 4 / 19

    2010 Erasmus MC, Rotterdam \ 2009-2010 \ 1.B Tentamen 2 20100205a

    4 meerkeuzevraag (2p)

    Welke van onderstaande beweringen over de definitie van FEV1 is juist? a De FEV1 is de hoeveelheid gas die iemand gemiddeld in een seconde kan

    uitblazen. b De FEV1 is de hoeveelheid gas die iemand met maximale inspanning in n

    seconde kan uitblazen. c De FEV1 is de hoeveelheid gas die iemand, gerekend vanaf TLC, met maximale

    inspanning in n seconde kan uitblazen. d De FEV1 is de hoeveelheid gas die iemand, gerekend vanaf TLC, met maximale

    inspanning de eerste seconde kan uitblazen.

    5 meerkeuzevraag (2p)

    Waarvoor is het krachtenevenwicht tussen de naar buiten trekkende thorax en de door zijn elasticiteit naar binnen trekkende long bepalend? a het FRC b het RV c de TLC d de VC

    B open vraag (3p)

    Benoem de in afbeelding 2, zie bijlage, getekende longvolumes 1 tot en met 6. Geef de afkorting en volledige naam. Schrijf je antwoorden op het bijgevoegde antwoordformulier.

    6 meerkeuzevraag (2p)

    Waaraan is bij een zuivere shunt de ventilatie/perfusie-verhouding gelijk? a 0.5 b 0 c 1 d oneindig

    7 meerkeuzevraag (2p)

    Waar is, op basis van de zwaartekracht, in zittende positie de ventilatie het grootst? a in de basis van de longen b in de top van de longen c midden in de longen d de ventilatie is overal even groot

    8 meerkeuzevraag (2p)

    Waar is, op basis van de zwaartekracht, in zittende positie de ventilatie-perfusie verhouding het grootst? a in de basis van de longen b in de top van de longen c midden in de longen d de perfusie is overal even groot

  • Thema 1.B / Tentamen 2 5 / 19

    2010 Erasmus MC, Rotterdam \ 2009-2010 \ 1.B Tentamen 2 20100205a

    9 meerkeuzevraag (2p)

    Welke drukken worden bij de meting van de longcompliantie gemeten als functie van het ademvolume? a de druk in de trachea ten opzichte van de druk in het abdomen b de druk in de trachea ten opzichte van de monddruk c de oesophagusdruk ten opzichte van de druk in de trachea d de oesophagusdruk ten opzichte van de monddruk

    C open vraag (4p)

    In afbeelding 3, zie bijlage, geeft de met het cijfer 1 aangemerkte kromme het pV-diagram van een normale rustige ademhaling weer. 1 In welk opzicht wijkt de andere kromme, met het cijfer 2, af? (1p) 2 Geef n fysiologische en n pathologische oorzaak voor het afwijkend

    zijn van kromme 2. Leg je antwoord in maximaal 20 woorden per oorzaak uit. (3p)

    Schrijf je antwoorden op het bijgevoegde antwoordformulier.

    10 meerkeuzevraag (2p)

    Het ademminuutvolume is gelijk aan het product van ademfrequentie en tidal volume. Waarom gaat een gezond persoon, om zo weinig mogelijk elastische arbeid te verrichten, niet met een klein tidal volume en met een hoge ademfrequentie ademen? a Bij een kleiner tidal volume is de doderuimte ook kleiner. b Door het kleine tidal volume wordt de stromingsarbeid alleen groter. c Bij een hogere ademfrequentie wordt de elastische arbeid alleen maar groter. d Door de hoge frequentie nemen stromingsarbeid en doderuimte ventilatie teveel

    toe.

    11 meerkeuzevraag (2p)

    Hoe worden delen van de long genoemd, die door bijvoorbeeld een longembolie, niet doorbloed, maar wel geventileerd worden? a anatomische doderuimte b alveolaire doderuimte c functionele residuaal capaciteit d shunt

    12 meerkeuzevraag (2p)

    Welk adempatroon is te verwachten bij een patint met een grote compliantie? a langzame en diepe ademhaling b langzame en oppervlakkige ademhaling c snelle en diepe ademhaling d snelle en oppervlakkige ademhaling

  • Thema 1.B / Tentamen 2 6 / 19

    2010 Erasmus MC, Rotterdam \ 2009-2010 \ 1.B Tentamen 2 20100205a

    13 meerkeuzevraag (2p)

