1 15 januari 1979, 47ste jaargang nr 1 Bij blad bij De ... · in de presentatie die tot verwarring...

20
15 januari 1979, 47ste jaargang nr 1 Auteursrecht voorbehouden Bij blad bij Redactie: Mr S. Boekman, Mr W. L. Haardt, Ir L. W. Kooy, Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Mr W. M. J. C. Phaf, Mr R. Prins, Mr J. W. van der Zanden. Medewerkers: Ir P. L. Hazelzet, Dr J. K. Kramer, Drs C. H. J. van Soest, Dr H. P. Teunissen, Mr D. W. F. Verkade, Mr L. Wichers Hoeth. Adres der Redactie: Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr(070) 90 76 16. Inhoud van deze aflevering Officiële mededelingen. Wijziging van de Rijksoctrooiwet en goedkeuring van het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien* Terinzage- leggürg en bekendmaking van Nederlandse vertalingen van conclusies, behorende bij Europese octrooiaanvragen. Personeel. Afscheid van Ir C. P. Malepaard (blz. 2). Jurisprudentie. a. Rechterlijke uitspraken. 1. Octrooirecht: geen. 2. Merkenrecht. Nr 1. Benelux-Gerechtshof, 1 juni 1978, Mölnlycke/ Schagen (indien een teken, zoals het als merk is inge- schreven, niet op zich zelf maar wel door de presenta- tie ervan tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven, dan kan het alleen een met een merk 'overeenstemmend teken' zijn, voor zover het wordt gebruikt in de presentatie die tot verwarring om- trent de herkomst der waren aanleiding kan geven; wanneer de houder van een eerdere inschrijving aan het geding deelneemt, kan deze in dat geding de nietigver- klaring van het omstreden depot vorderen). Nr 2. Rechtbank Zutphen, 8 juni 1978, Skol/Coberco 1 De Industriële Eigendom Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs f 65,- met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland f 7 0 , - ; een afzonderlijk nummer f 7 , - ; het jaar- register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Kigendom, Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16. Postgirorekeningnr 17 300. (het merk Sjolk stemt overeen met de merken Skol en Skoll; chocolademelk is gelijksoortig aan bier). 3. Modellenrecht. Nr 3. Voorzitter Rechtbank van Koophandel Turn- hout, 20 januari 1978, Creusen/Bergin (verweerster handelt in strijd met de eerlijke handelsgebruiken door een produkt op de markt te brengen dat ingevolge slaafse nabootsing met het produkt van aanleggers wordt verward). b. Beschikking van de Oetrooiraad. Nr 4. Afdeling van Beroep, 25 oktober 1978 (de inzen- der van een memorie van grieven tegen een beschikking tot niet-openbaarmaking van een octrooiaanvrage is verplicht een volledige beschrijving met conclusie(s) aan de Afdeling van Beroep over te leggen; indien aanvrager over de juiste vorm van de beschrijving met conclusie(s) twijfelde, had hij alternatieve stukken kunnen indienen). Boekaankondiging. Dr Ir.Francois Panel, La protection des inventions en droit europeen des brevets, Parijs, 1977, door Mr M van Empel(blz. 15). Litteratuur. Unie tot bescherming van de industriële eigendom, stand op 1 januari 1979 (blz. 19-20). Bijblad Industriële Eigendom (B.I.E.) 47e jaargang Nr 1 Blz. 1-20 Rijswijk, 15 januari 1979

Transcript of 1 15 januari 1979, 47ste jaargang nr 1 Bij blad bij De ... · in de presentatie die tot verwarring...

Page 1: 1 15 januari 1979, 47ste jaargang nr 1 Bij blad bij De ... · in de presentatie die tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven. 2. In zodanig geval kan de merkhouder

15 januari 1979, 47ste jaargang nr 1 Auteursrecht voorbehouden

Bij blad bij

Redactie: Mr S. Boekman, Mr W. L. Haardt, Ir L. W. Kooy, Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Mr W. M. J. C. Phaf, Mr R. Prins, Mr J. W. van der Zanden. Medewerkers: Ir P. L. Hazelzet, Dr J. K. Kramer, Drs C. H. J. van Soest, Dr H. P. Teunissen, Mr D. W. F. Verkade, Mr L. Wichers Hoeth.

Adres der Redactie: Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr(070) 90 76 16.

Inhoud van deze aflevering

Officiële mededelingen.

Wijziging van de Rijksoctrooiwet en goedkeuring van het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien* — Terinzage-leggürg en bekendmaking van Nederlandse vertalingen van conclusies, behorende bij Europese octrooiaanvragen. — Personeel.

Afscheid van Ir C. P. Malepaard (blz. 2).

Jurisprudentie.

a. Rechterlijke uitspraken.

1. Octrooirecht: geen.

2. Merkenrecht.

Nr 1. Benelux-Gerechtshof, 1 juni 1978, Mölnlycke/ Schagen (indien een teken, zoals het als merk is inge­schreven, niet op zich zelf maar wel door de presenta­tie ervan tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven, dan kan het alleen een met een merk 'overeenstemmend teken' zijn, voor zover het wordt gebruikt in de presentatie die tot verwarring om­trent de herkomst der waren aanleiding kan geven; wanneer de houder van een eerdere inschrijving aan het geding deelneemt, kan deze in dat geding de nietigver­klaring van het omstreden depot vorderen).

Nr 2. Rechtbank Zutphen, 8 juni 1978, Skol/Coberco

1

De Industriële Eigendom Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs f 65,- met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland f70,- ; een afzonderlijk nummer f7 , - ; het jaar-register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Kigendom, Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16. Postgirorekeningnr 17 300.

(het merk Sjolk stemt overeen met de merken Skol en Skoll; chocolademelk is gelijksoortig aan bier).

3. Modellenrecht.

Nr 3. Voorzitter Rechtbank van Koophandel Turn­hout, 20 januari 1978, Creusen/Bergin (verweerster handelt in strijd met de eerlijke handelsgebruiken door een produkt op de markt te brengen dat ingevolge slaafse nabootsing met het produkt van aanleggers wordt verward).

b. Beschikking van de Oetrooiraad.

Nr 4. Afdeling van Beroep, 25 oktober 1978 (de inzen­der van een memorie van grieven tegen een beschikking tot niet-openbaarmaking van een octrooiaanvrage is verplicht een volledige beschrijving met conclusie(s) aan de Afdeling van Beroep over te leggen; indien aanvrager over de juiste vorm van de beschrijving met conclusie(s) twijfelde, had hij alternatieve stukken kunnen indienen).

Boekaankondiging.

Dr Ir.Francois Panel, La protection des inventions en droit europeen des brevets, Parijs, 1977, door Mr M van Empel(blz. 15).

Litteratuur.

Unie tot bescherming van de industriële eigendom, stand op 1 januari 1979 (blz. 19-20).

Bijblad Industriële Eigendom (B.I.E.) 47e jaargang Nr 1 Blz. 1-20 Rijswijk, 15 januari 1979

Page 2: 1 15 januari 1979, 47ste jaargang nr 1 Bij blad bij De ... · in de presentatie die tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven. 2. In zodanig geval kan de merkhouder

2 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 15 januari 1979

Officiële mededelingen

Wijziging van de Rijksoctrooiwet en goedkeuring van het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien.

Met ingang van 1 februari 1979 zal in werking treden de Rijksoctrooiwet, zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij de Rijkswet van 13 december 1978, Staatsblad nr. 706. Hierdoor is de Rijksoctrooiwet, zoals deze luidde sinds de wijziging van 12 januari 1977, aangepast aan het Europese Octrooiverdrag, München, 5 oktober 1973 en het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien, Washington, 19 januari 1970.

De bepalingen van de gewijzigde Rijksoctrooiwet voor zover deze het Verdrag tot samenwerking inzake octrooi­en betreffen, zullen voorlopig nog geen toepassing kun­nen vinden. Weliswaar is het ontwerp van wet tot goed­keuring van het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien voor het Koninkrijk goedgekeurd bij Rijks­wet van 13 december 1978, Staatsblad nr. 707, maar dit Verdrag zal in verband met het bepaalde in art. 63, lid 2 voor Nederland niet gelijktijdig met de gewijzigde Rijks­octrooiwet in werking kunnen treden.

Terinzagelegging en bekendmaking van Nederlandse vertalingen van conclusies,

behorende bij Europese octrooiaanvragen.

In artikel 43B, derde lid, van de Rijksoctrooiwet, laatstelijk gewijzigd bij de Rijkswet van 13 december 1978, is geregeld een mogelijkheid bij het uitbrengen van een deurwaardersexploit met betrekking tot een door het Europees Octrooibureau overeenkomstig het bepaalde in artikel 93 van het Europees Octrooiverdrag gepubliceerde octrooiaanvrage, waarin Nederland als aangewezen land is genoemd, te verwijzen naar een bij het Bureau voor de Industriële Eigendom ter inzage gelegde en door dit Bureau bekend gemaakte Nederland­se vertaling van de conclusies, die bij die Europese octrooiaanvrage behoren. In het vijfde lid van genoemd artikel 43B is bepaald, dat de Octrooiraad zo spoedig mogelijk dient over te gaan tot terinzagelegging en bekendmaking van vertalingen van conclusies, die de Octrooiraad zullen bereiken.

De Octrooiraad zal de bedoelde terinzagelegging en bekendmaking in de praktijk als volgt uitvoeren:

1. Zodra de Europese octrooiaanvrage door het Europees Octrooibureau is gepubliceerd, kan de

Afscheid van Ir C. P. Malepaard.

Aan de heer Ir C. P. Malepaard, technisch lid van de Octrooiraad, is op zijn verzoek met ingang van 1 januari 1979 wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd eervol ontslag verleend, met dankbetuiging voor de door hem bewezen, belangrijke diensten.

Op vrijdag 15 december 1978 heeft Ir Malepaard in de blauwe zaal van het restaurant afscheid genomen van het personeel van de Octrooiraad en het Europese Octrooibureau, een aantal gemachtigden en vele oud-ambtenaren van de Octrooiraad. Ter gelegenheid daarvan werd hij toegesproken door Ir J. Dekker, voorzitter van de Octrooiraad. Deze releveerde, dat Ir Malepaard in het jaar 1938 in dienst van de Octrooiraad is getreden en in 1965 tot lid van de Octrooiraad is bevorderd. Ir Male­paard had aan de Technische Hogeschool te Delft de sterkstroomrichting gekozen, maar heeft zich op de Octrooiraad in de fysische kant van de elektrotechniek verdiept. Hij is altijd een toegewijd werker geweest en sinds het jaar 1960 een uitstekend sectiechef, die in zijn sectie een goede geest van samenwerking wist te hand­haven. Het laatste decennium van zijn carrière was Ir Malepaard lid van de Centrale Afdeling van de Oc-

Nederlandse vertaling van de conclusies aan de Octrooiraad worden toegezonden. De ontvangen conclusies worden met de bijbehorende correspon­dentie (de aanbiedingsbrief) bij het Bureau Aanmel­ding en Registers in een map voor een ieder ter inzage gereed gelegd. Dit zal zo spoedig mogelijk geschieden, d.w.z. uiterlijk binnen vijf werkdagen na de ontvangst van de stukken. De inzenders dienen in hun stukken de publikatiedatum en het publikatienummer van de Europese octrooiaanvrage mede te delen. Indien deze gegevens ontbreken, zal de Octrooiraad de inzender verzoeken deze gegevens alsnog te verstrekken en eerst na ontvangst daarvan handelen zoals hiervoor is aangegeven.

2. Van de terinzagelegging van vertalingen van conclusies zal worden kennis gegeven in het eerst­volgende te verschijnen deel I van 'De Industriële Eigendom', waarin dit druktechnisch mogelijk is. De bekendmaking zal geschieden in een afzonderlijke rubriek, waarin zullen worden vermeld: het publika­tienummer en de publikatiedatum van de Europese octrooiaanvrage en de naam en de woonplaats van de aanvrager. Indien de vertaalde conclusies worden overgelegd

door een gemachtigde, behoeft deze geen volmacht over te leggen. Aan de terinzagelegging en de bekendmaking van vertaalde conclusies zijn geen kosten verbonden. Belangstellenden kunnen kopieën van ter inzage gelegde conclusies verkrijgen tegen betaling van de gebruikelijke kopieerp rijzen.

Personeel.

Beëindiging van dienstverband. Aan de heer Mr Drs W. J. Kruk, hoofdingenieur in

vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigen­dom, is op zijn verzoek met ingang van 1 december 1978 eervol ontslag verleend (Koninklijk besluit van 2 december 1978, nr 34).

Aan de heer M. B. Rijling, administratief ambtenaar C Ie klasse in vaste dient bij het Bureau voor de Indus­triële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 1 januari 1979 eervol ontslag verleend. Betrokkene is in dienst getreden bij het Europees Octrooibureau. (Beschikking van de Minister van Economische Zaken van 4 december 1978, nr Pers./57).

trooiraad en had hij vaak zitting in de Afdeling van Beroep. Ir Malepaard zal als buitengewoon lid voorlopig nog voor de Octrooiraad werkzaam blijven. Ir Dekker betrok in zijn dankwoord ook de echtgenote van Ir Malepaard.

Ir Dekker overhandigde hem namens collegae en medewerkers van de Octrooiraad en van het Europese Octrooibureau als bewijzen van hun waardering vijf boeken, waaronder Jan van de Kam c.s., 'Landelijk Nederland' (Amsterdam, Reader's Digest en A.N.W.B., 1977), en een elektrische graskantenmaaier met kabel.

Daarna werd namens de Orde van Octrooigemachtig­den het woord gevoerd door de secretaris, Drs J. E. Vos. Deze dankte Ir Malepaard voor de steeds rechtvaardige behandeling van octrooiaanvragen en noemde hem een ideaal lid van de Octrooiraad. Als blijk van erkentelijk­heid schonk hij Ir Malepaard het boek 'De grote ge­beurtenissen, mijlpalen in de geschiedenis van de mens­heid'(Utrecht, Spectrum, 1978).

Ir Malepaard dankte de sprekers voor hun waarderen­de woorden en de prachtigde cadeaus en alle aanwezigen voor de vele jaren van prettige samenwerking.

Ten slotte hebben de vele aanwezigen persoonlijk afscheid van Ir Malepaard genomen.

Page 3: 1 15 januari 1979, 47ste jaargang nr 1 Bij blad bij De ... · in de presentatie die tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven. 2. In zodanig geval kan de merkhouder

15 januari 1979 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 3

Jurisprudentie

Nr i. Benelux-Gerechtshof, 1 juni 1978.

(Mimosept Lady/Lady)

President: A. Wauters; Eerste Vice-President: F. Goerens; Tweede Vice-

President: Mr C. W. Duhbink; Rechters: Baron J. Richard, A. de Vreese, C. Wampach,

Mr H. E. Ras, Mr Ch M. J. A. Moons en E. Mores (plv.).

Art. 13, onder A, lid 1, aanhef en sub 1 Benelux-Merkenwet.

1. Indien een teken, zoals het als merk is ingeschreven, niet op zich zelf maar wel door de presentatie ervan tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven, dan kan het alleen een met een merk 'overeen­stemmend teken' zijn, voor zover het wordt gebruikt in de presentatie die tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven.

2. In zodanig geval kan de merkhouder zich niet ver­zetten tegen het gebruik van het teken op zich zelf - dus zonder dat de presentatie wordt gebezigd die tot ver­warring aanleiding geeft.

Art. 14, onder B, aanhef en sub 1 Benelux-Merkenwet. 3. Van een 'overeenstemmend individueel merk' is

geen sprake, indien het als merk gedeponeerde teken op zich zelf niet, maar door de presentatie ervan wel tot ver­warring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven.

4. Wanneer de houder van de eerdere inschrijving aan het geding deelneemt, kan deze in dat geding de nietigverklaring van het omstreden depot vorderen.

I. 1. de vennootschap naar Zweeds recht MÖLNLYCKE A.B.;

2. de naamloze vennootschap MÖLNLYCKE (Nederland) N.V.;

II. Stephanus Jacobus SCHAGEN tegen de naamloze vennootschap naar Belgisch recht

SATOMA Co N.V.

a) Conclusie van de Advocaat-Generaal Mr W. J. M. Berger.

