Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
Academiejaar 2008-2009
Toponymie van Knesselare tot 1650
Annelies De Mulder
Promotor : prof. dr. Magda Devos
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van
Master in de taal- en letterkunde: Nederlands-Duits
2
3
Woord vooraf
Hoewel het schrijven van mijn bachelorpaper vorig jaar niet zonder slag of stoot
verliep, vond ik de combinatie van historische taalkunde en een flinke brok lokale
geschiedenis boeiend genoeg om dit jaar mijn masterproef aan hetzelfde
onderwerp te wijden. Ook dit keer verliep het etymologisch verklaren en
lokaliseren van de microtoponiemen niet altijd zonder problemen, maar opnieuw
was de voldoening op het einde groot.
Ik had dit alles uiteraard niet tot een goed einde kunnen brengen zonder de hulp
van enkele mensen die mij met raad en daad bijstonden. In de eerste plaats wens ik
mijn promotor, prof. dr. Magda Devos, te bedanken, die met haar vakkundige
kennis en goede raad een belangrijke bijdrage heeft geleverd tot het uiteindelijke
resultaat. Daarnaast gaat mijn dank uit naar Ignace Van Driessche van de Provincie
Oost-Vlaanderen voor het ter beschikking stellen van heel wat kaartmateriaal. Ook
mijn familie en vrienden wil ik bedanken voor de broodnodige morele steun, hulp
bij het opsporen van onvindbare boeken en dies meer. Tot slot gaat mijn dank uit
naar mijn vader, Chris De Mulder, die de tekst controleerde op tikfouten.
4
Inhoud
Woord vooraf 3
0. Inleiding 6
0.1. Microtoponiemen 6
0.2. Bronnen en materiaalselectie 6
0.3. Werkwijze 7
1. Knesselare 9
1.1. De naam Knesselare 9
1.2. Het ontstaan van Knesselare 10
1.3. Feodale structuren 11
2. Wijken en gehuchten 12
3. Landschappelijke complexen 17
4. Straatnamen 28
4.1. Kernbestanddelen in straatnamen 28
4.2. Benoemingsmotieven voor straten 29
5. Hoeven en herbergen 40
5.1. Hoeven 40
5.1.1. Kernbestanddelen in hoevenamen 40
5.1.2. Benoemingsmotieven voor hoeven 41
5.2. Herbergen 47
6. Terreinnamen 49
6.0. Inleiding 49
6.1. Kernbestanddelen in terreinnamen 50
6.2. Benoemingsmotieven voor terreinnamen 57
6.2.1. Akker- en grasland 57
6.2.2. Bossen 83
6.2.3. Onontgonnen grond 87
7. Heuvels en hoogten 89
7.1. Kernbestanddelen in hoogtenamen 89
7.2. Enkele hoogtenamen 89
8. Waternamen 91
8.1. Kernbestanddelen in waternamen 91
5
8.2. Waterlopen 91
8.3. Vijvers 93
8.4. Putten 94
9. Werkelijkheid onbekend 95
Bibliografie 99
Index 105
Bijlage 1: Glossarium 110
Bijlage 2: Losse kaart 139
6
0. Inleiding
Deze masterproef bestaat uit een studie van oude Knesselaarse microtoponiemen.
Hij is gebaseerd op een glossarium dat ruim driehonderd toponiemen bevat. De
toponiemen werden geclassificeerd volgens werkelijkheidscategorie (en eventueel
ook volgens benoemingsmotief), etymologisch verklaard en gelokaliseerd.
0.1. Microtoponiemen
Microtoponiemen zijn toponiemen met een beperkt gebruiksdomein (doorgaans
beperkt tot één stad, dorp of gehucht) en verwijzen naar betrekkelijk kleine
ruimtelijke entiteiten (b.v. wijken, beken, straten,…).
Microtoponiemen zijn eigennamen en in die hoedanigheid semantisch leeg, maar
toch kan aan microtoponiemen in de meeste gevallen een betekenis gekoppeld
worden. Dat komt doordat we in microtoponiemen vaak nog de soortnamen
herkennen waaruit ze zijn ontstaan. Wanneer we ons de vraag stellen wat de
betekenis is van een microtoponiem, vragen we ons eigenlijk af wat de betekenis
was van de soortnaam voor hij tot eigennaam versteende.
Door hun etymologische betekenis zijn toponiemen een bron van kennis. Niet
alleen taalkundigen, maar ook (en misschien zelfs vooral) historici hebben baat bij
inzicht in de totstandkoming en ontwikkeling van microtoponiemen. Ze bevatten
namelijk een schat aan informatie over de mens en het landschap waarin hij
eeuwen geleden leefde. Vaak zijn microtoponiemen (samen met archeologische
vondsten) de enige getuigen van een ver verleden waaruit geen geschreven
bronnen zijn overgeleverd.
0.2. Bronnen en materiaalselectie
Het glossarium dat als basis voor deze toponymische studie diende, werd
samengesteld door wijlen Jozef Vandeveire en ter beschikking gesteld door de
Stichting Achiel De Vos. Het glossarium bevat 359 lemma’s. De oudste attestatie
dateert van 1128, de recentste van 1644.
Niet alle lemma’s komen in deze studie aan bod, en wel om de volgende redenen.
Van een aantal woorden kunnen we met zekerheid zeggen dat het geen
toponiemen zijn (b.v. molen en gasthuis). Bovendien bevat het glossarium een
aanzienlijk aantal toponiemen dat slechts één keer is geattesteerd. In sommige van
7
die gevallen was het onmogelijk om de geattesteerde woordvorm etymologisch te
verklaren, wat het vermoeden deed rijzen dat het om een corrupte attestatie ging
(b.v. hauden huebele en beantbosch). Uiteindelijk bleven 336 toponiemen over.
Bij een beperkt aantal lemma’s bestaat er twijfel over het feit of ze al dan niet als
toponiemen kunnen worden beschouwd (b.v. Heindricx Hops Land/Bilk en Jan
Boudins Stede). Ik heb beslist om ze het voordeel van de twijfel te gunnen en ze als
toponiemen te behandelen.
86 toponiemen – die tot de categorieën wijken en gehuchten, straten en
landschappelijke complexen behoren – waren vorig jaar al het onderwerp van de
bachelorpaper die ik toen schreef. Zij zijn – met de nodige aanpassingen – in deze
masterproef geïntegreerd.
0.3. Werkwijze
Het onderzoek dat tot deze masterproef leidde, bestond uit drie delen:
classificeren, etymologisch verklaren en lokaliseren.
Classificeren
Op basis van het beschikbare bronmateriaal heb ik geprobeerd om na te gaan naar
wat voor materiële entiteiten de toponiemen verwezen op het moment dat ze
geattesteerd werden. Daarbij heb ik de volgende werkelijkheidscategorieën
onderscheiden: wijken en gehuchten, landschappelijke complexen, straatnamen,
hoeven en herbergen, terreinnamen, heuvels en hoogten en waternamen. De
categorie terreinnamen is onderverdeeld in de subcategorieën akker- en grasland,
bos en onontgonnen grond. Toponiemen die niet in één van de zonet vermelde
rubrieken konden worden ondergebracht, heb ik opgenomen in een restrubriek
(werkelijkheid onbekend).
Binnen een aantal categorieën heb ik de toponiemen vervolgens gerangschikt
volgens benoemingsmotief (b.v. naar de eigenaar, de ligging, de begroeiing,…).
Etymologisch verklaren
Om microtoponiemen te verklaren, is het belangrijk om van de oorspronkelijke
naamsvorm te vertrekken. Om die te bepalen, heb ik zo veel mogelijk rekening
gehouden met de oudste attestatie(s).
8
Na het reconstrueren van de originele vorm heb ik geprobeerd de betekenis van
het appellativum dat aan de basis van het toponiem lag te achterhalen. Daarbij
waren vooral de toponymische dorpsmonografieën uit de reeks Meetjeslandse
Toponiemen tot 1600 en de historische woordenboeken (het Woordenboek der
Nederlandsche Taal, het Middelnederlandsch Woordenboek van Verwijs en Verdam
en het Vroegmiddelnederlands Woordenboek) een grote hulp. Maar ook andere
werken (b.v. de bibliografische scripties over het werk van Maurits Gysseling en
Jan Lindemans) en de talrijke raadgevingen en suggesties van professor Magda
Devos zetten mij vaak op de goede weg. Een uitvoerig overzicht van de
geraadpleegde werken is achteraan in de bibliografie terug te vinden.
Achter een aanzienlijk aantal toponiemen gaat een persoonsnaam schuil. Omdat
het vaak om namen gaat die vandaag niet meer bekend zijn, heb ik ervoor
geopteerd hun herkomst te vermelden - hoewel die uiteraard geen enkele rol heeft
gespeeld in de totstandkoming van de desbetreffende toponiemen. Daarvoor heb
ik mij gebaseerd op het Woordenboek van de familienamen in België en Noord-
Frankrijk van Frans Debrabandere (2003).
Bij categorieën waar telkens opnieuw dezelfde kernbestanddelen opduiken,
worden die bestanddelen verklaard aan het begin van het desbetreffende
hoofdstuk. Voor hun verklaring heb ik mij steeds gebaseerd op de band Ursel uit de
reeks Meetjeslandse Toponiemen tot 1600 (Vandeveire & Devos 2008).
Lokaliseren
Bij het lokaliseren van de microtoponiemen heb ik vooral gebruik gemaakt van de
kaarten in Feodaal Knesselare (Ryserhove 1965: 97-187), waarvoor de auteur zich
heeft gebaseerd op de kadastrale kaarten van 1810. Ook de kaarten van Popp en
Ferraris, de Atlas van de buurtwegen en de Atlas van de Onbevaarbare Waterlopen,
en een aantal andere werken (die in de bibliografie zijn opgenomen) werden
geconsulteerd.
Er dient rekening mee te worden gehouden dat er geen kaarten uit de tijd waarin
de toponiemen zijn geattesteerd zijn overgeleverd. Bijgevolg is de kans reëel dat de
lokalisatie niet volledig accuraat is. Bovendien kon een groot aantal
microtoponiemen bij gebrek aan bronmateriaal niet worden gelokaliseerd.
9
1. Knesselare
1.1. De naam Knesselare
De oudste attestatie van de dorpsnaam dateert van de twaalfde eeuw, in de vorm
Cnislara (1128). Door de eeuwen heen doken verschillende varianten op,
waaronder Cneslar, Clesnar en Chnesselare.
In het verleden zijn verschillende pogingen ondernomen om de plaatsnaam
etymologisch te verklaren. Jan Broeckaert en Frans De Potter (1864-1870: 2-3)
geven in hun historische monografie over Knesselare een overzicht van de
verklaringen die in de negentiende eeuw in omloop waren:
Een zekere Willems meende in knesse het oude werkwoord knesschen ‘kneuzen’
te herkennen.
Ene Schellinck bracht knesse in verband met knessel ‘gebeente’ en verklaarde
Knesselare als ‘dodenveld’.
Kanunnik De Smet beschouwde knesse eerst als een vorm van nesse. Nesse lare
zou dan ‘waterachtige grond’ betekenen. Later raakte hij ervan overtuigd dat
knesse verwant is met het Oudsaksische woord voor ‘breken,
losmaken’(knisschen).
Broeckaert en De Potter beschouwen deze laatste verklaring als de beste. De
soms harde, moeilijk te bewerken Knesselaarse grond sterkt hen in hun
overtuiging.
Lindemans geeft in zijn Kleine Leidraad bij de Studie der Plaatsnamen (1924: 30)
voor het bestanddeel laar de verklaringen ‘open plaats in een bos’ en ‘onbebouwde
grond, gemene weide’, maar verwijst voor Knesselare naar een zekere Dassonville,
die de dorpsnaam terugleidde tot Clessonaria, een afleiding van de plantnaam
clesse (kaardendistel) met een Romaans suffix. Ook de plaatsnamen Varsenare en
Vracene zouden op die manier gevormd zijn.
Maurits Gysseling verklaart Knesselare in zijn Toponymisch Woordenboek (1960:
566) als een samenstelling van de Germaanse woorden klisjō (‘klis’ of ‘klei’) en
hlaeri ‘bosachtig, moerasachtig terrein’.
In het lemma Knesselare voor het toekomstig etymologisch woordenboek van
Vlaamse gemeentenamen, dat medeauteur Magda Devos mij in een eerste versie
bezorgde, wordt de betekenis ‘klei’ achterwege gelaten. De dorpsnaam wordt er
10
verklaard als een samenstelling van de plantnaam klis (West-Vlaams klesse)
‘kleefkruid’ en lare. De l in de medeklinkercombinatie aan het woordbegin is
ontstaan door dissimilatie of ongelijkmaking ten opzichte van de l van het
grondwoord
Wat lare betreft, is het duidelijk dat etymologen het erover eens zijn dat het een
benaming is voor onontgonnen gronden die wel het één of andere economische
belang hadden voor de boerengemeenschap (b.v. om er vee te laten grazen of hout
te sprokkelen). Over de precieze aard van die gronden heerst onenigheid.
Sommigen denken dat een laar een open plek in een bos of een stuk heidegrond
was, anderen (zoals Gysseling) beschouwen een laar als een moerassig gebied, al
dan niet begroeid met waterziek bos (Devos 1991: 7). Het toponymisch
bestanddeel lare duikt in verschillende Knesselaarse plaatsnamen op, zoals
Buntelare en Hillarestraat.
Het oorspronkelijke klisselaar zou zich uitgestrekt hebben van achter het huidige
klooster tot aan de Kluizestraat (Ryserhove 1976: 11). Naast Knesselare verwijzen
ook de straatnamen Klissestraatje en Kluizestraat vandaag nog naar de vroegere
toestand van het gebied.
1.2. Het ontstaan van Knesselare
In de ontstaansgeschiedenis van Vlaamse dorpen hebben nederzettingen uit de
Frankische tijd vaak een cruciale rol gespeeld. Ook Knesselare is volgens
Ryserhove (1971: 5-7, 1976: 9-11) uit een Frankische nederzetting ontstaan, met
name de grafelijke hoeve Prinsengoed, één van de oudste nederzettingen uit de
streek. Het Prinsengoed bevindt zich echter niet in het centrum van de gemeente.
Volgens Ryserhove ontwikkelden het Prinsengoed en het dorp van Knesselare zich
beide aan een andere kant van het terrein waaraan Knesselare zijn naam te danken
heeft. Ook in het huidige centrum van Knesselare bevond zich in de middeleeuwen
een grote landbouwontginning, maar die was waarschijnlijk jonger dan het
Prinsengoed (Ryserhove 1976: 11), zodat het grafelijk goed wel degelijk als het
prille begin van het huidige Knesselare kan beschouwd worden. Goegebuer (1960:
116) uit het vermoeden dat de bewoners van de eerste nederzetting rond het
Prinsengoed zich later rond de Schuurdries (d.i. het huidige dorpscentrum)
gevestigd hebben, nadat ze vastgesteld hadden dat het gebied rond het
11
Prinsengoed vaak onder water stond. De Schuurdries ligt een stuk hoger (ongeveer
18,5 meter boven de zeespiegel, niet min voor deze streek), dus was de kans op
wateroverlast daar heel wat kleiner.
Het is opmerkelijk dat de naam Prinsengoed niet voorkomt in het glossarium dat
als basis voor deze toponymische studie diende. Ook de andere namen die volgens
Verstraete en Ryserhove (1951: 9) voor dit goed gebruikt werden, ontbreken. Ik
vermoed dat het in 1481 geattesteerde Knesselarehof een andere naam voor het
Prinsengoed zou kunnen zijn, maar bij gebrek aan informatie bestaat daarover
geen zekerheid.
1.3. Feodale structuren
Door het feodale systeem zag de verdeling van het grondgebied er vroeger heel
anders uit dan tegenwoordig het geval is. Ryserhove beschrijft in Oud Knesselare
(1976) de situatie als volgt:
Gans het huidig grondgebied van Knesselare, Wulfsberge op Oedelem (Zeldonk), het
Knesselaarse op Oedelem (Oostveld), een deel van Sint-Joris-ten-Distel en een klein
deel van de zuidkant van Maldegem (Burkel) vormden oorspronkelijk het bezit van
de heren die de familienaam van Knesselare voerden. Deze edelen waren verwant
aan het geslacht van Zomergem en Woestine. Sint-Joris werd reeds afgescheiden als
parochie, uit Knesselare en Beernem, in 1242 door Walter van Marvis. Het overige
gebied viel onder Lodewijk van Male uiteen in vier stukken: de Gravelijkheid in
Knesselare, het Knesselaarse deel van het Land van de Woestijne (zetel onder Aalter,
Woestijnegoed), het Knesselaarse op Oedelem en wellicht ook Wulfsberge op
Oedelem. Dit werden nu vier afzonderlijke heerlijkheden, die elk hun eigen weg
zouden volgen, tot aan het einde van het ancien régime. (Ryserhove 1976: 11-13)
Knesselaarse: Met het toponiem (Het) Knesselaarse wordt de heerlijkheid die deel
uitmaakte van het grondgebied van het Brugse Vrije bedoeld. De heerlijkheid
maakt tegenwoordig geen deel uit van Knesselare, maar ligt op het grondgebied
van Oedelem. Het Knesselaarse hing af van het leenhof Prinsengoed (Ryserhove
1965: 116).
12
2. Wijken en gehuchten
Een duidelijk onderscheid maken tussen wijken en gehuchten ligt niet voor de
hand. Dat we hier te maken hebben met een middeleeuwse situatie maakt de zaak
nog complexer. Het verschil tussen beide is dat een wijk uit een behoorlijk aantal
woningen bestaat, terwijl de term gehucht gebruikt wordt om kleinere groepjes
huizen tussen de wijken in te benoemen. Gehuchten bestonden soms uit niet meer
dan twee, drie of vier woningen. (Vandeveire & Devos 2008: 14)
Buntelare: De wijk Buntelare bestaat vandaag nog steeds en strekt zich uit aan
weerszijden van de grens tussen Knesselare en Aalter.
De oudste attestatie in documenten met betrekking tot Knesselare dateert van
1548. Uit het bronmateriaal met betrekking tot Aalter blijkt echter dat er al in
1242 sprake is van Bon(c)lare. Dit moet een vroege voorloper van Buntelare zijn
(Devos 1991: 92).
Buntelare is een samenstelling van bunt en lare. Het woord bunt is een afleiding
van het Germaanse bon ‘riet’ met het collectiefsuffix –t. Een bunt was dus een plek
waar veel riet groeide.
Het element lare treffen we ook aan in Knesselare (voor de betekenis van lare, zie
1.1. De naam Knesselare). De aanwezigheid van riet is een indicatie dat de lare in
Buntelare als ‘moerasachtig gebied’ dient te worden verklaard.
Dries: Zie Pietendries.
Eekhout: Dit gehucht heeft zijn naam te danken aan een vlakbij gelegen eikenbos.
Eentveld: Volgens Broeckaert en De Potter (1864-1870: 6) was Eentveld (dat
vandaag de dag nog steeds als wijk bestaat) in de middeleeuwen een belangrijk
leengoed, dat in 1333 door een zekere Jan van Schuervelde aan de graaf van
Vlaanderen werd verkocht.
Over de etymologisch juiste vorm bestaat onduidelijkheid. De oudste vorm
hietvelde wordt door Ryserhove (1945: 42, 1971: 16) verklaard als ‘heideveld’.
Deze verklaring is niet correct (tenzij we te maken hebben met een corrupte
attestatie), want ie en ei zijn niet verwant. Mogelijk is eent een variant van ende en
werd Eentveld zo genoemd omdat het dicht bij de grens met Maldegem, dus ‘aan
13
het einde’ van Knesselare lag. Problematisch is echter dat niet enkel in hietvelde,
maar ook in de twee attestaties die daarop volgen de –n- ontbreekt.
Voor de verklaring van veld, zie 6.1. Kernbestanddelen in terreinnamen.
Hoeke: Uit de excerpten kunnen we opmaken dat Hoeke niet alleen de naam van
een gehucht, maar ook een huisnaam was. Wanneer we rekening houden met de
betekenissen ‘wijk’ en ‘uithoek’ die Devos (1991: 13) met hoek verbindt, lijkt het
aannemelijk dat de gehuchtnaam ouder is dan de huisnaam. Kerckhaert (1981:
132) ondersteunt dit vermoeden door te stellen dat de huisnaam (Goed ten) Hoeke
verband houdt met een oudere plaatsnaam.
Hoeke ligt aan de Brugse Zuidleie, aan het einde van de huidige Hoekestraat, die in
de middeleeuwen nog Haringweg werd genoemd.
Zie ook 5. Hoeven en herbergen: Hoeke.
Hulle: Hul(le) is afkomstig van het Germaans woord hulja en betekent ‘hoogte’,
‘heuvel’. In tegenstelling tot berg werd hul(le) vooral gebruikt voor kleine bulten en
heuveltjes in het landschap. Met umlautsontronding ontstonden het West-Vlaamse
hil en het Engelse hill (Vandeveire & Devos 2008: 134).
De wijk Hulle bevindt zich in het zuiden van Knesselare, dicht bij de grens met
Aalter. De moderne straatnaam Hulhoek is een herinnering aan de oude wijk.
Kalseide(wijk): Kalsei(de) is een oude benaming voor ‘kassei’. De Kalseide(wijk)
was dus een wijk in de buurt van een straat die met kasseien bedekt was
(vermoedelijk de enige toen in Knesselare).
De wijk bevond zich in het centrum van Knesselare, in de buurt van de kerk.
Ryserhove (1976: 81) situeert “tgheweste vande Caulsije” tussen de huidige lagere
school in de Kloosterstraat (de vroegere jongensschool) en het huis van de familie
Martens in de Urselseweg. Het gaat dus om een stuk van de Gentweg.
Kerkwijk: De betekenis van dit microtoponiem spreekt voor zich: Kerkwijk is de
wijk rondom de kerk. Het toponiem duikt voor het eerst op in 1571.
De kerk waarvan in de excerpten sprake is, is niet de huidige kerk, maar de oude
kerk van Knesselare, die in de tweede helft van de vijftiende eeuw gebouwd werd.
De kerk werd in de periode 1583-1590 geplunderd en verwoest door geuzen en
enkele decennia later terug opgebouwd. Na talrijke verbouwingen zou de kerk in
14
1885 gesloopt worden om plaats te maken voor de huidige kerk. (Ryserhove 1976:
38-46)
Malsem: In het bestanddeel –em herkennen we haim of heem, dat ‘woonplaats’
betekent. Een andere mogelijkheid is dat –em uit het Germaanse hamma
‘vooruitspringende landstrook in geregeld overstromend gebied’ is ontstaan
(Taeldeman 1990: 13).
Het element mals is moeilijker te verklaren. Misschien is het een verbastering van
een oude Germaanse persoonsnaam.
De wijk Malsem lag wellicht in de buurt van de huidige Malsemstraat.
Mesvoorde: De wijk Mesvoorde bevond zich in het uiterste oosten van Knesselare.
Ook landerijen en bossen die op Ursels grondgebied lagen, werden vaak als deel
van Mesvoorde beschouwd.
Mesvoorde ligt op de plaats waar de Gentweg (de weg die Ursel en Knesselare
verbindt) en de Dam- of Driesbeek elkaar kruisen. Daar moet vroeger een voorde
(d.i. een doorwaadbare plaats) zijn geweest. Het woord mes betekent ‘mest, drek’
en wijst op een natte bodem, vuil en drekkig als mest. (Devos 1991: 53)
Tegenwoordig heet de wijk Westvoorde, een benaming die rond de zeventiende
eeuw volksetymologisch uit mes(t)voorde is ontstaan. De wijk lag ten westen van
het Urselse Goed van Wessegem. (Vandeveire & Devos 2008: 18)
Pieten: Zie Pietendries.
Pietendries: De Pietendries is een wijk in het zuidoosten van Knesselare. Een
klein stuk van de Pietendries ligt in Ursel en Aalter, maar het grootste deel ligt op
Knesselaars grondgebied. Pietendries wordt ook afgekort tot Pieten of Dries.
Het woord dries heeft een complexe betekenisgeschiedenis (zie 6.1.
Kernbestanddelen in tereinnamen). Voor deze dries geldt vermoedelijk de
etymologische betekenis ‘pleintje in een dorpscentrum of een belangrijk gehucht’.
Ter hoogte van het raakpunt van de grenzen van Knesselare, Ursel en Aalter
bevond zich vroeger namelijk een belangrijk gehucht met een eigen kapel. De
oudste vermelding van de kapel, die Pietenkapelle werd genoemd, dateert van
1487, maar ze zou al in 1360 zijn opgericht. De pastoors van Aalter, Knesselare en
Ursel hielden er om de beurt mis. Nadat de kapel (die ongeveer tien meter lang en
15
dus vrij groot was) op het einde van de zestiende eeuw door Hollandse vrijbuiters
verwoest was, werd ze niet meer heropgebouwd. (Verhoustraete 1955-1956: 110).
Het element piet(en) komt in verschillende microtoponiemen in de buurt van de
Pietendries voor. Zo zijn er in Knesselare bijvoorbeeld een Pietdam, een
Pietstraatje en een Pietweg geattesteerd. In Aalter is er onder andere sprake van
Pietemeersen en een Pietegoed. Over de precieze betekenis van piet(en) heerst
onduidelijkheid. Devos (1991: 11-12) onderscheidt in de toponymische
monografie over Aalter volgende theorieën:
Piet is (mogelijk via het Oudfrans) ontleend aan het Latijnse ped- ‘voet’ of
pedestris ‘te voet gaand’ en betekende oorspronkelijk ‘bruggetje waarover men
te voet gaat’. Relicten hiervan treffen we aan in verschillende West- en Oost-
Vlaamse dialecten, waar piete de benaming is voor een houten bruggetje over
een beek. Later werd piete ook voor bredere houten bruggen gebruikt. Volgens
Verhoustraete (1962: 227) heeft de wijk Pieten zijn naam te danken aan de
piete waar het Pietstraatje de Aalterse Woestijnebeek dwarst.
Piet kan in verband gebracht worden met de persoonsnaam Pieter. Doorgaans
moet dan gedacht worden aan een klooster, abdij of kerk met de naam Sint-
Pieter. Taalkundig is tegen de afleiding pieten uit Pieter niets in te brengen. Tot
voor kort werd in het West-Vlaams pieten nog vaak gebruikt als versterkende
vorm van Pieter, Pierre of Petrus.
Of deze verkaring voor de Knesselaarse piet(en)-toponiemen bruikbaar is, is
moeilijk te achterhalen. Er zijn namelijk geen gegevens bekend over een
klooster of andere kerkelijke instantie met Sint-Pieter als patroonheilige of een
persoon die naar de naam Pieter luisterde, maar dat wil uiteraard niet zeggen
dat ze niet kunnen hebben bestaan.
Piet zou etymologisch verband kunnen houden met het element pith dat we in
verschillende Friese en Groningse toponiemen aantreffen (b.v. Pithelo, nu
Pittelo). Dit pith stemt overeen met het Oudengelse pitha (‘veen’ of ‘taaie
veenmassa’). Pitha is geëvolueerd tot peat ‘turf, laagveen’ en pith tot pit ‘merg’,
in stengels van planten. Pith of piet is dan tot moerasbenaming geëvolueerd,
naar analogie met bijvoorbeeld moer, dat vroeger ook zowel ‘turf’ als ‘moeras’
heeft betekend. Volgens deze verklaring zou Pieten oorspronkelijk een plaats in
of nabij een moerassig gebied zijn geweest.
16
Wanneer we rekening houden met de ligging van Pieten, lijkt deze verklaring
plausibel. De wijk ligt namelijk vrij laag. Taalkundig zijn er echter bezwaren. Zo
is er niet alleen onduidelijkheid over hoe de overgang van korte i (pit) naar
lange ie (pieten) voor een t klankwettig kan worden verklaard, er is ook in de
hele Nederlandse woordenschat geen enkel piet terug te vinden dat enigszins
in verband kan worden gebracht met moeras- of veenbenamingen.
Piet(en) kan tenslotte ook verwant zijn met het werkwoord pittepalen (de
westelijke variant van puttepalen). Dit werkwoord was tot voor kort nog
bekend in het West-Vlaams en betekent ‘afpalen, afgrenzen van land’. In die
betekenis werd het al in de middeleeuwen geattesteerd in documenten van het
Brugse Vrije. Pit zou dan ‘grens’ betekenen, palen ‘afbakenen’. De ligging van de
wijk Pieten, op de grens van Knesselare, Ursel en Aalter ondersteunt deze
verklaring.
