Post on 07-Nov-2014
description
Paus Franciscus, Lumen Fidei 1
Lumen Fidei
Aan de bisschoppen,
priesters en diakens,
aan de godgewijde personen
en aan alle christengelovige leken.
Vertaling overgenomen uit
http://www.rkdocumenten.nl/rkdocs/index.php?mi=600&doc=4200
Paus Franciscus, Lumen Fidei 2
Inhoud INLEIDING ............................................................................................................................... 3
ARTIKEL 1 - Licht van het geloof ........................................................................................ 3
ARTIKEL 2 - Een bedrieglijk licht ........................................................................................ 3
ARTIKEL 3 - Een licht, dat herontdekt moet worden ........................................................... 4
HOOFDSTUK 1 - We hebben de liefde gelovig aanvaard (vgl. 1 Joh. 4, 16) ........................... 7
ARTIKEL 1 - Abraham, onze vader in het geloof ................................................................. 7
ARTIKEL 2 - Het geloof van Israël ....................................................................................... 9
ARTIKEL 3 - De volheid van het christelijk geloof ............................................................ 10
ARTIKEL 4 - Het heil door het geloof ................................................................................ 13
ARTIKEL 5 - Het kerkelijke karakter van het geloof .......................................................... 15
HOOFDSTUK 2 - Wanneer u niet gelooft, dan begrijpt u niet (vgl. Jes. 7, 9) ........................ 17
ARTIKEL 1 - Geloof en waarheid ....................................................................................... 17
ARTIKEL 2 - Kennis van de waarheid en liefde ................................................................. 19
ARTIKEL 3 - Het geloof als horen en zien ......................................................................... 21
ARTIKEL 4 - De dialoog tussen geloof en rede .................................................................. 23
ARTIKEL 5 - Het geloof en de zoektocht naar God ............................................................ 25
ARTIKEL 6 - Geloof en theologie ....................................................................................... 27
HOOFDSTUK 3 - Ik geef u door, wat Ik ontvangen heb (vgl. 1 Kor. 15, 3) .......................... 29
ARTIKEL 1 - De Kerk, Moeder van ons geloof .................................................................. 29
ARTIKEL 3 - Geloof, gebed en de Tien Geboden............................................................... 34
ARTIKEL 4 - De eenheid en integriteit van het geloof ....................................................... 35
HOOFDSTUK 4 - God bereidt voor hen een stad (vgl. Heb. 11, 16) ...................................... 38
ARTIKEL 1 - Het geloof en het algemeen goed .................................................................. 38
ARTIKEL 2 - Het geloof en het gezin ................................................................................. 39
ARTIKEL 3 - Een licht voor het leven in de maatschappij ................................................. 40
ARTIKEL 4 - Een troostende kracht in het leven ................................................................ 42
ARTIKEL 5 - Zalig, zij die geloofd heeft (vgl. Lc. 1, 45) ................................................... 43
Paus Franciscus, Lumen Fidei 3
INLEIDING
ARTIKEL 1 - Licht van het geloof
1 Het licht van het geloof: met dit beeld heeft de traditie van de Kerk het grote
geschenk aangeduid, dat Jezus ons gebracht heeft. In het Johannesevangelie zegt
Hij over zichzelf: ‘Als een licht ben Ik in de wereld gekomen, opdat al wie in
Mij gelooft, niet in de duisternis blijft.’ (Joh. 12, 46). De heilige Paulus gebruikt
gelijksoortige woorden: ‘Dezelfde God die gezegd heeft: “Licht moet schijnen
uit het duister’, is als een licht in onze harten opgegaan’ (2 Kor. 4, 6). In de
heidense wereld, die begerig was naar het licht, ontstond de verering van de
zonnegod Sol invictus (de onoverwinnelijke zon), die bij het opgaan van de zon
werd aangeroepen. Men begreep echter zeer goed dat de zon, ook al werd ze
elke dag opnieuw geboren, niet in staat was haar licht over het hele menselijk
bestaan te laten stralen. De zon verlicht immers niet de hele werkelijkheid; haar
stralen dringen niet door tot in de schaduw van de dood, waar het menselijk oog
gesloten blijft voor haar licht. ‘Niemand is ooit bereid gevonden, zijn leven te
geven voor zijn geloof in de zon’, zo merkte de heilige martelaar Justinus op. (1)
In het besef dat het geloof hun een weidse horizon opende, noemden de
christenen Jezus de ware Zon ‘wiens stralen leven schenken’. (2) Wanneer
Martha weent over de dood van haar broer Lazarus, zegt Jezus tot haar: ‘Zei Ik u
niet, dat gij Gods heerlijkheid zult zien als gij gelooft?’ (Joh. 11, 40). Wie
gelooft, ziet; hij ziet met een licht dat heel zijn levensweg verlicht, omdat het
zijn oorsprong vindt in de verrezen Christus, de Morgenster die nooit ondergaat.
ARTIKEL 2 - Een bedrieglijk licht
2 Toch kunnen we, als we over dit licht van het geloof spreken, meteen de
tegenwerpingen van veel tijdgenoten horen. Met de opkomst van de moderne
tijd kwam de overtuiging dat een dergelijk licht voldoende was geweest in de
oude samenlevingen; het zou echter nutteloos zijn voor de nieuwe tijden, waarin
de mens volwassen geworden was en, trots op de kracht van zijn verstand, de
toekomst op een nieuwe manier wilde onderzoeken. Tegen deze achtergrond
verscheen het geloof als een bedrieglijk licht, dat de mens ervan weerhield om
zich stoutmoedig te begeven op het gebied van de kennis. De jonge Nietzsche
moedigde zijn zus Elisabeth aan om ‘met de onzekerheid van iemand die
zelfstandig de weg moet banen’, ‘nieuwe wegen’ te durven bewandelen. En hij
voegde eraan toe: ‘Hier scheiden zich nu de wegen van de mensheid. Wil je
zielenrust en geluk nastreven, volg dan het pad van het geloof; wil je een
leerling van de waarheid zijn, ga dan op zoek’. (3) Geloven zou dus tegengesteld
Paus Franciscus, Lumen Fidei 4
zijn aan zoeken. Op basis hiervan ontwikkelde Nietzsche zijn kritiek op het
christendom, dat de reikwijdte van het menselijke bestaan beknot zou hebben
door nieuwheid en avontuur uit het leven weg te nemen. In die optiek zou het
geloof slechts een illusie van licht zijn, dat ons belemmert om als vrije mensen
vorderingen te maken op de weg naar de toekomst.
3 In dit denkproces werd het geloof uiteindelijk met duisternis geassocieerd.
Men meende het geloof veilig te kunnen stellen door een ruimte te creëren waar
het geloof naast het licht van de rede zou bestaan. Die ruimte voor het geloof
opende zich waar de rede geen licht kon brengen en waar de mens geen
zekerheden meer kon krijgen. Op deze wijze werd het geloof verstaan als een
sprong in de leegte, die we nemen bij gebrek aan licht en gedreven door een
blind gevoel; ofwel als een subjectief licht, dat misschien het hart kan
verwarmen en individuele mensen kan troosten, maar dat zich niet aan andere
mensen kan aanbieden als objectief en gemeenschappelijk licht dat onze
levensweg verlicht. Beetje bij beetje werd evenwel duidelijk dat het licht van de
autonome rede niet in staat is om voldoende helderheid over de toekomst te
verschaffen; uiteindelijk blijft dit licht in duisternis en laat het de mens achter in
angst voor het onbekende. En zo heeft de mens de zoektocht naar een groot licht,
naar een grote waarheid opgegeven, om zich tevreden te stellen met kleine
lichtjes, die voor een kort moment stralen, maar niet in staat zijn om de weg te
duiden. Zonder licht wordt alles verward en is het onmogelijk om een
onderscheid te maken tussen goed en kwaad, tussen de weg die naar het doel
leidt, en de weg die ons voortdurend in een cirkel laat ronddwalen omdat we niet
weten welke de juiste richting is.
ARTIKEL 3 - Een licht, dat herontdekt moet worden
4 Daarom is het noodzakelijk dat we het eigen karakter van het licht van het
geloof herontdekken, want wanneer de vlam van het geloof dooft, verliezen
tenslotte ook alle andere lichtbronnen hun kracht. Het licht van het geloof bezit
namelijk een zeer specifieke eigenschap: het is in staat het gehele bestaan van de
mens te verlichten. Een licht dat deze kracht bezit, kan niet van onszelf uitgaan,
maar moet uit een meer oorspronkelijke bron voortkomen: het moet uiteindelijk
van God komen. Het geloof ontkiemt in de ontmoeting met de levende God, Die
ons roept en ons zijn liefde openbaart. De liefde van God gaat ons vooraf; we
kunnen op haar steunen om stevig te staan en ons leven op te bouwen.
Omgevormd door deze liefde, ontvangen we nieuwe ogen. Zo ontdekken we dat
ze een grote belofte van vervulling in zich draagt en krijgen wij zicht op de
toekomst. Het geloof, dat we van God ontvangen als een bovennatuurlijk
geschenk, toont zich als een licht op ons pad, dat richting geeft aan onze gang
door de tijd. Enerzijds stamt het geloof uit het verleden: het bevat het licht van
Paus Franciscus, Lumen Fidei 5
de fundamentele herinnering aan het leven van Jezus, waarin een liefde
zichtbaar werd die absoluut betrouwbaar is, die de dood kan overwinnen. Omdat
Christus verrezen is en ons, over de dood heen, tot zich trekt, is het geloof
tegelijkertijd een licht dat vanuit de toekomst straalt. Het opent voor ons weidse
vergezichten en voert ons boven ons geïsoleerde ‘ik’ uit naar de wijdte van de
gemeenschap. Zo kunnen we begrijpen, dat het geloof niet in het donker woont
maar onze duisternis verlicht. Nadat Dante in de Goddelijke Komedie tegenover
de heilige Petrus zijn geloof heeft beleden, beschrijft hij dit als ‘een vonk, die
zich uitbreidt tot een levende vlam en in mij schittert zoals een ster aan de
hemel’. (4) Juist over dit licht van het geloof zou ik willen spreken, opdat het
mag toenemen en ons huidige bestaan verlichten, totdat het is uitgegroeid tot een
ster, die de vergezichten van onze levensweg toont, in deze tijd waarin de
mensheid dit licht zo hard nodig heeft.
5 Voorafgaand aan zijn lijden verzekerde de Heer aan Petrus: ‘Ik heb voor u
gebeden dat uw geloof niet zou bezwijken’ (Lc. 22, 32). Daarna droeg Hij hem
op, in ditzelfde geloof zijn ‘broeders te versterken’. Omdat hij zich bewust was
van de opdracht, die aan de opvolger van Petrus is toevertrouwd, heeft
Benedictus XVI het Jaar van het Geloof uitgeroepen. Deze periode van genade
helpt ons om de grote vreugde van het geloof te ervaren. We worden de wijdte
van de vergezichten weer gewaar, die het geloof ontsluit. We belijden onverkort
het ene geloof, trouw aan de gedachtenis van de Heer, gedragen door zijn
aanwezigheid en door de werking van de Heilige Geest. De zending van de
eerste christenen werd bezield door de overtuiging van een geloof, dat het leven
groot maakt en vervult, gericht op Christus en op de kracht van zijn genade. De
martelaarsakten bevatten deze dialoog tussen de Romeinse prefect Rusticus en
de christen Hierax: ‘Waar zijn uw ouders?’, vraagt de rechter aan de martelaar.
Deze antwoordt: ‘Onze echte vader is Christus en het geloof in Hem is onze
moeder’. (5) Voor deze christenen was het geloof een ontmoeting met de
levende God, die zich in Christus had geopenbaard. Dit geloof was als een
moeder, want het bracht hen tot het licht, verwekte in hen het goddelijk leven en
bracht hun een nieuwe ervaring, een lichtende kijk op het leven. Hiervan was
men bereid openlijk getuigenis af te leggen, tot het uiterste toe.
6 Het Jaar van het Geloof begon op de vijftigste verjaardag van de opening van
het Tweede Vaticaans Concilie. Deze samenloop van omstandigheden maakt
ons duidelijk dat Vaticanum II een concilie over het geloof was (6), in die zin
dat het ons heeft aangespoord om het primaatschap van God in Christus weer tot
het hart van ons kerkelijk en persoonlijk leven te maken. De Kerk veronderstelt
het geloof immers nooit als vanzelfsprekend, omdat ze weet dat het een
geschenk van God is, dat gevoed en gesterkt moet worden, opdat het de weg kan
blijven wijzen. Het Tweede Vaticaans Concilie heeft het geloof laten stralen
binnen de context van de menselijke ervaring en is zodoende de weg van de
Paus Franciscus, Lumen Fidei 6
hedendaagse mens gegaan. Hierdoor is duidelijk geworden hoezeer het geloof
een rijkdom is voor het menselijke bestaan in al zijn dimensies.
7 Deze gedachten over het geloof willen - geheel in lijn met alle uitspraken van
het leergezag van de Kerk over deze theologale deugd (7) - een aanvulling zijn
op datgene wat Benedictus XVI heeft geschreven in zijn encyclieken over de
liefde en de hoop. Ook voor een encycliek over het geloof had hij een eerste
versie zo goed als klaar. Ik ben hem daar ten zeerste dankbaar voor. In een geest
van broederlijke gezindheid in Christus, neem ik zijn waardevolle werk over,
waarbij ik op enkele punten iets aan de tekst toevoeg. De opvolger van Petrus
werd en wordt immers gisteren, vandaag en morgen telkens weer opgeroepen
om ‘zijn broeders te versterken’ in het onschatbare geloofsgoed, dat God elke
mens schenkt als licht op zijn levenspad.
In het geloof - dat een geschenk is van God als een bovennatuurlijke door Hem
ingegoten deugd - erkennen we, dat ons een grote liefde is aangeboden en een
goed woord tot ons is gericht. Wanneer we dit Woord aannemen - Jezus Christus,
in Wie het Woord vlees geworden is - worden we door de Heilige Geest
omgevormd: Hij verlicht ons pad naar de toekomst en geeft ons vleugels van
hoop, zodat we onze weg met vreugde kunnen afleggen. Geloof, hoop en liefde
vormen, in een wonderbare onderlinge vervlechting, de dynamiek van het
christelijke leven, dat gericht is op de volledige gemeenschap met God. Hoe
loopt de weg die het geloof voor ons baant? Waar komt dat krachtige licht
vandaan, dat ons de weg kan wijzen naar een geslaagd en vruchtbaar leven?
Paus Franciscus, Lumen Fidei 7
HOOFDSTUK 1 - We hebben de liefde gelovig aanvaard
(vgl. 1 Joh. 4, 16)
ARTIKEL 1 - Abraham, onze vader in het geloof
8 Het geloof baant onze weg en begeleidt ons op onze gang door de
geschiedenis. Als we willen begrijpen wat het geloof betekent, dan dienen we de
route te beschrijven: de weg van de gelovige mens, waarvan op de eerste plaats
het Oude Testament getuigt. Een uitzonderlijke plaats komt daarbij toe aan
Abraham, onze vader in het geloof. In zijn leven vindt iets plaats dat
overweldigend is: God richt zijn woord tot hem, Hij openbaart zich als een God
die spreekt en hem roept bij zijn naam. Het geloof is verbonden met het horen.
Abraham ziet God niet, maar hij hoort zijn stem. Hierdoor krijgt het geloof een
persoonlijk karakter. God manifesteert zich niet als de God van een plaats en
evenmin als de God die gebonden is aan een specifieke, heilige tijd. Hij is de
God van een persoon, meer bepaald de God van Abraham, Isaak en Jakob. Hij is
in staat om in contact te treden met mensen en met hen een verbond aan te gaan.
Het geloof vormt het antwoord op een Woord, dat ons persoonlijk aanspreekt,
een Gij die ons roept bij onze naam.
9 Het woord dat tot Abraham werd gesproken, bestaat uit een oproep en een
belofte. In de eerste plaats is het een oproep om te vertrekken uit het eigen land,
een aansporing om open te staan voor een nieuw leven, het begin van een
uittocht die hem leidt naar een onbekende toekomst. De zienswijze, die
Abraham in het geloof ontvangt, zal steeds verbonden zijn met deze stap naar
voren, die telkens weer gezet moet worden: het geloof ‘ziet’ in de mate dat
Abraham voorttrekt en binnengaat in de ruimte, die door het Woord van God
werd geopend. Dit woord bevat bovendien een belofte: uw nageslacht zal talrijk
zijn, u zult vader zijn van een groot volk. (vgl. Gen 13, 16; 15, 5; 22, 17) Het is
waar dat het geloof van Abraham, in zoverre het een antwoord vormt op een
Woord dat voorafging, steeds een daad van herinnering zal zijn. Toch legt deze
herinnering de mens niet vast in het verleden. Omdat ze de herinnering aan een
belofte is, kan ze ook de toekomst ontsluiten en de schreden op de levensweg
verlichten. Op deze wijze wordt inzichtelijk hoe het geloof, als herinnering aan
de toekomst - memoria futuri - nauw verbonden is met de hoop.