Edelhoogachtbare Heren,

De Hoge Raad heeft de feiten, waarover het in dit geding gaat alsvolgt vastgesteld:

'dat Satoma zich in deze procedure, voor zover hier van belang, heeft verzet tegen het gebruik van het merk Mimosept Lady voor maandverband door Mölnlycke en de nietigheid heeft ingeroepen van het op grond van artikel 30 der B.M.W. verrichte depot van dat merk ten name van Mölnlycke A.B., dat Satoma haar vordering deed steunen op haar oudere rechten op de merken Lady en Lady Luxe, eveneens voor maandverband, ten aanzien waarvan zij depots heeft verricht op grond van artikel 30 der B.M.W.; dat het Hof, anders dan de Rechtbank, nadat Satoma in hoger beroep nader had gesteld en aan­getoond, dat Mölnlyke het woord Mimosept op haar ver­pakking en anderszins in haar werving in weinig zicht­bare goudgedrukte letters en het woord Lady in zeer grote en massief zwarte letters voeren, waarbij, in ieder geval vanaf enige afstand, bij de verpakking van het product van Mölnlycke alleen of bijna alleen de aandacht wordt getrokken door het woord Lady, op grond van die presentatie van het merk Mimosept Lady door Möln­lycke de merken Mimosept Lady en Lady overeenstem­

mende tekens heeft geacht in de zin van artikel 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 1, der B.M.W.; dat in de veroordelingen die het Hof als uitvloeisel van dit oordeel heeft uitgesproken, geen beperkingen zijn aange­bracht tot het merk Mimosept Lady in de bijzondere presentatie die tot het aannemen van overeenstemming aanleiding gaf;

dat Mölnlycke reeds in eerste aanleg vóór alle weren bij incidentele conclusies van eis een beroep hebben ge­daan op een overeenstemmend individueel merk Lady-tex van Schagen, van nog oudere datum dan de merken Lady en Lady Luxe van Satoma, ten aanzien van welk merk door Schagen een depot als bedoeld in artikel 30 der B.M.W. is verricht; dat Mölnlycke bij die conclusie hebben verzocht Schagen met het oog op artikel 14, onder B, aanhef, der B.M.W. te mogen dagvaarden ten­einde aan het geding deel te nemen; dat de Rechtbank Mölnlycke heeft toegestaan Schagen te doen dagvaarden om te verschijnen 'teneinde op de eis tot vrijwaring te antwoorden'; dat Schagen op die dagvaarding is versche­nen, en op de dagvaarding van Satoma in hoger beroep wederom is verschenen, en de Rechtbank en het Hof er­van zijn uitgegaan dat Schagen aan het geding heeft deelgenomen in de zin van artikel 14, onder B, aanhef, der B.M.W., dat Schagen zich daarbij op zijn oudere rechten op het merk Ladytex voor volgens hem soort­gelijke waren heeft beroepen en nietigverklaring heeft gevorderd van de depots van de merken Lady en Lady Luxe ten name van Satoma; dat Schagen die vordering als incidenteel appellant in hoger beroep heeft gehand­haafd; dat het Hof, evenals de Rechtbank, Schagen in die vordering niet-ontvankelijk heeft verklaard; dat Mölnlycke bij wijze van verweer de nietigheid van voor­melde depots van Satoma op grond van de oudere rechten van Schagen hebben ingeroepen, evenwel tever­geefs'.

De Hoge Raad heeft het Benelux Gerechtshof ver­zocht uitspraak te doen over de navolgende vragen van uitlegging van artikel 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 1, artikel 14, onder B, en van andere, mogelijker­wijze toepasselijke artikelen der Eenvormige Benelux-wet op de Warenmerken:

'1 . Kan van een met een merk 'overeenstemmend teken' in de zin van artikel 13, onder A, eerste lid, aan­hef en sub 1 der B.M.W. worden gesproken, als dat teken, zoals het als merk is ingeschreven, niet op zich zelf maar wel door de presentatie ervan die door de wederpartij van de merkhouder wordt gebezigd, tot ver­warring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven?

2. Brengt een bevestigende beantwoording van vraag 1 mee dat de merkhouder zich ook kan verzetten tegen het gebruik van het teken op zich zelf — dus zonder dat de presentatie wordt gebezigd die tot ver­warring aanleiding geeft —, met als gevolg dat de rechter zijn verbod ook kan uitstrekken tot het gebruik van het teken op zich zelf, en ter zake van dat gebruik tot schadevergoeding kan veroordelen?

3. Is van een 'overeenstemmend individueel merk' in de zin van artikel 14, onder B, aanhef en sub 1, der B.M.W. sprake, indien het als merk gedeponeerde teken op zich zelf niet, maar door de presentatie ervan wel tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven?

4. Ligt in de woorden 'Wanneer de houder van de eerdere inschrijving (. . .) aan het geding deelneemt', gebezigd in artikel 14, onder B, aanhef, der B.M.W. be­sloten, dat de houder van de eerdere inschrijving in het betreffende geding de nietigverklaring van het omstre­den depot kan vorderen?'

Page 4: 1 15 januari 1979, 47ste jaargang nr 1 Bij blad bij De ... · in de presentatie die tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven. 2. In zodanig geval kan de merkhouder

4 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 15 januari 1979

I. 1. In verband met de beantwoording van de eerste

vraag zal in hier allereerst de tekst van het in de vraag­stelling bedoelde art. 13 BMW - voor zover voor de be­antwoording van de eerste drie vragen van belang — laten volgen, waarbij ik mij niet tot het in de eerste vraag genoemde deel der bepaling zal beperken, doch ook het in het eerste lid sub 2 bepaalde zal opnemen, omdat ook daar sprake is van een met een merk 'over­eenstemmend teken' en aldus wellicht mede van belang voor de bepaling van de inhoud van het wettelijk begrip 'overeenstemmend teken'.

'A. Onverminderd de toepassing van het gemene recht betreffende de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan de merkhouder zich op grond van zijn uitslui­tend recht verzetten tegen:

1. elk gebruik, dat van het merk of van een overeen­stemmend teken wordt gemaakt voor de-waren, waar­voor het merk is ingeschreven of voor soortgelijke waren;

2. elk ander gebruik, dat zonder geldige reden in het economisch verkeer van het merk of van een overeen­stemmend teken wordt gemaakt onder zodanige omstan­digheden, dat aan de houder van het merk schade kan worden toegebracht.

Onder dezelfde voorwaarden kan de merkhouder schadevergoeding eisen voor elke schade, die hij door dit gebruik lijdt.'

2. Alvorens in te gaan op de vraag wat is te verstaan onder een merk of een overeenstemmend teken als be­doeld in art. 13 BMW wil ik eerst een moment stil staan bij art. 1 BMW, waarin wordt omschreven wanneer een teken kan worden aangemerkt als te zijn een merk in de zin van de BMW. Op de bedoelde omschrijving van een merk in art. 1 BMW hebben betrekking de arresten van Uw Hof van 9 februari en 9 maart 1977 (Rechtskundig Weekblad 1977, bldz. 1169 e.v. met een daaraan voor­afgaande bespreking door Eeckman, bladz. 1153 e.v. en Journal des Tribunaux du 4-2-1978, bldz. 96 met een commentaar van Van Reephingen, bldz. 97 e.v.).

Art. 1 BMW nu bepaalt: 'Als individuele merken worden beschouwd de be­

namingen, tekenen, afdrukken, sterhpels, letters, cijfers, vormen van waren of van verpakking en alle andere tekens, die dienen om waren van een onderneming te onderscheiden'. Bij eerstgenoemd arrest heeft Uw Hof o.m. voor recht verklaard:

'Bij de beantwoording van de vraag of een teken naar de eis van voormeld artikel 1 dient om de waren van een onderneming te onderscheiden, dient als maatstaf te worden genomen of het desbetreffende teken - in aan­merking genomen alle omstandigheden van het geval — geacht kan worden op zodanige wijze de herkomst van de" waar of de waren, waarvoor het als merkteken is ge­deponeerd, te demonstreren, dat het de wezenlijke functies van een individueeel merk in de zin van dat wetsartikel vermag te vervullen'. In het 'Overzicht van rechtspraak (1970-1975) industriële eigendom, auteurs­recht' van Van Hecke en Gotzen in 'Tijdschrift voor Privaatrecht' (1977, bldz. 712) wordt opgemerkt: 'Artikel 1 beschouwt als individueel merk ieder teken dat dient 'om de waren van een onderneming te onder­scheiden'. Hier weerklinkt het vanouds bekende vereiste van originaliteit, d.i. het vermogen dat aan het teken moet toekomen om uit zichzelf de aandacht van de koper op te wekken en te wijzen op de industriële of commerciële herkomst van de waar.' Een teken moet dus om als merk te kunnen gelden iets demonstreren, aandacht kunnen opwekken, op iets wijzen. D.w.z. de zintuigelijke waarneembaarheid van het teken is een van de essentialia van het merk, zoals bedoeld in art. 1 BMW. Dit zal moeten gelden voor alle merken: zowel beeld- als woordmerken. Weliswaar zal bij een merk van de laatste categorie, dat blijkens het depot uitsluitend bestaat uit een woord of een combinatie van woorden, het demon­

strerend vermogen gelegen zijn in de auditieve sfeer, maar het woordmerk zal ook in zijn weergave, zoals aan­gebracht op de waar of de waren, waarvoor het als merk­teken is gedeponeerd, geacht kunnen worden op zo­danige wijze de herkomst van die waar of waren te demonstreren, dat het de wezenlijke functie van een in­dividueel merk vermag te vervullen. Hieruit volgt, naar mijn mening, dat het onderscheidend vermogen van een woordmerk niet alleen wordt bepaald door de betekenis van het woord of de combinatie van woorden maar ook door de karakteristieken, die het vertoont bij zijn demonstratieve functie in het visuele vlak (Braun 'Précis desMarques de Produits' -1971- bldz. 200, nr. 240). M.a.w. het woordmerk als teken om de waren van een onderneming te onderscheiden kan zijn onder­scheidend vermogen óók ontlenen aan zijn presentatie. Maar wanneer juist in de presentatie het onderscheidend vermogen is gelegen, kan ook daarin de overeenstemming met een ander teken aan de dag treden. De Haan, 'Ver­schillende soorten merken' in B.I.E. 1943, bldz. 21 lijkt mij een te scherp onderscheid te maken tussen woord-merken en beeldmerken, waar hij schrijft, dat het onder-

. scheidend vermogen van een woordmerk bepaald wordt door de betekenis van het woord en dat van het beeld­merk door de visuele indruk van het beeld. Ook de visuele indruk, die het woordmerk maakt door zijn weergave op de waar, kan mede een factor zijn bij de bepaling van het onderscheidend vermogen én van de overeenstemming met een ander merk.

3. Met betrekking nu tot de vragen 1, 2 en 3 zij vooraf opgemerkt, dat zij de onjuiste indruk kunnen opwekken, dat alleen dan van een met een merk 'over­eenstemmend teken' in de zin van de BMW kan worden gesproken, wanneer het gebruik daarvan tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven. Dit geldt althans voor Nederland tot op heden niet. Ik moge te dezen verwijzen naar HR. 15 december 1972 NJ. 1973,124 (Spanplank/Spanoplan) met noot van Wichers Hoeth.

In gemeld arrest heeft de Hoge Raad beslist, dat de wetgever in de bepalingen van de oude Merkenwet van de mogelijkheid dat door een overeenstemming tussen merken (voor dezelfde soort waren) verwarring omtrent de herkomst der waren kan ontstaan, geen voorwaarde heeft willen maken voor het aannemen van een 'over­eenstemming in hoofdzaak' als bedoeld in art. 4bis lid 3 onder a en art. 10 lid 1 onder a van de Merkenwet. In de laatste overweging van gemeld arrest heeft de Hoge Raad tevens vastgesteld, dat zulks evenzeer geldt met betrekking tot art. 13 A aanhef en sub 1 met een ver­wijzing naar het Gemeenschappelijk Commentaar. In zijn noot vraagt Wichers Hoeth zich af, waarom de wet­gever gemeend heeft, dat er 'geen aanleiding bestaat' (aldus de door de Hoge Raad geciteerde memorie van antwoord bij de Wet van 21 november 1956, Stbl. 681, waarbij de Merkenwet op het punt van de merkenbe-scherming is gewijzigd) herkomstverwarring tot voor­waarde voor het aannemen van 'overeenstemming in hoofdzaak' te maken. Wichers Hoeth vervolgt: 'Anders gezegd: waarom is verwarring tussen merken voldoende om (bij soortgelijkheid van waren) het jongere merk ongeoorloofd te achten, ook al is het niet aannemelijk dat het publiek op grond van die overeenstemming de waren aan dezelfde of verwante herkomst zal toeschrij­ven (bjjv. wegens verschil in verpakking, vermelding handelsnamen, alleen op recept verkrijgbaar, deskundig­heid kopers etc.)? Een verklaring hiervoor kan zijn, dat de wetgever terwille van een deugdelijke merkenbescher-ming der merken en soortgelijkheid van waren het her-komstverwarringsgevaar als het ware gegeven acht en discussie over het al dan niet bestaan van dit gevaar (in concreto vrijwel niet te bewijzen) heeft willen ver­mijden.' Met verwijzing naar mededelingen van Antoine Braun en naar diens hiervoren genoemd boek (bladz.

Page 5: 1 15 januari 1979, 47ste jaargang nr 1 Bij blad bij De ... · in de presentatie die tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven. 2. In zodanig geval kan de merkhouder

15 januari 1979 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 5

99/100 en 103/104) merkt Wichers Hoeth tenslotte op, dat er over de inhoud van het begrip 'overeenstemming' tussen de Belgische en Nederlandse rechtspraak wellicht geen volledige overeenstemming bestaat.

In de tweede plaats zij hier verwezen naar de beslis­sing van Uw Hof d.d. 1 maart 1975 NJ. 1975 no. 472 (Klarein), waaruit kan worden afgeleid, dat voor het 'overeenstemmend teken' als bedoeld in art. 13 A, eerste lid, sub 2 niet als vereiste herkomstverwarrings-gevaar is gesteld. Ik zal hier niet verder op ingaan, om­dat het vorenstaande bij de beantwoording van de vragen slechts van zijdelings belang is. Immers is, naar het mij voorkomt, in het algemeen wel te aanvaarden, dat her-komstverwarringsgevaar de beslising van 'overeenstem­ming' zal kunnen dragen.

4. Bij de beantwoording van de eerste vraag moet ervan worden uitgegaan, dat het oudere merk en het jongere merk, zoals deze voor dezelfde althans soortge­lijke waren zijn gedeponeerd, als zodanig geen aanlei­ding kunnen geven tot verwarring omtrent de herkomst der waren. Dus wanneer het jongere merk zou zijn ge­bruikt conform zijn depot zou er geen sprake zijn van gebruik van het oudere merk of van een daarmee over­eenstemmend teken. De presentatie van het jongere merk is in feite echter zodanig, dat daardoor verwarring omtrent de herkomst der waren kan worden teweegge­bracht. Waar, zoals ik hoger onder 2 heb uiteengezet, de essentie van een merk als teken, dat dient om de waren van een onderneming te onderscheiden, omvat zijn demonstratieve functie, brengt het vorenstaande in con­creto mede, dat de 'overeenstemming' tussen het oudere en het jongere merk moet worden bepaald aan de hand van het teken, zoals dat in feite dient om de waren van een onderneming te onderscheiden.

De rechter is geheel vrij om de vraag of een merk en een teken 'overeenstemming' van geval tot geval te be­antwoorden, waar hem immers geen dringende criteria zijn voorgeschreven. Voldoende is, dat in abstracto de mogelijkheid bestaat, dat het (jongere) teken - om een formulering van Bodenhausen over te nemen — aan een ongerechtvaardigd bekendheidsgevoel appelleert (aldus: Martens, B.I.E. 1971, bldz. 202). Welnu, dat appel kan, naar mijn mening, zeer wel zijn gelegen in de presentatie van het jongere teken. Het gaat er immers om hoe een merk als teken ter onderscheiding van de waren van een onderneming op het publiek overkomt. Wanneer nu een teken als merk zodanig wordt 'gebracht', dat het her-komstverwarringsgevaar oproept, dan kan van een met een merk 'overeenstemmend teken' in de zin van art. 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 1 der BMW worden gesproken. Het merk als teken bestemd om door en in zijn presentatie waren te onderscheiden kan die functie niet meer vervullen, indien die presentatie tot herkomst-verwarring met betrekking tot de te onderscheiden waar aanleiding geeft. Het visueel waargenomen teken mist onderscheidende kracht ten opzichte van het teken, dat dient om (dezelfde) waar van een andere onderneming te onderscheiden. Derhalve is er sprake van een 'overeen­stemmend teken' in de zin van voormelde wetsbepaling.

Op vorenstaande gronden is, naar mijn mening, de eerste vraag bevestigend te beantwoorden.

- II. 1. De BMW beschermt als merk het in art. 1 bedoelde

teken, wanneer, zodra en zoals het volgens de bepalingen van de BMW is gedeponeerd. De BMW geeft de houder een uitsluitend recht tot gebruik van dat merk alsmede de mogelijkheid zich op grond van dat uitsluitend recht te verzetten tegen elk gebruik dat van dat merk of van een met dat merk overeenstemmend teken wordt ge­maakt voor de waren, waarvoor het merk is ingeschreven of voor soortgelijke waren. Het beschermingsgebied van een merk is dus afgepaald in een iets ruimere kring dan die van het merk op zich zelf, d.w.z. zoals het is gedepo­neerd.

Immers, de houder kan zich niet alleen verzetten tegen het gebruik van zijn merk maar ook tegen het ge­bruik van een met dat merk overeenstemmend teken. Anders gezegd: de onderscheidende kracht van een (gedeponeerd) merk wordt beschermd tegen aantasting niet alleen door identieke nabootsing maar ook door daarop geüjkende navolging. Is er gebruik van een met een merk identiek teken of van een met een merk over­eenstemmend teken, dan kan de merkhouder dit gebruik doen staken; is er gebruik van een met een merk niet identiek teken en is dat teken ook niet een met het merk overeenstemmend teken dan kan de merkhouder zich — behoudens de toepassing van het gemene recht betreffende de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad — niet op grond van zijn uitsluitend recht tegen dat gebruik verzetten.