Toch zijn er ook hier een aantal bezwaren. Opnieuw kan de overgang van korte
i naar lange ie niet klankwettig verklaard worden en bovendien zijn er te
weinig andere toponymische vindplaatsen om deze verklaring te onderbouwen.
Uitsluitsel over welke verklaring de juiste is, is er voorlopig dus niet.
(Ter) Straten: Ter Straten is een versteende uitdrukking, bestaande uit de
datiefvorm van het plaatsbepalend voorzetsel te en het substantief straat (ook in
datiefvorm), met de betekenis ‘aan de straat’ (Mattheeuws & Devos 1997: 23).
Waar de wijk Ter Straten zich bevond en welke straat aan de basis van deze wijk
lag, is niet duidelijk.
17
3. Landschappelijke complexen
Onder landschappelijke complexen verstaan we grote aaneengesloten gehelen, die
niet in één van de andere gangbare categorieën (zoals wijken of gehuchten)
kunnen worden ondergebracht. Doorgaans zijn er op deze complexen geen
aanwijzingen van bewoning terug te vinden. Deze landelijke buurten worden in
archiefstukken vaak genoemd als referentiepunten bij de lokalisering van
grondbezit. (Vandeveire & Devos 2008: 22)
Ameldonk: Amel doet aan hamel denken. Dit woord werd meestal gebruikt in de
betekenis ‘gecastreerde ram’, maar ook in de algemenere betekenis ‘iets dat
geschonden, verminkt, geknot is’ (WNT). Het is echter moeilijk, zo niet onmogelijk,
om deze betekenissen in verband te brengen met het kernbestanddeel donk.
Waarschijnlijk moet Amel hier als persoonsnaam worden opgevat, dus als de naam
van de eigenaar of een omwonende van de donk. Bij Lindemans vinden we twee
verschillende verklaringen voor de naam Amel: ofwel is het een verkorte vorm van
de Germaanse vrouwennaam Amelberga (1930: 24), ofwel van de – eveneens
Germaanse – mannennaam Amalhari (1934: 8). Debrabandere (2003: 58)
beschouwt de naam Amel dan weer als een familienaam die is ontstaan uit de
Latijnse heiligennaam Amelius.
Voor de verklaring van donk, zie 7.1. Kernbestanddelen in hoogtenamen.
Het complex Ameldonk bevindt zich in het zuiden van Knesselare, in de buurt van
de wijk Buntelare.
Bedelf: De naam Bedelf wijst op een vorm van exploitatie. Met bedelven bedoelde
men vroeger het graven van evenwijdig lopende afwateringsgreppels in een
terrein, om zo de waterhuishouding te optimaliseren. Een stuk grond dat op die
manier bewerkt was noemde men een bedelf. Het woord kon voor akkerland,
bossen en (vermoedelijk) grachten gebruikt worden (Vandeveire & Devos 2008:
89). Aangezien in de bronnen sprake is van “upde langhe meirsch int bedelf”
kunnen we aannemen dat Bedelf de naam van een groter complex was.
Bedelf bevond zich in het zuidwesten van Knesselare, iets ten noorden van de
Brugse Zuidleie.
18
Bergeland: Dit landschappelijk complex werd genoemd naar zijn ligging op een
hoogte in het landschap. In het Meetjesland komen uiteraard geen echte bergen
voor, maar er zijn berg-toponiemen in overvloed. In Vlaanderen wordt namelijk elke
hoogte die enkele meters boven het maaiveld uitsteekt berg genoemd (Vandeveire &
Devos 2008: 137).
Het Bergeland lag ten zuiden van de Gentweg, in de buurt van het Pietstraatje en de
Pietweg. Op de kadastrale kaarten van 1810 komt het toponiem Bergeland als
zodanig niet meer voor, maar er worden wel heel wat toponiemen vermeld die
bergeland bevatten, zoals Bergelantdreve en Bergelantbosschen.
Berrent: Berren is door assimilatie ontstaan uit bernen, een oude vorm van het
huidige werkwoord branden. Het suffix –t was oorspronkelijk een collectiefsuffix
dat vooral met plantennamen gecombineerd werd, maar na verloop van tijd werd
het ook aan andere substantieven gehecht en verruilde het de betekenis ‘veelheid
van’ voor een vage plaatsaanduidende functie (Vandeveire & Devos 2008: 79).
Berrent was een plek waar de natuurlijke vegetatie afgebrand werd, om de grond
op die manier klaar te maken voor ontginning. Er zijn twee mogelijkheden: ofwel
werden boomstronken en andere natuurlijke vegetatie afgebrand vooraleer de
grond omgeploegd werd, ofwel gaat het om heideachtige stukken grond waar het
opschietend kreupelhout regelmatig werd afgebrand om op die manier beweiding
mogelijk te maken (Mattheeuws & Devos 1997: 100).
Bulskampveld: Het Bulskampveld was een heidezone die zich uitstrekte van
Bellem over Aalter, Beernem, Wingene en Ruddervoorde tot Aartrijke en Torhout.
Slechts een heel klein stukje van het Bulskampveld, in het uiterste zuidwesten, lag
op Knesselaars grondgebied (20 van de 10160 hectare in 1650). Binnen het woeste
veld bevonden zich ook stukjes bos en landbouwgrond, maar de echte ontginning
van het veld startte pas in de achttiende eeuw. (Verhoustraete 1959: 268-269).
Het gebied werd genoemd naar een gehucht dat de naam Bulskamp droeg. Vroeger
droegen meerdere gehuchten die naam (o.a. in Beernem en Aalter), maar
Verhoustraete situeert het originele Bulskamp in Wingene.
Bulskamp is een samenstelling van bulle, met genitiefsuffix, en kamp. Bulle wordt
beschouwd als een zustervorm van het Engelse bull ‘stier’. Kamp is ontleend aan
het Latijnse campus, dat oorspronkelijk ‘veld’ betekende maar waarvan de
19
betekenis in het Nederlands geëvolueerd is tot ‘omheinde plaats’. Een bulskamp
was dus een omheinde plaats waar stieren werden gehouden. (Devos 1991: 59-60)
Voor de verklaring van veld, zie 6.1. Kernbestanddelen in terreinnamen.
Cobbou(d)t: Dit landschappelijk complex werd genoemd naar een persoon met de
naam Cobbou(d)t. Deze familienaam (i.v. Cobbaut of Cab(b)aut) heeft volgens
Debrabandere (2003: 257) twee mogelijke oorsprongen: ofwel is hij ontstaan uit
de bijnaam voor iemand met een kleine gestalte (het Middelnederlandse cobbout
betekende ‘kabouter’), ofwel is het een patroniem dat ontstaan is uit de Germaanse
voornaam cuth-bald.
Dal(e): Dit landschappelijk complex werd Dal(e) genoemd vanwege zijn ligging in
een inzinking of diepte in het landschap. Uit de excerpten kunnen we opmaken dat
voor hetzelfde complex ook de benaming Kleit werd gebruikt.
Derendonk: Deren is een Middelnederlandse samentrekking van die heren (of ‘de
heren’). Het complex Derendonk moet vroeger aan een adellijk geslacht
toebehoord hebben.
Voor de verklaring van donk, zie 7.1. Kernbestanddelen in hoogtenamen.
Doedin: Dit is wellicht een landschappelijk complex dat zijn naam te danken heeft
aan een persoon met de naam Doedin. Volgens Debrabandere (2003: 388) is deze
familienaam een patroniem dat is ontstaan als vleivorm van de Germaanse
bakernaam Dodo.
Dongels: Dongels is vermoedelijk samengesteld uit donk, het oude diminutiefsuffix
–el en de meervoudsuitgang –s. Wanneer deze analyse klopt, werd het
landschappelijk complex - dat uit drie percelen bestond - genoemd naar hoger
gelegen, zandige plekjes in een moerassig gebied die zich daar vroeger moeten
hebben bevonden.
We kunnen echter niet uitsluiten dat het toponiem een andere herkomst heeft.
Dongels als afleiding uit donk is namelijk in verschillende opzichten ongewoon. Op
fonetisch gebied kan de deletie van de eindocclusief van donk niet worden verklaard,
op morfologisch gebied is het verkleinsuffix -el hoogst ongewoon in het Meetjesland.
20
Het courante en in de toponymie veel voorkomende Vlaamse diminutief van donk is
donksken.
Dongelt: Net als Dongels is Dongelt wellicht een afleiding uit donk met het oude
diminutiefsuffix –el. Daaraan werd het plaatsaanduidend suffix –t toegevoegd.
Oorspronkelijk betekende dongelt dus ongeveer ‘plaats in moerassig gebied waar
veel kleine hoger gelegen, zandige plekjes zijn’.
Dongelt kon niet worden gelokaliseerd, maar ik vermoed dat het in de buurt van
Dongels en Lange Donk(t) lag.
Es(sen)donk: Deze donk werd genoemd naar de boomsoort die erop of in de
buurt groeide, namelijk de es.
Voor de verklaring van donk, zie 7.1. Kernbestanddelen in hoogtenamen.
Gavere: Gaver is (net als broek en moer) een woord dat gebruikt werd om drassige,
moerassige gronden te benoemen. Volgens Gysseling (1960: 383) is het een
Belgisch substraatwoord, dat dateert van voor de germanisering van onze streken.
Gever: De naam Gever kan erop wijzen dat het complex waarvan hier sprake is
vroeger erg vruchtbaar was en veel opbracht. Een andere mogelijke verklaring is
dat het genoemd werd naar iemand die Gever heette met zijn bij- of familienaam.
Goedeken: Goedeken was een klein landschappelijk complex op Eentveld, dat
onder andere uit bos bestond. Waarschijnlijk bevond er zich op het terrein vroeger
een hoeve die in verval was geraakt.
’s Graven: Dit is de verkorte vorm van des graven. Oorspronkelijk behoorde deze
grond waarschijnlijk toe aan een graaf. Van welke graaf hier sprake is, is niet
duidelijk. Een andere mogelijkheid is dat achter dit toponiem de familienaam De
Grave schuilgaat.
Het complex lag ten noorden van de Brugse Zuidleie.
Heiken: In Heiken herkennen we hei(de) en het diminutiefsuffix –ken. Het moet
dus een klein complex geweest zijn waar vroeger heide op groeide.
21
Herrent: Herrent is vermoedelijk een afleiding van het Germaanse hirn ‘haagbeuk’
met het collectiefsuffix –t (Vandeveire & Devos 2008: 128). Herrent was dus een
plek waar veel haagbeuken groeiden.
Hoewel de vorm herrent in sommige gevallen afkomstig kan zijn van herrente(e)r,
oorspronkelijk een samenstelling van hirn en teer, dat ‘boom’ betekent (cf. het
Engelse tree), is dat hier waarschijnlijk niet het geval. In sommige dialecten wordt
de haagbeuk nu nog steeds hernter of herentree genoemd, maar aangezien het
Knesselaarse dialectwoord voor ‘haagbeuk’ her(re)laar is (WVD III, Afl. 3: 87) , is
de kans dat herrente(e)r daar ooit gangbaar was klein.
De haagbeuk wordt tegenwoordig vooral in hagen aangeplant, maar vroeger werd
hij vanwege zijn hoog rendement als brandhout ook in bossen aangeplant.
(Vandeveire & Devos 2008: 128)
Hesdonk: Zie Esdonk.
Heu(t)te: Waarschijnlijk heeft Heut(t)e zijn naam te danken aan een hut (een klein
gebouwtje, al dan niet bestemd voor bewoning), die zijn naam aan het omringende
terrein gegeven heeft.
Hoge Langedonk: Dit complex moet vroeger een langwerpige hoogte in een
moerassig gebied geweest zijn. Door toevoeging van het adjectief hoge werd de
hoogte van het complex beklemtoond en kon het onderscheid gemaakt worden
met Lange Donk(t).
Zie ook Lange Donk(t) en Oude Langedonk.
Hout: Hout, uit Germaans hulta, was tot in de veertiende eeuw het gewone woord
voor bos, in het bijzonder voor hoogstammig bos (Van de Woestijne 1994: 105).
Vermoedelijk werd met “upden hout” (1620) verwezen naar een complex waar
vroeger een bos was.
Houw: Houw was in het Middelnederlands de gangbare term voor ‘hakbos’, een
bos waar het hout regelmatig werd afgehakt (Vandeveire & Devos 2008: 128). Op
het moment van de attestatie was de naam vermoedelijk al tot benaming van een
landschappelijk complex geëvolueerd.
22
Hulsbroek: Huls stamt af van het Germaanse hulisa en is een oude vorm van de
plantnaam hulst (Mattheeuws & Devos 1997: 17-18).
Hulst: Hulst kan op twee manieren worden geïnterpreteerd: ofwel is het de
plantnaam hulst zoals we die ook vandaag nog kennen, ofwel is het de voorloper
ervan, huls, gecombineerd met het collectiefsuffix –t. Dit complex dankt zijn naam
dus aan de voormalige aanwezigheid van een hulstbos.
Klaverdries: De Klaverdries was een groot landschappelijk complex ten zuiden van
de dorpskern, tussen de Aalterweg en de Haringweg. Het werd Klaverdries genoemd
omdat er vroeger opvallend veel klaver op groeide.
Voor dries, zie 6.1. Kernbestanddelen in terreinnamen.
Kleit: Het toponiem Kleit is een afleiding van het grondwoord klei ‘aarde die vet en
taai is’ met het collectiefsuffix –t (‘veelheid van’ of plaatsaanduiding). De betekenis
van Kleit is dus ‘veelheid van klei’, ‘kleiige plaats’.
Uit de excerpten blijkt dat aan het begin van de zeventiende eeuw voor dit
landschappelijk complex ook de naam Dal(e) gebruikt werd. Tegenwoordig
bevindt er zich op het voormalige complex nog een straatje met de naam Kleiten.
Kruintjes: Dit complex bestond vermoedelijk uit kleine perceeltjes die op een
ronde hoogte in het landschap lagen. Mogelijk lagen ze op dezelfde hoogte als de
akker Kruine, maar dat is niet zeker.
Zie ook 6. Terreinnamen: Kruine.
Lange Donk(t): Lange Donk(t) was oorspronkelijk een langwerpige hoogte in een
moerassig gebied. Het complex lag in het westen van Knesselare.
Zie ook Hoge Langedonk en Oude Langedonk.
Lent: Lent is een oude benaming voor de linde (ONW).
Het toponiem Lent is vandaag de dag niet meer bekend in Knesselare, maar er is
wel nog een Lentedreef. Het landschappelijk complex lag in het noorden van
Knesselare, net onder de Brugstraat en ten oosten van de Haringweg.
23
Lerendonk: Een bevredigende etymologische verklaring voor leren werd niet
gevonden. Mogelijk werden de l en de h met elkaar verward en moet Lerendonk
eigenlijk Herendonk zijn.
Zie Derendonk.
Levendale/ Leefdale: Hoewel Levendale op het eerste gezicht een makkelijk te
analyseren toponiem lijkt, is een etymologische verklaring niet vanzelfsprekend.
‘Dal waar leven is’ blijkt een te voor de hand liggende en onbevredigende uitleg.
Waarom zou een dal naar het leven genoemd worden, als er zich ook rondom die
plek leven bevindt?
Het kernbestanddeel dal kan hier gezien de reliëfkenmerken van de streek
uiteraard niet als een benaming voor een vallei beschouwd worden. Volgens het
VMNW werd dal in het Middelnederlands echter ook gebruikt om een laag gelegen
terrein of kom in het landschap te benoemen. Ongetwijfeld is die laatste betekenis
van toepassing op dit toponiem.
Wat leven betreft, lezen we in de aflevering Akkerland en weiland van het WVD dat
in Maarke-Kerkem - een dorp in het zuidwesten van Oost-Vlaanderen - de
uitdrukking grond die leeft gebruikt wordt in de betekenis ‘grond die verschuift’
(WVD I, Afl. 1: 68). Hoewel Maarke-Kerkem en Knesselare ver van elkaar
verwijderd zijn, kunnen we niet uitsluiten dat in Levendale een gelijkaardige
betekenis verscholen zit en dat het laag gelegen terrein zo genoemd werd vanwege
grondverschuivingen die er plaatsvonden.
Daarnaast dient ook de etymologische verklaring van de Vlaams-Brabantse
dorpsnaam Leefdaal in overweging genomen te worden. Carnoy (1948: 397)
verklaart Leefdaal als ‘de vallei van de stroom Leven’. Leven is volgens hem een
van oorsprong Keltische naam, die ontstaan zou zijn uit lav-anna ‘de stroom’. Paul
Kempeneers beschouwt Leefdaal in het toekomstig etymologisch woordenboek
van Vlaamse gemeentenamen als een samenstelling uit de waternaam Leve
(vergelijkbaar met de Lieve in Vlaanderen, variant van de Leie) en dal. Volgens
Gysseling (1986: 6) werd de beeknaam gevormd met de stam leiw- ‘schitterend’,
die te vergelijken is met het Latijnse līvidus ‘blauwachtig’. Op basis van deze
verklaringen zouden we kunnen aannemen dat het Knesselaarse Levendale
oorspronkelijk een diepte in het landschap was waar een stroom(pje) doorliep.
24
Volgens Verhoustraete (1962: 229) lag Levendale ten oosten van de Heerstraat,
ten noorden van het Goed van Lembeke. Het zou in 1473 aan Jan de Baenst, heer
van Lembeke, toebehoord hebben en bestond uit land, meers en bos.
Oosterveld: Dit complex moet zich oorspronkelijk ten oosten van een andere
entiteit bevonden hebben. Ten oosten waarvan kon echter niet achterhaald
worden, aangezien Oosterveld niet kon worden gelokaliseerd.
Voor de verklaring van veld, zie 6.1. Kernbestanddelen in terreinnamen.
Oude Langedonk: Dit complex was oorspronkelijk een langwerpige hoogte in een
moerassig gebied. Vermoedelijk werd het aanvankelijk gewoon Lange Donk
genoemd, totdat men die naam ging gebruiken voor een ander complex. Om
verwarring te vermijden werd het adjectief oude toegevoegd.
Zie ook Lange Donk(t) en Hoge Langedonk.
Remburg: Vermoedelijk was de oorspronkelijke naam van dit complex Ter
Hemburg en is de naam door verschuiving van de woordgrens in de loop der jaren
geëvolueerd tot Remburg.
Hem is waarschijnlijk het Germaanse hamma ‘vooruitspringende landstrook in
geregeld overstromend gebied’.
Over de etymologie van burg bestaat nog steeds geen zekerheid. De meeste
etymologen gaan uit van een verwantschap met berg, maar volgens sommigen
bestaat er ook een verband met het werkwoord bergen. Burg kan dus zowel ‘hoger
gelegen plaats’ als ‘veilige plaats’ betekenen. Etymologische woordenboeken
wijzen meestal ook op de gelijkenis tussen burg en het Griekse pyrgos
‘(wacht)toren’, die beide uit een pre-Indo-Europees substraat zouden stammen. De
vermeende overeenkomst tussen burg en pyrgos is echter niet conform de
klankwetten. Wat de semantiek van het Germaanse burg betreft, zijn er grote
verschillen van periode tot periode en van taal tot taal. Daardoor is bij etymologen
de idee ontstaan dat woorden van verschillende origine in burg zijn
samengevallen. (Van Loon 2000: 20-24)
Schouwbroek: Schouw (ook wel schou of schoud) is een oude plantnaam
(afkomstig van het Germaanse skaldu), meer bepaald de benaming voor de gele lis
en aanverwanten, een plant die op vochtige gronden (zoals broeken of moerassen)
25
groeit . Het element schouw treffen we in het Nederlands tegenwoordig enkel nog
in eigennamen aan. In het Engels bestaat de plantennaam wel nog, in de vorm
shalder. (Mattheeuws & Devos 1997: 21)
Voor de etymologische verklaring van broek, zie 6.1. Kernbestanddelen in
terreinamen.
Schuurdries: De Schuurdries was de dries (d.i. het dorpsplein) van Knesselare.
Volgens Ryserhove (1971: 23) was deze dries oorspronkelijk zeer groot en
omvatte hij niet alleen de gronden waarop zich nu de kerk, het kerkhof en de
pastorie bevinden, maar strekte hij zich nog verder oostwaarts uit.
Voor het bestanddeel schuur zijn verschillende verklaringen denkbaar. Het zou een
hypercorrecte ronding van schier kunnen zijn, een woord dat we ook aantreffen in
Schiervelde (een op meerdere plaatsen geattesteerd toponiem waarvan ook de
variant Schuurvelde bestaat). Schier stamt af van het Germaanse skiri dat
oorspronkelijk ‘helder, wit, glanzend’ betekende en later is geëvolueerd tot de
Middelnederlandse betekenis ‘grijs, grauw, kleurloos, vaal’ (Devos 1991: 19).
Rekening houdend met de oorspronkelijke betekenis van schier bestaat de
mogelijkheid dat met de toponiemen Schuurdries en Witte Dries naar dezelfde dries
verwezen werd. De dries zou dan begroeid geweest zijn met een lichtgekleurd
gewas.
Waarschijnlijk echter werd de dries genoemd naar een schuur (oorspronkelijk
houten gebouw, dat dient om gewassen en landbouwgereedschap op te bergen)
die er vroeger stond. Ryserhove (1983: 10) vermeldt namelijk een tiendenschuur,
bedoeld om de graantienden in natura op te slaan, die vroeger op de Schuurdries
zou gestaan hebben.
Voor de verklaring van dries, zie 6.1. Kernbestanddelen in terreinnamen.
Slokt: Dit toponiem doet denken aan de stam van het Middelnederlandse
werkwoord slocken ‘vreten, zwelgen, gulzig slikken, slokken’, gecombineerd met
het suffix –t, dat hier wellicht niet langer als collectiefsuffix dienstdoet, maar een
louter plaatsaanduidende functie heeft. Slokt was waarschijnlijk een plek met een
droge, zandige bodem, die het water dat er neerviel zeer snel opslorpte.
Varkenbroek: Dit broek deed na het hooien dienst als nagrasweide voor varkens.
26
Voor de etymologische verklaring van broek, zie 6.1. Kernbestanddelen in
terreinnamen.
Veld: In westelijk Vlaanderen en in het Meetjesland is veld vanouds de gangbare
term voor ongecultiveerde grond (Vandeveire & Devos 2008: 86). In dit geval is
veld echter geëvolueerd tot naam van een landschappelijk complex.
Velde(ken)put: Velde(ken) Put was aanvankelijk een putbenaming, maar wellicht
benoemde het toponiem op het moment van de attestatie al een landschappelijk
complex. Er is namelijk sprake van “een stic lants ligghende upde velde pitte”.
Het benoemingsmotief is onduidelijk. De oorspronkelijk put kan genoemd zijn naar
zijn ligging op Veld, op Veldeken of op een veld, maar ook naar een eigenaar of
gebruiker met de naam (Van) de Velde.
Voor de verklaring van veld, zie 6.1. Kernbestanddelen in terreinnamen; voor de
verklaring van put, zie 8.1. Kernbestanddelen in waternamen.
Westbroek: Dit landschappelijk complex werd Westbroek genoemd omdat het ten
westen van een referentiepunt lag. Wat dat referentiepunt precies was, kon niet
worden achterhaald.
Voor de etymologische verklaring van broek, zie 6.1. Kernbestanddelen in
terreinnamen.
Witte Dijk: Het complex Witte Dijk werd genoemd naar zijn ligging vlak bij een
dijk aan een beek die in de Brugse Zuidleie uitmondde. Het adjectief wit verwijst
mogelijk naar de kleur van de begroeiing.
Witte Dries: Het adjectief wit verwijst vermoedelijk naar de kleur van de
begroeiing van de dries, al is een verband met de familienaam (De) Witte ook niet
uitgesloten (Vandeveire & Devos 2008: 134).
Voor de verklaring van dries, zie 6.1. Kernbestanddelen in terreinnamen.
Wormstal: Van Durme (1986: 248-250) geeft in zijn studie over Velzeke-
Ruddershove en Bochoute een overzicht van de mogelijke betekenissen van het
element worm. De belangrijkste verklaringen zijn ‘warm’ (Förstemann, Mansion en
Carnoy), en ‘vochtige plek’. Het woord komt ook in waternamen voor (Krahe). Of
één van deze verklaringen op Wormstal van toepassing is, is moeilijk in te schatten.
27
Bij stal denken we in de eerste plaats aan de betekenis ‘bouwwerk waar dieren
worden gestald’. Dit blijkt moeilijk in verband te brengen met de verklaringen van
worm. De etymologische betekenis van Wormstal blijft voorlopig onopgehelderd.
Zaling: Blok (1980: 38) vermeldt in een artikel in Naamkunde twee toponiemen
Zaling(en) in Nederland, die ook in de vormen Zalen (volgens hem misschien een
landmaat) en Zalick voorkomen. Of er een verband bestaat tussen de toponiemen
Zalick en Zelk/Zellik (bouwland- of nederzettingsnaam) is volgens Blok helemaal
niet zeker. Het ontbreken van een Zalick in Knesselare (enkel varianten van Zaling
zijn geattesteerd), maakt de verklaring in dit geval echter weinig waarschijnlijk.
Zavelput: Wellicht was Zavelput op het moment van de attestatie al een
landschappelijk complex en werd het genoemd naar een put waar zavel (d.i. een
grondsoort bestaande uit klei en zand) werd opgegraven.
Voor de verklaring van put, zie 8.1. Kernbestanddelen in waternamen.
Zuring: Zuring verwijst naar de bodemgesteldheid. De bodem was er zuur.
28
4. Straatnamen
4.1. Kernbestanddelen in straatnamen
Dam
Dam is ontstaan uit het Germaanse damma en kan drie betekenissen hebben:
‘afdamming of waterkering’, ‘dijk’ (bescherming tegen overstromingen) of
‘verhoogde weg door een moerassig gebied’. (Vandeveire & Devos 2008: 27)
Dreef
Dreef is ontstaan uit het werkwoord drijven en was oorspronkelijke de benaming
voor een weg die gebruikt werd om het vee naar graasplaatsen te drijven. Later
werd dreef in ruimere zin gebruikt om brede en onverharde landwegen aan te
duiden, meestal aan beide zijden voorzien van een bomenrij. Zulke dreven waren
vaak toegangswegen tot een kasteel of een belangrijke hoeve. (Vandeveire & Devos
2008: 27)
Straat(je)
Straat komt uit het Latijnse via strata en was oorspronkelijk een benaming voor
een geplaveide of verharde weg. De oudste straat-toponiemen verwijzen
vermoedelijk naar dat soort wegen uit de Romeinse tijd. Het woord onderging
echter betekenisuitbreiding en werd later ook gebruikt voor al dan niet verharde
wegen die breed genoeg waren om een gespan door te laten. (Vandeveire & Devos
2008: 27)
Weg, wegel(ken)
Weg is ontstaan uit het Germaanse wegga. Het is sinds eeuwen het ruimst
toepasbare woord ter aanduiding van een weg of straat. Een weg kan smal of breed
zijn, verhard of onverhard, doorlopend of doodlopend. Wanneer wegen kort of niet
erg belangrijk waren, werd doorgaans het diminutief wegje of weggetje (of een
dialectische variant ervan) gebruikt.
Ook het diminutiefsuffix –el (aan het Romaans ontleend) kon aan weg gehecht
worden. Wegel was in het Middelnederlands de gewone benaming voor onverharde
voetwegen door de velden. Later werd dit oude diminutiefsuffix niet meer als
29
zodanig herkend en voegde men er soms nog een extra suffix aan toe, met name het
inheemse –ke(n), waardoor wegelken ontstond.
(Vandeveire & Devos 2008: 28)
4.2. Benoemingsmotieven voor straten
a) Naar de ligging, het beginpunt of het eindpunt van het traject
De meeste straten zijn vernoemd naar een plaats waar ze vandaan komen, naartoe
gaan of passeren. Dat kan een dorp of stad zijn, maar ook wijken, complexen en
andere landschappelijke elementen komen in aanmerking als benoemingsmotief.
Aalterweg: De Aalterweg verbond het centrum van Knesselare met dat van de
zuidelijk gelegen buurgemeente Aalter. De huidige Aalterseweg is er een restant
van (Ryserhove 1971: 14). Op het grondgebied van Aalter volgde hij ongeveer het
traject van de de huidige Aalterweg daar (N44), de Brugstraat en de Stationsstraat
(Devos 1991: 27).
