apollowageningen.files.wordpress.com file · Web viewVrijheid en rede samenvatting: Hoofdstuk 1: -...

34
Vrijheid en rede samenvatting: 1. Hoofdstuk 1: - Samenlevingen als die van het huidige West-Europa en de VS zijn voorbeelden van een maatschappijtype omdat zij een aantal kenmerken met elkaar gemeen hebben, die hen onderscheiden van andere samenlevingen. - Westerse samenlevingen hebben hun wortels in het verre Europese verleden. Vanaf 1750 heeft de ontwikkeling een enorme versnelling doorgemaakt: Sterke bevolkingsgroei, die werd gevolgd door catastrofale sterfte, industrie, nationale staat grotere rol in maatschappelijk leven, scholingsgraad steeg en ontstonden nieuwe manieren van denken. - Voor analyse van maatschappelijke veranderingen op lange termijn maken historici vaak gebruik van begrippen en modellen uit de sociale wetenschappen. - Samenleving = sociale structuur, een patroon van verhoudingen tussen mensen. Basisfuncties zijn voortplanting, materiele behoeften en het leiden van de uitoefening van deze functies in geregelde banen. - Economische effecten: Waarbij het gaat om de manier waarop mensen in hun levensonderhoud voorzien: productie, uitwisseling en het gebruik van goederen en diensten. Instituties die daarbij worden onderzocht zijn bedrijven, effectenbeurzen en handelsbetrekkingen tussen staten. - Het gaat om 2 groepen: producenten (ondernemers en werknemers) en consumenten. - Is ook in te delen naar typen product Landbouw en mijnbouw (Primaire sector), nijverheid (Secundaire sector), en diensten (tertiaire sector). - Kapitalisme zorgde voor belangrijke ontwikkelingen in maatschappijen. - Culturele aspecten: Waarbij het gaat om de betekenis die mensen geven aan hun ervaringen en de manier waarop inzichten daaromtrent worden overgedragen. Instituties die daarbij een rol spelen zijn kerken, onderwijsinstellingen, media en gezin. - Cultureel repertoire: Een min of meer samenhangend geheel van begrippen, waarden en mentale vaardigheden, dat in een bepaald gebied en in bepaalde tijd beschikbaar is, dat wil zeggen dat mensen zich dit repertoire of delen ervan kunnen eigen maken. 3 hoofdrepertoires: Een traditioneel, een kerkelijk en een wetenschappelijk. - Politieke aspecten: Waarbij het gaat om de manier waarop macht is verdeeld, en de mate waarin die verdeling door de bevolking wordt

Transcript of apollowageningen.files.wordpress.com file · Web viewVrijheid en rede samenvatting: Hoofdstuk 1: -...

Vrijheid en rede samenvatting:

1. Hoofdstuk 1:

- Samenlevingen als die van het huidige West-Europa en de VS zijn voorbeelden van een maatschappijtype omdat zij een aantal kenmerken met elkaar gemeen hebben, die hen onderscheiden van andere samenlevingen. - Westerse samenlevingen hebben hun wortels in het verre Europese verleden. Vanaf 1750 heeft de ontwikkeling een enorme versnelling doorgemaakt: Sterke bevolkingsgroei, die werd gevolgd door catastrofale sterfte, industrie, nationale staat grotere rol in maatschappelijk leven, scholingsgraad steeg en ontstonden nieuwe manieren van denken. - Voor analyse van maatschappelijke veranderingen op lange termijn maken historici vaak gebruik van begrippen en modellen uit de sociale wetenschappen. - Samenleving = sociale structuur, een patroon van verhoudingen tussen mensen. Basisfuncties zijn voortplanting, materiele behoeften en het leiden van de uitoefening van deze functies in geregelde banen. - Economische effecten: Waarbij het gaat om de manier waarop mensen in hun levensonderhoud voorzien: productie, uitwisseling en het gebruik van goederen en diensten. Instituties die daarbij worden onderzocht zijn bedrijven, effectenbeurzen en handelsbetrekkingen tussen staten. - Het gaat om 2 groepen: producenten (ondernemers en werknemers) en consumenten. - Is ook in te delen naar typen product Landbouw en mijnbouw (Primaire sector), nijverheid (Secundaire sector), en diensten (tertiaire sector). - Kapitalisme zorgde voor belangrijke ontwikkelingen in maatschappijen. - Culturele aspecten: Waarbij het gaat om de betekenis die mensen geven aan hun ervaringen en de manier waarop inzichten daaromtrent worden overgedragen. Instituties die daarbij een rol spelen zijn kerken, onderwijsinstellingen, media en gezin. - Cultureel repertoire: Een min of meer samenhangend geheel van begrippen, waarden en mentale vaardigheden, dat in een bepaald gebied en in bepaalde tijd beschikbaar is, dat wil zeggen dat mensen zich dit repertoire of delen ervan kunnen eigen maken. 3 hoofdrepertoires: Een traditioneel, een kerkelijk en een wetenschappelijk. - Politieke aspecten: Waarbij het gaat om de manier waarop macht is verdeeld, en de mate waarin die verdeling door de bevolking wordt aanvaard. Overheden op verschillende niveaus en politieke organisaties zoals partijen zijn hier het object van onderzoek. - Gaat om vragen rond het thema macht: Hoe was de macht in de samenleving en tussen naties verdeeld en wat waren de sociale gevolgen daarvan? - Wie er in een bepaalde samenleving op een bepaald gebied de belangrijkste beslissingen namen en waarop hun macht was gebaseerd. - Veranderingen van de staatsinstellingen en hun legitimiteit: Ontwikkeling van grondwetten, parlementen, bureaucratieën, politieke partijen, protestbewegingen en de verhouding tussen staten.

- Sociale aspecten hoort hier niet bij omdat mensen van nature sociale wezens zijn en alles wat zij doen een sociaal karakter heeft. - Boek is ingedeeld in 3 periodes. Bij elke periode stellen we de vraag wat de essentiële veranderingen waren die in die periode optraden op economisch, cultureel en politiek gebied.

Deel 1: 1750-1850: Tijdvak van revoluties- Westerse samenlevingen kwamen rond 1750 in een nieuwe ontwikkelingsfase terecht. - Economie: In Engeland werden nieuwe technieken ontwikkeld die het mogelijk maakten om goederen op ongekende schaal en tempo te produceren De economie werd anders verdeeld, er ontstond een rijke ondernemersklasse en een arme arbeidersklasse. - Cultuur: Nieuwe richtingen in het denken en cultuur door de Verlichting en de Romantiek. - Politiek: Bevrijding van het regime van de standenmaatschappij.

Hoofdstuk 2: - Om veranderingen te kunnen begrijpen moeten we eerst de omgeving onderzoeken waarin zij zich voltrokken hebben: De Europese ruimte.- Klimaat Europa kent grote verscheidenheid. Grote delen zeer geschikt voor veeteelt en landbouw. Vervoer over het water was veel makkelijker dan over het land. Hierdoor ontstond er economische en culturele uitwisseling. - Economische en politiek had Europa meer het karakter van een lappendeken van gebieden, elk met zijn eigen taal en gewoonten. - Bevolking was ongelijk verdeeld over het continent. Bevolkingsomvang vertoonde krimp en groei, die van plaats tot plaats erg verschilde. Het sterftecijfer was ongelooflijk hoog. De levensverwachting lag tussen de 25 en 30 jaar. - Bevolking West-Europa vertoonde een ‘West-Europese huwelijkspatroon’. Een groot deel van de bevolking trouwde nimmer en de huwelijksleeftijd lag hoog. In tijden van voorspoed steeg het aantal huwelijken en kinderen, bij misoogsten en honger daalde het. - Er waren grote verschillen tussen het leven in de stad en het leven op het platteland. - Elk dorp probeerde zelf voedsel te verbouwen en zichzelf daarvan te voorzien. In de stad verkochten boeren hun producten. Rond 1750 verarmde het platteland. De bevolking begon snel te groeien, terwijl de productiviteit van de landbouw nauwelijks toenam. - Steden waren het centra van macht en cultuur, hier ontstond het kapitalisme, werden nieuwe ideeën over de mens, de samenleving en de kosmos ontwikkeld en ontstonden grote revoluties. - Ambachtslieden waren per vak georganiseerd in gilden, die alle aangelegenheden van de beroepsgroep regelden. - Ambachtsman ging in de leer bij ambachtsmeester, deze waren er echter erg weinig. Hierdoor bleven veel ambachtsmannen leerling of gezel. Ze vormden organisaties en kwamen vaak in opstand.

- De manufactuur en de huisnijverheid waren kapitalistische ondernemingsvormen, ze waren gericht op de winst. Het gaat hierbij om massaproductie, investeringen van werktuigen, voorraad en transport. - Handelskapitalisme manifesteerde zich vooral in de koloniale handel. - Stadselite en de ambachtsmeester bezaten burgerrecht. Burgers hadden recht op toetreding tot een gilde en het uitoefenen van een eigen bedrijf en op bescherming door de stad. De middelen ontbraken om een grote hoeveelheid armen te onderhouden. - Burgerlijke cultuur ontstond: Theaters, parken, boekhandels, koffiehuizen, etc. De dragers van deze cultuur waren niet alleen ondernemers en ambachtslieden, maar ook professoren, advocaten, artsen, leraren en ambtenaren. Terwijl een edelman zijn maatschappelijke positie te danken had aan zijn geboorte, had de burger zijn plaats in de maatschappij verworven oor eigen inspanningen. - Grote verschillen tussen Oost-Europa (armer, meer problemen) en West- Europa.- Moeilijk om een beeld te krijgen van de denk- en belevingswereld van boeren en lagere bevolkingsgroepen in de steden, omdat zij weinig geschriften hebben nagelaten. Opvattingen en

gebruiken verschilden sterk van plaats tot plaats en lokale gewoonten hielden lang stand.

