0RQLWRULQJ LGHQWLILFDWLH HQ FRQWUROH YDQ … · jurrwwh hq khw ddqwdo jdwhq ehsddow zhonh...
Transcript of 0RQLWRULQJ LGHQWLILFDWLH HQ FRQWUROH YDQ … · jurrwwh hq khw ddqwdo jdwhq ehsddow zhonh...
Deze brochure is een uitgave van het Proefcentrum voor Sierteelt (PCS) en kwam tot stand binnen het project ‘UNIFORCE - Unification of IPM Forces to Control Mites in Berries, Soft Fruits and Woody Ornamentals’, uitgevoerd door het Proefcentrum voor Sierteelt (PCS), het Instituut voor Landbouw-, Visserij- en Voedingsonderzoek (ILVO), Universitat Jaume I (UJI, Spanje), Agroscope (Zwitserland), Wageningen University & Re-search (WUR, Nederland), gefinancierd door het Agentschap Innoveren & Ondernemen (VLAIO), in het kader van Eranet C-IPM.
Auteurs: Joachim Audenaert, Ruth Verhoeven (PCS), Leen Leus, Johan Van Huylenbroeck, Johan Witters (ILVO), Josep Jaques, Victor Flors (UJI), Catherine Baroffio, Camille Minguely (Agroscope), Karin Winkler, Renata van Holstein-Saj (WUR) Eindredactie: Kathy Van Belleghem (PCS) Vormgeving: Evelien Van Conkelberge (PCS) Fotografie: PCS, ILVO, UJI, Agroscope, WUR, Koppert, Biobest, IVIA, Bayer CropScience, Plantwise, INRA, bladmineerders.nl Depotnummer: D/2018/13.378/1 Verantwoordelijke uitgever: Bruno Gobin (PCS) Schaessestraat 18, 9070 Destelbergen, België © PCS 2018 - Alle rechten voorbehouden: niets uit deze uitgave mag, geheel of gedeeltelijk, vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt worden zonder voorafgaand schriftelijk akkoord van de uitgever. De auteur en uitgever streven naar betrouwbaarheid van de gepubliceerde informatie waarvoor ze echter niet aansprakelijk kunnen worden gesteld. Een digitale versie vind je op www.pcsierteelt.be.
co
lofo
n
Mijten herkennen
Het is van groot belang om te weten of je teelt al dan niet is aangetast door plaagmijten. Diverse soorten komen voor, met elk hun typische kenmer-ken en symptomen. Naast schadelijke mijten zijn er ook nuttige soorten die een rol kunnen spelen in plaagbestrijding. Nog andere soorten zijn neutraal en veroorzaken geen schade, maar bestrijden ook geen plagen. Het is daarom cruciaal om te weten met welk type mijt je te maken hebt en hoe de ver-schillende voorkomende soorten van elkaar te on-derscheiden zijn. Enkel zo kunnen efficiënte pre-ventieve en curatieve maatregelen genomen wor-den voor een vlotte plaagbeheersing. Mijten kunnen door middel van scouting of staalna-mes in de teelt waargenomen worden en dit zou op een regelmatige basis moeten gebeuren. Naast het uitwendig van elkaar onderscheiden van de mijten is het ook van belang om hun schadesymptomen te herkennen. In de tuinbouw kunnen mijten zowel op bladeren, bloemen als vruchten gevonden wor-den. In deze brochure krijg je een overzicht van de mo-nitorings- en staalnametechnieken, sleutels om de mijtensoorten van elkaar te onderscheiden, een overzicht van de bestaande defensiemechanismen van planten en de verkrijgbare nuttigen die de schadelijke mijten kunnen bestrijden binnen een bestaand IPM-systeem.
| 3
ed
ito
1. Monitoren van mijten ........................................ 7
1.1. Scouten naar mijten in de teelt .......................... 8 1.2. Berlese trechter ................................................. 9 1.3. Staalname en filtratie ...................................... 11 1.4. Plakbandmethode ........................................... 13 1.5. AZC-methode .................................................. 14 1.6. Overzicht staalnamemethodes ........................ 15
2. Herkennen van mijtensoorten ........................ 17
2.1. Spintmijten ...................................................... 18 2.2. Weekhuidmijten .............................................. 23 2.3. Galmijten ......................................................... 27 2.4. Andere mijten .................................................. 31
3. Plant defensie ................................................. 33
3.1. Azalea ............................................................. 34 3.2. Framboos ........................................................ 35 3.3. Aardbei ........................................................... 36 3.4. Citrus .............................................................. 37
4. Biologische beheersing van mijten ............... 39
4.1. Nuttigen ter beheersing van plaagmijten ......... 40 4.2. Roofmijten ....................................................... 41 4.3. Efficiëntie en duurzame toepassing ................. 48 4.4. Neveneffecten ................................................. 50 4.5. Andere nuttigen ............................................... 53
5. Conclusie .......................................................... 57
5.1. Interessante literatuur ..................................... 58 5.2. Projectpartners ................................................ 59
inh
ou
d
Deze brochure geeft weer hoe schadelijke mijten in houtachtige gewassen voorkomen, herkend, gemonitord en beheerst kunnen worden.
| 5
1. Monitoren van mijten
Niet alle mijten kunnen op dezelfde wijze
gemonitord worden. Sommige mijtensoorten
zijn zichtbaar tijdens een gewascontrole (al dan
niet met een vergrootglas). Voor andere mijten
zijn staalnames en een microscoop nodig om
ze te detecteren en herkennen.
| 7
8 | Mijten
1.1. SCOUTEN NAAR MIJTEN IN DE TEELT
Mijten behoren tot de spinachtigen (vier paar poten bij
de adulten, met uitzondering van de galmijten, die
slechts 2 paar poten hebben als adult). Ze hebben geen
vleugels en kunnen daarom enkel waargenomen wor-
den door een gewascontrole. Om de verschillende mij-
tensoorten (en andere plagen) van elkaar te onder-
scheiden, is het van belang om hun kenmerken en
symptomen te herkennen. Sommige mijten zijn te klein
om met het blote oog (of zelfs met een loep) te zien.
Deze kunnen meestal herkend worden aan de schade-
symptomen en ook staalnames zijn hier van belang
voor detectie met een microscoop. Naast de plagen is
het ook belangrijk om aanwezige nuttigen te herkennen.
Wanneer scouten?
Het is aangeraden om de teelt tijdens warme periodes
wekelijks en in koelere periodes tweewekelijks te scou-
ten. Als schade waargenomen wordt, is het van belang
om op zoek te gaan naar de plaag (best met behulp van
een vergrootglas dat 15x of meer vergroot). Afhankelijk
van de schade en of er al dan niet een plaag waargeno-
men wordt, kan het soms nodig zijn om stalen te nemen
voor microscoopanalyse. Ook is het belangrijk om niet
enkel planten met schadesymptomen te bekijken, maar
zeker ook gezonde planten (al dan niet in de buurt van
beschadigde). Want hoe sneller je een plaag opspoort,
hoe makkelijker deze bestreden kan worden.
Ongeveer 3-5 dagen na een chemische behandeling is
het aangeraden om een gewascontrole uit te voeren,
om het effect van de behandeling te kunnen evalueren.