10 Van Abraham wordt verlangd dat hij vertrouwen stelt in dit woord. Het
geloof begrijpt dat het woord, iets dat schijnbaar vluchtig en vergankelijk is, het
meest zekere en onomstotelijk gegeven kan worden, wanneer dit woord wordt
uitgesproken door God, die getrouw is. Een dergelijk woord maakt de
continuïteit van de gang van ons leven door de tijd mogelijk. Het geloof
aanvaardt dit woord als een vaste rots, een stevig fundament, waarop men stevig
Paus Franciscus, Lumen Fidei 8
kan bouwen. Om deze reden wordt geloof in de Heilige Schrift met het
Hebreeuwse woord ’emûnah aangeduid. Deze vorm is afgeleid van het
werkwoord ’amàn, van een wortel die ‘ondersteunen, dragen’ betekent. Het
begrip ’emûnah kan zowel de trouw van God als het geloof van de mens
aanduiden. De gelovige mens ontvangt de kracht om zijn leven vertrouwvol in
de handen van de trouwe God te leggen. Deze dubbele betekenis ligt ook ten
grondslag aan de overeenkomstige begrippen in het Grieks (pistós) en Latijn
(fidelis). De heilige Cyrillus van Jeruzalem speelt met deze dubbelheid wanneer
hij de waardigheid roemt van de christen, die Gods eigen naam ontvangt;
Cyrillus noemt zowel God als de christen pistós - God, omdat Hij trouw is en de
mens, omdat hij gelovig is. (8) De heilige Augustinus verklaart dit op de
volgende wijze: ‘De mens is gelovig (fidelis), in de mate dat hij gelooft in de
beloften van God; God is trouw (fidelis) in die zin dat Hij doet wat Hij aan de
mens beloofd heeft’. (9)
11 Een laatste element uit de geschiedenis van Abraham is belangrijk, om zijn
geloof te kunnen begrijpen. Ook al brengt het Woord van God nieuwheid en
verrassing met zich mee, toch is het helemaal niet vreemd aan de
ervaringswereld van de aartsvader. In de stem die zich tot hem richt, herkent
Abraham een diepe oproep, die vanaf het begin geschreven staat in het meest
innerlijke van zijn bestaan. God verbindt zijn belofte met dat ‘gebied’, waar het
menselijke leven van oudsher hoop in zich draagt: het ouderschap en het
ontstaan van nieuw leven - ‘uw vrouw Sara zal u een zoon baren, en gij zult hem
Isaak noemen’ (Gen. 17, 19). God, die van Abraham vraagt dat hij zich volledig
aan Hem toevertrouwt, openbaart zich als de bron van alle leven. Op deze wijze
wordt het geloof in verbinding gebracht met het vaderschap van God, waaruit de
hele schepping voortkomt. God, die Abraham roept, is de Schepper, die datgene
‘wat niet bestaat in het aanzijn roept’ (Rom. 4, 17). Hij is het, die ‘ons heeft
uitgekozen vóór de grondlegging der wereld’ en ‘ons heeft voorbestemd zijn
kinderen te worden’ (Ef. 1, 4-5). Het geloof in God geeft Abraham inzicht in de
diepste wortels van zijn bestaan en stelt hem in staat de bron van het goede te
herkennen, de oorsprong van al wat bestaat, en te bevestigen dat zijn leven niet
voortkomt uit het niets of uit louter toeval, maar teruggevoerd kan worden op
een persoonlijke roeping en liefde. De geheimvolle God, die Abraham geroepen
heeft, is geen vreemde god, maar Hij is de oorsprong van alles en Hij houdt het
al in stand. De grote beproeving van Abrahams geloof, het offer van zijn zoon
Isaak, toont hoezeer deze oorspronkelijke liefde in staat is om een waarborg te
zijn voor liefde tot over de dood heen. Het Woord, dat bij machte was om uit
zijn ‘afgeleefd’ lichaam en uit de ‘dorre’ moederschoot van de onvruchtbare
Sara een zoon te doen voortkomen (vgl. Rom 4, 19), zal evenzeer in staat zijn
om borg te staan voor de belofte van een toekomst die iedere bedreiging en elk
gevaar overstijgt (vgl. Heb 11, 19; Rom 4, 21).
Paus Franciscus, Lumen Fidei 9
ARTIKEL 2 - Het geloof van Israël
12 De geschiedenis van het volk Israël in het boek Exodus gaat verder in het
spoor van het geloof van Abraham. Opnieuw komt het geloof voort uit een
oorspronkelijke gave: Israël stelt zich open voor het handelen van God, die het
volk wil bevrijden uit zijn ellende. Het geloof moet een lange weg afleggen om
de Heer op de Sinaï te kunnen aanbidden en het beloofde land te erven. De
goddelijke liefde lijkt op een vader, die zijn zoon ondersteunt tijdens heel de
tocht. (vgl. Dt 1, 31) De geloofsbelijdenis van Israël ontvouwt zich in de vorm
van een verhaal over de weldaden van God, over zijn handelen om het volk te
bevrijden en te leiden. (vgl. Dt 26, 5-11) Het is dit verhaal, dat het volk van
generatie op generatie doorgeeft. Het licht van God schijnt voor Israël, dwars
door de herinnering aan de daden die God volbracht heeft, die in de eredienst
herdacht en beleden worden en van vader op zoon doorgegeven worden. Hieruit
kunnen we opmaken dat het licht, dat het geloof schenkt, verbonden is met het
tastbare verhaal van het leven, met de dankbare herinnering aan de weldaden
van God en met de voortschrijdende vervulling van zijn beloften. De gotische
architectuur heeft dit op een zeer treffende wijze tot uitdrukking gebracht. In de
grote kathedralen dringt het hemelse licht binnen door de glas-in-loodramen,
waarop de gewijde geschiedenis staat afgebeeld. Het licht van God komt tot ons
door het verhalen van zijn openbaring. Dit licht kan zo ook schijnen op de weg
die wij gaan door de tijd, door de goddelijke weldaden in herinnering te roepen
en te tonen hoe Gods beloften in vervulling gaan.
13 De geschiedenis van Israël toont ons bovendien de bekoring van het ongeloof,
waarin het volk herhaaldelijk vervalt. De afgodendienst wordt hier voorgesteld
als tegendeel van het geloof. Terwijl Mozes op de Sinaï met God spreekt, kan
het volk het mysterie van het verborgen gelaat van God niet langer verdragen;
het volk kan de tijd van wachten niet meer aan. De aard van het geloof is dat het
vraagt om af te zien van een onmiddellijk bezitten, zoals de directe
aanschouwing dat lijkt aan te bieden. Het geloof daarentegen is een uitnodiging
om zich open te stellen voor de bron van het licht, met respect voor het mysterie
van het Gelaat, dat zich wil openbaren op persoonlijke wijze en op het gepaste
tijdstip. Martin Buber gaf deze definitie van afgodendienst, die hij ontleende aan
de rabbijn van Kotzk: ‘Respectvol het gelaat wenden naar een gelaat dat geen
gelaat is, dat is afgoderij’. (10) In plaats van het geloof in God verkiest men de
afgoden te aanbidden. Hun gelaat kan aanschouwd worden, hun afkomst is ons
bekend, omdat we ze zelf gemaakt hebben. Bij afgoden loopt men niet het
gevaar dat er een oproep van uitgaat, die de mens kan losrukken uit zijn eigen
zekerheden, want de afgoden ‘hebben een mond maar zij spreken niet’ (Ps. 115,
5). Tegen deze achtergrond kunnen we begrijpen, dat de afgod een voorwendsel
is om onszelf in het centrum van de werkelijkheid te plaatsen, door het werk van
onze eigen handen te aanbidden. Wanneer de mens de fundamentele oriëntatie
Paus Franciscus, Lumen Fidei 10
verloren heeft die eenheid geeft aan zijn leven, verliest hij zich in een veelheid
aan verlangens; wanneer de mens weigert te wachten op de tijd van de belofte,
valt hij uiteen in de duizend kortstondige momenten van zijn geschiedenis. Om
die reden is afgodendienst altijd een veelgodendom, een beweging zonder doel
die voert van de ene heer naar de andere. De afgodendienst toont niet één weg,
maar een veelvoud aan paden. Zij leiden niet naar een duidelijk doel, maar
vormen eerder een doolhof. Wie zich niet aan God wil toevertrouwen, moet naar
de stem van de vele afgoden luisteren, die hem toeroepen: ‘Vertrouw op mij!’
Het geloof hangt samen met bekering en is zodoende het tegendeel van
afgodendienst. Geloven wil zeggen: zich vrijmaken van de afgoden om door een
persoonlijke ontmoeting tot de levende God terug te keren. Geloven betekent:
zich toevertrouwen aan een barmhartige liefde, die steeds weer aanneemt en
vergeeft, die het leven draagt en richting geeft en die haar macht toont doordat
ze in staat is om recht te trekken wat in onze geschiedenis verkeerd gegaan is.
Het geloof bestaat in de bereidheid om zich telkens weer te laten omvormen
door de roepstem van God. Hieruit bestaat de paradox: door zich voortdurend tot
de Heer te wenden vindt de mens een beproefde weg, die hem bevrijdt van de
doelloze beweging waarin hij zich verliest en waaraan de afgoden hem
onderwerpen.
14 Binnen de context van het geloof van Israël verschijnt ook de figuur van
Mozes, de middelaar. Het volk kan het gelaat van God niet aanschouwen; Mozes
is degene die op de berg met de Heer spreekt en de wil van God aan het volk
meedeelt. Door de aanwezigheid van een middelaar heeft Israël geleerd, in
eenheid de weg te gaan. De geloofsdaad van het individu voegt zich in die van
de gemeenschap, in het gezamenlijke ‘wij’ van het volk, dat in het geloof is als
één enkele mens: ‘mijn eerstgeboren zoon’, zoals God het volk Israël noemt (Ex.
4, 22). De bemiddeling vormt hier geen hindernis, maar schept een opening: in
de ontmoeting met de anderen opent zich de blik op een waarheid die groter is
dan wij zelf. Jean Jacques Rousseau beklaagde zich, dat hij God niet persoonlijk
kon aanschouwen: ‘Wat staan er veel mensen tussen God en mij!’ (11) ‘Is het
dan werkelijk zo eenvoudig en vanzelfsprekend dat God Mozes is gaan zoeken,
om met Jean Jacques Rousseau te spreken?’ (12) Vanuit een individualistisch en
begrensd verstaan van kennisrelaties kan de zin van bemiddeling niet begrepen
worden. Bemiddeling betekent dat je in staat bent om deel te hebben aan de
zienswijze van anderen; het is een mede-weten dat het specifieke ‘weten’ is van
de liefde. Het geloof is een onverschuldigde gave van God. Zij vraagt om
nederigheid en om de moed vertrouwen te hebben en zich toe te vertrouwen, om
zo de verlichte weg te zien van de ontmoeting tussen God en de mensen, de
heilsgeschied
ARTIKEL 3 - De volheid van het christelijk geloof
Paus Franciscus, Lumen Fidei 11
15 ‘Abraham, uw vader, juichte van vreugde bij de gedachte dat hij mijn dag
zou zien; hij heeft hem gezien en zich verheugd’ (Joh. 8, 56). Volgens deze
uitspraak van Jezus was het geloof van Abraham op Hem gericht, het was in
zekere zin een anticiperend aanschouwen van zijn mysterie. Zo begrijpt de
heilige Augustinus het ook, wanneer hij zegt dat de aartsvaders gered worden
door het geloof - niet het geloof in Christus die al gekomen is, maar het geloof
in de komende Christus: een geloof dat vooruitgrijpt naar het toekomstige
heilsgebeuren in Jezus. (13) Het christelijke geloof vindt zijn centrum in
Christus; het bestaat in de belijdenis dat Jezus de Heer is en dat God hem uit de
doden heeft opgewekt. (vgl. Rom 10, 9) Alle lijnen van het Oude Testament
komen samen in Christus; Hij wordt het definitieve ‘ja’ op alle beloften en het
fundament van ons uiteindelijk ‘amen’ tot God. (vgl. 1 Kor 1, 20) De
geschiedenis van Jezus vormt het volkomen bewijs van de betrouwbaarheid van
God. Het volk Israël hield de herinnering levend aan de grote liefdesdaden van
God, die de kern van zijn belijdenis vormden en het de ogen van het geloof
openden. Nu verschijnt het leven van Jezus als de plaats van het definitieve
ingrijpen van God, de allerhoogste uitdrukking van zijn liefde voor ons. God
spreekt ons in Jezus niet zomaar het zoveelste woord onder vele toe: Jezus is
Gods eeuwige Woord. (vgl Heb 1, 1-2) Er bestaat geen grotere waarborg die
God ons zou kunnen geven om ons van zijn liefde te verzekeren, zoals de heilige
Paulus ons in herinnering brengt. (vgl. Rom 8, 31-39) Het christelijke geloof is
zodoende een geloof in de volheid van de liefde, in haar werkzame kracht, in
haar mogelijkheid om de wereld te veranderen en licht te doen stralen over onze
levenstijd. ‘Wij hebben de liefde leren kennen die God voor ons heeft en wij
gelóven in haar’ (1 Joh. 4, 16a). In de liefde van God, die in Jezus openbaar
wordt, erkent het geloof het fundament waarop haar werkelijkheid en haar
uiteindelijke doel berusten.
16 Het ultieme bewijs voor de betrouwbaarheid van de Liefde van Christus
bevindt zich in zijn dood voor de mensen. Het sterkste bewijs van liefde bestaat
erin dat iemand zijn leven geeft voor zijn vrienden. (vgl. Joh. 15, 13) Jezus
echter heeft zijn leven geofferd voor allen, ook voor hen die vijanden waren, om
op deze manier hun hart om te vormen. Daarom vindt, volgens de evangelisten,
de blik van het geloof zijn hoogtepunt in het uur van het kruis, want in dit uur
straalt de grootte en wijdte van de goddelijke liefde. Tezamen met de moeder
van Jezus aanschouwde de heilige Johannes in dit uur Hem die ze doorboord
hadden. (vgl. Joh. 19, 37) Hij legt op dit moment zijn plechtige getuigenis af:
‘Die het gezien heeft getuigt hiervan; zijn getuigenis is waar en hij weet, dat hij
de waarheid zegt, opdat ook gij zoudt geloven’ (Joh. 19, 35). F.M. Dostojevski
laat in zijn boek De idioot de hoofdpersoon, vorst Myschkin, deze woorden
spreken wanneer hij het schilderij aanschouwt van de dode Jezus in het graf, van
de hand van Hans Holbein de Jongere: ‘Er zijn mensen, die door dat schilderij
hun geloof zouden kunnen verliezen’. (14) Het schilderij toont namelijk,
onomwonden en keihard, de vernietigende uitwerking van de dood op het
Paus Franciscus, Lumen Fidei 12
lichaam van Jezus. En toch wordt het geloof juist gesterkt door het aanschouwen
van de dood van Jezus. Daarin ontvangt het geloof een stralend licht, wanneer
het een geloof blijkt te zijn in de onverbrekelijke liefde van Jezus tot ons, liefde
die zelfs in staat is om af te dalen in de dood om ons te redden. Wij kunnen
geloven in deze liefde die zich niet aan de dood heeft onttrokken, om te tonen
hoezeer ze mij bemint. De volheid van deze liefde is boven alle twijfel verheven
en maakt het mogelijk dat we ons geheel aan Christus toevertrouwen.
17 De dood van Christus openbaart de volledige betrouwbaarheid van Gods
liefde echter in het licht van zijn verrijzenis. Als Verrezene is Christus een
betrouwbare, geloofwaardige getuige (vgl. Apoc 1, 5, Heb 2, 17), een vaste
steun voor ons geloof. ‘Als Christus niet is verrezen, is uw geloof waardeloos’,
zegt de heilige Paulus (1 Kor. 15, 17). Indien de liefde van de Vader Christus
niet uit de doden zou hebben doen opstaan, indien zij niet bij machte zou zijn
geweest zijn lichaam weer tot leven te wekken, dan zou zij niet een geheel
betrouwbare liefde zijn, die in staat is licht te brengen tot zelfs in het duister van
de dood. Wanneer de heilige Paulus spreekt over zijn nieuwe leven in Christus,
betrekt hij dat op ‘het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en
zichzelf heeft overgeleverd voor mij’ (Gal. 2, 20). Dit ‘geloof in de Zoon van
God’ is ongetwijfeld het geloof van de apostel der heidenen in Jezus, maar het
veronderstelt ook de betrouwbaarheid van Jezus, die weliswaar gegrondvest is in
zijn liefde tot in de dood, maar ook in het gegeven dat Hij de Zoon van God is.
Juist omdat Jezus de Zoon is, geheel geworteld in de Vader, kon Hij de dood
overwinnen en het leven in volheid laten stralen. Onze cultuur heeft dit besef
van concrete aanwezigheid van God en van zijn handelen in de wereld verloren.
Wij menen dat God zich enkel aan de andere zijde, op een ander niveau van de
werkelijkheid bevindt; gescheiden van onze concrete relaties. Indien dit echter
zo zou zijn, indien God niet bij machte was om in de wereld handelend op te
treden, zou zijn liefde geen echte kracht zijn die echt werkelijkheid voor ons
wordt, en daarom zou het niet eens echte liefde zijn, die in staat is om het geluk
te voltooien dat ze belooft. Dan zou het ook geen verschil maken of men erin
gelooft of niet. Christenen belijden daarentegen de concrete en machtige liefde
van God, die werkelijk in de geschiedenis handelt en haar uiteindelijke lot
bepaalt - een liefde, die men kan ontmoeten en die zich in het lijden, het sterven
en de verrijzenis van Christus geheel geopenbaard heeft.
18 Tot de volheid waartoe Jezus het geloof voert, behoort nog een ander,
beslissend element. In het geloof is Christus niet enkel degene in wie we
geloven: de grootste openbaring van de liefde van God, maar ook degene met
wie we ons verenigen, om te kunnen geloven. Het geloof kijkt niet alleen náár
Jezus, maar kijkt ook vanuit het gezichtspunt van Jezus, ziet met zijn ogen: het
is een deelname aan zijn wijze van zien. Bij veel aspecten van ons leven
vertrouwen we op andere mensen, omdat ze meer vakkennis hebben dan wij. We
vertrouwen de architect die ons huis bouwt, de apotheker die ons het medicijn
Paus Franciscus, Lumen Fidei 13
verstrekt dat we nodig hebben om te genezen en de advocaat die ons verdedigt
voor het gerecht. We hebben ook iemand nodig die geloofwaardig is en kundig
in de zaken die God aangaan. Jezus, de Zoon van God, biedt zich aan als degene,
die ons God ‘verklaart’. (vgl. Joh 1, 18) Het leven van Christus, zijn manier om
de Vader te kennen en volledig in relatie tot Hem te leven, opent voor de
menselijke ervaring een nieuwe ruimte waarin we kunnen binnentreden. De
heilige Johannes heeft de betekenis die de persoonlijke relatie met Jezus heeft
voor ons geloof, tot uitdrukking gebracht in de verschillende manieren waarop
hij het woord ‘geloven’ gebruikt. Johannes heeft het over ‘geloven, dat’ waar is
wat Jezus ons zegt maar hij gebruikt ook de woorden ‘Hem (Jezus) geloven’ en
‘in Hem geloven’. We ‘geloven Jezus’ wanneer we zijn woord en zijn getuigenis
aanvaarden, omdat Hij geloofwaardig is. We ‘geloven in Jezus’, wanneer we
Hem persoonlijk in ons leven opnemen en ons aan Hem toevertrouwen, in die
zin dat we ons in liefde met Hem verenigen en op onze levensweg in zijn
voetsporen treden.