Hoewel in het excerpt van 1577 sprake is van “tgoet te lembeke op de westzijde
den haelterwech oost” loopt de zonet beschreven weg niet langs het Goed van
Lembeke. Misschien werd de naam Aalterweg ook gebruikt om de weg die van
Mesvoorde naar Pieten liep te benoemen. Op de kadastrale kaarten van 1810 komt
de benaming Aalterweg voor die verbindingsweg echter niet voor.
Aardenburgse Weg: Deze weg liep van Woestijne in Aalter via Westvoorde, Kleit
en Maldegem naar Aardenburg (Vandeveire & Devos 2008: 28, Ryserhove 1971:
16). Een deel van de weg heet nu nog Aardenburgse Heerweg.
Brugstraat: De Brugstraat was een deel van de vroegmiddeleeuwse weg die Gent
en Brugge met elkaar verbond. In tegenstelling tot de recentere Gentweg liep deze
weg niet door het dorp, maar over de heuvelkammen in het noorden van het
grondgebied (Mattheeuws & Devos 1997: 43).
De weg loopt gelijk met de grens Knesselare-Maldegem. Westwaarts volgt hij de
grens Sijsele–Oedelem, oostwaarts loopt hij dwars door het Drongengoed richting
Ursel, waar hij sinds de Tweede Wereldoorlog onderbroken wordt door een
vliegveld.
30
In Ursel heet het gedeelte van de weg ten westen van de verbindingsweg Ursel–
Eeklo nog steeds Brugstraat (Vandeveire & Devos 2008: 30). In Knesselare is de
weg nog bekend onder de naam Oude Brugseweg.
Eentveldstraat: De Eentveldstraat liep ongetwijfeld door of naar de wijk Eentveld.
Of deze weg gelijkloopt met de huidige Eentveldstraat is echter niet zeker.
Zie 2. Wijken en gehuchten: Eentveld.
Gentweg: De Gentweg was een deel van de verbindingsweg tussen Gent (Brugse
Poort) en Brugge (Gentpoort), die vooral in de late middeleeuwen een belangrijke
Europese handelsweg was en tot in Keulen doorliep. De weg werd in zowat alle
dorpen waar hij doorliep Gentweg (of een variant daarop) genoemd, omdat Gent
toen als residentiestad van de graaf van Vlaanderen de belangrijkste stad van het
graafschap was. (Mattheeuws & Devos 1997: 40)
De benaming Gentweg bestaat nu niet meer in Knesselare. In deelgemeente Ursel is
er wel nog eens stukje dat Gentseweg heet (Vandeveire & Devos 2008: 31).
Tegenwoordig bestaat het Knesselaarse traject van de weg uit drie verschillende
straten met elk een eigen naam, met name Urselseweg, Veldstraat en Kloosterstraat.
Hillarestraat: Deze straat liep naar het perceel Hillare.
Zie 6. Terreinnamen: Hillare.
Hullestraat: De Hullestraat liep naar de wijk Hulle in het zuiden van Knesselare.
Zie 2. Wijken en gehuchten: Hulle.
Kerkenbosstraat: De Kerkenbosstraat liep door een bos dat aan de kerk
toebehoorde.
Kerkweg: De meeste dorpen beschikten over meerdere kerkwegen. Dat waren
voetpaden die de wijken aan de rand van de gemeente met de kerk verbonden en
vaak dwars door akkers en velden liepen (Vandeveire & Devos 2008: 33). In de
bronnen voor Knesselare treffen we echter maar één kerkweg aan. Waar die
precies liep, kon niet worden achterhaald.
Kleitstraatje: Het Kleitstraatje liep door het landschappelijk complex Kleit.
Zie 3. Landschappelijke complexen: Kleit.
31
Langedonkstraat: Deze straat liep door Lange Donk(t). Ze bestaat nog steeds.
Zie 3. Landschappelijke complexen: Lange Donk(t).
Leenstraat: De term leen is een duidelijk verwijzing naar de feodale structuren die
in de middeleeuwen gebruikelijk waren. De Leenstraat (die wellicht ook wel
Leendreef genoemd werd) leidde naar percelen die onder het leenstelsel vielen.
Mesvoordestraatje: Dit straatje liep door de wijk Mesvoorde (nu bekend als
Westvoorde).
Met Mesvoordestraatje werd vermoedelijk niet de huidige Westvoordestraat
bedoeld, want die werd vroeger Aardenburgse Weg genoemd.
Zie 2. Wijken en gehuchten: Mesvoorde.
Moerweg: Moer is een oud woord dat afstamt van het Germaanse mora en
‘moeras’ betekent. In Vlaamse toponiemen komt moer doorgaans in de
gespecialiseerde betekenis ‘moerassig terrein waar turf ontgonnen wordt’ voor.
Dat soort moeren treft men vooral aan in het noorden van het Meetjesland en
aangrenzend West-Vlaanderen (Vandeveire & Devos 2008: 64).
Uit de excerpten blijkt dat de Moerweg zich in de buurt van de Pietweg bevond,
maar de precieze ligging is onbekend. Hij werd wellicht Moerweg genoemd omdat
hij naar het perceel Hoge Moer of naar Moerkens liep, al kan ook een ander
(verdwenen) moer-toponiem als benoemingsmotief hebben gefungeerd.
Molenstraatje: Knesselare heeft in het verleden verschillende molens gehad. De
Pietendriesmolen is de enige die er ook nu nog staat. Van drie molens is zeker dat
ze al voor 1577 (de enige attestatie van Molenstraatje) bestonden, namelijk een
rosmolen die eigendom was van een zekere Pieter van de Velde, de Plaatsemolen
en de Pietendriesmolen. De rosmolen, die in 1571 geattesteerd werd, bevond zich
“in tgheweste vande Caulsije”, langs het enige stuk weg in Knesselare dat met
kasseien bedekt was. Ryserhove (1976: 81) situeert dit stuk kasseiweg in het
centrum van Knesselare. De Plaatsemolen bestond al in 1365, was de heerlijke
banmolen van Knesselare en bevond zich in de buurt van het Prinsengoed
(Ryserhove 1976: 78). In de bronnen is sprake van “ant meulenstraetgen dat compt
van knesselaere naer haeltere”. Rekening houdend met deze beschrijving is de kans
klein dat het Molenstraatje naar één van de zonet vermelde molens vernoemd is. De
32
Pietendriesmolen, die vermoedelijk in 1563 werd gebouwd (Verhoustraete 1962:
225) komt door zijn ligging wel in aanmerking als benoemingsmotief voor het
straatje.
Met de huidige Molenstraat heeft het hier vermelde Molenstraatje niets te maken,
aangezien de molen daar pas in de negentiende eeuw werd opgericht.
Oude Aardenburgseweg: Deze straatnaam zou als een variant van Aardenburgse
Weg kunnen worden beschouwd. In Oude wegen in het Meetjesland (Verstraete
1949: 49-58) is echter sprake van een zeer oude weg die van Aardenburg over
Maldegem, Kleit, Knesselare en Aalter liep (waar hij uitkwam op de Oudenaardse
Heerweg). Die weg zou tussen Maldegem en Knesselare Aerdenburgse Harinckweg
geheten hebben en een vertakking gehad hebben die over Westvoorde en Ter
Pieten liep. Rekening houdend met deze beschrijving lijkt het plausibeler om Oude
Aardenburgseweg als een andere naam voor de Haringweg dan voor de
Aardenburgse Weg te beschouwen.
Pietdam: De Pietdam was een dam of verhoogde weg op de wijk Pieten.
Voor de verklaring van piet, zie 2. Wijken en gehuchten: Pietendries.
Pietstraatje: Het Pietstraatje dankt zijn naam aan de wijk Pieten, waar het naartoe
liep. Volgens Verhoustraete (1962: 226) was het een zijstraatje van de Heerstraat,
maar op de kaarten van Ryserhove (1965: 97-187) is te zien dat er zich ook meer
naar het noorden toe een Pietstraatje bevond, dat ten zuiden van het
landschappelijk complex Bergeland liep.
Voor de verklaring van piet, zie 2. Wijken en gehuchten: Pietendries.
Pietweg: De Pietweg liep van de Gentweg naar de wijk Pieten.
Voor de verklaring van piet, zie 2. Wijken en gehuchten: Pietendries.
Veldstraat: De Veldstraat liep door of naar een veld (voor de verklaring van veld,
zie 7.1. Kernbestanddelen in terreinnamen).
Waar we de Veldstraat precies moeten situeren, is niet helemaal duidelijk.
Ryserhove (1976: 119) onderscheidt twee Veldstraten: één in Eentveld en één in
het dorp (de huidige Veldstraat), die oostwaarts liep.
33
Westbroekstraatje: Dit straatje liep wellicht door of langs het landschappelijk
complex Westbroek.
Zie 3. Landschappelijke complexen: Westbroek.
b) Naar een eigenaar, een aangelande of een andere persoon
Loys Dreve: Loys Dreve lag op Eentveld en was vroeger wellicht de toegangsdreef
tot de hoeve van ene Loys. Loys is een familienaam, ontstaan uit hetzij de
voornaam Louis (d.i. de Franse vorm van Lodewijk), hetzij Looi, de korte vorm van
Elooi (een variant van de heiligennaam Eligius) (DB: 790).
Storms Straatje: Dit straatje liep naar of langs de hoeve die met de naam Storms
(Goed) werd aangeduid.
Zie Storms Goed.
Wouter Louwaerts Dreve: Deze dreef was eigendom van een zekere Wouter
Louwaert. Wie die man was, is niet bekend. Ook de ligging van de dreef kon niet
worden achterhaald.
c) Naar de bedekking, de begroeiing of het uitzicht
Brede Dreve: Dit is een toponiem met een doorzichtige betekenis. De Brede Dreve
was oorspronkelijk een dreef die als opvallend breed beschouwd werd.
Holstraat: Volgens Willy Stevens (1990: 41-42) verwijst hol hier naar de uiterst
slechte staat van het wegdek, vol putten en kuilen. Hij haalt als argument voor deze
verklaring aan dat de baljuw van Knesselare in 1516 (vijf jaar voor de attestatie
van Holstraat) veroordeeld werd omdat de wegen er zeer slecht werden
onderhouden.
Waarschijnlijk echter moet hol hier gewoon als adjectief bij straat geïnterpreteerd
worden en was de Holstraat oorspronkelijk een straat tussen verhoogde bermen.
d) Naar de functie
Haringstraat: Zie Haringweg.
Haringweg: De Haringweg (vermoedelijk identiek aan de Haringstraat) is
tegenwoordig niet meer bekend in Knesselare. Volgens Ryserhove (1976: 16) was
34
het één van de oudste wegen van Knesselare en liep hij van Sint-Maria-Aalter via
de huidige Hoekestraat en Maldegemseweg verder richting Kleit en Maldegem. In
Maldegem-Kleit is er nog steeds een straat die Harinkweg heet. Het is een restant
van de oude Haringweg, die een weg van bovenlokaal belang was.
Ryserhove (1976: 118) brengt haring in verband met herynck, dat ‘derrie, turf’ zou
betekenen. De verklaring van Taeldeman (1990: 23) ligt meer voor de hand. Hij
stelt dat de weg werd gebruikt om vanuit de omgeving van Aardenburg haring en
andere vis naar het binnenland te transporteren. Haring was in de middeleeuwen
een belangrijk voedingsmiddel voor het gewone volk.
Heer(t)straat: Voor de herkomst van het woord heer zijn er twee mogelijke
verklaringen. De eerste mogelijkheid is dat heer (ook wel heir of her, zoals in
herberg) afstamt van het Germaanse harja ‘leger’. Een heerweg was dus een weg die
door het leger werd gebruikt om zich te verplaatsen. Later onderging het woord
betekenisverruiming en werd het de gangbare benaming voor verharde wegen in
het algemeen, of ze nu door het leger gebruikt werden of niet. De tweede
mogelijkheid is dat heer dient opgevat te worden als het huidige substantief heer
(‘heerser’, ‘machthebber’ dus). In dat geval is een heerweg dus een weg die
toebehoort aan een (feodale) heer. Ook hier is er sprake van betekenisverruiming.
Het woord werd al in de middeleeuwen gebruikt voor (al dan niet verharde)
wegen van bovenlokaal belang. (Mattheeuws & Devos 1997: 51-52)
Over de ligging van de Heer(t)straat heerst onenigheid. Volgens Verstraete (1949:
49-58) was Heerstraat een alternatieve naam voor de Brugstraat. Volgens
Verhoustraete was de Heerstraat echter een weg die ten oosten van het centrum
van Ursel van de Gentweg aftakte. Hij liep via Berken, volgde de grens van
achtereenvolgens Ursel en Bellem en Ursel en Aalter, kwam ter hoogte van de
Dries op Knesselaarse grondgebied en liep vervolgens verder, voorbij de
Driepikkel, om tenslotte weer samen te komen met de Gentweg. Een stukje van het
net beschreven traject heet in Ursel tegenwoordig nog Heirstraat (Verhoustraete
1955-1956: 109, 1962: 227).
Heerweg: Volgens Verhoustaete (1962: 228) waren de Heerstraat en de Heerweg
allebei vertakkingen van de weg Gent-Brugge. Daarom worden ze wel eens met
elkaar gelijkgesteld, maar Verhoustraete wijst erop dat beide straten niet met
35
elkaar mogen worden verward. De Heerweg liep volgens hem ten noorden van het
Koningsgoed (tot de zeventiende eeuw Goed van Wessegem) op Ursel, terwijl de
Heerstraat ten zuiden van het goed liep. De Heerweg scheidde zich ter hoogte van
de wijk Roze in Ursel van de Gentweg af, passeerde dicht bij het Koningsgoed en
kwam uiteindelijk weer uit op de Gentweg, iets ten oosten van de plaats waar ook
de Heerstraat op de Gentweg uitkwam, in de buurt van de Knesselaars-Urselse
grens.
Volgens Vandeveire & Devos (2008: 41) was Heerweg in Ursel een andere
benaming voor de Gentweg, de weg tussen Brugge en Gent. We kunnen niet
uitsluiten dat ook in Knesselare de naam Heerweg voor die verbindingsweg
gebruikt werd, temeer daar blijkens de kaarten in Feodaal Knesselare (Ryserhove
1965: 97-187), waarvoor Ryserhove zich op de kadastrale kaarten van 1810
baseerde, voor die weg later ook de naam Gentse Heerweg gangbaar was.
Voor de verklaring van heer, zie Heer(t)straat.
Paardenwegelken: Uit het glossarium blijkt dat Paardenwegelken oorspronkelijk
een straatnaam was, waarschijnlijk voor een weg die net breed genoeg was voor
ruiters te paard, maar te smal voor paarden met een gespan (Mattheeuws & Devos
1997: 50).
De latere attestaties (b.v. “een lijne lants van mathijs vrient stede gheheeten
tpeirdeweghelken”) wijzen erop dat de straatnaam later geëvolueerd is tot
benaming voor een stuk land.
Zie ook 6. Terreinnamen: Paardenwegelken.
Sacramentstraatje: Langs het Sacramentstraatje ging vroeger de processie ter ere
van het Heilig Sacrament uit. De viering van de feestdag van het Heilig Sacrament
was in 1264 door paus Urbanus IV aan heel de katholieke kerk opgelegd, maar pas
enkele eeuwen later deed deze verering haar intrede in Knesselare en omstreken.
Aan de basis van deze feestdag lag Juliana van Cornillon, een twaalfde-eeuwse
vrouw die later een bekende heilige zou worden. Zij kreeg vanaf 1210
herhaaldelijk visioenen waarin zij de maan zag waaruit een stuk verdwenen was.
Die visioenen interpreteerde zij als een aansporing om een nieuw kerkelijk feest te
stichten, ter ere van het H. Sacrament van het lichaam en bloed van Christus.
(Stockman 1993: 147-148, Arnaut 1996: 209)
36
Een klein stukje van het vroegere Sacramentstraatje is vandaag nog bekend onder
de naam Heilig Sakramentstraat.
e) Ander of onduidelijk benoemingsmotief
Beerdewegelken: Beerde kan een variant van berd ‘plank’ zijn. Het
Beerdewegelken zou dan een weggetje geweest zijn dat over een houten plank
(b.v. over een kleine waterloop) liep.
Minder waarschijnlijk is dat Beerdewegelken een variant is van Paardenwegelken
(zie Paardenwegelken). Een overgang p>b vóór een beklemtoonde klinker aan
het woordbegin is fonetisch onwaarschijnlijk en ligt volksetymologisch al evenmin
voor de hand: waarom zou een alombekend woord als peerd ondoorzichtig zijn
geworden zodat het werd verbasterd?
Besenstraat: Vermoedelijk is de Besenstraat vernoemd naar de bessenstruiken
die langs de weg groeiden. Beze is namelijk de gewone Meetjeslandse dialectvorm
van bes.
Een andere mogelijkheid is dat besen in Besenstraat (slechts één attestatie) een
foute notatie is van hetzij biesen ‘dun, hoog oevergewas’, hetzij bezem. In het
laatste geval zou de Besenstraat vernoemd zijn naar de bezembinders die er
woonden. Of dit ambacht in Knesselare veel voorkwam, is niet bekend. De
bewoners van het gehucht Kleit (dat aan Knesselare grenst) stonden wel bekend
als bezembinders.
Diefweg: Het element dief wordt in plaatsnamen gebruikt om afgelegen plaatsen of
wegen aan te duiden, die door hun ligging ver weg van het centrum ideaal zijn voor
dieven en andere onbetrouwbare personen (Andries 1993: 14). Of de weg ook
daadwerkelijk door dieven gebruikt werd, is niet bekend.
Dielstraatje/ Dulstraatje: Diel kan een weergave zijn van de Oost-Vlaamse
dialectuitspraak van het substantief deel. Het Dielstraatje zou dan een straatje
geweest zijn dat vroeger een deel was van een grotere straat die in tweeën
gesplitst werd, zelf één of ander stuk grond in tweeën deelde of door meerdere
eigenaars gedeeld werd. We moeten er echter rekening mee houden dat ruim
zeventig jaar na Dielstraatje ook de variant Dulstraatje geattesteerd is.
37
Hoewel het WNT zeg dat dul een plantnaam is die zowel voor de gele lis als voor de
lisdodde gebruikt werd, is het onwaarschijnlijk dat één van deze twee planten tot
de naam Dulstraatje geleid heeft. De gele lis wordt in Knesselare namelijk beeklis
genoemd (WVD III, Afl. 3: 413-415). Voor de lisdodde is er geen Knesselaars
dialectwoord opgetekend, maar de kans dat het dul zou zijn, is uiterst klein,
aangezien in de ons omringende dorpen woorden als bielebout (Maldegem), liskat
(Sint-Maria-Aalter) en rietkat (Beernem en Aalter) gebruikt worden (WVD III, Afl.
3: 406-408). Daarnaast is dul ook de westelijke variant, met spontante
palatalisatie, van het AN dol. Het WNT geeft voor het adjectief dul verschillende
betekenissen die allemaal een negatieve connotatie hebben. Dulstraatje zou dus
iets in de zin van ‘slecht straatje’ kunnen betekenen.
Het bestaan van twee varianten die allebei etymologisch verklaarbaar zijn, kan
voor verwarring zorgen. Wordt met Dielstraatje en Dulstraatje wel naar dezelfde
straat verwezen? Aangezien ze in een sterk gelijkende formulering opduiken,
kunnen we ervan uitgaan dat dat wel degelijk het geval is.
Dan rest ons enkel nog de vraag welke van beide vormen de oorspronkelijke is.
Doordat Dielstraatje ruim zeventig jaar voor Dulstraatje is geattesteerd, lijkt het
erop dat Dulstraatje een verschrijving of volksetymologische verbastering van
Dielstraatje is. Uit het Woordenboek der toponymie van De Flou (1921-1938) blijkt
echter dat in westelijk Vlaanderen straatnamen met dul veel vaker voorkomen dan
straatnamen met diel/deel. Vermoedelijk is het in 1620 geattesteerde Dulstraatje
de etymologisch correcte vorm en is de in 1548 geattesteerde vorm Dielstraatje
een vergissing van de kopiist.
Het straatje lag in het westen van Knesselare, niet ver van het Prinsengoed.
Dorp: Hoewel Dorp niet kon worden gelokaliseerd op basis van oud kaartmateriaal,
is het aannemelijk dat met dit toponiem naar het huidige dorpscentrum verwezen
werd. In het excerpt staat namelijk “in Lammens ackere bij den durpe” en uit oude
kaarten blijkt dat Lammens Akker niet al te ver van de huidige dorpskern
verwijderd was.
Andries (1993: 14) geeft in de toponymische monografie over Lovendegem een
overzicht van de verschillende betekenissen die met dorp in verband gebracht
worden: sommigen zijn van mening dat de oorspronkelijke betekenis van dorp
38
gewoon ‘nederzetting’ was, anderen gaan uit van de complexere betekenis
‘secundaire (kleine) nederzetting, die werd gesticht van uit een andere, oudere
nederzetting’. De betekenis ‘centrale huizengroep bij de kerk’ of ‘dorpsplein’ zou pas
in de zeventiende of achttiende eeuw zijn ontstaan.
Het toponiem dorp is in Knesselare maar één keer geattesteerd, aan het begin van de
zeventiende eeuw. Vermoedelijk is op het moment van attestatie de betekenis
‘centrale huizengroep bij de kerk’ al van toepassing, maar ook de oudere betekenis
‘secundaire nederzetting’ kan bij dit toponiem een rol gespeeld hebben. Goegebuer
(1996: 116) vermoedt namelijk dat de bewoners van de eerste Frankische
nederzetting in de buurt van het Prinsengoed zich later ter hoogte van het – hoger
gelegen - huidige dorpscentrum gevestigd hebben nadat ze met wateroverlast te
kampen hadden gehad.
Plaatse: In heel wat Vlaamse gemeenten is Plaats of Plaatse de courante naam voor
het dorpsplein. Ook in andere talen komt de benamig voor: place in het Frans, Platz
in het Duits, piazza in het Italiaans en plaza in het Spaans. Deze woorden stammen
af van het Latijnse platea, wat ‘plein in de stad’ betekent (Vandeveire & Devos
2008: 19).
Plein: Het EWN leert ons dat plein ontleend is aan het Oudfranse plain ‘vlakte’, dat
zich uit het Latijnse plānum ‘vlakte, oppervlakte’ heeft ontwikkeld. De huidige
betekenis ‘open vlakte in de stad’ was in het Middelnederlands nog vrij zeldzaam.
Meestal werd voor die betekenis het woord plaetse gebruikt. Het MNW geeft voor
plein de overkoepelende betekenis ‘vlakte, vlakke veld’ en vermeldt een aantal
subbetekenissen, waarvan ‘in tegenstelling met de steden of de bebouwde
gedeelten van het land’ voor dit Knesselaarse toponiem het meest geschikt lijkt.
Volgens het bronmateriaal bevindt het Plein zich in de buurt van de Pietendries.
Mogelijk wordt met Plein verwezen naar het oorspronkelijke pleintje (of de dries)
waaraan de wijk haar naam te danken heeft. Dat pleintje situeert men doorgaans
op het punt waar de Heerstraat en het Pietstraatje samenkomen (Verhoustraete
1962: 225).
Smeetstraat: Deze straat is vermoedelijk genoemd naar een smidse die er vroeger
gevestigd was. Tegenwoordig is er nog een Smissestraat in Knesselare. Ook dat
39
toponiem verwijst naar de vroegere aanwezigheid van een smidse, maar of het om
dezelfde smidse gaat, is niet duidelijk.
Een andere mogelijkheid is dat in de Smeetstraat iemand woonde met de
familienaam Smeet(s).
Zorgstraatje: Het Middelnederlandse sorge betekent ‘zorg, bekommering, vrees’,
maar ook ‘gevaar’ (MNW). Misschien verwees zorg naar de ellendige
levensomstandigheden van de bewoners. Een andere mogelijkheid is dat het
Zorgstraatje een onveilig straatje was waar je als passant of bewoner maar beter
op je tellen kon passen, wegens één of ander dreigend gevaar (b.v. rovers).
40
5. Hoeven en herbergen
5.1. Hoeven
5.1.1. Kernbestanddelen in hoevenamen
De meest voorkomende kernbestanddelen in hoevebenamingen zijn goed, hof, stede
en hofstede. Deze woorden kunnen zowel naar de gebouwen zelf als naar het hele
boerenerf (de gebouwen en de grond ertussen en eromheen) als naar de hele
landbouwexploitatie verwijzen (de gebouwen, het erf en de landerijen). (Vandeveire
& Devos 2008: 43)
Goed
De term goed wordt doorgaans gebruikt om een landbouwbedrijf van enige omvang
te benoemen. Goed wordt echter niet enkel als hoevenaam gebruikt, maar kan ook
‘grondbezit in het algemeen’ betekenen. Hoewel een toponiem met het
kernbestanddeel goed dus niet altijd naar een hoeve verwijst, blijkt dat meestal wel
het geval te zijn, zeker als het een leengoed betreft. (Vandeveire & Devos 2008: 43)
Hof
Hof is ontstaan uit het Germaanse hofa, dat een zeer algemene boerderijbenaming
was. Tussen de negende en twaalfde eeuw kreeg hof in het kader van het domaniale
stelsel of hofstelsel een specifiekere betekenis. Het werd de benaming voor de
centrale domeinhoeve. Hof werd daardoor geassocieerd met ‘groot, belangrijk’. Deze
associatie is na het domaniale tijdperk blijven voortbestaan, tot op vandaag.
(Vandeveire & Devos 2008: 43)
Stede(ken) en hofstede
Toponiemen met stede of hofstede benoemen doorgaans boerderijen die
kleinschaliger zijn dan goed- en hof-toponiemen.
Stede is ontstaan uit het Germaanse stadi ‘plaats, plek’ en werd vroeger vooral
gebruikt voor de plaats waar iemand woont. Stede verwijst dus niet enkel naar
boerderijen, maar ook naar gewone huizen (inclusief de grond die erbij hoort).
De samenstelling hofstede stamt uit het domaniale tijdperk en was de benaming voor
het perceel en de woning van de onvrije of halfvrije boer, die verplicht was karweien
41
uit te voeren op de centrale domeinhoeve of het hof. Na de teloorgang van het
domeinstelsel en de lijfeigenschap kreeg hofstede een ruimere betekenis en werd het
een benaming voor boerderijen die niet als hof konden worden beschouwd. Stede en
hofstede werden dus synoniemen.
In het Knesselaarse bronmateriaal treffen we slechts één hofstede-toponiem aan, wat
weinig is in vergelijking met andere Meetjeslandse dorpen. Stede-toponiemen
komen daarentegen veelvuldig voor.
(Vandeveire & Devos 2008: 43)
5.1.2. Benoemingsmotieven voor hoeven
a) Naar de eigenaar, pachter of gebruiker
Veel hoevenamen bestaan uit een kernbestanddeel dat voorafgegaan wordt door
een persoonsnaam. Die persoonsnaam kan zowel een voornaam of familienaam (b.v.
Ackermans Goed, Pannekoeks Stede, Wouters Hof) zijn als een combinatie van beide
(b.v. Jan Boudins Stede, Mathijs Vrient Stede, Zegher Eckaert(s) Stede). In de meeste
gevallen wordt de genitiefvorm gebruikt, maar er zijn ook enkele toponiemen
zonder de genitiefuitgang -s. Daarnaast zijn ook enkele hoeven genoemd naar een
onpersoonlijke eigenaar, zoals het Kloostergoed en het Sint-Jansgoed.
Ackermans Goed: Debrandere (2003: 48) geeft twee mogelijke verklaringen voor
de familienaam Ackerman: ofwel gaat het om een afleiding van Van Acker, ofwel is de
naam afkomstig van de beroepsnaam van de akkerman of landbouwer.
Uit het excerpt van 1548 blijkt dat Ackermans Goed in de buurt van Godevaarts Leen
lag, maar geen van beide kon worden gelokaliseerd.