    Een lager dan normale diffusiecapaciteit kan verschillende oorzaken hebben. Welk van onderstaande oorzaken is juist? a Het diffunderend oppervlak, de dikte van de lucht-bloed barrire en de Hb

    concentratie zijn afgenomen. b Het diffunderend oppervlak is toegenomen, terwijl de dikte van de lucht-bloed

    barrire en de Hb concentratie zijn afgenomen. c Het diffunderend oppervlak en de Hb concentratie zijn afgenomen en de dikte

    van de lucht-bloed barrire is toegenomen. d Het diffunderend oppervlak is afgenomen, terwijl de dikte van de lucht-bloed

    barrire en de Hb concentratie zijn toegenomen.

    14 meerkeuzevraag (2p)

    Een patint met een diffusiestoornis gaat arbeid verrichten. Wat verwacht je dat er gebeurt met de PAlvO2 of PartO2? a De PartO2 daalt altijd, onafhankelijk van de ernst van de diffusiestoornis. b De PAlvO2 daalt altijd, onafhankelijk van de ernst van de diffusiestoornis. c De PartO2 blijft gelijk of daalt afhankelijk van de ernst van de diffusiestoornis. d De PAlvO2 blijft gelijk of daalt afhankelijk van de ernst van de diffusiestoornis.

    15 meerkeuzevraag (2p)

    Welk van onderstaande beweringen over het gebruik van de ademhalingsspieren bij een rustige ademhaling is juist? a De ademhalingsspieren worden alleen bij de inademing gebruikt. b De ademhalingsspieren worden alleen gebruikt bij de uitademing. c De ademhalingsspieren worden zowel bij de in- en uitademing gebruikt. d Bij de rustige ademhaling worden geen ademhalingsspieren gebruikt, want het

    systeem veert passief terug naar de evenwichtstoestand.

    16 meerkeuzevraag (2p)

    Waar zijn bij een patint met longemfyseem de afwijkingen op de rntgenfoto vooral te zien? a aan de achterzijde b aan de voorzijde c bovenin d onderin

    17 meerkeuzevraag (2p)

    COPD wordt veroorzaakt door een langdurige expositie aan toxische partikeltjes en gassen. Hoe groot is het aandeel van het roken van sigaretten bij het ontstaan van COPD in ontwikkelde landen? a tussen de 60 en 70% b tussen de 70 en 80% c tussen de 80 en 90% d groter dan 90%

  • Thema 1.B / Tentamen 2 7 / 19

    2010 Erasmus MC, Rotterdam \ 2009-2010 \ 1.B Tentamen 2 20100205a

    18 meerkeuzevraag (2p)

    Waar wordt centri acinair emfyseem door gekenmerkt? a veranderingen in de acini b veranderingen in de bronchi c veranderingen in de bronchioli d veranderingen in de distale alveolaire ductuli

    19 meerkeuzevraag (2p)

    Kooldioxide (CO2) is de belangrijkste stimulant van het ademhalingssysteem. Wat is het aangrijpingspunt van deze stimulant? a prikkeling van de diafragma b prikkeling van de nervus frenicus c stimulatie van de rekreceptoren in de long d stimulatie van het ademcentrum in de medulla oblogata

    20 meerkeuzevraag (2p)

    Onderstaand worden vier typen ademhaling genoemd: 1 apneu 2 apneusis 3 oppervlakkige ademhaling 4 ataxische ademhaling Welk ademhalingstype is kenmerkend voor een beschadiging van het pontiene ademhalingscentrum in combinatie met de nervus vagus? a 1 b 2 c 3 d 4

    21 meerkeuzevraag (2p)

    De farmacologische behandeling van astma verloopt volgens een internationaal afgesproken stappenplan. Wat is stap n bij de behandeling van astma? a een inhalatiecorticosterod alleen bij klachten b een kortwerkende beta-2-agonist alleen bij klachten c een langwerkende beta-2-agonist elke dag d een leukotrineremmer elke dag

    22 meerkeuzevraag (2p)

    Bij de inhalatietherapie met een dosisaerosol voor astma wordt bij kinderen vaak een voorzetkamer toegepast. Welke van de volgende beweringen over het gebruik van een voorzetkamer is juist? a Het verbetert de therapietrouw van de patint. b Het verhoogt de pulmonale depositie van het medicijn. c Het verhoogt de orofaryngeale depositie van het medicijn. d Het is uitsluitend van nut bij de behandeling met een inhalatiecorticosterod.