Opdat we Hem zouden kunnen kennen, opnemen en navolgen, heeft de Zoon
van God ons vlees aangenomen, en zodoende heeft Hij de Vader ook op
menselijke wijze gezien, toen Hij als mens zijn weg ging door de tijd. Het
christelijke geloof is een geloof in de menswording van het Woord en in de
verrijzenis van het Lichaam; het is een geloof in God, die ons zo nabij gekomen
is, dat Hij binnentrad in onze geschiedenis. Het geloof in de Zoon van God, die
mens werd in Jezus van Nazareth, vervreemdt ons niet van de werkelijkheid
maar stelt ons in staat om haar diepere dimensie te begrijpen en te ontdekken
hoezeer God de wereld bemint en haar onophoudelijk op Hem richt. Dit brengt
christenen ertoe zich in te zetten en de weg die ze op aarde afleggen nog
bewuster te beleven.
ARTIKEL 4 - Het heil door het geloof
19 Uitgaand van de deelname aan de zienswijze van Jezus heeft de apostel
Paulus in zijn brieven ons een beschrijving nagelaten van het leven uit het
geloof. Door het geschenk van het geloof aan te nemen, wordt de gelovige
veranderd in een nieuwe schepping. Hij ontvangt een nieuwe zijnswijze, een
bestaan als kind van God, hij wordt een zoon in de Zoon. ‘Abba, Vader’, is de
uitroep die de ervaring van Jezus het beste kenmerkt en die de kern van elke
christelijke ervaring wordt. (vgl. Rom 8, 15) In zoverre het een bestaan als kind
van God is, betekent het leven in het geloof: erkenning van het oorspronkelijke
en alles bepalende geschenk waarop het bestaan van de mens berust. Het kan
samengevat worden met de zinsnede van de heilige Paulus, gericht tot de
Korintiërs: ‘Wat heb je, dat je niet gekregen hebt?’ (1 Kor. 4, 7). Juist hier raken
Paus Franciscus, Lumen Fidei 14
we de kern van de polemiek van Paulus tegen de Farizeeërs: de discussie over
het heil door het geloof of door de werken van de wet. Wat Paulus verwerpt, is
de houding van diegene, die zichzelf door zijn eigen handelen, tegenover God
wil rechtvaardigen. Zelfs wanneer zo iemand de geboden volgt en goede werken
doet, maakt hij zichzelf tot middelpunt en erkent hij niet dat God de oorsprong is
van alle goeds. Wie zo handelt, wie zelf de bron van zijn gerechtigheid wil zijn,
zal ervaren dat deze bron spoedig uitgeput raakt. Hij zal ontdekken dat hij zelfs
niet trouw aan de wet kan blijven. Hij sluit zich in en isoleert zich van de Heer
en van zijn medemensen, en daarom wordt zijn leven leeg. Zijn werken blijven
vruchteloos zoals een boom die ver van het water staat. De heilige Augustinus
zegt het, in de van hem bekende beknopte en doeltreffende woorden, aldus: ‘Ab
eo qui fecit te noli deficere nec ad te’ - ‘Verwijder je niet van Hem die jou
gemaakt heeft, zelfs niet om tot jezelf te gaan’. (15) Als de mens van mening is
dat hij zichzelf vindt door zich van God te verwijderen, dan mislukt zijn leven.
(vgl. Luc 15, 11-24) Het begin van het heil is dat de mens zich openstelt voor
iets dat voorafgaat, voor een oorspronkelijke gave die het leven bekrachtigt en
bewaart in het bestaan. Alleen indien wij ons openstellen voor dit
oorspronkelijke en het erkennen, kunnen wij omgevormd worden, doordat we
het heil in ons zijn werk laten doen en ons leven vruchtbaar laten maken, rijk
aan goede vruchten. Het heil door het geloof bestaat in de erkenning dat de gave
van God de eerste en voornaamste is, zoals de heilige Paulus het samenvat: ‘aan
die genade dankt gij uw heil, door het geloof; niet aan uzelf, Gods gave is het’
(Ef. 2, 8).
20 De nieuwe logica van het geloof is gericht op Christus. Het geloof in Christus
redt ons, want in Hem opent het leven zich volledig voor een Liefde die aan ons
voorafgaat en ons van binnenuit verandert, die in ons en met ons werkzaam is.
Dit wordt duidelijk aan de hand van de uitleg die de apostel der heidenen geeft
bij een tekst uit het boek Deuteronomium; deze uitleg past in de meest innerlijke
dynamiek van het Oude Testament. Mozes leert het volk dat het gebod van God
noch te hoog, noch te ver verwijderd is van de mensen. Men mag niet beweren:
‘Wie zal naar de hemel opvaren om ze voor ons te halen?’ of: ‘Wie zal de zee
over varen om ze voor ons te halen?’. (Dt 30, 11-14) Deze nabijheid van het
Woord van God wordt door Paulus geïnterpreteerd als een verwijzing naar de
aanwezigheid van Christus in de christenen. ‘Zeg niet bij uzelf: Wie zal ten
hemel stijgen? alsof het nodig was Christus te doen afdalen; of: Wie zal
neerdalen in de onderwereld? alsof het nodig was Christus uit het dodenrijk te
doen opstijgen.’ (Rom. 10, 6-7). Christus is afgedaald naar de aarde en
opgestaan uit de doden. Door zijn menswording en verrijzenis heeft de Zoon van
God de gehele levensweg van de mens omvat. Hij woont in ons hart door de
Heilige Geest. Het geloof weet dat God ons zeer nabij gekomen is, dat Christus
ons als een groot geschenk gegeven is, dat een innerlijke verandering in ons
bewerkt. Dit geschenk woont in ons hart en schenkt ons zo het licht, dat
Paus Franciscus, Lumen Fidei 15
helderheid geeft aan het begin en aan het einde van het leven: aan de gehele
levensweg van de mens.
21 Zo kunnen we de nieuwheid begrijpen waartoe het geloof ons voert. De
gelovige wordt veranderd door de liefde, waarvoor hij zich in het geloof
opengesteld heeft. In dit zich-open- stellen voor deze liefde die hem wordt
aangeboden, krijgt zijn leven een weidsheid die hem overstijgt. De heilige
Paulus zegt: ‘Ikzelf leef niet meer, Christus is het die leeft in mij’ (Gal. 2, 20),
en hij spoort aan: ‘dat Christus door het geloof woont in uw hart’ (Ef. 3, 17). In
het geloof breidt zich het ‘ik’ van de gelovige uit, om bewoond te worden door
Iemand anders, om in een Ander te leven, en zo verbreedt zich zijn leven in de
liefde. Dit is de eigenlijke werkzaamheid van de Heilige Geest. De christen kan
met de ogen van Jezus zien, Jezus’ gezindheid delen, deel krijgen aan zijn
verhouding tot de Vader, omdat hij deelachtig wordt aan zijn liefde, die de
Heilige Geest is. In deze liefde ontvangt men in zekere zin de zienswijze van
Jezus. Buiten deze gelijkvormigheid in de liefde om, zonder de aanwezigheid
van de Heilige Geest, die de liefde in onze harten uitstort is het niet mogelijk om
Jezus als de Heer te belijden (vgl. 1 Kor 12, 3)
ARTIKEL 5 - Het kerkelijke karakter van het geloof
22 Op deze manier wordt het leven vanuit het geloof een kerkelijk leven.
Wanneer de heilige Paulus tot de christenen in Rome spreekt over het éne
Lichaam, dat zij allen vormen in Christus, maant hij hen zich niet te beroemen
op zichzelf; eenieder dient zich te beoordelen ‘met als norm het geloof, maar
houdt rekening met de voor ieder verschillende maat van Gods gave’ (Rom. 12,
3). De gelovige leert naar zichzelf te kijken vanuit het geloof, dat hij belijdt. De
gestalte van Christus is de spiegel waarin hij de realisatie van zijn beeld ontdekt.
En zoals Christus in zich alle gelovigen omvat, die zijn Lichaam vormen, zo
verstaat de christen zichzelf binnen het geheel van dit Lichaam, in een
oorspronkelijke relatie tot Christus en tot zijn broeders en zusters in het geloof.
Het beeld van het lichaam heeft niet tot doel om de gelovige te reduceren tot
louter een deeltje binnen een anoniem geheel, een eenvoudig radertje in een
grote machine. De beeldspraak van het lichaam wil veeleer de organische
eenheid van Christus met de gelovigen en van de gelovigen onder elkaar
benadrukken. De christenen zijn ‘één’ (vgl. Gal 3, 28), maar zonder hun
individualiteit te verliezen; ze keren in de dienst aan de ander terug tot het
diepste van hun eigen bestaan. Daardoor kan men ook begrijpen Waarom buiten
dit Lichaam, buiten deze eenheid van de Kerk in Christus - deze Kerk, die
volgens een uitspraak van Romano Guardini de ‘historische draagster is van de
volle blik van Christus op de wereld’ (16) - het geloof zijn ‘maat’ verliest, zijn
evenwicht niet meer vindt, noch de benodigde ruimte om zich staande te kunnen
Paus Franciscus, Lumen Fidei 16
houden. Het geloof heeft noodzakelijkerwijs een kerkelijk karakter; het wordt
immers beleden vanuit het binnenste van het Lichaam van Christus, als de
concrete gemeenschap van de gelovigen. Vanuit deze kerkelijke inbedding stelt
het geloof de individuele christen open voor alle mensen. Door zijn eigen
dynamiek verandert het Woord van Christus, wanneer het eenmaal beluisterd is,
in een ant-woord van de christen; het wordt zelf tot een woord van verkondiging
en tot belijdenis van het geloof. De heilige Paulus zegt dat ‘uw mond belijdt, dat
Jezus de Heer is, en uw hart gelooft.’ (Rom. 10, 9). Het geloof is geen
privéaangelegenheid, het is geen individualistische overtuiging en geen
subjectieve mening. Het geloven komt voort uit het horen en het is bestemd om
uitgesproken en verkondigd te worden. Want hoe kan men ‘in Hem geloven
zonder van Hem te hebben gehoord? Hoe kan men van Hem horen, als niemand
Hem verkondigt?’ (Rom. 10,14). Het geloof wordt aldus in de christen
werkzaam vanuit de gave die ontvangen werd: de liefde, die van binnenuit naar
Christus trekt (vgl. Gal 5, 6). Het geloof laat de christen deelgenoot worden aan
de weg van de Kerk, die door de geschiedenis een pelgrimstocht aflegt op weg
naar haar voltooiing. Voor degene die hier op deze wijze omgevormd werd,
opent zich een nieuwe zienswijze en wordt het geloof tot licht voor zijn ogen.
Paus Franciscus, Lumen Fidei 17
HOOFDSTUK 2 - Wanneer u niet gelooft, dan begrijpt u
niet (vgl. Jes. 7, 9)
ARTIKEL 1 - Geloof en waarheid
23 Wanneer u niet gelooft, dan begrijpt u niet. (vgl. Is 7,9) De uitspraak van de
profeet Jesaja, gericht tot koning Achaz, werd met deze woorden weergegeven
in de Griekse vertaling van de Hebreeuwse Bijbel, de zgn. Septuagint, die in de
Egyptische stad Alexandrië werd opgesteld. In deze vertaling werd het probleem
van het kennen van de waarheid in het hart van het geloof geplaatst. In de
Hebreeuwse tekst luidt de uitspraak van Jesaja echter anders. Daar zegt de
profeet tot de koning: ‘Wanneer u niet gelooft, dan houdt u geen stand’. De tekst
bevat een woordspel met twee vormen van het werkwoord ’amàn: ‘u gelooft’
(ta’aminu) en ‘u zult standhouden’ (te’amenu). Verontrust door de macht van
zijn vijanden, wil de koning veiligheid vinden door een verdrag te sluiten met
het grote Assyrische rijk. De profeet maant hem echter alleen te steunen op de
ware rots, die niet wankelt: de God van Israël. Omdat God betrouwbaar is, is het
verstandig om in Hem te geloven en zijn eigen veiligheid te bouwen op zijn
woord. Hij is de God die Jesaja later tot tweemaal toe de ‘God, die het Amen is’
noemt (vgl. Is 65, 16), het onwankelbare fundament van trouw aan het verbond.
Men zou kunnen denken dat de Griekse vertaling van de Heilige Schrift met
haar weergave van ‘standhouden’ door ‘begrijpen’ een ingrijpende verandering
in de tekst heeft aangebracht. Het lijkt alsof een overstap is gemaakt van het
Bijbelse begrip van het ‘zich-aan-God-toevertrouwen’ naar het Griekse begrip
van kennis. Toch miskent deze weergave - die ongetwijfeld het gesprek wilde
aangaan met de hellenistische cultuur - niet de diepe dynamiek van de
Hebreeuwse tekst. De zekerheid die Jesaja aan de koning belooft, komt namelijk
voort uit een verstaan van het handelen van God en van de eenheid die Hij
verleent aan het leven van de mens en aan de geschiedenis van het volk. De
profeet roept op, de wegen van de Heer te begrijpen, door in de trouw van God
het plan van de wijsheid te vinden dat de geschiedenis leidt. De heilige
Augustinus brengt de synthese van ‘begrijpen’ en ‘standhouden’ tot uitdrukking
in zijn Belijdenissen, wanneer hij over de waarheid spreekt, waaraan men zich
kan toevertrouwen om stand te houden: ‘In de Waarheid, die Gij zijt (...), in U
zal ik vast staan en standhouden’. (17) Uit de context kunnen we opmaken dat
de heilige Augustinus wil aantonen, op welke wijze deze betrouwbare waarheid
van God - zoals we die in de Heilige Schrift leren kennen - Gods trouwe
aanwezigheid in de geschiedenis betekent, zijn vermogen om de tijden samen te
houden en de dagen van een mensenleven te verzamelen uit hun verstrooiing.
(18)
24 Wanneer we de tekst van Jesaja in dit licht lezen, leidt hij tot deze conclusie:
de mens heeft kennis en waarheid nodig, want zonder deze houdt hij zich niet
Paus Franciscus, Lumen Fidei 18
staande en komt hij niet verder. Geloof zonder waarheid redt niet en geeft geen
vastheid aan onze schreden. Het geloof blijft dan louter een mooi sprookje, de
projectie van onze verlangens naar geluk; iets dat ons enkel kan bevredigen in
de mate dat we bereid zijn onszelf te bedriegen. Of het geloof reduceert zich tot
een aangenaam gevoel, dat troost schenkt en warmte geeft, maar dat afhankelijk
is van de veranderingen in onze stemmingen en van de wisseling der tijden -
maar dat geen steun kan bieden voor een standvastige weg door het leven. Als
het geloof iets dergelijks was, dan had koning Achaz gelijk om zijn leven en de
veiligheid van zijn rijk niet op het spel te zetten vanuit een emotionele opwelling.
Juist door de intrinsieke band met de waarheid is het geloof echter bij machte
een nieuw licht te schenken, dat de berekeningen van de koning overstijgt omdat
het verder ziet. Het geloof heeft immers begrip van de handelwijze van God, die
trouw blijft aan zijn verbond en aan zijn beloften.
25 Juist vanwege de waarheidscrisis waarin we leven, is het vandaag meer dan
ooit noodzakelijk de verbinding van het geloof met de waarheid onder de
aandacht te brengen. In de huidige cultuur zijn we vaak geneigd enkel de
technologie als waarheid te aanvaarden: wáár is wat de mens met zijn
wetenschap kan maken en meten - wáár, omdat het werkt en zo het leven
comfortabeler en aangenamer maakt. Dit lijkt vandaag de dag de enige zekere
waarheid te zijn, de enige die men met anderen kan delen, de enige waarover
men kan discussiëren en waarvoor men zich gezamenlijk kan inzetten. Aan de
andere kant zijn er de waarheden van het individu die erin bestaan dat ze op
authentieke wijze weergeven wat ieder innerlijk voelt; ze gelden uitsluitend voor
het individu en kunnen niet aan anderen meegedeeld worden met de pretentie
het gemeenschappelijk goed te dienen. De grote waarheid, die het geheel van het
persoonlijk en maatschappelijk leven verklaart, wordt met argwaan bejegend.
Matigden - zo vraagt men zich af - de grote totalitaire systemen van de vorige
eeuw zich ook niet de waarheid aan, een waarheid die haar algemene
wereldbeeld opdrong om de concrete geschiedenis van de individuele mens te
vermorzelen? Zodoende blijft enkel relativisme over, omdat men niet meer
geïnteresseerd is in de vraag naar de universele waarheid, die ten diepste ook de
vraag naar God is. Vanuit dit perspectief is het logisch dat men de band tussen
religie en waarheid wil losmaken, want deze verstrengeling ligt, zo meent men,
ten grondslag aan fanatisme dat iedereen die de eigen overtuigingen niet deelt
het zwijgen op wil leggen. Wat dat betreft kunnen we spreken van een grote
vergetelheid in onze huidige wereld. De vraag naar de waarheid is namelijk een
vraag naar herinnering, een diepe herinnering want ze richt zich tot iets dat aan
ons voorafgaat. Op deze wijze kan de vraag naar de waarheid ons boven ons
kleine en begrensde ‘ik’ uit, tot eenheid brengen. Het is de vraag naar de
oorsprong van het al. In het licht van deze vraag kan men de bestemming en
daarmee ook de richting van de gemeenschappelijke weg zien.
Paus Franciscus, Lumen Fidei 19
ARTIKEL 2 - Kennis van de waarheid en liefde
26 Kan het christelijk geloof in deze omstandigheden dienstbaar zijn aan het
gemeenschappelijk goed waar het gaat om een juist begrip van de waarheid? Om
hierop te kunnen antwoorden is het noodzakelijk om na te denken over de soort
kennis, die het geloof eigen is. Daarbij kan een uitspraak van de heilige Paulus
ons behulpzaam zijn. Hij zegt dat we geloven met ‘het hart’ (Rom. 10, 10). In de
Heilige Schrift betekent ‘het hart’ de kern van de mens waar alle dimensies van
de mens met elkaar vervlochten zijn: lichaam en geest, het innerlijk van de
persoon zowel als zijn openheid voor wereld en medemens, verstand, wil en
gevoelsleven. Indien het hart in staat is deze dimensies te verenigen, dan is dit
enkel omdat het de plaats is waar we ons openstellen voor de waarheid en de
liefde en toelaten dat ze ons beroeren en ten diepste veranderen. Het geloof
vormt de hele mens om, juist in de mate waarin hij zich openstelt voor de liefde.