Goed van Lembeke: Het Goed van Lembeke was een leen van het hof van
Wessegem en lag op de grens tussen Knesselare en Ursel. De oorspronkelijke naam
van het goed was Zegher Onnishof. Zeger Honin, die onder andere schepen van
Brugge was, was de schoonvader van Jan de Baenst, heer van Lembeke, naar wie het
hof later genoemd werd. Jan de Baenst was heer van Lembeke te Monnikenrede bij
Damme en had dus niets te maken met Lembeke, deelgemeente van Kaprijke. Later
werd het goed Driepikkel genoemd. (Vandeveire & Devos 2008: 47, Ryserhove 1965:
157-160)
42
Jan Boudins Stede: Deze hoeve was ooit eigendom van of werd gepacht door een
zekere Jan Boudin. De familienaam Boudin is ontstaan uit de vleivorm van de
voornaam Boudewijn (DB: 165).
Calle Boghaerts Stede: Deze stede behoorde wellicht toe aan iemand die naar de
naam Calle Boghaert luisterde. De naam Calle is volgens Debrabandere (2003: 216)
een korte vorm van Catharina of Katelijne. Het is dus een vrouwennaam, wat vrij
zeldzaam is in de toponymie. De familienaam Boghaert is vanzelfsprekend afgeleid
van de soortnaam boghaert ‘boomgaard’.
Kloostergoed: Dit goed was eigendom van een klooster. Om welk klooster het gaat,
kon niet worden achterhaald. Het huidige Knesselaarse klooster kan in ieder geval
uitgesloten worden als benoemingsmotief, want dat werd pas in 1856 opgericht
(Ryserhove 1976: 127).
Cool Rijcaerts Stede: De voornaam Cool (i.v. Kool) is een korte vorm van de
heiligennaam Nikolaas (DB: 698). Rijcaert (i.v. Rijckaert) wordt door Debrabandere
(2003: 1067) verklaard als een patroniem, afgeleid van de Germaanse voornaam rîk-
hard ‘machtig-sterk’.
Martin Hofstede: Martin kan een voornaam zijn, maar ook een familienaam die van
een voornaam is afgeleid. De naam is ontstaan uit de Latijnse heiligennaam Martinus
(DB: 796).
Mathijs Vrient Stede: Volgens Debrabandere (2003: 1286) kan de familienaam
Vrient twee mogelijke oorsprongen hebben: ofwel is hij ontstaan uit de bijnaam voor
‘partijgenoot’, ‘bondgenoot’, ‘minnaar’, ‘beminde’ of ‘verwante’, ofwel ligt zijn
oorsprong in de naam Godefrind.
Pannekoeks Stede: Deze stede was vroeger wellicht eigendom van iemand met de
familienaam Pannekoek. Eén van de voorvaderen van deze persoon moet bekend
gestaan hebben als pannenkoekenbakker of –liefhebber (DB: 940).
Pieter Geerts Stede: De familienaam Geerts is een patroniem, ontstaan uit de korte
vorm van de Germaanse voornaam Ger(h)ard (DB: 497).
43
Sint-Jansgoed: Dit goed moet eigendom van het Sint-Janshospitaal van Brugge zijn
geweest. Het hospitaal had sinds de twaalfde eeuw door schenkingen en aankopen
verschillende Meetjeslandse bezittingen verworven (Himpens 1982: 86).
Stijbaert: Hoogstwaarschijnlijk gaat achter dit toponiem een persoonsnaam schuil.
Op basis van de attestaties van 1548 en 1620 zouden we kunnen denken dat het
om de naam Tybaert, voorafgegaan door een genitief-s, gaat, maar die verklaring is
moeilijk verenigbaar met de oudste attestatie stribaert. Vermoedelijk hebben we
hier te maken met een andere naam, die in de middeleeuwen nog in omloop was,
maar nu is uitgestorven.
Stokers Stede: Deze hoeve was vroeger eigendom van iemand die naar de
familienaam (De) Stoker luisterde of als stoker bekend stond. Voor de soortnaam
stoker zijn er volgens het WNT meerdere verklaringsmogelijkheden, waaronder
verschillende beroepen: iemand die de koeien aandrijft, iemand die het
onderhouden van vuren tot taak of beroep heeft, iemand die alcohol stookt.
Daarnaast kan stoker ook figuurlijk geïnterpreteerd worden als ‘iemand die
onenigheid aanstookt’.
Storms (Goed): Deze hoeve moet eigendom zijn geweest van iemand die naar de
naam Storm(e) of Storms luisterde. Debrabandere (2003: 1175) geeft drie mogelijke
verklaringen voor de familienaam: ofwel is hij ontstaan als beroepsbijnaam voor de
luider van de stormklok, ofwel was het aanvankelijk een bijnaam, geïnspireerd door
het stormachtige of onstuimige karaker van de persoon in kwestie, ofwel is het een
patroniem dat ontstaan is uit de Germaanse voornaam Sturm(i).
Storms (Goed) lag op het Knesselaarse, niet ver van Nieuwenhove.
Wouters Hof: Het is niet duidelijk of we hier met de voornaam Wouter of met de
daaruit ontstane familienaam Wouters te maken hebben. Vast staat dat de naam
zich uit de Germaanse voornaam wald-hari ‘heerser-leger’ heeft ontwikkeld (DB:
1338).
Zegher Eckaert(s) Stede: De voornaam Zegher stamt van het Germaanse sigi-hari
‘zege-leger’ (DB: 1116). De familienaam Eckaert is ontstaan uit de Germaanse
voornaam agi-hard ‘zwaard-sterk’ (DB: 424).
44
b) Naar de ligging
Goed te Boekhoute: Dit goed dankt zijn naam aan zijn ligging op Boekhout(e), een
gehucht dat als zodanig niet geattesteerd is in Knesselare. Uit de toponymische
monografie over Aalter (Devos 1991: 7) blijkt dat het gehucht Boekhout(e) op
Aalters en Knesselaars grondgebied lag en genoemd werd naar een beukenbos dat
daar vroeger moet gestaan hebben.
Boek is een oude vorm van de boombenaming beuk. Hout, dat ontstaan is uit het
Germaanse hulta, is vanouds een stofnaam voor ‘hout’ en was in het
Vroegmiddelnederlands ook de gewone benaming voor hoogstammig bos
(Vandeveire & Devos 2008: 23).
Goed ter Hage(n): Hage (of haag) kan verschillende betekenissen hebben, zoals
‘bosje met struikgewas’ of ‘afzomend struikgewas’. Haag komt ook voor als
benaming voor een omheind perceel (Vandeveire & Devos 2008: 61). Welke
betekenis hier van toepassing is, is onduidelijk. Vast staat dat het goed waarvan
sprake zich in de buurt van één of andere ‘haag’ moet bevonden hebben.
Over het Goed ter Hage(n) is weinig bekend. Noch Broeckaert en De Potter, noch
Ryserhove vermelden het. Toch moet het volgens Kerckhaert (1977a: 156) een vrij
belangrijk goed zijn geweest. In 1535 was het “een hofstede met allen den huusen
ende boomen daerup staende groot LXVI ghemeten landts […].
Goed ten Hulle: Dit goed bevond zich op de wijk Hulle, vlak bij de grens met Aalter.
Zie 2. Wijken en gehuchten: Hulle.
Goed te Lake: Lake is ontstaan uit het Germaanse laku. Het woord is etymologisch
verwant met het werkwoord lekken. In het Oudnederlands had lake de betekenis
‘waterloop, riviertje, beek’. Later werd de betekenis beïnvloed door het Latijnse
lacus en werd lake een benaming voor stilstaand water (poelen, plassen of meren ).
(Devos 1991: 39)
Doordat in de excerpten sprake is van “ande leye an tgoet te lake”, bestaat het
vermoeden dat lake in dit geval op de Oudnederlandse manier dient te worden
geïnterpreteerd, maar zeker is dat niet.
45
Het Knesselaarse Goed te Lake mag niet verward worden met het gelijknamige goed
op Aalter. Beide hoeves lagen ten zuiden van de Brugse Zuidleie, maar ze waren een
vijftal kilometer van elkaar verwijderd (Ryserhove 1965: 173).
Goed ter Pieten: Dit goed lag op de wijk Pieten, op de grens met Ursel. De hoeve is
tegenwoordig bekend onder de naam Blauwgoed (Devos 1991: 10).
Zie 2. Wijken en gehuchten: Pietendries.
Goed te Ruwerschure: Dit goed werd waarschijnlijk genoemd naar een schuur die
er vlak bij stond of er deel van uitmaakte. De schuur deed vermoedelijk dienst als
opslagruimte voor ruwkoren of baardtarwe (Triticum turgidum), een graangewas
dat volgens het WNT in West-Vlaanderen ruw genoemd werd.
Het goed lag in het westen, op het Knesselaarse, maar de precieze ligging is
onbekend.
Knesselarehof: Knesselarehof is slechts één keer geattesteerd, in 1481. Het
toponiem wordt in geen enkele van de heemkundige publicaties over Knesselare
vermeld en komt niet voor op de oude kaarten. Ik vermoed dat het een benaming
voor de centrale domeinhoeve van de heerlijkheid van het Knesselaarse zou kunnen
zijn, maar bij gebrek aan bewijsplaatsen is dit slechts speculatie.
Kuilstede: Deze stede werd vermoedelijk genoemd naar één of andere kuil of put
die zich in de buurt bevond of naar een kuilvormig stuk land (VMNW).
Putstede: Dit toponiem verschijnt in het enige citaat, uit 1521, onder de
spellingvorm pijt stede. Over de moderne schrijfwijze van dit toponiem heerste
aanvankelijk onduidelijkheid, ook bij Jozef Vandeveire, de samensteller van het
glossarium: Pietstede of Putstede? Volgens Magda Devos ligt Putstede het meest
voor de hand. Zij maakte mij erop attent dat het hier hoogstwaarschijnlijk gaat om
een poging om de ondoorzichtig geworden oorspronkelijke uitspraak pit, met
westelijke ontronding van de umlauts-u, in geschrifte weer te geven. Deze
hypothese wordt bevestigd door het feit dat ook in Zomergem de schrijfwijze pijt is
aangetroffen voor put, namelijk in het variantenapparaat van het toponiem Putstuk
(Mattheeuws & Devos 1997: 250).
Voor de verklaring van put, zie 8.1. Kernbestanddelen in waternamen.
46
c) Ander of (voorlopig) onduidelijk benoemingsmotief
Nieuwenhove: Dit hof kreeg de naam Nieuwenhove wellicht kort na zijn ontstaan en
behield de naam ook in latere tijden, toen het niet zo nieuw meer was.
Volgens Ryserhove (1965:1 18) was Nieuwenhove een leen dat afhing van het hof
van het Knesselaarse. Het was 24 gemeten groot en bestond tot het midden van de
15e eeuw uit een grote hoeve met grachten, motte en singels (Ryserhove 1951: 13).
Reinvaert Steeken: Het eerste deel van dit toponiem lijkt een persoonsnaam. Hij
komt echter niet voor in Woordenboek van de familienamen in België en Noord-
Frankrijk (Debrabandere 2003). Daar treffen we wel andere samengestelde namen
aan die beginnen met Rein, zoals Reinaert en Reinbout (DB: 1025, 1026), waarbij het
eerste lid verklaard wordt als het Germaanse ragin ‘raad’. Ook het twee lid vinden
we terug, onder het lemma Govaert (DB: 532). Het blijkt ontstaan te zijn uit het
Germaanse frith ‘vrede’. Aangezien de twee bestanddelen van Reinvaert apart dienst
deden als bouwsteen voor tweestammige Germaanse namen, kunnen we niet
uitsluiten dat ook de naam Reinvaert bestaan heeft. Het ontbreken van (sporen van)
deze naam in naslagwerken zoals dat van Debrabandere zorgt er echter voor dat de
hypothese dat Reinvaert Steeken naar een persoon genoemd zou zijn, alles behalve
sluitend is.
Een andere mogelijkheid is dat de woning haar naam dankt aan de daar aanwezige
vegetatie. De plantnaam reinvaar (oorspronkelijk reinvaan) is volgens het WNT
samengesteld uit rein, dat hier als ‘grensvoor, grensberm, verhoogde zoom’
verklaard dient te worden, en vaan ‘vlag’. Het tweede lid werd later, op grond van de
gelijkenis van de bladeren, met vaar of varen gelijkgesteld. Reinvaar werd gebruikt
als benaming voor verschillende planten uit de familie van de composieten en voor
planten die uiterlijke gelijkenissen met deze plantenfamilie vertoonden. Reinevaar is
tegenwoordig in Knesselare nog gangbaar als dialectbenaming voor
boerenwormkruid (Tanacetum vulgare), een sterk geurende composiet die zowel in
de keuken als medicinaal gebruikt wordt (WVD III, Afl. 3: 306-308). De t is het
oorspronkelijke collectiefsuffix dat tot plaatsaanduidend element is geëvolueerd.
Sint-Joris: Deze hofstede werd genoemd naar Sint-Joris, de patroonheilige van
krijgslieden, boogschutters, wapenmakers en paardenfokkers (Vandeveire &
Devos 2008: 52). De naam kende in Oost-Vlaanderen een grote populariteit als
47
herbergnaam. Kerckhaert (1991: 74) vermeldt maar liefst dertig dorpen waar het
toponiem voorkwam. Waarschijnlijk was ook deze Knesselaarse “hofstede” tevens
herberg. In ieder geval wordt ze in de bron uit 1598 gelokaliseerd op een plaats
waar we herbergen mogen verwachten: “ande cautsijde bij de plaetse”, dus dicht bij
de dorpskern, en aan een belangrijke verkeersader, met name de “herwech
loopende van Ghendt naer Brugghe”. Uit dezelfde bron leren we dat het gebouw op
dat moment al in puin lag. Het was “eene gheruyneerde hofstede”.
Vijvergoed: Waarschijnlijk bevond er zich een vijver in de buurt van het Vijvergoed,
misschien maakte de vijver er zelfs deel van uit. Een andere mogelijkheid is dat het
goed ooit toebehoorde aan iemand met de naam Van de Vijver(e).
5.2. Herbergen
Engel: Een herberg met de naam (De) Engel was vroeger alles behalve een
zeldzaamheid in onze streken. Kerckhaert (1977b: 168) vermeldt niet minder dan
vijftig zulke toponiemen in Oost-Vlaanderen. De engel waarnaar verwezen wordt
en die doorgaans op het uithangbord stond afgebeeld is de aartsengel Rafaël, die
als beschermer van de reizigers bekend stond (Vandeveire & Devos 2008: 49).
De herberg bevond zich in het centrum van Knesselare.
Helm: Helm kwam vrij vaak voor als huis- en herbergnaam. Kerckhaert (1981: 113)
vermeldt zeven plaatsen in Oost-Vlaanderen waar de naam geattesteerd is. De helm,
als deel van de wapenuitrusting een courant heraldiek symbool, stond dikwijls
afgebeeld op uithangborden van herbergen en geveltekens van huizen.
Net als de meeste andere herbergen bevond (De) Helm zich in het centrum van
Knesselare, vlak bij de kerk.
Hoeke: Deze hofstede en herberg werd wellicht genoemd naar zijn ligging op het
gehucht Hoeke. De oudste attestatie in het glossarium dateert van 1521, maar
volgens Ryserhove (1971: 19) werd Hof ten Hoeke al vermeld in 1379, toen de
Gentse Witte Kaproenen de kanaaldelvers aanvielen. Nog volgens Ryserhove
maakte het goed deel uit van het domein van grafelijkheid in Knesselare en was het
lange tijd eigendom van de vorst.
Zie ook 2. Wijken en gehuchten: Hoeke.
48
Roze: (De) Roze kwam als herbergnaam veelvuldig voor in Oost-Vlaanderen.
Kerckhaert (1990: 182) vermeldt 49 dorpen waar dit toponiem voorkwam. Zulke
herbergen hadden doorgaans een afbeelding van een roos op hun uithangbord. Als
benoemingsmotief haalt Kerckhaert onder andere de populariteit van de Roman de
la Rose aan. Daarnaast vermeldt hij ook munten als inspiratiebron en verwijst hij
naar het spreekwoord ’t Is onder de roos (Het is in het geheim gebeurd), dat
volgens hem zou kunnen verklaren waarom in sommige herbergen een roos op de
balken geschilderd was. Of dat ook in Knesselare het geval was, is helaas niet
bekend.
Sint-Huibrecht: Sint-Huibrecht is de patroonheilige van de jagers. Gezien de
populariteit van deze huisnaam – Kerckhaert (1991: 66) vermeldt niet minder dan
55 plaatsen in Oost-Vlaanderen waar de naam voorkwam – mag het geen verbazing
wekken dat ook in Knesselare een herberg naar deze heilige werd genoemd.
Uit de penningkohieren van 1571 en 1574 blijkt dat Sint-Huibrecht zich in het
centrum van Knesselare bevond, in de Kalseidewijk of Kerkwijk. De herberg was op
dat moment eigendom van ene Frans Braet (Stevens 1994: 31).
Zwane: (De) Zwane was één van de populairste herbergnamen in Vlaanderen.
Kerckhaert (1993: 76) vermeldt ruim honderd dorpen in Oost-Vlaanderen waar
een herberg met die naam voorkwam. Dat de zwaan zo populair was, is niet
verwonderlijk. De vogel duikt namelijk in talloze sprookjes, verhalen en legendes
op en staat symbool voor leven en vruchtbaarheid (Rutgeerts 1934: 17). Ook het
feit dat bewaarders van burgwalzwanen vaak ook herbergier waren kan volgens
Billiet (1973: 403) een rol hebben gespeeld.
Door de formulering “in de zwane ten houcke” kan de indruk ontstaan dat deze
herberg op het gehucht Hoeke gelegen was. Vermoedelijk wordt hier echter
bedoeld dat de herberg op een hoek lag, want (De) Zwane bevond zich wellicht op
de Plaatse in het centrum van Knesselare, waar ook nu nog een eet- en
drinkgelegenheid met die naam bestaat. Volgens Ryserhove (1971: 14) werd (De)
Zwane vanaf 1488 door de wethouders als vergaderplek gebruikt.
49
6. Terreinnamen
6.0. Inleiding
In dit hoofdstuk worden de toponiemen besproken die onderdelen van het
landschap benoemen. Daarbij gaat het zowel om cultuur- als om natuurland:
akkerland, grasland, bos, moeras en heide. Meestal bevatten deze toponiemen een
kernbestanddeel dat bij het ontstaan van het toponiem als soortnaam voorkwam
(of nog steeds voorkomt), bijvoorbeeld akker, bilk, bos, dries, meers.
Uit de etymologische betekenis van het kernbestanddeel kunnen we doorgaans
afleiden op welk type werkelijkheid het toponiem bij zijn ontstaan betrekking had,
maar dat wil niet zeggen dat het toponiem op het moment van de attestatie nog
steeds naar diezelfde werkelijkheid verwees. Het landschap heeft in de loop der
eeuwen onder invloed van menselijke activiteiten namelijk grote veranderingen
ondergaan. Sinds de vroege middeleeuwen werd natuurland omgevormd tot
cultuurland, door het rooien van bos en heide of het droogleggen van moerassen
en vijvers, maar ook het omgekeerde proces vond plaats, voornamelijk tijdens de
Tachtigjarige Oorlog.
Onder invloed van migratiestromen en een explosieve bevolkingstoename vond in
onze streken sinds de vroege middeleeuwen een uitbreiding van het cultuurareaal
plaats. De laatmiddeleeuwse ontginningsgolf van de elfde tot de veertiende eeuw
was ongetwijfeld het belangrijkste scharniermoment voor het Meetjesland en de
Noord-Vlaamse zandstreek. Door de groei van de bevolking en de ontwikkeling
van de steden, ontstond er nood aan nieuw cultuurland en diversifiëring van de
teelten. De ontwikkeling van geavanceerde werktuigen en technieken had een
grote invloed op de kavelstructuur. In die periode ontstond het patroon van
overwegend gesloten percelen, afgewisseld met open landerijen of kouters, dat
kenmerkend is voor het Meetjesland.
In Vlaanderen – en vooral in het Meetjesland - werd ten tijde van de Tachtigjarige
Oorlog echter flink wat landbouwgrond opnieuw ingenomen door de natuur. “Wat
de historische gebeurtenissen betreft, behoort Knesselare ongetwijfeld tot de
meest geteisterde dorpen van het Meetjesland”, aldus Ryserhove (1976: 17). In
1564 had de pest al grote verwoestingen aangericht, maar 1583 was een waar
rampjaar voor Knesselare. In mei 1583 werden heel wat dorpelingen vermoord,
50
toen de kerk en het dorp werden geplunderd door Hollandse vrijbuiters en Waalse
malcontenten. Ook de Spanjaarden hielden in dat jaar lelijk huis. De bloedige
strooptochten gaven aanleiding tot emigratie en ontvolking van het dorp,
waardoor de natuur vrij spel kreeg en heel wat cultuurland opnieuw natuurland
werd. Volgens Ryserhove (1976) was de situatie in Knesselare uiterst dramatisch:
In 1600 waren nog maar enkele inwoners te Knesselare teruggekeerd. Men kan zich
een gedacht van de toestand vormen, als men weet dat de wolven hier zelfs mensen
aanvielen en dat men, tien jaar na de terugkeer van de eerste vluchtelingen en dertig
jaar na het ontstaan van de troebelen, nog altijd niet bekwaam was talrijke percelen
grond te vereenzelvigen of terug te vinden! (Ryserhove 1976: 20)
(Vandeveire & Devos 2008: 55-56, Ryserhove 1976: 17-20)
6.1. Kernbestanddelen in terreinnamen
Akker
Akker is in onze streken de oudste benaming voor bouwland. Het woord (toen nog
in de Germaanse vorm akra) deed hier zijn intrede toen de Germanen tussen de
vijfde en zevende eeuw onze streken koloniseerden.
Akkers waren in de vroege middeleeuwen (vóór de grote ontginningen) vrij grote
complexen, die vermoedelijk gemeenschappelijk bewerkt werden. Er was geen
sprake van interne verkaveling door middel van omheiningen van houtgewas. De
open plekken cultuurland contrasteerden ongetwijfeld fel met het
natuurlandschap, dat toen nog voor een groot deel uit bos, heide moeras en
woestenij bestond. De oorspronkelijke betekenis van akker ‘gezamenlijk bouwland
van een dorps- of wijkgemeenschap’ is nog terug te vinden in enkelvoudige akker-
toponiemen (zoals Akkerken of Akker) en in samengestelde akker-toponiemen die
de naam van een nederzetting of gehucht als eerste deel hebben. In Knesselare
komen geen akker-benamingen voor met een nederzettings- of gehuchtnaam als
eerste deel. Het enige akker-toponiem dat in aanmerking komt voor de verklaring
‘gezamenlijk bouwland van een dorps- of wijkgemeenschap’ is Akkerken.
Tussen de elfde en veertiende eeuw onderging de landbouwtechniek enkele
ingrijpende wijzigingen. Niet alleen werden er nieuwe gewassen ingevoerd, ook de
teeltmethodes maakten een ingrijpende evolutie door. Deze veranderingen hadden
een grote invloed op het Vlaamse landschap, waarin het cultuurland een steeds
groter aandeel kreeg. Het sociale kader van deze ontwikkeling varieerde sterk van
51
streek tot streek. Terwijl in de vruchtbare leem- en zandleemstreken het initiatief
uitging van wereldlijke en geestelijke grootgrondbezitters, waren in het
Meetjesland en andere zandstreken de kleine, particuliere landbouwers de
stuwende krachten achter de vernieuwing. Deze fundamentele verschillen lieten
hun sporen na in de landschapsstructuur, de grootte van de kavels, de
landbouwwoordenschat en de toponymie van het cultuurland.
In diezelfde periode ontstond de zogenaamde kouter, een homogeen stuk grond
met een aanzienlijke oppervlakte, dat gemeenschappelijk en volgens het
drieslagstelsel bewerkt werd. Kouters werden vaak aangelegd daar waar zich
voordien de dorps- of gehuchtakkers bevonden en soms verving men het akker-
toponiem gewoon door een kouter-toponiem, vooral in zuidelijk Oost-Vlaanderen
en West-Brabant, in de vruchtbare leemgebieden. In het Meetjesland bleef de
invloed van de kouterstructuur beperkt. In het noordelijke poldergebied zijn geen
kouter-toponiemen terug te vinden en ook in de gemeenten die aan het
poldergebied grenzen (Maldegem, Eeklo, Waarschoot, Kluizen, Assenede) zijn ze
uiterst zeldzaam. In zuidelijker gelegen Meetjeslandse gemeenten worden
doorgaans meer kouter-toponiemen aangetroffen. Knesselare vormt hierop een
uitzondering. Er werd geen enkele kouter-naam teruggevonden.
Bouwland dat van tijdens of na de grote ontginningen dateert en buiten de
akker/kouter-structuur lag, heeft meestal namen die de kernbestanddelen akker,
bilk of stuk bevatten. Het is soms moeilijk te achterhalen of de latere akker-
toponiemen ook op grotere complexen wijzen.
(Vandeveire & Devos 2008: 56-57)
Bilk
Bilk is een afleiding van het Germaanse bilûkan, de voorloper van het Nederlandse
werkwoord beluiken ‘omsluiten, omheinen’. Andere woorden die uit bilukân
ontstaan zijn, zijn beluik (een smal, doodlopend steegje met aan weerszijden kleine
werkmanswoningen en op het einde sanitaire voorzieningen voor de hele straat),
luik, oogluikend en de naam van het vroegere Gentse ziekenhuis De Bijloke.
Afhankelijk van de klemtoon in het oude Germaanse bi-lok zijn bilk en blok
ontstaan. In Vlaanderen lag de klemtoon op de eerste lettergreep, waardoor bilk
kon ontstaan, in Brabant werd de tweede lettergreep beklemtoond, wat tot het
52
ontstaan van blok geleid heeft. Vanaf de vijftiende eeuw duikt ook de vorm bulk op,
een resultaat van de ronding van de klinker i onder invloed van de medeklinker l
die erop volgt, een typisch Vlaams verschijnsel. In Knesselare treffen we deze
variant aan bij het toponiem Heibilksken, dat in het excerpt heybulsken genoemd
wordt. Daarnaast komt ook de typisch West-Vlaamse spellingvariant beelc voor,
zoals in jacops beelc en sabs beelc.
Een bilk was dus een omheind perceel, waarvan de omheining in de praktijk meestal
uit levend houtgewas bestond. In de vroege middeleeuwen werd het woord meestal
gebruikt om omheinde perceeltjes gras- of bouwland die dicht bij de woning lagen te
benoemen. Deze perceeltjes hadden de functie van huisweide, boomgaard of
moestuin. In de late middeleeuwen was er in de Vlaamse zandstreek en met name in
het Meetjesland een explosieve toename van het aantal bilk-toponiemen. Dit wijst op
een gesloten cultuurlandschap met levende hagen. Op de bilken werden gewassen
verbouwd die tot dan toe niet of weinig bekend waren in onze streken. De bilken
werden niet volgens het drieslagstelsel bewerkt, waardoor soms jarenlang eenzelfde
gewas op een bilk groeide. Zulke bilken werden soms genoemd naar het gewas dat
erop groeide, maar in Knesselare komt dat soort bilk-toponiemen niet voor.
De meeste Knesselaarse bilk-toponiemen verwijzen naar de vroegere eigenaar,
pachter of gebruiker (zoals Gi(j)sels Bilk, Jacobs Bilk en Ledegancks Bilk), wat als een
indicatie voor het private karakter van de exploitatie kan worden beschouwd.
Bilk-toponiemen kunnen ook graasweiden voor vee vlakbij de woning en hooi- en
weilanden verderaf benoemen, wat in Knesselare het geval is bij Kalverbilk en
Paardenbilk.
(Vandeveire & Devos 2008: 57-58)
Bos
Bos is ontstaan uit het Germaanse busku en was oorspronkelijk een benaming voor
kreupelhout of struikgewas, net zoals het Engelse bush dat vandaag de dag nog
steeds is. In de loop der jaren heeft bos een betekenisevolutie ondergaan -
vermoedelijk onder invloed van het Franse bois - tot de betekenis ‘hoogstammig
bos’. Dat hoogstammig bos kon zowel natuurlijk als aangeplant zijn. Bos werd zo
een synoniem van hout, een oudere bosbenaming die in onbruik raakte.
(Vandeveire & Devos 2008: 58-59)
53
De meeste Knesselaarse bosnamen bevatten het kernbestanddeel bos,
voorafgegaan door een element dat verwijst naar de eigenaar, de ligging, de
vroegere toestand van het terrein of een ander motief. Slechts bij drie toponiemen
ontbreekt dat kernbestanddeel: Grote Houw, Woestijne en Goedeken Plein.