- Mensen waren kwetsbar tegenover ziekten en natuurrampen. Bovennatuurlijke krachten waren in de zichtbare wereld werkzaam en heksen, weerwolven, etc. bemoeiden zich met de gezondheid van de mens. Magische kennis werd grotendeels mondeling overgedragen. - Kerk was zeer nadrukkelijk aanwezig in het dagelijks leven van de 18e eeuw. Katholicisme overheersende godsdienst in Europa. Maar ook verschillende versies van het protestantisme waren dominant. - In de christelijke leer was de veelheid van bovennatuurlijke krachten, misoogsten en ziekten teruggebracht tot de ene God, die zegende en strafte. - Gelovigen lieten de kerk soms enorme bedragen na, in ruil voor dingen. Door de rijkdom die de kerk zich hiermee verwierf was zij niet alleen een spirituele maar ook een grote economische macht. - In het algemeen kan vooral de katholieke kerk worden getypeerd als anti seksueel.- Wetenschappelijke manier om de wereld te begrijpen: Het was een wijze van waarnemen en denken die langzamerhand terrein won ten opzichte van de traditionele en godsdienstige repertoires. Er was echter ook een grote behoefte aan zekerheid en betrouwbare kennis over de wereld. Drie denkers die het meeste invloed hadden in de 18e eeuw: Descartes, Newton, Galilei en Hobbes. - Descartes: Legde alle nadruk op het verstand, vooral op het meetkundig denken als bron van zekere kennis. Hij vergeleek de wereld met een zielloos mechanisme (een klok). Dit was een schokkende vernieuwing. Aristoteles zag de wereld als een bezield zinvol geheel. Dit idee vormde ook de kern van het ‘magische universum’ van de volkscultuur. Descartes maakte echter een scherp onderscheidt tussen de materiele, meetbare wereld (res extensa) en de wereld van het denken (res cognitas).- Newton: Was geobsedeerd door het probleem van de zekerheid van kennis. Voorop stond de waarneming van de natuur, waarin we regelmaat trachten vast te stellen. Die regelmaat formuleerde Newton in wetten. Daarmee kwamen we op een nieuw typerend kenmerk van de nieuwe wetenschap. De grote rol die wiskunde daarin speelde. - Wetenschappelijke inzichten en denkbeelden werden in de 18e eeuw, via geschriften, lezingen en demonstraties gemeengoed onder de geletterden. De Katholieke kerk verzette zich nauwelijks meer tegen de nieuwe denkbeelden zoals dat eerst wel was. Maar tegelijkertijd groeide de kloof tussen het wereldbeeld van de geletterde en die van de eenvoudige mensen. - Belangrijk was de verbreiding van de nieuwe manier van denken over en omgaan met de natuur: Analyseren, experimenteren en kwantificeren, in de overtuiging dat de natuur een beheersbaar mechaniek is. In 1750 had dat al als resultaat dat West-Europa in veel opzichten technisch superieur was aan de rest van de wereld. - Hobbes: Ontwikkelde een complete sociale psychologie, die de basis vormde van zijn nieuwe politieke theorie. Volgens Hobbes was het menselijk denken het resultaat van de combinatie van indrukken die wij opdoen vanuit de omgeving. - Na de grote crisis van de 16e en 17e eeuw werd er een nieuwe manier van denken over de mens en de samenleving ontwikkeld, die afhankelijk was van de kerk en die de basis zou vormen van de latere sociale wetenschappen. - In heel Europa scholen van allerlei niveaus en voor alle lagen van de bevolking. Maar er was onderscheid tussen volk en elite. Voor kinderen van boeren en ambachtslieden waren er in steden en op het platteland schooltjes, waar vooral godsdienstig en leesonderwijs werd gegeven. Het onderwijs werd gegeven door een lokale geestelijke. - Middelbaar en hoger onderwijs was alleen bestemd voor de mannelijke helft van de maatschappelijke bovenlaag. Meiden kregen uitsluitend huisonderwijs. - Grensverleggend onderzoek werd niet zozeer gedaan aan de universiteiten maar in

wetenschappelijke academies. Dit waren genootschappen van geleerden, waarvan de grootste koninklijke bescherming genoten.

- Iemands sociale leven, rechten en plichten werden bepaald door de stand waartoe hij behoorde Standenmaatschappij. Adel was het machtigst. - Een centrum van macht werd gevormd door de steden, ook hier was de adel machtig maar daarnaast hadden welgestelde burgers een belangrijke stem in het kapittel. - Centrale gezag van de vorsten was in Nederland veel minder. In Frankrijk en Engeland nog wel veel. Vorsten ontleenden hun gezag aan het feit dat zij de binnenlandse orde konden handhaven en het land konden geschermen tegen aanvallen van buitenaf. - In vroegmoderne revoluties, waarin de vorst zijn legitimiteit verloor, was de belastingheffing steeds inzet van de strijd. - Europa vormde niet alleen economische, maar ook bestuurlijk en juridisch een lappendeken: Van plaats tot plaats golden verschillende wetten en privileges. - Vorst had ook minder macht omdat hij zich niet als God kon laten verklaren en zich dus ook aan de regels moest houden. - De staat en de kerk werkten in de 18e eeuw in het algemeen nauw samen. Kerk steunde de staat door verordeningen in de kerk voor te lezen. De staat steunde de kerk door andere kerkgenootschappen te verbieden. - Boeren accepteerden niet alles van hun meerdere. Er konden opstanden komen als dingen niet rechtvaardig verliepen, zoals situaties waarbij handelaren ergens anders graan kochten na een misoogst. Frequenter waren voedselrellen in de steden. - In het gezin waren de machtsverhoudingen patriarchaal. Iedereen was onderworpen aan de vader das huizes. Ook de edelman werd geacht een vader te zijn voor zijn boeren. - Oorlog en dreiging van oorlog waren in de 18e eeuw aan de orde van de dag. Dat kwam omdat Europa was verdeeld in een groot aantal staten, die elkaar permanent naar het leven stonden en waarvan geen enkele aan de rest zijn wil kon opleggen. Grenzen waren grillig of moeilijk verdedigbaar, ook een tekort aan grondstoffen was een geldige reden om een land aan te vallen. - Het internationale politieke toneel werd beheerst door 4 grote mogendheden: Engeland, Frankrijk, het Habsburgse rijk en Rusland. Pruisen was erg in opkomst. De rivaliteit tussen de staten stimuleerde innovatie op allerlei gebied.

Hoofdstuk 3: De industriële revolutie en de kapitalistische economie 1750-1850- Industriële Revolutie: Reeks technologische vernieuwingen in de nijverheid (verdere mechanisering en invoering stoommachines). De revolutie bevrijdde de maatschappij van beperkingen die de natuur haar oplegde, zodat op veel terreinen ongekende groei mogelijk werd. Ook ontdeed ze de economie van allerlei inperkende regels en leidde ze tot een economische dynamiek. De groei en dynamiek leidde tot andere sociale verhoudingen en nieuwe vormen van ongelijkheid. - In engere zin (duidt meer de maatschappelijke gevolgen aan) bestond de Industriële revolutie uit 2 revoluties. In de textielindustrie kwam mechanisatie op gang. Tegelijkertijd werd de stoommachine geschikt gemaakt voor toepassing in die mechanische productie. - Waarom deden deze ontwikkelingen zich nu juist het eerst in Engeland voor? 1. Schaarstes Steenkolen werden in Engeland al geruime tijd gebruikt. En hadden hier dus al veel ervaring mee. Behoefte aan kracht en energie door mechanisering textielindustrie. 2. Groeiende markten Er was algemene groei van de vraag. Dit was een kwestie van markten, De markten in Engeland werden steeds beter bediend en er waren geen belemmeringen. 3. Infrastructuur In de 18e eeuw waren de infrastructuur en middelen van vervoer in Engeland aanmerkelijk verbeterd. Dit stimuleerde de handel enorm.

4: Landbouw Engelse bevolking groeide snel en meer mensen moesten gevoed worden. In Engeland meer investeringen in de modernisering van de landbouw. Landbouwproducten als klaver en rapen vergrootten de vruchtbaarheid van de grond en tegelijkertijd stelden ze de boeren in staat meer dieren te houden. Grootgrondbezitters wilden de winst uit landbouw verhogen en zo ontstond er een agrarisch kapitalisme. Een flinke hoeveelheid land werd geprivatiseerd en door samenvoegingen van boerderijen waren kleine boeren de dupe. - Malthus: De bevolking nam volgens hem zo toe dat een verhoging van de levens standaard door de stijgende voedselprijzen steeds weer teniet gedaan werd. De productie van voedsel zou namelijk altijd bij de bevolkingsgroei achterblijven. Hij vond dat mensen niet moesten trouwen en dus mindere kinderen kregen waardoor de voedselprijzen weer daalden. Engeland leek Malthus echter geen gelijk te geven De economische omstandigheden waren goed, terwijl de bevolking fiks groeide. De huwelijksleeftijd daalde. De binnenlandse markt in Engeland groeide door de bevolkingsgroei, deze nam nog extra toe omdat de koopkracht van de bevolking niet daalde. - De industriële revolutie duurde erg lang. Dit had technologische en financiële oorzaken. De stoommachine werd maar langzaam verbeterd. Hoezeer vormde de industriële revolutie een breuk met het verleden? - Rostow: Onderzoekers gingen de industriële revolutie onderzoeken om een ontwikkelingsmodel te vinden voor onderontwikkelde landen. Beroemste voorbeeld hiervan is The stages of economic growth. A non-communist manifesto, van de Amerikaanse econoom Rostow. Dit boek bood onderontwikkelde landen een ontwikkelingsmodel die hen buiten de communistische invloedssfeer zou houden. - Een nieuwe generatie onderzoekers schatte dat de Engelse economie ten tijde van de industriële revolutie veel minder groeide dan werd gedacht. Laten de gemiddelde nationale cijfers een merkbare groei zien , dan is de industriële revolutie in die regio’s waarschijnlijk van betekenis geweest. - Industrialisatie versterkte reeds bestaande takken van nijverheid maar kon in een andere regio zorgen voor de ondergang van huisnijverheid (continuïteit en discontinuïteit). In Engeland kwam in tal van takken van nijverheid en handwerk nog lang voor: Wegenbouw, kanaalaanleg. - De revolutie beïnvloedde onder meer de bevolkingsgroei, de conjunctuur, de opbouw van de economie, inkomensverhoudingen, sociale stratificatie, de levensstandaard van arbeider, man-vrouw verhoudingen en het arbeidsgezin. - Bevolkingsgroei bleek een belangrijke oorzaak van de economie doordat hij de vraag deed stijgen. De prijs van kleden en voedsel konden dalen doordat het aanbod groeide en de productiekosten verminderden. - Conjunctuur is de verandering van het groeipercentage van de economie of de productie op de korte termijn. Kende de economie ook al voor de industriële revolutie. De revolutie veranderde de golfbewegingen, de werden sterker en bepaald door meer factoren dan de landbouw en bevolking. - Crises waren momenten van zuivering waarin alleen de beste bedrijven en ondernemers overeind bleven. Crises kwam om de 9 tot 11 jaar terug (Juglar). Later weden ook langere golven van 50 jaar ontdekt (Kondratjev). Over de laatste was en is veel discussie of ze wel echt bestaan. - Edellieden werkten niet, ze bestuurden hun ondernemingen via gespecialiseerde rentmeesters. Dit was zowel voor Engeland als Europa een argument voor een maatschappelijke scheidslijn tussen de niet werkende adel en de rijke burgerij, die onveranderd werkte voor hun geld. - Verstedelijking nam enorm toe door bevolkingsgroei en industrieën. In Engeland groeide landinwaarts gelegen industriegebieden veel meer dan havensteden. - Snelle stedenbouw ontstond, veel huizen op zo min mogelijk grond Rug-aan-rug woningen. De arbeidswijken werden erg ongezond door open riolen en nabijheid van fabrieken met veel rook.