2. Nu hebben wij bij de behandeling van de eerste vraag gezien, dat de verwarringwekkende overeenstem­ming van het jongere merk met het oudere niet was gelegen in de overeenstemming van de tekens, zoals deze respectievelijk voor het oudere en het jongere merk waren gedeponeerd, maar dat die overeenstemming werd bewerkstelligd door de vormgeving, waarin dat merk zijn demonstratieve functie vervulde. Zoals gezegd, was het teken, dat naar aanleiding van de eerste vraag als een 'overeenstemmend teken' is aangemerkt, niet het teken, dat als merk was gedeponeerd, althans daarvan moest, naar het mij voorkomt, gelet op de vraagstelling worden uitgegaan. Wanneer nu een teken door zijn bijzondere wijze van presentatie een overeenstemmend teken is dan zal het 'overeenstemmend' komen te vervallen, wanneer de verwarringwekkende presentatie achterwege wordt gelaten. Is het teken zonder bijzondere presentatie geen overeenstemmend teken meer, dan zal het gebruik daar­van niet kunnen worden verboden. Zoals uiteengezet is immers de merkhouder in zijn merkenrecht beschermd tegen gebruik van zijn merk of van een daarmee over­eenstemmend teken. Daarbuiten kan hij aan zijn uitslui­tend recht)geen bescherming (behoudens op grond van onrechtmatige daad) ontlenen. Door de overeenstem­ming op te heffen komt aan de met het uitsluitend recht van de merkhouder strijdige toestand een einde. Wanneer dus de houder van het jongere merk gebruik maakt van het teken op zich zelf (zoals gezegd: conform het depot) — zonder dat de presentatie wordt gebezigd die tot verwarring aanleiding geeft — aangenomen, dat dat teken op zich zelf geen overeenstemmend teken is, dan kan de rechter zijn verbod niet uitstrekken tot het gebruik van het teken op zich zelf. Zoals uit de vast­stelling van de feiten volgt, gaat het eigenlijk om twee onderscheiden tekens: het teken, zoals het als merk is gedeponeerd bestaande uit de woorden 'Mimosept Lady' in gewone drukletters en het teken, zoals dat

wordt gebruikt bestaande uit het woord 'mimosept' in weinig zichtbare goudgedrukte letters en het woord 'Lady' in zeer grote en massief zwarte letters. Welnu in die laatste uitvoering is er sprake van een 'overeenstem­mend teken', weshalve elk gebruik van dat teken op grond van art. 13 A aanhef en sub 1 BMW kan worden verboden, doch dit brengt, naar mijn oordeel, niet mede, dat op grond daarvan ook het gebruik van het eerstbe-doeld teken — nog steeds aangenomen, dat dat geen 'overeenstemmend teken' is — kan worden verboden.

Hoewel het Warenzeichengesetz van de Duitse Bonds­republiek niet parallel loopt met de BMW, zou ik aan mijn betoog een citaat willen toevoegen uit Baumbach-Hefermehl 'Wettbewerbs- und Warenzeichenrecht', Band II (1969), bldz. 300:

'13 B. Die gleichen oder verwechslungsfahigen Zeichen mussen für die Parteien eingetragen sein. Die Verwechslungsgefahr musz in den eingetragenen Zeichen liegen. Wird das angegrif f ene Zeichen nur tatsachlich in verwechselbarer Weise benutzt, so ist die Abwehrklage (par. 24), nicht die Löschungsklage (I nr. 1) gegeben

Page 6: 1 15 januari 1979, 47ste jaargang nr 1 Bij blad bij De ... · in de presentatie die tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven. 2. In zodanig geval kan de merkhouder

6 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 15 januari 1979

( , standige Rechtsprechung). Dagegen ist es ohne Belang, wenn bei der Benutzung des Zeichens die Ver-wechslungsgefahr durch gewisse Zutaten ausgeraumt wird, denn diese können bei der Benutzung auch weg­bleiben ( ). Der Löschungsanspruch ist gegeben, wenn das angegriffenen Zeichen in der eingetragenen Form die Verwechslungsgefahr begründet.'

Nu zou nog kunnen worden opgemerkt, dat in elk geval van art. 13 A aanhef en sub 1 de merkhouder zich kan verzetten tegen e l k g e b r u i k van het merk of van een overeenstemmend teken, zodat, wanneer een­maal de overeenstemming is vastgesteld, het gebruik van het teken, hoe dan ook, kan worden verboden. Ik ge­loof evenwel, dat in die redenering de merkenbescher-ming, zoals in voormelde wetsbepaling verwoord, wordt miskend. Zoals hoger uiteengezet is de overeenstem­ming van het overeenstemmend teken niet gelegen in het intrinsieke van het teken, maar in de verwarring-wekkende representatie en is er geen overeenstemmend teken meer, wanneer die verwarringwekkende represen­tatie achterwege blijft. Welnu, wanneer er geen over­eenstemmend teken (meer) is, is er geen gebruik wat verboden kan worden. M.a.w. het teken in zijn verwar­ringwekkende representatie is een voor een gebruiks-verbod vatbaar overeenstemmend teken, maar het van zijn verwarringwekkende representatie ontdane teken is geen overeenstemmend teken en derhalve niet vatbaar voor een gebruiksverbod.

3. In het vorenstaande werd het eerste deel van de tweede vraag ontkennend beantwoord, hetgeen, naar mijn oordeel, zonder meer medebrengt, dat ook op het tweede deel van die vraag slechts een ontkennend ant­woord past. Immers gehoudenheid tot schadevergoeding als bedoeld in het tweede lid van art. 13 A is rechtstreeks gekoppeld aan het gebruik als bedoeld in het eerste lid van gemelde wetsbepaling. Hier is alleen aan de orde het gebruik als bedoeld in het eerste lid onder 1. Dezerzijds is vastgesteld, dat de merkhouder zich niet kan verzetten tegen het gebruik van het teken op zich zelf — rfus zon­der dat de presentatie wordt gebezigd die tot verwar­ring aanleiding geeft — en dat de rechter zijn verbod niet kan uitstrekken tot het gebruik van het teken op zich zelf, maar dan is er geen sprake van een gebruik als be­doeld in art. 13 A eerste lid sub 1, zodat er voor een eis tot schadevergoeding ter zake van d a t gebruik geen plaats kan zijn. Alleen dan wanneer geoordeeld zou moe­ten worden dat het teken ook zonder de verwarringwek­kende representatie als overeenstemmend teken is aan te merken, kan er plaats zijn voor een schadevergoeding als bedoeld in het tweede lid van art. 13 A BMW.

III. 1. De derde vraag heeft betrekking op art. 14, onder

B, aanhef en sub 1 BMW, welke bepaling luidt als volgt: 'B. Wanneer de houder van de eerste inschrijving of

de in artikel 4, onder 4, 5 en 6 bedoelde derde aan het geding deelneemt, kan iedere belanghebbende de nietig­heid inroepen:

1. van het depot dat in de rangorde na het depot van een overeenstemmend individueel merk komt, overeen­komstig het bepaalde in artikel 3, lid 2.' Met betrekking tot de derde vraag wil ik in de eerste plaats wijzen op het stelsel van de BMW met betrekking tot de verkrijging van het uitsluitend recht op een merk. In afwijking van wat onder de oude Merkenwetten in de drie Benelux-landen te dier zake had gegolden, kwam de BMW met het stelsel, dat het uitsluitend recht op een merk wordt verkregen door het eerste depot, verricht binnen het Benelux-gebied (Benelux-depot) of voortvloeiend uit een internationaal depot (art. 3 BMW). In de tweede plaats is te dezen van belang, dat de depots in het alge­meen zonder vooronderzoek worden geregistreerd, zodat de mogelijkheid bestaat, dat een merk wordt gedepo­neerd ten aanzien waarvan reeds een eerder depot heeft

plaats gevonden. Ingevolge art. 9 kunnen de deposanten het Benelux-Bureau verzoeken een onderzoek in te stel­len naar eerdere inschrijvingen van merken in het Bene-luxregister. Art. 14 B aanhef en sub b geeft de mogelijk­heid, dat de nietigheid van een depot wordt ingeroepen en wel van het depot, dat later is gedaan dan dat van een overeenstemmend individueel merk.

2. Wat is nu onder dat overeenstemmend individueel merk te verstaan? Is hier een verbinding te leggen met het 'overeenstemmend teken', waarvan in art. 13 wordt gesproken? Naar mijn mening is dat niet het geval. Im­mers in art. 13 gaat het over het gebruik van een merk of van een daarmee overeenstemmend teken. Dat teken behoeft niet als merk te zijn gedeponeerd. De enige vraag is of dat teken overeenstemt met een merk, waar­voor de bescherming wordt ingeroepen, bij de beoorde­ling waarvan, zoals wij hebben gezien, de rechter geheel vrij is. Hij kan in zijn oordeel alle omstandigheden van het geval betrekken, zoals in casu een verwarringwekken­de representatie. In art. 14 is echter niet het g e b r u i k van een merk of van een overeenstemmend teken aan de orde, d.w.z. het merk, zoals dat als teken naar buiten treedt om zijn onderscheidende functie te vervullen, maar het voor de verkrijging van het uitsluitend recht verrichte d e p o t van een merk als bedoeld in art. 1 BMW. Art. 14 heeft betrekking niet op de rol die een merk in het handelsverkeer speelt, maar op de zuiver­heid en betrouwbaarheid van de registers in casu voor zover de deposanten daarbij belang hebben. Hieruit volgt, naar mijn oordeel, reeds, dat van een overeen­stemmend individueel merk als bedoeld in art. 14 alleen dan kan worden gesproken, indien het latere merk zoals dat is gedeponeerd en in de registers is opgenomen op verwarringwekkende wijze overeenstemt met een eerder gedeponeerd merk, zoals dat is gedeponeerd en in de registers is opgenomen. Dit volgt zonder meer uit het stelsel van de BMW en de bewoordingen van art. 14 B in het bijzonder. Wanneer er van een 'overeenstem­mend individueel merk' in de zin van art. 14 B aanhef en sub 1 BMW ook sprake zou zijn, indien het als merk gedeponeerde teken op zichzelf niet, maar door de presentatie ervan wel tot verwarring omtrent de her­komst der waren aanleiding kan geven, dan zouden de depots en de registers hun waarde als grondslag van het uitsluitend recht op een merk verliezen en zou het in art. 9 bedoelde onderzoek naar eerdere inschrijvingen in het Beneluxregister geen enkele zin hebben. Immers, zoals in casu moet worden aangenomen, blijkt van de verwarringwekkende presentatie niet uit de registers. In een geval als het onderhavige is, naar mijn mening, alleen plaats voor de verzetsactie van art. 13 en niet voor de nietigheidsactie van art. 14 BMW. Aldus ook, zoals hiervoren geciteerd, Baumbach-Hefermehl.

Ik wil niet nalaten te wijzen op HR. 25 april 1935 NJ. 1935, bldz. 964. Hier heeft de mogelijkheid van gebruik van een merk in een bepaalde kleuren-combina-tie, die tot verwarring aanleiding zou kunnen geven, tot nietigverklaring van het merk geleid. Daar was de vraag­stelling in cassatie, anders dan in de onderhavige zaak: heeft het Hof de merken vergeleken zoals zij waren ingeschreven of niet, welke vraag de Hoge Raad in eerste zin heeft beantwoord.

3. Men moet de beantwoording van de derde vraag niet uit het oog verliezen, hetgeen ik sub 2 heb voorop­gesteld, nl. dat het 'overeenstemmend teken' van art. 13, dat niet als merk behoeft te zijn gedeponeerd, geheel los staat van het 'overeenstemmend individueel merk' van art. 14, omdat daar het rechtscheppend depot aan de orde is. Ik heb de derde vraag opgevat in die zin, dat zij ertoe strekte te vragen of de nietigheid kan worden ingeroepen van het depot dat in rangorde na het depot van een overeenstemmend individueel merk komt, indien die overeenstemming niet is gelegen in het merk

Page 7: 1 15 januari 1979, 47ste jaargang nr 1 Bij blad bij De ... · in de presentatie die tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven. 2. In zodanig geval kan de merkhouder

15 januari 1979 Bij blad Industriële Eigendom, nr 1

op zich zelf, zoals daarvan uit de registers blijkt, maar in het. teken, waarin het gedeponeerde merk in feite wordt gerepresenteerd. Aldus opgevat is naar mijn oor­deel, de derde vraag ontkennend te beantwoorden.

4. Tot slot zij met betrekking tot de tweede en de derde vraag nog het volgende opgemerkt. Ik ben er bij de beantwoording van die vragen vanuit gegaan, dat uit­sluitend de presentatie van het teken tot herkomstver-warringsgevaar aanleiding gaf en het teken, zoals dat als merk is ingeschreven, naar inhoud en uiterlijk niet. Noch in de feiten noch in de vragen is, naar mijn mening, tot uitdrukking gebracht, dat het door de bepaalde presen­tatie van het teken opgeroepen verwarringsgevaar daar­door is gaan behoren tot het intrinsieke van het teken, zoals dat is ingeschreven. Zouden de vragen tegen die achtergrond moeten worden bezien, dan zouden ook de tweede en de derde vraag bevestigend moeten worden beantwoord. De tweede, omdat aan het verwarrings­gevaar de grondslag alleen ten volle kan worden ont­nomen, indien de rechter zijn verbod ook uitstrekt tot het teken op zich zelf en voorts omdat het gebruik van het — de mogelijkheid van verwarringsgevaar in zich dragende — teken op zich zelf tot schade voor de houder van het oudere merkrecht zou kunnen leiden; de derde, omdat de grondslag van het herkomstverwarringsgevaar in het depot zelf gelegen is en reeds in dat depot kan worden onderkend (zie voormeld arrest van de Hoge Raad).

IV De vierde vraag gaat over de processuele mogelijk­

heden van de in art. 14 B, eerste lid, BMW bedoelde derde die aan het geding deelneemt, waarin een belang­hebbende op grond van een eerdere inschrijving de nietigheid van een merkdepot in recht inroept. Het betreft hier een regel van procesrecht, die in de onder­havige zaak in de feitelijke instanties naar de regels van het nationale (Nederlandse) burgerlijk procesrecht is beslist.

De moeilijkheden te dezen spruiten hieruit voort, dat ten eerste het burgerlijk procesrecht met betrekking tot de deelneming van derden aan een geding in de Benelux niet gelijkvormig zijn en dat in de tweede plaats de BMW een procesrechtelijke figuur schept zonder ook maar enigszins de inhoud daarvan te bepalen. Ik geloof, dat hier de taak van het Benelux-Gerechtshof tot een­vormige interpretatie van de BMW ten volle tot zijn recht dient te komen (zie: Gemeenschappelijk Commen­taar van de Regeringen ad art. 10 van het Benelux-Ver-drag in zake de Warenmerken, S. & J. 47-1-1974-bldz. 16).

Mij dunkt, dat een oplossing, in casu gegeven aan de hand van het nationale procesrecht, niet in aanmerking komt, nu op dit punt, zoals gezegd, in de Benelux geen eenstemmigheid bestaat. Immers dit brengt het gevaar mede, dat de procesrechtelijke mogelijkheden in de drie landen mede bepalend gaan worden voor het verloop van de procedure als bedoeld in art. 14 B, welke aldus tot verschillende uitkomst zal kunnen leiden naar gelang de nationaliteit van de rechter. Dit nu hebben de bij het Benelux-Verdrag in zake de Warenmerken betrokken staten bepaaldelijk willen voorkomen, zoals blijkt uit art. 9 van dat verdrag. Het Gemeenschappelijk Commen­taar luidt met betrekking tot dat artikel als volgt:

'Dit artikel vormt een onmisbaar hulpmiddel voor de eenmaking van het Beneluxgebied. Het is in het bijzon­der noodzakelijk te waarborgen, dat de rechtssituatie op het gebied van het bestaan, de geldigheid en de eigendom van merkrechten in de drie landen dezelfde is. De eenheid van het Beneluxregister vereist dat de hier­over gevaËen rechterlijke uitspraken, zonder andere controle dan een formele verificatie van hun bestaan en definitief karakter, in de drie landen gezag van gewijsde bezitten en in het Beneluxregister worden ingeschre­ven. ( )

Het is noodzakelijk, dat een rechterlijke beslissing betreffende de nietigheid of verval van een merkrecht zo spoedig mogelijk ten uitvoer gelegd kan worden door herhaling van het merk in het register. Hierdoor wordt voorkomen, dat in later te wijzen vonnissen het merk nog als bestaande zal kunnen worden aangenomen.

De afwijking is tot het strikt noodzakelijke beperkt. Ten aanzien van andere merkrechtelijke beslissingen, voorzover deze geen betrekking hebben op de nietig­heid of het verval van het merkrecht, blijven de algemene processuele regelen van kracht'. Op het gebied van de nietigheidsactie heeft de Benelux-wetgever met zoveel woorden naar eenheid van rechtsbedeling gestreefd.

Anderzijds zou men aan deze passages de gevolgtrekking kunnen verbinden, dat diezelfde wetgever zijn inmenging in procedureregels strikt tot het uitdrukkelijk geregelde heeft willen beperken. Maar, zoals gezegd, in het laatste geval komt men tot de onaanvaardbare regel, dat de deel­neming van derden aan een nietigheidsactie, zoals be­doeld in art. 14 B, naar nationaal procesrecht — en der­halve — verschillend moet worden bepaald.

Aan de hand van het Belgisch procesrecht geeft het antwoord op de vierde vraag geen moeilijkheid. Het Gerechtelijk Wetboek kent de vrijwillige tussenkomst bij verzoekschrift en de gedwongen tussenkomst bij dagvaar­ding (art. 813). Art. 15 geeft de interveniënt de moge­lijkheid een veroordeling te zijnen behoeve te vorderen (zie: A. Fettweis 'Handboek voor gerechtelijk recht', II, 'Bevoegdheid' - 1971 - bldz. 96).