Broek
Broek, dat afstamt van het Germaanse brôka ‘moeras’, was oorspronkelijk een
benaming voor natuurland. Broeken waren doorgaans zompige laaglanden, die
langs beken en rivieren of in drassige komgebieden lagen. Tot aan de tijd van de
grote ontginningen stonden ze gedurende een groot deel van het jaar onder water
en kwamen ze enkel in het zomerseizoen droog te liggen. In die periode werd er
hooi op gewonnen. Zo vormden ze lange tijd een soort overgangsfase tussen
natuur- en cultuurland.
Door de explosieve bevolkingstoename, werd in de loop van de middeleeuwen de
nood aan cultuurland groter. Dat zette onze voorouders ertoe aan waterzieke
terreinen te verbeteren door gebruik te maken van elementaire
drainagetechnieken, waardoor de inundatieperiode aanzienlijk verkort kon
worden. De voorheen waterzieke gronden leverden vanaf dan niet alleen hooi op
in de zomer, ze konden in het najaar ook dienst doen als nagrasweide voor het vee.
Een beproefd ontwateringsprocedé was het aanplanten van bomen, waardoor de
grond voor akkerbouw werd klaargemaakt.
Oorspronkelijk werden broeken gebruikt voor collectieve hooiwinning. In de late
middeleeuwen, toen de individuele landbouw meer en meer ingang vond, verloren
ze hun statuut van gemeenschapsgrond en werden ze verkaveld. Om de
privépercelen af te bakenen werd doorgaans een omheining van levend houtgewas
gebruikt.
In de Knesselaarse bronnen komen verschillende broek-toponiemen voor. In de
meeste gevallen gaat het om landschappelijke complexen, die wellicht collectief
bewerkt werden. Enkel van Tijskens Broek weten we zeker dat het om een
privéperceel gaat.
(Vandeveire & Devos 2008: 59)
54
Dries
Het woord dries is wijdverspreid en kent een uitgebreide en complexe
betekenisgeschiedenis.
In de vroege middeleeuwen was een dries een uitgestrekt stuk gemene grond
waarop via een systeem van wisselbouw aan akkerbouw gedaan werd door de
dorpsbewoners. Er was dus geen sprake van permanente bewerking van de
gronden. Wanneer men vaststelde dat ze uitgeput waren, liet men ze een tijdje
braak liggen. In die periodes groeide er gras op de driesen en liet men ze begrazen
door vee.
Waarschijnlijk ging de oorspronkelijke functie van de driesen al in de elfde eeuw
verloren. Vanaf dan werden het permanente graaslanden voor het vee van de
dorpsbewoners, soms ook deels begroeid met struiken en laagstammig bos. Dat
betekent niet dat het systeem van wisselbouw helemaal verdween. Individuele
boeren pasten het systeem nog toe op arme gronden, voornamelijk in tijden van
hoogconjunctuur.
Met dries kan ook ‘pleintje in het dorpscentrum of in een belangrijk gehucht’ bedoeld
worden. Deze toepassing dankt haar bestaan aan de gelijkenis tussen de
oorspronkelijke gemene driesen en de pleintjes. De pleintjes waren met hun
combinatie van graasland, houtgewas en akker een soort miniatuurversie van de
oude driesen. De dorpsbewoners konden er hun vee laten grazen en hout
sprokkelen. De Meetjeslandse driesen waarvoor deze laatste verklaring geldt,
dateren uit de tijd van de grote ontginningen (elfde tot veertiende eeuw), toen
nieuwe woonkernen ontstonden.
Over de etymologische herkomst van dries heerste lange tijd onduidelijkheid.
Enkelen dachten er het telwoord drie in te herkennen, omdat sommige driesen een
driehoekige vorm hebben, of als verwijzing naar het drieslagstelsel. Die verklaring
houdt echter geen steek, want lang niet alle driesen zijn driehoekig en het
drieslagstelsel is jonger dan het woord dries. De oorspronkelijke betekenis van dries
is ‘rustend akkerland’. Gysseling herkent er het Germaanse threwiska in, en het Indo-
Europese *treu of *teru (opgeteerd, uitgeput), waaruit ook de Franse tegenhanger
van dries, trieu is ontstaan. Een dries was dus een uitgeputte akker, die men braak
liet liggen om de bodem de kans te geven weer op krachten te komen.
(Vandeveire & Devos 2008: 60-61)
55
Haag
Haag is ontstaan uit een werkwoord met de betekenis ‘omheinen’, waar de huidige
betekenis ‘afzomend struikgewas’ nog dicht bij aansluit. Haag had in de oudere taal
ook de betekenis ‘bosje met struikgewas’. Het woord werd ook gebruikt om
percelen te benoemen die omheind waren. Akkers werden vroeger omheind (in
onze streken meestal met hagen van elzenstruiken) om ze te beschermen tegen
loslopend vee en hevige wind. De wortelstructuur van de struiken verhinderde het
inkalven van sloten. Later werd ook grasland steeds vaker van een omheining
voorzien. (Vandeveire & Devos 2008: 61)
Land
Land is ontstaan uit het Germaanse woord voor ‘grond’ landa. Het woord heeft een
heel ruime betekenis: het kan zowel natuurland als cultuurland (in het bijzonder
akkerland) aanduiden. (Vandeveire & Devos 2008: 63)
Meers
Het kernbestanddeel meers is ontstaan uit het Germaanse marisk, dat op zijn beurt
een afleiding is van mari ‘waterplas’, waaruit ook meer is ontstaan. Meers was
aanvankelijk de benaming voor aangeslibde grond langs beken en rivieren, maar
werd al vroeg ook gebruikt om vochtig grasland op alluviale (d.i. door aanslibbing
ontstane) grond te benoemen.
Meersen werden in de eerste plaats voor hooiwinning gebruikt, maar deden in het
najaar ook dienst als graasland voor het vee. Tot op vandaag is het de gewoonte
om na het oogsten van het hooi het jonge gras dat terug opschiet (etgroen, nagras
of - in de Meetjeslandse dialecten - toemaat geheten) te laten afgrazen door het
vee. Dit was tot lang na de middeleeuwen zelfs de belangrijkste vorm van
beweiding, aangezien blijvende graasweiden zoals we ze nu kennen vroeger een
zeldzaamheid waren. De schaarse stukken grasland voor paarden en kalveren
lagen in de buurt van de hoeven en weren doorgaans bilk genoemd.
Net zoals de broeken werden de grote meerscomplexen in de vroege
middeleeuwen collectief geëxploiteerd. Toponiemen als Malsemmeers en
Zeldonkmeers stammen vermoedelijk nog uit die periode. In de late middeleeuwen
werden de meersen verkaveld en opgedeeld in privépercelen. Dat verklaart de
56
talrijke meers-toponiemen die verwijzen naar hun vroegere eigenaar, pachter of
gebruiker, zoals Dauwers Meers, Maenkens Meers en Kiekenmeers.
(Vandeveire & Devos 2008: 63-64)
Moer
Moer (dat ook moeras zit) is een oud woord dat afstamt van het Germaanse mora
‘moeras’. Het is etymologisch verwant met meer en meers, maar ook met de
Vlaamse dialectwoorden moor en morre ‘modder, slijk’. In Vlaamse toponiemen
lijkt moer doorgaans in de gespecialiseerde betekenis ‘moerassig terrein waar turf
ontgonnen wordt’ voor te komen. Dat soort moeren treft men vooral aan in het
noorden van het Meetjesland en aangrenzend West-Vlaanderen, waar in de
twaalfde en dertiende eeuw op industriële schaal turf werd opgedolven. Ook in
Knesselare werd turf ontgonnen, vermoedelijk op kleine schaal. Daar wijzen de
toponiemen Hoge Moer, Moerkens en Moerweg op. (Vandeveire & Devos 2008: 64)
Stuk
Het woord stuk (in het Vlaams stik) had aanvankelijk gewoon de betekenis ‘deel
van een geheel’. Het werd al vroeg gebruikt als hoeveelheidsaanduidend woord om
onderdelen van het landschap te benoemen, zoals een stuk land of een stuk bos.
Stuk (zonder nabepalende terreinnaam) evolueerde tijdens de grote middeleeuwse
ontginningen in het Meetjesland tot een bouwlandvakterm met de specifieke
betekenis ‘perceel bouwland om een gewas op te telen’. Deze betekenis vindt zijn
oorsprong in de kuststreek, waar stuk rond het jaar 1000 zijn intrede deed als
benaming voor nieuw ontgonnen akkers op ontzoute schorrengrond. Aangezien de
polderstreek toen hét toonaangevende landbouwgebied was en bovendien in volle
expansie, kon de perceelbenaming stuk zich makkelijk over de West-Vlaamse
zandstreek en het Meetjesland verspreiden. Het succes van de benaming werd nog
versterkt door het individuele karakter van de laatmiddeleeuwse ontginningen in
het noorden van Vlaanderen, waarbij het overgrote deel van het akkerland in met
houtgewas omheinde privépercelen werd onderverdeeld.
De betekenis ‘perceel bouwland om een gewas op te telen’ bestaat nog steeds in de
Meetjeslandse dialecten. Wat in het AN een akker of veld heet, wordt in het dialect
57
stik genoemd, d.i. de westelijke ontrondingsvorm van stuk. (Vandeveire & Devos
2008: 65)
Veld
Vandaag de dag wordt met de term veld doorgaans ‘bouwland’ bedoeld. Maar in
een groot deel van Vlaanderen (meer bepaald het westelijk deel en het
Meetjesland) is veld altijd de gewone benaming voor onontgonnen land geweest.
Veld was in de middeleeuwen ruim verspreid als benaming voor de grote
ongecultiveerde gebieden tussen de verschillende dorpen en gehuchten. Die
velden waren een mix van heide, kreupelhout, moeras, poelen en vijvers. Pas aan
het einde van de achttiende eeuw werden de laatste velden ontgonnen. Dit
gebeurde meestal door ze eerst te bebossen en daarna de beste stukken om te
ploegen. (Vandeveire & Devos 2008: 66)
6.2. Benoemingsmotieven voor terreinnamen
6.2.1. Akker- en grasland
a) Naar de eigenaar, pachter of gebruiker
AKKERLAND
Gi(j)sels Bilk: Dit perceel was ooit eigendom van iemand met de naam Gijsel(s), de
korte vorm van de Germaanse voornaam Gijselbrecht. Er kan ook een verband zijn
met gisel, het Middelnederlandse woord voor ‘gijzelaar’ (DB: 554).
Heindricx Hops Land/Bilk: Deze akker werd genoemd naar een persoon die naar
de naam Heindrik Hop luisterde. De familienaam Hop is volgens Debrabandere
(2003: 624) ontstaan uit de beroepsbijnaam van de hopbrouwer, -handelaar of –
teler of uit de Germaanse voornaam Hubrecht. Dat zowel aan de voor- als aan de
familienaam een genitief-s werd aangehecht was niet uitzonderlijk in het
Middelnederlands.
Jans Stuk: Dit stuk behoorde ooit toe aan iemand die naar de naam Jan luisterde.
Kerkakker: Deze akker, die ten noorden van de Schuurdries lag, maakte vroeger
deel uit van het grondbezit van de kerk. Uit zestiende-eeuwse penningkohieren
58
blijkt dat de kerk vroeger flink wat bezittingen had, die ze verpachtte (Stevens
1994: 93-96).
's Konings Bilk: Dat dit stuk land ooit heeft toebehoord aan een koning in de
betekenis ‘soevereine regeerder van een koninkrijk’ is weinig waarschijnlijk.
Vermoedelijk was het ooit eigendom van iemand met de familienaam (De) Coninck.
Die naam is ontstaan als bijnaam, bijvoorbeeld voor iemand die aan het hoofd van
een gilde stond of de koning in een boogschuttersgilde was (DB: 697).
Lammens Akker: Deze akker is genoemd naar een persoon die naar de naam
Lammen(s) luisterde, een vleivorm van de Germaanse voornaam Lambrecht (DB:
723).
De akker lag in het centrum van Knesselare, ten noordoosten van de dorpskern.
Lauwers Stuksken: Het is niet helemaal duidelijk om welke familienaam het hier
gaat: Lauwers of (De) Lauwer. In het eerste geval hebben we te maken met een
korte vorm van de heiligennaam Laurentius, in het tweede geval is de familienaam
afgeleid van de beroepsnaam van de leerlooier of advocaat (DB: 737).
De akker lag op de wijk Mesvoorde, maar waar precies is niet bekend.
Loots/Loets Put: De familienaam Loots of Loets is een patroniem, ontstaan uit de
korte vorm van een naam op –lo(o)t (zoals Berteloot, Hugelot of Lanseloot) of uit de
beroepsbijnaam van de loodgieter of looddekker (DB: 785).
Het perceel lag op de wijk Mesvoorde, maar de precieze ligging kon niet worden
achterhaald.
Mielbilk: Vermoedelijk werd dit omheind perceel genoemd naar een persoon met
de familienaam Miel(e), d.i. een patroniem van de oude voornaam Milo of een
metroniem dat ontstaan is uit Emilia (DB: 852).
Puitsakker: Deze akker is genoemd naar een persoon met de naam (De) Puit. Deze
familienaam is ontstaan uit de bijnaam voor iemand die gelijkenissen vertoonde met
een kikker: mager zijn, gekwaak produceren of rondhuppelen (DB: 1002).
59
Snepers Stuk: Dit perceeltje lag op het landschappelijk complex Bergeland en is
genoemd naar een zekere Sneper(s). De familienaam is ontstaan uit de bijnaam voor
een snapper, zwetser (DB: 1138).
Vianenland: Viane(n) is in geen enkel van de historische woordenboeken als
appellativum opgenomen, maar blijkt wel als toponiem te bestaan. Zo heet onder
meer een gemeente uit het fusiegeheel Geraardsbergen, die al in het VMNW vermeld
wordt, Viane. Ten zuiden van Utrecht bevindt zich een stadje met de naam Vianen.
Wellicht was het stuk land waarvan hier sprake is vroeger eigendom van (een
afstammeling van) een persoon die uit het Oost-Vlaamse Viane kwam en zich in
Knesselare gevestigd had.
Wouters Stuk: Dit perceel was eigendom van of werd gebruikt door iemand met
de voornaam Wouter of de familienaam Wouters.
Zie ook 5. Hoeven en herbergen: Wouters Hof.
GRASLAND
Dauwers Meers: Dit grasland is genoemd naar iemand met de naam De Hauwer(e).
De familienaam is ontstaan als beroepsnaam van de houwer, houthakker of
steenhouwer (DB: 578).
Hughe De Gremeers: Deze meers is genoemd naar een eigenaar, pachter of
gebruiker, een zekere Hugo De Grem. De familienaam De Grem is ontstaan uit de
bijnaam voor een grimmig, boos of toornig iemand (Middelnederlands grim of grem)
of uit de Germaanse voornaam Grimmo (DB: 539).
Calle Verhaghen Meers: Calle is een vrouwennaam . Volgens Debrabandere (2003:
216) is het een verkorte vorm van de heiligennaam Catharina of Katelijne. De
familienaam Verhaghen is een samentrekking van de aardrijkskundige bij- of
familienaam Van der Hagen.
Zie ook Kalverhagemeers.
Kerk(en)meers: Deze meers was wellicht eigendom van de Kerk.
60
Kiekenmeers: Kieken was en is in de Vlaamse dialecten de gebruikelijke term voor
‘kuikentje’ (WVD I, Afl. 13: 19). Van de betekenis ‘kip’ was in de middeleeuwen nog
geen sprake, want het Knesselaarse woord voor ‘kip’ is en was hen (WVD I, Afl. 13: 2,
14). Kieken is van oorsprong Brabants en pas recent geëxpandeerd (Van Keymeulen
2008-2009: 55). Kuikentjes liepen vrij rond op het erf, dus de kans dat zij een rol
hebben gespeeld in de naamgeving van een meers is zo goed als onbestaande.
Wellicht gaat achter dit toponiem de familienaam Kieken(s) schuil, die volgens
Debrabandere ontstaan is als beroepsbijnaam van de poelier of pluimveehandelaar
(2003: 683), in dit specifieke geval iemand die zich had gespecialiseerd in het
kweken of verhandelen van kuikentjes.
Kloostermeers: Deze meers maakte waarschijnlijk deel uit van het grondbezit van
een klooster. Welk klooster in dit geval als benoemingsmotief dienst deed is niet
bekend, maar het huidige klooster van Knesselare (opgericht in 1856) kan in ieder
geval uitgesloten worden (Ryserhove 1976: 127).
Maenkens Meers: Achter Maenkens Meers gaat mogelijk de persoonsnaam Maene
schuil. Debrabandere (2003: 801) beschouwt deze familienaam als een genitief van
de Germaanse voornaam Mano of een variant van Manno ‘man’.
's Papen Ettinge: Het kernbestanddeel etting is een afleiding van het werkwoord
etten ‘beweiden, laten afgrazen’. De verhouding van etten tot eten is dezelfde als
die van leggen tot liggen en drenken tot drinken. In het Middelnederlands werd
etting zowel gebruikt voor het recht op beweiding als voor de weide zelf. In
tegenstelling tot broeken en meersen, die niet enkel als graasweide maar ook als
hooiweide dienst deden, werden ettingen enkel gebruikt om het vee te laten
grazen. Vanaf de zeventiende eeuw werd etting verdrongen door weide. Het ziet
ernaar uit dat de weilanden die in Oost-Vlaanderen etting genoemd werden, alle in
de middeleeuwen ontstaan zijn en meestal deel uitmaakten van het privébezit van
grote boerderijen. (Vandeveire & Devos 2008: 61)
Pape was volgens het Middelnederlandsch Woordenboek in de middeleeuwen de
algemene term voor een ‘wereldlijke geestelijke’ of ‘priester’, dit in tegenstelling
tot clerc ‘geestelijke die alleen de lagere wijdingen heeft ontvangen’ en moenc
‘geordende geestelijke’. Slechts af en toe werd pape ook gebruikt in de algemene,
61
overkoepelende betekenis ‘geestelijke’. Het ziet er dus naar uit dat de etting
waarvan hier sprake is ooit toebehoorde aan de plaatselijke parochiepriester. Een
andere mogelijkheid is dat achter dit toponiem een familienaam schuilgaat,
namelijk (De) Pape of Papen. Debrabandere (2003: 941) verwijst voor de
verklaring van deze laatste naam naar het lemma Papin, dat hij verklaart als een
vleivorm van de oude voornaam Papo, die ook terug te vinden is in plaatsnamen
als Papegem en Papinglo.
Schrikkels Meers: Deze meers is genoemd naar iemand met de familienaam
Schrikkel. De naam is afgeleid van het Middelnederlandse werkwoord schricken met
als betekenis ‘een grote stap nemen, grote schreden zetten, sprongen maken’ (DB:
1108).
Tijskens Broek: Dit broek is genoemd naar een persoon die naar de naam Tijsken
luisterde, een korte diminutiefvorm van de voornaam Mathijs (DB: 1233).
Tijskensbroekmeers: Zie Tijskens Broek.
Willem Valken Meers: De familienaam (De) Valk(e) is ontstaan uit de
beroepsbijnaam van de valkenaar (d.i. de beambte belast met de zorg over de voor
de jacht afgerichte valken) of uit de Germaanse voornaam Falco ‘valk’ (DB: 1240).
In dit toponiem vertoont de familienaam de zwakke genitiefverbuiging.
Volgens Ryserhove (1976: 122) was er in Knesselare vroeger een belangrijke
familie Valcke. In de periode 1483-1485 oefende ene Willem de Valcke in Ursel,
Wessegem en het Knesselaarse de functie van ontvanger uit (Moelaert 1978: 54).
Aangezien de oudste attestatie van Willem Valken Meers van 1499 dateert, is de
kans groot dat het grasland waarvan hier sprake is naar hem genoemd werd.
Winter Bouds Meers: Dit toponiem lijkt terug te gaan op een combinatie van de
voornaam Winter en de familienaam Bouds. Boud(s) is ontstaan als een korte vorm
van Boudewijn of een andere naam die met Boud- begint (DB: 166). Winter als
voornaam is moeilijker te verklaren. Tegenwoordig is Winter gebruikelijk als
voornaam, maar in de middeleeuwen was dat voor zover bekend niet het geval.
62
AKKER- OF GRASLAND
Aderik: Aderik ziet eruit als een toponiem met het personificerend suffix –erik. In
de gewone woordenschat wordt dit suffix meestal aan adjectieven met een
negatieve betekenis gehecht (b.v. dommerik) en ook de toponiemen die volgens dit
procédé gevormd worden, hebben doorgaans een negatieve bijklank (b.v. Taaierik)
(Devos 1995: 2-63). Het is echter moeilijk om in aderik een adjectief, laat staan een
adjectief met een negatieve bijklank, te herkennen.
Waarschijnlijk is de plaatsnaam Aderik van de persoonsnaam Aderik afkomstig.
Aderik is een tweestammige naam van Germaanse afkomst (een variant van
Adelrik, ‘machtig door zijn karakter’ of ‘machtig door zijn goede afstamming’) (DB).
Volgens Ryserhove (1965: 118) was Aderik een stuk land dat op het Knesselaarse
lag, ten zuiden van de Brugstraat.
Biezekens Bilk: Dit omheind perceel is naar een eigenaar, pachter of gebruiker met
de naam Bieze(n) of Van der Biezen genoemd, die in de volksmond Biezeken
genoemd werd.
Op de kaarten van Ryserhove (1965: 97-187) wordt het toponiem Biezekens Bilk
niet vermeld, maar er staat wel een Biezebilk op, in de buurt van het landschappelijk
complex Westbroek.
Blommaerts Bilk: Dit perceel werd genoemd naar een persoon, ene Blommaert.
Debrabandere (2003: 136) verklaart de familienaam Blommaert als een afleiding
van Bloem of als een patroniem uit de voornaam Bloemaard.
Hannin ’s Jagers: Dit is een toponiem zonder kernbestanddeel. Hannin is een
vleivorm van Johannes (DB: 567), terwijl de familienaam De Jager(e) of Jagers
vanzelfsprekend de beroepsnaam van de jager is (DB: 650).
Uit de excerpten leren we dat het perceel in de buurt van de Pietweg lag, maar de
precieze locatie is onbekend.
Isaac: Ook dit is een toponiem zonder kernbestanddeel. Het is een perceel dat
genoemd is naar een persoon die naar de naam Isaac luisterde.
Het perceel lag op het Knesselaarse, net ten noorden van de Gentweg.
63
Jacobs Bilk: Dit perceel werd genoemd naar iemand met de van oorsprong
Bijbelse naam Jacob(s).
('s) Jagers: Dit perceel is genoemd naar iemand die bekend stond als jager of naar
iemand met de familienaam De Jager(e) of Jagers.
Jopts Bilk: De familienaam Jopt is niet opgenomen in het Woordenboek van de
familienamen in België en Noord-Frankrijk. Ofwel is het een uitgestorven naam,
ofwel hebben we te maken met de familienaam Jop, waar hier een paragogische –t
aan werd toegevoegd. Debrabandere geeft twee mogelijke verklaringen voor de
Jop: ofwel is het een variant van Job, een patroniem van de gelijknamige Bijbelse
voornaam (DB: 657), ofwel gaat het om een variant van Jap, een patroniem van de
voornaam Jasper of Jaspard (DB: 652).
Ledegancks Bilk: Dit perceel – dat blijkens de excerpten op Mesvoorde lag – was
eigendom van een persoon met de familienaam Ledeganck. Volgens Debrabandere
(2003: 743) stamt die naam af van lediggang, de bijnaam voor een leegloper of
burger zonder betrekking of ambacht.
Liebaerts Hoek: Dit hoekperceel is genoemd naar iemand met de naam Liebaert.
Debrabandere (2003: 768) geef verschillende verklaringsmogelijkheden voor deze
familienaam: ofwel is het een variant van Libe(e)rt (d.i. de Romaanse vorm van de
Germaanse voornaam Liebrecht of leud-berht ‘lieden-schitterend’), ofwel is hij
ontstaan uit de Germaanse voornaam leub-hard ‘lief-sterk’. Daarnaast vermeldt
Debrabandere ook de mogelijkheid dat we te maken hebben met het
Middelnederlandse woord voor ‘luipaard’ of ‘leeuw’, dat in overdrachtelijke zin
ook wel gebruikt werd als synoniem van klauwaard om Vlaamse patriotten te
benoemen.
Lippens Joos Bilk: Dit perceel hoorde vermoedelijk ooit toe aan ene Joos Lippens.
De voornaam Joos, uit het Bretonse Judoc(us), was in de middeleeuwen een vrij
gebruikelijke voornaam (DB: 660). De familienaam Lippens wordt door
Debrabandere (2003: 774) als een vleivorm van de Griekse heiligennaam Philippus
of van de Germaanse voornaam Liebrecht verklaard.
64
Ravers Gavers: Het kernbestanddeel gaver (dat hier in zijn meervoudsvorm
verschijnt) is vrij talrijk in de toponymie van het Meetjesland en omstreken. Het is
een moeraswoord van voor-Germaanse oorsprong, meer bepaald een relict uit het
Keltisch of - volgens Gysseling (1980: 186) - uit een Belgisch substraat. Het woord
benoemde min of meer dezelfde werkelijkheid als het van oorsprong Germaanse
broek, maar aangezien de Germaanse kolonisatoren het nuttig vonden het woord
gaver te ontlenen, moet er toch een verschil geweest zijn. Vermoedelijk hadden
broeken ondanks hun drassig karakter enig economisch nut, bijvoorbeeld als
hooiland, terwijl gavers zodanig moerassig en ontoegankelijk waren dat ze geen
enkel nut hadden. (Mattheeuws & Devos 1997: 73)
Ravers is wellicht de naam van een eigenaar, pachter of gebruiker. Het is een
variant van Revers, dat ontstaan is uit het Oudfranse revers ‘omgekeerd,
tegendraads, weerbarstig’ (DB: 1020).
Sabs Bilk: Achter dit bilk-toponiem gaat waarschijnlijk de familienaam Sabbe of Sap
schuil. Dit patroniem heeft volgens Debrabandere (2003: 1071) zijn oorsprong in de
genitiefvorm van Abbe, een bakernaam ontstaan uit Albert. Volgens Devos (1992:
35) kan sabs ook ontleed worden als een samentrekking van ’s abts, dus bestaat de
mogelijkheid dat deze bilk in vroegere tijden aan een abt toebehoorde.
Schavins Bilk: Het eerste deel van dit toponiem bestaat wellicht uit een genitief-s en
een familienaam, waarschijnlijk Cavin of Cavens. Cavin is een variant van Calvin, een
diminutief van het Latijnse calvus ‘kaal’ (DB: 218, 235). Cavens verklaart
Debrabandere (2003: 235) op twee manieren, namelijk als de weergave van de
Brabantse uitspraak van Cauwens en als een variant van Coven(t)s, een bijnaam die
op een verband met een convent of klooster wijst (DB: 267). De eerste verklaring is
in de Meetjeslandse context weinig plausibel, de tweede kan wel kloppen.
Schoonvrouwenbilk: Schoonvrouw is Middelnederlands voor ‘grootmoeder’
(MNW). Voor zover bekend bestaat er geen familienaam die van deze
verwantschapsnaam is afgeleid (wat wel het geval is bij schoonheer). Vermoedelijk
heeft dit perceel ooit toebehoord aan iemands grootmoeder, die er ook in het bijzin
van niet-verwanten naar verwees met schoonvrouwenbilk en is die benaming op die
manier tot toponiem geëvolueerd.
65
Sickelmans Bilksken: De familienaam Sickelmans is in het naslagwerk van
Debrabandere (2003) niet opgenomen. Misschien gaat achter dit toponiem de
familienaam Van der Sickel (of een vormvariant ervan) schuil. Debrabandere
(2003: 1126) ziet een verband met de plaatsnaam Sikkel (die in de buurt van
Knesselare echter niet lijkt voor te komen) en met de huisnaam van de
sikkelmaker.
b) Naar de ligging
AKKERLAND
Hekstuk: Het Hekstuk lag wellicht in de buurt van een hek, mogelijk een hek in de
omheining van een groter complex waar dit perceel toe behoorde, of een hek dat
toegang verschafte tot een boerderij of andere woning.