De schadesymptomen zijn dan normaal niet veel veran-
derd, maar zo kan nagegaan worden of de plaag nog
aanwezig is en nog leeft. Het is niet nodig om de symp-
tomen te blijven behandelen als de plaag afgedood is.
Ga ook zeker de aanwezigheid van nuttigen na en be-
| 9
Figuur 1: Voorkomen van de verschillende mijtenfamilies op de plant.
kijk hoe deze zich verhouden tot plaag en of ze al dan
niet voorkomen in de buurt van de plaag.
Hoe scouten?
Niet alle plagen bevinden zich op dezelfde plek op de
plant. Het is daarom van belang om de volledige plant
te bekijken. Figuur 1 toont waar de belangrijkste plagen
zich meestal bevinden.
1.2. BERLESE TRECHTER
Als je na het scouten in het gewas geen uitsluitsel hebt
over welke plagen aanwezig zijn, of als je de aantallen
van de plaag wil bepalen, dan kan een analyse met een
Berlese trechter jou helpen. Dit toestel bestaat uit een
zeef waar een plantstaal in gelegd wordt, hierboven
wordt vervolgens een lamp aangezet om warmte te
genereren en onder de zeef staat een trechter, met
daaronder een potje met alcohol. Als de lamp aan
staat, kruipen de aanwezige mijten en insecten weg
van het licht en vallen vervolgens door de trechter in
het potje met alcohol. Na 24u kan het staal bekeken
worden of bewaard voor analyse of telling op een later
moment.
Groeipunt en bladeren: • weekhuidmijten • spintmijten • roofmijten • galmijten
Bloemen: • weekhuidmijten • spintmijten • roofmijten • galmijten
Vruchten: • weekhuidmijten • spintmijten • roofmijten • galmijten
10 | Mijten
Figuur 2: Detectiemethodes. Boven: Scouten met een loep. Midden: Berlese trechter. Links onder: Microscoop. Rechts onder: Filter-systeem.
| 11
Figuur 3: Berlese trechter.
Deksel met lamp: Produceert warmte en licht
Zeef: Plantmateriaal wordt hier geplaatst
Metalen trechter: • mijten vallen naar beneden • verluchtingsgaten
Plastic trechter: Mijten vallen naar beneden
Potje met alcohol: Bewaring van plagen (mijten)
1.3. STAALNAME EN FILTRATIE
Weekhuidmijten en galmijten zijn te klein om met het
blote oog (of zelfs met een loep) waargenomen te wor-
den, hiervoor is een microscoop nodig. Omdat het tel-
len van weekhuidmijten niet eenvoudig is, heeft het
PCS een efficiënte staalnamemethode ontwikkeld.
Plantstalen worden in een gesloten potje met alcohol
gedompeld en gedurende 24u bewaard. Vervolgens
wordt de vloeistof afgefilterd over een filterpapiertje met
behulp van een vacuümpomp, waardoor de mijten op
het filterpapiertje achterblijven, waar ze geteld kunnen
12 | Mijten
worden met behulp van een microscoop. Voor een be-
paling van het soort weekhuidmijt wordt een preparaat
gemaakt dat met behulp van een microscoop, die onge-
veer 400x vergroot, geïdentificeerd kan worden. Dit is
van belang om na te gaan of het om een soort week-
huidmijt gaat die schade kan veroorzaken of een soort
die geen schade veroorzaakt. Deze methode is ook
geschikt voor galmijten.
Figuur 4: Detectiemethode voor kleine mijten (en insecten).
| 13
1.4. PLAKBANDMETHODE
De plakbandmethode wordt gebruikt om de aanwezig-
heid van galmijten in knoppen van overwinterende tak-
ken van framboos en braambes vast te stellen. De
knoppen worden op een stuk kleefband geplaatst en op
kamertemperatuur bewaard gedurende 3-5 dagen. De
galmijten kruipen dan uit de uitdrogende knoppen en
blijven vasthangen in de tape. De mijten kunnen vervol-
gens geteld worden met behulp van een microscoop.
Deze methode kan door telers zelf uitgevoerd worden
omdat ze snel, goedkoop en eenvoudig is. Het onder-
scheiden van de verschillende soorten galmijten is ech-
ter niet mogelijk met deze methode.
Figuur 5: Plakbandmethode. Links boven: Staalname. Rechts boven: Plakband met knoppen. Onder: Galmijten op plakband onder een microscoop.
14 | Mijten
1.5. AZC-METHODE
De geAutomatiseerde Zonale Centrifuge (AZC) is oor-
spronkelijk ontwikkeld voor de extractie van nematoden
uit bodemstalen, maar heeft ook goede toepassingsmo-
gelijkheden voor de extractie van galmijten. De schei-
ding is gebaseerd op de dichtheid en centrifugaalkracht.
Een scheidingsvloeistof (1,2 g/cm³) wordt gebruikt om
mijten te scheiden van het water en plantenresten
(knoppen, bladeren, takken,…). Voor de extractie wordt
het plantstaal in een blender gemixt in 0,5 liter water
gedurende 15 seconden om de mijten in de wateroplos-
sing te brengen. De oplossing wordt dan in een beker
van 1 liter gegoten en op de centrifuge aangesloten.
Alle volgende stappen gebeuren volautomatisch en
resulteren in een heldere oplossing waarin de mijten
zitten, die dan met een microscoop onderzocht kunnen
worden.
Figuur 6: geAutomatiseerde Zonale Centrifuge (AZC).
Staal: gemengde,
gemalen bla-
deren/knoppen
Oplossing met
mijten
| 15
1.6. OVERZICHT STAALNAMEMETHODES S
TA
AL
NA
ME
-M
ET
HO
DE
TY
PE
MIJ
T
WA
AR
VO
OR
M
ET
HO
DE
WE
RK
T
ST
AA
L T
E
BE
WA
RE
N
SN
EL-
HE
ID
GO
ED
-K
OO
P
TE
LLE
N
VA
N
MIJ
TE
N
IDE
NT
IFI-
CA
TIE
M
IJT
EN
BE
NO
DIG
D
MA
TE
RIA
AL
Lev
end
e m
ijten
in g
ewas
S
pint
mijt
en,
roo
fmijt
en
- +
+
-
+/-
V
erg
root
glas
/mic
rosc
oop
Mijt
en in
alc
oh
ol
Spi
ntm
ijte
n, w
eekh
uidm
ijten
,
galm
ijten
, roo
fmijt
en
+
+
+
+
+/-
M
icro
sco
op
Ber
lese
tre
chte
r
(mijt
en in
alc
oh
ol)
S
pint
mijt
en,
roo
fmijt
en,
min
der
voor
gal
- en
wee
khui
dmijt
en
+
- -
+
+
Ber
lese
tre
chte
r +
war
me
lam
p, m
icro
sco
op
Fil
trat
iem
eth
od
e
(mijt
en o
p f
ilter
pap
ier)
S
pint
mijt
en,
wee
khui
dmijt
en,
galm
ijten
, roo
fmijt
en
+
+
- +
+
/-
Filt
erh
oud
er +
filte
rpap
ier
+
vacu
üm-
pom
p, m
icro
scoo
p
Sp
oel
- en
zee
fmet
ho
de
(m
ijten
op
filt
erp
apie
r)
Spi
ntm
ijte
n, w
eekh
uidm
ijten
,
galm
ijten
, roo
fmijt
en
+
+
- +
+
Z
eef
+ fi
lterp
api
er,
mic
rosc
oop
Zo
nal
e ce
ntr
ifu
ge
(AZ
C)
Gal
mijt
en
+
- -
+
+
AZ
C +
Kao
lin a
nd
MgS
O₄,
mic
rosc
oop
Pla
kban
dm
eth
od
e G
alm
ijten
-
- +
+
/-
- P
lakb
and,
mic
rosc
oop
16 | Mijten
LEGENDE
Maximale grootte volwassen mijt
Best te zien met vergrootglas
Enkel te zien met microscoop
Chemische bestrijding mogelijk
Biologische bestrijding mogelijk
Voorkomen op plant: · Bladeren · Bladeren en bloemen · Bladeren en vruchten · Bladeren, bloemen en vruchten
max. 0,3 mm
16 | Mijten
2. Herkennen van mijten- soorten
Mijten herkennen, vooral soorten onder-
scheiden, is niet altijd eenvoudig. In dit
hoofdstuk bespreken we de mijtensoorten
die voor schade kunnen zorgen in je teelt.