In Nederland ligt de zaak moeilijker. Naar mijn mening, zou de deelneming van een derde aan een ge­ding, waarin de nietigheid van een merkdepot wordt gevorderd op grond van het oudere recht van de derde kunnen worden verwezenlijkt langs de weg van de tussenkomst als bedoeld in art. 285 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering waarbij die derde in het geding daarin ook zelf de nietigheid van het omstreden depot op grond van zijn ouder recht zou kunnen vorde­ren. De weg van de vrijwaring (art. 68 e.v.) biedt ook naar mijn mening de derde als in vrijwaring geroepene geen mogelijkheden een zelfstandige vordering te doen. Gedwongen deelneming aan een burgerlijk geding wordt in het algemeen niet mogelijk geacht (zie: K. Wiersma in zjjn opstel in de Cleveringabundel, bldz. 391). Ik zal echter niet nader op de nationale wetgevingen ingaan, omdat het antwoord op de vierde vraag niet aan de hand van de nationale wetgevingen moet worden gegeven, maar aan de hand van de BMW. De verkrijging van het uitsluitend recht op een merk wordt bewerkstelligd door het eerste depot te goeder trouw (art. 3). Het depot wordt gedaan zonder voorafgaand onderzoek. In het algemene gedeelte van het Gemeenschappelijk Com­mentaar wordt onder 5 (S. & J. t.a.p. bldz. 25) opge­merkt:

'Onder de nadelen, die het stelsel zonder voorafgaand onderzoek met zich brengt, is genoemd het nadeel, dat bestaat in de inschrijving van een groot aantal merken, die niet werkelijk aan een uitsluitend recht beantwoor­den. Hoe groter het aantal ingeschreven merken is, des te gemakkelijker is het voor elk ingeschreven merk een aantal eerder ingeschreven merken te vinden, die er in zekere mate mede overeenstemmen.

'Zo is het dikwijls gemakkelijk voor degene, die wegens inbreuk op een merk wordt vervolgd, een groot aantal inschrijvingen naar voren te brengen, die twijfel kunnen veroorzaken aangaande de geldigheid van het uitsluitend recht van degene, die de vordering heeft ingesteld. Dit gevolg zal des te duidelijker zijn omdat de gedaagde gemakkelijk eerdere inschrijvingen zal kun­nen doen opzoeken, indien hij de mogelijkheid heeft een nieuwheidsonderzoek te laten verrichten. In Neder­land is dat nadeel reeds gevoeld en heeft de rechtspraak beslist, dat de stelling van een gedaagde, volgens welke de eiser niet de eerste gebruiker zou zijn, moet worden

Page 8: 1 15 januari 1979, 47ste jaargang nr 1 Bij blad bij De ... · in de presentatie die tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven. 2. In zodanig geval kan de merkhouder

Bij blad Industriële Eigendom, nr 1 15 januari 1979

verworpen en dat de eiser kan volstaan met het bewijs te leveren van het feit, dat zijn gebruik eerder plaats vond dan dat van gedaagde. Het ontwerp gaat niet zover, dat het de gedaagde het recht onthoudt zich te beroepen op een eerder recht, dat aan een derde toebehoort. Het uitsluitend recht zou echter bezwaarlijk te handhaven zijn, wanneer de merkhouder verplicht zou zijn, zijn recht te verdedigen tegen de eventuele rechten van der­den die houder zijn van eerdere inschrijvingen en die niet aan het geding deelnemen. Anderzijds kan een be­slissing betreffende het merk van een niet bij het geding aanwezige merkhouder voor hem nadelige gevolgen hebben. Daarom bepaalt art. 14 onder B, dat de nietig­heid van een inschrijving niet kan worden ingeroepen op grond van een eerdere inschrijving dan wanneer de houder hiervan aan het geding deelneemt.'

In dat zelfde commentaar is er bij art. 14 nog eens op gewezen, 'dat de eiser bij een vordering tot nietig­verklaring van een merk, resp. de gedaagde in een inbreukactie, zich slechts kan beroepen op een eerdere inschrijving, resp. op de aantasting van belangen van een derde, wanneer deze derde aan het geding deel­neemt. Het ligt dus op zijn weg deze deelneming uit te lokken, wanneer de derde daartoe niet uit eigen be­weging het initiatief neemt.'

In 'Aspects actuels du droit des marques dans Ie Marché commun. (1967—bldz. 553) schrijft Van Bun­nen: 'Les auteurs de la loi uniforme BENELUX ont été amenés également a trancher la question du caractère absolu ou relatif de la nullité tirée de Fexistence d'un droit antérieur d'un tiers d'une marque identique ou semblable. Ayant a choisir entre la pratique beige — plutöt orientée dans Ie sens de la nullité absolue comme nous 1'avons vu ( ) — et Ie système néerlan-dais favorable au principe de la nullité relative, les rédacteurs du projet de loi ont délibérément opté pour ce dernier, tout en laissant largement la possibilité aux tiers intéresses d'intervenir a 1'instance et de faire vafoir leurs droits.' Voorts dezelfde auteur: 'Ce n'est <$u'a la demande du premier deposant, s'il justifie du maintien de son droit, que 1'on pourra accorder un jugement de radiation et d'annulation.' Aldus ook: Van Nieuwen­hoven Helbach 'Nederlands handels- en faïllissements-recht', II, 'Industriële eigendom en mededingingsrecht' (1974) bldz. 128.

Ik meen, dat uit het vorenstaande kan worden afge­leid, dat de Beneluxwetgever heeft bedoeld, dat wanneer in een geding als bedoeld in art. 14 B sub 1 hetzij door de eiser hetzij door de gedaagde een beroep wordt ge­daan op oudere merkrechten van een derde, deze rechten alleen dan in het geding ter discussie staan, indien de derde daadwerkelijk in dat geding zijn rechten doet gelden door daaraan deel te nemen. Maar dan kan het m.i. niet de bedoeling zijn geweest om de aan dat geding deelnemende derde de vordering tot nietigverklaring van het aangevallen depot te onthouden en hem aldus tot een zelfstandige vordering te nopen, in voorkomend geval zelfs mogelijk voor een andere rechter. Dit laatste zou m.i. geheel in strijd zijn met de strekking van art. 37 sub C BMW, waarin immers is bepaald: 'De rechter, voor wie de hoofdvordering onder A bedoeld, aanhangig is, neemt kennis van eisen tot vrijwaring, van eisen tot voeging en tussenkomst en van incidentele eisen alsmede van eisen in reconventie, tenzij hij onbevoegd is ten aan­zien van het onderwerp van het geschil'.

De deelnemende derde van art. 14 B is zelf immers ook (en wellicht zelfs in de eerste plaats) de in diezelfde bepaling bedoelde belanghebbende die de nietigheid van een jonger depot dan het zijne kan inroepen. Het systeem de BMW gaat ervan uit, dat - om met Van Bunnen te spreken — slechts op vordering van de eerste deposant, die zrjn recht waar maakt, er plaats is voor een vonnis tot doorhaling en nietigverklaring. Maar dan ligt in de woorden 'Wanneer de houder van de eerdere in­schrijving ( ) aan het geding deelneemt', gebezigd

in art 14 B aanhef besloten, dat de houder van de eer­dere inschrijving in het betreffende geding de nietigver­klaring van het omstreden depot kan vorderen.

In het vorenstaande heb ik in feite reeds partij ge­kozen in een veel besproken controverse, nl. of de in art. 14 B bedoelde derde ook dan aan het geding deel­neemt in de zin van die bepaling, wanneer hij hoewel in het geding geroepen verstek laat gaan. Ik schaar mij hier aan de zijde van Van Nieuwenhoven Helbach, die meent, dat van 'deelneming' geen sprake is, wanneer de derde op de oproeping niet in het geding verschijnt. Blijkens de toelichting is met de deelneming immers be­doeld, dat de strijd over het recht van de eerste deposant niet in afwezigheid van die deposant wordt gevoerd maar juist met die deposant zelf (zie: ö.c, bldz. 128 en voorts de daar vermelde schrijvers). Daar de vierde vraag op deze controverse geen betrekking heeft zal ik daar niet verder op ingaan.

Hoger heb ik de vierde vraag reeds bevestigend beant­woord.

Op vorenstaande gronden moge ik concluderen tot bevestigende beantwoording van de eerste en de vierde vraag en tot ontkennende beantwoording van de tweede en de derde vraag. Enz.

b) HET BENELUX-GERECHTSHOF.

In de zaak A 77/3 Gezien de brief van de Hoge Raad der Nederlanden

van 1 juli 1977 met het daarbij gevoegde, voor eensluidend gewaarmerkte, afschrift van het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 1977 in de zaak van I. 1. de vennootschap naar Zweeds recht MÖLNLYCKE A.B., gevestigd te Göteborg (Zweden), en 2. de naamloze vennootschap MÖLNLYCKE (Nederland) N.V., gevestigd te Hoogezand, en II. Stephanus Jacobus SCHAGEN, wonende te Alkmaar, tegen de naam­loze vennootschap naar Belgisch recht SATOMA Co N.V., gevestigd te Lambermont-Verviers (België), waarbjj over­eenkomstig artikel 6 van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof vragen van uitleg van artikel 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 1, van artikel 14, onder B, en van andere, mogelijker­wijze toepasselijke artikelen van de Eenvormige Benelux-wet op de warenmerken worden gesteld;

Ten aanzien van de feiten: Overwegende dat de Hoge Raad de feiten waarop de

door het Benelux-Gerechtshof te geven uitleg moet wor­den toegepast, als volgt heeft omschreven:

'dat Satoma zich in deze procedure, voor zover hier van belang, heeft verzet tegen het gebruik van het merk MIMOSEPT LADY voor maandverband door Mölnlycke, en de nietigheid heeft ingeroepen van het op grond van artikel 30 der Eenvormige Benelux wet op de waren-merken verrichte depot van dat merk ten name van Mölnlycke A.B.; dat Satoma haar vordering deed steunen op haar oudere rechten op de merken LADY en LADY LUXE, eveneens voor maandverband, ten aanzien waar­van zij depots heeft verricht op grond van artikel 30 der Eenvormige Beneluxwet; dat het Hof, anders dan de Rechtbank, nadat Satoma in hoger beroep nader had gesteld en aangetoond, dat Mölnlycke het woord MIMOSEPT op haar verpakking en anderszins in haar werving in weinig zichtbare goudgedrukte letters en het woord LADY in zeer grote en massief zwarte letters voeren, waarbij, in ieder geval vanaf enige afstand, bij de verpakking van het produkt van Mölnlycke alleen of bijna alleen de aandacht wordt getrokken door het woord LADY, op grond van die presentatie van het merk MIMOSEPT LADY door Mölnlycke de merken MIMOSEPT LADY en LADY overeenstemmende tekens heeft geacht in de zin van artikel 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 1, der Eenvormige Beneluxwet, dat in de veroordeling die het Hof als uitvloeisel van dit oordeel

Page 9: 1 15 januari 1979, 47ste jaargang nr 1 Bij blad bij De ... · in de presentatie die tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven. 2. In zodanig geval kan de merkhouder

15 januari 1979 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1

heeft uitgesproken, geen beperkingen zijn aangebracht tot het merk MIMOSEPT LADY in de bijzondere presentatie die tot het aannemen van overeenstemming aanleiding gaf;

dat Mölnlycke reeds in eerste aanleg vóór alle weren bij incidentele conclusie van eis een beroep hebben gedaan op een overeenstemmend individueel merk LADYTEX van Schagen, van nog oudere datum dan de merken LADY en LADY LUXE van Satoma, ten aanzien van welk merk door Schagen een depot als bedoeld in artikel 30 der Eenvormige Beneluxwet is verricht; dat Mölnlycke bij die conclusie hebben verzocht Schagen met het oog op artikel 14, onder B, aanhef, der Eenvormige Beneluxwet te mogen dagvaarden ten einde aan het geding deel te nemen; dat de Rechtbank Mölnlycke heeft toege­staan Schagen te doen dagvaarden om te verschijnen 'ten einde op de eis tot vrijwaring te antwoorden'; dat Schagen op die dagvaarding is verschenen, en op de dag­vaarding van Satoma in hoger beroep wederom is ver­schenen, en Rechtbank en Hof ervan zijn uitgegaan dat Schagen aan het geding heeft deelgenomen in de zin van artikel 14, onder B, aanhef, der Eenvormige Beneluxwet; dat Schagen zich daarbij op zijn oudere rechten op het merk LADYTEX voor volgens hem soortgelijke waren heeft beroepen en de nietigverklaring heeft gevorderd van de depots van de merken LADY en LADY LUXE ten name van Satoma; dat Schagen die vordering als incidenteel appellant in hoger beroep heeft gehandhaafd; dat het Hof, evenals de Rechtbank, Schagen in die vordering niet-ontvankelijk heeft verklaard; dat Mölnlycke bij wijze van verweer de nietigheid van voormelde depots van Satoma op grond van de oudere rechten van Schagen hebben ingeroepen, evenwel tevergeefs;'

Ten aanzien van het verloop van het geding: 0. dat Mölnlycke A.B. en Mölnlycke (Nederland) N.V.

— verder te noemen: partijen Mölnlycke — en Schagen beroep in cassatie tegen het in deze zaak gewezen arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden hebben ingesteld, welk beroep de Hoge Raad aanleiding heeft gegeven bij arrest van 1 juli 1977 aan het Benelux-Hof te verzoeken om uitspraak te doen over de volgende vragen van uitleg van artikel 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 1, van artikel 14, onder B, en van andere, mogelijkerwijze toe­passelijke artikelen van de Eenvormige Beneluxwet op de warenmerken:

1. Kan van een met een merk 'overeenstemmend teken' in de zin van artikel 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 1 der Eenvormige Beneluxwet op de warenmerken worden gesproken, als dat teken, zoals het als merk is ingeschreven, niet op zichzelf maar wel door de presenta­tie ervan die door de wederpartij van de merkhouder wordt gebezigd, tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven?

2. Brengt een bevestigende beantwoording van vraag 1 mee dat de merkhouder zich ook kan verzetten tegen het gebruik van het teken op zichzelf — dus zonder dat de presentatie wordt gebezigd die tot verwarring aanleiding geeft —, met als gevolg dat de rechter zijn verbod ook kan uitstrekken tot het gebruik van het teken op zichzelf, en ter zake van dat gebruik tot schadevergoeding kan veroor­delen?

3. Is van een 'overeenstemmend individueel merk' in de zin van artikel 14, onder-B, aanhef en sub 1, der Eenvor­mige Beneluxwet sprake, indien het als merk gedeponeerde teken op zichzelf niet, maar door de presentatie ervan wel tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven?

4. Ligt in de woorden 'Wanneer de houder van de eerdere inschrijving (...) aan het geding deelneemt', gebezigd in artikel 14, onder B, aanhef, der Eenvormige Beneluxwet besloten, dat de houder van de eerdere inschrijving in het betreffende geding de nietigverklaring van het omstreden depot kan vorderen?

O. dat het Hof overeenkomstig artikel 6, lid 5, van

het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof aan de Ministers van Justitie van België, van Nederland en van Luxemburg een door de griffier voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van het arrest van de Hoge Raad heeft toegezonden;

O. dat het Hof de partijen in de gelegenheid heeft gesteld schriftelijke opmerkingen te maken over de door de Hoge Raad gestelde vragen, waarvan door partijen Mölnlycke en door Satoma gebruik is gemaakt;

O. dat partijen Mölnlycke hebben aangevoerd, kort samengevat:

met betrekking tot de vragen 1 en 2: dat, indien vraag 1 bevestigend zou moeten worden

beantwoord, op vraag 2 ook een bevestigend antwoord zou moeten worden gegeven;

dat zulks ertoe zou leiden dat Satoma zich óók zou kunnen verzetten tegen het gebruik van het woordmerk MIMOSEPT LADY, indien dit niet wordt gebezigd in de presentatie (uitvoering) die tot verwarring aanleiding kan geven;

dat deze consequentie van een bevestigende beantwoor­ding van vraag 1 in hoge mate onredelijk is;

dat, wil men deze consequentie vermijden, vraag 1 ontkennend moet worden beantwoord, in dier voege dat de enkele omstandigheid dat een bepaalde presentatie (uitvoering) van een woordmerk gelijkenis vertoont met een ouder merk en daarom aanleiding kan geven tot verwarring, niet voldoende grond is om dat woordmerk als zodanig te beschouwen als een met dat oudere merk 'overeenstemmend teken' in de zin van artikel 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 1 van de Eenvormige Benelux­wet;

dat bovendien niet meer van een zuiver woordmerk kan worden gesproken wanneer een teken, dat bestaat uit woorden die op zichzelf niet verwarring wekkend zijn, zodanig wordt gepresenteerd dat het visuele beeld ervan wèl aanleiding tot verwarring kan geven;

dat die uitvoering dan een zogenaamd woord/beeld­merk vormt, dus een ander merk dan het eigenlijke woordmerk;

met betrekking tot vraag 3: dat de in artikel 14, onder B, aanhef en sub 1, van de

Eenvormige Beneluxwet bedoelde overeenstemming moet worden beoordeeld naar een zelfde maatstaf als de overeenstemming die is vereist voor een 'overeenstemmend teken' in de zin van artikel 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 1;

dat dit ertoe leidt dat vraag 3, evenals vraag 1, ontkennend moet worden beantwoord;

met betrekking tot vraag 4: dat partijen Mölnlycke zich ten aanzien van deze vraag

aan het oordeel van het Benelux-Gerechtshof refereren; O. dat Satoma heeft aangevoerd, kort samengevat: ten aanzien van de eerste vraag: dat de eerste vraag bevestigend moet worden beant­

woord, en wel in die zin dat bij de beoordeling van de overeenstemming tussen tekens als bedoeld in artikel 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 1, van de Eenvormige Beneluxwet niet uitsluitend behoort te worden gelet op het teken 'op zichzelf, maar dat integendeel alle omstan­digheden, waaronder speciaal ook begrepen de presentatie van het van inbreuk betichte teken, mede in aanmerking moeten worden genomen;

dat deze regel kan meebrengen dat door de werking van dergehjke bijzondere omstandigheden van overeen­stemming tussen tekens sprake is, ook al ontbreekt die overeenstemming tussen de tekens 'op zichzelf;

ten aanzien van de tweede vraag: dat de tweede vraag in die zin ware te beantwoorden

dat aan de hand van het nationale recht moet worden beoordeeld hoever de sancties te stellen op merkinbreuk, zich mogen uitstrekken, en welke vorm die sancties mogen krijgen;

dat men daaraan zou kunnen toevoegen dat artikel 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 1, van de Eenvormige