  • Thema 1.B / Tentamen 2 8 / 19

    2010 Erasmus MC, Rotterdam \ 2009-2010 \ 1.B Tentamen 2 20100205a

    23 meerkeuzevraag (2p)

    Voor astma bestaan verschillende medicamenten die als voornaamste effect het relaxeren van het bronchiaal spierweefsel hebben, de zogenaamde bronchusverwijders. Welk van onderstaande categorien medicijnen heeft het sterkste intrinsieke bronchusverwijdende effect? a antihistaminica, zoals cetirizine b anticholinergica, zoals ipratropium c beta-2-agonisten, zoals terbutaline d methylxantines, zoals theofylline

    24 meerkeuzevraag (2p)

    Bij een ernstige astma aanval wordt systemische corticosterodtherapie toegepast (prednisonkuur). Deze kuur heeft een sterk anti-astmatisch effect. Waarop berust de werking van dit geneesmiddel? a onderdrukking van ontsteking b onderdrukking rekreceptoren in bronchin c onmiddellijke relaxatie van het bronchiale spierweefsel d wegvangen van zuurstofradicalen in de luchtwegwand

    D open vraag (5p)

    In de alveoli heerst een zekere overdruk. Gegeven: de oppervlaktespanning van de vloeistoffilm aan de binnenzijde van een alveoli (surfactant) is 19,6x10-3 N/m. De diameter van de alveoli is 100 m. Bereken welke overdruk er heerst in de alveoli, uitgedrukt in cm H2O. De formules staan in afbeelding 4, zie bijlage. Schrijf je antwoord en de berekening, hoe je tot het antwoord bent gekomen, op het antwoordformulier.

    25 meerkeuzevraag (2p)

    Bij uitademing is tijdens een normale ademhalingscyclus in rust de druk in de long groter dan de druk in de buitenlucht. Hierdoor ontstaat een expiratoire stroming. Waardoor ontstaat deze expiratoire stroming? a De interpleurale druk in de long is positief. b Het middenrif en de ribspiertjes zetten de long onder druk. c De long creert door zijn elasticiteit zelf deze positieve druk.

    26 meerkeuzevraag (2p)

    Bij een patint wordt met de dynamische methode bij normaal ademen een compliantie gemeten van 1,5 l/kPa. Daarna wordt dezelfde meting gedaan waarbij de patint wordt gevraagd sneller te gaan ademen (hijgen). Welk effect heeft dit op de compliantie? a Deze blijft gelijk. b Deze wordt groter. c Deze wordt kleiner. d Het effect is onvoorspelbaar.

  • Thema 1.B / Tentamen 2 9 / 19

    2010 Erasmus MC, Rotterdam \ 2009-2010 \ 1.B Tentamen 2 20100205a

    Nierfunctie

    27 meerkeuzevraag (2p)

    Wat gebeurt er in eerste instantie met de glomerulaire filtratie snelheid (GFR) als de weerstand in de efferente arteriole toeneemt? a De GFR neemt af. b De GFR neemt toe. c De GFR blijft gelijk.

    28 meerkeuzevraag (2p)

    Wat gebeurt er met de renale doorbloedingssnelheid (Renal blood flow) tijdens middelmatige inspanning? a Deze neemt af. b Deze blijft gelijk. c Deze neemt toe. d Deze wordt variabel.

    E open vraag (4p)

    Afbeelding 5, zie bijlage, toont een detailopname van een coupe van de nier. 1 Benoem de buisvormige structuur die wordt aangeduid met pijl 1. (2p) 2 Benoem de buisvormige structuur die wordt aangeduid met pijl 2. (2p) Schrijf je antwoorden op het bijgevoegde antwoordformulier.

    F open vraag (3p)

    Afbeelding 6, zie bijlage, toont een microscopische opname van de nier. 1 Benoem zo nauwkeurig mogelijk de cellen en bijbehorende structuur die

    worden aangeduid met pijl 1. (1p) 2 Benoem zo nauwkeurig mogelijk de cellen en bijbehorende structuur die

    worden aangeduid met pijl 2. (1p) 3 Benoem zo nauwkeurig mogelijk de cellen en bijbehorende structuur die

    worden aangeduid met pijl 3. (1p) Schrijf je antwoorden op het bijgevoegde antwoordformulier.