- Levensverwachting in steden was veel lager dan op het platteland. Onvoldoende voeding en invloed van ziektes. Door de cholera-epidemie ging de overheid voor het eerst ingrijpen.

-Onder landarbeiders, kleine boeren en lieden die in de ambachtsnijverheid werkten, waren velen die, gedwongen of niet, ander werk gingen doen. De industriële revolutie versnelde het proletariseringproces van werklieden en allerlei zelfstandigen. Het proletariseringproces vergrootte de vrije arbeidsmarkt en het bracht een verzakelijking van de arbeidsverhoudingen met zich mee. De juridisch zelfstandige werklieden hoefden niet meer in het huis van de baas te wonen. Zo ontstond er het moderne arbeidersgezin. - Wanneer huisnijverheid overging tot fabrieksmatige industrie betekende dit het einde van gezinsproductie. Gezinsleden werden aangenomen bij verschillende fabrieken Individualisering van loonafhankelijkheid. Bij de fabrieksarbeider kreeg ieder werkend gezinslid nu de plicht het loon af te dragen voor het gezinsonderhoud (Income pooling). De arbeidersvrouw kreeg een belangrijke taak, niet alleen moest zij van haar huishoud pot zien rond te komen, ook moest zij het gezinsfatsoen in de buurt ophouden en het gezin vertegenwoordigen ten overstaan van instanties als overheid en kerk. - Door de industrie gingen ook veel vrouwen werken en hield het vermannelijkingsproces op. - Voor de werklieden had de invoering van machines overwegend negatieve gevolgen. De zeggenschap over arbeidstempo en arbeidstijd werd bepaald door machines. Machines tastten de onafhankelijkheid van de werkman aan, ze verminderde zijn status doordat ze zijn vakmanschap omzeilden en vergrootten de ongelijkheid in de gemeenschap van producenten. - Machines leidde tot protest van ambachtslieden. Soms werden machines vernietigd. Later ontstonden er ook stakingen voor hoger loon en vakbonden. De vakverenigingen waren in Engeland en Frankrijk gedurende de 18e eeuw ontstaan uit ongeorganiseerde ambachtslieden en knechtgilden.

- Vakverenigingen werden in 1799 in Engeland verboden. In 1811 en 1812 overspoelde een ongekende golf van machinevernielingen het land (Luddisme – Leider was Ludd). Het verdween snel toen de doodstraf kwam op het Luddisme. Luddisme heeft de mechanisering vertraagd maar niet tegengehouden. Uiteindelijk zagen de meeste gezinnen zich toch genoodzaakt loonarbeid op de fabriek te gaan verrichten. - De ongelijkheid tussen de staten in Europa door de industriële revolutie in Engeland nam ook toe. Nieuwe productietechnologie en de toenemende moeite om deze over te nemen, speelden in het ontstaan van de ongelijkheid een belangrijke rol. Industriële kennis werd steeds meer geprivatiseerd.

- Vanaf 1830 neemt de groei van industrialisatie in Engeland sterk toen. De oorzaken van de vertraagde groeispurt liggen in de problemen van de technische ontwikkeling zelf en in de maatschappelijke acceptatie van de nieuwe productiewijze. - Slechte gevolgen van de industriële revolutie kwam doordat de overheden de controle over de ontwikkelingen verloren of weggaven.

Hoofdstuk 4: Rede en Romantiek: Cultuur 1750-1850- In de jaren rond de Franse en industriële revoluties ontstonden nieuwe denkbeelden over de mens en de kosmos. De geletterde bovenlaag beschikte over een toenemend aantal kranten en boeken en had makkelijker toegang tot de hogere vormen van onderwijs. De kloof tussen culturele elite en de gewone boeren en werklieden nam in deze tijd toe. - De 18e eeuw staat bekend als de eeuw van de Verlichting. - Vanaf de 16e eeuw ontstonden er allerlei ontmoetingsplaatsen voor de geletterde burgerij en de adel: academies, koffiehuizen, salons: Plaatsen die zich min of meer onttrokken aan de regels en machtsverhoudingen van de standenmaatschappij.

- Er ontstonden genootschappen van allerlei soorten. De meest populaire vorm waren de vrijmetselaarsloges. Ze waren afkomstig uit alle lagen van de maatschappij maar bijna altijd man. - Er ontstond een sterke groei van de markt voor drukwerk. Er was minder belangstelling voor religieuze boeken en meer voor wetenschappelijke, reisbeschrijvingen en romans.

-Door de intensievere leescultuur wisten sommige schrijvers zich een populariteit de verwerven zoals nog nooit was gebeurd. Ze schreven door het hele geletterde publiek en niet alleen voor de koning. - Voltaire: Zijn roman Candide werd in korte tijd enorm populair. Voltaire schreef over onrechtvaardige beslissingen in de rechtbank. Hij is het 1e voorbeeld van de geëngageerde intellectueel, die zijn pen als politiek wapen gebruikte. - Rousseau: Was nog populairder door zijn boek La nouvelle Héloise. - Ook in de muziek en de beeldende kunsten werden muziekuitvoeringen en schilderijen toegankelijk voor het publiek en niet alleen voor de koning. - Het wereldbeeld van de geletterde bovenlaag van de bevloking stond meer onder invloed van de wetenschap. Dat hoefde niet te betekenen dat de elite de godsdienst afwees, wel dat het geloof niet meer essentieel was voor het begrijpen van de wereld. - Dat de maatschappelijke elites de kerk niettemin trouw bleven kwam ook doordat zij het volk niet op verkeerde ideeën wensten te brengen: de kerk was immers de bewaakster van orde en fatsoen. - De toenemende macht dan de staat ging ten koste van de positie van vooral de katholieke kerk. Het doel van de vorsten was om de kerk ondergeschikt te maken aan de nationale politiek. - In alle lagen van de maatschappij waren er mensen voor wie geloven meer van doen had met gevoel dan met verstand. Wanneer de geloofsbelevening van veel mensen niet meer spoort met de officiele leer en met het formele ritueel van de kerk, kunnen nieuwe godsdienstige groeperingen ontstaan. De Reformatie, en de protestantse kerken die daaruit kwam zijn een voorbeeld hiervan. In 1851 bezocht ongeveer de helft van de protestanten kerkdiensten in een chapel in plaats van church.- De Dissenters, alle niet-Anglicaanse gelovigen, speelden vaak een leidende rol in allerlei maatschappelijke activiteiten. - De Franse revolutie leidde tot een fundamentele verandering in de positie van de kerken in de West-Europese samenleving. Ten opzichte van de staat verloren zij hun laatste resten autonomie. Er volgde echter een periode van spectaculair herstel en nieuwe kerken werden gebouwd. De katholieke kerk ging meer nadruk leggen op ritueel en de aanschouwelijke kanten van het geloof. - Het belangrijkste begrip in het 18e eeuw denken over de politiek was het contract. De vorst bevat geen absolute macht, maar moest rekening houden met de belangen en rechten van zijn onderdanen- Montesquieu: Idee van scheiding van de machten. Het evenwicht tussen de vorst (uitvoerende macht) aan de ene kant en het parlement (wetgevende macht) aan de andere kant de beste manier was om te voorkomen dat een van de twee teveel macht kreeg. Dat vormde ook de beste garantie voor vrijheid van het individu. Hij voegde nog een 3e macht toe, die ten opzichte van de andere twee onafhankelijk moest blijven: de rechtelijke macht, die de wette handhaafden. - Rousseau: Voor hem was het contract een overeenkomst tussen de individuele leden van een politieke gemeenschap. Het beleid van een gemeenschap moest, vond Rousseau, de uitdrukking zijn van de volonté generale, de algemene wil van de bevolking, en bestuur zou niets anders moeten zijn dan het omzetten daarvan in wetten. Hij offerde de vrijheid op voor aan de gelijkheid. - De hoofdstroom van de 18e-eeuwse psychologie, het associationisme, bouwde voort op Hobbes’ theorie over de werking van de menselijke geest. - Smith: An inquiry into the nature and the causes of the wealth of nations. Vertrekpunt van zijn werk was dat mensen van nature geneigd zijn ‘goederen met elkaar uit te wisselen en te verhandelen’. Dat leidt tot arbeidsdeling: mensen specialiseren zich in het maken van bepaalde producten of het verzorgen van bepaalde diensten, en dat leidt weer tot een enorme toename van de productiviteit.

- Ricardo: Principles of politican economy and taxation. Zijn werk was fundamenteel voor wat wij nu de klassieke economische theorie noemen. Hij betoogde dat invoerheffingen gecombineerd met de door de bevolkingsgroei toegenomen graanprijs, de adel schandelijke winsten opleverden, ten koste van de arbeiders en de ondernemers. Vrijhandel zou daarentegen de welstand van zowel de arbeiders als de ondernemers aanzienlijk verbeteren.

-Oorspronkelijk betekende maatschappij: Een vrijwillige vereniging van mensen voor een bepaald doel, zoals een wetenschappelijk genootschap of een vrijmetselaarsloge. - De sociologie vormde het hoogste stadium in de ontwikkeling van de wetenschap. Die wetenschap die uitsluitend op waarneming, experiment en logisch redeneren was gebaseerd, had de plaats ingenomen van het metafysische denken, dat het religieuze denken had vervangen. - Locke: Civil society, de gemeenschap van mensen waaraan de staat dienstbaar behoort te zijn. - In de 18e eeuw kenden veel Europese overheden, lokaal dan wel nationaal, een of andere vorm van statistiek, zijn het vaak nog onsystematisch. Tellen en meten waren in. - In Engeland werd in 1848 de Public health act aangenomen. Hierin werd vastgelegd dat wanneer de sterfte in een gemeente hoger was dan 23 op de 1000 inwoners per jaar, die gemeente kon worden gedwongen tot sanitaire maatregelen. - In de kerken bestond er een krachtige en brede stroming van mensen die geobsedeerd waren door de menselijke ziel, zonde en bekering. Die gevoelscultus die zich hieruit ontwikkelde, mondde eind 18e eeuw uit in de Romantiek. - Romantische schrijvers zagen hun werk als een voortzetting van de Verlichting, hun doel was mensen te bevrijden van conventies door hen meer inzicht te geven in zichzelf en de wereld. Maar zij bekritiseerden het eenzijdige rationalisme van de Verlichting, dat geen oog had voor de wereld van de fantasie, de droom, de hartstochten en de intuïtie. Romantici verzetten zich tegen te rationele systemen van de verlichte denkers, die in hun ogen het denken beperkten. Natuur werd gezien als een onuitputtelijke inspiratiebron. - J.G. Herder: een dan de 1e theoretici, en ongetwijfeld de meest invloedrijke. Met de schrijvers van de Verlichting deelde hij het ideaal van de volledige menselijke ontplooiing, maar de opvatting dat rationele principes universeel toepasbaar zijn en locale tradities moeten vervangen verwierp hij als arrogant. - Romantici ondermijnden een aantal basisprincipes van de hele Westerse filosofie sinds Plato: Dat op elke filosofische vraag maar één juist antwoord mogelijk was, dat die antwoorden in principe kenbaar zijn en dat ze nooit met elkaar in strijd kunnen zijn omdat ze deel uitmaken van één waarheid. - De Verlichting benadrukte de vooruitgang van de menselijke kennis en beschaving. De Romantiek hekelden dit vooruitgangsidee.