Page 10: 1 15 januari 1979, 47ste jaargang nr 1 Bij blad bij De ... · in de presentatie die tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven. 2. In zodanig geval kan de merkhouder

10 Bij blad Industriële Eigendom, nr 1 15 januari 1979

Beneluxwet schijnt te bepalen dat de actie zich alleen kan uitstrekken tot tekens, gelijk aan of overeenstemmend met het merk van de eiser, zodat voor de hand ligt dat een verbod, dat ook niét met het merk van de eiser overeenstemmende tekens omvat, niet op genoemd artikel kan steunen;

ten aanzien van de derde vraag: dat er klemmende redenen zrjn om de beoordeling

van overeenstemming in de actie op grond van artikel 14, onder B, aanhef en sub 1, van de Eenvormige Benelux­wet niet op andere grondslag te stoelen dan de beoordeling die bij een inbreukactie ex artikel 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 1, dient plaats te vinden;

dat dus ook voor de beoordeling van overeenstemming in een nietigheidsactie de rechter die overeenstemming mag beoordelen aan de hand van alle omstandigheden die in feite bepalend kunnen zijn voor de vraag of het publiek de tekens als overeenstemmend zal aanmerken;

dat, als men daarover anders zou moeten denken en zou moeten aannemen dat voor de beoordeling van overeenstemming in een nietigheidsactie de rechter zich dient te beperken tot een vergelijking van de gedepo­neerde tekens op zichzelf, daarbij ook mogelijke vormen van presentatie in aanmerking moeten worden genomen;

ten aanzien van de vierde vraag: dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord; dat immers artikel 14, onder B, aanhef, van de Een­

vormige Beneluxwet niet ingrrjpt in het bestaande nationale procesrecht, door daar eigen processuele bevoegdheden aan toe te voegen of voor in de plaats te stellen;

dat de vraag of de derde, die 'aan het geding deelneemt' in de zin van genoemde bepaling, de nietigverklaring van het omstreden depot kan vorderen, derhalve geen beant­woording vindt in die bepaling, maar moet worden beant­woord aan de hand van het toepasselijke nationale proces­recht;

O. dat de Advocaat-Generaal Berger op 30 maart 1978 schriftelijk conclusie heeft genomen; ^

Ten aanzien van het recht: O. dat de Hoge Raad bij arrest van 1 juli 1977

krachtens het tweede en derde lid van artikel 6 van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof de hierboven vermelde vragen heeft gesteld betreffende de uitleg van artikel 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 1, artikel 14, onder B, en van andere, mogelijkerwijze toepasselijke artikelen van de Eenvormige Beneluxwet op de warenmerken;

0. dat de eerste en de tweede vraag betrekking hebben op artikel 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 1, van genoemde wet welke bepaling luidt als volgt:

'A. Onverminderd de toepassing van het gemene recht betreffende de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan de merkhouder zich op grond van zijn uitsluitend recht verzetten tegen:

1. elk gebruik, dat van het merk of van een overeen­stemmend teken wordt gemaakt voor de waren, waarvoor het merk is ingeschreven of voor soortgelijke waren';

O. dat de tweede vraag bovendien betrekking heeft op artikel 13, onder A, tweede lid, luidende:

'Onder dezelfde voorwaarden kan de merkhouder schadevergoeding eisen voor elke schade, die hij door dit gebruik lijdt';

0 . dat de derde en de vierde vraag betrekking hebben op artikel 14, onder B, aanhef en sub 1, welke bepaling, voor zover hier van belang, luidt als volgt:

'B. Wanneer de houder van de eerdere inschrijving (...) aan het geding deelneemt, kan iedere belanghebbende de nietigheid inroepen:

1. van het depot dat in de rangorde na het depot van een overeenstemmend individueel merk komt, overeen­komstig het bepaalde in artikel 3, lid 2';

Ten aanzien van de eerste en de tweede vraag: O. dat deze vragen zozeer samenhangen dat het Hof

deze vragen gezamenlijk zal behandelen; O. dat de merkhouder zich ingevolge artikel 13, onder

A, eerste lid, aanhef en onder 1, van de Eenvormige Beneluxwet op de warenmerken, op grond van zijn uit­sluitend recht, kan verzetten tegen elk gebruik, dat van dat merk of van een overeenstemmend teken wordt gemaakt voor de waren waarvoor het merk is ingeschreven öf voor soortgelijke waren, ongeacht of dat teken al dan niet als merk is ingeschreven;

dat indien een merk is ingeschreven, dat op zichzelf niet overeenstemt met het merk van de in de vorige alinea bedoelde merkhouder, maar waarvan een bepaalde presen­tatie wordt gebruikt die wel overeenstemt met het merk van de bedoelde merkhouder, deze laatste zich niet kan verzetten tegen het gebruik van het andere merk op zich­zelf — dat immers niet overeenstemt met het zijne — maar wel tegen het gebruik van die presentatie van het andere merk, die met zijn merk overeenstemt;

dat in de door de Hoge Raad gestelde vragen met 'over­eenstemmen' wordt bedoeld een zodanige overeenstem­ming dat verwarring omtrent de herkomst van de waren kan ontstaan;

O. dat het antwoord op de eerste vraag derhalve moet luiden dat van een met een merk 'overeenstemmend teken' in de zin van artikel 13, onder A, eerste lid, aanhef en onder 1, alleen kan worden gesproken voor zover het als merk ingeschreven teken wordt gebruikt in de presen­tatie die tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven;

O. dat hieruit volgt dat de merkhouder zich op grond van de genoemde bepaling niet kan verzetten tegen het gebruik van het als merk ingeschreven teken op zichzelf — dus zonder dat de presentatie wordt gebezigd die tot verwarring aanleiding geeft — zodat de rechter zijn verbod niet tot zulk gebruik kan uitstrekken;

O. dat het vorenstaande tevens meebrengt dat de merkhouder op grond van artikel 13, onder A, tweede lid, alleen schadevergoeding kan eisen voor het gebruik dat van het als merk ingeschreven teken wordt gemaakt in de presentatie die tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding geeft, maar dat voor een veroordeling tot schadevergoeding wegens gebruik van het als merk ingeschreven teken op zichzelf, op grond van dit artikel, geen plaats is;

O. dat de tweede vraag derhalve ontkennend moet worden beantwoord;

Ten aanzien van de derde vraag: O. dat, naar luid van artikel 14, onder B, aanhef en

sub 1, onder de in de aanhef genoemde voorwaarde, iedere belanghebbende de nietigheid kan inroepen van het depot dat in rangorde na het depot van een overeenstem­mend individueel merk komt, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, lid 2;

O. dat blijkens artikel 3, eerste lid, het uitsluitend recht op een merk wordt verkregen door het eerste depot, als daar nader omschreven, en dat blijkens artikel 3, tweede hd, bij de beoordeling van de rangorde van het depot wordt rekening gehouden met de op het tijdstip van het depot bestaande 'overeenstemmende, voor soortgelijke waren gedeponeerde individuele merken';

O. dat voor de vraag of de merken overeenstemmend zijn in het geval dat de Hoge Raad voor ogen staat, alleen van belang is of verwarring omtrent de herkomst van de waren kan ontstaan;

O. dat het in strijd zou zijn met de door het systeem van artikel 3 beoogde rechtszekerheid, indien men van een 'overeenstemmend individueel merk' in de zin van artikel 14, onder B, aanhef en sub 1, zou gewagen en dienvolgens aan het latere depot reentscheppende betekenis zou ontzeggen, wanneer de merken, zoals zij zijn gedeponeerd, op zichzelf geen aanleiding tot verwarring omtrent de herkomst der waren kunnen geven, en zulke verwarring alleen zou kunnen ontstaan ingevolge een bepaalde presentatie van het 'overeen­stemmend' merk;

Page 11: 1 15 januari 1979, 47ste jaargang nr 1 Bij blad bij De ... · in de presentatie die tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven. 2. In zodanig geval kan de merkhouder

15 januari 1979 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 11

dat in laatst bedoeld geval de merkhouder zich tegen het gebruik van het later gedeponeerde merk in de tot verwarring aanleiding gevende presentatie zal kunnen verzetten op grond van artikel 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 1;

O. dat de derde vraag derhalve ontkennend moet worden beantwoord;

Ten aanzien van de vierde vraag: O. dat volgens artikel 14, onder B, aanhef en onder 1,

iedere belanghebbende de nietigheid van het onder 1 bedoelde depot kan inroepen 'wanneer de houder van de eerdere inschrijving aan het geding deelneemt';

O. dat het in de vierde vraag aan de orde gestelde probleem hierop neerkomt of de aan het geding deel­nemende derde de bevoegdheid heeft de nietigverklaring van het omstreden depot in het betreffende geding te vorderen;

O. dat de ontkennende beantwoording van deze vraag zou betekenen, dat de aan het geding deelnemende hou­der van de eerdere inschrijving niet kan worden beschouwd als belanghebbende, ofschoon artikel 14, onder B, aanhef en onder 1, bepaalt dat 'iedere belanghebbende' de nietig­heid kan inroepen;

dat de tekst van de bepaling geen aanleiding geeft om aan te nemen, dat de deelnemende houder van de eerdere inschrijving niet begrepen is onder 'iedere belanghebbende';

dat de nadere uitwerking van deze rechtsvordering van de derde wordt gevonden in het procesrecht van de drie Staten, met name wat betreft de vraag in welk stadium van het geding hij de vordering kan instellen en op welke wijze hij dit dient te doen;

Ten aanzien van de kosten: 0. dat het Hof volgens artikel 13 van het Verdrag

betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof de kosten moet vaststellen, welke op de behandeling voor het Hof zijn gevallen, welke kosten omvatten de honoraria van de raadslieden van partijen, voor zover dit in overeenstemming is met de wetgeving van het land waar het bodemgeschil aanhangig is;

dat volgens de Nederlandse wetgeving het salaris van de raadslieden van partijen wordt begrepen in de kosten welke aan de in het ongelijk gestelde partij in rekening worden gebracht;

dat het Hof de in Nederland in de cassatie-instantie voor de berekening van zodanig salaris geldende maat­staven in aanmerking zal nemen;

dat, gelet op het vorenstaande en op de door partijen op 's Hofs verzoek verstrekte gegevens, de kosten op de behandeling voor het Hof gevallen zullen worden bepaald op f.3000,— (exclusief B.T.W.) in totaal voor partijen Mölnlycke, op f 3.000,- (exclusief B.T.W.) voor Satoma en op nihil voor Schagen;

Uitspraak doende op de door de Hoge Raad bij het arrest van 1 juli 1977 gestelde vragen;

Gelet op de eensluidende schriftelijke conclusie van de Advocaat-Generaal Berger;

Verklaart voor recht: 1. Indien een teken, zoals het als merk is ingeschreven,

niet op zichzelf maar wel door de presentatie ervan tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven, dan kan van een met een merk 'overeenstemmend teken' in de zin van artikel 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 1, van de Eenvormige Beneluxwet op de waren-merken alleen worden gesproken voor zover het als merk ingeschreven teken wordt gebruikt in de presentatie die tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven;

2. In zodanig geval kan de merkhouder zich niet op grond van genoemde bepaling verzetten tegen het gebruik van het teken op zichzelf — dus zonder dat de presentatie wordt gebezigd die tot verwarring aanleiding geeft —, zodat de rechter zijn verbod niet kan uitstrekken tot het gebruik van het teken op zichzelf, en ter zake van dat

gebruik niet op grond van artikel 13, onder A, tweede lid, van genoemde wet tot schadevergoeding kan veroor­delen;

3. Van een 'overeenstemmend individueel merk' in de zin van artikel 14, onder B, aanhef en sub 1, van de Eenvormige Beneluxwet op de warenmerken is geen sprake, indien het als merk gedeponeerde teken op zich­zelf niet, maar door de presentatie ervan wel tot verwar­ring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven;

4. De woorden van artikel 14, onder B, aanhef en onder 1, moeten aldus worden uitgelegd dat, wanneer de houder van de eerdere inschrijving aan het geding deel­neemt, deze in het betreffende geding de nietigverklaring van het omstreden depot kan vorderen;

Uitspraak doende omtrent de op de behandeling voor het Benelux-Gerechtshof gevallen kosten;

Bepaalt die kosten voor partijen Mölnlycke op in totaal f 3.000,- (exclusief B.T.W.), voor Satoma op f 3.000,- (exclusief B.T.W.) en voor Schagen op nihil;

Nr 2. Arrondissementsrechtbank te Zutphen, 8 juni 1978.

(Sjolk/Skol)

President: Mr M. B. C. Scholten van Aschat; Rechters: Mrs W. d'Ancona en D. J. Buijs.

Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en onder 1 Benélux-merkenwet.

Eiseres is rechthebbende op het door haar gedepo­neerde merk Skol voor bier, minerale en gazeuse wateren en andere alcoholvrije dranken als bedoeld in waren­klasse 32, enz., — en op het merk Skoll, door haar gedeponeerd voor dranken in de warenklassen 5, 32 en

Beide merken worden vooralsnog gebruikt voor bier. Het door gedaagde later gedeponeerde woordmerk

Sjolk voor melk en melkproducten enz., dranken op basis van chocolade, cacao en koffie, alcoholvrije dranken, minerale en gazeuse wateren, wordt door haar vooralsnog gebruikt voor chocolademelk.

Het merk Sjolk enerzijds en de merken Skol en Skoll anderzijds zijn overeenstemmende.tekens in de zin van art. 13BMW.

Chocolademelk is in de zin van art. 13 BMW gelijk­soortig aan bier; het is een frisdrank en pleegt op dezelfde verkooppunten als bier te worden verkocht.

Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en onder 2 Benelux-merkenwet.

Ook elk ander gebruik van het teken Sjolk in de zin van art. 13 A, lid 2 BMW moet worden uitgesloten, bij welke beslissing een rol speelt de zodanige bekend­heid van het merk Skol, dat daaraan een zekere exclusi-

. viteit moet worden toegekend. Met verbod van het gebruik van het merk Sjolk in de Benelux.

Art. 14 onder B, aanhef en onder 1 Beneluxmerken-wet.

Het depot van Sjolk wordt nietigverklaard.

De naamloze vennootschap Skol Brouwerijen N.V. te Breda, eiseres, procureur Jhr Mr W. H. de Jonge, advocaat Mr Ch. Gielen,

tegen de rechtspersoonlijkheid bezittende coöperatieve

vereniging Verenigde Coöperatieve Melkindustrie 'Coberco' G. A. te Zutphen, gedaagde, procureur Mr S. J. Blaisse, advocaat Mr Th. R. Bremer.

Page 12: 1 15 januari 1979, 47ste jaargang nr 1 Bij blad bij De ... · in de presentatie die tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven. 2. In zodanig geval kan de merkhouder

12 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 15 januari 1979

De Rechtbank, enz.

1. als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvol­doende (gemotiveerd) betwist staat het navolgende tussen partijen in rechte vast:

— eiseres is in de Benelux krachtens eerstgebruik vóór 1 januari 1971 en krachtens depot van 29 januari 1971, ingeschreven onder nr. 002.951 in het Benelux Merkenregister, rechthebbende op het woordmerk SKOL voor de waar 'bier' (warenklasse 32);

— eiseres is voorts in de Benelux krachtens depot van 30 december 1975, ingeschreven onder nr. 337.375 in genoemd register, rechthebbende op het woordmerk SKOL voor (onder meer) de waren 'bieren, minerale en gazeuse wateren en andere alkoholvrije dranken, siropen en andere preparaten voor de bereiding van dranken (warenklasse 32), terwijl dit merk ook is geklassificeerd onder de nummers 16 (papierwaren etc), 21 (klein huis- en keukengerei, vaatwerk etc.) en 28 (speelgoederen etc);

— ook is eiseres krachtens eerstgebruik vóór 1 januari 1971 en depot van 14 april 1971, ingeschreven in genoemd register onder nr. 023.258, in de Benelux, rechthebbende op het woordmerk SKOLL voor de waren 'dranken' in de warenklassen 5, 32 en 33, voor­zover niet begrepen in andere warenklassen;

— gedaagde heeft op 21 mei 1976 gedeponeerd het woordmerk SJOLK, welk depot is ingeschreven in het Benelux Merkenregister onder nr. 340.494 voor de waren:

'melk en melkprodukten, dranken op basis van melk en melkprodukten' (warenklasse 29), 'dranken op basis van chocolade, cacao en koffie; melkdranken voorzover begrepen in deze warenklasse, in het bijzonder chocolademelk' (warenklasse 30) en 'alcoholvrije dranken, minerale en gazeuse wateren, siropen en andere preparaten voor de bereiding van dranken; dranken op basis van melk en melkprodukten' (warenklasse 32);

— eiseres brengt onder de merken SKOL en SKOLL bier op de markt alsmede onder het merk SKOL, wat zij noemt, 'hulpwaren' uit de 'SkolwinkeF als T-shirts, speelkaarten, glaswerk, aardewerk, bierviltjes en speelgoed;

— gedaagde brengt sinds februari 1977 onder het merk SJOLK een chocoladedrank in de handel, verpakt in mini-pakjes van 0,2 liter;

2. met betrekking tot het onder 1 overwogene merkt de rechtbank nog op:

— dat eiseres bij akte de tenaamstelling van de regi­straties van Skol Brouwerijen N.V. voldoende heeft aangetoond;

— dat de betwisting door gedaagde van drie-jarig onafgebroken gebruik van de merken SKOL en SKOLL vóór 1 januari 1971 moet worden gepasseerd, nu zij ingevolge artikel 5, lid 3 van de Beneïuxwet op de Warenmerken (BMW) gehouden is dat beroep op niet-gebruik met bewijs te staven, doch zulks niet te bewij­zen heeft aangeboden;

— dat gedaagde geacht moet worden de betwisting van voldoende normaal gebruik van het merk SKOLL te hebben laten vallen, nu zij hierop niet is teruggekomen, nadat eiseres bij akte gebruiksvoorbeelden van dat merk in het geding had gebracht;

3. eiseres vordert nietigverklaring van het depot van het woordmerk SJOLK en verzet zich tegen ieder gebruik van het merk SJOLK; zij beroept zich daarbij op de onder 1 genoemde tussen partijen vaststaande fei­ten en stelt voorts:

— dat het merk SJOLK overeenstemt met de merken SKOL en SKOLL, welke zijn ingeschreven voor dezelfde althans soortgelijke waren als waarvoor gedaagde haar merk inschreef;

— dat het merk SJOLK in het algemeen zonder geldi­ge reden in het economisch verkeer plaatsvindt en onder zodanige omstandigheden dat aan eiseres schade kan worden berokkend;

4. gedaagde betwist: — dat SKOL en SKOLL enerzijds en SJOLK ander­

zijds overeenstemmende tekens zijn; — dat de waar SJOLK soortgelijk is aan de waren

waarvoor SKOL en SKOLL zijn ingeschreven; — dat het merk SJOLK wordt gebruikt zonder

geldige reden en onder zodanige omstandigheden dat aan eiseres schade kan worden toegebracht.