    29 meerkeuzevraag (2p)

    Uit experimentele metingen blijkt dat de regionale doorbloeding in de nier niet uniform is. Het bloed dat de glomerulus via de efferente arteriole verlaat gaat voor een deel naar de cortex en voor een deel naar het merg. Wat is de verhouding van de perfusie van het corticale weefsel (P cortex) ten opzichte van de perfusie van het niermerg (P merg)? a P cortex : P merg = 10:90 b P cortex : P merg = 30:70 c P cortex : P merg = 70:30 d P cortex : P merg = 90:10

  • Thema 1.B / Tentamen 2 10 / 19

    2010 Erasmus MC, Rotterdam \ 2009-2010 \ 1.B Tentamen 2 20100205a

    30 meerkeuzevraag (2p)

    Drie beweringen over de macula densa zijn 1 Cellen van de macula densa produceren renine. 2 De macula densa is onderdeel van het kapsel van Bowman. 3 Cellen van de macula densa meten de NaCl concentratie van de urine. Welke bewering is of welke zijn juist? a alleen 1 b alleen 2 c alleen 3 d alleen 1 en 2 e alleen 1 en 3 f alleen 2 en 3

    31 meerkeuzevraag (2p)

    In een experiment naar de werking van een enkel nefron worden de verschillende drukken in de glomerulus bepaald. De gemeten hydrostatische druk in de glomerulaire capillair bedraagt 48 mm Hg, die in het kapsel van Bowman bedraagt 12 mm Hg. De colloid-osmotische druk in het capillair en het kapsel van Bowman bedragen respectievelijk 35 en 15 mm Hg. Wat is de netto filtratie druk? a 10 mm Hg b 16 mm Hg c 20 mm Hg d 33 mm Hg

    Volumeregulatie

    32 meerkeuzevraag (2p)

    Je bent nefroloog en ziet een patint met een te lage productie van arginine vasopressine (AVP) als gevolg van een groot schedeltrauma. Je behandelt hem met DDAVP, een synthetische vorm van AVP. Welke samenstelling van de urine past het beste bij dit klinische beeld voor en na de behandeling? a De urine osmolaliteit is laag en stijgt na DDAVP toediening. b De urine osmolaliteit is laag en daalt na DDAVP toediening. c De urine osmolaliteit is hoog en stijgt na DDAVP toediening. d De urine osmolaliteit is hoog en daalt na DDAVP toediening.

    33 meerkeuzevraag (2p)

    Je ziet op de spoedeisende hulp een patint met steekwond in de buik, opgelopen op een karakteristieke Rotterdamse oudejaarsviering. Hij heeft een grote bloeding in de buik en plast nog maar heel weinig. Welke samenstelling van de urine past het beste bij dit klinische beeld? a De urine osmolaliteit is laag en de urine natrium concentratie is laag. b De urine osmolaliteit is laag en de urine natrium concentratie is hoog. c De urine osmolaliteit is hoog en de urine natrium concentratie is laag. d De urine osmolaliteit is hoog en de urine natrium concentratie is hoog.

  • Thema 1.B / Tentamen 2 11 / 19

    2010 Erasmus MC, Rotterdam \ 2009-2010 \ 1.B Tentamen 2 20100205a

    G open vraag (4p)

    Een groot deel van de in de glomerulus gefiltreerde vloeistof wordt weer opgenomen in de circulatie door de peritubulaire capillairen. Bij bloedverlies treedt volumecontractie op, hetgeen effect heeft op de opname van vloeistof in de peritubulaire capillairen. Afbeelding 7, zie bijlage, geeft schematisch het verband tussen bloedvolume en de opname van vloeistof in de peritubulaire capillairen weer. In het schema staat voor zes parameters een leeg blok. Geef in de afbeelding 7 op het antwoordformulier in ieder blok met een pijl weer of deze parameter toeneemt () of afneemt () als gevolg van volumecontractie. Teken je antwoord in de afbeelding op het bijgevoegde antwoordformulier.