Hoekstuk: Het Hoekstuk lag op de wijk Hoeke, niet ver van de Brugse Zuidleie.
Zie 2. Wijken en gehuchten: Hoeke.
Leemput(ten): Dit perceel werd genoemd naar een put (of meerdere putten)
waaruit leem werd opgedolven. Leem is een kleiachtige aardesoort die voor
verschillende zaken kon worden gebruikt: om de grond te verbeteren, om lemen
huizen te bouwen, om stenen te bakken en om vloeren te verharden (Vandeveire &
Devos 2008: 79).
Voor de verklaring van put, zie 8.1. Kernbestanddelen in waternamen.
Molenakker: Deze akker werd zo genoemd vanwege zijn ligging nabij de molen op
de wijk Pieten.
Pietenbilksken: Het Pietenbilksken lag op de wijk Pieten, maar de precieze ligging
is onbekend.
Zie 2. Wijken en gehuchten: Pietendries.
Put ten Hulle: Dit perceel werd genoemd naar een put die zich in de buurt van of op
het stuk land bevond. Om wat voor put het ging, weten we niet, maar de
mogelijkheden zijn talrijk: een waterput, een leemput, een zavelput…
Hoe we het bestanddeel ten Hulle moeten interpreteren, is moeilijk in te schatten.
Lag het perceel op de wijk Hulle of bevond het zich op een heuveltje in het
66
landschap? Aangezien het perceel niet kon worden gelokaliseerd, kan daarover geen
uitsluitsel worden gegeven.
Voor de verklaring van hulle, zie 7.1. Kernbestanddelen in hoogtenamen.
Rabotje: Dit stuk land dankt zijn naam aan zijn ligging nabij een rabot, d.i. een sluisje
in een beek of rivier (MNW). De Bo beschrijft een rabot in zijn Westvlaamsch
Idioticon (1873: 909) als een keersluis bestaande uit twee horizontale balken die
met de uiteinden in de groeven van de twee zijmuren liggen. Om de waterstand in
een stroom te verhogen of te verlagen kon men balken toevoegen of wegnemen.
Het Vlaamse rabot is ontleend aan het Oudfranse rabat, dat onder andere ‘sluis’
betekende. Tegenwoordig is het woord in westelijke Vlaanderen op sommige
plaatsen nog gebruikelijk als dialectbenaming voor een keersluis in een beek of in
een grote waterloop. (Vandeveire & Devos 2008: 146).
Stuk voor de Molen: Dit perceel – waarvan de precieze locatie niet kon worden
achterhaald – werd genoemd naar zijn ligging vlak bij een molen. Op basis van het
jaartal (1620) en de formulering “hoofdende metten suuden upden herwech” van de
attestatie komen mijns inziens twee molens in aanmerking als benoemingsmotief:
de Plaatsemolen (d.i. de heerlijke banmolen van Knesselare die vlak bij het
Prinsengoed lag) en een naamloze paardenmolen die toebehoorde aan ene Pieter
van de Velde en zich op de Kalseide(wijk), dus in het centrum van Knesselare,
bevond. Beide molens dateren van voor 1620. De Plaatsemolen werd voor het eerst
vermeld in 1365, de paardenmolen in 1571 (Ryserhove 1976: 77-81). Bovendien
lagen ze allebei in de buurt van de Gentweg, die hoogstwaarschijnlijk ook met de
naam Heerweg kon worden aangeduid.
Waterloop: Dit stuk land dankt zijn naam aan een waterloop waar het aan grensde
of die erdoor liep.
De precieze ligging van het perceel kon niet worden achterhaald, maar uit de
excerpten kunnen we afleiden dat het vlak bij Hoge Langedonk lag.
GRASLAND
Malsemmeers: Deze weide lag op de wijk Malsem.
Zie 2. Wijken en gehuchten: Malsem.
67
Meermeers: Meer is ontstaan uit het Germaanse mari ‘meer, plas, vijver, moeras’
(Vandeveire & Devos 2008: 80). Dit perceel grasland lag dus in de buurt van een plas
of moeras.
Zeldonkmeers: Dit perceel werd genoemd naar zijn ligging op Zeldonk, een
landschappelijk complex dat in ons glossarium niet als zodanig geattesteerd is. Het
lag in het uiterste westen van Knesselare, vlak bij Oedelem.
Volgens het WNT was zel een benaming voor zouthoudende veengrond.
Voor de verklaring van donk, zie 7.1. Kernbestanddelen in hoogtenamen.
AKKER- OF GRASLAND
Haalbilk: Volgens het MNW bestond er vroeger een adjectief hael met de betekenis
‘uitgedroogd, dor, scherp, schraal’. Dat woord is echter niet inheems in de Vlaamse
dialecten. Vermoedelijk is het in 1548 geattesteerde haelbelc een corrupte
schrijfwijze van heulbelc.
Zie Heulbilk.
Ham: Door de formulering “bij der Leyden ofte den ham” in het excerpt van 1559
lijkt het wel alsof Ham een andere naam was voor de waterloop Leie. Dat is echter
niet het geval. Ham was de benaming van een perceel, dat in twee kavels opgedeeld
werd: Korte Ham en Lange Ham. Op de kaart in Feodaal Knesselare (Ryserhove
1965: 158-159) is duidelijk te zien dat Ham dicht bij de Leie lag en in een kort en een
lang stuk is opgedeeld.
Ham betekende oorspronkelijk ‘kromming, bocht in een rivier’. Later werd het
woord ook gebruikt in de betekenis ‘land dat in een bocht in een rivier gelegen is’
(Mattheeuws & Devos 1997: 134).
Zie ook Korte Ham en Lange Ham.
Heulbilk: Dit perceel is wellicht genoemd naar zijn ligging nabij een heul of stenen
brug over een waterloop (WNT).
Zie ook Haalbilk.
Houten Put: Dit perceel is genoemd naar een vlakbij gelegen put waarvan de
wanden met hout verstevigd waren.
Voor de verklaring van put, zie 8.1. Kernbestanddelen in waternamen.
68
Loopken: Dit perceel akker- of grasland werd genoemd naar zijn ligging nabij een
waterloop. Het woord loop komt vrij vaak voor in de Vlaamse toponymie en kan
zowel een natuurlijke als een kunstmatige waterloop aanduiden (Vandeveire &
Devos 2008: 141). Het is niet duidelijk of het diminutiefsuffix –ken al deel uitmaakte
van de waternaam (en er dus sprake was van een kleine waterloop), dan wel of het
betrekking had op de grootte van het perceel.
Uit de kaart van Ryserhove (1965: 138-139) blijkt dat het perceel later verkaveld
werd en in twee perceeltjes uiteenviel: Eerste Loopken en Tweede Loopken.
Molenbilk: Dit perceel werd vanzelfsprekend genoemd naar zijn ligging vlak bij een
molen. De oudste attestatie van Molenbilk dateert van 1548. Dit betekent dat het
perceel wellicht genoemd is naar de Plaatsemolen, d.i. de heerlijke banmolen van
Knesselare die al in 1365 bestond en in 1685 afbrandde. Van twee andere molens is
niet bekend wanneer ze precies gebouwd werden: de paardenmolen van Pieter van
de Velde in het centrum van Knesselare en een naamloze watermolen aan het einde
van de Buntelarestraat (Ryserhove 1976: 77-81, Ryserhove 1950: 54). Ook één van
die twee molens kan het benoemingsmotief geweest zijn.
Oude Piete: Dit perceel werd genoemd naar zijn ligging vlak bij een (voormalig)
brugje. Piete is namelijk een benaming voor een brugje van planken of houten
balken, breed genoeg voor een gespan (WVD I, Afl. 1: 240). Aangezien hier sprake
is van Oude Piete was het brugje op het moment van de naamgeving wellicht al
verdwenen. Een andere mogelijkheid is dat het brugje wel nog bestond, maar dat
er iets verderop een nieuw brugje was gebouwd.
Paardenwegelken: Paardenwegelken was aanvankelijk een straatnaam, maar
evolueerde later tot perceelnaam.
Zie ook 4. Straatnamen: Paardenwegelken.
Steenput: Dit perceel lag vlak bij een steenput, d.i. een gemetselde put waaruit
grondwater werd bovengehaald (Vandeveire & Devos 2008: 82).
Voor de verklaring van put, zie 8.1. Kernbestanddelen in waternamen.
Stokt: Uit de kaarten in Feodaal Knesselare (Ryserhove 1965: 97-187) blijkt dat dit
stuk land vlak bij een zogenaamde brugstok over een beek lag. Wellicht dankt het
69
perceel daar zijn naam aan. Stokt betekent in dit geval dus iets als ‘plaats waar de
(brug)stok is’. Volgens het WNT is brugstok vanouds gebruikelijk als benaming
voor een smal bruggetje of vlonder.
c) Naar de vorm
AKKERLAND
Driehoek: Dit perceel had de vorm van een driehoek. Het lag op de wijk Pieten.
Lange Wilge: Deze akker werd genoemd naar de aanwezigheid van één of meer
wilgen. Het adjectief lang werd eraan toegevoegd omdat het om een langwerpig
perceel gaat.
Het lag in het zuiden van Knesselare, niet ver van de Brugse Zuidleie.
GRASLAND
Lange Meers: Dit was een langwerpig perceel grasland.
AKKER- OF GRASLAND
Driehoekte Bilk: Dit perceel akker- of grasland had een driehoekige vorm.
Geer: Geer is de benaming voor een spits toelopend stuk land (VMNW). Het woord
stamt af van het Germaanse gaiza ‘speer, werpspies’ (Vandeveire & Devos 2008: 87).
Korte Ham: Dit perceel werd Korte Ham genoemd wegens zijn relatief beperkte
lengte. Het perceel ontstond nadat het voorheen onverkavelde perceel Ham in
tweeën werd gesplitst.
Zie ook Ham en Lange Ham.
Langedale: Dit was wellicht een langwerpige kavel die deel uitmaakte van het
landschappelijk complex Dale.
Zie 3. Landschappelijke complexen: Dale.
Lange Ham: Dit langwerpig perceel ontstond – net als Korte Ham - na de
verkaveling van Ham.
Zie ook Ham en Korte Ham.
70
Staartje van Merelbeke: Dit perceel had wellicht een vorm die gelijkenissen met
een staart vertoonde. De nabepaling van Merelbeke lijkt op het eerste gezicht naar de
Merelbeek te verwijzen, maar dan zou de naam Staartje van de Merelbeke - met
bepaald lidwoord dus - moeten zijn. Misschien is er een verband met het Oost-
Vlaamse dorp Merelbeke.
Voor de etymologische verklaring van Merelbeke, zie 8. Waternamen: Merelbeke.
Winkelken: Winkel is een oud woord voor ‘hoek’ (VMNW). Het perceel maakte deel
uit van het landschappelijk complex Kleit. Op de kaart is te zien dat het perceel de
vorm had van een driehoek met een stuk uit. Wellicht gaf die vreemde vorm de
aanleiding tot de naam Winkelken.
d) Naar de vroegere toestand of wijze van ontginning
AKKERLAND
Broekakker: Deze akker was aanvankelijk een broek of waterziek natuurland. Het
terrein werd gedraineerd en omgevormd tot akker.
Uit enkele excerpten blijkt dat Broekakker in de buurt van Zeldonkmeers lag, maar
de precieze ligging is niet bekend. Op de kaarten van Ryserhove (1965: 97-187)
staat echter ook een toponiem Broekakkers in de buurt van het complex Westbroek.
Waarschijnlijk waren er vroeger dus twee Broekakkers.
Heibilksken: Dit perceel werd gewonnen op een oorspronkelijk heidegebied.
Hoge Stijne: Het bestanddeel stijne is wellicht een verkorte vorm van woestijne, een
benaming voor wild, onbebouwd land. Stijne is vermoedelijk ontstaan uit ostijne, de
gewestelijke uitspraak van wostijne, waarvan de begin-w voor de achterklinker o
weggevallen was. Dit fenomeen treffen we vandaag nog aan in het West-Vlaams,
waar woorden als oord ‘woord’, oekeren ‘woekeren’ en oensdag ‘woensdag’
voorkomen. De klemtoon lag op de tweede lettergreep, zodat d’ ostijne makkelijk
kon evolueren tot de stijne. (Vandeveire & Devos 2008: 131)
Het adjectief hoge wijst erop dat dit perceel op een hoogte in het landschap lag. De
precieze ligging is echter onbekend.
Moerkens: Deze perceeltjes lagen op een terrein waar vroeger turf ontgonnen werd.
71
Moortel(ken)s: Moortel is – door dissimilatie – ontstaan uit moorter, dat uit het
Latijn (mortarium) ontleend werd en ‘metselspecie’ betekende. Aanvankelijk was
mortel niet meer dan een mengsel van klei en water - een soort modder dus -
waardoor het woord makkelijk tot slijk- en moerasbenaming kon evolueren. Ook het
inheemse moeraswoord mora kan in die betekenisevolutie een rol gespeeld hebben.
In de Vlaamse landbouwterminologie is de betekenis van mo(o)rtel nog steeds ‘slijk,
drab, modder’. (Vandeveire & Devos 2008: 91)
Het perceel bevond zich op een voorheen drassig, modderig terrein, dat drooggelegd
werd en voor akkerbouw geschikt werd gemaakt.
Veldakker: Deze akker werd gewonnen op veld of woest, onontgonnen land.
Voskens Bos: Dit perceel was vroeger een bos. Het bos werd genoemd naar een
persoon met als bij- of familienaam (De) Vos, die in de volksmond gemeenzaam
Voske genoemd werd.
Voskens Bos lag ten zuidwesten van de dorpskern, vlak bij Zeldonkmeers.
AKKER- OF GRASLAND
Kapt: Dit perceel lag op een plek waar zich vroeger een bos bevond. Na het rooien
van een bos schoten er vaak nieuwe takken op uit de wortels die in de grond waren
achtergebleven. Die scheuten werden afgehakt of gekapt om te vermijden dat het
terrein opnieuw door bos overwoekerd werd (Luyssaert 1995: 50). De –t is het
oorspronkelijke collectiefsuffix dat hier al tot plaatsaanduidend element is
geëvolueerd.
Lake: Lake was aanvankelijk enkel een benaming voor stromend water, maar werd
later - onder invloed van het Latijnse lacus - ook gebruikt om stilstaand water te
benoemen (Devos 1991: 39).
Op de plek waar het perceel Lake zich bevond, lag aanvankelijk wellicht een poel of
vijver, die drooggelegd werd en omgevormd tot cultuurland.
Oude Stede: Het adjectief oude verwijst in dit geval wellicht naar de vroegere
toestand van het terrein. Vermoedelijk bevond er zich op dit perceel vroeger een
hoeve, die in de loop der jaren verdwenen is. Het gebouw kan in verval geraakt zijn,
maar kan ook gewoon verplaatst zijn. Volgens Luyssaert (1995: 29) was het vroeger
72
niet uitzonderlijk dat een bewoner zijn huisje gewoon meenam wanneer hij elders
ging wonen. Het onbewoonde perceel werd daarna tot cultuurland omgevormd.
Voor de verklaring van stede, zie 5.1.1. Kernbestanddelen in hoevenamen.
e) Naar de omheining of de begroeiing erop, errond of erbij
AKKERLAND
Kerselare: Deze akker werd genoemd naar een kerselaar die zich op of vlakbij het
perceel bevond.
GRASLAND
Besloten Meers: De Besloten Meers werd zo genoemd omdat het vroeger een
omheind perceel grasland was.
Uit de excerpten blijkt dat het perceel deel uitmaakte van het landschappelijk
complex Westbroek.
Haagmeers: Deze weide was omheind door een haag of afzomend struikgewas.
AKKER- OF GRASLAND
Eeksken: Eek is een variant van de boomnaam eik. Het perceel waarvan sprake
werd dus genoemd naar de aanwezigheid van een eikenboom. Het diminutiefsuffix –
sken wijst erop dat het om een betrekkelijk klein perceeltje gaat.
Hulse: Dit perceel dankt zijn naam aan de aanwezigheid van hulststruiken, die
mogelijk dienst deden als natuurlijke omheining. Huls is de oude naam voor hulst. De
–t in het AN hulst stamt van het oude collectiefsuffix dat plaatsnamen afleidde uit
plantnamen (zoals elst, eikt, varent, hasselt,…).
Loke: Loke is afgeleid van luken, een Middelnederlands werkwoord met de
betekenis ‘sluiten, een afsluiting of omheining maken’. De benaming van de
omheining werd op het perceel zelf overgedragen (Luyssaert 1995: 58).
Uit de excerpten kunnen we niet opmaken of het om een perceel akker- of grasland
gaat. Omheinde akkers zijn tegenwoordig een zeldzaamheid, maar vroeger was dat
heel gewoon: om te voorkomen dat de gewassen door het loslopend vee werden
opgegeten, werden akkers vroeger omheind.
73
Mispelbilk: In de buurt van dit perceel bevond zich een mispelboom. De vruchten
van deze boom worden gegeten wanneer ze overrijp zijn (WNT).
Riethage: Dit perceel werd vermoedelijk zo genoemd omdat er zich vlakbij een
rietbosje bevond.
Schijthage: Het Knesselaarse Schijthage is geen alleenstaand geval in het
Meetjesland, want ook in Evergem, Lovendegem, Ursel en Zomergem komt het
toponiem voor (Vandeveire & Devos 2008: 110).
Andries (1993: 63) beschouwt schijt als een afleiding van het werkwoord schijten
‘zich ontlasten’ en veronderstelt dat voorbijgangers het langs de Schijthage niet zo
nauw namen met de elementaire regels van de hygiëne. Volgens Lindemans (1952:
182) daarentegen is schijthaag een volksetymologische verbastering van scheidhaag
‘haag die die percelen scheidt’.
Bij de bespreking van het Urselse Schiethage/Schijthage wijzen Vandeveire en Devos
(2008: 110) erop dat de schrijfwijze van het toponiem van groot belang is voor de
juiste interpretatie. In de Knesselaarse attestaties wordt het toponiem steeds met i
of met ij gespeld. Aangezien de gangbare spelling voor de lange î in de
Middelnederlandse voorloper van het werkwoord schijten i, ij of y was, ligt de
verklaring van Andries hier het meest voor de hand.
De benaming van de haag werd later overgedragen op het perceel.
Stekelbilk: Dit perceel werd genoemd naar de stekelige heesters die in de buurt
groeiden. Mogelijk ging het om stekeldoorn- of kattendoorn (Ononis spinosa) of
steekbrem (Ulex europaeus), twee heesters die in het West-Vlaams nog steeds
stekers genoemd worden (Devos 1992: 50).
Varentbilk: Vermoedelijk lag dit perceel in de buurt van een plek waar veel varens
groeiden. Varent is namelijk een combinatie van de plantnaam varen en het
collectiefsuffix –t.
Wedage/ Weedhage: Dit perceel was vroeger omgeven met een wilgenhaag.
Wedage is een samenstelling van wede ‘teenwilg’ en hage (Luyssaert 2001: 37).
74
f) Naar een reliëfkenmerk
AKKERLAND
Hillare: Hillare is een samenstelling van hil en lare. Hil is de westelijke variant van
hul, een oude benaming voor een heuvel(tje). Een kleine bodemverheffing was al
genoeg om van een hul te spreken. Het woord hill bestaat nog in het moderne
Engels (Taeldeman 1989: 9).
Laar is volgens sommigen een benaming voor een open plek in een bos of een stuk
heidegrond, volgens anderen duidde het woord moerassig gebied aan, dat al dan
niet begroeid was met waterziek bos (Devos 1991: 7).
Kruine: Deze akker dankt zijn naam aan zijn ligging op een ronde hoogte in het
landschap.
Kruin is (net als kroon) ontstaan uit het Latijnse corona. Het is een zeer oud
leenwoord, dat in het Nederlands aanvankelijk werd gebruikt om de krans haar rond
de tonsuur op het hoofd van priesters te benoemen. Later werd de benaming
overgedragen op de hoofdkruin zelf en tenslotte verruimde de betekenis tot ‘top,
bovenste gedeelte van iets’. (Devos 1991: 70)
GRASLAND
Bergenhul: Dit toponiem is een samenstelling van twee woorden – berg en hul – die
allebei betrekking hebben op een hoogte in het landschap. Het verschil tussen beide
is dat berg alle mogelijke verheffingen van de bodem kan benoemen, terwijl hul
doorgaans gebruikt wordt voor kleine bulten en heuveltjes die duidelijk zichtbaar
zijn in het landschap (Vandeveire & Devos 2008: 137).
Bergenhul was oorspronkelijk wellicht de naam van een bult die zich op een hoogte
in het landschap bevond. De naam werd later overgedragen op de weide die zich
daar bevond.
Nedermeers: Dit was een laag gelegen perceel grasland op Mesvoorde.
AKKER- OF GRASLAND
Hoge Bilk: Dit perceel lag op een hoger gelegen plek in het vlakke landschap.
75
Hoge Moer: De Hoge Moer dankt zijn naam aan zijn ligging op een verhoging in het
landschap.
Rollebane: Dit perceel akker- of grasland was net zo vlak en egaal als een
zogenaamde rollebaan, d.i. een baan die men gebruikte voor het bolspel (Luyssaert
1995: 51).
g) Naar het uitzicht, de bodemsoort of de bodemgesteldheid
AKKERLAND
Kwa(de) Brake: Het bestanddeel brake is onstaan uit breken. In de middeleeuwen
was het een gangbare praktijk om op geregelde tijden (doorgaans om de drie jaar)
het land braak te laten liggen. Daarna werd het met gras en onkruid overwoekerde
terrein met behulp van een ploeg opengebroken en omgewerkt. (Vandeveire &
Devos 2008: 89)
Het adjectief kwaad wijst erop dat het om een akker van slechte kwaliteit gaat.
Kwaad benoemt namelijk een heleboel negatieve eigenschappen, zoals ‘schraal,
onvruchtbaar’, ‘vuil, vol onkruid’ en ‘zwaar, slijkerig en daardoor moeilijk te
bewerken’. (Vandeveire & Devos 2008: 101)
Uit de excerpten kunnen we afleiden dat het perceel op de wijk Mesvoorde lag, maar
de precieze ligging is niet bekend.
Kwade Bilk: Dit was een perceel van slechte kwaliteit (b.v. onvruchtbaar, vol
onkruid of moeilijk te bewerken).
Het perceel lag volgens de excerpten in de buurt van de Pietweg, maar waar precies
weten we niet.
Kwade Land: Dit stuk land was onvruchtbaar, door onkruid overwoekerd of
moeilijk te bewerken.
Op de kaart van Ryserhove (1965: 108-109) zijn twee percelen met deze naam te
zien. Ze lagen beide in het noorden van Knesselare: het ene iets ten zuiden van de
Brugstraat, het andere iets ten noorden van de Eentveldstraat.
76
Wildakker: Vermoedelijk werd deze akker Wildakker genoemd omdat hij niet
onderhouden werd en er daardoor verwilderd bij lag. Het perceel lag in het westen
van Knesselare, dicht bij het Prinsengoed.
GRASLAND
Poldermeers: In het Meetjseland wordt met polder meestal aangeslibde grond van
goede kwaliteit bedoeld (Vandeveire & Devos 2008: 102).
Wilde Meers: Deze weide werd wellicht Wilde Meers genoemd omdat ze er
verwilderd, overwoekerd met onkruid, bij lag.
h) Naar de dieren die er huisden
AKKERLAND
Ganzenstuk: Op deze akker streken ongetwijfeld regelmatig wilde ganzen neer.
Deze vogels werden vroeger gevangen voor consumptie (Vandeveire & Devos 2008:
104).
Zwaluwendam: Dam is ontstaan uit het Germaanse damma en betekent
‘afdamming, waterkering dwars door een waterloop’ of ‘dijk, opgeworpen wal langs
een waterloop of rond stilstaand water als bescherming tegen overstroming’
(Vandeveire & Devos 2008: 27). Het bestanddeel dam is dus eigenlijk geen
terreinnaam, maar werd in dit geval wel overgedragen op de akker.
Aangezien de akker vlak bij een beek ligt, zijn de zwaluwen waarvan hier sprake is
waarschijnlijk oeverzwaluwen. Die hebben namelijk de gewoonte hun nest uit te
graven in zandige hellingen aan de waterkant (VD). Zwaluwen kan ook verwijzen
naar het feit dat er bij regenweer opvallend veel zwaluwen over het wateroppervlak
scheerden, zoekend naar insecten (Devos 1992: 56).
i) Naar de functie of bestemming
GRASLAND
Kalverbilk: Deze weide deed vroeger dienst als graasweide voor jong rundvee.
Uit de excerpten kunnen we niets opmaken over de ligging, maar op de kaarten van
Ryserhove (1965: 97-187) zijn er twee Kalverbilken te zien: één op de Pietendries,
77
ten zuiden van het Goed ter Pieten, en één dichter bij de dorpskern, langs de
Aalterweg.
Kalverhagemeers: Dit was wellicht een omheind perceel, dat dienst deed als
graasweide voor kalveren.
Zie ook Calle Verhaghen Meers.
Paardenbilk(en): Dit was een graasweide voor paarden. Paarden waren in de
middeleeuwen een erg kostbaar goed en werden daarom doorgaans in omheinde
weiden te grazen gezet (Vandeveire & Devos 2008: 106).
Er waren twee Paardenbilken in Knesselare: één ten noorden van de dorpskern, op
Eentveld, en één ten zuiden van het centrum, die naast Loopken en Schijthage lag
(Ryserhove 1965: 97-187).
j) Naar de uitgestrektheid of de (relatieve) grootte
Negen percelen hebben hun naam te danken aan hun uitgestrektheid of grootte.
Zowel de absolute als de relatieve grootte fungeerden als benoemingsmotief.
In de middeleeuwen bestond het metrieke stelsel nog niet. De absolute grootte van
percelen werd uitgedrukt in roeden, bunders, gemeten en lijnen. De precieze
omvang van deze oppervlaktematen varieerde sterk van streek tot streek. Aangezien
Knesselare deel uitmaakte van de Oudburg van Gent (Ryserhove 1983: 10) kunnen
we aannemen dat daar volgens het Gentse systeem gemeten werd. Een (vierkante)
roede was ongeveer 14,85 m² groot. In een gemet gingen driehonderd roeden
(ongeveer 45 are), in een bunder 900 roeden (ongeveer 1 ha 33 a 67 ca)
(Mattheeuws & Devos 1997: 116). In Knesselare werd ook de lijn of linie gebruikt.
Een lijn bedroeg ongeveer 15 are (Devos 1991: 54). Dat deze Brugse
oppervlaktemaat in het onder Gent ressorterende Knesselare gebruikt werd, bewijst
dat Knesselare deel uitmaakte van de Brugse invloedssfeer.
Om de relatieve grootte uit te drukken werd uiteraard gebruik gemaakt van de
voorbepalende woorden groot en klein, een enkele keer ook breed.
AKKERLAND
Akkerken: Het Akkerken was een relatief klein perceel akkerland. Aangezien het
om een enkelvoudig akker-toponiem gaat, is in dit geval wellicht de
78
oorspronkelijke betekenis van akker ‘gezamenlijk bouwland van een dorps- of
wijkgemeenschap’ van toepassing.
Vier Gemeten: Dit stuk akkerland was vier gemeten groot.
GRASLAND
Brede Meers: In de toponymie kan het adjectief breed twee verschillende
betekenissen hebben. Enerzijds wordt het gebruikt als antoniem voor lang, dus
met de betekenis ‘van aanzienlijke breedte, wijd’. Anderzijds wordt het ook
gebruikt met de betekenis ‘groot, uitgestrekt’ (Vandeveire & Devos 2008: 87).
Welke betekenis hier van toepassing is, kon niet worden achterhaald.
Klein Merelbilksken: Hoewel dit toponiem op het eerste gezicht een diernaam
lijkt te bevatten, is er geen enkel verband met de vogelsoort merel. Merels zijn
namelijk solitaire vogels en komen dus niet in zwermen voor, wat het erg
onwaarschijnlijk maakt dat ze een rol hebben gespeeld in de plaatsnaamgeving.
Bovendien waren in westelijk Vlaanderen de benamingen meerlaar en meerlaan
gangbaar (net als in de huidige dialecten), niet merel. Merel dient hier opgevat te
worden als de klankwettige opvolger van het Middelnederlandse maerle of merle,
met de betekenis ‘mergel’, een mengsel van klei en koolzure kalk dat de grond
vruchtbaar maakt. Merel en mergel zijn allebei afgeleid van het Keltische margila.