5. eiseres vordert een algeheel gebruiksverbod van het merk SJOLK; nu onder het merk SKOLL - voor­zover uit de stukken blijkt — slechts bier in het verkeer gebracht wordt, — evenals onder het merk SKOL — en de merken SKOL en SKOLL, van welke beide merken eiseres houder is, zich onderling slechts door een — in verband met de te geven beslissing te ver­waarlozen — verschil van één letter onderscheiden, zal de rechtbank in het vervolg slechts de merken SKOL en SJOLK en de vraag in hoeverre deze colliderend zijn, bespreken;

6. de rechtbank zal allereerst bezien of de waar SJOLK gelijksoortig is aan de waren waarvoor het merk SKOL is ingeschreven;

de rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend; eiseres is immers krachtens het depot van 30 decem­

ber 1975 rechthebbende op het merk SKOL o.a. voor alcoholvrije dranken in de klasse 32 en de waar SJOLK is onmiskenbaar een alcoholvrije drank als bedoeld in die klasse heeft ingeschreven; op grond van artikel 5, lid 3 van de BMW is thans niet van belang of eiseres het merk SKOL thans ook bezigt voor alcoholvrije dranken, omdat zij als rechthebbende op dat merk voor die waren wordt aangemerkt gedurende de eerste drie jaren na het depot ook zonder dat van enig gebruik in die periode is gebleken; de ratio van dit toegelaten niet-gebruik is immers dat de merkhouder in die periode in de gelegenheid is het merk (voor de waar waarvoor het wordt ingeschreven) te introduceren;

7. doch ook overigens moet de chocoladedrank van gedaagde als gelijksoortig — in de zin van artikel 13 van de BMW — aan het door eiseres verhandelde bier worden aangemerkt;

de chocoladedrank van gedaagde heeft het karakter van een frisdrank, evenals andere produkten van het Riedelconcern — een bedrijfsafdeling van Coberco — (bij voorbeeld 'appelsientje' en 'goudappeltje') die in identieke vorm verpakt in het verkeer worden gebracht; frisdranken en bier worden veelal op dezelfde verkoop­punten naast elkaar verkocht en worden bij allerlei voorkomende gelegenheden naast elkaar ten gebruike aangeboden; in dit geval wordt het karakter van fris­drank van de waar SJOLK — en daardoor ook de soortgelijkheid aan de waar bier — door gedaagde ook benadrukt, nu de introductiefolder, onder verwijzing naar 'die kleine handige mini-pakjes', meldt: 'de verkoop gaat via Riedel (van Appelsientje, Goudappeltje, Pompelmoentje en Zontomaatje) dus extra succes verzekerd';

8. vervolgens zal de rechtbank ingaan op de vraag of de merken SKOL en SJOLK overeenstemmen in de zin van artikel 13 van de BMW; daarbij moet het volgende in aanmerking worden genomen:

— anders dan gedaagde stelt, wordt het merk SKOL niet met een lange o-klank (fenetisch: skool) doch met een korte o-klank (fonetisch: sköl) uitgesproken; eiseres heeft daarvoor terecht verwezen naar de bios­coop- en televisiereclames, doch ook het Skol-item 'Holland wordt een Skolland' bevestigt logischerwijs dat het merk SKOL niet met een open o-klank uitge­sproken wordt;

— uit de door eiseres overgelegde NIPO-enquête valt af te leiden dat het publiek de door gedaagde gesuggereerde associatie van het merk SKOL met Skandinavië niet legt en dat het merk SKOL het publiek niet (meer) aanspreekt als een internationaal bier, zodat ook de Skandinavische toost 'skol' niet bij een

Page 13: 1 15 januari 1979, 47ste jaargang nr 1 Bij blad bij De ... · in de presentatie die tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven. 2. In zodanig geval kan de merkhouder

15 januari 1979 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 13

aanmerkelijk deel van het publiek in herinnering zal worden geroepen door het bier-merk SKOL;

— beide merken zijn korte, eenlettergrepige woorden, die zowel auditief als visueel sterke gelijkenis vertonen, beide woorden bevatten in dezelfde volgorde de letters s, o en 1, waardoor beide woorden als ken­merkend totaalbeeld de kern 'sol' bevatten; de letter j in SJOLK vervult een uiterst zwakke funktie; weliswaar valt de letter k in het begin van SKOL en sluit deze letter SJOLK af, doch dit verschil doet onvoldoende af aan de overeenkomst tussen beide woorden om voor het publiek — dat beide merken veelal niet bij elkaar of kort na elkaar zal zien of horen — duidelijk te doen zijn dat het hier twee verschillende merken betreft, afkomstig uit verschillende ondernemingen;

— SKOL moet worden aangemerkt als een in de Benelux zeer bekend merk dat vooral de laatste jaren sterk aan bekendheid heeft gewonnen;

— SJOLK heeft weliswaar in de korte tijd dat het op de markt is een zekere bekendheid gekregen bij het publiek, doch dit merk kan nog niet worden beschouwd als een 'sterk' merk, zoals dit voor SKOL geldt;

— evenmin als het publiek aan het merk SKOL enige betekenis toekent in de zin van 'proost', mag worden aangenomen dat het publiek bij — veelal vluchtige — waarneming van het merk SJOLK doorziet dat het hier het produkt chocolademelk betreft, al was het reeds omdat dit produkt nog vrijwel uitsluitend met 'ch' en niet met 'sj' wordt geschreven;

9. de onder 8 gemelde overwegingen leiden de rechtbank tot het oordeel dat SJOLK een met het merk SKOL overeenstemmend teken is in de zin van de BMW; in samenhang met het oordeel van de recht­bank dat beide merken voor soortgelijke waren worden gebezigd en de omstandigheid dat het depot van SJOLK in rangorde na dat van SKOL komt, behoort de vordering te worden toegewezen voorzover het betreft de nietigverklaring van het depot van SJOLK en het gebruik van het merk SJOLK voor chocoladedrank;

10. voorts komt dan het tweede inbreuk criterium van artikel 13 A BMW aan de orde; eiseres verzet zich tegen elk ander gebruik van het teken SJOLK dat zonder geldige reden in het economisch verkeer wordt gebruikt [lees: gemaakt Red. ] en onder zodanige omstandigheden dat aan eiseres schade kan worden berokkend;

11. de rechtbank heeft reeds vastgesteld dat SJOLK een met het merk SKOL overeenstemmend teken is; gedaagde heeft niet betwist dat haar gebruik van het merk SJOLK plaatsvindt in het economisch verkeer, noch heeft zij een 'geldige reden' voor dit gebruik als bedoeld in artikel 13 A, lid 2 voornoemd aangevoerd; ter beslissing ligt nog slechts voor of dit gebruik aan eiseres als houder van het woordmerk SKOL schade kan berokkenen;

12. dienaangaande stelt de rechtbank voorop dat SKOL en SJOLK vooral in auditief opzicht zeer nauw verwante merken genoemd kunnen worden, hetgeen bij het veelal vluchtig waarnemende publiek de indruk kan wekken dat de herkomst van de onder die merken verhandelde produkten dezelfde is; daarbij moet mede in aanmerking worden genomen dat partijen in eenzelf­de branche werkzaam zijn;

13. voorts is de bekendheid van SKOL zodanig dat aan het merk een zekere exclusiviteit moet worden toege­kend met daardoor ook een kooplustopwekkend vermogen, dat kan worden aangetast doordat anderen dan de merkhouder van een overeenstemmend teken gebruik maken voor andere waren dan die waarvoor het merk is ingeschreven; deze aantasting kan hierin bestaan dat het merk door het verlies van exclusiviteit niet meer in staat is bij het publiek de onmiddellijke associatie te wekken met de waren waarvoor het is ingeschreven; een merk als SKOL dat na kostbare promotie in Nederland thans — volgens niet gemoti­

veerd weersproken enquêtegegevens van het NIPO — een spontane bekendheid van 42% geniet, verdient, juist omdat aan die promotie een groot reclamebudget is besteed, als verkoopbevorderend ondernemings­symbool bescherming tegen directe en indirecte aan­tasting; aangezien de werfkracht van een merk een op geld waardeerbaar belang vertegenwoordigt, volgt uit het vorenstaande, dat gebruik van het woordmerk SJOLK aan eiseres schade kan berokkenen;

14. eiseres verzet zich mitsdien met vrucht ook tegen elk ander gebruik van het teken SJOLK in de zin van artikel 13 A, lid 2 van de BMW; de vordering behoort derhalve geheel te worden toegewezen en gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen;

15. nu ingevolge artikel 52 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad behoort te worden verklaard en de wet niet voorziet in bepaling door de rechtbank van een termijn waarop het aan gedaagde te geven verbod dient in te gaan, staat het de rechtbank niet vrij zich daarom­trent uit te spreken;

Rechtdoende in naam der Koningin! verklaart nietig het door gedaagde op 21 mei 1976

gedaan en onder nr. 340494 in het Benelux Merken­register ingeschreven depot van het woordmerk SJOLK en beveelt de doorhaling van de inschrijving van dat depot;

verbiedt gedaagde in de Benelux het merk SJOLK te gebruiken op straffe van een aan eiseres te betalen dwangsom van f 5 000,— voor iedere keer of dag dat gedaagde in strijd met dit verbod handelt;

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding, aan de zijde van eiseres tot op heden begroot op f 1 749,95. Enz.

>

Nr 3. Voorzitter Rechtbank van Koophandel te Turnhout, 20 januari 1978.

(slijpmolen)

(Mr J. Van Cauwenbergh)

Art. 54 Belgische Wet van 14 juli 1971 betreffende de handelspraktijken.

Door een gecopieerd produkt op de markt te bren­gen dat, ingevolge de slaafse nabootsing van aanleggers produkt in werkelijkheid verward wordt met dit laatst-vermelde produkt en door zich van elke handeling te onthouden, die deze verwarring — waarvan het risico haar bijzonder bekend was - had kunnen tegengaan, heeft verweerster een handeling gesteld die als een daad van parasitaire mededinging strijdig is met de eerlijke handelsgebruiken in de zin van art. 54 vüti de Wet van 14 juli 1971.

1) De vennootschap naar Nederlands recht Creusen Electro-Mechanische Industrie B.V. te Roermond,

2) de P.V.B.A. Kluft Machinery te Mortsel, aanleg­gers in kort geding, advocaat Mr Th. van Innis,

tegen de vennootschap naar West-Duits recht Bergin-Vliese-

na te Bammental, West-Duitsland, verweerster in kort geding, advocaat Mr Heremans.

De Voorzitter, enz.

- Aanleggers verwijten verweerster twee tekortko­mingen aan de bepalingen der wet van 14.7.1971 betreft

Page 14: 1 15 januari 1979, 47ste jaargang nr 1 Bij blad bij De ... · in de presentatie die tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven. 2. In zodanig geval kan de merkhouder

14 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 15 januari 1979

fende de handelspraktijken, bepaaldelijk overtreding der verbodsbepalingen, respectievelijk sub art. 20-1 en art. 54:

— Eerste aanlegster vervaardigt en verhandelt onder haar naam sedert meerdere jaren slijp- en polijstmolens, voorgesteld als serie 2.000, en meer bepaald een slijpmo-len met serienummer 2.150:

Tweede aanlegster, hiertoe gerechtigd door eerste aanlegster, verhandelt deze machnies op de Belgische markt:

Verweerster, die onbetwist tot in 1975 in Duitsland het alleenverkooprecht had van voormelde machines, verhandelt thans slijpmolens op de Belgische markt, en meer bepaald een slijpmolen die volgens aanleggers een slaafse copie is van de door haar verhandelde, reeds meer genoemde slijpmolen 2.150:

daarboven zou verweerster de koper van het namaak-produkt misleiden omtrent de hoedanigheden ervan:

— Uit de voorliggende gegevens, meer bepaaldelijk het onderzoek ter zitting van voorgebrachte slijpmolens enerzijds aanleggers molen serie 2.150, anderzijds een slijpmolen door verweerster onbetwist op de Belgische markt verhandeld, blijkt met zekerheid dat de tweede genoemde machine werkelijk een slaafse copie is van de eerstgenoemde:

tot zelfs de rode kleur waarin het vaste lichaam der machines is geschilderd, is voor beide machines precies gelijk: (volgens de mededelingen in een brief van verweerster, d.d. 6.12.1977, brief aan de Recht­bank voorgelegd, zouden toekomstige leveringen naar België in blauwe kleur uitgevoerd worden).

Dat de gecopieerde slijpmolen serie 2.150 naar zijn volledige conceptie — techniek vormgeving — tot het openbaar domein zou behoren, blijkt geenszins bewe­zen op zicht der voorgelegde stukken:

tussen kwestige slijpmolen en — op een uitzondering na, nl. een slijpmolen Grinder op de folder Elephant -alle andere slijpmolens, in de verschillende, door partij­en voorgelegde folders voorgesteld, blijken onmiddellijk opvallende verschillen o.m. voor wat betreft de draag­stoel, het middenstuk of het draaghandvat:

het inderdaad oppervlakkig en uitwendig volledig gelijkend zijn van de slijpmachine Grinder op de folder Elephant met aanleggers machine serie 2.150 (en de door verweerster verhandelde machine) is in deze betwisting alleszins zonder rechtstreeks belang ten overstaan van aanleggers vordering: blijkens een van Formosian United Corporation uitgaande mededeling 5.1.1978 aan tweede aanlegster blijkt vooreerst dat de kwestige machine Grinder door haar niet verkocht worden (lees: wordt Red.) in België, wel in Duitsland meer bepaald aan verweerster.

Het slaafs copiëren van aanleggers slijpmachine 2.150 door verweerster is niet alleen opvallend van aard, ver­warringsgevaar tussen beide machines te stichten, maar de realiteit der verwarring terzake in hoofde van zelfs tussenpersonen-verkopers blijkt op afdoende wijze uit de vermeldingen in een proces-verbaal van gerechts­deurwaardersvaststelling dd. 20.10.1977

verweerster heeft nochtans geen enkele handeling gesteld van aard het verwarringsgevaar, door haar als voormalig verdeler van aanleggers toestellen zeker nauwkeurig gekend, te vermijden:

door een gecopieerd produkt op de markt te brengen dat, ingevolge de slaafse nabootsing van aanleggers produkt in werkelijkheid verward wordt met dit laatstvermelde produkt, en door zich van elke handeling te onthouden die deze verwarring — waarvan het risico haar bijzonder bekend was — had kunnen tegen gaan, heeft verweerster een handeling gesteld, strijdig met de eerlijke handelsgebruiken in de zin van artikel 54 van de wet van 14.7.1971.

Dat verweerster, door een machine te koop te stellen, slaafs gecopieerd op de machine waarvan realisatie en promotie van aanleggers ontegenzeggelijk ernstige

investeringen hebben gevergd (volgens de afrekening, door aanleggers voorgelegd bedraagt deze investering ongeveer 15.000.000 fr) en verwarring stichtend in hoofde der kopers, zich alzo plichtig gemaakt heeft aan parasitaire mededinging, en diensvolgens een handeling gesteld heeft, strijdig met de eerlijke handelsgebruiken in de zin van artikel 54 van de wet 14.7.1971, is dienend en afdoend bewezen:

De vordering van aanleggers, verweerster verbod op te leggen kwestige, nagebootste machines op de Belgi­sche markt te verhandelen, is gegrond:

— Aanleggers bewering, dat verweerster de kopers van het namaakprodukt misleidt omtrent de hoedanig­heden van dit produkt, is alleen gesteund op de resul­taten van een door haarzelf, eenzijdig uitgevoerd onderzoek:

het is verantwoord en dienend alvorens terzake te beslissen, een deskundig onderzoek te bevelen zoals door aanleggers ondergeschikt gevorderd

— In aanmerking nemend, dat over een van aanleg­gers verwijten aan verweerster pas na het hierna bevolen deskundig onderzoek kan worden beslist, is het gepast de beslissing en beoordeling over het nut en de draagwijdte der door aanleggers gevorderde bekend­makingen voor te behouden:

Om deze redenen. Gelet op artikels 2.34.35.36.37.41 van de wet van

15 juni 1935 Wij, Voorzitter der Rechtbank van Koophandel,

zetelend zoals in kortgeding, rechtdoende op tegen­spraak

Verklaren de vordering ontvankelijk: Zeggen dat verweerster een daad strijdig met de

eerhjke handelsgebruiken, verboden door de bepa­lingen van artikel 54 van de wet van 14.7.1971, gesteld heeft door het slaafs verhandelen van een door haar en op een verwarringstichtende wijze op aanleggers slijp­molen 2.150 gecopieerde slijpmolen.