Hoofdstuk 5 – Revolutie: Politieke ontwikkelingen 1750-1850 - Het politieke beeld van de periode 1750-1850 wordt bepaald door de Franse Revolutie, de oorlogen die daarop volgden en de revoluties van 1830 en 1848. - De 2 belangrijkste conflicthaarden in de 18e eeuw waren Midden-Europa en de koloniën. - De Boston tea party was het hoogtepunt in een lange reeks conflicten tussen Engeland en zijn Amerikaanse kolonies, die 2 jaar later zou leiden tot de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog. - Niet alleen lieten de Amerikanen zien dat verzet tegen de willekeur van het centrale gezag succes kon hebben. Zij toonden bovendien dat een land op een heel andere manier bestuurd kon worden dan in Europa gebruikelijk was. - Frankrijk worstelde met een voor de 18e eeuw typerend conflict tussen de vorst en de adel enerzijds en de tussen de adel en de boeren anderzijds, met belastingen als belangrijkste inzet. - Ten einde raad, kondigde de Franse koning op 5 juli 1788, dat de Staten-Generaal bij een zou

komen op 1 mei van het volgende jaar. Hij riep alle onderdanen op, hun bezwaren kenbaar te maken en voorstellen te doen voor verbetering. Het antwoord op die oproep was een stroom van pamfletten en een enorme toename van de politieke discussie over in het land.

- Gebruikelijk was dat de drie standen, adel, geestelijke en de derde stand afzonderlijk vergaderde en dat elke stand 1 stem uitbracht. Dat garandeerde dat zolang de adel en de geestelijke het eens waren de derde stand altijd zou worden overstemd. De derde stand vertegenwoordigde een veel groter deel van de bevolking dan de anderen, namelijk ondernemers, advocaten etc. - Het ijkpunt van de revolutie was de verklaring van de rechten van de mens. De natuurlijke rechten waar iedereen zich op kon beroepen waren het recht op vrijheid, eigendom, veiligheid, vrije meningsuiting en verzet tegen onderdrukking. Daarmee was formeel een einde gekomen aan de standenmaatschappij. De natie bestond nu uit gelijke individuele burgers. Frankrijk werd een constitutionele monarchie. Economische belangenorganisaties werden verboden en iedereen kon het vak uitoefenen was men verkoos. Door de herverdeling van de grond nam ook het grondbezit van kleine boeren weer toe. Erfrecht = plicht om erfenis over alle erfgenamen te verdelen. - Vrijheid, gelijkheid en broederschap: Vrijheid stond oor vrijheid van meningsuiting en van vereniging en vergadering, gelijkheid had met gelijke rechten te maken en broederschap een oproep tot eenheid tegenover de vijanden van buiten. - Weense vredesregeling: Vestigen van een duurzaam machtsevenwicht. Het belangrijkste element van het verdrag was de schepping van een sterke politieke eenheid in Midden-Europa, die weerstand zou kunnen bieden aan expansieneigingen van Frankrijk en Oost-Europese mogendheden. - Heilige Alliantie: De mogendheden zouden elkaar steunen in geval van binnenlandse opstanden en ze zouden de positie van de heersende vorsthuizen garanderen. - Ondanks de beginnende industrialisatie bleef Europa gedurende de eerste helft van de 19e eeuw grotendeels een agrarische samenleving. Dat betekende dat status en macht voor een groot deel gebaseerd bleven op grondbezit. Sinds de Franse revolutie was de adel in West-Europa gedwongen de macht te delen met de hoogste lagen van de burgerij. - Het toenemende ingrijpen van de overheid in het maatschappelijk leven (school, gezondheid, belasting) bracht een geleidelijke verschuiving van de macht teweeg van de vorst, zijn hof en de adel naar de ministers en hun ambtenaren. - De belangrijkste oppositionele stroming in deze periode was het liberalisme, dat vooral aanhang vond onder welgestelde burgers. De kern van deze ideologie was het idee van een grondwet, waarin burgerrechten, zoals vrijheid van meningsuiting en bezitsvorming, waren vastgelegd. En ook het principe van volksvertegenwoordiging, die als tegenwicht diende tegen de uitvoerende macht. - Ook was er het radicalisme. Radicalen wilden net als de liberalen een grondwet ,maar zij waren tevens voor algemeen kiesrecht voor mannen, afschaffing van de monarchie en een gekozen president. Vaak waren zij fel anti-kerkelijk. - Het socialisme was een variant op het radicalisme. Anders dan de radicalen benadrukten socialisten vooral de bezitsverhoudingen. De ongelijkheden daarin wilden zij afschaffen, en wel langs de vreedzame weg, niet door revolutie. - Het nationalisme was gebaseerd op het idee dat de mensheid bestaat uit naties, dat wil zeggen, groepen mensen met een gemeenschappelijke taal en cultuur en een gevoel van gezamenlijke bestemming of lotsverbondenheid. Nationalisme was een potentieel explosieve beweging, omdat het ervan uitging dat een natie georganiseerd moest zijn in een eigen staat. - Het conservatisme erkenden de onvermijdelijkheid van maatschappelijke en politieke verandering, maar zij benadrukten geleidelijkheid en voorzichtigheid. Twee ideeen stonden centraal: De samenleving is geen kunstmatige constructie maar een historische gegroeid geheel, dat op

verschillende plaatsen instituties ontwikkeld. Gezag, is het tweede punt, behoorde patriarchaal te zijn.

- De revolutie di in februari 1848 op verschillende plekken in Europa uitbrak, was in feite het dieptepunt van de crisis die zich vanaf het midden van de jaren 40 aftekende. Impopulaire burgemeesters en pastoors werden afgezet, belastingkantoren aangevallen en spoorwegen vernield. Er ontstonden meer dan 200 nieuwe politieke clubs en er verschenen nieuwe kranten. De revolutie bracht een enorme politieke mobilisering teweeg. - De verdeeldheid van de oppositie speelde de conservatieven in de kaart en na de zomer van 1848 was de revolutie dan ook overal op zijn retour. Autoritaire regimes kwamen aan de macht. - Na de oorlogen die volgden op de Franse revolutie werd in Wenen in 1815 een internationale orde geschapen. De verhoudingen tussen staten werd nu bepaald door de diplomatie van ministers, die vooral uit waren op stabiliteit.

Deel 2: 1850-1918: Industrialisering, imperialisme en burgerlijke cultuur - Na 1850 begon een periode van enorme economische expansie. In de eerste plaats groeide de productiecapaciteit zowel in landbouw als in de industrie door nieuwe technieken en nieuwe industriële ondernemingen kwamen op. Men spreekt daarom ook wel eens van een tweede industriële revolutie. Kenmerkend was de wetenschap hierin. Deze ontwikkeling leidde tot grote spanningen, zowel in als tussen de industriële mogendheden. - Er waren 2 grote verschillen met de 18e eeuw: In de eerste plaats waren technische middelen enorm toegenomen. Een tweede verschil was de grote betrokkenheid van de bevolking.

Hoofdstuk 6: Vrijheid – Beheersing- Overheersing: De kapitalistische economieën 1850-1914- De overgang van een ‘organic enery economy’ naar een ‘mineral-based economy’ maakte het mogelijk dat in de tweede helft van de 19e eeuw de bevolking groeide boven de limieten die Malthus had vastgesteld Demografische transitie, een nieuwe demografisch patroon ontstond, waarin als gevolg van daling van sterfte de levensverwachting hoger werd en waarin vervolgens het aantal geboorten terugliep. Ook kregen vrouwen op latere leeftijd hun 1e kind. - In de tweede helft van de 19e eeuw voltrok zich zowel in de landbouw als in de industrie een nieuwe revolutie. De ‘tweede’ agrarische revolutie wordt gekenmerkt door mechanisering van het landbouwbedrijf. Ook invoering van kunstmest was van belang. - Tweede industriële revolutie: Ten eerste maakte wetenschappelijk onderzoek de vervaardiging van nieuwe producten mogelijk. Ten tweede verscheen een nieuwe generatie machine, die gebruik maakte van nieuwe energiebronnen. Ten derde werd de productie op meer systematische wijze georganiseerd. - Ook verbeterde railbouw, hierdoor was sneller en langer treinverkeer nodig. - De in laboratoria bedachte modellen en productiemethoden gingen de productie bepalen, de ruimte voor eigen ideeën en oplossingen van de werkman werden verder ingeperkt. Meer controle over innovatie en productieproces: deze middelen tot betere beheersing van de productie zijn een belangrijk onderdeel van de 2e industriële revolutie. - Het voorgezette scheikundige onderzoek leidde vanaf de jaren 70 tot een nieuwe tak van chemische industrie, namelijk de productie van geneesmiddelen en aanverwante zaken. - Explosiemotoren werden ontwikkeld in 1885. Vanaf dat moment kwam in Europa en nog meer in de VS de auto-industrie tot ontwikkeling. Daarna kwam de dieselmotor, een belangrijke aandrijfbron voor kleine bedrijven en later ook de gas- en elektromotoren. Door het grote gebruik van elektromotoren ontstond er afhankelijkheid van energiebronnen, dit werd geïmporteerd.

- De naaimachine was ook een uitvinding die kleine bedrijven in stand hield. Sweated labour: Ploeterarbeid in kleine huis- en zolderkamertjes. Het ging hierbij anders dan in huisnijverheid niet om productie voor een koopman.