Op basis van deze vervlochtenheid van het geloof met de liefde kunnen we de
manier van kennen begrijpen die het geloof eigen is, haar overtuigingskracht en
de mogelijkheid die ze heeft om onze schreden te verlichten. Het geloof ‘kent’
omdat het verbonden is met de liefde, omdat de liefde zelf licht met zich
meedraagt. Het begrijpen van het geloof begint daar waar we de grote liefde van
God ontvangen die ons innerlijk omvormt en ons nieuwe ogen schenkt om de
werkelijkheid te aanschouwen.
27 Het is bekend op welke wijze de filosoof Ludwig Wittgenstein de verbinding
heeft verklaard tussen geloof en zekerheid. Geloof is in zijn opinie te vergelijken
met de ervaring van verliefdheid; in die zin dat het iets subjectiefs is, dat het niet
voorgesteld kan worden als een voor iedereen geldende waarheid. (19) Voor
moderne mensen lijkt het inderdaad alsof de vraag naar liefde niets met
waarheid te maken heeft. Liefde wordt vandaag de dag beschouwd als een
ervaring die samenhangt met de wereld van de veranderlijke gevoelens en niet
meer met de waarheid.
Is dit werkelijk een toepasselijke beschrijving van de liefde? In werkelijkheid
kan de liefde niet herleid worden tot een gevoel dat komt en gaat. De liefde
beroert weliswaar ons gevoelsleven, maar met de bedoeling om het te ontsluiten
voor degene die we beminnen en zo een weg in te slaan die inhoudt dat we onze
zelfgenoegzaamheid opgeven om naar de ander toe te gaan en een bestendige
verhouding op te bouwen. Liefde hunkert naar eenheid met de geliefde en
daaruit blijkt op welke manier waarheid liefde nodig heeft. Enkel in de mate
waarin ze gegrondvest is in de waarheid, kan de liefde de tijd doorstaan, het
vluchtige ogenblik overstijgen en onwankelbaar blijven om een
gemeenschappelijke weg te ondersteunen. Indien de liefde geen band heeft met
de waarheid is ze aan de wisselvalligheid van onze gevoelens onderworpen en
kan ze de tand des tijds niet weerstaan. De ware liefde echter verenigt alle
Paus Franciscus, Lumen Fidei 20
facetten van onze persoon. Ze wordt een nieuw licht dat leidt naar een groots en
vervuld leven. Zonder waarheid kan de liefde geen vaste band bewerkstelligen,
is ze niet in staat het ‘ik’ uit zijn isolement te halen, noch het te bevrijden uit de
vluchtigheid van het ogenblik, opdat het ‘ik’ zijn leven opbouwt en vruchten
draagt.
Zoals de liefde de waarheid nodig heeft, zo heeft de waarheid ook nood aan de
liefde. Liefde en waarheid kan men niet scheiden; zonder liefde wordt de
waarheid koud, onpersoonlijk en belastend voor het concrete leven van een
mens. De waarheid die we zoeken, die richting geeft aan onze schreden, verlicht
ons wanneer we door de liefde aangeraakt worden. Wie liefheeft begrijpt dat de
liefde een ervaring van de waarheid is, dat zijzelf onze ogen opent om de hele
werkelijkheid op een nieuwe manier te zien, in eenheid met de geliefde persoon.
In deze zin heeft de heilige Gregorius de Grote geschreven, dat ‘amor ipse
notitia est’, dat de liefde zelf een vorm van kennis is en een nieuwe logica met
zich meebrengt. (20) Het gaat om een relationele wijze om de wereld te bekijken.
Ze wordt een gezamenlijk gedeelde kennis, een zienswijze vanuit het perspectief
van de ander en daarmee een gemeenschappelijke kijk op alle dingen. De
middeleeuwse schrijver Willem van Saint Thierry staat in deze traditie wanneer
hij het vers uit het boek Hooglied becommentarieert, waarin de bruidegom zegt
tot de bruid: ‘Jouw ogen zijn de ogen van een duif’ (Hl 1, 15) (21). Deze beide
ogen van de bruid, legt Willem uit, zijn het gelovige verstand en de liefde die
samen één enkel oog worden om te komen tot het aanschouwen van God. Dit
gebeurt wanneer het verstand het ‘verstand van een verlichte liefde’ wordt. (22)
28 Deze ontdekking van de liefde als bron van kennis, die deel uitmaakt van de
oorspronkelijke ervaring van elke mens, wordt op toonaangevende wijze tot
uitdrukking gebracht in de Bijbelse opvatting van het geloof. Als Israël de liefde
ervaart waarmee God het volk uitgekozen en voortgebracht heeft, begrijpt het de
eenheid van het goddelijk heilsplan, van de oorsprong tot zijn voltooiing. Op
grond van het gegeven dat ze voortkomt uit de liefde van God die het verbond
met zijn volle verstand gesloten heeft, is de geloofskennis een verstaan dat licht
werpt op de weg door de geschiedenis. Om deze reden gaan ook in de Heilige
Schrift waarheid en trouw samen: de ware God is de trouwe God, Diegene die
zijn beloften gestand doet en die het mogelijk maakt om mettertijd zijn plan te
verstaan. Door de ervaring van de profeten, in de pijn van de ballingschap en in
de hoop op een definitieve terugkeer naar de heilige stad, heeft Israël
aangevoeld dat deze waarheid van God zich boven de geschiedenis van het volk
uitstrekt. Gods waarheid beoogt de hele geschiedenis van de wereld te omvatten,
vanaf de schepping. De geloofskennis verlicht niet enkel de specifieke weg van
één volk, maar de gehele loop van de geschapen wereld, vanaf de oorsprong tot
aan de voleinding.
Paus Franciscus, Lumen Fidei 21
ARTIKEL 3 - Het geloof als horen en zien
29 De geloofskennis hangt samen met het verbond van een trouwe God, die een
liefdesrelatie aanknoopt met de mens en zijn woord tot hem richt. Daarom wordt
ze in de Heilige Schrift voorgesteld als een luisteren en geassocieerd met het
gehoorzintuig. De heilige Paulus gebruikt een formulering die klassiek
geworden is: fides ex auditu - ‘het geloof is uit het gehoor’ (Rom. 10, 17).
Omwille van de band met het woord is kennen altijd een persoonlijk kennen dat
de stem herkent, zich in vrijheid voor haar openstelt en haar in gehoorzaamheid
navolgt. Daarom heeft de heilige Paulus gesproken over de ‘gehoorzaamheid
van het geloof’ (vgl. Rom 1, 5) (23). Bovendien is het geloof een vorm van
kennis die gebonden is aan de loop van de tijd, die het woord nodig heeft om
uitgesproken te worden: het is een kennis die men enkel via de weg van de
navolging van de Meester verwerft. Luisteren helpt ons om op een juiste wijze
de samenhang tussen kennis en liefde voor te stellen.
Met betrekking tot de kennis van de waarheid is het horen vaak tegenover het
zien geplaatst, dat eigen zou zijn aan de Griekse cultuur. Enerzijds maakt het
licht de beschouwing van het geheel mogelijk, iets wat de mens altijd heeft
nagestreefd. Anderzijds lijkt het licht geen ruimte te laten voor de vrijheid,
omdat het vanuit de hemel schijnt en direct het oog bereikt zonder een reactie te
verwachten. Bovendien lijkt het licht uit te nodigen tot een statische
beschouwing, los van het concrete moment in de tijd waarin de mens vreugde en
leed ervaart. Volgens deze opvatting zou de Bijbelse voorstelling van kennis
tegengesteld zijn aan de Griekse. Op zoek naar een omvattend begrip van de
werkelijkheid werd in het Griekse denken kennis met zien verbonden.
Het is echter duidelijk dat deze vermeende tegenstelling niet overeenstemt met
de Bijbelse gegevens. Het Oude Testament heeft beide vormen van kennis met
elkaar verenigd. Met het horen van het Woord Gods gaat immers de wens
gepaard om zijn gelaat te aanschouwen. Hierdoor kon er een dialoog met de
hellenistische cultuur ontstaan; deze dialoog behoort tot de kern van de Schrift.
Het horen getuigt van de persoonlijke roeping en de gehoorzaamheid, evenals
van het gegeven dat de waarheid zich openbaart in de tijd; het zien geeft
overzicht over de gehele weg en maakt het voor de mens mogelijk om te zien
welke plaats hij inneemt in het hele plan van God; zonder dit zien zouden we
enkel beschikken over losse fragmenten van een onbekend geheel.
30 De verbinding van het zien met het horen als organen van de geloofskennis,
komt het duidelijkst naar voren in het Johannesevangelie. Volgens het vierde
Evangelie betekent geloven horen en zien tegelijk. Het horen van het geloof
geschiedt in overeenstemming met de vorm van kennis die eigen is aan de liefde:
Paus Franciscus, Lumen Fidei 22
het is een persoonlijk horen dat de stem onderscheidt en die van de goede
Herder herkent (vgl. Joh 3, 5); een horen dat aanzet tot navolging, zoals bij de
eerste leerlingen: zij ‘hoorden Hem dat zeggen en gingen Jezus achterna’ (Joh. 1,
37). Anderzijds wordt het geloof ook met het zien geassocieerd. Soms wordt het
geloof voorafgegaan door het zien van de tekens die Jezus stelt, zoals bij de
joden na de opwekking van Lazarus, toen zij ‘zagen wat Hij gedaan had’ en
‘geloofden in Hem’ (Joh. 11, 45). Op andere momenten is het het geloof dat tot
een dieper zien voert: ‘dat gij Gods heerlijkheid zult zien als gij gelooft’ (Joh. 11,
40). Tenslotte hebben geloven en zien soms een wisselwerking met elkaar: ‘Wie
in Mij gelooft, gelooft (...) in Hem die Mij gezonden heeft en wie Mij ziet, ziet
Hem die Mij gezonden heeft’ (Joh. 12, 44-45). Dankzij deze eenheid met het
horen wordt het zien een gelofte tot navolging van Christus en het geloof
verschijnt als een groeiproces van het zien, waarbij de ogen eraan wennen in de
diepte te schouwen. Deze ontwikkeling zien we op Paasmorgen, te beginnen met
Johannes, die - nog in de duisternis - bij het lege graf ‘zag en geloofde’ (Joh. 20,
8). Vervolgens is er Maria Magdalena die Jezus reeds ziet (vgl. Joh 20, 14) en
Hem wil vasthouden, maar gemaand wordt Jezus te aanschouwen in zijn opgaan
naar de Vader. Tenslotte is er de volledige belijdenis van diezelfde Maria
Magdalena tegenover de leerlingen ‘dat zij de Heer gezien had’ (Joh. 20, 18).
Hoe komen we tot deze synthese van horen en zien? Ze wordt mogelijk vanuit
de concrete persoon van Jezus, die men ziet en hoort. Hij is het Woord dat vlees
geworden is, wiens heerlijkheid we hebben aanschouwd. (vgl. Joh 1, 14) Het
licht van het geloof is dat van een gelaat waarin men de Vader ziet. In het vierde
Evangelie is de waarheid die door het geloof begrepen wordt, inderdaad de
openbaring van de Vader in de Zoon. In zijn lichaam en in zijn aardse werken –
een waarheid die men omschrijven kan als het ‘van licht vervulde leven’
(gelichtete Leben) van Jezus. (24) Dit betekent dat de geloofskennis ons niet
uitnodigt om een louter innerlijke waarheid te aanschouwen. De waarheid
waartoe het geloof ons de toegang verschaft, is een waarheid die gericht is op de
ontmoeting met Christus, op de beschouwing van zijn leven en de waarneming
van zijn aanwezigheid. In deze zin spreekt de heilige Thomas van Aquino over
het oculata fides van de apostel - een geloof dat ziet! - met betrekking tot de
lichamelijke verschijning van de Verrezene. (25) Ze hebben de verrezen Jezus
met eigen ogen aanschouwd en ze hebben geloofd, dat wil zeggen: ze konden in
de diepte doordringen van wat ze zagen, om zo de Zoon van God die aan de
rechterhand van de Vader zit, te belijden.
31 Alleen op deze wijze, door de incarnatie, door het delen van ons menselijk
bestaan, kon de vorm van kennis die eigen is aan de liefde, tot haar voltooiing
komen. Het licht van de liefde komt tot leven wanneer we in het hart geraakt
worden en zo in ons de innerlijke tegenwoordigheid van de geliefde ontvangen,
die het ons mogelijk maakt zijn mysterie te kennen. Zo begrijpen we ook
Paus Franciscus, Lumen Fidei 23
Waarom voor de heilige Johannes het geloven horen en zien, maar ook een
kwestie van aanraken is, zoals hij in zijn eerste brief schrijft: ‘We hebben het
gehoord en met eigen ogen gezien; we hebben het aanschouwd en onze handen
hebben het aangeraakt - dáárover spreken wij, over het Woord dat leven is’ (1
Joh. 1, 1). Door zijn menswording, door feit dat Hij in ons midden gekomen is,
heeft Jezus ons aangeraakt en ook door de sacramenten raakt Hij ons vandaag
eveneens aan. Op deze manier, door ons hart om te vormen, heeft Hij het ons
mogelijk gemaakt en maakt Hij het ons nog steeds mogelijk Hem te herkennen
en te belijden als Zoon van God. Door het geloof kunnen we Hem aanraken en
de kracht van zijn genade ontvangen. De heilige Augustinus zegt in zijn uitleg
van het verhaal over de vrouw die aan bloedvloeiingen lijdt en die Jezus
aanraakt om genezen te worden (vgl. Luc 8, 45-46): ‘aanraken met het hart, dat
is geloven’ (26). De menigte verdringt zich om Jezus, maar raakt Hem niet met
de persoonlijke beroering van het geloof dat zijn geheim herkent: dat Hij de
Zoon is door Wie de Vader wordt geopenbaard. Slechts wanneer we
gelijkvormig worden aan Jezus, ontvangen we ogen die in staat zijn om Hem te
zien.
ARTIKEL 4 - De dialoog tussen geloof en rede
32 Het christelijk geloof bereikt de diepe kern van de ervaring van elke mens, in
zoverre het de waarheid van de volkomen liefde van God verkondigt en de mens
zich open stelt voor de kracht van deze liefde. Dankzij de liefde kan de mens het
licht aanschouwen en is hij geroepen om lief te hebben, opdat hij in het licht
blijft. Gedreven door het verlangen om de gehele werkelijkheid te verlichten
vanuit de liefde van God die in Jezus openbaar wordt, en vervuld van het
verlangen om met dezelfde liefde te beminnen, vonden de eerste christenen een
geschikte gesprekspartner in de Griekse wereld met haar honger naar waarheid.
De ontmoeting van de boodschap van het Evangelie met het filosofische
gedachtegoed van de antieke cultuur, vormde een beslissende stap voor het
Evangelie om alle volken te bereiken. Deze ontmoeting bevorderde een
vruchtbare wisselwerking tussen geloof en rede, die zich in de loop der eeuwen
voortdurend heeft ontwikkeld, tot op de dag van vandaag. In zijn encycliek
Fides et Ratio heeft de zalige Johannes Paulus II aangetoond hoe geloof en rede
elkaar wederzijds versterken. (27) Wanneer we het volle licht van de liefde van
Jezus vinden, ontdekken we dat in al onze liefdesrelaties altijd een glimp van dat
licht aanwezig was en we begrijpen wat het uiteindelijke doel ervan was. Het
gegeven dat onze liefde een licht in zich draagt, helpt ons tegelijk om de weg
van de liefde te zien die leidt tot de volheid van de totale zelfgave van de Zoon
Gods voor ons. In deze cirkelvormige beweging verheldert het licht van het
geloof al onze menselijke relaties, die beleefd kunnen worden in eenheid met de
liefde en de genegenheid van Christus.
Paus Franciscus, Lumen Fidei 24
33 In het leven van de heilige Augustinus vinden we een betekenisvol voorbeeld
van deze weg waarop de zoektocht van de rede met haar verlangen naar
waarheid en helderheid een plaats krijgt binnen de horizon van het geloof, van
waaruit zij een nieuw verstaan ontving. Enerzijds neemt Augustinus de Griekse
filosofie over het licht op met haar nadruk op het visuele aspect. Door zijn
ontmoeting met het neoplatonisme had hij het paradigma leren kennen van het
licht, dat afdaalt van boven om alles te verlichten en dat zo een symbool is van
God. Op deze manier heeft de heilige Augustinus de goddelijke transcendentie
begrepen en heeft hij ontdekt dat alle dingen een transparantie in zich dragen.
Dat wil zeggen dat ze als het ware de goedheid Gods, het goede, kunnen
weerspiegelen. Hierdoor kon hij zich vrijmaken van het manicheïsme waarin hij
voordien leefde en die hem ertoe bracht te denken dat goed en kwaad
voortdurend tegenover elkaar staan, waarbij ze in elkaar overgaan en zich
vermengen zonder duidelijke afbakening. Het inzicht dat God licht is, gaf hem
een nieuwe levensoriëntatie en stelde hem in staat het kwaad te erkennen
waaraan hij schuldig was en zich te wenden tot het goede.
Anderzijds echter was in de concrete ervaring van de heilige Augustinus - zoals
hij zelf verhaalt in zijn Belijdenissen - het beslissende moment op zijn weg van
het geloof niet een visioen van God buiten deze wereld. Beslissend was veeleer
een horen, toen hij namelijk in de tuin een stem vernam, die sprak: ‘neem en
lees’. Hij nam het boek met de brieven van de heilige Paulus en opende het bij
het dertiende hoofdstuk van de Brief aan de Romeinen (28). Zo openbaarde zich
de persoonlijke God van de Heilige Schrift die in staat is tot een mens te spreken
en af te dalen om met Hem te leven, om hem te begeleiden op zijn weg door de
geschiedenis, door er te zijn op het tijdstip van het horen en van het antwoord.