    34 meerkeuzevraag (2p)

    Tijdens antidiurese is de osmotische gradient in het niermerg veel steiler dan tijdens diurese. Dit komt met name door een hogere ureumconcentratie in het binnenste merg. Over het ontstaan van de hogere ureumconcentratie tijdens antidiurese worden twee verklaringen gegeven: 1 AVP verhoogt de activiteit van ureumtransporters in de apicale membraan van

    de verzamelbuis cellen waardoor ureum reabsorptie toeneemt. 2 AVP verhoogt de waterpermeabiliteit van de verzamelbuis cellen, waardoor de

    ureum gradient tussen de verzamelbuis en het interstitium toeneemt. Welke verklaring is of welke zijn juist? a alleen 1 b alleen 2 c 1 en 2 d geen

    35 meerkeuzevraag (2p)

    Bij vasten produceert de lever ketonlichamen en neemt de concentratie van ketonlichamen in het bloed geleidelijk toe. Om te onderzoeken hoe de nier omgaat met ketonlichamen werden bij de rat met behulp van micropunctie technieken de filtratiesnelheid van ketonlichamen bepaald. Deze waarden werden vergeleken met de plasma concentratie, de GFR en de snelheid waarmee ketonlichamen in de urine verschijnt. Snelheden werden uitgedrukt per kg lichaamsgewicht en per minuut. Afbeelding 8, zie bijlage, geeft de resultaten weer voor het ketonlichaam -hydroxyboterzuur na toenemende periode van vasten. Wat is het transportmaximum voor -hydroxyboterzuur in de nieren van deze ratten? a ongeveer 2 mmol/L b ongeveer 5,5 ml/kg/min c ongeveer 8,4 umol/kg/min d ongeveer 20 umol/kg/min

  • Thema 1.B / Tentamen 2 12 / 19

    2010 Erasmus MC, Rotterdam \ 2009-2010 \ 1.B Tentamen 2 20100205a

    36 meerkeuzevraag (2p)

    Salicylaat is een monovalent organisch anion (eenwaardig negatief geladen carboxylaat), dat in het S3 segment van de proximale tubulus wordt gesecreteerd. Secretie van salicylaat vindt plaats via een transcellulair proces, waarbij minimaal vier verschillende transporters betrokken zijn: 1 de Na-K pomp 2 NaDC3 (Na/dicarboxylaat cotransporter) 3 OAT1 (organische anion exchanger) 4 OAT4 (organische anion exchanger) Afbeelding 9, zie bijlage, geeft schematisch een proximale tubulus cel weer. Met de cijfers I tot en met VI worden transporteiwitten aangegeven. Welke locatie van de vier genoemde transporters maakt effectieve secretie van salicylaat door deze proximale tubuluscel mogelijk? Na -K pomp NaDC3 OAT1 OAT4 a I II III IV b I IV V II c IV I II III d IV V VI I

    37 meerkeuzevraag

    (2p)

    Bij een patint wordt een Astrup gedaan. Het klinisch-chemisch lab geeft de volgende resultaten: pH = 7.41; paCO2 = 2.9 kPa (21.5 mmHg); BE = -10 mmol/L. Wat is de diagnose? a metabole acidose, volledig respiratoir gecompenseerd b metabole alkalose, volledig respiratoir gecompenseerd c respiratoire acidose, volledig renaal gecompenseerd d respiratoire alkalose, volledig renaal gecompenseerd

    38 meerkeuzevraag (2p)

    Bij distale renaal tubulaire acidose (dRTA, type 1 RTA) is de acidose het gevolg van een deficintie in de zuurexcretie door de -intercalair cellen van de verzamelbuizen. Om bij een patint de verdenking op dRTA te bevestigen wordt een aantal bepalingen gedaan en de uitkomsten werden vergeleken met een controlegroep (normaalwaarden). Welke combinatie van gegevens bevestigt de diagnose dRTA bij deze patint? Urine pH NH4+ in urine Plasma K+ a 5.3 normaal verhoogd

  • Thema 1.B / Tentamen 2 13 / 19

    2010 Erasmus MC, Rotterdam \ 2009-2010 \ 1.B Tentamen 2 20100205a

    H open vraag (4p)

    Na twee dagen hevig braken presenteert een patint zich met een hypokaliemie. Er zijn meerdere mechanismen waardoor de hypokaliemie zich ontwikkelt na langdurig braken. Noem twee mechanismen en leg voor beide mechanismen uit hoe hypokaliemie zich daardoor kan ontwikkelen na langdurig braken. Schrijf je antwoord in maximaal 50 woorden op het bijgevoegde antwoordformulier.