| 17
18 | Mijten
De levenscyclus van spintmijten omvat 5 ontwikkelings-stadia: ei, larve, protonimf, deutonimf en adult. De ont-wikkeling van ei tot adult duurt gemiddeld één tot twee weken, afhankelijk van de spintmijtensoort, tempera-tuur, RV, waardplant,…
Spintmijten zijn kleiner dan 1 mm en kunnnen verschil-lende kleuren hebben. Een gemiddeld vrouwtje is 0,4 mm groot en kan rood, groen, oranje, geel of beige zijn. Mannetjes zijn ongeveer half zo groot en bleker van kleur, waardoor het moeilijker is om hen waar te nemen. Het gebruik van een vergrootglas met een vergoting van 15x is dus aangeraden tijdens het scouten van spintmijten. Spintmijten zijn één van de economisch belangrijkste plantenbeschadigers. Ze kunnen grote schade veroorzaken in zowel voedings- als sierteeltge-wassen en komen wereldwijd voor, zowel in binnen- als buitenteelten. Door hun snelle levenscyclus zijn ze bo-vendien één van de plagen die het snelst resistentie opbouwen tegen chemische middelen.
2.1. SPINTMIJTEN Tetranychidae
Figuur 7: Levenscyclus van spintmijten.
ei larve
protonimf
deutonimf
adult
| 19
max.
0,4 mm
Ei, nimf en adult
Webben
SCHADE
· leven in kolonies op de onderzijde van het blad
· gele vlekjes op de bovenzijde van het blad
· webben bij zware aantasting · vlekken op vruchten WAARDPLANTEN
· veel waardplanten, meer dan 200 soorten
EI · rond, glazig wit = levend · mat, beige = dood ADULT · ovale vorm · kleur: bruin, oranje-rood, groen, geel,
transparant · twee zwarte vlekken op de rug · twee rode ogen
KASSPINT TETRANYCHUS URTICAE
Deze mijten verkiezen een warm en droog klimaat, maar kunnen gedurende het hele jaar voorkomen. Vele gewassen zijn gevoelig voor deze plaag, zoals citrus, aardbeien, tomaten en vele sierteelt-gewassen.
Rode adult
20 | Mijten
max.
0,5 mm
Adult
Ei
Verkleuring vruchten
SCHADE
· diffuse verkleuring van bladeren en vruchten
· zilverkleurige vlekken op bladeren en vruchten bij zware aantasting
WAARDPLANTEN
· alle citrusvruchten, ander fruit, sier-planten
EI · convex, rood en blinkend · hangt vast aan blad met fijne haartjes ADULT · ovaal van vorm · donkerrood tot paars · lange haartjes
CITRUSSPINT PANONYCHUS CITRI
In tegenstelling tot de andere spintmij-ten, produceert de citrusspintmijt geen webben en ver-kiest hij volledig ontwikkelde bladeren. Adulten komen zowel op de boven- als onderzijde van het blad voor, terwijl jongere stadia de onderzijde verkiezen.
| 21
Deze mijt voedt zich op de bladeren en veroorzaakt zo bleke vlekken, die bij zware aantasting een bronzige kleur hebben. Vooral de onderzijde van het blad verkleurt bruin en bladeren kunnen bij een zware aantasting vroegtijdig afvallen.
max.
0,7 mm
Winterei en adult
Wintereitjes
Schade
SCHADE
· bleke vlekken op het blad · bronzige vlekken op het blad · vroegtijdige bladval WAARDPLANTEN
· vooral fruitbomen en sierplanten EI · rond · 0,15 mm · wintereitjes: donkerrood · zomereitjes: variabele kleur ADULT · vrouwtjes: 0,4-0,7 mm, bruin-rood · mannetjes: veel kleiner en bleker van
kleur · haartjes die ontspringen uit duidelijk
zichtbare ‘tuberculen’
RODE SPINT PANONYCHUS ULMI
| 23
2.2. WEEKHUIDMIJTEN Tarsonemidae
Weekhuidmijten hebben een verkorte levenscyclus met slechts twee mobiele stadia: larven en adulten. De lar-ven voeden zich slechts kort en vervellen direct tot een adult. De ontwikkelingstijd kan korter zijn dan een week en hangt af van de waardplant, temperatuur, relatieve vochtigheid en andere factoren. Onbevruchte eitjes worden mannetjes, bevruchte eitjes vrouwtjes.
Weekhuidmijten zijn zeer kleine mijten (0,1-0,3 mm),
waardoor het onmogelijk is om ze met het blote oog (of
zelfs een loep) waar te nemen. Een microscoop met
een minimale vergroting van 25x is nodig. Hun lichaam
is verlengd ovaalvormig met een harde blinkende laag
aan de buitenzijde. Ze zijn doorschijnend, bleek of wit,
maar deze kleur kan beïnvloed worden door hun voe-
ding waardoor ze er soms groen uitzien. Het laatste
paar poten verschilt van de andere poten, bij vrouwtjes
eindigt dit op een draadje, terwijl dit bij mannetjes
meestal een klauw is.
Figuur 8: Levenscyclus van weekhuidmijten.
24 | Mijten
De begoniamijt komt vaak voor op jon-ge blaadjes en voedt zich aan de onderzijde. Het is een belangrijke plaag in de tropen en in serreteelten in ge-matigde regio’s.
max.
0,25 mm
Bloemschade
SCHADE
· gekrulde blaadjes · ontkleuring en bobbels · verminderde groei · misvormde bloemen en groeipunten · bij erge aantasting kan de plant afsterven WAARDPLANTEN
· meer dan 57 families waaronder citrus, azalea, begonia, chrysant, cyclamen, gerbera, hedera, hibiscus, impatiens, pepers en komkommer
EI · ovaal, helder, met stippels ADULT · ovaal · amber tot donkergroen, glanzend · witte streep op de rug · achterste poot anders dan de rest
BEGONIAMIJT POLYPHAGOTARSONEMUS LATUS
Adult
Ei
| 25
max.