Toch heeft deze ontmoeting met de God van het Woord de heilige Augustinus er
niet toe gebracht het licht en het zien af te wijzen. Steeds geleid door de
openbaring van de liefde van God in Jezus, heeft hij beide aspecten geïntegreerd.
Op deze manier heeft hij een filosofie van het licht ontwikkeld, die de
wederkerigheid van het woord in zich opneemt en ruimte maakt voor de vrijheid
om de blik te richten op het licht. Zoals met het woord een vrij antwoord
correspondeert, zo ontvangt het licht als ‘antwoord’ een beeld dat het
weerspiegelt. Door horen en zien met elkaar te verbinden kan de heilige
Augustinus verwijzen naar ‘het Woord dat in het binnenste van de mens oplicht’
(29). Zo wordt het licht als het ware het licht van een Woord omdat het het licht
is van een persoonlijk Gelaat, een licht dat ons roept door ons te verlichten en
zich op ons gelaat wil weerspiegelen, om vanuit ons binnenste te stralen.
Overigens blijft het verlangen naar het zien van het geheel bestaan - en niet
enkel van fragmenten van de geschiedenis. Deze wens zal aan het einde vervuld
worden wanneer de mens, zoals de heilige bisschop van Hippo zegt, zal zien en
Paus Franciscus, Lumen Fidei 25
beminnen (30). Dit niet omdat hij in staat zal zijn het hele licht te bezitten, dat
steeds onuitputtelijk zal blijven, maar omdat hij geheel en al zal binnentreden in
het licht.
34 Het licht van de liefde, dat eigen is aan het geloof, kan de vragen van onze
tijd aangaande de waarheid verklaren. Tegenwoordig wordt de waarheid vaak
gereduceerd tot een subjectieve authenticiteit van de enkeling, die ook alleen
voor het individuele leven geldt. Een gemeenschappelijke waarheid beangstigt
ons, omdat we haar identificeren met de onverzoenlijke dwang van totalitaire
systemen. Wanneer de waarheid echter een waarheid van de Liefde is, wanneer
de waarheid zich in de persoonlijke ontmoeting met de Ander en met de anderen
ontsluit, dan wordt ze bevrijd uit de beslotenheid van het individu en kan ze een
deel worden van het gemeenschappelijke goed. Omdat ze de waarheid van een
Liefde is, vormt ze geen waarheid die zich met geweld oplegt en die individuele
mensen verdrukt. Omdat ze voortkomt uit liefde, kan ze het hart bereiken, de
persoonlijke kern van ieder mens. Zo wordt duidelijk, dat het geloof niet
onverzoenlijk is, maar juist groeit in een vreedzaam samenleven met anderen dat
de medemensen respecteert. De gelovige is niet arrogant; integendeel: de
waarheid laat hem deemoedig worden omdat hij beseft, dat niet wij de waarheid
bezitten, maar dat de waarheid ons omvat en bezit. Verre van ons te verharden,
brengt de zekerheid die het geloof biedt, ons in beweging; ze maakt het
getuigenis en de dialoog met eenieder mogelijk.
Omdat het verenigd is met de waarheid van de Liefde, is het licht van het geloof
aan de andere kant ook niet vreemd aan de stoffelijke wereld, omdat de liefde
steeds met lichaam en ziel beleefd wordt. Het licht van het geloof is een
geïncarneerd licht, dat voortkomt uit het ‘lichtende’ leven van Jezus. Het schijnt
ook op de materie, vertrouwt op haar ordening en erkent dat in de materie een
weg opengaat van harmonie en van een steeds omvattender verstaan. Zo kan de
zienswijze van de wetenschap haar voordeel doen met het geloof: het geloof
nodigt de wetenschapper uit om open te blijven staan voor het geheel van de
werkelijkheid, in heel haar onuitputtelijke rijkdom. Het geloof wekt het kritische
bewustzijn, in zoverre het verhindert dat het onderzoek voldoening vindt in zijn
formules; het geloof helpt om te begrijpen dat de natuur deze formules steeds
weer overstijgt. Door verwondering te wekken over het mysterie van de
schepping, biedt het geloof de rede een weidser perspectief om de wereld, die
zich voor wetenschappelijk onderzoek ontsluit, beter te kunnen verlichten.
ARTIKEL 5 - Het geloof en de zoektocht naar God
35 Het licht van het geloof in Jezus verlicht ook de weg van allen die God
zoeken. Het vormt de geheel specifieke bijdrage van het christendom aan de
Paus Franciscus, Lumen Fidei 26
dialoog met de aanhangers van de verschillende religies. De Brief aan de
Hebreeën spreekt ons over het getuigenis van de rechtvaardigen, die reeds vóór
het verbond met Abraham, vol geloof naar God zochten. Van Henoch wordt
gezegd, dat hij ‘aan God had behaagd’ (Hebr. 11, 5), wat zonder het geloof
onmogelijk was, want ‘wie bij God wil komen, moet geloven dat Hij bestaat en
dat Hij beloont allen die Hem zoeken’ (Hebr. 11, 6). Hierdoor kunnen we
begrijpen dat de weg van de religieuze mens langs de belijdenis van een God
voert, die zorg om hem draagt en die door mensen gevonden kan worden. Welke
andere beloning zou God kunnen bieden aan wie Hem zoeken, dan zich te laten
vinden? Veel eerder reeds ontmoeten we de gestalte van Abel. Ook zijn geloof
wordt geroemd: het is de reden Waarom God welgevallen heeft in zijn gaven,
het offer van de eerstelingen van zijn kudde (vgl Heb 11, 4). De religieuze mens
tracht de tekenen van God te herkennen in de dagelijkse ervaringen van zijn
leven, in de kringloop van de jaargetijden, in de vruchtbaarheid van de aarde en
in de hele beweging van de kosmos. God is lichtend, en Hij kan gevonden
worden door degenen die Hem met een oprecht hart zoeken.
Het beeld van deze zoektocht zien we in de Wijzen, die door de ster naar
Bethlehem worden geleid (vgl. Mt 2, 1-12). Voor hen heeft het licht van God
zich gemanifesteerd als een weg, als een ster die voert langs een pad van
ontdekkingen. Zo doet de ster ons denken aan Gods geduld met onze ogen, die
moeten wennen aan zijn glans. De religieuze mens is onderweg. Hij dient bereid
te zijn zich te laten leiden, uit zichzelf te treden, om God te vinden, die altijd
blijft verrassen. Dat God onze ogen ontziet, toont ons dat het menselijk licht,
wanneer de mens tot Hem nadert, niet wordt opgelost in de verblindend heldere
oneindigheid van God, zoals een ster verbleekt in de morgenschemering. Het
menselijke licht wordt integendeel des te stralender naarmate het dichter tot het
oorspronkelijke vuur nadert, zoals een spiegel die de glans reflecteert. De
christelijke belijdenis van Jezus als de enige Redder brengt tot uitdrukking dat
het gehele licht van God zich in Hem, in zijn ‘van licht vervulde leven’,
geconcentreerd heeft. Zijn ‘leven in het licht’ openbaart het begin en het einde
van de geschiedenis (31). Er bestaat geen menselijke ervaring, geen weg van de
mens naar God die niet in dit licht opgenomen, verlicht en gelouterd zou kunnen
worden. Hoe meer de christen doordringt in de ruimte die door het licht van
Christus is ontstaan, des te meer is hij in staat om de weg van elke mens naar
God te begrijpen en te begeleiden.
Omdat het geloof het karakter heeft van een ‘weg’, betreft het ook de mensen
die weliswaar niet geloven, maar die graag zouden geloven en die onophoudelijk
op zoek zijn. In de mate dat zij zich met een oprecht hart openstellen voor de
liefde en zich op weg begeven met het licht dat ze kunnen bespeuren, zijn zij
reeds, zonder het te beseffen, onderweg naar het geloof. Ze trachten te handelen
Paus Franciscus, Lumen Fidei 27
alsof God zou bestaan - soms omdat ze erkennen dat Hij belangrijk is om
betrouwbare oriëntatiepunten te vinden voor het dagelijks leven, of omdat ze te
midden van de duisternis het verlangen naar licht ervaren; maar ook omdat ze,
wanneer ze merken hoe groot en mooi het leven is, aanvoelen dat de
aanwezigheid van God het nog grootser zou maken. De heilige Ireneüs van
Lyon vertelt dat Abraham, alvorens hij de stem van God hoorde, Hem reeds
zocht ‘met een brandend verlangen in het hart’ en ‘zich afvroeg waar God
gevonden zou kunnen worden, terwijl hij de hele wereld doorkruiste’ tot ‘God
erbarmen had met deze man, die naar Hem op zoek was, eenzaam en in de stilte’
(32). Wie zich op weg begeeft om goed te doen, nadert reeds tot God en wordt al
door zijn hulp bijgestaan. Het is immers eigen aan de dynamiek van het
goddelijke licht, dat het onze ogen verlicht wanneer we de volheid van de liefde
tegemoet gaan.
ARTIKEL 6 - Geloof en theologie
36 Omdat het geloof een licht is, nodigt het ons uit erin door te dringen en de
horizon die door het geloof te zien is, steeds verder te onderzoeken, om datgene
wat we beminnen beter te leren kennen. Uit deze wens komt de christelijke
theologie voort. Het wordt derhalve duidelijk dat theologie zonder geloof
onmogelijk is. De theologie behoort tot de dynamiek van het geloof zelf, dat
tracht om de zelfopenbaring van God, die haar hoogtepunt vindt in het mysterie
van Christus, dieper te verstaan. De eerste gevolgtrekking hieruit luidt dat in de
theologie niet louter een beroep wordt gedaan op de rede om, zoals in de
experimentele wetenschappen, te onderzoeken en tot kennis te komen. God kan
niet tot een object herleid worden. Hij is het handelende Subject, die zich laat
kennen en die zich openbaart in de relatie van persoon tot persoon. Het
rechtzinnige geloof brengt de rede ertoe zich open te stellen voor het licht dat
van God komt, opdat het verstand, geleid door de liefde voor de waarheid, God
op een diepere wijze kan kennen. De grote leermeesters en theologen uit de
Middeleeuwen hebben erop gewezen dat de theologie als wetenschap van het
geloof een deelname vormt aan de kennis, die God van zichzelf heeft. De
theologie is dus niet enkel een spreken over God, maar bestaat er vooral in, te
trachten het Woord te ontvangen en dieper te begrijpen: het Woord dat God tot
ons richt, het Woord dat God over zichzelf spreekt, want Hij is een eeuwige
dialoog van gemeenschap en Hij verleent de mens toegang tot het binnenste van
deze dialoog (33). De deemoed, zich door God te laten aanraken, maakt
derhalve deel uit van de theologie: zij erkent haar begrensdheid tegenover het
mysterie en ze streeft er naar om, met de zorgvuldigheid die eigen is aan de rede,
de onpeilbare rijkdommen van dit mysterie te onderzoeken.
Paus Franciscus, Lumen Fidei 28
Voorts deelt de theologie ook het kerkelijke karakter van het geloof; haar licht is
het licht van het gelovige subject dat de Kerk is. Dit impliceert enerzijds dat de
theologie in dienst staat van het geloof van christenen. Nederig wijdt ze zich aan
de opdracht om het geloof van allen, maar vooral van de eenvoudigste mensen,
te bewaren en te verdiepen. Omdat ze vanuit het geloof leeft, beschouwt de
theologie het leergezag van de paus en van de met hem verbonden bisschoppen
bovendien niet als iets dat van buitenaf komt, als een grens aan haar vrijheid.
Het leergezag vormt integendeel een intrinsiek en constitutief element van de
theologie, in zoverre het een waarborg biedt voor het contact met de
oorspronkelijke bron en daardoor de zekerheid geeft te putten uit het Woord van
Christus in heel zijn volheid.
Paus Franciscus, Lumen Fidei 29
HOOFDSTUK 3 - Ik geef u door, wat Ik ontvangen heb
(vgl. 1 Kor. 15, 3)
ARTIKEL 1 - De Kerk, Moeder van ons geloof
37 Wie zich opengesteld heeft voor de liefde van God, wie Gods stem heeft
vernomen en zijn licht heeft ontvangen, kan deze gave niet voor zichzelf houden.
Omdat het geloof een horen en zien is, wordt het ook als woord en licht
doorgegeven. Wanneer hij zich richt tot de Korintiërs, gebruikt de apostel
Paulus precies deze beide beelden. Enerzijds zegt hij: ‘Maar wij bezitten die
geest van geloof waarvan de Schrift zegt: ‘Ik heb geloofd, daarom heb ik
gesproken’. Ook wij geloven en daarom spreken wij’ (2 Kor. 4, 13). Het woord
van God dat we ontvangen hebben, wordt tot een antwoord en tot een belijdenis.
Zo weerklinkt het ook voor andere mensen en nodigt hen uit tot geloof te komen.
Anderzijds verwijst Paulus ook naar het licht: ‘Ons allen is het gegeven met
onverhuld gelaat de glorie van de Heer te aanschouwen en herschapen te worden
tot steeds heerlijker gelijkenis met Hem’ (2 Kor. 3, 18). Het gaat om een licht
dat zich van aangezicht tot aangezicht weerspiegelt, net zoals Mozes bekleed
was met de glans van de heerlijkheid van God, nadat hij met de Heer gesproken
had: ‘(Gods licht) is als een licht in onze harten opgegaan, om de kennis te doen
stralen van zijn heerlijkheid, die ligt over het gelaat van Christus’. (2 Kor. 4, 6).
Het licht van Jezus valt op het gelaat van de christen als de weerkaatsing op een
spiegel. Op deze manier verbreidt het zich en komt het tot ons, opdat ook wij
deel kunnen hebben aan dit schouwen en tegenover andere mensen Gods licht
weerspiegelen, zoals in de Paasliturgie het licht van de paaskaars vele andere
kaarsen doet ontvlammen. Het geloof wordt zo middels het inter-persoonlijk
contact doorgegeven, zoals de ene vlam door de andere wordt aangestoken. De
christenen zaaien in hun armoede een zaad dat zo vruchtbaar is, dat het uitgroeit
tot een grote boom die in staat is de wereld te vullen met vruchten.
38 De geloofsoverdracht, die straalt voor alle mensen op alle plaatsen, passeert
ook de tijdslijn; van generatie op generatie. Omdat het geloof voortkomt uit een
ontmoeting die plaatsvindt in de geschiedenis en onze weg door de tijd verlicht,
moet het geloof ook door de eeuwen heen worden doorgegeven. Via een
ononderbroken keten van getuigenissen komt de persoon van Jezus tot ons. Hoe
is dat mogelijk? Hoe kunnen we er zeker van zijn dat we, door alle eeuwen heen,
teruggaan tot de ‘ware Jezus’? Indien de mens een geïsoleerd wezen zou zijn, als
we enkel zouden willen uitgaan van het individuele ‘ik’ dat de zekerheid van
zijn kennen in zichzelf zou willen zoeken, zou deze zekerheid onmogelijk zijn.
Vanuit mijzelf kan ik niet aanschouwen wat er gebeurd is in een tijdperk dat zo
ver van mij verwijderd ligt. Dit is echter niet de enige manier waarop de mens
kennis verwerft. De mens leeft steeds in relaties. Hij komt voort uit andere
Paus Franciscus, Lumen Fidei 30
mensen, behoort aan anderen toe, en zijn leven wordt rijker door de ontmoeting
met medemensen. Zelfs onze kennis, ons zelfbewustzijn is relationeel van
karakter en staat in verbinding met andere mensen die ons zijn voorgegaan - in
de eerste plaats onze ouders, die ons het leven geschonken hebben en ons een
naam gaven. De taal zelf, de woorden waarmee we ons leven en de
werkelijkheid om ons heen benoemen, is langs andere mensen tot ons gekomen:
zij werd bewaard in de levende herinnering van anderen. Zelfkennis is slechts
mogelijk, wanneer we deelhebben aan een meer omvattende herinnering. Zo
gaat het ook met het geloof, dat de menselijke wijze van verstaan tot voltooiing
brengt. Het verleden van het geloof, de liefdesdaad van Jezus die in de wereld
een nieuw leven heeft voortgebracht, komt tot ons door de herinnering van
anderen, van getuigen. Zo blijft het verleden levend in het unieke subject van
herinnering, dat de Kerk vormt. De Kerk is een moeder die ons leert de taal van
het geloof te spreken. De heilige Johannes heeft in zijn Evangelie dit aspect
beklemtoond door geloof en herinnering met elkaar in verbinding te brengen en
beide te associëren met de werkzaamheid van de Heilige Geest, die - zoals Jezus
zegt - ‘u alles in herinnering zal brengen’ (Joh. 14, 26). De Liefde, die de Geest
is, en die haar woonplaats heeft in de Kerk, houdt alle tijden met elkaar verenigd
en maakt ons tot ‘tijdgenoten’ van Jezus, en leidt zo de pelgrimstocht van ons
geloof.
39 Het is onmogelijk als enkeling te geloven. Het geloof is niet slechts een
individuele keuze, die plaatsvindt in het binnenste van de gelovige, het is geen
geïsoleerde relatie tussen het ‘ik’ van de gelovige en het goddelijke ‘Gij’, tussen
een autonoom subject en God. Van nature opent het geloof zich voor het ‘wij’
en voltrekt het zich altijd in de gemeenschap van de Kerk. De geloofsbelijdenis
in dialoogvorm, die tijdens de doopliturgie wordt gebruikt, herinnert ons daaraan.
Het geloof drukt zich uit als een antwoord op een uitnodiging, op een woord dat
gehoord moet worden en dat niet uit onszelf komt. Het is alleen maar mogelijk
om te antwoorden in de eerste persoon, met ‘ik geloof’, omdat men deel
uitmaakt van een grotere gemeenschap, omdat wij ook: ‘wij geloven’ zeggen.
Deze openheid voor het ‘wij’ van de Kerk geschiedt conform de eigen openheid
voor de liefde van God. Gods liefde is immers niet enkel de relatie tussen de
Vader en de Zoon, tussen een ‘ik’ en een ‘jij’, maar in de Geest ook als een ‘wij’:
een gemeenschap van personen. Om deze reden gaat het gezegde op, dat degene
die gelooft, nooit alleen is, en om die reden breidt het geloof zich ook uit en
nodigt het ook andere mensen uit tot deze vreugde. Wie het geloof ontvangt,
komt tot de ontdekking dat de ruimte van zijn ‘ik’ uitgebreid wordt; in hem
groeien nieuwe relaties, die zijn leven verrijken. Tertullianus heeft dit op een
treffende manier uitgedrukt, wanneer hij spreekt over de catechumeen die ‘na
het bad van de wedergeboorte’ opgenomen wordt in het huis van de moeder, om
zijn armen uit te strekken en samen met zijn broeders het Onze Vader te bidden:
hij is opgenomen in een nieuwe familie (34).