(Devos 2002: 205-234)
Het Klein Merelbilksen werd genoemd naar de aanwezigheid van mergel en naar
zijn relatief kleine oppervlakte.
AKKER- OF GRASLAND
Grote Baarnt: Vooraleer er sprake was van Grote Baarnt en Kleine Baarnt, moet er
een perceel bestaan hebben dat Baarnt genoemd werd. Baarnt is wellicht een
afleiding van het Middelnederlandse werkwoord barnen ‘branden’ en verwijst dus
naar de wijze waarop het terrein ontgonnen werd (de wilde vegetatie verwijderen
door ze af te branden). Later moet het perceel in twee delen gesplitst zijn. De
grootste kavel werd Grote Baarnt genoemd, de kleinste Kleine Baarnt.
Zie ook Kleine Baarnt.
79
Grote Lake: Op de plek waar dit perceel zich bevond, lag aanvankelijk wellicht een
poel of vijver, die droog kwam te liggen en omgevormd werd tot cultuurland. Nadat
de waternaam op het terrein was overgedragen, werd het adjectief grote
toegevoegd, wellicht om verwarring met Lake en Nieuwe Lake te vermijden. Een
andere mogelijkheid is dat Grote Lake een grote kavel uit het voorheen onverdeelde
perceel Lake.
Het perceel lag ten zuiden van de Brugse Zuidleie.
Kleine Baarnt: Dit was een relatief klein perceel, dat net als Grote Baarnt
vermoedelijk ontstond door verkaveling van het niet-geattesteerde Baarnt.
Zie ook Grote Baarnt.
Mostje: Het Mostje was een klein perceeltje dat aan de Haringweg grensde.
Voor de verklaring van most, zie Most.
Vier Lijnen: Dit perceel was vier lijnen groot (d.i. ongeveer zestig are). Uit de
excerpten blijkt dat voor dit perceel ook de naam Oude (Lijnen) gebruikt werd.
Zeven Lijnen: Dit was een perceel met een oppervlakte van 7 lijnen of 105 are.
k) Andere motieven
AKKERLAND
Nieuwland: Op het moment dat dit perceel zijn naam kreeg, was het nog maar pas
in gebruik.
AKKER- OF GRASLAND
Nieuwe Bilk: Een omheind perceel dat op het moment van de naamgeving nog maar
pas bestond.
Nieuwe Lake: Dit perceel werd waarschijnlijk Nieuwe Lake genoemd om het
onderscheid te kunnen maken met het perceel Lake, dat al veel vroeger bestond.
Oude (Lijnen): Blijkens de excerpten werd dit perceel ook Vier Lijnen genoemd.
Aangezien het adjectief oude in dit geval niet naar de vroegere toestand van het
terrein kan verwijzen (wat bijvoorbeeld bij Oude Stede wel het geval is), dient er een
80
andere verklaring te worden gezocht. De meest voor de hand liggende verklaring is
dat het perceel Oude (Lijnen) genoemd werd om het onderscheid met een ander
lijnen-toponiem te maken. Misschien werd het perceel oorspronkelijk gewoon (De)
Lijnen genoemd en werden de voorbepalingen Vier respectievelijk Oude toegevoegd
op het moment dat een ander perceel de naam Zeven Lijnen kreeg.
l) Benoemingsmotief onzeker
AKKERLAND
Appelmoortelstuk: Vermoedelijk maakte deze akker aanvankelijk deel uit van een
groter complex dat Moortel genoemd werd. Moortel is een oude slijk- en
moerasbenaming. De plek waar deze akker zich bevond moet dus vroeger een
drassig en modderig terrein geweest zijn. Het complex bestond wellicht uit
verschillende percelen.
In de buurt van de akker waarvan hier sprake is, moeten zich één of meerdere
appelbomen bevonden hebben, wat tot de benaming Appelmoortelstuk geleid heeft.
Een andere mogelijkheid is dat het perceel toebehoorde aan of gepacht werd door
iemand met de familienaam Appel. Het perceel kon niet worden gelokaliseerd.
Herrelstuk: De precieze herkomst van dit toponiem, dat in de excerpten zowel in de
vorm herrelstic als in de vorm heerlinc sticke voorkomt, is moeilijk te achterhalen.
Mogelijk gaat er een persoonsnaam achter schuil en is de akker genoemd naar een
eigenaar, pachter of aangelande. Herlin, Herling, Herlinckx en varianten worden door
Debrabandere (2003: 596) verklaard als patroniemen die ontstaan zijn uit de
Germaanse voornaam Herilo, de diminutiefvorm van een hari-naam, of uit de
vleivorm van een Germaanse erl-naam.
Een andere mogelijkheid is dat herrel een verkorting is van her(re)laar, het
Knesselaarse dialectwoord voor ‘haagbeuk’ (WVD III, Afl. 3: 87) . In dat geval was het
Herrelstuk een akker die omheind was met een heg van haagbeuk.
Paardsakker : Deze akker werd misschien genoemd naar een persoon met de naam
Van der Paard, een variant van Van der Poorten (DB: 934). Andere mogelijkheden
zijn dat het perceel voorbehouden was voor het telen van groenvoer voor paarden of
dat het vroeger een weide was die dienst deed als graasweide voor paarden.
81
Pleintje: Volgens het EWN is plein ontleend aan het Oudfranse plain ‘vlakte’, dat uit
het Latijnse plānum ‘vlakte, oppervlakte’ is ontstaan. De huidige betekenis ‘open
vlakte in de stad’ was in het Middelnederlands nog vrij zeldzaam. Het MNW geeft
voor plein de overkoepelende betekenis ‘vlakte, vlakke veld’. Misschien was het
Pleintje een perceeltje dat, in tegenstelling tot de omringende percelen, mooi vlak
was en geen oneffenheden of ongewenste begroeiing vertoonde.
Volgens de excerpten lag het Pleintje op de wijk Mesvoorde.
Vijverstuk: Dit stuk land werd wellicht genoemd naar een vijver die zich in de buurt
bevond. Ook de mogelijkheid dat het perceel aan iemand met de naam Van De Vijver
toebehoorde, kan niet worden uitgesloten.
Voor de verklaring van vijver, zie 8.1. Kernbestanddelen in waternamen.
GRASLAND
Brouwerijmeers: Vermoedelijk werd dit perceel genoemd naar zijn ligging vlakbij
een brouwerij, al bestaat ook de mogelijkheid dat het eigendom was van de
brouwerij.
AKKER- OF GRASLAND
Dammekens: Dit toponiem kan op twee manieren verklaard worden. Het perceel
kan genoemd zijn naar de eigenaar, pachter of gebruiker, een zekere (Van) Damme,
die in de volksmond gemeenzaam Dammeke genoemd werd. Het kan echter ook zijn
naam te danken hebben aan zijn ligging, vlakbij een kleine dam. Dam kon zowel
‘afdamming of waterkering’ als ‘dijk’ als ‘verhoogde weg door een moerassig gebied’
betekenen (Vandeveire & Devos 2008: 27).
Dammekens Bilk: Net als voor Dammekens komen voor dit toponiem twee
benoemingsmotieven in aanmerking. Het kan genoemd zijn naar een persoon, een
zekere Van Damme (gemeenzaam Dammeke genoemd) of naar de ligging, vlakbij het
perceel Dammekens.
Doorntje: Voor dit klein perceeltje akker- of grasland komen verschillende
benoemingsmotieven in aanmerking. Het kan genoemd zijn naar de omheining (die
82
uit doornstruiken bestond), naar de ligging (vlakbij een doornbosje) of naar de
vroegere toestand van het terrein (een doornbos).
Hamerken: Wellicht was het Hamerken een klein perceel land dat zo genoemd
werd vanwege zijn vorm die gelijkenissen vertoonde met het bekende gereedschap
(Vandeveire & Devos 2008: 87). Daarnaast bestaat ook de mogelijkheid dat het
perceel genoemd werd naar een eigenaar, pachter of aangelande die naar de naam D’
Haemer luisterde en in de volksmond Hamerken genoemd werd. De familienaam D’
Haemer is ontstaan als beroepsbijnaam van de smid, naar de hamer die hij gebruikte
of maakte, of uit de voornaam Hamer (DB: 565).
Mayendries: Achter deze perceelnaam kan de familienaam Mayen schuilgaan, een
metroniem dat door zwakke genitiefverbuiging is afgeleid van Maye, een variant van
Maria (DB: 801).
Een andere mogelijkheid is dat het eerste deel van dit toponiem een wisselvorm is
van made/maad, een benaming voor ‘hooiland’ die is afgeleid van het werkwoord
maaien (Devos 1991: 67). De Mayendries zou dan vooral als hooiland gefungeerd
hebben.
Most: Most is een afleiding van mos met het collectiefsuffix –t (‘veelheid van’ of
plaatsaanduidend element). De oorspronkelijke betekenis van mos is ‘poel, moeras,
moerassige grond’. Het woord ging later over op de kleine plantjes die in vochtige
omgevingen en op moerassige gronden groeien (Luyssaert 1995: 59). Het is niet
duidelijk welke van beide betekenissen een rol gespeeld heeft in de naamgeving
van perceel.
Most lag in de buurt van Ameldonk.
Onzer Vrouwen Bilk: Voor dit perceel komen twee benoemingsmotieven in
aanmerking. Het kan genoemd zijn naar de ligging, vlak bij een kapel die aan Onze-
Lieve-Vrouw gewijd was. Een andere mogelijkheid is dat het genoemd is naar de - in
dit geval onpersoonlijke - eigenaar. In Ursel bestond er een gilde van Onze-Lieve-
Vrouw. Het was er verantwoordelijk voor het beheer van een kapel en beschikte
over eigendommen, waaronder de akker Onzer-Vrouwenland, die verhuurd werden
(Vandeveire & Devos 2008: 69). Het is mogelijk dat de gilde ook op Knesselare
83
bezittingen had of dat er in Knesselare een gelijkaardig aan Maria opgedragen gilde
bestond.
Vreemd Bilksken: Een degelijke verklaring voor de combinatie Vreemd Bilksken
ligt niet voor de hand. Misschien moet vreemd hier opgevat worden als ‘afwijkend
van wat relatief als gewoon of als norm wordt beschouwd’ (WNT) en
onderscheidde dit perceeltje zich van andere bilken door een rare omheining of
een ongewone ligging. Een andere mogelijke verklaring is dat het perceeltje
toebehoorde aan of gepacht werd door iemand die niet in Knesselare geboren was
of woonde en daarom als een vreemde beschouwd werd.
6.2.2. Bossen
a) Naar de eigenaar, pachter of een aangelande
Bernaerts Bos: Bernaert is een familienaam, meer bepaald een patroniem, ontstaan
uit de Germaanse voornaam Bernhard ‘beersterk’ (DB: 115). De familienaam
Bernaert kwam al vroeg in Vlaanderen voor en is er ook nu nog wijdverspreid
(Vandeveire & Devos 2008: 121).
Het bos lag langs de Aardenburgse Weg, maar de precieze locatie is niet bekend.
Lammens Bos: De familienaam Lammens is ontstaan uit de vleivorm Lammin van de
Germaanse voornaam Lambrecht (DB: 723).
Lodders Bos: Dit bos kan iemand met de reputatie van losbol, wellusteling, gemene
kerel, deugniet of vagebond als eigenaar, pachter of aangelande gehad hebben.
Waarschijnlijker is echter dat het bos vernoemd is naar iemand met de familienaam
Lodder(s), die vanzelfsprekend van de Middelnederlandse soortnaam lodder is
afgeleid (DB: 778).
Schoonheers Bos: Schoonheer was het Middelnederlandse woord voor ‘grootvader’
en ontwikkelde zich tot een familienaam (DB: 1104).
Spieringbos: Dit bos is wellicht vernoemd naar een persoon die naar de naam
Spiering luisterde. Volgens Debrabandere (2003: 1151) is deze naam ontstaan als
bijnaam naar de spiering, d.i. een kleine vissoort. In Gent zou spiering nog
overdrachtelijk gebruikt worden voor een klein, mager persoontje. Nog volgens
84
Debrabandere werd de familienaam later ook opgevat als Van Spiere (naar de West-
Vlaamse plaatsnaam).
b) Naar de ligging
Berrenbos: Dit bos maakte wellicht deel uit van het landschappelijk complex
Berrent.
Boekhoutbos: Dit bos lag (net als het Goed te Boekhoute) op het gehucht
Boekhout(e), dat als zodanig niet in de excerpten met betrekking tot Knesselare
voorkomt.
Voor de verklaring van Boekhout(e), zie 5. Hoeven en herbergen: Goed te
Boekhoute.
Kleitbos: Dit bos werd genoemd naar zijn ligging op het landschappelijk complex
Kleit.
Zie 3. Landschappelijke complexen: Kleit.
Mostbos: Dit bos werd wellicht Mostbos genoemd omdat het vlak bij het perceel
Most lag.
Zie 6. Terreinnamen: Most.
Noordbos: Dit bos moet in het noorden van het Knesselaarse grondgebied of ten
noorden van een (onbekend) referentiepunt gelegen hebben.
Poekstraatbos: Dit bos lag wellicht langs de Poekstraat, een straatnaam die als
zodanig niet in de excerpten voorkomt.
De Poekstraat was vermoedelijk een straat die naar het dorp Poeke leidde. Dat in
Knesselare een straat naar Poeke werd genoemd lijkt gezien de ligging (Poeke
grenst niet aan Knesselare) en het huidige geringe belang van Poeke voor de regio
misschien wat vreemd, maar in vroegere tijden was Poeke wel degelijk van belang.
De versterkte burcht die de heren van Poeke in de veertiende en vijftiende eeuw
lieten bouwen speelde namelijk een rol in de militaire geschiedenis van het
graafschap Vlaanderen. De Gentenaars gebruikten hem in 1382 als bolwerk tegen
Lodewijk van Male en in 1452 deed hij dienst als uitvalsbasis voor de opstand tegen
Filips de Goede (Stroobants 1982: 268).
85
c) Naar de vorm of de grootte
Grote Houw: Dit op Eentveld gelegen bos was een hakbos (d.i. een bos waar het
hout regelmatig afgehakt werd) met een relatief grote oppervlakte. Het afhakken
gebeurde vaak om de negen jaar, ofwel werd er ieder jaar een negende deel
afgehakt, waarna uit de overgebleven wortelstronken nieuw hakhout kon
opschieten (Vandeveire & Devos 2008: 128).
d) Naar de begroeiing
Berkbos: Dit bos werd genoemd naar de berken die er groeiden. Volgens het WNT
leverden berken heel taai hout dat uitermate bruikbaar was voor wagenmakers en
schrijnwerkers. Van de takken werden bezems gemaakt. Berken werden vaak op
zandige gronden aangeplant om ander hout te beschutten.
e) Naar de vroegere toestand of de wijze van ontginning
Moerbos: Moer is ontstaan uit de Germaanse moerasbenaming mora. In de Vlaamse
toponymie komt moer uitsluitend voor in de gespecialiseerde betekenis ‘moerassig
terrein waar turf ontgonnen wordt’ (Vandeveire & Devos 2008: 64). Het Moerbos
moet dus een bos geweest zijn dat groeide op een terrein waar vroeger turf
ontgonnen werd.
Wostine/ Woestijne: Woestijne is een benaming voor wild, onbebouwd land.
Waarschijnlijk werd het bos waarvan hier sprake is op dat oorspronkelijk
onontgonnen terrein aangeplant.
f) Benoemingsmotief onzeker
Goedeken Plein: Vermoedelijk werd dit bos genoemd naar een kleine boerderij
(goedeken). Dat boerderijtje zou bij één of ander plein of in de buurt van het Plein (in
de omgeving van de Pietendries) gelegen hebben.
Voor de betekenis van goed, zie 5.1.1. Kernbestanddelen in hoevenamen; voor de
betekenis van plein, zie 4. Straatnamen: Plein.
Hofbos: Dit bos kan in de buurt van een hof (of hofstede) gelegen hebben, maar het
kan evengoed eigendom geweest zijn van een hof. We weten niet om welk hof het
gaat. Ook de ligging van het bos is onbekend.
86
Kattenbos: Het bestanddeel kat(ten) komt in de Meetjeslandse toponymie vrij vaak
voor. Zo zijn in Ursel de toponiemen Kattenput en Kattenmeers geattesteerd, in
Hansbeke Katteschoot en in Lovendegem en Zomergem Kattenbroek.
De betekenis van kat(ten) heeft al heel wat inkt doen vloeien. Voor een uitvoerig
overzicht van de verschillende verklaringen die in het verleden door toponymisten
in aanmerking genomen zijn, verwijs ik graag naar het artikel Betekenis en
motivering van enkele diernamen in de microtoponymie (Devos 2002: 205-234). Uit
dat artikel blijkt dat de meest voor de hand liggende verklaring, namelijk dat er in
kat(ten)-toponiemen sprake is van een verband met het dier kat (wild of tam),
geenszins mag uitgesloten worden. Kat(ten) kan verwijzen naar de aanwezigheid
van katten, maar er kan ook sprake zijn van een associatief verband, waarbij
bijvoorbeeld een heuvel of hoogte in een landschap vergeleken wordt met de
opgebolde rug van een kat.
Devos wijst er echter op dat achter op zijn minst een deel van de kat(ten)-
toponiemen niet de diernaam, maar een benaming voor slijk, drek of modder
schuilgaat (met name in toponiemen die betrekking hebben op laag en waterziek
terrein). Uit analyse van Meetjeslandse kat-toponiemen is namelijk gebleken dat de
oudste attestaties vaak vormvarianten zijn die op geen enkele manier met de
diernaam kunnen worden geassocieerd, zoals kaats, kaars en kats. Devos
veronderstelt dat al die toponymisch geattesteerde bestanddelen afstammen van
een verdwenen woord voor modder of slijk, waarvan nog sporen terug te vinden zijn
in de Duitse dialecten. De meest voorkomende Duitse vorm is katsch, maar er zijn
ook wisselvormen. De betekenis varieert, maar houdt altijd verband met het begrip
‘vieze, brijachtige, drekkige substantie’. Aangezien er voor katsch geen Nederlandse
tegenhanger kon worden gevonden - noch in de historische woordenboeken, noch
in de dialectwoordenboeken - moet het woord al vroeg uit het Nederlands
verdwenen zijn. Dat zette de deur open voor volksetymologische vervorming en
gelijkmaking met woorden die wel nog gangbaar waren, in dit geval met de
diernaam kat.
Zie ook Ketsebos.
Ketsebos: Kets(e) is een veel voorkomend woord(bestanddeel) in de Vlaamse
dialecten. Het werkwoord ketsen is vanouds bekend in verschillende betekenissen.
87
Het WNT vermeldt maar liefst elf lemma’s ketsen. Omdat de betekenissen te talrijk
zijn om allemaal op te sommen, beperk ik mij hier tot een selectie: ‘kaatsen’, ‘jagen’,
‘slaan’, ‘braken, overgeven’. Van het zelfstandig naamwoord kets worden in het WNT
vijf lemma’s vermeld, van ketser vier. Ook in het Woordenboek van de Vlaamse
dialecten (WVD I, Afl. 1: 199, 203, 208, 211) komt kets voor, met name als Oost-
Vlaamse benaming voor diverse types onverharde wegen op het platteland. Ondanks
de keur aan betekenissen die voor het Vlaamse kets(e) in aanmerking komen, is het
moeilijk om het bepalend bestanddeel op een logische manier in verband te brengen
met het kernwoord bos. Daarom vermoed ik dat kets hier niet het endogene Vlaamse
woord is, maar een homoniem dat door volksetymologische verbastering is
ontstaan.
Uit de toponymische monografie van Eeklo (Van de Woestijne 1994: 182) blijkt dat
het Eeklose toponiem Ketsebroek(en) oorspronkelijk als caetsbrouc en catsbroec
verscheen. Hoewel het Knesselaarse toponiem steeds als ketse(n)busch of ketsebosch
is geattesteerd kunnen we niet uitsluiten dat voorheen ook varianten als caetsbosch
en catsbusch hebben bestaan. Caets is (net als andere varianten met a(a)-vocalisme,
zoals kaars, kaats en kats) een oude slijkbenaming, die in het Nederlands al vroeg
verdwenen moet zijn, maar waarvan wel nog varianten zijn terug te vinden in de
Duitse dialecten. Omdat het bestanddeel caets in toponiemen ondoorzichtig was
geworden, werd het volksetymologisch verbasterd tot kets(e) of kat(ten), woorden
die wel nog deel uitmaken van de Vlaamse woordenschat. (Devos 2002: 205-234)
Zie ook Kattenbos.
6.2.3. Onontgonnen grond
's Graven Vijver: Uit de kaarten in Feodaal Knesselare (1965: 97-187), die op de
kadastrale kaarten van 1810 zijn gebaseerd, blijkt dat ’s Graven Vijver geen
vijvernaam, maar de naam van een vrij uitgestrekt gebied ten zuiden van de
Brugse Zuidleie was. Ryserhove (1965: 136) beschrijft het als “een woest en
laattijdig ontgonnen gebied”. Het bestond uit bossen en heide.
Het natuurland werd genoemd naar een vijver die zich daar bevond. ’s Graven is
een verkorte vorm van des graven. Wellicht gaat achter deze voorbepaling geen
familienaam schuil, maar wordt naar een echte graaf verwezen, want “in principe
88
behoorden [...] alle heiden en nog niet ontgonnen velden aan de vorst”, aldus
Ryserhove (1965: 135).
89
7. Heuvels en hoogten
7.1. Kernbestanddelen in hoogtenamen
Berg
In de Meetjeslandse toponymie zijn berg-toponiemen erg talrijk. Zowat iedere
hoogte die boven het maaiveld uitsteekt kon in het vlakke Vlaanderen berg
genoemd worden. (Vandeveire & Devos 2008: 137)
Donk
Donk is ontstaan uit het Germaanse dunga. Het is verwant met de voorloper van het
werkwoord duiken in de zin van ‘opduiken’. Over de precieze betekenis van donk zijn
de meningen verdeeld. Volgens sommigen was het een moeraswoord (net als broek),
anderen zijn dan weer van mening dat het net een hoger gelegen, zandige plek in een
moerassig gebied aanduidde. Die laatste verklaring lijkt het dichtst aan te leunen bij
de topografische situatie in het Meetjesland (waar donk-namen zeer talrijk zijn).
(Vandeveire & Devos 2008: 137)
Hul
Hul, een typisch westelijke hoogtenaam, is ontstaan uit het Germaanse hulja . In
tegenstelling tot berg werd hul vooral gebruikt voor kleine, maar goed zichtbare
bulten en heuveltjes in het landschap. Het woord is etymologisch identiek met het
West-Vlaamse hil en het Engelse hill, die door umlautsontronding ontstonden.
(Vandeveire & Devos 2008: 137)
7.2. Enkele hoogtenamen
Hoge Berg: Het adjectief hoge doet in dit toponiem dienst als versterkend element
bij de hoogtenaam berg.
Hoge Bergenhul: De Hoge Bergenhul was wellicht een duidelijk zichtbare bult of
heuvel die op de hoogte Hoge Berg gelegen was.
Zie ook Hoge Berg.
90
Korte Berg: Volgens het MNW werd kort in het Middelnederlands niet alleen als
antoniem voor lang, maar ook als synoniem voor klein gebruikt. Korte berg was
dus een kleine hoogte in het landschap.
Wouters Hul: Wouters Hul lag ten noorden van de dorpskern, bij het
Sacramentstraatje.
De heuvel werd genoemd naar een persoon (eigenaar, pachter of aangelande) met
de naam Wouter(s).
Zie ook 5. Hoeven en herbergen: Wouters Hof.
91
8. Waternamen
8.1. Kernbestanddelen in waternamen
Beek
Beek is ontstaan uit het Germaanse baki. Het is in het Meetjesland de gangbare
benaming voor een smalle, natuurlijke waterloop. (Vandeveire & Devos 2008: 139)
Put
Put is ontstaan uit het Latijnse puteus. Het is in het Nederlands van oudsher een
zeer algemeen woord dat voor verschillende zaken kan worden gebruikt. Putten
kunnen natuurlijke of kunstmatige vijvers zijn, gegraven of geboorde waterputten
(hetzij voor drinkwater, hetzij voor bluswater) of kuilen of groeven waar leem,
turf, mergel of zand worden bovengehaald. Ook inzinkingen in het landschap (al
dan niet met water gevuld) kunnen put worden genoemd. (Vandeveire & Devos
2008: 139)
Vijver
Vijver is een benaming voor een groot, stilstaand water. Het woord gaat terug op
het Oudfranse vivier, dat op zijn beurt uit het Latijnse vivarium is ontstaan. In
vivarium herkennen we het Latijnse werkwoord vivere ‘leven’. Een vivarium was
oorspronkelijk een waterplas waarin vissen levend werden gehouden. Het
leenwoord kreeg in de loop der tijd een ruimere betekenis: ‘visvijver’ of ‘(grote)
waterplas’. (Vandeveire & Devos 2008: 139)
8.2. Waterlopen
Boterbeke: In de Meetjeslandse toponymie komen wel meer boter-toponiemen
voor, zoals Boterpot, Boterbilk(sken), Botermeers en Boterhoek. Deze percelen zijn
genoemd naar de bodemgesteldheid, die gelijkenissen vertoonde met het
voedingsmiddel boter. Volgens Mattheeuws & Devos (1997: 108) kunnen zowel de
positieve als de negatieve eigenschappen van boter een rol gespeeld hebben bij de
naamgeving: boter kan enerzijds wijzen op rijk, vruchtbaar land (kostbaar als boter),
anderzijds op zware, moeilijk te bewerken grond (vet als boter). Het is mogelijk dat
92
de beek Boterbeek genoemd werd omdat ze ontsprong op een (niet geattesteerd)
perceel of gehucht waarvan de naam het element boter bevatte.
Ook andere benoemingsmotieven kunnen een rol gespeeld hebben. Kempeneers
(1982: 594) geeft in zijn studie over de hydronymie van het Dijle- en Netebekken
een overzicht van de mogelijke verklaringen van de waternaam Boterbeek in
Kortenaken. Daarbij citeert hij Gysseling, die Boterbeek verklaart uit boter ‘naar de
kleur van het water?’. Hij verwijst ook naar Boterborre, dat volksetymologisch uit
butsenborre ‘bron waar het water opborrelt’ zou zijn ontstaan en naar Boterberg en
Botersloot, twee toponiemen die ontstaan zijn door de volksetymologische
verbastering van de persoonsnamen Bouter en Botter.
Brugse Zuidleie: De Brugse Zuidleie was een kunstmatige aaneenschakeling van
een reeks natuurlijke waterlopen, die door de Bruggelingen aangelegd werd om het
oppervlaktewater uit de Oost-Vlaamse zandstreek zoveel mogelijk naar het westen
te laten vloeien. Brugge had water nodig om zijn vaargeulen, die met verzanding
bedreigd werden, open te houden. Onder andere de bovenloop van de historische
Durme, die in Beernem ontsprong en door Aalter liep, werd op de Brugse Zuidleie
aangesloten (Devos 1991: 61-62).
Uit historische documenten blijkt dat de controle van Brugge over de Zuidleie in
1291 al tot Oostmolen op Aalter reikte, in 1306 zelfs al tot Hansbeke. In 1378 kregen
de Bruggelingen van de toenmalige graaf van Vlaanderen Lodewijk van Male de
toestemming om de Zuidleie te verlengen tot aan de Leie in Deinze. De Gentenaars
zagen dit als een bedreiging van hun scheepvaarts- en handelsmonopolie langs de
Leie. Zodra de Brugse delvers op het grondgebied van het Gentse gekomen waren -
ergens tussen Sint-Joris, Aalter en Knesselare - werden zij aangevallen en verjaagd
door de Witte Kaproenen. Na een onderhoud met beide partijen in Knesselare zag de
graaf zich genoodzaakt de werken te laten stilleggen. Pas in 1585 werden de werken
door de Bruggelingen hervat, wat opnieuw op weerstand van de Gentenaars stootte.
In 1613 hernamen de Staten van Vlaanderen de werken. Dit keer werd niet in de
richting van Deinze, maar in de richting van Gent gegraven. Het verbindingskanaal
tussen Brugge en Gent werd in 1623 voltooid. (Luyssaert 1995: 73, Verhoustraete
1955-1956: 114-115).