0,2 mm
De cyclamenmijt verkiest jonge bla-deren of bloemknoppen en voedt zich aan de bovenzij-de van het blad. Een belangrijke plaag in vele teelten.
Schade
SCHADE
· gekrulde of geplooide bladeren · misvormde kleine planten · misvormde bloemen WAARDPLANTEN
· azalea, begonia, chrysant, cyclamen, geranium, gerbera, hedera, aardbeien,…
EI · ovaal en mat, glad (zonder stippen) ADULT · ovaal · mat tot gelig bruin
CYCLAMENMIJT PHYTONEMUS PALLIDUS
Adult en ei
26 | Mijten
Om de verschillende soorten weekhuidmijten van elkaar te onderscheiden moet een microscopisch preparaat gemaakt worden. Naast de twee schadeverwekkende soorten die hiervoor besproken zijn, komen er ook soor-ten voor die zeker geen schade veroorzaken, of van dewelke nog geen schade waargenomen is. Van Xe-notarsonemus soorten is geweten dat ze schade kun-nen veroorzaken, maar deze werden nog nooit in hoge aantallen op azalea waargenomen, waardoor hun scha-de meestal verwaarloosbaar is. Een overzicht: Tarsonemus confusus: geen schade Tarsonemus bilobatus: waarschijnlijk geen schade Tarsonemus floricolus: waarschijnlijk geen schade Tarsonemus lacustris: waarschijnlijk geen schade Xenotarsonemus sp.: waarschijnlijk schade
ANDERE WEEKHUIDMIJTEN
| 27
De levenscyclus van galmijten bestaat uit 4 fases: ei, larve, nimf en adult. Onvolwassen stadia lijken goed op adulten, maar zijn kleiner.
Adulten hebben slechts 2 paar poten en hun lichaam is tolvormig of wormvormig. Hun gemiddelde lichaams-lengte is 0,2 mm (niet zichtbaar met blote oog noch loep). Ze kunnen waargenomen worden met een mis-croscoop die minimaal 25x vergroot. Voor identificatie op soortniveau is een goede microscoop nodig. Galmijten leven in kolonies als vrijlevende mijten of gal-vormende mijten. Galmijten zijn erg waardplantspeci-fiek: 80% van de galmijten komt voor op slechts één plantensoort, 95% komt slechts voor op één geslacht van planten en 99% komt slechts voor op planten van één familie.
2.3. GALMIJTEN Eriophyoidae
Figuur 9: Levenscyclus van de galmijt.
ei larve nimf adult
28 | Mijten
Zware aantasting kan leiden tot slechte scheutontwikke-ling en misvormde vruchten. Deze galmijten zijn heel klein en met het blote oog niet waar te nemen. Hierdoor word het heel lastig om de aanwezigheid van de mijt vast te stellen voor er symptomen optreden.
max.
0,13 mm
Vruchtschade
FRAMBOZENGALMIJT PHYLLOCOPTES GRACILLIS
Bladschade
Bladschade
SCHADE
· scherp afgescheiden gele vlekken op bovenzijde blad
· misvorming (opkrullen) van het blad bij zware aantasting
· vruchten rijpen onregelmatig af, hebben lichte vlekken op het fruit, uitgedroogde ‘korrels’ of misvormde vruchten
· mogelijk te verwarren met fysiologische schade veroorzaakt door UV-straling
WAARDPLANTEN
· Rubus ssp., incl. wilde en gecultiveerde frambozen en bramen
EI · rond, niet groter dan 50 µm, wit of
witgeel ADULT · lichaamsgrootte: 115-130 µm · torpedovormig · 2 paar poten · witgelig van kleur, in de winter meer
donkergeel
| 29
Aantasting met bramengalmijt veroorzaakt onvolledige afrijping van de vruchten, ook ‘rode vruchtziekte’ ge-noemd. Deze galmijten zijn heel klein en met het blote oog niet waar te nemen. Hierdoor wordt het heel lastig om de aanwezigheid van de mijt vast te stellen voor er symptomen optreden.
max.
0,14 mm
Knop als overwinteringsplaats
Vruchtschade
SCHADE
· onvolledig afrijpen van de vruchten · mogelijk te verwarren met fysiologische
schade veroorzaakt door UV-straling WAARDPLANTEN
· Rubus ssp., incl. wilde en gecultiveerde bramen
EI · rond, niet groter dan 50 µm, wit of
witgeel ADULT · lichaamsgrootte: 115-130 µm · torpedovormig · 2 paar poten · wit of witgelig van kleur
BRAMENGALMIJT ACALITUS ESSIGI
Mijten verstopt in de knoppen
30 | Mijten
Deze galmijtsoort is waarschijnlijk de meest voorkomen-de plaag in zwarte en rode bessen wereldwijd. Door zuigactiviteit van de galmijten in de zomer ontstaan ronde, galvormig opgezwollen knoppen. De mijt is ook verantwoordelijk voor het overdragen van een virus, dat het zogenaamde brandnetelblad veroorzaakt.
max.
0,24 mm
Schadebeeld
SCHADE
· vorming van ronde, galvormig opgezwol-len knoppen
· uitdrogen van aangetaste knoppen · gereduceerde groei van blad en bloemen · misvormde bladeren WAARDPLANTEN
· Grossulariaceae: zwarte bes, rode bes, kruisbes, alpenbes, noordse aalbes
EI · rond, niet groter dan 50 µm, wit of
witgeel ADULT · lichaamsgrootte: 230-240 µm · torpedovormig · 2 paar poten · witgelig van kleur
BESSENRONDKNOPMIJT CECIDOPHYOPSIS RIBES
| 31
2.4. ANDERE MIJTEN
Andere mijten veroorzaken normaal geen schade aan gewassen, alleen soms in het geval van zeer zware aantastingen. Andere (onschadelijke) mijten: Tydeid mijten (Tydeidae) Graanmijten (Acaridae - Tyrophagus spp.) Mosmijten (Orbatidae) Siteroptid mijten (Siteroptidae) Bryobid mijten (Bryobidae) Valse spintmijten (Tenuipalpidae) Roofmijten (Phytoseiidae)
Tydeid mijt Graanmijt
Mosmijt Roofmijt
3. Plant defensie
Planten hebben afweermechanismen waarmee
ze aanvallen van herbivoren kunnen tegen-
gaan. Via chemische en mechanische signalen
herkennen planten de schade door herbivoren.
Bij de chemische signaalroute zijn planthormo-
nen betrokken.
| 33
34 | Mijten
De belangrijkste signaalhormonen die afweerreacties in
planten veroorzaken zijn de stresshormonen salicylzuur
(SA) en jasmijnzuur (JA). De reacties zijn plant- en
plaagspecifiek. De plant kan direct reageren na induc-
tie, maar herbivoren kunnen ook het verdedigingssys-
teem van de planten gebruiken voor hun eigen voordeel
(Figuur 10).
3.1. AZALEA
Azaleacultivars verschillen in gevoeligheid voor de be-
goniamijt (Polyphagotarsonemus latus). 'Elien' is een
resistente cultivar, 'Nordlicht' is erg vatbaar en 'Mme.