Paus Franciscus, Lumen Fidei 31
40 Zoals elke familie geeft ook de Kerk de inhoud van haar herinnering aan haar
kinderen door. Hoe kan dit tot stand komen zonder dat er iets verloren gaat en
integendeel, het hele erfgoed van het geloof steeds meer verdiept wordt? Door
de apostolische overlevering, die met de hulp van de Heilige Geest in de Kerk
bewaard wordt, staan we in levend contact met de constitutieve herinnering. En
‘wat door de apostelen is overgeleverd’, zegt het Tweede Vaticaans Concilie,
‘omvat alles wat strekt tot de heilige levenswandel van het volk van God en zijn
groei in geloof. Zo bestendigt de Kerk in haar leer, leven en eredienst alles wat
zijzelf is, alles wat zij gelooft en geeft dit door aan alle geslachten’ (35).
Het geloof heeft inderdaad nood aan een milieu, waarin men kan getuigen van
dit geloof en het kan meedelen. Dit milieu dient ook overeen te stemmen met en
te passen bij datgene wat wordt meegedeeld. Om louter een leerstellige inhoud
of een idee door te geven zou een boek misschien kunnen volstaan of de
herhaling van een mondelinge boodschap. Wat echter in de Kerk meegedeeld
wordt en in haar levende traditie wordt doorgegeven, is het nieuwe licht dat
voortkomt uit de ontmoeting met de levende God. Het is een licht dat de mens in
zijn binnenste aanraakt, daarbij zijn verstand, wil en gevoelsleven betrekt en
hem openstelt voor levende relaties in de gemeenschap met God en de
medemensen. Om deze volheid door te geven, bestaat er een bijzonder middel
dat de hele persoon aanspreekt: lichaam en geest, innerlijkheid en relaties. Dit
middel zijn de sacramenten, die gevierd worden in de liturgie van de Kerk. In de
sacramenten wordt een geïncarneerde herinnering meegedeeld, die gebonden is
aan de afwisselende ruimten en tijden van het leven en die alle zintuigen
aanspreekt. Als lidmaat van een levend subject wordt de mens opgenomen in
een vlechtwerk van gemeenschappelijke relaties. Wanneer de sacramenten
werkelijk de geloofssacramenten zijn (36), moet men vervolgens ook zeggen dat
het geloof een sacramentele structuur heeft. De heropleving van het geloof voert
langs de heropleving van een nieuw sacramenteel bewustzijn van het menselijke
leven en van het christelijke bestaan. Daarbij wordt duidelijk hoe het zichtbare
en materiële zich openen voor het mysterie van de eeuwigheid.
41 De geloofsoverdracht geschiedt in de eerste plaats door het doopsel. Men zou
de indruk kunnen hebben dat het doopsel slechts een gelegenheid is om de
geloofsbelijdenis te symboliseren, een pedagogische handeling voor al wie nood
heeft aan beelden en gebaren, maar waarvan men eigenlijk zou kunnen afzien.
Een uitspraak van de heilige Paulus over het doopsel herinnert ons eraan, dat dit
niet het geval is. Hij zegt: ‘Door de doop in zijn dood zijn wij met Hem
begraven, opdat ook wij, zoals Christus door de macht van zijn Vader uit de
doden is opgewekt, een nieuw leven zouden leiden’ (Rom. 6, 4). Door het
doopsel worden we een nieuwe schepping; we worden zonen en dochters van
God. De apostel schrijft vervolgens dat de christengelovige werd toevertrouwd
Paus Franciscus, Lumen Fidei 32
aan de ‘vorm van een leer’ (typos didachés), waaraan hij van harte gehoorzaamt
(vgl. Rom 6, 17). In het doopsel ontvangt de mens ook een leer die beleden moet
worden en een concrete levensvorm die het engagement van de hele persoon
vereist en die de mens plaatst op de weg naar het goede. Hij wordt overgebracht
naar een nieuw universum, toevertrouwd aan een nieuw milieu en aan een
nieuwe manier van gemeenschappelijk handelen binnen de Kerk. Het doopsel
brengt ons zo in herinnering dat het geloof geen werk is van een individu en
geen daad die de mens kan stellen, slechts vertrouwend op eigen krachten. Het
geloof moet echter ontvangen worden en wel bij het binnentreden van de
gemeenschap van de Kerk die het geschenk van God doorgeeft. Niemand doopt
zichzelf, zoals ook niemand uit zichzelf tot het bestaan komt. Wij werden
gedoopt.
42 Welke elementen van het doopsel voeren ons dan binnen in de nieuwe ‘vorm
van de leer’? In de eerste plaats wordt over de doopleerlingen de Naam van de
Drievuldigheid aangeroepen: Vader, Zoon en Heilige Geest. Zo wordt van het
begin af aan een samenvatting gegeven van de weg van het geloof. God, Die
Abraham riep en zijn God genoemd wilde worden; God, Die aan Mozes zijn
Naam openbaarde; God, Die zijn Naam aan ons ten volle geopenbaard heeft
door zijn Zoon aan ons te geven. Deze God schenkt aan de dopeling een nieuwe
identiteit als kind van God. Op deze manier begrijpen we de betekenis van de
handeling die in het doopsel voltrokken wordt: de onderdompeling in water. Het
water is een beeld van de dood en het nodigt ons uit om door de bekering van
ons eigen ‘ik’ over te gaan naar een groter ‘ik’. Het water is tegelijkertijd een
symbool van leven en van de moederschoot waaruit we geboren worden naar het
nieuwe leven van Christus. Op deze manier, door de onderdompeling in water,
toont het doopsel ons de geïncarneerde structuur van het geloof. De handeling
van Christus raakt ons in onze persoonlijke werkelijkheid door ons radicaal te
veranderen. Ze maakt ons tot zonen en dochters van God en ze laat ons
deelhebben aan de goddelijke natuur. Zo verandert dit handelen van Christus al
onze relaties - onze concrete situatie in de wereld en in de kosmos - door deze
open te stellen voor het leven van Christus, dat gemeenschap is. De dynamiek
van de omvorming, die eigen is aan het doopsel, helpt ons om het belang van het
catechumenaat te begrijpen. Ook in de samenlevingen met oude christelijke
wortels, waarin een toenemend aantal volwassenen het doopsel nadert, is het
catechumenaat vandaag de dag van buitengewoon belang voor de evangelisatie.
Het is de weg van voorbereiding op het doopsel en op de omvorming van het
hele leven in Christus.
Om de samenhang tussen doopsel en geloof beter te begrijpen, kan het nuttig
zijn om terug te grijpen naar een tekst van de profeet Jesaja. In de
vroegchristelijke literatuur werd deze zinsnede geassocieerd met het doopsel:
‘Zo iemand woont in den hoge, onaantastbaar is zijn vesting op de rotsen (...)
Paus Franciscus, Lumen Fidei 33
van water is hij steeds verzekerd’ (Jes. 33, 16) (37). De gedoopte, die door het
water bevrijd werd van de dood, kon gaan staan op de vaste rots, omdat hij de
stevigheid gevonden heeft waarop men kan vertrouwen. Het water van de dood
is op deze wijze veranderd in water van het leven. De Griekse tekst beschrijft
het water als pistós, als ‘betrouwbaar’ water. Het water van het doopsel is
betrouwbaar: we kunnen ons eraan toevertrouwen, omdat haar stroming ons
binnenvoert in de dynamiek van de liefde van Jezus, de Bron van zekerheid voor
onze levensweg.
43 De structuur van het doopsel, haar karakter als nieuwe geboorte waarin we
een nieuwe naam ontvangen en nieuw leven krijgen, helpt ons om de betekenis
en het belang van de kinderdoop te begrijpen. Een kind is niet in staat om als
vrije daad het geloof aan te nemen. Omdat een kind het geloof nog niet in z’n
eentje kan belijden, doen de ouders en peetouders dat in zijn naam. Het geloof
wordt beleefd binnen de gemeenschap van de Kerk en het wordt in een
gemeenschappelijk ‘wij’ ingevoegd. Op deze wijze kan het kind door andere
mensen, door zijn ouders en peetouders, ondersteund worden en opgenomen in
hun geloof, dat het geloof van de Kerk is en dat gesymboliseerd wordt door het
licht, dat de vader van de dopeling tijdens de doopliturgie ontvangt van de
paaskaars. Deze structuur van het doopsel toont de betekenis van een
samenwerking tussen Kerk en familie bij de overdracht van het geloof. Volgens
een uitspraak van de heilige Augustinus zijn de ouders geroepen om hun
kinderen niet enkel het leven te schenken, maar ook om hen tot God te brengen,
opdat ze door het doopsel herboren worden als kinderen van God en deelachtig
worden aan het geschenk van het geloof (38). Zo ontvangen ze, tegelijk met het
leven, ook de fundamentele oriëntatie van het bestaan en de verzekering van een
goede toekomst. Deze fundamentele oriëntatie wordt vervolgens verder
bevestigd door het zegel van de Heilige Geest in het sacrament van het vormsel.
44 Het sacramentele karakter van het geloof vindt haar ultieme uitdrukking in de
Eucharistie. Zij is de kostbare voeding van het geloof, een ontmoeting met
Christus die werkelijk aanwezig is in de hoogste daad van liefde: de zelfgave,
die levenwekkend is. In de Eucharistie kruisen de beide lijnen elkaar, waarlangs
het geloof zijn weg volgt. Enerzijds is er de as van de geschiedenis. De
Eucharistie is een handeling van herinnering en een tegenwoordigstellen van het
mysterie. Als een gebeuren van dood en verrijzenis toont dit verleden zich
echter in staat zich te openen voor de toekomst en vooruit te grijpen op de
uiteindelijke volheid. De liturgie herinnert ons hieraan met haar hodie: het
‘vandaag’ van de mysteries van het geloof. Anderzijds is er ook de as, die van
de zichtbare naar de onzichtbare wereld leidt. In de eucharistie leren we om de
diepte van de werkelijkheid te aanschouwen. Brood en wijn worden veranderd
in het Lichaam en Bloed van Christus, die aanwezig komt op de weg, die Hij
met Pasen is gegaan naar de Vader. Deze beweging voert ons met lichaam en
ziel binnen in de dynamiek van de hele schepping naar haar vervulling in God.
Paus Franciscus, Lumen Fidei 34
45 In de viering van de sacramenten geeft de Kerk haar herinnering door, in het
bijzonder door de geloofsbelijdenis. Het gaat daarbij niet zozeer om het
instemmen met een geheel aan abstracte waarheden. Integendeel, door het
belijden van het geloof nemen we met ons hele leven deel aan een weg die voert
tot volledige gemeenschap met de levende God. We kunnen stellen dat de
gelovige in het Credo wordt uitgenodigd om binnen te treden in het mysterie dat
hij belijdt, en omgevormd te worden door datgene wat hij belijdt. Om de
betekenis van deze uitspraak te verstaan, dienen we vooral te denken aan de
inhoud van het Credo, dat gekenmerkt wordt door een trinitaire opbouw: de
Vader en de Zoon zijn één in de Geest van Liefde. De gelovige erkent dat deze
gemeenschap van goddelijke personen de kern vormt van zijn bestaan en het
diepste mysterie van de hele werkelijkheid. Bovendien bevat het Credo ook een
christologische belijdenis: de mysteries van het leven van Jezus worden
doorlopen tot en met zijn dood, verrijzenis en hemelvaart, in de afwachting van
zijn wederkomst in heerlijkheid. Op deze manier wordt tot uitdrukking gebracht
dat God, die gemeenschap is - de uitwisseling van liefde tussen Vader en Zoon
in de Geest - de hele geschiedenis van de mens in de armen kan sluiten en dat
Hij in staat is onze geschiedenis binnen te voeren in de dynamiek van zijn
gemeenschap, die haar oorsprong en einddoel heeft in de Vader. Wie het geloof
belijdt, weet zich opgenomen in de Waarheid, die hij belijdt. Hij kan de woorden
van het Credo niet in waarheid uitspreken zonder daardoor omgevormd te
worden, zonder geëngageerd te raken in de liefdesgeschiedenis die hem omarmt,
die zijn leven wijder maakt en hem deel laat uitmaken van een grotere
gemeenschap: van het eigenlijke subject, dat het Credo uitspreekt, namelijk de
Kerk. Alle waarheden waarin we geloven, spreken over het mysterie van het
nieuwe leven in het geloof als over een weg van gemeenschap met de levende
God.
ARTIKEL 3 - Geloof, gebed en de Tien Geboden
46 Nog twee andere elementen zijn van wezenlijk belang bij de getrouwe
overdracht van de herinnering van de Kerk. In de eerste plaats is er het Gebed
des Heren, het Onze Vader. Door dit gebed leert de christen te delen in de
persoonlijke, geestelijke ervaring van Christus; hij begint te kijken met de ogen
van Christus. Vanuit Hem, die Licht is uit Licht, de Eniggeboren Zoon van de
Vader, leren ook wij God kennen en kunnen wij in anderen het verlangen doen
ontvlammen om Hem te naderen.
Net zo belangrijk is vervolgens de band tussen het geloof en de Tien Geboden.
We hebben reeds vermeld dat het geloof verschijnt als een ‘onderweg-zijn’, als
een weg die afgelegd moet worden en die openstaat voor de ontmoeting met de
Paus Franciscus, Lumen Fidei 35
levende God. In het licht van het geloof en in de volledige overgave aan God die
redt, krijgen de Tien Geboden een diepere waarheid, die vervat ligt in de
openingswoorden: ‘Ik ben de Heer, uw God, die u heb weggeleid uit Egypte’
(Ex. 20, 2). De Tien Geboden vormen geen opsomming van negatieve
voorschriften, maar zijn een geheel van concrete richtlijnen om uit de woestijn
van het op zichzelf gericht zijn, een in zich opgesloten ‘ik’ te kunnen komen en
in dialoog te kunnen treden met God, terwijl men zich door zijn barmhartigheid
laat omarmen, om ook zelf barmhartigheid te kunnen betonen. Op deze wijze
belijdt het geloof de liefde van God, uit wie alles voortkomt en die alles draagt.
Het geloof laat zich door deze liefde in beweging zetten, om op weg te gaan naar
de volheid van de gemeenschap met God. De Tien Geboden zijn een weg van
dankbaarheid en van antwoorden uit liefde. Deze weg is mogelijk omdat we ons
hebben opengesteld voor de ervaring van de omvormende liefde van God voor
ons. Deze weg wordt opnieuw belicht door hetgeen Jezus ons leert in de
Bergrede (vgl Mt 5-7).
Zo heb ik de vier elementen genoemd, die de schat samenvatten van de
herinnering, die door de Kerk wordt overgeleverd: de belijdenis van het geloof,
de viering van de sacramenten, de weg van de Tien Geboden en het gebed.
Traditioneel werd de catechese van de Kerk rond deze elementen opgebouwd,
zoals dat ook in de Catechismus van de Katholieke Kerk gebeurt. Dit boek is
werkelijk een fundamenteel instrument voor elke coherente vorm van
activiteiten waarmee de Kerk de integrale inhoud van het geloof doorgeeft,
namelijk: ‘alles wat zijzelf is, alles wat zij gelooft’. (39)
ARTIKEL 4 - De eenheid en integriteit van het geloof
47 De eenheid van de Kerk in tijd en ruimte is verbonden met de eenheid van
het geloof: ‘Eén lichaam en één geest, (...) één geloof’ (Ef. 4, 4-5).
Tegenwoordig kan het lijken alsof de eenheid van alle mensen realiseerbaar is in
gemeenschappelijke inzet, in wederzijdse welwillendheid, in het delen van één
en hetzelfde lot en in een gemeenschappelijk doel. We hebben echter grote
moeilijkheden om een eenheid in dezelfde waarheid te zien. Het lijkt alsof een
dergelijke eenheid tegengesteld is aan de vrijheid van denken en aan de
autonomie van het subject. De ervaring van de liefde leert ons echter dat het
mogelijk is om - juist in de liefde - een gemeenschappelijke visie te hebben.
Door de liefde leren we om de werkelijkheid te bekijken met de ogen van
anderen en we ontdekken dat dit geen verarming brengt, maar integendeel onze
blik verruimt. De werkelijke liefde, die gemeten is naar de maat van de
goddelijke liefde, eist de waarheid; in het gemeenschappelijke schouwen van de
Waarheid, die Jezus Christus is, wordt de liefde diep en sterk. Dit is ook de
Paus Franciscus, Lumen Fidei 36
vreugde van het geloof, de eenheid van zien in één lichaam en één Geest.
Hierover kon de heilige Leo de Grote zeggen: ‘Wanneer het geloof niet één is, is
het geen geloof’ (40).
Wat is het geheim van deze eenheid? Het geloof is in de eerste plaats één op
grond van de eenheid van God, die gekend en beleden wordt. Alle artikelen van
het geloof hebben op Hem betrekking en zijn eigenlijk wegen om Gods bestaan
en handelen te leren kennen. De geloofsartikelen bezitten zodoende een eenheid
die alle andere vormen van eenheid overstijgt, die we met ons denken tot stand
kunnen brengen; ze bezitten een eenheid die ons verrijkt omdat ze zich aan ons
meedeelt en ons verenigt.