- De productie van consumptieartikelen (voedsel, kleding, sigaretten) kwam sterk opzetten. In deze grote ondernemingen kreeg het management veel meer aandacht. Ook moesten ze aandacht besteden aan de marketing. Dit leidde tot een hele hiërarchie van professionele bedrijfsleiders met een opleiding aan aparte business schools. - Nieuwe ondernemingen hadden sterke drang tot groei met kostenbesparing. Ze waren gericht om zo veel mogelijk rendement uit machines te halen, ook konden de productiekosten gedrukt worden wanneer machines verschillende goederen produceerden. En de laatste mogelijkheid om kosten te verminderen was het drukken van transactiekosten, kosten die gaan zitten op de weg van grondstof naar eindproduct en ontstaan doordat het aanbod op de markt moeilijk in zin geheel is te overzien. Dit werd een reden voor bedrijven om via verticale integratie de hele productieketen van grondstofwinning tot en met verkoop in eigen hand te krijgen. Ook waren er trusts, deze brachten soms een hele bedrijfstak in handen van een kleine groep investeerders of eigenaren. Andere oplossing was kartels: bedrijven maakten afspraken over productiequota en prijzen. - Doordat vanwege de industrialisatie ook de behoefte aan grondstoffen steeg, groeide de wereldhandel na 1850 geweldig. Veel landen namen de gouden standaard aan. - Omdat de koloniën een veel belangrijkere rol gingen spelen in de economische ontwikkeling van de ‘moederlanden’ en omdat de overheersing veel intensiever was, spreken we van modern imperialisme i.p.v. het oude kolonialisme. Koloniën gaven economische zekerheid, terwijl de relaties met andere landen meer aan conjunctuur onderhevig waren. Het modern imperialisme vormde ook de start van wat in de jaren 60 de ontwikkelingsproblematiek is gaan heten: het feit dat derde wereld landen in economische ontwikkeling achterop liepen bij de ontwikkelde landen. - Door de economische ontwikkeling veranderd de samenstelling van de beroepsbevolking in Westerse samenlevingen. In het algemeen liep het aandeel van de landbouw terug ten opzicht van de secundaire en de tertiaire sector. De precieze verdelingen verschilde per land. - In de tweede helft van de 19e eeuw kwam de uittocht uit het platteland van Europa goed op gang, een periode van massamigratie brak aan. Veel werklieden trokken permanent (er was ook seizoenmigratie) van het platteland naar de stad: ze brachten een trek op gang van de ene naar de andere stad tot ze zich uiteindelijk ergens definitief gingen vestigen. Een aparte groep onder de migranten, vooral boeren en ambachtslieden, emigreerde zelfs uit het Continent. - Push factoren: zaken die het leven op het platteland moeilijk maakten Overbevolking, eerstgeboorterecht, hypotheek, mechanisatie. - Pull factoren: zaken die de mensen wegtrokken Industrialisatie, arbeidsmarkt, hoger lonen. - Groeiende steden werden steeds meer gezien als plaatsen van onheil. Misdaad tierde er welig en ziektes verspreidden zich met het grootste gemak. Er werd meer aandacht besteed aan de hygiëne en riolen etc. werden aangelegd. Ook werd het politietoezicht beter. - De jaren 1848-1914 vormen dé periode waarin de arbeiders zich mobiliseren door te staken, vakverenigingen op te richten, politieke en sociale rechten te eisen. In stakingen ging het om zelfstandigheid en verzet: afwijzing van de heerschappij van werkgevers, onderkenning van eigen waardigheid en rechten, zelf doen, de oprichting van eigen organisaties. De werkstaking werd een zeer belangrijk middel voor arbeiders om hun bestaansvoorwaarden te verdedigen en te verbeteren. - Op drie terreinen zijn vooral de effecten van stakingsgolven merkbaar geweest: Arbeidstijden, organisatie van de arbeid en sociale politiek. - Tijdens een demonstratie werd een bom gegooid, de politie ging daarna schietend op de

demonstranten af. Om dit drama te herdenken besloten de socialistische arbeidsorganisaties om elk jaar op 1 mei te demonstreren. - In deze tijd zijn op alle terreinen beheersing en beheersbaarheid voor Westerse samenlevingen een groot probleem geworden.

Hoofdstuk 7: Voortuitgang en onzekerheid: Cultuur 1850-1914- Twee dingen vallen het meest op aan de culturele ontwikkeling in Noordwest-Europa in deze periode: De dominante rol van burgerlijke waarden en normen op allerlei terreinen van cultuur en het ontstaan van een grote markt voor goedkoop amusement voor de lage sociale groepen. - Steden veranderden in ruimtelijk en sociaal opzicht. Na 1850 werden oude stadsmuren en -wallen gesloopt en verrezen woonwijken het omringende land. Vanaf die tijd leefden de verschillende sociale groepen steeds meer in afzonderlijke woonwijken. - Tussen 1848 en het begin van de 20e eeuw werden de culturele ontwikkelingen voor een groot deel bepaald door de opvattingen, waarden en ambities van de hogere burgerij. - De meeste burgers meenden dat in de samenleving die na de Franse Revolutie was ontstaan iemands sociale positie uiteindelijk niet door geboorte werd bepaald maar door intelligentie.- Een karaktereigenschap die hoog scoorde op de burgerlijke waardenschaal was zelfbeheersing: Het vermogen om de bevrediging van behoeften uit te stellen en alle energie te richten op intellectuele ontwikkeling en werk. (discipline). Musea, bibliotheken, dierentuinen: Dat waren beschaafde en nuttige vormen van vrijetijdsbesteding, tegenhangers van de kroeg en de kermis. - De burgerij hield zichzelf twee idealen voor die moeilijk samengaan: Zelfbeheersing (discipline), dit stond voor rationele ordening: de orde van het bedrijf, de hiërarchie van de macht. En daarnaast zelfontplooiing (expressie), dit was de ontwikkeling van de eigen persoonlijkheid. Tegen het eind van de eeuw verschoof het accent in de burgerlijke levensstijl van zelfbeheersing naar ontplooiing en expressie. Er kwam meer aandacht en waardering voor plezier en ontspanning. Allereerst omdat de welvaart en vrije tijd toenam, er ontstond een uitgaansleven, er kwamen warenhuizen voor fun shopping, mensen gingen meer sporten en het toerisme nam toe. Ten tweede omdat er toenemende kritiek kwam op de ‘Victoriaanse moraal’: Op de onderdrukking van lichamelijkheid en genot. - De nieuwe levensstijl spoorde wonderwel met de behoeften van de industrie. Er werden namelijk veel gebruiksartikelen zoals zeep, lucifers, schoenen, gemechaniseerd. Massaproductie eiste massaconsumptie en daarom kwamen het merkartikel en de moderne reclame op. - Tegelijkertijd was er ook veel somberheid. Drie factoren verklaren de geleidelijke ondermijning van het burgerlijke optimisme en zelfbewustzijn: Imperialisme, economische recessies en sociale spanningen, en veranderingen in het wetenschappelijke mens- en wereldbeeld. - Na mislukte oorlogen van het Engels leger door fysiek verval van de soldaten ontstond de Boy scout-beweging, opgericht door Robert Baden-Powell: De jongens werden gekleed in uniform en kwamen bij elkaar buiten de stad om vaardigheden te leren van het eenvoudige leven in de natuur: Kamperen, reparatie aan kleding, EHBO en hoe je jezelf schoon kon houden. - In d jaren 1880 werd in alle West-Europese landen vastgesteld dat steeds meer mensen, uit alle sociale klassen, zich bij de dokter meldden met concentratiestoornissen, hartkloppingen, angsten en algehele zwakte en nervositeit. Een van de oorzaken die werd aangewezen was onderdrukking van de seksualiteit, een andere het gejaagde arbeids- en levenstempo. - Het besef van overmaat aan beschaving, uitte zich ook in een beweging terug naar de natuur. De natuurbeweging wam sterk op en in 1850 werd natuurgeneeskunde populair. Van daaruit ontwikkelde zich andere bewegingen zoals vegetarisme en nudisme. - Kritiek op het christendom en op de materialistische wetenschap bracht sommigen tot een zoektocht naar de diepere gronden van het bestaan, was leidde tot een stroom van spirituele bewegingen. Bekendste was de theosofische beweging.

- In de oorlog van 1914 speelde het nationalisme een hele grote rol. Veel mensen waren voorstander van de oorlog, schreven oorlogsgedichten en er was een groot moment van nationale eenheid. - Literatuur, schilderkunst en muziek werden een soort alternatieven voor religie: ze boden troost, verheffing, zingeving. Theaters, concertzalen, bibliotheken werden toegankelijk voor iedereen.- Schilders worstelden met het probleem van weergave van de fysieke ruimte. Een nieuwe generaties schilders, die kort na 1900 opkwam, was ontevreden over de weergave van de buitenkant van dingen en trachtte innerlijke ervaring van de wereld en van eigen psyche uit te drukken: Expressionisme. Kubisme en futurisme waren andere, even baanbrekende pogingen om de wereld op een nieuwe manier op het doek te zetten. - Het meest revolutionair was het loslaten van elke verwijzing naar de uiterlijke werkelijkheid en het gebruik van kleur en vorm als pure expressie, oftewel, de abstracte kunst. (Kadinskij) - Ook in de letteren en de muziek waren er vernieuwingen. Zo experimenteerde de literaire avant-garde met het loslaten van de chronologie en de causaliteit van het verhaal, waarin de ene gebeurtenis min of meer logisch voortkomt uit de vorige. - Een van de meest opvallende ontwikkelingen in deze periode was de groei van wat sociologen in de 20e eeuw de cultuurindustrie hebben genoemd: De grootschalige en commerciële vervaardiging en verspreiding van standaardproducten ter informatie en amusement van een groot publiek. - Door de alfabetisering kwam er een massamarkt voor lectuur. Ook goedkope kranten met alledaagse taal en berichten over alledaagse drama’s bereikten een massapubliek. - De meest spectaculaire uitvinden van deze tijd was echt er film, een uitvinding van de jaren 1890, die zich razendsnel over de hele Westerse wereld verspreidde. - De godsdienstige opleving, die we constateren in de periode na de val van Napoleon, kreeg een nieuwe impuls na 1850. Na de gewelddadige en verwarrende revolutietijd zochten mensen houvast. Er kwamen bedevaartstochten en honderden verschijningen van Maria. - Vier belangrijke factoren in de neergang van de kerk waren het antikerkelijke beleid van sommige nationale overheden, klassentegenstellingen, de popularisering van de wetenschappelijke kennis en de nieuwe hedonistische moraal. - De kerken werd het toezicht op scholen ontnomen. Vervolgens ging de staat toezien op de benoeming van geestelijken, van wie geëist werd dat ze een universitaire opleiding hadden gedaan. - Kulturkampf = verbitterd conflict tussen de overheid en de katholieke kerk - Secularisering was echter geen onvermijdelijk gevolg van de toenemende macht van de staat. - Zowel de nieuwe intellectuele repertoires als de nieuwe culturele praktijken ondermijnden de kerken. Tenslotte namen nieuwe technieken, zoals kunstmest en weersvoorspellingen, de plaats in van het gebed en ritueel om de natuur meer beheersbaar te maken. - Omdat het onmogelijk leek de hele samenleving te veranderen, trachtten de kerken in elk geval hun eigen gelovigen tegen de invloeden van de moderne wereld te beschermen. Het belangrijkste middel daartoe waren organisaties: Politieke partijen, vakbonden, sportverenigingen, koren en vooral scholen. Dit wordt de verzuiling genoemd.

Hoofdstuk 8: Internationale anarchie: Nationaal verband: Politiek 1850-1914- Nationalisme: politiek streven naar een eigen land of naar meer macht voor het eigen land- De natie: dat waren de burgers van de staat. De staat was als het ware het politieke omhulsel van de natie. Bij de natie lag uiteindelijk de politieke macht (soeverein). - Tussen 1850-1914 stonden hoog op de politieke agenda in Westerse samenlevingen: Het recht op een eigen natiestaat en op nationaal zelfbestuur, gelijke burgerrechten voor iedereen en gelijkheid in sociaal en economisch opzicht. - In het jaar 1848 hield het Weense congres op met bestaan. De elementen ervan kwamen in verdrukking. Wat de statenstructuur betreft waren er vier factoren: Er kwam in veel staten een

nieuwe generatie machthebbers met eigen opvattingen en doelstellingen, een aantal volkeren streefden naar een eigen natiestaat, het imperialistische systeem van Engeland, Rusland en andere stelden het Weense systeem op losse schroeven en het Ottomaanse rijk verzwakte.