Kint' heeft een gemiddelde gevoeligheid. Het salicylzuur
(SA) gehalte werd geanalyseerd in de bladeren aange-
taste azalea’s. Figuur 11 toont hoge niveaus van SA in
'Nordlicht', lagere niveaus in 'Mme. Kint' en bijna geen
SA in 'Elien'. Omdat de hoeveelheid SA correleert met
de aanwezigheid van de mijten, wordt aangenomen dat
de hoge niveaus van SA in vatbare azaleacultivars wor-
den veroorzaakt door de mijten.
Wonde
Jasmijnzuur en
salicylzuur
Systemische
respons
Aanval door insect
Figuur 10: De respons in de plant via stresshormonen na een aanval door herbivoren.
3.2. FRAMBOOS
Framboos is gevoelig voor spint (Tetranychus urticae). Frambooscultivars verschillen ook in hun reactie op spintmijten. In verschillende tests hebben we vastge-steld dat de cultivars 'Polka' en 'Tulameen' gevoelig zijn, 'Maravilla', 'Esperanza' en 'Riviera' hebben een gemiddelde weerstand en 'Carmina' is resistenter. In 'Carmina' werd waargenomen dat de concentratie jas-mijnzuur (JA) daalt nadat mijten de plant hebben geko-loniseerd. Figuur 12 toont deze daling. De JA-spiegels zijn hoog voor de introductie van spintmijten, maar ne-men een week na het vrijkomen van de mijten af.
Figuur 11: Gevoeligheid van azaleacultivars voor weekhuidmijt. Niveaus van het stresshormoon salicylzuur (SA) stijgen met het aantal mijten.
Figuur 12: Jasmijnzuur (JA) niveaus zakken op de frambooscultivar ‘Carmina’, als deze door spintmijt aangetast is.
| 35 | 35
36 | Mijten
3.3. AARDBEI
De gevoeligheid voor T. urticae in aardbei is sterk af-
hankelijk van de cultivar (Figuur 13). 'Amesti' en
'Marquis' waren respectievelijk de meest resistente en
gevoelige cultivars. Interessant is dat 21 dagen na de
inoculatie (dpi) een versterkte resistentierespons van
'Amesti' werd waargenomen, maar niet bij 7 dpi. Om de
bijdrage van de verschillende afweermechanismen vast
te stellen, werden planthormonen gemeten 7 en 21 dpi.
Er werden geen veranderingen waargenomen voor
'Amesti', de meest resistente cultivar. In 'Marquis' werd
JA echter downgereguleerd (concentratie JA neemt af)
op 7 dpi en SA werd opgereguleerd (concentrati stijgt)
op 21 dpi. Verdere experimenten bevestigden dat T.
urticae 'Marquis' kan manipuleren om zijn verdedigings-
routes te remmen en dat, aangezien noch JA noch SA
werden opgereguleerd in 'Amesti', de weerstand in deze
cultivar moet worden toegeschreven aan alternatieve
verdedigingsmechanismen.
Figuur 13: Populatiedichtheden van Tetranychus urticae (aantal motiele individuen en eieren per plant / gemiddeld cultivarblad- oppervlak) op verschillende tijdstippen na inoculatie (dpi) op vijf verschillende aardbei genotypes, inclusief een wild type (n = 5). Planten werden aan het begin van de test geïnoculeerd met 4 volwassen vrouwtjes.
| 37
3.4. CITRUS
Citrus is gevoelig voor verschillende mijten, waaronder
de weekhuidmijt (Polyphagotarsonemus latus). De
resultaten tonen aan dat in de drie onderzochte onder-
stammen een defensieve respons van de plant aanwe-
zig is (Figuur 14). Dit is het tegenovergestelde van wat
bekend was voor T. urticae. Dit resultaat bevestigt de
specificiteit van de reactie van de plant voor aanvallen
van verschillende herbivoren.
Figuur 14: Populatiedichtheden van Polyphagotarsonemus latus (aantal motiele individuen per plant) 21 dpi op drie verschillende citrus onderstammen (n = 5). Planten werden aan het begin van de test geïnoculeerd met 4 volwassen vrouwtjes.
4. Biologische beheersing van mijten
Op planten die aangetast zijn door mijten
komen natuurlijke vijanden voor, maar hun
aantallen zijn meestal te laag om de plaag
afdoende te beheersen. Door de introductie
van aanvullende nuttigen kan de plaag beter
bestreden worden.
| 39
40 | Mijten
WEEKHUIDMIJTEN
Amblyseius swirskii roofmijt
GALMIJTEN
Amblyseius swirskii roofmijt
Euseius gallicus roofmijt
Amblyseius montdorensis roofmijt
Amblydromalus limonicus roofmijt
SPINTMIJTEN
Phytoseiulus persimilis roofmijt
Neoseiulus californicus roofmijt
Feltiella acarisuga galmug
Paecilomyces fumosoroses schimmel
Macrolophus pygmaeus roofwants
Amblyseius andersoni roofmijt
4.1. NUTTIGEN TER BEHEERSING VAN PLAAGMIJTEN
| 41
Roofmijten zijn vrij kleine mijten (0,3 mm groot) en kun-
nen ingedeeld worden in vier groepen, gebaseerd op
hun voeding (Figuur 15).
Type I: spintspecialisten
Roofmijten van type I zijn echte spintspecialisten. Om-
dat ze enkel spintmijten eten, kunnen ze ook niet overle-
ven zonder. Ze kunnen zeer snel een grote populatie
opbouwen en zo haarden onderdrukken. Phytoseiulus
persimilis is de meest toegepaste type I mijt. Dit is een
opvallende rode mijt, die alle stadia van spint opeet (ei
tot adult). Optimale bestrijding gebeurt bij 25-28°C. De-
ze roofmijt is enkel beschikbaar als strooisel en kan niet
preventief uitgezet worden. Voor de bestrijding van
haarden is het aangeraden om de roofmijt homogeen in
het gewas te brengen, bij voorkeur met een verblaastoe-
stel. Ze zijn in staat om zich diep in het gewas te ver-
plaatsen, op zoek naar prooien.
Type II: gematigde spintspecialisten
Type II roofmijten zijn gematigde spintspecialisten. Ze
eten vooral spintmijten, maar kunnen ook overleven op
pollen om zo spintluwe periodes te overbruggen. Ze zijn
ideaal voor preventieve beheersing, maar minder ge-
schikt voor plaagonderdrukking. Neoseiulus californicus
is een veelvuldig toegepaste roofmijt uit deze groep. Ze
is bleek-doorschijnend met een beige-bruine kleur op
4.2. ROOFMIJTEN Phytoseiidae
42 | Mijten
Figuur 15: Roofmijten. Links boven: Phytoseiulus persimilis. Rechts boven: Neoseiulus californicus. Links onder: Amblyseius swirskii. Rechts onder: Euseius gallicus.
de rug. Ze verkiezen de nimfen van spintmijten, maar
adulte roofmijten eten alle stadia. In afwezigheid van
spint eten ze ook trips en pollen, maar ze migreren niet
zo diep in het gewas. Ze zijn het actiefst bij 20-33°C en
ideaal om preventief uitgezet te worden, hetzij als
strooisel of in kweekzakjes.