Vervolgens is het geloof één omdat het verwijst naar de ene Heer, naar het leven
van Jezus en tot zijn concrete geschiedenis, die Hij met ons deelt. De heilige
Ireneüs van Lyon heeft dit tegenover de gnostici duidelijk gemaakt. Deze
meenden dat er twee soorten van geloof zijn: enerzijds een ruw, onvolmaakt
geloof: het geloof van de eenvoudige lieden, dat op de onderste tree van het
vlees van Christus en de beschouwing van de mysteries blijft staan. Daarnaast
zou er een dieper en meer volkomen vorm van geloof zijn: het ware geloof, dat
voorbehouden is aan een kleine kring van ingewijden en dat, met de kracht van
het verstand, zich verheft boven het vlees van Christus, tot de mysteries van de
onbekende god. Tegenover deze voorstelling, die ook vandaag nog verleidelijk
blijkt en aanhangers kent, beklemtoonde de heilige Ireneüs dat het geloof één is,
omdat het steeds verloopt via het concrete punt van de menswording. Het geloof
gaat nooit voorbij aan het vlees en de geschiedenis van Christus, omdat God
zich juist daarin ten volle wilde openbaren. Om die reden is er geen onderscheid
tussen het geloof van diegene ‘die veel over Hem weet te vertellen’ en van de
ander ‘die maar weinig te melden heeft’; tussen het geloof van degene die meer
en degene die minder geleerd is: de één kan het geloof niet vermeerderen, en de
ander kan het niet kleiner maken (41).
Tenslotte is het geloof één omdat het gedeeld wordt door de gehele Kerk, die
één lichaam en één geest is. In de gemeenschap van het éne subject - de Kerk -
ontvangen we een gemeenschappelijke zienswijze. Omdat we hetzelfde geloof
belijden, kunnen we steunen op dezelfde rots, worden we omgevormd door
dezelfde Geest van liefde, stralen we hetzelfde licht uit en nemen we op dezelfde
wijze de werkelijkheid waar.
48 Omdat het geloof één is, moet het in zijn volle schoonheid en ongerept
beleden worden. Juist omdat alle geloofsartikelen in eenheid verbonden zijn,
brengt de loochening van één artikel, zelfs van één dat minder belangrijk lijkt,
Paus Franciscus, Lumen Fidei 37
schade toe aan alle. Elk tijdperk maakt mee dat bepaalde aspecten van het geloof
met meer of minder moeite worden aanvaard. Het is daarom belangrijk om
waakzaam te blijven opdat het gehele geloofsgoed wordt doorgegeven (3) en
opdat alle aspecten van de geloofsbelijdenis op geschikte wijze worden
benadrukt. Voor zover de eenheid van het geloof ook de eenheid van de Kerk is,
betekent iets van het geloof wegnemen inderdaad iets wegnemen van de
waarheid van de gemeenschap. Naar analogie van het Lichaam van Christus en
het voortbestaan daarvan in de Kerk, hebben de kerkvaders het geloof
voorgesteld als een lichaam met verschillende ledematen, als het lichaam van de
Waarheid (42). De ongereptheid van het geloof werd ook in verbinding gebracht
met het beeld van de Kerk als Maagd en met haar trouwe liefde als Bruid van
Christus: het geloof beschadigen betekent schade toebrengen aan de
gemeenschap met de Heer (43). De eenheid van het geloof is die van een levend
organisme. De zalige John Henry Newman heeft dit op zeer treffende wijze
opgemerkt. De zalige John Newman rekende onder de kenmerken ter
onderscheiding van de continuïteit van de leer door de tijden heen, ook het
vermogen van de Kerk om in zich alles te kunnen opnemen wat ze aantreft in de
verschillende milieus waarin ze aanwezig is en in de verscheidene culturen
waarmee ze in aanraking komt (44). De Kerk loutert dat alles en brengt het tot
zijn beste uitdrukkingsvorm. Zo toont het geloof dat het universeel is en
katholiek: haar licht neemt immers toe, om de hele kosmos en de hele
geschiedenis te verlichten.
49 De Heer heeft aan de Kerk de gave van de apostolische successie geschonken
als dienst aan de eenheid van het geloof en aan de ongerepte overdracht daarvan.
De apostolische successie vormt een waarborg voor de continuïteit van de
herinnering van de Kerk en maakt het mogelijk op een bepaalde manier te putten
uit de zuivere bron, waaruit het geloof ontspringt. In overeenstemming met het
levende geloof, dat de Kerk overlevert, zijn het levende personen die de
waarborg vormen voor de band met de oorsprong. Het geloof steunt op de
betrouwbaarheid van de getuigen, die door de Heer voor deze taak werden
uitgekozen. Daarom spreekt het leergezag steeds gehoorzaam aan het
oorspronkelijke Woord van God, waarop het geloof gegrondvest is. Het
leergezag is betrouwbaar, omdat het zich toevertrouwt aan het Woord dat het
hoort, bewaart en uitlegt (45). De heilige Lucas heeft in de Handelingen van de
Apostelen de afscheidsrede opgenomen die de heilige Paulus te Efeze hield tot
de oudsten van Milete. Hierin getuigt Paulus ervan, de opdracht vervuld te
hebben die de Heer hem had toevertrouwd, namelijk: ‘de wil van God in zijn
geheel te verkondigen’ (Hand. 20, 27). Dankzij het leergezag van de Kerk kan
deze wil ongeschonden overgeleverd worden en daarmee ook de vreugde, deze
wil volledig te vervullen.
Paus Franciscus, Lumen Fidei 38
HOOFDSTUK 4 - God bereidt voor hen een stad (vgl. Heb.
11, 16)
ARTIKEL 1 - Het geloof en het algemeen goed
50 Bij de voorstelling van de geschiedenis van de aartsvaders en rechtvaardigen
uit het Oude Testament haalt de Brief aan de Hebreeën een wezenlijk aspect van
hun geloof naar voren. Hun geloof wordt niet enkel gepresenteerd als een weg,
maar ook als een bouwwerk, als de voorbereiding van een plaats, waar de mens
tezamen met anderen kan wonen. De eerste die bouwt is Noach, die in de ark
zijn familie kan redden (Heb 11, 7). Dan verschijnt Abraham, van wie gezegd
wordt dat hij vanwege zijn geloof in tenten woonde, omdat hij uitzag naar de
stad met vaste fundamenten (vgl. Heb 11, 9-11). Zo ontstaat vanuit het geloof
een nieuwe betrouwbaarheid, een nieuwe zekerheid die alleen God kan geven.
Wanneer de gelovige mens bouwt op God, die het ‘Amen’ is, bouwt op de
trouwe God (vgl. Is 65, 16), krijgt hij zelf ook zekerheid. We kunnen hieraan
toevoegen dat de zekerheid van het geloof ook betrekking heeft op de stad die
God voor de mensen bereidt. Het geloof openbaart hoe stevig de banden tussen
mensen kunnen zijn, wanneer God in hun midden tegenwoordig is. Het geloof
wekt niet enkel een innerlijke stevigheid, een vaste geloofsovertuiging; het
verlicht ook de intermenselijke relaties, omdat het uit de liefde voortkomt en de
dynamiek van Gods liefde volgt. God die betrouwbaar is, geeft de mensen een
veilige stad.
51 Juist dankzij de band met de liefde (vgl. Gal 5, 6) stelt het licht van het
geloof zich ten dienste van de rechtvaardigheid, van het recht en van de vrede.
Het geloof komt voort uit de ontmoeting met de oorspronkelijke liefde van God,
op basis waarvan de zin en de goedheid van ons leven duidelijk worden; het
leven wordt verlicht naarmate het binnengaat in de dynamiek die door deze
liefde wordt geopend. Zo wordt het leven de weg naar en de oefenschool van de
volheid van de liefde. Het licht van het geloof is in staat om zowel de rijkdom
van de menselijke relaties tot hun recht te laten komen als de mogelijkheid die
ze in zich dragen om te blijven bestaan, betrouwbaar te zijn en het leven in
gemeenschap rijker te maken. Het geloof verwijdert de mens niet van de wereld
en het ziet ook niet werkeloos toe op de concrete inzet van onze tijdgenoten.
Zonder een betrouwbare liefde zou niets in staat zijn om de mensen werkelijk
verenigd te houden. Eenheid onder hen zou dan enkel denkbaar zijn als een
eenheid die gebaseerd is op nut, op een samengaan van interesses of op angst.
Het zou geen eenheid zijn die gegrondvest is op het goede van het samenzijn
met elkaar en op de vreugde, die de loutere aanwezigheid van de ander kan
Paus Franciscus, Lumen Fidei 39
opwekken. Het geloof geeft inzicht in de structuren van de menselijke relaties,
omdat het hun oorsprong en uiteindelijke bestemming begrijpt in God en in zijn
liefde. Het geloof bevordert het talent om deze structuren op te bouwen.
Daardoor bewijst het geloof een dienst aan het welzijn van de gemeenschap.
Inderdaad, het geloof is een goed voor allen, het is algemeen goed; zijn licht
straalt niet enkel over het binnenste van de Kerk en evenmin dient het slechts de
oprichting van een eeuwige stad aan gene zijde. Het geloof helpt ons om onze
samenlevingen zo op te bouwen, dat ze een toekomst vol hoop tegemoet gaan.
De Brief aan de Hebreeën geeft in deze context een voorbeeld, waar hij onder de
geloofsgetuigen melding maakt van Samuel en David die door het geloof
‘gerechtigheid uitgeoefend hebben.’ (Hebr. 11, 33) Deze uitdrukking heeft in
deze passage betrekking op hun rechtvaardigheid bij het regeren en op de
wijsheid die het volk vrede brengt (vgl. 1 Sam 12, 3-5; 2 Sam 8, 15). De handen
van het geloof heffen zich ten hemel, maar bouwen tegelijk in naastenliefde een
stad op, die gegrondvest is op relaties, die gefundeerd zijn op de liefde van God.
ARTIKEL 2 - Het geloof en het gezin
52 Op de weg die Abraham aflegt naar de stad van de toekomst, vermeldt de
Brief aan de Hebreeën ook de zegen, die van de ouders op de kinderen wordt
doorgegeven (vgl Heb 11, 20-12). Het eerste gebied waarop het geloof licht
schenkt aan het samenzijn van mensen, bevindt zich in de familiekring. Ik denk
vooral aan de duurzame band tussen man en vrouw in het huwelijk. Het
huwelijk ontstaat uit hun liefde, die een teken en aanwezigheid is van de liefde
van God en komt voort uit de erkenning en aanvaarding van het goede van het
onderscheid tussen de geslachten, waardoor de echtgenoten één vlees worden
(vgl. Gen 2, 24) en in staat zijn nieuw leven te verwekken, als uitdrukking van
de goedheid van de Schepper, van zijn wijsheid en van het plan van zijn liefde.
Gegrondvest in deze liefde kunnen man en vrouw elkaar wederzijds liefde
beloven, in een gebaar dat hun hele leven engageert en dat in veel facetten
herinnert aan het geloof. Liefde beloven die voor altijd geldt, is mogelijk
wanneer men een plan ontdekt dat de eigen projecten overstijgt, dat ons draagt
en ons in staat stelt om aan de geliefde persoon de hele toekomst te schenken.
Het geloof kan ons helpen om de volledige diepte en rijkdom te begrijpen van
het voortbrengen van kinderen, omdat het daarin de liefde herkent van de
Schepper, die het mysterie van een nieuw mens aan ons schenkt en toevertrouwt.
Zo is Sara door haar geloof moeder geworden, omdat ze rekende op Gods trouw
aan zijn belofte (vgl. Heb 11, 11)
53 In de schoot van het gezin begeleidt het geloof alle leeftijden, te beginnen bij
de kindertijd. De kinderen leren te vertrouwen op de liefde van hun ouders.
Daarom is het belangrijk dat de ouders in het gezin gezamenlijk het geloof
Paus Franciscus, Lumen Fidei 40
beleven en de kinderen begeleiden bij hun geloofsgroei. Met name de jongeren
hebben een leeftijd die voor het geloof zeer complex, rijk en belangrijk is.
Vooral zij dienen te ervaren hoe het gezin en de Kerk hun nabij zijn en aandacht
schenken aan hun weg van geloofsgroei. Wij hebben allemaal gezien hoe de
jonge mensen tijdens de Wereldjongerendagen hun vreugde tonen in het geloof
en de moeite die zij zich getroosten om het geloof op een steeds meer overtuigde
en grootmoedige wijze te beleven. Jonge mensen hebben grote idealen voor het
leven. Het feit Christus te ontmoeten en zich te laten grijpen en leiden door zijn
liefde, verruimt de horizon van het leven en geeft een gegronde hoop, die niet
bedriegt. Het geloof is geen asiel voor mensen zonder moed; het maakt veeleer
het leven weids. Het geloof laat ons een grootse roeping ontdekken: de roeping
tot de liefde. Het geloof garandeert dat deze liefde betrouwbaar is en de moeite
waard is om zich aan haar over te leveren, omdat zij gegrondvest is in de trouw
van God, die sterker is dan al onze zwakheden.
ARTIKEL 3 - Een licht voor het leven in de maatschappij
54 In het gezin aanvaard en verdiept, wordt het geloof een licht, dat schijnt over
alle sociale contacten. Als ervaring van het vaderschap en de barmhartigheid van
God, verruimt het geloof zich vervolgens tot een onderweg-zijn van broeders en
zusters. In de ‘Moderne Tijd’ heeft men gepoogd een universele broederlijkheid
onder alle mensen te bouwen op grond van hun gelijkheid. Geleidelijk aan is ons
echter duidelijk geworden dat deze broederlijkheid, die de verwijzing naar een
gemeenschappelijke Vader als haar fundament ontbeert, geen lang leven
beschoren is. Het is Daarom noodzakelijk om naar de ware grondslag van de
broederlijkheid terug te keren. De geschiedenis van het geloof was vanaf het
begin een geschiedenis van broederlijkheid, zelfs wanneer ze niet vrij was van
conflicten. God roept Abraham op om weg te trekken uit zijn land en belooft dat
Hij Abraham zal maken tot een grote natie, tot een groot volk waarop Gods
zegen rust (vgl. Gen 12, 1-3) In de loop van de heilsgeschiedenis ontdekt de
mens dat God alle broeders en zusters deelachtig wil maken aan de éne zegen
die in Jezus tot volheid komt, opdat allen één worden. De onuitputtelijke liefde
van de Vader wordt ons in Jezus, ook door de aanwezigheid van een broeder
meegedeeld. Het geloof leert ons te zien dat elke mens een zegen in zich draagt
voor mij en dat het licht van Gods gelaat mij verlicht via het gezicht van mijn
broeder.
Hoeveel weldaden heeft de blik van het christelijke geloof niet gebracht aan de
maatschappij voor haar leven in gemeenschap! Dankzij het geloof konden we
begrijpen hoe elke individuele mens een unieke waarde heeft, iets wat in de
antieke wereld helemaal niet zo duidelijk was. In de tweede eeuw beschuldigde
Paus Franciscus, Lumen Fidei 41
de heiden Celsus de christenen van een opvatting die hij als een illusie en bedrog
beschouwde: namelijk te geloven dat God de wereld voor de mens geschapen
heeft en dat Hij de mens aan het hoofd van de hele kosmos heeft gesteld. Celsus
vroeg zich af: ‘Waarom beweert men dat de planten veeleer voor de mensen
groeien dan voor de meest wilde van de redeloze dieren?’ (46). Indien iemand
vanuit de hemel op ons zou neerkijken, welk onderscheid zou hij dan zien tussen
onze bedrijvigheid en die van de mieren of bijen?’ (47) In de kern van het
Bijbelse geloof staat de liefde van God, zijn concrete zorgzaamheid voor ieder
mens, zijn heilsplan dat de hele mensheid en de gehele schepping omvat en dat
zijn hoogtepunt bereikt in de menswording, in de dood en in de verrijzenis van
Jezus. Wanneer deze werkelijkheid verduisterd wordt, valt het criterium weg om
te kunnen onderscheiden wat het leven van de mensen waardevol en uniek
maakt. De mens verliest zijn plaats in het universum, hij verliest zich in de
natuur en ziet af van zijn morele verantwoordelijkheid; of hij meet zich aan de
absolute heerser te zijn en schrijft zich grenzeloze macht toe om te kunnen
manipuleren.
55 Door de openbaring van de liefde van God als Schepper leert het geloof ons
bovendien de natuur meer te respecteren. Het geloof laat ons in de natuur
immers een grammatica ontdekken, die God in haar heeft gelegd; en het laat een
woonplaats zien, die ons werd toevertrouwd opdat we haar zouden verzorgen en
behoeden. Het geloof helpt ons om ontwikkelingsmodellen te vinden die niet
uitsluitend op nut en voordeel gericht zijn, maar die de schepping erkennen als
een gave, waarvan wij allen schuldenaars zijn. Het geloof leert ons om
rechtvaardige regeringsvormen te bedenken, in het besef dat het gezag van God
komt en als een dienst aan het algemeen welzijn. Ook geeft het geloof de
mogelijkheid tot vergeving, waarvoor vaak tijd, inspanning, geduld en inzet
nodig zijn. Deze vergeving is mogelijk wanneer men ontdekt dat het goede
steeds origineler en sterker is dan het kwade en dat het woord, waarmee God ‘ja’
zegt tegen ons leven, dieper is dan al onze afwijzingen. Overigens overstijgt ook
uit puur antropologisch oogpunt de eenheid het conflict: we dienen ook het
conflict op ons te nemen, maar onze bemoeienis met haar moet ons ertoe
brengen het conflict op te lossen, te overwinnen, door het te veranderen in een
schakel van een keten van ontwikkelingen die tot eenheid voeren.
Wanneer het geloof verdwijnt, bestaat het gevaar dat tegelijkertijd de
grondslagen van het leven verdwijnen, zoals de dichter T.S. Elliot voorzag: ‘Is
het dan nodig dat we u vertellen dat zelfs de bescheiden successen waarover u
kunt roemen op de wijze van de geciviliseerde samenlevingen amper het geloof
zullen overleven, waaraan ze hun betekenis ontlenen?’ (48) Wanneer we het
geloof in God wegnemen uit onze steden, dan zou het onderlinge vertrouwen
afnemen; we zouden enkel uit angst nog samen blijven en de stabiliteit zou in
gevaar komen. De Brief aan de Hebreeën zegt: ‘God schaamt zich niet hun God
Paus Franciscus, Lumen Fidei 42
genoemd te worden, want Hij heeft voor hen een stad gebouwd’ (Hebr. 11, 16).
De uitdrukking ‘schaamt zich niet’ wordt geassocieerd met een openlijke
erkenning. Dat betekent dat God door zijn concrete handelen publiekelijk zijn
aanwezigheid onder ons belijdt en zijn wens om de relaties tussen mensen te
verstevigen. Zijn wij het misschien, die ons schamen God onze God te noemen?