- Het systeem van Wenen was door de Krimoorlog beëindigd. In Europa was de vrede voortaan afhankelijk van een groot aantal wisselende bondgenootschappen. De Krimoorlog betekende ook nieuwe ontwikkelingen in de oorlogvoering. Op het gebied van nieuwsvoorziening leidde de oorlog tot een doorbraak in nieuwsverslaggeving. - Het verdwijnen van het Weense systeem en de gebleken zwakte van een paar grote staten boden ruimte voor nationale bewegingen. In 1861 werd de nieuwe staat Italië uitgeroepen met Victor Emanuel van Piemonte als koning. In Duitsland was hetzelfde aan de gang. Daar werd als oplossing gekozen voor Klein-Duitse: Een nieuwe Duitse staat zonder het Habsburgse rijk. Het Ottomaanse en het Habsburgse rijk vielen uit elkaar. - Het eenwordingsproces van Duitsland moest resultaat zijn van Pruisische Realpolitik. Realpolitik keek niet naar het verleden van een volk, maar stelde de buitenlandse politiek en het belang van een goed leger centraal. Bismarck werd gemaakt tot nieuwe kanselier en hij begon met de uitbreiding en modernisering van het leger, ook al weigerde het parlement de gelden daarvoor. - Rusland kalfde verder af: Servië, Montenegro en Roemenië werden onafhankelijke staten en Bosnië werd een Oostenrijks protectoraat. Dit betekende dat het ene land het andere beschermde en in ruil daarvoor ook de binnenlandse politiek bepaald. - Het negentiende-eeuwse nationalisme kreeg gaandeweg steeds racistischer trekken. De joden waren een makkelijk object voor discriminatie. Als reactie op het antisemitisme (Jodenhaat) in Oost-Europa ontstond het zionisme, het streven naar een eigen joodse staat (Theodor Herzl). - De Europese en in mindere mate de Amerikaanse macht in de wereld breidde zich in de tweede helft van de 19e eeuw enorm uit. Vooral Azië en Afrika waren hier slachtoffer van. De motieven van het moderne imperialisme waren niet alleen meer economisch. Soms wilde een land gewoon voorkomen dat een ander land een gebied inpikte. - Het moderne imperialisme had grote gevolgen voor het niet-Westerse deel van de wereld. Nieuwe staatgrenzen werden getrokken door gebieden van volkeren, volkeren werden samengevoegd zonder samenhang en het Westerse bestuurs- en onderwijssysteem werd ingevoerd. - Doordat nieuwe staten ontstonden en tegenstellingen in en tussen staten groter werden, groeide de noodzaak nationale eenheid te smeden. De opkomst van nationaal onderwijs en het benadrukken van een nationale taal en dienstplicht waren middelen daartoe. Verzuiling en nationalistische bewegingen waren echter hindernissen hiervoor. - Arbeidsbewegingen: Hoe moet de productie ingericht zijn, hoe zullen we de ruil van goederen gaan organiseren? De ideeën in het arbeiderssocialisme bleven vaag, de ideologie van het arbeiders-socialisme of arbeiders-anarchisme was niet sterk ontwikkeld, wel was godsdienst belangrijk. - In de groeiende socialistische bewegingen kregen door invloed van burgers tee richtingen steeds scherper contouren: Socialistische en anarchistische. Socialisten neigden naar hervorming van bovenaf via parlementaire arbeid en benadrukten het collectief. Anarchisten wilden de samenleving van onderaf hervormen door de individuele mens te hervormen los van parlementaire politiek en benadrukten het individu. - De internationale socialistische beweging was gevaar voor de eenheid van de natie en keerden zich tegen nationalisme en militarisme. - Feministische bewegingen: Vrouwen kregen langzaam maar zeker meer onderwijs en het kwam steeds vaker voor dat zij een beroep gingen uitoefenen. Ze kregen een zelfstandige functie in wat in burgerlijke kring het mannendomein bij uitstek was: Het werk en het openbare leven. Ze stelden

steeds luider de eis dat vrouwen dezelfde rechten dienden te hebben als mannen. Dit zou het einde betekenen van het patriarchaat.

- De socialistische en feministische bewegingen hadden andere ideeën over de opbouw van de staat en samenleving dan de regering en parlement. Ook binnen de regering waren er meningsverschillen, die vielen dikwijls samen met belangentegenstellingen tussen de agrarische sector, die van handel en financiën en die van de industrie. - Amerikaanse burgeroorlog (1861-1965): Lincoln tegen afschaffing slavernij, dit was echt heel belangrijk in het zuiden. De zuidelijke staten wilden zich afscheidden en Lincoln stuurde het leger. - Ook in Duitsland: Bismarck liet het niet bij een repressie, hij poogde door sociale politiek ook de aantrekkelijkheid van het socialisme te verminderen. - In het algemeen werden drie instrumenten ingezet tegen het socialistisch gevaar. Naast repressie en sociale politiek moesten vaderlandse gevoelens de arbeiders in een andere richting duwen. - De wettelijke verzekering tegen de gevolgen van ziekte die Bismarck in 1883 door de Rijksdag sleepte, was een nieuw verschijnsel in de staatspolitiek van Westerse samenlevingen, maar het was niet zo dat de sociale politiek in die samenlevingen geheel afwezig was. - De sociale taken die de staat op zich nam hadden twee doelen: Enerzijds trachtte de staat sociale leegtes op te vullen, als de samenleving daar zelf daartoe niet in staat bleek. Ten tweede nam de staat de sociale ordening van de samenleving ten hand. - Het spannen van een sociaal vangnet had verschillende oorzaken. Overal speelden humanitair besef en de overtuiging ook in de behandeling van armen en zwakken een beschaafde natie te moeten zijn een rol. Bismarck wilde het socialistische gevaar keren. Een andere oorzaak voor sociale politiek vormden de industrialisatie en haar gevolgen. Als derde de demografische transitie, mensen werden steeds ouder en als laatste de zorg voor de gezondheid van de bevolking. - Twee systemen te onderscheiden: Universele systemen, deze gelden voor iedere burger en was een basispensioen voor iedereen. De gerichte systemen gelden niet voor iedereen, maar voor mensen die premies hebben betaald of hen die kunnen aantonen recht te hebben op de voorziening. - Vanaf 1850 komt staatsvorming in een nieuwe fase. Staten speelden een grote rol in de aanleg van infrastructuur voor transport en communicatie: Wegen, kanalen, spoorwegen. - Ook de activiteit van de gemeenten groeide. Veiligheid en sociale voorzieningen waren de belangrijkste taken, maar nu kregen ze ook openbare taken (riolering, regelgeving). - Deze nieuwe fase van staatsvorming werd gekenmerkt door 2 processen: Specialisatie in staatstaken en centralisatie ervan. De centralisatie veranderde de verhouding van de burger tot de staat. - In het leger was de rol van de adel aanvankelijk nog groot, maar hij werd minder. Dit was het gevolg van drie processen: Bureaucratisering, professionalisering en democratisering. - Vijf kenmerken van de bureaucratie: Het zijn ambtenaren die de dienst niet in eigendom hebben, ze worden aangesteld, bevorderd en ontslagen volgens onpersoonlijke criteria van competentie, de diensten zijn georganiseerd in afdelingen, die elk gecentraliseerd zijn en een functionele arbeidsdeling kennen en al deze afdelingen zijn geïntegreerd in een overkoepelend bestuursapparaat. Tot slot veronderstelt het afstand tot de maatschappelijke debatten over waarden- Het effect van bureaucratie was dat het maatschappelijke verkeer van meer regels werd voorzien en dat iedere burger vaker met de staat in aanraking kwam. De gemeentelijke administratie van de bevolking werd verbeterd.

- De staatinkomsten konden uit drie bronnen komen: Directe belastingen (loonbelastingen), indirecte belastingen (btw) en staatseigendommen.

Deel 3: 1914-1989: - 3 periodes: Het Interbellum en de Tweede Wereldoorlog, periode van de naoorlogse groei, welvaart en de Koude Oorlog en de periode van recessie en internationale stabiliteit in de jaren 70 en 80. - Spectaculaire wetenschappelijke en technische ontwikkeling en een ongekend niveau van wapengeweld. - Door de 1e Wereldoorlog kwamen problemen op scherp te staan die al vanaf de Franse en Industriële revoluties aan de orde waren: De ordening van de economie, de politieke bestuursvorm en het beeld van mens en samenleving.

Hoofdstuk 9: Orde en vrijheid. Georganiseerd kapitalisme en onvrij communisme: Economie 1918-1989- Na de eerste Wereldoorlog bleef het nationalisme nog springlevend. Ook was er nog steeds dreiging voor een nieuwe oorlog door de wijze waarop de eerste oorlog financieel en economisch was afgerond. Belangrijk was het verdrag van Versailles in 1919, de vredesverdragen brachten bij lange na niet de eerlijke vrede waarop Wilson en andere idealisten hadden gehoopt. - In het algemeen 5 geldbronnen om oorlogen te kunnen betalen: Belastingen, in- en uitvoerrechten, staatondernemingen, verkoop buitenlandse tegoeden en leningen. - De economische conjunctuur bepaalde de mate van spanningen in de financiële afhankelijkheidsketen. Die gaf of nam financiële ruimte. Aanvankelijk leefde de economie in de landen van de overwinnaars geweldig op, omdat veel schade herstel moest worden. De Verenigde Staten waren een grote ontvanger en Duitsland was een grote betaler. - In VS leed de landbouw na de crisis aan overproductie omdat in Europa weer zelf graan werd verbouwd. In 1920 daalde de graanprijs en daarmee het inkomen van de boeren. De Amerikaanse landbouw raakte in een diepe crisis. De crisis breidde zich uit over de meeste Europese landen, met uitzondering Duitsland. Vooral in Engeland sloeg zij hard toe. Dat land kwam pas in 1931 met moeite weer op het oude niveau van economische groei. - De Duitse regering betaalde schulden en herstelbetalingen voor een deel door bankpapier bij te drukken en de inflatie bewust op te laten lopen. Zodoende liep de geldontwaarding in Duitsland op totdat ze in 1922 oncontroleerbaar waren. De prijzen stegen met het zestienvoudige. De Duisters konden de last van de herstelbetalingen niet meer opbrengen. Het Ruhrgebied werd bezet en de regering riep arbeiders op om te staken. Om toch het geld te hebben werden biljetten ruim bijgedrukt en ontstond hyperinflatie. Steden gingen over tot het drukken van eigen noodgeld, ook buitenlands geld kwam in de omloop en de hele economie werd ontwricht. Op 15 november 1923 maakte valutawijziging een eind aan alle ellende. Een nieuwe mark werd ingevoerd met een nieuwe wisselkoers ten opzichte van de dollar. - Gevolgen hyperinflatie: Middenklasse verloren spaargel, renteniers en hun kapitaal. De werkloosheid explodeerde. Voor de staat had het echter een voordeel: de interne staatsschuld verdween. - Nu aflossing van de schulden aan de VS mogelijk werd, zagen diverse regeringen de kans schoon om terug te keren naar de succesvolle vooroorlogse sociale en economische politiek. Deze was in hun ogen gebaseerd op de gouden standaard. Een aantal landen keerden slechts indirect terug naar de gouden standaard. Zij koppelden hun munt aan een van de grote economisch mogendheden: Het

Britse pond, de Franse Franc, de Amerikaanse dollar Goudwisselstand. - De gouden standaard bleek niet de garantie voor economische opleving en medicijn tegen depressies waar op gehoopt was. Integendeel, toen in 1929 een zware depressie intrad, bleek hij versterkend te werken. De crisis werd een wereldcrisis en de zwaarste van de Westerse samenlevingen ooit.