Type III: generalisten
Type III roofmijten zijn generalisten. Ze voeden zich
voornamelijk met trips, witte vlieg en weekhuidmijten,
maar kunnen ook andere roofmijten en spintmijten op-
eten. Ze eten ook pollen en kunnen zo makkelijk over-
leven en een populatie opbouwen in het gewas. Type
III mijten kunnen dan ook preventief uitgezet worden,
voor er een plaag in het gewas aanwezig is. Ze zijn
meestal de dominante soort en kunnen dan ook roof-
mijten van type I en type II wegconcurreren. Hier moet
zeker rekening mee gehouden worden als meerdere
| 43
soorten roofmijten gelijktijdig ingezet worden. Tot dit
type behoren (onder andere):
· Amblyseius swirskii is een wit-beige roofmijt voor de
beheersing van trips, witte vlieg, weekhuidmijten en in
mindere mate spintmijten. Ze zijn het actiefst bij hoge-
re temperaturen en moeilijk toepasbaar bij tempera-
turen <15°C.
· Amblyseius andersoni is een roofmijt die zich vooral
voedt op plaagmijten zoals spint- en galmijten. Hij kan
zich ook voeden op trips en pollen en is ideaal voor
toepassing onder koelere temperaturen.
· Neoseiulus cucumeris is een beige roofmijt die vooral
gebruikt wordt tegen trips. Ze zijn het meest actief bij
20-25°C (gedurende minstens een paar uur per dag).
Onder de 10°C is er weinig activiteit.
· Amblydromalus limonicus is een witte doorschijnende
roofmijt voor de beheersing van trips en witte vlieg.
Ze zijn actief in de range 13-30°C.
Type IV: pure generalisten
Type IV roofmijten zijn pure generalisten. Hoewel ze
diverse plagen lusten, voeden ze zich vooral met pollen.
Daarom is het belangrijk om ze in grote aantallen uit te
zetten. Ze kunnen gemakkelijk een populatie opbouwen
op pollen en hebben een sterk instinct tot migratie en het
zoeken van prooien. Ze zijn ideaal om preventief uit te
zetten. Ze komen vaak van nature voor in serres. De
Euseius-familie van roofmijten behoort tot dit type IV.
Hiervan is de roofmijt Euseius gallicus momenteel com-
mercieel verkrijgbaar. Dit is een geel-beige roofmijt, voor
de controle van trips en witte vlieg. Als de plaag ver-
schijnt, wordt de uitzetting van bijvoeder (pollen) best
verminderd. Ze zijn actief bij 10-32°C.
Bodemroofmijten
Bodemroofmijten zijn tot 3 keer de grootte van andere
roofmijten. Ze leven in en op de bodem, waar ze plagen
44 | Mijten
die in de bodem leven (of waarvan een deel van de
levenscyclus zich in de bodem afspeelt) opeten.
De volgende roofmijten behoren tot de bodemroofmijten
(Figuur 16):
· Bruine roofmijten die zich voeden met tripspoppen,
Sciara larven en springstaarten. Deze bodemroofmij-
ten kunnen tot 7 weken overleven zonder prooi. Ze
zijn actief bij 15-25°C. Er zijn 2 belangrijke soorten:
Stratiolaelaps scimitus (vroeger Hypoaspis miles)
leeft vooral in de bovenste 4 cm van de bodem, terwijl
Gaeolaelaps aculeifer (vroeger Hypoaspis aculeifer)
vooral dieper in de bodem voorkomt.
· Macrocheles robustulus is een bleekbruine, zeer ac-
tieve bodemroofmijt die leeft in de bovenste bodem-
laag. Ze voedt zich met tripspoppen, eitjes en larven
van Sciara en larven van springstaarten. Ze vereist
een minimale temperatuur van 15°C om effectief te
zijn.
Uitzetten van roofmijten in de teelt
Roofmijten worden geleverd als strooisel of in kweek-
zakjes. Ze bevinden zich in dragermateriaal (zoals ver-
miculiet) samen met voermijten om tijdens transport en
stockage te kunnen overleven (Figuur 17).
Figuur 16: Bodemroofmijten. Links: Stratiolaelaps scimitus. Rechts: Macrocheles robustulus.
| 45
Als de roofmijten geleverd worden, is het best om deze
zo snel mogelijk in het gewas uit te zetten, zo zijn ze
maximaal efficiënt. Als dit niet mogelijk zou zijn, worden
ze best opgeslagen bij 12-14°C en dit zeker niet langer
dan 3 dagen. Bij stockage van flessen moeten deze
horizontaal gelegd worden. Als ze rechtop staan, heb-
ben de roofmijten de neiging om naar boven te kruipen,
wat dan ook resulteert in een ongelijkmatige verdeling
bij uitzetting in het gewas. Voor toepassing wordt het
ook aangeraden om gedurende één minuut zachtjes
met de fles te rollen om een homogene verdeling van
de roofmijten te krijgen en ook om deze te activeren
alvorens ze in het gewas verdeeld worden.
Strooisel
Roofmijten die als strooisel geleverd worden, kunnen
toegepast worden in de teelt door deze homogeen te
verspreiden in de teelt, ofwel puntsgewijs uit te zetten
op plaatsen waar veel plagen waargenomen zijn.
Deze verspreiding kan manueel uitgevoerd worden of
door middel van een verblaastoestel. Koppert heeft
momenteel 3 verblazers: de Mini-Airbug, de Airbug en
de Airobug (Figuur 18):
· De Mini-Airbug kan met één hand bediend worden en
blaast de roofmijten tot 2 m diep in het gewas. Ideaal
voor behandeling van enkele haarden of voor kleine
oppervlakken.
Figuur 17: Verpakking van de roofmijten. Links: Kweekzakjes. Rechts: Fles met strooisel.
46 | Mijten
· Een grotere versie is de Airbug. Deze kan gedragen
worden rond de middel met behulp van een gordel. Hij
kan de roofmijten tot 4 m diep in het gewas blazen.
· De Airobug is een volautomatisch toestel dat zichzelf
kan verplaatsen op een monorail. Met dit toestel kun-
nen roofmijten tot 12 m ver geblazen worden aan bei-
de zijden van het toestel.
Als roofmijten uitgezet worden in het gewas, wordt de
inhoud van de fles in de verdeelkoker gegoten. De
grootte en het aantal gaten bepaalt welke hoeveelheid
draagstof per minuut verblazen wordt en zo kan het
gewenste aantal roofmijten per oppervlakte verdeeld
worden. De draagstof met roofmijten valt door de gaten
en komt in een luchtstroom terecht die ze in het gewas
blaast.
Figuur 18: Verblazers van Koppert en Biobest. Links boven: Mini-Airbug. Rechts boven: Airbug. Links onder: Airobug. Rechts onder: Nutrigun.
| 47
Voor de verdeling van bijvoeders (zoals pollen of arte-
mia cysten) bestaat een aangepast verblaastoestel. Op
de toestellen van Koppert kan een koker met kleinere
gaatjes geplaatst worden. Biobest heeft een aangepast
toestel om pollen te verdelen: de Nutrigun.