Zijn wij het die Hem als zodanig niet openlijk durven te belijden in ons leven en
die de grootsheid van een leven in gemeenschap niet durven te realiseren, dat
Hij mogelijk maakt? Het geloof verlicht het leven in de maatschappij. Het bezit
een scheppend licht voor elk nieuw moment in de geschiedenis, omdat het alle
gebeurtenissen in verbinding brengt met de oorsprong en het doel van alles in de
Vader, die ons liefheeft.
ARTIKEL 4 - Een troostende kracht in het leven
56 Wanneer hij de christenen in Korinte schrijft over zijn moeilijkheden en
zorgen, brengt de heilige Paulus zijn geloof in verbinding met de verkondiging
van het Evangelie. Hij beweert namelijk dat op hem een Bijbelvers van
toepassing is: ‘Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken’ (2 Kor. 4, 13). De
apostel betrekt een zinsnede uit Psalm 116 op hemzelf, waar de psalmist uitroept:
‘Ik bleef vertrouwen, al zei ik: ik ben gebroken van smart’ (Ps. 116, 10).
Spreken over het geloof impliceert vaak het spreken over smartelijke
beproevingen, maar juist daarin erkent de heilige Paulus de meest overtuigende
verkondiging van het Evangelie, omdat in zwakheid en lijden Gods kracht aan
het licht komt en ontdekt wordt. Zij overstijgt onze zwakheid en ons lijden. De
apostel zelf bevindt zich in een levensbedreigende situatie, die een bron van
leven wordt voor de christenen (vgl. 2 Kor 4, 7-12). Het uur van de beproeving
wordt verlicht door het geloof, en juist in lijden en zwakheid wordt duidelijk:
‘Wij verkondigen (...) niet onszelf, maar Christus Jezus de Heer’ (2 Kor. 4, 5).
Het elfde hoofdstuk van de Brief aan de Hebreeën besluit met een verwijzing
naar hen die geleden hebben voor hun geloof (vgl. Heb 11, 35-38). Onder hen
neemt Mozes een bijzondere plaats in, omdat hij de smaad van de Messias op
zich heeft genomen (Hebr. 11, 26). De christen weet dat het lijden niet aan hem
voorbijgaat, maar dat het lijden zin heeft gekregen. Het lijden kan een daad
worden van liefde en van een zich toevertrouwen aan de handen van God, die
ons nooit alleen laat. Zo kan het lijden een etappe zijn van groei in het geloof en
in de liefde. Wanneer de christen beschouwt hoe Christus zelfs in het ogenblik
van het zwaarste lijden aan het kruis (vgl. Mc 15, 34) met de Vader één is, leert
de christen deel te nemen aan die blik van Jezus zelf. Zelfs de dood wordt
verlicht en kan beleefd worden als een laatste oproep tot geloof, als een laatste
‘trek weg uit uw land’ (Gen. 12, 1), als een laatste ‘kom’, dat de Vader spreekt.
Wij geven ons over aan Hem in het vertrouwen dat Hij ons ook bij de laatste
stap kracht zal geven.
Paus Franciscus, Lumen Fidei 43
57 Het licht van het geloof laat ons niet het lijden in de wereld vergeten. Voor
veel mannen en vrouwen van geloof waren lijdende mensen middelaars van licht!
De lepralijder was dit voor de heilige Franciscus van Assisi en voor de zalige
Moeder Teresa van Calcutta waren het haar armen. Deze mensen van geloof
begrepen het mysterie dat in de lijdende mens schuilt. Door hen nabij te zijn
hebben ze zeker niet al het lijden van de mensen weggenomen en ze waren ook
niet in staat om alle kwaad te verklaren. Het geloof is geen licht dat heel onze
duisternis verdrijft, maar het is een lamp die onze schreden begeleidt in de nacht,
en dat is voldoende voor de weg die we moeten gaan. God biedt de lijdende
mens geen redenering aan, die alles verklaart, maar geeft zijn antwoord in de
vorm van een begeleidende aanwezigheid en een geschiedenis van het goede,
die zich verbindt met elke lijdensverhaal om daarin een deur naar het licht open
te zetten. In Christus wilde God zelf deze weg met ons gaan en zijn manier van
zien schenken, om daarin het licht te aanschouwen. Christus, die het lijden
gedragen heeft, is de ‘aanvoerder en voltooier van ons geloof’ (Hebr. 12, 2).
Het lijden herinnert ons eraan dat de dienst van het geloof aan het algemeen
goed steeds een dienst van hoop is, die vooruitkijkt. De hoop weet immers dat
onze samenleving louter een zekere en duurzame basis kan vinden in God en
vanuit de toekomst die de verrezen Jezus schenkt. Daarom is het geloof
verbonden met de hoop omdat we, ook wanneer onze aardse woning wordt
afgebroken, een eeuwige woning hebben. God heeft deze reeds in Christus, in
zijn Lichaam opgericht (vgl. 2 Kor 4, 16 – 5, 5). De dynamiek van geloof, hoop
en liefde (vgl. 1 Tess 1, 3; 1 Kor 13, 13) laat ons zo, op onze pelgrimstocht naar
de stad ‘waarvan God zelf de ontwerper en bouwer is’ (Hebr. 11, 10) de zorgen
van alle mensen om armen, want ‘de hoop wordt niet teleurgesteld’ (Rom. 5, 5).
In eenheid met het geloof en met de liefde voert de hoop ons naar een zekere
toekomst die, in vergelijking met de bedrieglijke verlokkingen van de afgoden
van deze wereld, gelegen is in een andere zienswijze, maar die aan het leven van
elke dag een nieuwe dynamiek en nieuwe kracht verleent. Laten we ons de hoop
niet ontnemen, laten we niet toestaan dat ze verijdelt wordt door onmiddellijke
oplossingen en voorstellen, die ons onderweg tegenhouden en onze tijd van
leven laten “versplinteren” door deze te veranderen in momenten. Tijd is altijd
verheven boven de momenten, verlicht deze en rijgt ze aaneen tot schakels van
een ketting, als een proces. De ruimte van momenten verstart de loop der dingen;
daarentegen leidt de tijd naar de toekomst en dringt aan om, vervuld van hoop,
verder te gaan.
ARTIKEL 5 - Zalig, zij die geloofd heeft (vgl. Lc. 1, 45)
Paus Franciscus, Lumen Fidei 44
58 In de gelijkenis van de zaaier heeft de heilige Lucas ons de woorden
overgeleverd, waarmee de Heer de betekenis duidelijk maakt van de ‘goede
aarde’: ‘Het zaad in de goede aarde zijn zij, die het woord dat zij hoorden in een
goed en edel hart bewaren en vrucht voortbrengen door hun standvastigheid’ (Lc.
8, 15). In de context van het Lucasevangelie vormt de vermelding van een ‘goed
en edel hart’ (een verwijzing naar het woord dat gehoord en bewaard wordt) een
indirecte voorstelling van het geloof van de maagd Maria. Dezelfde evangelist
spreekt over de herinnering van Maria: alles wat zij gehoord en gezien had,
bewaarde zij in haar hart, opdat het Woord in haar leven vrucht zou kunnen
dragen. De moeder van de Heer is een volkomen icoon van het geloof, zoals ook
de heilige Elizabeth uitriep: ‘Zalig zij, die geloofd heeft’ (Lc. 1, 45).
In Maria, de Dochter van Sion, komt de lange geschiedenis van het geloof in het
Oude Testament tot vervulling; de geschiedenis met verhalen over veel gelovige
vrouwen, te beginnen bij Sara. Naast de aartsvaders waren zij de plaats waar
Gods belofte tot vervulling kwam en er nieuw leven opbloeide. In de volheid
van de tijd kwam het Woord tot Maria, en met haar hele bestaan nam zij het in
haar hart op, opdat het Woord vlees zou aannemen en uit haar geboren zou
worden als een Licht voor de mensen. De heilige martelaar Justinus gebruikt in
zijn Dialoog met Trypho een mooie uitdrukking. Hij zegt dat Maria - toen zij de
boodschap van de engel aanvaardde - ‘geloof en vreugde’ ontving (49). In de
moeder van Jezus heeft het geloof inderdaad ten volle vrucht gedragen. Wanneer
ons geestelijke leven vruchtbaar is, worden ook wij met vreugde vervuld. Dit is
het duidelijkste teken van de grootte van ons geloof. Maria heeft in haar leven
de pelgrimstocht van het geloof afgelegd in het voetspoor van haar Zoon (50).
Op deze manier werd in Maria, de weg van het geloof van het Oude Testament
in de navolging van Jezus opgenomen en veranderd, door in te treden de
zienswijze van de mensgeworden Zoon van God.
59 We kunnen stellen dat in de gelukzalige maagd Maria vervuld wordt, wat ik
eerder al nadrukkelijk heb beklemtoond, namelijk dat de gelovige helemaal
wordt geëngageerd in zijn geloofsbelijdenis. Maria is door haar relatie tot Jezus
nauw verbonden met de inhoud van ons geloof. In haar maagdelijke ontvangenis
hebben we een duidelijk teken van het goddelijk zoonschap van Christus.
Christus is van eeuwigheid geboren uit de Vader; daarom wordt Hij in de tijd
geboren zonder tussenkomst van een man. Als Zoon kan Jezus aan de wereld
een nieuw begin en een nieuw licht schenken: de volheid van de trouwe liefde
van God, die zich overlevert aan de mensen. Anderzijds vormde het werkelijke
moederschap van Maria de waarborg, dat de Zoon van God een echte,
menselijke geschiedenis ontving en een echt lichaam, waarin Hij aan het kruis
kon sterven en uit de doden kon opstaan. Maria was bij Hem tot onder het kruis
(vgl. Joh 19, 25), vanwaar haar moederschap zich zou uitstrekken tot elke
leerling van haar Zoon (vgl. Joh 19, 26-17). Na de verrijzenis en hemelvaart van
Paus Franciscus, Lumen Fidei 45
Jezus was zij aanwezig in de zaal van het Laatste Avondmaal, om tezamen met
de apostelen, de gave van de Geest af te smeken (vgl. Hnd 1, 14) De stroom van
liefde tussen de Vader en de Zoon in de Heilige Geest heeft gevloeid door onze
geschiedenis; Christus trekt ons tot zich om ons te kunnen redden (vgl. Joh 12,
32). In het hart van het geloof staat de belijdenis van Jezus als Zoon van God,
geboren uit een vrouw, die door de gave van de Heilige Geest ons binnen voert
in het kindschap van God (vgl. Gal 4, 47).
60 Wenden we ons in gebed tot Maria, de moeder van de Kerk en de moeder
van ons geloof.
Moeder, wil ons geloof bijstaan!
Open onze oren voor het Woord,
opdat we de stem van God horen en zijn oproep herkennen.
Wek in ons het verlangen om zijn schreden na te volgen,
door ‘weg te trekken uit ons land’ en in te gaan op zijn belofte.
Help ons, dat we ons door zijn liefde laten beroeren,
opdat wij Hem in het geloof zouden kunnen aanraken.
Help ons, dat we ons geheel aan Hem toevertrouwen,
dat we geloven in zijn liefde,
vooral in de ogenblikken van benauwdheid en van het kruis,
wanneer ons geloof wordt opgeroepen om te groeien en te rijpen.
Zaai in ons geloof de vreugde van de Verrezen Heer.
Herinner ons eraan dat wie gelooft, nooit alleen is.
Leer ons te kijken met de blik van Jezus;
opdat Hij het licht moge zijn op onze levensweg;
en moge het licht van het geloof voortdurend in ons blijven groeien,
tot de dag komt zonder avond:
Jezus Christus zelf, uw Zoon, onze Heer!
Gegeven te Rome, bij Sint-Petrus,
op 29 juni, het hoogfeest van de heilige apostelen Petrus en Paulus, in het jaar
2013,
het eerste jaar van mijn pontificaat.
Franciscus
Paus Franciscus, Lumen Fidei 46
Referenties
[1] Dialogus cum Tryphone Iudaeo, 121, 2: PG 6, 758.
[2] Clement of Alexandria, Protrepticus, IX: PG 8, 195.
[3] Brief an Elisabeth Nietzsche (11 June 1865), in: Werke in drei Bänden, München, 1954, 953ff.
[4] Paradiso XXIV, 145-147.
[5] Acta Sanctorum, Junii, I, 21.
[6] "Though the Council does not expressly deal with faith, it speaks of it on every page, it recognizes its living, supernatural character, it presumes it to be full and strong, and it bases its teachings on it. It is sufficient to recall the Council’s statements… to see the essential importance which the Council, in line with the doctrinal tradition of the Church, attributes to faith, the true faith, which has its source in Christ, and the magisterium of the Church for its channel" (Paul VI, General Audience [8 March 1967]: Insegnamenti V [1967], 705).
[7] Cf., for example, First Vatican Ecumenical Council, Dogmatic Constitution on the Catholic Faith Dei Filius, Ch. 3: DS 3008-3020; Second Vatican Ecumenical Council, Dogmatic Constitution on Divine Revelation Dei Verbum, 5: Catechism of the Catholic Church, Nos. 153-165.
[8] Cf. Catechesis V, 1: PG 33, 505A.
[9] In Psal. 32, II, s. I, 9: PL 36, 284.
[10] M. Buber, Die Erzählungen der Chassidim, Zürich, 1949, 793.
[11] Émile, Paris, 1966, 387.
[12] Lettre à Christophe de Beaumont, Lausanne, 1993, 110.
[13] Cf. In Ioh. Evang., 45, 9: PL 35, 1722-1723.
[14] Part II, IV.
[15] De Continentia, 4, 11: PL 40, 356.
[16] "Vom Wesen katholischer Weltanschauung" (1923), in Unterscheidung des Christlichen. Gesammelte Studien 1923-1963, Mainz, 1963, 24.
[17] XI, 30, 40: PL 32, 825.
[18] Cf. ibid., 825-826.
Paus Franciscus, Lumen Fidei 47
[19] Cf. Vermischte Bemerkungen / Culture and Value, ed. G.H. von Wright, Oxford, 1991, 32-33; 61-64.
[20] Homiliae in Evangelia, II, 27, 4: PL 76, 1207.
[21] Cf. Expositio super Cantica Canticorum, XVIII, 88: CCL, Continuatio Mediaevalis 87, 67.
[22] Ibid., XIX, 90: CCL, Continuatio Mediaevalis 87, 69.
[23] "The obedience of faith (Rom 16:26; compare Rom 1:5, 2 Cor 10:5-6) must be our response to the God who reveals. By faith one freely submits oneself entirely to God making the full submission of intellect and will to God who reveals, and willingly assenting to the revelation given by God. For this faith to be accorded, we need the grace of God, anticipating it and assisting it, as well as the interior helps of the Holy Spirit, who moves the heart and converts it to God, and opens the eyes of the mind and makes it easy for all to accept and believe the truth. The same Holy Spirit constantly perfects faith by his gifts, so that revelation may be more and more deeply understood" (Second Vatican Ecumenical Council, Dogmatic Constitution on Divine Revelation Dei Verbum, 5).
[24] Cf. H. Schlier, Meditationen über den Johanneischen Begriff der Wahrheit, in Besinnung auf das Neue Testament. Exegetische Aufsätze und Vorträge 2, Freiburg, Basel, Wien, 1959, 272.
[25] Cf. S. Th. III, q. 55, a. 2, ad 1.
[26] Sermo 229/L (Guelf. 14), 2 (Miscellanea Augustiniana 1, 487/488): "Tangere autem corde, hoc est credere".
[27] Cf. Encyclical Letter Fides et Ratio (14 September 1998), 73: AAS (1999), 61-62.
[28] Cf. Confessiones, VIII, 12, 29: PL 32, 762.
[29] De Trinitate, XV, 11, 20: PL 42, 1071: "verbum quod intus lucet ".
[30] Cf. De Civitate Dei, XXII, 30, 5: PL 41, 804.
[31] Cf. Congregation for the Doctrine of the Faith, Declaration Dominus Iesus (6 August 2000), 15: AAS 92 (2000), 756.
[32] Demonstratio Apostolicae Predicationis, 24: SC 406, 117.
[33] Cf. Bonaventure, Breviloquium, prol.: Opera Omnia, V, Quaracchi 1891, 201; In I Sent., proem, q. 1, resp.: Opera Omnia, I, Quaracchi 1891, 7; Thomas Aquinas, S. Th I, q.1.
[34] Cf. De Baptismo, 20, 5: CCL 1, 295.
Paus Franciscus, Lumen Fidei 48
[35] Dogmatic Constitution on Divine Revelation Dei Verbum, 8.
[36] Cf. Second Vatican Ecumenical Council, Constitution on the Sacred Liturgy Sacrosanctum Concilium, 59.
[37] Cf. Epistula Barnabae, 11, 5: SC 172, 162.
[38] Cf. De Nuptiis et Concupiscentia I, 4, 5: PL 44, 413: "Habent quippe intentionem generandi regenerandos, ut qui ex eis saeculi filii nascuntur in Dei filios renascantur".
[39] Second Vatican Ecumenical Council, Dogmatic Constitution on Divine Revelation Dei Verbum, 8.
[40] In Nativitate Domini Sermo, 4, 6: SC 22, 110.
[41] Cf. Irenaeus, Adversus Haereses, I, 10, 2: SC 264, 160.
[42] Cf. ibid., II, 27, 1: SC 294, 264.
[43] Cf. Augustine, De Sancta Virginitate, 48, 48: PL 40, 424-425: "Servatur et in fide inviolata quaedam castitas virginalis, qua Ecclesia uni viro virgo casta coaptatur".
[44] Cf. An Essay on the Development of Christian Doctrine (Uniform Edition: Longmans, Green and Company, London, 1868-1881), 185-189.
[45] Cf. Second Vatican Ecumenical Council, Dogmatic Constitution on Divine Revelation Dei Verbum, 10.
[46] Origen, Contra Celsum, IV, 75: SC 136, 372.
[47] Ibid., 85: SC 136, 394.
[48] "Choruses from The Rock", in The Collected Poems and Plays 1909-1950, New York, 1980, 106.
[49] Cf. Dialogus cum Tryphone Iudaeo, 100, 5: PG 6, 710.
[50] Cf. Second Vatican Ecumenical Council, Dogmatic Constitution on the Church Lumen Gentium, 58.