    I open vraag (6p)

    Verschillende klassen diuretica kunnen een tegengesteld effect hebben op de uitscheiding van kalium door de nier, waarbij deze zowel toe kan nemen als af kan nemen. 1 Noem n klasse diuretica waarbij de kalium excretie toeneemt (1p) en n

    klasse waarbij de kalium excretie afneemt (1p). 2 Beschrijf van beide klassen diuretica het mechanisme dat het effect op de

    kalium excretie verklaart. (4p) Schrijf je antwoorden op het bijgevoegde antwoordformulier.

    39 meerkeuzevraag (2p)

    Een patint wordt opgenomen in verband met een achteruitgang van de nierfunctie. Het serum creatinine is gestegen van 70 tot 200 umol/L. Welk van de onderstaande beschrijvingen van het creatinine metabolisme is juist? a Creatinine wordt geproduceerd door de nieren en komt in de urine door secretie.b Creatinine wordt geproduceerd door de spieren en komt in de urine door

    secretie. c Creatinine wordt geproduceerd door de spieren en komt in de urine door

    reabsorptie. d Creatinine wordt geproduceerd door de nieren en komt in de urine door

    reabsorptie.

    40 meerkeuzevraag (2p)

    Een 67-jarige patint is opgenomen op de afdeling vaatchirurgie in het ziekenhuis. Hij ondergaat een operatie waarbij zijn aneurysma abdominale wordt voorzien van een buisprothese. De operatie gaat gepaard met veel bloedverlies en langdurige bloeddrukdalingen. In de urine worden donker gekleurde cilinders aangetroffen. Welk van de onderstaande beschrijving geeft deze situatie het beste weer? a Er is schade opgetreden aan de tubuli en de nierfunctie zal niet herstellen. b Er is schade opgetreden aan de tubuli en de nierfunctie zal vanzelf herstellen. c Er is schade opgetreden aan de glomeruli en de nierfunctie zal niet herstellen. d Er is schade opgetreden aan de glomeruli en de nierfunctie zal vanzelf

    herstellen.

  • Thema 1.B / Tentamen 2 14 / 19

    2010 Erasmus MC, Rotterdam \ 2009-2010 \ 1.B Tentamen 2 20100205a

    41 meerkeuzevraag (2p)

    Je bent nefroloog en ziet een 45-jarige die bekend is met een verlaagde serum natrium concentratie (123 mmol/L). Je gaat op zoek naar de oorzaak van de hyponatriemie. Welk van de onderstaande bevindingen is geen mogelijke verklaring voor de hyponatriemie? a Een verdenking op een longtumor op de thoraxfoto. b Een verlaagd cortisol passend bij bijnierinsufficientie. c Een verhoogde bloeddruk die nooit eerder was vastgesteld. d Een verdenking op hartfalen in verband met de aanwezigheid van longoedeem.

    42 meerkeuzevraag (2p)

    Je bent nefroloog en ziet een 64-jarige patint in verband met hyperkaliemie, een verhoogde kalium concentratie in het bloed (6,2 mmol/L). Welk van de onderstaande afwijkingen is geen mogelijke oorzaak van hyperkaliemie? a een insuline tekort b een verhoogde plasma Aldosteron concentratie c een verlaagde GFR d een verlaagde pH van het bloed

    43 meerkeuzevraag (2p)

    Bij een 73-jarige man is in 1992 een nier verwijderd in verband met een nierceltumor. Nu wordt hij opgenomen in verband met acute nierinsufficientie, waarbij het serum creatinine is gestegen tot 442 umol/L. De bloeddruk is iets verhoogd met 160/95 mmHg, maar de patint heeft eigenlijk geen enkele klacht. Ook het lichamelijk onderzoek levert geen nieuwe gezichtspunten op. Wat is nu het meest aangewezen vervolg onderzoek om bij deze patint aan te vragen? a CT-scan b echografie c MRI scan d Nierbiopsie

    44 meerkeuzevraag (2p)

    Een student is bekend met hoge bloeddruk, waarvoor hij wordt behandeld met een ACE remmer. Op een dag ontwikkelt hij jicht en wordt behandeld met voltaren (een NSAID). Hij weet zich nog te herinneren dat deze medicamenten iets doen op de renale hemodynamiek, maar hij heeft wel wat hulp nodig. Welk effect heeft het gebruik van een NSAID op de renale hemodynamiek? a Een NSAID verlaagt de weerstand in de afferente arteriolus. b Een NSAID verlaagt de weerstand in de efferente arteriolus. c Een NSAID verhoogt de weerstand in de afferente arteriolus. d Een NSAID verhoogt de weerstand in de efferente arteriolus.