Bevelen verweerster staking dezer met de eerlijke handelsgebruiken strijdige daad.

En alvorens te beslissen over het overige der vordering, stellen aan als deskundige de heer Dr. Ingenieur Van der Planken wonende te 2451 Lichtaart, Olensteenweg 20 - tel: 014/55.52.88, met zending:

' - de slijpmachine 2.150 van aanleggers, en de hier­op gecopieerde slijpmachine, door verweerster verhandeld te onderzoeken:

— na te gaan of de laatstvermelde machine aan de technische kwaliteiten voldoet, die het door de verkoop­ster worden toegediend, en meer bepaald of het werke­lijk opgenomen en opgegeven vermogen beantwoordt aan hetgeen door de verkoopster, verweerster wordt vooropgesteld:

— verder te antwoorden op alle nuttige vragen door partijen te stellen.'

Bevelen de deskundige zijn opdracht uit te voeren in overeenstemming met artikels 962 tot 991 van het Gerechtelijk Wetboek inzake deskundig onderzoek; — dit alles in een beredeneerd verslag, onder eed bevestigd, en neer te leggen ter griffie dezer Rechtbank in dubbel exemplaar binnen de maand na datum waarop de deskundige het eensluidend verMaard af­schrift van huidig bevel op vraag van de meest gerede partij zal zijn toegezonden.

Behouden de kosten voor. Enz.

Nr 4. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 25 oktober 1978.

Voorzitter: Ir Th. Schatborn; Leden: Ir C. Hordijk en Mr W. M. L. C. Phaf (b. lid).

Art. 29, lid 3 Octrooireglement. De inzender van een memorie van grieven tegen een

Page 15: 1 15 januari 1979, 47ste jaargang nr 1 Bij blad bij De ... · in de presentatie die tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven. 2. In zodanig geval kan de merkhouder

15 januari 1979 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 15

beschikking tot niet-openbaarmaking van een octrooi­aanvrage is verplicht een volledige beschrijving met con-clusie(s) aan de Afdeling van Beroep over te leggen.

Aanvrager heeft niet aan die verplichting voldaan. Indien hij twijfelde over de juiste vorm van de beschrij­ving met conclusie(s), had hij alternatieve stukken kun­nen indienen.

(Bovendien wordt geen octrooieerbare uitvinding aanwezig geacht.)

Beschikking nr 11.426/art. 24A inzake octrooiaan­vrage nr 00.00000.

De Octrooiraad, Afdeling van Beroep: Gehoord aanvrager-appellant bij monde van de

octrooigemachtigde X, Gezien de stukken; Overwegende, dat aanvrager bij tijdig ingediende

memorie van grieven in beroep is gekomen van de be­schikking van de Aanvraagafdeling van 16 december 1976, waarbij werd besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage, enz.

dat de gemachtigde van aanvrager ter zitting van de Afdeling van Beroep het standpunt van zijn opdracht­gever nader mondeling heeft toegelicht en verdedigd; enz.

Overwegende dienaangaande: dat artikel 29, lid 3 van het Octrooireglement be­

paalt: 'De inzender van een memorie van grieven als in artikel 24A van de (Rijks)octrooiwet bedoeld is ver­plicht vn'f exemplaren van de beschrijving, waarop de

beslissing in beroep wordt gevraagd, over te leggen.'; dat aanvrager niet aan deze verplichting heeft vol­

daan; dat aanvrager weliswaar in zijn memorie van grieven

heeft vermeld: 'Daar de vorm van de conclusies nog niet vastligt, lijkt het niet zinvol een nieuwe beschrij­vingsinleiding in te dienen, en wordt naar de brief van 20 juli 1976 verwezen. Gemeend wordt, dat op deze wijze voor beoordeling geschikte stukken tot Uw be­schikking staan.';

dat echter artikel 29, lid 3 van het Octrooiregle­ment uitdrukkelijk eist dat een complete beschrijving en conclusie(s) ter beoordeling van de Afdeling van Beroep ter tafel liggen;

dat, indien aanvrager nog in twijfel verkeerde over de juiste vorm die aan de stukken gegeven moest worden (zie de memorie van grieven blz. 5, regels 17 e.v.), hij alternatieve stukken had kunnen indienen;

dat, nu aanvrager niet aan het bepaalde in artikel 29, lid 3 van het Octrooireglement heeft voldaan, de aanvrage reeds op deze grond niet voor openbaar­making in aanmerking kan komen;

dat er echter ook nog andere bezwaren tegen de aanvrage bestaan; enz.

dat daarom in de inrichting volgens conclusie 1 geen octrooieerbare uitvinding kan worden gewaardeerd; enz.1).

1) Het vorenstaande wordt met toestemming van aanvrager gepubliceerd (Red.).

Boekaankondiging

Dr Ir Francois Panel, La protection des inventions en droit europeen des brevets.

Parijs, Librairies Techniques, 1977, 328 blz. (Bibliotheek Octrooiraad nr AA 3171.)

Van de landen waarvoor het Europees Octrooiverdrag van München nu in werking is getreden, is de positie van Frankrijk misschien wel het interessantst. Tijdens de gehele wordingsgeschiedenis van dit verdrag had de Fran­se houding veel weg van die in een haat-liefde verhou­ding, met telkens conflicterende prioriteiten: versterking van het octrooi-systeem, maar met behoud van Franse concepties (géén 'subjectieve' Erfindungshöhe), een Europees systeem, maar geen supranationaliteit, het Europees systeem als bescherming tegen de V.S., maar tegelijk angst voor overheersing door het Duitse Patent-amt. etc. Dit alles had tot gevolg, dat de bijdrage van Frankrijk in feite vooral negatief was: eigen Franse ideeën hebben nauwelijks hun weg gevonden naar de teksten, maar wèl moesten steeds de andere betrokkenen zich afvragen of hun ideeën wel de toets van de Franse kritiek zouden kunnen doorstaan.

Tegen deze achtergrond is het interessant nu ook een commentaar van een Frans auteur op 'München' te hebben. En dan een auteur, die men, gezien zijn rol bij alle onderhandelingen, toch zeker wel als 'semi-officieel' kan beschouwen. Het is ook duidelijk een boek van een Fransman voor Fransen geworden: hoewel hier en daar naar andere precedenten wordt verwezen, gaat het de auteur er toch vooral om aan zijn landgenoten de achter­gronden en betekenis van de overgang van het Franse

naar het Europese systeem duidelijk te maken. Daarbij put hij uitvoerig uit zijn kennis van enerzijds de indu­striële praktijk en anderzijds de 'ins and outs' van de onderhandelingen. Het zijn zeker de meest interessante passages van dit boek (vgl. bijv. de nauw-verholen ver­ontwaardiging over de marchandages rond de 'reserves' van art. 167, op blz. 67 e.v.). Anderzijds blijft juist ook daarbij de auteur wel erg gevangen in een schema van Franse opvatting tegenover Duitse en Engelse opvattin­gen, zonder veel gevoel voor overwegingen (taal!) die juist andere landen voor de ene of andere oplossing deden kiezen (vgl. bijv. blz. 210 e.v. over 'belated opposition').

Voor de goede orde zij overigens vermeld, dat de titel van het boek iets meer lijkt te beloven, dan hetgeen daadwerkelijk wordt geboden. Naar de mening van Panel is nl. het gehele gebied van de rechten, die de octrooihouder aan het verleende Europese, c.q. Gemeen­schapsoctrooi kan ontlenen, dermate speculatief, dat het geen zin heeft zich daar nu over uit te laten. Het bete­kent, dat van 'München' bijv. art. 69 ('Extent of protec­tion') onbesproken blijft, en dat van 'Luxemburg' alleen de nietigheidsprocedure wordt besproken. Gezien de belangstelling die — terecht — ook in Frankrijk voor de problemen rond de inbreuk-acties uit het Gemeenschaps­octrooi is ontstaan, is dit een wat teleurstellende en tegelijk veelzeggende constatering.

Eindhoven, 11 oktober 1978.

Mr M. van Empel.

Page 16: 1 15 januari 1979, 47ste jaargang nr 1 Bij blad bij De ... · in de presentatie die tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven. 2. In zodanig geval kan de merkhouder

16 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 15 januari 1979

Litteratuur

B o e k e n .

NEDERLAND.

Boekman, Mr S., De handelsnaam. Deventer, Kluwer, 1977, tweede druk, 216 blz. Prijs f. 45 , - . (Bibliotheek Octrooiraad nr AA 2210.) (Aangekondigd door Prof. Mr J. M. M. Maeijer in Nederlands Juristenblad (53) 11 november 1978 (38) blz. 863/4.) (Besproken door Mr D. W. F. Verkade Bijblad I.E. 1978, blz. 254/8.)

Riemsdijk, H. A. C. van, Overdracht van technische kennis; rede gehouden in de algemene vergadering van aandeelhouders 29 april 1976.

Eindhoven, N.V. Philips' Gloeilampenfabrieken, 1976, 12 blz.

BUITENLAND.

Baumbach-Hefermehl, Wettbewerbsrecht. Allgemeine Grondlagen des Wettbewerbsrecht, Gesetz gegen den unlauteren Wettbewerb, Zugabeverordnung, Rabatt-gesetz und Nebengesetze.

München, Verlag C. H. Beek, 1978, 12e druk, 1879 blz. 8°. Prijs DM 178,-.

Demaret. P., Patents, territorial restrictions and EEC law. A legal and economie analysis.

Weinheim, Verlag Chemie, 1978, 144 blz. Prijs DM 45 , - .

Egbert, L. D., en F. Morales-Macedo, Multilingual law dictionary. In Engels, Frans, Spaans en Duits.

Baden-Baden, 1978, 551 blz. Prijs DM 95,-<. Englert, B., Grundzüge des Rechtsschutzes der industriel-

len Formgebung. Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1978, 228 blz. Prijs DM 72,- . [Besproken door Dr E. Henssier in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (80) oktober 1978 (10) blz. 613/4.]

Fraulob, W., Neuregelung des internationalen Patent-rechts. Schutz - Verfahren - Kosten. EPÜ-GPÜ-PCT.

Weinheim, Verlag Chemie, 1978, ± 200 blz. Prijs + DM 39,- .

Hubmann, H.s Urheber- und Verlagsrecht. Juristische Kurzlehrbücher.

München, Beek, 1978, 301 blz. Prijs DM 38,- . Keyes, A. A., en C. Brunet, Copyright in Canada.

Proposals for a revision of the law. Consumer and Corporate Affairs Canada, Huil, Quebec, Canada, 1978, 284 blz. (Franse tekst 260 blz.) [Besproken door Mr R. L. du Bois in Auteursrecht (2) oktober 1978 (4) blz. 70.]

Lambsdorff, H. G. Graf, en B. Skora, Die Werbung mit Schutzrechtshinweisen.

Frankfort a/d Main, Juris Libri Marion Brockmann Verlag, 1977, 344 blz. Prijs DM 79,50. [Besproken door Dr G. Gentz in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (80) sept. 1978 (9) blz. 559-560.]

Reinbote, J., SchUchtung im Urheberrecht. Die Schied-stelle nach dem Wahrehmungsgesetz, Funktion, Rechtsnature and ,kartellrechtliche Problematik (§ 102a GWB).

München, Beek, 1978, + 220 blz. Prijs DM 58,- . Uexküll, Dr J.-D., Germans Laws (lees: Acts) relating to

patents, utility models and trade marks and to inven-tions of employees.

Keulen, Carl Heymanns Verlag KG, 1978, 165 blz. Prijs ± DM 40,- . (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3209.)

T i j d s c h r i f t a r t i k e l e n .

NEDERLAND.

Adviescommissie voor het Auteursrecht, Interimadvies betreffende het Verdrag inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, van producenten van fono-grammen en van omroeporganisaties (Rome, 26 okto­ber 1961). Met het antwoord van de Minister van Justitie.

Auteursrecht (2) april 1978 (2) blz. 27. Beek, W. J. van, c.s., Innovatie. (W. J. van Beek, Innova­

tie, rollen voor overheid en bedrijfsleven; W. Zegveld, Overheidsmaatregelen tot bevordering van innovatie; B. W. M. Twaalfhoven, Innovatie en ondernemerschap, en J. G. Wissema, Het management van innovatie. (Voordrachten, gehouden voor de Vereniging voor strategische beleidsvorming en de orde van organisatie­deskundigen en adviseurs.))

Tijdschrift voor Effectief Directiebeleid (48) april 1978 (4) blz. 92-133.

Bois, Mr R. L. du, Beperkingen van het auteursrecht. Auteursrecht (2) januari 1978 (1) blz. 1-3.

—, Reactie op reactie kabelomroep en auteursrecht. Auteursrecht (2) januari 1978 (1) blz. 16A.

—, De maker, zijn werk en zijn auteursrechtorganisatie. Auteursrecht (2) oktober 1978 (4) blz. 61/6.

Cohen Jehoram, Prof. Mr H., Licenses according to Dutch law.

Blz. 183-193 in: Netherlands Reports to the Tenth International Congress of Comparative Law, Buda-pest 1978 (Deventer, Kluwer, 1978).

—, Fotocopie en Europese harmonisatie van het auteurs­recht.

Auteursrecht (2) januari 1978 (1) blz. 4-5. —, Kort verslag Symposium Munster — 15 september

1977: Europese harmonisatie van het auteursrecht. Auteursrecht (2) januari 1978 (1) blz. 13.

—, Het filmrecht in Nederland, de bestaande situatie. Auteursrecht (2) april 1978 (2) blz. 17-18.

- , De maatschappelijke positie van auteurs en hun relatie tot de exploitanten van hun werken.

Auteursrecht (2) oktober 1978 (4) blz. 53/9. —, Kabeltelevisie, 'organisme' en Suriname.

Auteursrecht (2) oktober 1978 (4) blz. 72. Kabel, Mr J. J. C, Richtlijn inzake misleidende en oneer­

lijke reclame (1, 2 en 3). [Voorstel van de Commissie van de Europese Gemeenschappen aan de Raad van Ministers.]

Ariadne (33) 13 april 1978 (15) blz. 4-5; 21 sept. 1978 (38) blz. 5, 6 en 8 en 28 sept. 1978 (39) blz. 10-12.

Limperg, Mr Th., Een procedure over een lettertype. (Rechtbank 's-Hertogenbosch, 2 september 1977, Unger c.s./Ter Beek.)

Auteursrecht (2) april 1978 (2) blz. 29. Meltzer, J. J., Licentie en concurrentie. (Commerciële

betekenis van kennis en kennisoverdracht. Bruikbaar­heid van aangevoerde kennis. Wereldstromen van kennis. Concurrentieverhoudingen tussen licentie­gever en licentienemer.)

Economisch Statistische Berichten (63) 5 juli 1978 (3161) blz. 677-680.

Page 17: 1 15 januari 1979, 47ste jaargang nr 1 Bij blad bij De ... · in de presentatie die tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven. 2. In zodanig geval kan de merkhouder

15 januari 1979 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 17

Spoor, Mr J. H., De Vereniging voor Auteursrecht en de filmkwestie.

Auteursrecht (2) april 1978 (2) blz. 19-26. Stuyt, Mr R. A. E., 'Over pseudo-uitgevers en echte uit­

gevers; over pseudo-auteurs en echtef auteurs' van J.-L. Tournier.

Auteursrecht (2) april 1978 (2) blz. 36/7. Tournier, J.-L., Over pseudo-uitgevers en echte uit­

gevers; over pseudo-auteurs en echte auteurs. Auteursrecht (2) januari 1978 (1) blz. 6-10.

Het leenrecht — bibliotheekrecht. Auteursrecht (2) januari 1978 (1) blz. 11-13.

INTERNATIONAAL.

Benthem, Mr J. B. van, en N. W. P. Wallace, The problem of assessing inventive step in the European patent procedure.

IIC, International Review of Industrial Property and Copyright Law (Weinheim) (9) 1978 (4) blz. 297-308.

Bruchhausen, K., Das Recht der Patentverletzung in den Landern der europaischen Gemeinschaft. (Samenvat­ting van een voordracht.)

Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (80) september 1978 (9) blz. 526.

Brunsvold, B. G., Analysis of the United States Inter­national Trade Commission as a forum for intellec-tual property disputes.

Journal of the Patent Office Society (Arlington, Va) (60) augustus 1978 (8) blz. 505-526.

Corbet, Prof. J., Les relations internationales dans Ie domaine des droits voisins.

Revue de droit intellectuel L 'Ingénieur-Conseil (Brussel) (68) juli-sept. 1978 (7-9) blz. 193-206.

Derenberg, W. J., The myth of the proposed Internatio­nal Trademark Registration Treaty (TRT).