- Onder het regime van de gouden standaard was de reactie van regeringen en centrale banken deflatie: Geld duurder maken om zo de geldvoorraad te verminderen. Exporten konden alleen vergroot worden door de productiekosten te verlagen en werknemers te ontslaan. Hierdoor ontstonden veel protesten. De Engelse regering besloot de gouden standaard te verlaten en de pond ging zweven: de munt moest op eigen kracht maar een nieuwe waarde vinden. - Het monetair internationalisme maakte plaats door algemeen kiesrecht en democratie plaats voor een monetair en economisch nationalisme. - Er kwamen veel veranderingen, een gemeenschappelijke noemer in veranderingen is organisatie van bedrijven en bedrijfstakken, in de nationale en internationale economie. Belangrijke factoren in deze organisatiedrift waren massaproductie, massaconsumptie en toename in het aantal multinationale bedrijven. (Voorbeeld is Model T van Henry Ford Auto-industrie). Ook ontstonden er nationale maar vooral internationale kartels. Kartels verdeelde de afzetmarkt en voorkwamen dat bedrijven bij een krimpende groei elkaar kapot zouden concurreren. Tijdens en na de WO1 probeerden nationale overheden de industriële verhoudingen en arbeidersvoorwaarden te ordenen. - In 1919 kam ook een sociaal overlegorgaan tot stand: De international labour organization (ILO). Hier vergaderden samengestelde landsafvaardigingen: deze bestonden uit vertegenwoordigers van werkgevers, werknemer en de staat. Het had als doel sociale voorzieningen en arbeidersvoorwaarden van de deelnemende landen te verbeteren en te harmoniseren. Deze nieuwe fase werd georganiseerd kapitalisme genoemd = Het kapitalisme was niet meer een zaak van individuen maar van organisaties van individuen. Het kende drie bronnen van organisatie: Ondernemingen, staat en arbeidersbeweging. - Keynes: Zei: Dat een actief overheidsbeleid gericht op groei crises van het kapitalisme kon tegengaan door te investeren wanneer het slecht ging en te bezuinigen wanneer het goed ging. Roosevelt: Kwam met een nieuw plan om de crisis tegen te gaan: De New Deal. Het werd geen succes omdat er veel tegenstand was van groepen die dit plan te duur en socialistisch vonden, en omdat Roosevelt te huiverig was voor verhoging van de staatsschuld. - In Italie en Duitsland kwamen rechts-autoritaire fascistische en nationaalsocialistische regimes aan de macht. Ook zij poogden samenleving en economie te organiseren. Hun doel was om met behoud van de kern van het kapitalisme klassenstijd uit te bannen en de nationale economie op te bouwen. - In Italie kwam Mussolini aan de macht. Hij was aanhanger van corporatisme. De kern was dat de klassenstrijd moest worden uitgebannen en werkgevers en werknemers samen bedrijfstakken en de ondernemingen moesten besturen. - In Duitsland kwam Hitler aan de macht. Politiek van de nazi’s: Modernisering van de economie met het oog op vergrote militaire kracht en streven naar autarkie (zo min mogelijk afhankelijk). - Twee conclusies bepaalde de politiek in de Westerse wereld na 1945: De sociale voorzieningen dienden op een hoger plan gebracht te worden en economisch nationalisme mocht het herstel van de economie niet nogmaals frustreren. - De nazi’s calculeerden een nieuwe Europese oorlog in om hun doeleinden te bereiken. Ze wilden het dictaat van Versailles ongedaan maken om het Duitse Rijk in zijn oude glorie te herstellen. Het Duitse leger had meer en betere gemotoriseerde troepen, pantserdivisies en luchtmachteenheden.- Doordat de VS op afbetalingsbasis ook militair materieel aan bondgenoten leverde, kwam de economie op volle toeren te draaien. In 1944 was werkloosheid geheel opgeheven.

- Het leek niet eenvoudig om de Europese economieën er weer bovenop te krijgen na de WO2. Toch brak er een periode van grote economische groei aan, wel de gouden periode genoemd. - Verklaring voor deze economische groei: De VS speelde een veel actievere rol, er werd met meer nadruk aan de organisatie van de wereldeconomie gewerkt, er was intensievere onderlinge samenwerking, samenwerking tussen kapitaal en arbeid bevorderde de industriële rust en opbouw van kapitaal voor nieuwe investeringen en de Keynesiaanse economie speelde een rol.

-De VS kwam met het Marshall plan: Dit verdrag stelde een enorm bedrag aan economische hulp beschikbaar. Het had naast het herstel van de West-Europese economieën ook politieke doelen. Zo moest Europa kapitalistisch blijven en niet in de invloedssfeer van de communistische Sovjet-Unie komen. De Amerikanen hadden ook belangen zoals grondstoffen en vrije afzetmogelijkheden voor Amerikaanse producten. - Eén grote Europese economische markt maakte regionale specialisering beter mogelijk en leidde zodoende tot kostenvoordelen en kwaliteitsverhoging. De Amerikanen lijken daarbij over het hoofd te hebben gezien dat een samenwerkend en economisch sterk West-Europa voor hen wel eens een vervelende concurrent zou kunnen zijn. - Waarschijnlijk heeft de nieuwe organisatie van de wereldeconomie (vrije markt), de tweede oorzaak van het herstel van de West-Europese economieën meer effect gehad dan het Marshall plan op het ontstaan van de gouden economische periode. - Systeem van Bretton Woods: Ontstaan van Wereldbank, ontstaan goud-wisselstandaard waarbij de koers van de dollar tegen goud werd vastgelegd en slechts via de dollar zouden munten aan het goud gekoppeld worden. - Het economisch nationalisme werd aan banden gelegd. Er ontstond liberalisering van de wereld handel. Het eerste General Agreement on Trade and Tariffs werd in 1947 tussen 23 landen afgesloten. Het leidde tot daling van tarieven en stimuleerde zo de handel en dus indirect de re-industrialisatie. GATT is in 1995 veranderd in de Wereld Handels Organisatie. - In 1950 presenteerde de Franse minister Schuurman een plan voor economische en militaire samenwerking in Europa Dit werd de EGKS (Europese gemeenschap voor Kolen en Staal). Later ontstond de EEG (Europese Economische Gemeenschap). - Nieuwe samenwerking tussen kapitaal en arbeid: Ten eerste werd op deze wijze loonmatiging mogelijk, die de winsten vergrootte. Deze werden op hun beurt weer geïnvesteerd in de bedrijven. Het tweede was het teruglopen van industriële onrust, hierdoor bleef de inflatie beperkt. - Een Sociaal-Economische Raad (SER) werd ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties plus een aantal kroonleden die om hun deskundigheid waren benoemd. De SER kreeg een belangrijke rol in het sociaaleconomisch beleid, doordat de raad zich ontwikkelde tot adviseur van de regering. Dit sociaaleconomische overlegbouwwerk werd completeert door het Centraal Plan Bureau (CPB), ze raamden toekomstige ontwikkelingen en berekenden welke koers-wijzigen nodig waren. - In 1971 ging de Amerikaanse dollar zweven, niet alle landen slaagden erin hun munt genoeg waarde te houden. In 1979 werd een kunstmatige monetair rekeneenheid ingevoerd, de Ecu. Daaruit zou in 1999 de Euro voortkomen. De economieën van de EEG-landen, sinds de conferentie van Maastricht in 1992 Europese Unie-landen, werden meer en meer vanuit Brussel geregeld. - De EEG en EU waren belangrijke stappen op weg naar regionalisering van de wereldeconomie. Regionalisering = vanaf 1960, de wereld raakte verdeeld in geïntegreerde economische regio’s. - De Keynesiaanse politiek bleek niet meer goed te werken en versterkte inflatie. Landen stapte over naar een sterke of afgezwakte versie van monetaristische politiek. Deze werd verdedigd door Milton Friedman met onder meer als argument dat overheidsinterventies in de economie doorgaans effect hebben als het te laat is. De overheid moest de economie veel meer laten begaan en slechts de

geldvoorraad indammen door krediet juist duurder te maken. Overheidsbedrijven moesten geprivatiseerd worden. - Een andere graadmeter is de ontwikkeling van het vliegverkeer. Vliegen werd massavervoer. Voor de automatisering is de opkomst van de computer van het allergrootste belang geweest. (Derde industriële revolutie?)

- Lean production: Er werd bezuinigd op opslagkosten door de bevoorrading met onderdelen zeer nauw aan te laten sluiten op de behoefte daaraan. Ook konden onderdelen van de productie naar lage lonen landen worden verplaatst. - Er ontstond de-industrialisatie waarbij bedrijven met veel handenarbeid (textiel) in omvang afnamen. Activiteiten die een hoge scholing vereisten bleven bestaan. Goed onderwijs werd een belangrijke productiefactor. Ook ontstond er mondialisering (globalisering). - De beroepsstructuur van de Westerse samenlevingen is als gevolg van deze ontwikkelingen in de tweede helft van de 20e eeuw ingrijpend veranderd. Er vond een geweldige uitbreidding plaats van de dienstensector. Het aantal werkende in deze sector steeg heel hard. - Na de WO2 was er ook dekolonisatie. Eenmaal zelfstandig bleken veel voormalige koloniën niet goed toegerust voor de veranderde wereldeconomie. Ze bezaten kleine afzetmarkten en konden niet op eigen kracht allerlei voorzieningen als onderwijs en zorg op voldoende peil houden (Vooral Afrika)- De oliecrisis van 1973 bracht deze landen in de grootste problemen. Ze raakten nog meer aangewezen op hulp van buitenaf en op leningen. - Er werd echter ook steeds meer duidelijk dat er schadelijke stoffen en bacteriën waren voor het milieu. Sindsdien is het milieubewustzijn in Westerse samenlevingen onmiskenbaar toegenomen.