  • Thema 1.B / Tentamen 2 15 / 19

    2010 Erasmus MC, Rotterdam \ 2009-2010 \ 1.B Tentamen 2 20100205a

    Urinewegen

    45 meerkeuzevraag (2p)

    Je bent uroloog in een klein perifeer ziekenhuis. Een 62-jarige man komt op je spreekuur. Hij heeft al twaalf jaar, in toenemende mate, plasklachten. Zijn plas komt vaak niet goed op gang. Hij heeft naar eigen zeggen maar een slap straaltje en ook moet hij soms na korte tijd alweer plassen. Verder moet hij 's nachts vaak uit bed om te plassen, soms vijf of zes keer. Je doet eerst een flowmetrie om objectief vast te stellen hoe slecht deze man plast. In afbeelding 10, zie bijlage, zie je de uitslag van het onderzoek Wat is de maximale urinestroom (het urinedebiet) van deze patint? a 7 ml b 7 ml/s c 150 ml d 150 ml/s

    46 meerkeuzevraag (2p)

    Uit de flowmetrie blijkt dat de man heel slecht plast. Door middel van een cystometrie onderzoek je wat de oorzaak hiervan is. Een dubbel lumen catheter wordt door de buikwand in de blaas gebracht. Ook wordt een catheter in het rectum gebracht. Waar wordt de catheter in het rectum voor gebruikt? a Vullen van de blaas. b Corrigeren van de druk in het abdomen. c Corrigeren van de blaasdruk als de patint perst. d Controleren van de abdominale druk als de patint hoest.

    47 meerkeuzevraag (2p)

    De detrusordruk bepaald tijdens het cystometrie onderzoek is uitgezet tegen de gemeten urinestroom in een pressure-flow of druk-flow diagram. Daarin is te zien dat de patint tijdens het plassen een erg lage detrusordruk heeft. Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak van zijn klachten? a een hoge blaascontractiliteit b een hoge blaascontractiliteit gecombineerd met een obstructie c een lage blaascontractiliteit d een lage blaascontractiliteit gecombineerd met een obstructie

  • Thema 1.B / Tentamen 2 16 / 19

    2010 Erasmus MC, Rotterdam \ 2009-2010 \ 1.B Tentamen 2 20100205a

    48 meerkeuzevraag (2p)

    Uit de gegevens gemeten bij het cystometrieonderzoek is ook de cystometrische blaascapaciteit van de patint bepaald. Hoe is dit bepaald? a De patint te vragen regelmatig te hoesten tijdens het onderzoek. b Het vullen van de blaas te stoppen toen de patint aandrang voelde. c Het ingebrachte blaasvolume te delen door de gemeten drukstijging. d Te kijken of er spontane drukverhogingen waren tijdens het vullen van de blaas.

    Einde

    Dit was de laatste vraag van het tentamen. Controleer of je je naam op alle paginas van de antwoordformulieren hebt gezet, en lever het tentamen, de bijlage, het aanteken-/antwoordvel student en alle antwoordformulieren in.

  • Thema 1.B / Tentamen 2 17 / 19

    2010 Erasmus MC, Rotterdam \ 2009-2010 \ 1.B Tentamen 2 20100205a

    Kladpapier student

  • Thema 1.B / Tentamen 2 18 / 19

    2010 Erasmus MC, Rotterdam \ 2009-2010 \ 1.B Tentamen 2 20100205a

  • Thema 1.B / Tentamen 2 19 / 19

    2010 Erasmus MC, Rotterdam \ 2009-2010 \ 1.B Tentamen 2 20100205a

    Aanteken-/antwoordvel student Thema

    Examennummer

    1 21 41 61 2 22 42 62 3 23 43 63 4 24 44 64 5 25 45 65 6 26 46 66 7 27 47 67 8 28 48 68 9 29 49 69 10 30 50 70 11 31 51 12 32 52 13 33 53 14 34 54 15 35 55 16 36 56 17 37 57 18 38 58 19 39 59

    Antwoorden meerkeuzevragen:

    20 40 60 Open vragen: (Ook de achterzijde kun je gebruiken voor het maken van eigen aantekeningen.)