The Trademark Reporter (New York) (68) mei-juni 1978 (3) blz. 433-452.

Droit international et action en contrefacon de brevet. Recueil Dalloz Sirey 12 juli 1978, blz. 417/9. [Samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 1 oktober 1978 (221) blz. 11-296.]

European Intellectual Property Review. A journal con-cerning the management of technology, copyrights and trade names. (Nieuw tijdschrift.)

ESC Publishing Limited, 14 Suffolk House, 265 Banbury Road, Oxford OX 2 7HN, Great Britain.

Hauszer, Dr E., Das Patentam t als Sachverwalter des Markenrechts.

Markenartikel (Wiesbaden) (40) oktober 1978 (10) blz. 434,436,438 en 441/2.

Knöpfle, R., Das Recht des Urhebers zur Abwehr von Importen und das europaische Recht.

Archiv für Urheber-, Film-, Funk- und Theater-recht (79) 1977, blz. 123-151.

Koch, H.-J., Die Angaben 'Weingut' sowie 'Weingut und Wein-kelïerei' nach neuem Bezeichungsrecht.

Die Weinwirtschaft 1977, blz. 1044/7. Kretschmer, F., Zum Schutz geographischer Herkunfts-

angaben. Der Markenartikel 1977, blz. 336/8.

Krieger, A., Europaisches und deutsches Patentrecht. DerBetrieb 1977, blz. 2423/8.

- , Markenschütz als legislative Aüfgabe, Markenartikel (Wiesbaden) (40) oktober 1978 (10) blz. 423/6,431/2 en 434.

Kunz-Hallstein, H. P., La protezione del nome commerciale straniero in Germania.

Rivista di diritto industriale 1976 (1) blz. 412-423.

- , Zur Einführung eines 'Zwischenbenutzungsrechts' in die Pariser Verbandsübereinkunft.

Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht,

Intemationaler Teil (Weinheim) mei 1978 (5) blz. 183/8.

Lorenz, Ch., How to protect your new product from piracy.

Financial Times 12 juli 1978 (27.608). Maday, D. C, Trademark rights of holding companies in

Western Europe. The Trademark Reporter (New York) (68) jan.-febr. 1978(1) blz. 28-46.

Mak, W., Die Amtsrechterche bei der EWG-Marke. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Intemationaler Teil (Weinheim) maart 1978 (3) blz. 121/5.

—, Markenschütz im Gemeinsamen Markt [Europese Economische Gemeenschap].

Markenartikel (Wiesbaden) (40) oktober 1978 (10) blz. 540/30.

Mangalo, N., Patent protection and technology transfer in the North-South conflict.

IIC, International Review of Industrial Property and Copyright Law (Weinheim) (9) 1978 (2) blz. 100-120.

Martino, H. D. U[nited] N[ations] Angriff auf die Marke. Markenartikel (39) nov. 1977 (11) blz. 501/3. [Samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 15 jan. 1978 (206) blz. H-42/3.]

Matsui, Shoji, The transfer of technology to developing countries: some proposals to solve current problems.

Journal of the Patent Office Society (Arlington, Va) (59) okt. 1977 (10) blz. 612-628.

Pagenberg, J., The evaluation of the 'inventive step' in the European patent system — more objective standards needed.

IIC, International Review of Industrial Property and Copyright Law (Weinheim) (9) 1978 (1 en 2) blz. 1-20 en 121-152.

—, Die Beurteilung der erfinderischen Tatigkeit im System der europaischen Prüfungsinstanzen.

Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Intemationaler Teil (Weinheim) april 1978 (4) blz. 143-150 en mei 1978 (5) blz. 190-202.

—, The inventive step under European patent law. Discussion of non-obviousness between officials of the European Patent Office and inter­national organizations.

IIC, International Review of Industrial Property and Copyright Law (Weinheim) (9) 1978 (4) blz. 351/5.

Pakuscher, E.-K., Rechtsschutz der Computerprogramme. UFITA, Archiv für Krheber-, Film-, Funk und Theaterrecht (80) 1978, blz. 35^46.

Plaisant, R., Protection des appellations d'origine selon 1'arrangement de Lisbonne et réserve des droits acquis.

Gazette du Palais 1977, Doctr. blz. 233/4. Püschel, H., Interessen der Gesellschaft stehen im

Vordergrund, Internationales Symposium über Urheberrecht an der Jagiellonischen Universitat Kraków.

Börsenblatt für den Deutschen Buchhandel, LeipzigerAusga.be 1977, blz. 586.

Raeymaekers, D. P., Assignments, licences and abandon-ment of trademarks in the Benelux.

The Trademark Reporter (New York) (68) jan.-febr. 1978(1) blz. 15-27.

Reichardt, E., Anhangige Probleme des Urheberrechts. UFITA, Archiv für Krheber-, Film-, Funk- und Theaterrecht (80) 1978, blz. 81-104.

Saotome, S., Benefïts from licensing. Association Internationale pour la Protection de la Propriété Industrieïle — Quaterly Journal of the Japanese Group (2> 1977 (3) blz. 3-8.

Schlecht, Dr O., Der Markenartikel in der Wettbewerbs-politik.

Page 18: 1 15 januari 1979, 47ste jaargang nr 1 Bij blad bij De ... · in de presentatie die tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven. 2. In zodanig geval kan de merkhouder

18 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 15 januari 1979

Markenartikel (Wiesbaden) (40) oktober 1978 (10) blz. 416,419,420 en 421.

Schricker, G., Neue Wege zum Schutz geographischer Herkunftsangaben.

Der Betriebs-Berater (Deutschland) 1977, blz. 1429-1431.

Staehelin, J., Europaische oder nationale Patentanmel-dung?

Neue Zürcher Zeitung 11 jan. 1978. [Samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 15 febr. 1978 (208) blz. IV-63.]

Stancliffe, T. C, EPC, The New Patents Act and the Courts.

The Journal Incorporating Transactions of the Chartered Institute ofPatentAgents (6) 1977, blz. 254/6.

Storkebaum, R., The evolution of the concept of 'pre-right declarations' into coexistence agreements.

The Trademark Reporter (New York) (68) jan.-febr. 1978(1) blz. 47-55.

—, 'Markenalltag' im Unternehmen — Kooperation und Koordination bei Auswahl und Verwendung von Warenzeichen.

Markenartikel (Wiesbaden) (40) september 1978 (9) blz. 341/3.

—, In Sorge urn die Marke-'Markenerosion' als internatio-nales Problem.

Markenartikel (Wiesbaden) (40) oktober 1978 (10) blz. 536 en 538/9.

Stumpf, H., Interests and conflicts of interest in techno-logy transfer — the role of patents.

IIC, International Review of Industrial Property and Copyright Law (Weinheim) (9) 1978 (4) blz. 309-319.

Thomas, J., Le brevet d'invention communautaire et ses incidences sur la recherche en France.

Revue générale de l'électricité mei 1978 (5) blz. 407^10. [Samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 15 aug. 1978 (220) blz. II-279-280.]

Thurman, R. V., Protecting inventions in a changing Europe.

Patent Law Annual (15) 1977 blz. 141-204. Tilmann, W., Die geographische Herkunftsangabe.

Tatsachen, Rechtsschutz und rechtspolitische Entwicklung im Inland, im Ausland und im inter­nationalen Bereich.

München, Beek, 1976,499 blz. Prijs DM 85,- . (Besproken door G. Schricker in Der Betriebs-Berater) (Deutschland) 1977, blz. 1429-1431.

Trolier, A., Die Bildung des Urhebervertragsrechts. UFITA, Archiv für Krheber-, Film-, Funk- und Theaterrecht (80) 1978, blz. 173-207.

Ulmer, E., Walter Derenberg's contributions to the comparative and international law of intellectual property.

The Trademark Reporter (New York) (68) mei-juni 1978 (3) blz. 239-243.

Widlocher, J., Inventer quoi et comment? Arts et Métiers dec. 1977 (10) blz. 45. [Samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 1 febr. 1978 (207) blz. 11-61.]

Wuesthoff, F., Etendue de la protection des obtentions végétales en Allemagne et a l'étranger.

C.B.I. Informations (Parijs) (17) blz. 16-25 (Sa­menvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 1 april 1978 (211) blz. 11-148.)

Mustervorschriften für den Schutz von Computersof ware. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) juli 1978 (7) blz. 286-291.

Page 19: 1 15 januari 1979, 47ste jaargang nr 1 Bij blad bij De ... · in de presentatie die tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven. 2. In zodanig geval kan de merkhouder

15 januari 1979 BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 1 Blz. 19

UNIE TOT BESCHERMING VAN DE INDUSTRIËLE EIGENDOM. Stand op 1 januari 1979.

Landen Verdrag

industriële eigendom *)

sinds: 1 mrt 1966

lOfebr. 1967 5aug. 1907

29 juli 1936 29 juli 1936 20okt. 1967 de aanvang 10 jan. 1967 de aanvang 13 juni 1921 3 sept. 1977 1 sept. 1923

19 nov. 1963 2 sept. 1963

17 nov. 1904 17 jan. 1966 lokt . 1894

11 juli 1890 1 mei 1903 1 mei 1903 1 juli 1951

20 sept. 1921 de aanvang 29 febr. 1964 28 sept. 1976 2okt. 1924

de aanvang 1 juli 1958 1 jan.

16 nov. 4 dec. lokt .

24 jan. x?,v 16 dec. 1959 24 mrt 1950 de aanvang 23okt. 1963 15 juli 1899 17 juli 1972 10 mei 1964 14 juni 1965 1 sept. 1924

28 sept. 1976 14 juli 1933 30 juni 1922 21 dec. 1963

1 april 1958 20okt. 1967 30juli 1917

Merken-schikking8)

Overeenkomst classificatie van

octrooien3)

Verdrag verlening Europese

octrooien4)

Algerije A R G E N T I N I Ë Australië

Ei land Norfolk Nauru

BAHAMA E I L A N D E N 5 ) . . . . België Benin (voorheen Dahomey) . . . Brazilië*) Bulgarije Burundi Canada 5 ) Centraalafrikaanse Republiek . . Congo (Brazzaville) Cuba C Y P R U S Denemarken en Far-Öer-eilanden Dominicaanse Republiek . . . . Duitse Democratische Republiek . Duitsland (Bondsrepubliek) . . . Egypte Finland Frankrijk en overzeese gebieden . Gabon G h a n a Griekenland Groot-Brittannië en Noord-Ierland H A Ï T I Hongarije Hongkong Ierland Indones ië Irak IRAN Israël Italië Ivoorkust Japan Jordanië Kameroen Kenya Libanon Libië Liechtenstein Luxemburg Madagascar Malawi MALTA 6 ) Marokko

sinds: 5 juli 1972

de aanvang

sinds:

12 nov. 1975

4 juli 1976

7 okt. 1975

sinds:

7 okt. 1977

1909 1977 1925 1888 1976

1 dec. 1922 1 dec. 1922 1 juli 1952

de aanvang

ljan. 1909

15 okt. 18^4

7 okt. 1975

24aug. 1977 7 okt. 1975

17 okt. 1975 16 mei 1976 7 okt. 1975

7 okt. 1975

7 okt. 1975

7 okt. 1975

18 aug. 1977

7 okt. 1977

7 okt. 1977

7 okt. 1977

1 dec. 1978

14 juli 1933 1 sept. 1924

30 juli 1917

9 april 1977 7 okt. 1977

( Vervolg stand volgende bladzijde) *) Het Verdrag van Parijs van 20 maart 1883 tot bescherming van de industriële eigendom is in werking getreden op 7 juli 1884;

het is laatstelijk herzien te Stockholm op 14 juli 1967, Bijblad I.E. 1967, blz. 203; Tractatenblad 1969, nr 144 en 1970, nr 187; de artikelen 1-12 van de Stockholmse tekst zijn in werking getreden op 19 mei 1970 en de artikelen 13-30 op 26 april 1970.

De Stockholmse tekst geldt tussen de landen welke die tekst hebben bekrachtigd of daartoe zijn toegetreden (vet gezet). Evenwel blijven voorlopig nog van kracht:

De LISSABONSE TEKST, La Propriété industrielle (Bern) 1958, blz. 202, BijbladI.E. 1959, blz. 14 en Tractatenblad 1960, nr 13 en 1962, nr 70, tussen de voornoemde landen en de landen waar de Stockholmse tekst nog niet van kracht is (KLEIN KAPITAAL en gespat ieerd gezet);

de Londense tekst , La Propriété industrielle (Bern) 1934, blz. 89, Recueil des traites (Société des Nations) 1938, blz. 17 en Staatsblad 1948, nr I 539, blz. .3 en 41, tussen alle voornoemde landen en de landen waar de Lissabonse tekst nog niet van kracht is (gespatieerd gezet);

de Haagse tekst, Staatsblad 1928, nr 196, tussen alle voornoemde landen en de landen waar noch de Lissabonse noch de Londense tekst van kracht is (cursief gezet);

2) De Overeenkomst van Madrid van 14 april 1891 betreffende de internationale inschrijving van merken is in werking getreden op 15 juli 1892; zij is o.a. herzien te Londen op 2 juni 1934, La Propriété industrielle (Bern) 1934, blz. 98 en Staatsblad 1948, nr l 539, blz. 25 en 58; te Nice op 15 juni 1957, La Propriété industrielle (Bern) 1957, blz. 110, B.I.E. 1957, blz. 113 en Tractatenblad 1958, nr75; 1959, nr88 en 1967, nr 38 en te Stockholm op 14 juli 1967, Tractatenblad 1969, nr 143 en 1970, nr 186; deze Stockholmse tekst is in werking getreden op 18 maart 1970.

De Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken is in werking getreden op 8 april 1961 en gepubliceerd in B.I.E. 1957, blz. 118, Tractatenblad 1958, nr 6en71959, nr89; zieook 1967,nr 39; zij is herzien te Stockholm op 14 juli 1967, Tractatenblad 1969, nr 141 en 1970, nr 184.

Page 20: 1 15 januari 1979, 47ste jaargang nr 1 Bij blad bij De ... · in de presentatie die tot verwarring omtrent de herkomst der waren aanleiding kan geven. 2. In zodanig geval kan de merkhouder

Blz. 20 BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 1 15 januari 1979

(Vervolg van Unie tot bescherming van de Industriële Eigendom, stand op 1 januari 1979)

Landen Verdrag

industriële eigendom *)

sinds: 11 april 1965 24 sept. 1976

7 sept. 1903 29 april 1956 de aanvang

1 juli 1890 7 sept

29 juli 5 juli 2 sept 1 juli

14juni 1 jan.

19 nov. 1963 27 sept. 1965 10 nov. 1919 de aanvang

1 april 1958 6okt. 1920 4mrt 1960

21 dec. 1963 de aanvang 29 dec. 1952

I juli 1890 1 sept. 1924 ljan. 1938

10 sept. 1967 14 mei 1908 19 nov. 1963 5okt. 1919

de aanvang lOokt. 1925 4 juli 1965

18mrt 1967 29 sept. 1960 30 mei 1887

7 juli 1963 de aanvang 26 febr. 1921

5 mei 1962 31 jan. 1975 1 april 1958 1 dec. 1947 1 juli 1885

de aanvang

Merken-schikking a)

Overeenkomst classificatie van

octrooien3)

Verdrag verlening Europese

octrooien 4)

Mauretanië Mauritius Mexico Monaco Nederland

Ned. Antillen Nieuw-Zeeland

West-Samoa Niger N I G E R I A Noorwegen Oeganda Oostenrijk 6) Oppervolta P H I L I P P U N E N . Polen Portugal (met de Azoren en Madeira) RHODESIË Roemenië San Marino Senegal Spanje Sri Lanka (voorheen Ceylon) . . . . Suriname Syrië T A N Z A N I A Togo T R I N I D A D EN TOBAOO Tsaad Tsjechoslowakije Tunesië Turkije5) Unie van Soc. Sowjet Republieken . . U R U G U A Y Vaticaanstad Verenigde Staten van Amerika. . . .

Am. Maagden-Eilanden, Am. Samoa, Guam en Puerto Rico

Vietnam') Yoegoslavië IJsland Zaïre ZAMBIA 5 ) Zuid-Afrika Zweden Zwitserland

1891 1931 1964 1963 1885 1965 1909

sinds:

29 april 1956 1 mrt 1893

ljan. 1909

31 okt. 1893

6okt. 1920 25 sept. 1960

de aanvang

5 okt. 1919 de aanvang

1 juli 1976

de aanvang 26 febr. 1921

de aanvang

sinds:

13 juni 1976 7 okt. 1975 7 okt. 1975

7 okt. 1975

7 okt. 1975

1 mei 1979

29 nov. 1975

7 okt. 1975

3 aug. 1978

3 okt. 1976

7 okt. 1975

sinds:

7 okt. 1977

7 okt. 1975 7 okt. 1975

1 mei 1978 7 okt. 1977

3) Overeenkomst van Straatsburg betreffende de internationale classificatie van octrooien, van 24 maart 1971, B.I.E. 1971, blz. 164, Tractatenblad 1972, nr 81.

4) Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien, Miinchen, 5 oktober 1973, Tractatenblad 1975, nr 108; 1976, nr 101; 1977, nr 144 en 1978, nr 91.

5) En aangesloten bij de artikelen 13-30 van de Stockholmse tekst van het Verdrag industriële eigendom. 6) Vergelijk de officiële mededeling in B.I.E. 1960, blz. 138.

' ) De positie van Vietnam ten opzichte van de Unie van Parijs en de Unie van Madrid wordt onderzocht.

(Samengesteld o.a. met gegevens uit La Propriété industrielle (Genève) januari-november 1978.)