Hoofdstuk 10: Technocratie en vrijheid: Cultuur 1914-1989- De kritiek om de burgerlijke cultuur die er al rond 1900 was, en de experimenten met nieuwe vormen in de kunsten kregen door de oorlog een geweldige impuls. Typerend voor de 20e eeuw is dat steeds meer mensen hun brood verdienden in de culturele sector (Onderwijs, wetenschappen, kunsten en media). Dat kwam door toename scholingspeil, welvaart en vrije tijd. - 1914 – 1945: Wetenschap en techniek heel belangrijk, ze waren verweven met elkaar. - Grondslagen van materie en energie werden onderzocht Verschuiving lichtspectra sterren, oerknal, DNA. Aan de andere kant raakte het wetenschappelijke wereldbeeld steeds verder verwijderd van wat voor de gewone mensen nog voorstelbaar was. - Kerken hielden tamelijk veel aanhang, deze boden troost bij moeilijke momenten. - Vernieuwingen in de kunst waren vaak religieus getint. Architecten pleitten voor nieuwe soberheid. Een gebouw moet er naakt mooi uit zien zeiden ze. Functionele schoonheid vonden ze niet alleen in de natuur mar ook in producten van de moderne techniek omdat ze zonder artistieke pretenties gemaakt waren. Ze pleitten voor de toepassing van moderne materialen (staal, glas, beton). - Cultuur industrie: Film genoot van een ongekende populariteit en er kwam nieuwe media bij: De grammofoon en de radio. Amerika was bij alle media een grote voorloper (Amerikanisering) . De nieuwe media versterkten nog een trend: De hang naar zorgeloos amusement na de sombere oorlogsjaren. - 1945-1970: Typerend voor de eerste 20 jaar na de WO2 was ook de hang naar orde en fatsoen, een reactie op de schokkende ervaringen van de oorlog. Het burgerlijke gezinsideaal was inmiddels algemeen geworden, ook in de lagere klassen. De opvoeding van de kinderen stond centraal. - In de jaren 60 ontstonden er veel studentenprotesten, ze eisten het recht op vrije ontplooiing, inspraak in het onderwijs en onderzoek van hun universiteiten en democratisering van de samenleving in het algemeen.

- De belangrijkste veranderingen in waarden en normen zijn samen te vatten in drie rubrieken: Een grotere nadruk op gelijke ontplooiingsmogelijkheden van mensen, een grotere tolerantie ten aanzien van vreemdelingen, afwijkend gedrag en verschillende vormen van seksualiteit, en een toegenomen zorg om de bebouwde en natuurlijke omgeving. Ook rassenongelijkheid was een groot thema. - Door invoering van de pil ontstond er gezinsplanning, de vrouw kon langer blijven werken en ze kon bepalen hoeveel en wanneer ze kinderen kreeg. Echtscheidingen werden ook makkelijker gemaakt.

- De tolerantie van allerlei vormen van gedrag nam toe . Dit kwam door het oude burgerlijke ideaal van de persoonlijke ontplooiing, dat in deze periode veel meer ruimte kreeg. - Voor de verklaring van de culturele revolutie wordt vaak gewezen naar de toegenomen welvaart. Er was een gevoel van zekerheid en optimisme over de toekomst waardoor er ruimte en vertrouwen ontstond voor experimenten en vernieuwingen. - Een andere verklaring is de toename van het hoger onderwijs. Diploma’s werden belangrijker en men had meer geld om kinderen te laten studeren. - In de jaren 50 voltrok zich een 2e radiorevolutie door de komst van de transistor en de batterij. Ook werd de televisie steeds populairder.- De kerk werd steeds minder belangrijk door: verlies van verzorgende functies van de staat, concurrentie van de vele nieuwe mogelijkheden van vrijetijdsbesteding en verlies aan intellectueel gezag. De kerk was ook minder belangrijk als sociale gemeenschap. In Westerse landen bleek onder een klein deel van de bevolking de behoefte te bestaan aan een orthodox geloof, en tal vak sekten en kerken voorzagen daarin. Ook magische voorstellingen en praktijken bleven bestaan. - De laatste factor die helpt om de culturele omslag te begrijpen is de steun die de maatschappelijke vernieuwingen kregen van een invloedrijk deel van de maatschappelijke elite, van de oudere generatie dus. - 1970-1989: De economische groei bleek veel kwetsbaarder en minder stuurbaar dan men in de jaren 50 en 60 had gedacht: Twee oliecrises maakten duidelijk hoe afhankelijk de Westerse welvaar was van een stabiele toevoer van energie, en dus van de medewerking van de olie-exporterende landen. - Er groeide onvrede over het modernisme, de gebouwen werden ervaren als kaal en onpersoonlijk. Zo ontstond het postmodernisme. Architecten gingen inspelen op de roep om kleinschaligheid en een speelsere, minder strenge vormgeving. Nieuwe woonwijken en kantoorwijken kregen een gevarieerder aanzien. - Ook in de menswetenschappen ontwikkelde zich het modernisme. Het is het best te begrijpen als een soort gedesillusioneerde voortzetting van de antiautoritaire bewegingen van de jaren 60, een intellectueel anarchisme zonder utopie (onmogelijke werkelijkheid).- De milieubeweging groeide in de jaren 70 uit tot een aantal sterke en deskundige organisaties, die met succes bedrijven en overheden voor de voeten liepen bij projecten die schadelijk waren voor het milieu. - De ontwikkeling va culturele repertoires hangt voor een deel samen met de veranderingen in het culturele apparaat. De rol van cultuur, taal en betekenisverlening was een groot thema in de wetenschappen en kunsten.

Hoofdstuk 11: Om gelijkheid en burgerschap: Politiek 1914-1989:- In het verdrag van Versailles waren grenswijzigingen vastgelegd, deze volgden ten dele het principe dat ieder volk recht moest hebben op een eigen natie. De Vrede van Versailles beëindigde wel de WO1 maar niet de kracht van het nationalisme. - Ontstaan Volkenbond: Wanneer een of meer leden van de volkerengemeenschap oorlog dreigden te veroorzaken, konden de overige leden bemiddelend ingrijpen op door de boycot oorlogszuchtige

staten in het nauw drijven. De VS weigerde om lid te worden. - In veel staten werd na de WO1 mannen kiesrecht ingevoerd. Voor vrouwen kwam dit later pas. De invoering van algemeen kiesrecht had belangrijke gevolgen. Het betekende een radicale breuk met de traditie van het politieke leven: De massa was een politieke macht geworden. Algemeen kiesrecht vergrootte gelijkheid in politieke rechten, maar botste als tevoren met economische, sociale en culturele ongelijkheid in de samenleving.

- Een aantal middelen kon het gevaar van de massa wegnemen: De regering moest in handen komen van lieden die daarvoor de nodige kwalificaties hadden. Dit was een technocratie. Een tweede middel om de massa tevreden te houden was door een geheel van sociale voorzieningen en door massaorganisaties zoals de vakbewegingen een rol te geven in besluit vormen. Een derde middel was de vervolging van socialisten en linkse radicalen. Een vierde middel om het gevaar van de massa in te dammen lag in de interne mechanismen van de politieke partijen. Een vijfde middel tenslotte was de macht van de massa onverbloemd te mobiliseren in jouw voordeel, soms met behulp van fysieke dwang. Uiteindelijke oplossing was massa omgeven met een netwerk van organisaties. - Er ontstond verzuiling. Door de verzuiling en omdat de massa makker bleek dan gedacht, leverde het algemeen kiesrecht geen politieke aardverschuivingen op. - In Italië werd het fascisme onder leiding van Mussolini een grote invloed hebber. In het parlement maar vooral daarbuiten. De fascisten schroomden niet democratisch gekozen socialistische en communistische bestuurders uit hun ambt te jagen. Mussolini kwam door een opstand aan de macht, hij liet de koning afstreden en maakte van Italië een fascistische staat. - In Duitsland richtte Hitler de NSDAP op. Het partijtje was fel antisocialistisch, anti marxistisch, fel nationalistisch en fel antisemitisch. - De Duitse nazipartij en de Italiaanse fascistische beweging waren niet de enige rechts-autoritaire bewegingen in Europa. Fascisten werden nagevolgd in Engeland, Nederland en Hongarije. Autoritaire nationalisten bestonden in Frankrijk, racistische bewegingen in Roemenië en de VS. - Ze waren zeer nationalistisch, zeer antisocialistisch, maar haatten al even intens de rijke. Ze waren antidemocratisch en autoritair. Ook wordt er wel gesproken van totalitaire dictaturen omdat de leiders de hele bevolking naar hun hand wilden zetten. - De Volkenbond heeft niet veel betekend in tijden van oorlogen en spanningen. - Hitler viel in september 1939 Polen binnen. Daarmee begon de WO2. Voorshands werd echter meer voorbereid dan gevoerd. De Amerikaanse inmenging in de oorlog betekende voor de antifascistische krachten een belangrijke ommekeer. Onmetelijke voorraden en productiekracht kwam nu aan hun zijde. Deze maakten het mogelijk een toenemende hoeveelheid oorlogsmateriaal tegen Duitsland in te zetten. Uiteindelijk gaf dit de doorslag in de oorlog. - De WO2 onderscheidde zich van de WO1 omdat er onder de burgerbevolking veel meer doden vielen. - Er zijn verschillende verklaringen voor deze volkerenmoord (op de joden). Sommige onderzoekers menen dat het antisemitisme in Duitsland endemisch was (niet anders voorkomend). Anderen hebben gewezen op opvoedprincipes die in Duitsland gehoorzaamheid aan het staatsgezag inprentten. Minder weidse verklaringen wijzen op de effecten van het bureaucratiseringproces. - De oorlog maakte de Amerikanen duidelijk dat het niet meer in hun belang was om zich af te zonderen van de wereld. De spectaculaire ontwikkeling van de economie en het steeds groter beslag dat deze op de energievoorraden legde, vergrootten bovendien de noodzaak om toegang te houden tot olievelden buiten de VS. - De ontwikkeling van de verzorgingsstaat kan gezien orden als uitkomst van strijd tussen allerlei belangen. Dat type staat kwam immers eind 19e eeuw op als antwoord op sociale noden die waren ontstaan door de demografische transitie, ontwikkeling van het industrieel kapitalisme en

verstedelijking. Na 1950 werd de verzorgingsstaat in de West en Noord- Europese samenlevingen enorm uitgebreid. De verzorgingsstaat bevorderde technocratiseringstendensen en tegelijkertijd breidde hij inmenging van de staat in het leven van particulieren geweldig uit. - In de 20e eeuw is serieuze poging gedaan tot gelijkheid. Economisch burgerschap is nooit tot stand gekomen, staatsburgerschap is in beweging en cultureel en politiek burgerschap is geslaagd.