Kweekzakjes
Kweekzakjes zijn voorzien van een haakje om ze aan
een plant te hangen. Uit elk zakje komen gedurende 4
tot 6 weken roofmijten. Ze worden bij voorkeur uitgehan-
gen in systemen zonder bovenbegieting, dit resulteert
namelijk in natte zakjes, waardoor de kweek in het zakje
afsterft. Kweekzakjes zijn niet voor alle roofmijten be-
schikbaar. Momenteel zijn ze verkijgbaar voor:
· Amblyseius swirskii
· Amblyseius andersoni
· Neoseiulus californicus
· Neoseiulus cucumeris
48 | Mijten
02468
1012141618
cont
role
swirs
kii 1x
swirs
kii 2x
swirs
kii el
ke 14
d
swirs
kii 1
x + po
llen
swirs
kii 2
x + po
llen
swirs
kii 1
x +Ca
rpog
lyphu
ssw
irskii
2 x +
Carp
oglyp
hus
# beg
oniam
ijten
Om de begoniamijt (Polyphagotarsonemus latus) in
azalea te onderdrukken, werden twee proeven aange-
legd met roofmijten. In een eerste proef werd een con-
trole vergeleken met 7 verschillende behandelingen met
roofmijt Amblyseius swirskii: éénmalige toepassing,
twee keer toepassen met twee weken tussentijd, elke
14 dagen toepassen en één of tweemaal toepassen en
vervolgens elke 14 dagen pollen of Carpoglyphus voer-
mijten toedienen. Alle met A. swirskii behandelde partij-
en in deze proef bevatten geen of zeer weinig (zoals in
de swirskii 1x + elke 14 dagen voermijten behandeling)
begoniamijten (Figuur 19). Verder in de proef raakte de
controle ook besmet met swirskii roofmijten, waardoor
4.3. EFFICIENTIE EN DUURZAME TOEPASSING
Figuur 19: Aantal weekhuidmijten vijf weken na de eerste behandeling met roofmijten.
| 49
| 49
ook daar het aantal weekhuidmijten sterk afnam. Beide
resultaten tonen aan dat swirskii zowel preventief als
curatief in staat is om weekhuidmijtenaantasting res-
pectievelijk te voorkomen alsook te onderdrukken.
In een tweede proef werd een vergelijking gemaakt
tussen alle commercieel beschikbare roofmijten, al dan
niet in combinatie met pollen, ter onderdrukking van de
begoniamijt. Hier zagen we duidelijk een betere popula-
tieopbouw van alle roofmijten in de behandelingen met
pollen ten opzichte van deze zonder. De behandelingen
met swirskii en cucumeris vertoonden een goede be-
heersing, de andere roofmijten hadden een onvoldoen-
de resultaat. Behandelingen met een streepje raakten
besmet met andere roofmijten (zie Tabel 1).
% WEEKHUIDMIJTEN T.O.V. STARTSITUATIE
Behandeling Na 1 maand Na 2 maand
controle 62% 224%
swirskii 1x 50% 51%
swirskii 2x 21% 36%
swirskii elke 14d 59% 34%
swirskii 1x + pollen elke 14d 84% 34%
swirskii 2x + pollen elke 14d 17% 8%
gallicus elke 14d + pollen elke 14d 141% -
montdorensis elke 14d 34% 56%
montdorensis 2x + pollen elke 14d 63% 86%
californicus elke 14d 188% 161%
californicus 2x + pollen elke 14d 81% -
cucumeris elke 14d 158% 41%
cucumeris 2x + pollen elke 14d 37% 19%
andersoni elke 14d 184% 131%
andersoni 2x + pollen elke 14d 123% 91%
limonicus elke 14d 117% 83%
limonicus 2x + pollen elke 14d 129% -
degenerans elke 14d 137% -
degenerans 2x + pollen elke 14d 107% -
Tabel 1: Percentage begoniamijten ten opzichte van het beginaantal voor diverse behandelingen met roofmijten die commercieel beschikbaar zijn.
50 | Mijten
Om de impact van veelgebruikte acariciden op swirskii
roofmijten na te gaan, werd een vergelijkende proef
opgezet. Tabel 2 geeft een overzicht van de toegepaste
producten. De proef ging door in het warme en zonnige
voorjaar van 2018. Drie dagen na de bespuiting was er
relatief weinig negatief effect te zien op de roofmijten
(behalve voor Decis), mogelijks te wijten aan het zonni-
ge weer waardoor deze meer verscholen zaten in de
planten en bijgevolg minder direct geraakt werden
(Figuur 20).
4.4. NEVENEFFECTEN
Product Actieve stof
Controle Water
Decis Deltamethrin
Vertimec Abamectine
Milbeknock Milbemectine
Nissorun Hexythiazox
Masai Tebufenpyrad
Carex Pyridaben
Floramite Bifenazaat
Kanemite Acequinocyl
Kumulus Zwavel
Bonzi Paclobutrazol
Afkorting
Co
De
Ve
Mi
Ni
Ma
Ca
Fl
Ka
Ku
Bo
Tabel 2: Afkortingen en actieve stof van de gebruikte producten.
| 51
Bij een tweede telling 2 weken na de behandeling zien
we dat alle middelen, behalve Bonzi, in vergelijking met
de controle voor 50% of meer afdoding van de swirskii
roofmijten zorgen (Figuur 21). Met alle producten moet
dus voorzichtig omgesprongen worden in combinatie
met de roofmijt Amblyseius swirskii.
Naar nawerking van de middelen toe werden er op-
nieuw roofmijten uitgezet 14 dagen na de bespuiting.
Figuur 22 toont dat er bij de meeste producten nog een
duidelijke negatieve invloed zichtbaar is ten opzichte
van de controle, met populaties rond de 50%. Enkel bij
Milbeknock, Nissorun en Bonzi is de swirskii-populatie
groter dan 70% t.o.v. de controlebehandeling. Dus ook
Figuur 21: Effect van acariciden op swirskii roofmijten 14 dagen na bespuiting.
Figuur 20: Effect van acariciden op swirskii roofmijten 3 dagen na bespuiting.
52 | Mijten
bij het opnieuw introduceren van swirskii roofmijten 14
dagen na behandeling moet hier rekening mee gehou-
den worden.
Een maand na behandeling werden er terug roofmijten
uitgezet, Figuur 23 toont duidelijk dat er geen nawer-
king meer is, voor de meeste middelen, enkel bij de
behandeling met Carex was de populatie nog onder de
70% ten opzichte van de controle terwijl Masai en Ver-
timec onder de 80% zaten. Een maand na behandelen
is het dus veilig om terug roofmijten uit te zetten. Hier
moet wel de bemerking bij gemaakt worden dat deze
proef uitgevoerd werd onder warme en zonnige om-
standigheden. Dit bevordert de afbraak van de chemi-
sche middelen. Een herhaling onder winteromstandig-
heden zal vermoedelijk voor langere nawerking zorgen.
Voorzichtigheid blijft dus geboden.
Figuur 23: Effect van de nawerking van acariciden op swirskii roofmijten, bij heruitzetting 1 maand na bespuiting.
Figuur 22: Effect van de nawerking van acariciden op swirskii roofmijten, bij heruitzetting 14 dagen na bespuiting.
| 53
4.5. ANDERE NUTTIGEN
Roofwants: Macrolophus pygmaeus
Macrolophus pygmaeus is een pure generalist. Hij
voedt zich met diverse mijten en insecten, maar ver-
toont ook kannibalisme als de populatie te groot wordt.
De roofwants is groen met lange poten, typische bruine
ogen en lange antennes die een zwart stuk hebben
dicht bij de ogen. Hij heeft groene vleugels met een
zwarte stip centraal en is 3 mm lang. De nimfen zijn
eerst geel en worden later groen, zonder zwarte accen-
ten. Zowel nifmen als adulten zijn predatoren. In hoge
aantallen kunnen ze schade aan planten veroorzaken,
monitoring is dus belangrijk.
Uitzetten van roofwantsen in het gewas
Roofwantsen worden geleverd in een fles met draagstof.
Je kan de fles best rollen voor gebruik en vervolgens uit-
strooien in het gewas of verdelen over verdeeldoosjes
verspreid in het gewas. Hierbij is het raadzaam om hoop-
jes te vormen van minimum 50 individuen en de laagjes
draagstof niet te dik te maken, maximum 1 cm. Flessen tot
2 dagen horizontaal te bewaren in het donker bij 8-10°C.
Figuur 24: Roofwants. Links: Fles. Rechts: Verdeeldoos.
54 | Mijten
ANDERE NUTTIGEN
Galmug: Feltiella acarisuga
De galmug Feltiella acarisuga is klein (2 mm), bruin-
roze, gevleugeld en behaard. De nimf is eerst geel-wit,
maar wordt oranje-bruin met witte vlekken. Voor de
verpopping maken ze een kokon. Ze kunnen spintuit-
braken vlot opsporen (Figuur 25).
Uitzetten van galmuggen in de teelt
Galmuggen worden geleverd in flessen als poppen in
draagstof. Om hen uit te zetten moeten de flessen ge-
woon recht in het gewas gezet en geopend worden. Ze
mogen zeker niet uitgestrooid worden. Indien toepasse-
lijk mogen ze ook op de grond gezet worden of aan een
nylondraadje opgehangen worden, om te vermijden dat
er mieren aan kunnen. De fles ook bij voorkeur in de
buurt van de plaagaantasting plaatsen.
Figuur 25: Galmuggen. Links: Nimf van Feltiella acarisuga. Rechts: Binnenzijde van fles met galmuggen.
| 55
Schimmel: Paecilomyces fumosoroseus
De sporen van Paecilomyces fumosoroseus kleven aan
de plaag. Na kieming dringt de schimmel binnen in de
plaag doorheen de huid of via lichaamsopeningen zoals
de mond, waardoor deze sterft.
Toepassen van een parasitaire schimmel in de teelt Paecilomyces fumosoroseus is verkrijgbaar in een her-
sluitbare verpakking van 500 g. Dit moet opgelost wor-
den in lauw water (±20°C). Gedurende één uur moet de
oplossing regelmatig geroerd worden, tot er zich een
dunne brij vormt. Laat deze brij tenslotte bezinken en
gebruik het bovenste water voor de toepassing en vul
aan met water tot het gewenste te verspuiten volume.
Voor een goede toepassing is 100 g poeder per 100
liter water nodig. Voor de beste resultaten 1000 liter/ha
gebruiken in jong of klein gewas en 2000 liter/ha voor
grote planten. Kan ongeopend 1 jaar bewaard worden
op een droge plaats bij 2-6°C.
ANDERE NUTTIGEN
5. Conclusie Plaagmijten veroorzaken schade in vele
gewassen wereldwijd. Deze brochure geeft
een overzicht van de mijten die een risico
vormen voor azalea en bessenteelt, hoe ze
gemonitord kunnen worden, hoe de plant
reageert op hun aanwezigheid en hoe ze
beheerst kunnen worden.
| 57
58 | Mijten
Interessante literatuur Chant, D. & McMurtry, J. (2007). Illustrated Keys and Diagno-ses for the Genera and Subgenera of the Phytoseidae of the World (Acari: Mesostigmata). Indira Publishing house. Ent, S., Knapp, M., Klapwijk, J., Moerman, E., van Schelt, J. & de Weert, S. (2017). Knowing and Recognizing: The Biolo-gy of Pests, Diseases and Their Natural Solutions. Koppert B.V. Ferragut, F., Pérez Moreno, I., Iraola, V. & Escudero, A. (2010). Ácaros Depredadores en las Plantas Cultivadas. Ediciones Agrotecnias. Gerson, U., Smiley, R. & Ochoa, R. (2003). Mites (Acari) for pest control. Blackwell Publishing. Hoy, M. (2011). Agricultural Acarology: Introduction to Integrated Mite Management. CRC Press. Krantz, G.W. & Walter, D.E. (2009). A Manual of Acarology. Third Edition. Texas Tech University Press. Lindquist, E.E., Sabelis, M.W. & Bruin, J. (1996). Eriophyoid mites: their biology, natural enemies and control. World Crop Pest Series vol 6. Elsevier Science Publishers. McMurtry, J.A., De Moraes, G.J. & De Sourassou, N.Z. (2013). Revision of the lifestyles of phytoseiid mites (Acari: Phytoseiidae) and implications for biological control strategies. Systemic and Applied Acarology, 18, 297-320. Skoracka, A., Smith, L., Oldfield, G., Cristofaro, M. & Amrine, J.W. (2010). Host-plant specificity and specialization in eriophyoid mites and their importance for the use of eriophyoid mites as biocontrol agents of weeds. Exp Appl Acarol, 51, 93-113. Vacante, V. (2015). The Handbook of Mites of Economic Plants: Identification, Bio-Ecology & Control. CABI Publishing. Vangansbeke, D., Nguyen, D.T., Audenaert, J., Verhoeven, R., Gobin, B., Tirry, L. & De Clercq, P. (2016). Supplemental food for Amblyseius swirskii in the control of thrips: Feeding friend or foe? Pest Management Science, 72(3), 466-473. Zhang, Z. (2003). Mites of greenhouses: identification, biology and control. CABI Publishing. www.koppert.com www.biobest.group.com
| 59
Projectpartners
PCS - Proefcentrum voor Sierteelt Schaessestraat 18, 9070 Destelbergen, Belgium T: +32 (0)9 353 94 94 | F: +32 (0)9 353 94 95 E: [email protected] | W: www.pcsierteelt.be
ILVO - Instituut voor Landbouw-, Visserij- en Voedingsonderzoek Burg. Van Gansberghelaan 92, 9820 Merelbeke, Belgium T: +32 (0)9 272 25 00 E: [email protected] | W: www.ilvo.vlaanderen.be
Agroscope Route des Eterpys 18, 1964 Conthey, Switzerland T: +41 58 481 35 11 E: [email protected] | W: www.agroscope.ch
WUR - Wageningen University & Research Lingewal 1, 6668 LA Randwijk, The Netherlands T: +31 (0)488 47 37 02 | F: +31 (0)488 47 37 17 E: [email protected] | W: www.wur.nl
UJI - Universitat Jaume I Departament de Ciències Agràries i del Medi Natural, Campus del Riu Sec, Av. de Vicent Sos Baynat, s/n, 12071 Castelló de la Plana, Spain T: +34 964 72 80 00 E: [email protected] | W: www.uji.es