93
De Brugse Zuidleie werd volgens de excerpten ook wel Leie of Nieuwe Leie
genoemd. Het adjectief nieuwe wijst erop dat omstreeks 1366-1367 de werken ter
hoogte van Knesselare volop aan de gang waren (Vandermaesen et al. 1979: 41-44).
Leie is een afleiding van het werkwoord (ge)leiden en betekent ‘gegraven of
gekanaliseerde waterloop’ (Luyssaert 1995: 73).
Leie: Zie Brugse Zuidleie.
Merelbeke: Merel is klankwettig ontstaan uit het Middelnederlandse maerle of
merle, dat 'mergel' betekent. Het woord is via het Noord-Franse merle of marle
afgeleid van het Keltische margila, waaruit ook het AN mergel is ontstaan. Mergel is
een vruchtbaar mengsel van klei en koolzure kalk (Devos 2002: 205-234).
Wellicht werd deze beek Merelbeke genoemd omdat ze ontsprong in de buurt van
een plek waar mergel werd opgegraven. Een verband met de vogel met de naam
merel kan uitgesloten worden, want die werd (en wordt) in de westelijke dialecten
meerlaar of meerlaan genoemd. Merels zijn bovendien solitaire vogels, waardoor ze
als benoemingsmotief kunnen worden uitgesloten.
Michiels Beke: Deze beek werd wellicht genoemd naar een aangelande, een
persoon die Michiel(s) heette. De beek kon niet worden gelokaliseerd, maar uit de
toponymische monografie over Ursel (Vandeveire & Devos 2008: 141) blijkt dat
haar stroomgebied zich zowel over Knesselare als over Ursel uitstrekte.
Nieuwe Leie: Zie Brugse Zuidleie.
8.3. Vijvers
Beelenvijver: Be(e)le is een korte vorm van Isabele of van Mabelie/Amabilia (DB:
102). De vijver moet dus oorspronkelijk toebehoord hebben aan een vrouw met de
naam Be(e)le of aan een persoon met het daarvan afgeleide metroniem als
familienaam.
Hollevijverken: Hol betekent ‘laag, diep, moerassig’ (Devos 1991: 62). De naam
Hollevijverken kan verwijzen naar de vrij grote diepte van de vijver (die blijkens
het diminutiesuffix –ken een beperkte oppervlakte moet hebben gehad), maar ook
naar het moerassig terrein waar hij gelegen was.
94
Vijverhoek(e): Vijverhoek(e) is een vreemde naam voor een vijver. Toch staat er in
het excerpt van 1519 “vivere gheheeten viverhoucke”. Vermoedelijk fungeerde de
vijver waarvan hier sprake is eerst zelf als benoemingsmotief voor één of ander
perceel dat Vijverhoeke genoemd werd en werd de perceelbenaming later
overgedragen op de vijver.
8.4. Putten
In Knesselare zijn heel wat put-toponiemen geattesteerd. Die toponiemen waren
aanvankelijk stuk voor stuk benamingen voor putten, maar uit de excerpten blijkt
dat sommigen op het moment van de attestatie al tot terreinnaam waren
geëvolueerd. Die toponiemen zijn opgenomen in de rubrieken akkerland en
grasland. De toponiemen waarvan we uit het excerpt niet kunnen afleiden of ze op
het moment dat ze geattesteerd werden nog een putbenaming waren dan wel of ze
al op het omringende terrein waren overgedragen, zijn in deze rubriek
opgenomen.
Hoge Steenput: Met Hoge Steenput werd aanvankelijk verwezen naar een relatief
hoog gelegen steenput, d.i. een gemetselde put waaruit grondwater werd geput of
opgepompt (Vandeveire & Devos 2008: 82).
Mattenput: De familienaam Matte, hier met zwakke genitiefverbuiging, is een
metroniem, ontstaan uit de korte vorm van de Germaanse meisjesnaam Machteld of
Mathilde (DB: 828).
Stanckaerts Put: Stanckaerts is een samentrekking van des Danckaerts. De
familienaam Danckaert is ontstaan uit de Germaanse voornaam thank-hard
‘gedachte, dank-sterk’ (DB: 300).
Winter Bouds Put: Dit toponiem bevat de naam van een vroegere eigenaar, pachter
of gebruiker, ene Winter Bouds.
Zie ook 6. Terreinnamen: Winter Bouds Meers.
95
9. Werkelijkheid onbekend
(Ten) Biezen: Ten Biezen betekent letterlijk ‘bij de biezen’. Het lag dus in de buurt
van een biesbos of –veld. Uit de attestatie kunnen we helaas niet afleiden tot welke
werkelijkheidscategorie het toponiem behoort, maar wel dat het in de buurt van de
Leie en het complex Ham lag.
Breidel: Breidel is genoemd naar een persoon. De familienaam Breidel (DB: 185) is
ontstaan als beroepsbijnaam voor de paardenknecht, ruiter, voerman of
breidelmaker. Dit toponiem is wellicht een perceelbenaming, maar over het type
perceel (akkerland, grasland of bos) heerst onzekerheid.
Brielken: Brielken is wellicht een terreinnaam, maar de precieze
werkelijkheidscategorie is onbekend. Het is genoemd naar de vroegere toestand en
kon niet worden gelokaliseerd.
Briel is een woord van pre-Germaanse oorsprong. Het is hetzelfde woord als broel,
bruul, bruil, breugel en brogel. Over de etymologische herkomst zijn de meningen
verdeeld. Volgens verschillende etymologen is briel ontstaan uit het Keltische
brogilos, de diminutiefvorm van brogi ‘veld’ (Van Durme 1998: 102). Volgens
Gysseling daarentegen is het ontstaan uit het Belgische substraatwoord bhroghilos,
de diminutiefvorm van bheraghos ‘omheining’. Briel werd aanvankelijk gebruikt als
benaming voor omheinde terreinen op domaniale grond. Later werd de benaming
overgedragen op lager gelegen terrein – voornamelijk grasland – en ging de
gedachte aan een omheining grotendeels verloren. (Vandeveire & Devos 2008: 16)
Bruwane: De plaatsnaam Bruwane komt ook elders in Vlaanderen voor, vaak in
alternatieve spellingvormen, zoals in Ursel, Zomergem, Oostburg-Schoondijke en
Meulebeke (Vandeveire & Devos 2008: 14-15). Het benoemingsmotief in onzeker.
Dat komt doordat er verschillende etymologische verklaringen denkbaar zijn.
In de topymische studie van Zomergem verwijzen Mattheeuws en Devos (1997: 12-
14) naar de taalkundige Hoebeke (1956: 431-436), die stelt dat Bruwaan onder
Bevere is afgeleid van bebronna, Keltisch voor ‘bever’. Bevere en Bruwaan zouden
allebei ‘plaats waar bevers voorkomen’ betekenen, met als enig verschil dat het ene
woord Germaans is en het andere Keltisch. Aangezien de bever hier vroeger een
96
inheems dier was, kunnen we aannemen dat Hoebekes verklaring ook voor de
andere Vlaamse Bruwaan-toponiemen kan gelden. Voorwaarde is wel dat de fysisch-
geografische aard van de plaats voor deze verklaring in aanmerking komt.
Aangezien bevers waterdieren zijn, bestaat hun biotoop uit laag gelegen, waterrijke
gebieden. Het Knesselaarse Bruwane lag niet erg hoog, dus Hoebekes verklaring
komt zeker in aanmerking.
We kunnen echter niet uitsluiten dat het toponiem Bruwane op een persoonsnaam
teruggaat en verwijst naar een eigenaar of pachter die uit een elders gelegen
Bruwane afkomstig was.
Dongelken: Dit was vermoedelijk een klein perceeltje dat deel uitmaakte van het
complex Dongels of van het complex Dongelt. Of het om akkerland, grasland of bos
gaat, kan uit het excerpt niet worden afgeleid.
Zie 3. Landschappelijke complexen: Dongels en Dongelt.
Donk(t)hage: Don(k)thage was oorspronkelijk een benaming van een haag, maar
kan op het moment van de attestatie al tot perceelnaam geëvolueerd zijn. De naam
verwijst naar de ligging, op een hoger gelegen, zandige plek in een moerassig
gebied.
Elst: Elst is een combinatie van de boomnaam els en het collectiefsuffix –t en
betekent dus ‘elzenbos’. We weten echter niet of het toponiem op het moment van
de attestatie nog steeds een bosbenaming was.
Frank(s) Bos: Over de werkelijkheidscategorie waartoe dit toponiem behoort,
heerst onduidelijkheid. In het excerpt van 1572 staat namelijk “up eenvelt
ghenaempt francx busch”, een zinsnede die op twee manieren kan worden
geïnterpreteerd. Ofwel lag Frank(s) Bos op de wijk Eentveld, die verschillende
keren in de vorm eenvelt is geattesteerd, ofwel was het een veld. Wanneer de
eerste interpretatie correct is, dan hebben we nog steeds geen uitsluitsel over de
werkelijkheid die het toponiem benoemt. Het kan een bos zijn, maar evengoed een
perceel akker- of grasland. Wanneer we eenvelt als ‘een veld’ interpreteren, dan
was Frank(s) Bos op het moment van de attestatie een benaming voor
onontgonnen land.
97
Geleikens: Kempeneers (1990: 159-160) verklaart de Hakendoverse waternaam
Geleid als ‘geleide beek’. Het Middelnederlandse leide verhoudt zich tot leiden zoals
het Latijnse ductus tot ducere. Het element lei(de) wijst op kunstmatige aanleg, die
doorgaans gebeurde om moerassig terrein te draineren.
Waarschijnlijk werd met Geleikens naar een complex van kleine gegraven
waterlopen verwezen, maar het toponiem kan ook op het omringende terrein zijn
overgedragen.
Geleikens lag op Eentveld.
Godevaarts Leen: Leen is ontstaan uit het Germaanse laih(w)na (EWN). De uitgifte
van lenen was een essentieel onderdeel van het feodale stelsel. Volgens Moelaert
(1985: 113) is een leen “een goed (= land, meers, bos, rente, tiend, ambt, enz…) dat
gehouden wordt voor persoonlijk gebruik en waarvan de bezitter wegens de
leenroerige band met zijn leenheer aan bepaalde verplichtingen dient te voldoen”.
Uit de excerpten kunnen we helaas niet opmaken tot welke
werkelijkheidscategorie Godevaarts Leen op het moment van de attestaties
behoorde.
De familienaam die in dit toponiem schuilt is ontstaan uit de gelijknamige
Germaanse voornaam: gud-frith ‘god-vrede’ (DB: 532).
Groene Vijver: Groene Vijver was wellicht de naam van een gehucht of van een
landschappelijk complex. Als benoemingsmotief kan zowel de ligging (nabij een
vijver) als de vroegere toestand van het terrein (een drooggelegde vijver) een rol
hebben gespeeld. Dat de vijver groene vijver genoemd werd, had waarschijnlijk te
maken met de opvallend groene kleur van het water of met de overvloedige
aanwezigheid van allerlei waterplanten.
Groene Vijver bevond zich niet ver van de dorpskern. Sinds kort draagt een nieuwe
verkaveling de naam Groenevijvers, maar die ligt niet exact op dezelfde plaats als
het historische Groene Vijver.
Hemerijk: Het eerste deel van dit toponiem, hem, is door umlaut ontstaan uit ham
‘bocht in een waterloop’. Het werd ook gebruikt om land dat in zo’n bocht lag te
benoemen. Het achtervoegsel –erik wordt normaal gezien aan adjectieven met een
negatieve bijklank gehecht om persoonsnamen te vormen (zoals dommerik en
98
stouterik), maar wordt ook in de toponymie gebruikt, met name om stukken grond
met slechte eigenschappen te benoemen (zoals Dieperik en Rotterik). (Mattheeuws
& Devos 1997: 121-122)
Korte Zwane: Zowel de werkelijkheidscategorie waartoe dit toponiem behoorde als
het benoemingsmotief is onzeker. Mogelijk was Korte Zwane een perceel dat
toebehoorde aan de herberg De Zwane. Het adjectief kort kon in het
Middelnederlands zowel ‘kort’ als ‘klein’ betekenen (MNW).
Kweerdijk: Kweer betekent volgens het WNT ‘dwars op een andere richting
staand’ en is etymologisch identiek met het Duitse quer ‘dwars, haaks, loodrecht’.
Kweerdijk kan dus ‘dwarsdijk’ betekenen, een dijk die dwars op een andere staat.
Problematisch is echter dat kweer enkel in het zuidoosten van Nederland is
geattesteerd. Het is dus goed mogelijk dat in dit toponiem achter kweer een andere
betekenis schuilgaat.
Het is niet duidelijk of Kweerdijk op het moment van de attestatie nog een dijk was
dan wel of de naam al op het omliggende terrein was overgedragen.
Speiken: Speiken is de diminutiefvorm van spei (in het AN spui), een benaming
voor een sluis in een waterloop (WNT). De sluis bevond zich in de waterloop die
tegenwoordig onder de naam Flabbaertbeek bekend is.
Het is niet duidelijk of de naam op het moment van de attestatie nog naar de sluis
verwees dan wel of hij al op het omliggende terrein was overgedragen. Wanneer
het om een terreinnaam gaat, kan het diminutiefsuffix –ken zowel op de
oorspronkelijke sluis als op het perceel betrekking hebben.
Veldeken: Veld (dat hier als diminutief verschijnt) is in het Meetjesland van
oudsher de benaming voor onontgonnen grond. Het is echter niet zeker of de
grond op het moment van de attestatie nog steeds onontgonnen was.
Er waren twee Veldekens in Knesselare, één in het westen , ten zuiden van het
Diel- of Dulstraatje, en één in zuiden, ten noorden van de Brugse Zuidleie.
Wulfs Boom: Wulfs Boom was wellicht een gehucht- of complexnaam. Het werd
vermoedelijk genoemd naar de ligging, vlak bij een boom die toebehoorde aan
iemand met de naam (De) Wulf.
99
Bibliografie
Andries, Geert (1993). Meetjeslandse toponiemen tot 1600. Deel III: Het Gentse.
Band 2: Lovendegem. Maldegem: Stichting Achiel De Vos.
Arnaut, Jozef (1996). ‘De verering van het H. Sacrament te Knesselare’. Appeltjes
van het Meetjesland 48, 209-220.
Billiet, R. (1973). ‘Toponymie van Edingen’. Eigen Schoon en De Brabander 56, 383-
403.
Blok, Dirk Peter (1980). ‘Driel en Sellik’. Naamkunde 12, 31-40.
Broeckaert, Jan & De Potter, Frans (1864-1870). ‘Knesselare’. Geschiedenis van de
gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen. Arrondissement Gent. Gent: Annoot-
Braeckman.
Carnoy, Abert (1948). Origine des Noms des Communes de Belgique. Y compris les
noms des rivières et principaux hameaux (Tome II: K-Z). Louvain: Editions
Universitas.
DB: Debrabandere, Frans (2003). Woordenboek van de familienamen in België en
Noord-Frankrijk. Amsterdam/Antwerpen: Veen.
De Bo, L.L. (1873). Westvlaamsch idioticon. Brugge: Gailliard & Comp.
De Flou, Karel (1921-1938). Woordenboek der toponymie (I-XVIII). Brugge: Van
Poelvoorde.
Declerck, Caroline & Decock, Maaike (2003-2004). Verklarend lexicon van
toponiemen en toponymische bestanddelen uit het werk van dr. Maurits Gysseling
(vanaf augustus 1983). Gent.
Devos, Magda (1991). Meetjeslandse plaatsnamen van vóór 1600. Deel II: Het
Houtland. Band 1: Aalter. Maldegem: Stichting Achiel Devos.
Devos, Magda (1992). Meetjeslandse toponiemen tot 1600. Deel II: Het Houtland.
Band 2: Bellem. Maldegem: Stichting Achiel De Vos.
Devos, Magda (1995). ‘Naamkunde’. In: Art, Jan (red.), Hoe schrijf ik de geschiedenis
van mijn gemeente ? Deel 3a: Hulpwetenschappen. Gent, 2-63.
Devos, Magda (2000). ‘Microtoponiemen en agrarische geschiedenis’. Naamkunde
32, 69-87.
Devos, Magda (2002). ‘Betekenis en motivering van enkele diernamen in de
microtoponymie’. Naamkunde 34, 205-234.
100
EWN: Etymologisch woordenboek van het Nederlands (http://www.etymologie.nl)
Goegebuer, L.M. (1960). ‘De drie kerken van Knesselare’. Appeltjes van het
Meetjesland 12, 113-164.
Gysseling, Maurits (1980). ‘Speurtocht in het vroege verleden van Gent en
omgeving’. Naamkunde 12, 180-194.
Gysseling, Maurits (1986). ‘Uit de vroege geschiedenis van Gent en de Oost-
Oudburg’. Jaarboek Heemkundige Kring de Oost-Oudburg 23, 5-87.
Himpens, G. (1982). ‘Het Sint-Janshospitaal te Brugge en de bosbouw in het
Meetjesland’. Appeltjes van het Meetjesland 33, 86-107.
Hoebeke, M. (1956). ‘Bruwaen onder Bevere’. Album Edgard Blancquaert.
Tongeren, 431-436.
Hoedemakers, Kristiaan (1984). Het toponymisch werk van dr. Maurits Gysseling (I-
II). Leuven.
Janssens, Guy & Marynissen, Ann (2005). Het Nederlands vroeger en nu.
Leuven/Voorburg: Acco.
Kempeneers, Paul (1982). Hydronymie van het Dijle- en Netebekken. Leuven:
Katholieke Universiteit.
Kempeneers, Paul (1990). ‘Hakendoverse plaatsnamen (I)’. Naamkunde 22, 142-
183.
Kerckhaert, Noël (1977a). Oude Oostvlaamse hoeven. Gent: Federatie voor
Toerisme in Oost-Vlaanderen.
Kerckhaert, Noël (1977b). Oude Oost-Vlaamse huisnamen 1. Alfabetisch repertorium
van namen van huizen, hoeven, herbergen en molens in Oost-Vlaanderen onder het
Ancien Régime (A-F). Gent: Provinciebestuur Oost-Vlaanderen.
Kerckhaert, Noël (1981). Oude Oost-Vlaamse huisnamen 2. Alfabetisch repertorium
van namen van huizen, hoeven, herbergen en molens in Oost-Vlaanderen onder het
Ancien Régime (G-J). Gent: Provinciebestuur Oost-Vlaanderen.
Kerckhaert, Noël (1983). Oude Oost-Vlaamse huisnamen 3. Alfabetisch repertorium
van namen van huizen, hoeven, herbergen en molens in Oost-Vlaanderen onder het
Ancien Régime (K-M). Gent: Provinciebestuur Oost-Vlaanderen.
Kerckhaert, Noël (1990). Oude Oost-Vlaamse huisnamen 4. Alfabetisch repertorium
van namen van huizen, hoeven, herbergen en molens in Oost-Vlaanderen onder het
Ancien Régime (N-R). Gent: Provinciebestuur Oost-Vlaanderen.
101
Kerckhaert, Noël (1991). Oude Oost-Vlaamse huisnamen 5. Alfabetisch repertorium
van namen van huizen, hoeven, herbergen en molens in Oost-Vlaanderen onder het
Ancien Régime (S-V). Gent: Provinciebestuur Oost-Vlaanderen.
Kerckhaert, Noël (1993). Oude Oost-Vlaamse huisnamen 6. Alfabetisch repertorium
van namen van huizen, hoeven, herbergen en molens in Oost-Vlaanderen onder het
Ancien Régime (W-Z). Gent: Provinciebestuur Oost-Vlaanderen.
Lindemans, Jan (1924). Kleine Leidraad bij de Studie der Plaatsnamen. Antwerpen.
Lindemans, Jan (1930). Toponymie van Opwijk (Nomina Geographica Flandrica.
Studiën en monographieën over Vlaamsche plaatsnaamkunde). Brussel.
Lindemans, Jan (1934). ‘De Frankische Kolonisatie in Brabant. De oudste
bewoonde plaatsen naar hun benaming’. Eigen Schoon en De Brabander 17, 1-11.
Lindemans, Jan (1952). Toponymie van Asse (Nomina Geographica Flandrica.
Studiën en monographieën over Vlaamse plaatsnaamkunde). Brussel
Luyssaert, Jan (1995). Meetjeslandse Toponiemen tot 1600. Deel III: Het Gentse.
Band 1: Hansbeke. Maldegem: Stichting Achiel De Vos.
Luyssaert, Jan (2001). Meetjeslandse Toponiemen tot 1600. Deel III: Het Gentse.
Band 5: Vinderhoute. Maldegem: Stichting Achiel De Vos.
Mattheeuws, Kris & Devos, Magda (1997). Meetjeslandse toponiemen tot 1600.
Deel IV: Het ambacht Zomergem. Band 3: Zomergem. Maldegem: Stichting Achiel De
Vos.
MNW: Verwijs, Eelco & Verdam, Jacob (1882-1952). Middelnederlandsch
woordenboek. ’s-Gravenhage: Nijhoff.
Moelaert, Roger (1978). ‘Uit de domeinrekeningen van Ursel, Wessegem en het
Knesselaarse.’ Appeltjes van het Meetjesland 29, 6-56.
Moelaert, Roger (1984). ‘Een eerste verkenning inzake de vroegkerkelijke
geschiedenis van Knesselare’. Appeltjes van het Meetjesland 35, 206-225.
Moelaert, Roger (1985). ‘De heerlijkheid Wulfsberge te Oedelem en Ursel’.
Appeltjes van het Meetjesland 36, 112-158.
Rutgeerts, A. (1934). Vlaamsche uithangborden en gevelstenen. Brussel: De Burcht.
Ryserhove, Alfons (1945). Knesselare. Brugge: Moeyaert.
Ryserhove, Alfons (1950). ‘Molens van Knesselare’. Appeltjes van het Meetjesland 2,
49-59.
102
Ryserhove, Alfons (1964). ‘Feodaal Knesselare’. Appeltjes van het Meetjesland 16,
261-351.
Ryserhove, Alfons (1965). ‘Feodaal Knesselare’. In: Verhoustraete, Arthur &
Ryserhove, Alfons. Leenroerig overzicht van Aalter en Knesselare, 97-187.
Ryserhove, Alfons (1971). Op bezoek te Knesselare. Maldegem: Van Hoestenberghe.
Ryserhove, Alfons (1976). Oud Knesselare. Maldegem: Standaert–Verbeke.
Ryserhove, Alfons (1983). Het Knesselare en Ursel van toen. Brugge: Van de Wiele.
Stevens, Willy (1990). ‘Renten die de proosdij van Papinglo te Maldegem bezat te
Knesselare en te Aalter’. Land van de Woestijne 13 (1-2), 22-49.
Stevens, Willy (1994). Analytische bewerking van de penningkohieren van
Knesselare. Jaren 1571 en 1574. Knesselare: VVF-Meetjesland.
Stockman, Luc (1993). ‘De verspreiding van de H.-Sacramentsdevotie in het
Meetjesland voor 1600’. Appeltjes van het Meetjesland 45, 147-154.
Stroobants, A. (1982). ‘Enkele gegevens over de bouwgeschiedenis van het Kasteel
van Poeke en over de plaatselijke zijdeteelt in de 18e eeuw’. Appeltjes van het
Meetjesland 33, 268-294.
Taeldeman, Johan (1989). Meetjeslandse plaatsnamen van vóór 1600. Deel I: Het
ambacht Maldegem. Band 1: Adegem. Maldegem: Het Ambacht Maldegem.
Taeldeman, Johan (1990). Meetjeslandse plaatsnamen van vóór 1600. Deel I: Het
ambacht Maldegem. Band 2: Maldegem. Band 3 Sint-Laureins. Maldegem: Het
Ambacht Maldegem.
TW: Gysseling, Maurits (1960). Toponymisch woordenboek van België, Nederland,
Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) (I-II). Brussel: Belgisch
interuniversitair centrum voor neerlandistiek.
Van de Putte, M. (1959). Het toponymisch werk van Dr. Jan Lindemans. Leuven.
Van de Woestijne, Paul (1994). Meetjeslandse toponiemen tot 1600. Deel IV: De
Keuren van Eeklo-Lembeke en Kaprijke. Band 1: Eeklo. Maldegem: Stichting Achiel
De Vos.
Van Durme, Luc (1986). Toponymie van Velzeke-Ruddershove en Bochoute (I). Gent:
KANTL.
103
Van Keymeulen, Jacques (2008-2009). ‘Moderne tegenstellingen noord-zuid’. In:
Devos, M. & Van Keymeulen, J. Historische grammatica van het Nederlands. Capita
selecta 43-61. (= syllabus academiejaar 2008-2009),
Van Lantschoot, Juul (1927). De oude akkermaten van Vlaamsch België met taal- en
geschiedkundige notas. Dendermonde: J. Van Lantschoot-Moens.
Van Loon, Jozef (2000). De ontstaansgeschiedenis van het begrip ‘stad’. Een bijdrage
van de diachrone semantiek tot de sociaal-economische geschiedenis van Noord-
West-Europa, inzonderheid van de Nederlanden. Gent: KANTL.
Vandermaesen, M., Ryckaert, M. & Coornaert, M. (1979). De Witte Kaproenen. De
Gentse Opstand (1379-1385) & De Geschiedenis van de Brugse Leie. Gent:
Provinciebestuur Oost-Vlaanderen.
Vandeveire, Jozef & Devos, Magda (2008). Meetjeslandse toponiemen tot 1600. Deel
II: Het Houtland. Band 4: Ursel. Maldegem: Stichting Achiel Devos.
VD: Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal 14 (via
https://athenax.ugent.be)
Verhoustraete, Arthur (1955-1956). ‘Mengelingen over de noordkant van Aalter’.
Appeltjes van het Meetjesland 7-8, 109-126.
Verhoustraete, Arthur (1959). ‘Het oostelijk deel van het Bulskampveld en de
ontginning ervan’. Appeltjes van het Meetjesland 11, 268-269.
Verhoustraete, Arthur (1962). ‘De Pietendries op Knesselare en Aalter’. Appeltjes
van het Meetjesland 14, 225-229.
Verstraete, Daniël & Ryserhove, Alfons (1951). Het Prinsengoed te Knesselare en de
heerlijkheid van het Knesselaarse te Oedelem. Eeklo: Willems.
Verstraete, Daniël (1949). ‘Oude wegen in het Meetjesland’. Appeltjes van het
Meetjesland 1, 49-58.
Verstraete, Daniël (1982). Historische verkenningen in het Meetjesland. Maldegem:
Heemkundige werkgroep Daniël Verstraete.
VMNW: Vroegmiddelnederlands Woordenboek. (http://gtb.inl.nl/?owner=VMNW)
WNT: Woordenboek der Nederlandsche Taal. (http://gtb.inl.nl/?owner=WNT)
WVD I, Afl. 1: Devos, M. & Ryckboer, H. (1979). Woordenboek van de Vlaamse
dialecten. Deel 1: Landbouwwoordenschat. Aflevering 1: Akkerland en Weiland .
Gent: Seminarie voor Vlaamse Dialektologie.
104
WVD I, Afl. 13: Vandenberghe, Roxane, Devos, Magda & De Tier, Veronique (2008).
Woordenboek van de Vlaamse dialecten. Deel 1: Landbouwwoordenschat. Aflevering
13: Pluimvee. Gent: Vakgroep Nederlandse Taalkunde Universiteit Gent.
WVD III, Afl. 3: De Pauw,Tineke, Van Keymeulen, Jacques & Brok, Har (2002).
Woordenboek van de Vlaamse dialecten. Deel 3: Algemene Woordenschat. Aflevering
3: Flora. Gent: Vakgroep Nederlandse Taalkunde Universiteit Gent.
105
Index
Aalterweg 29
Aardenburgse Weg 29
Ackermans Goed 41
Aderik 62
akker 50
Akkerken 77
Ameldonk 17
Appelmoortelstuk 80
Bedelf 17
beek 91
Beelenvijver 93
Beerdewegelken 36
berg 89
Bergeland 18
Bergenhul 74
Berkbos 85
Bernaerts Bos 83
Berrenbos 84
Berrent 18
Besenstraat 36
Besloten Meers 72
Biezekens Bilk 62
(Ten) Biezen 95
bilk 51
Blommaerts Bilk 62
Boekhoutbos 84
bos 52
Boterbeke 91
Brede Dreve 33
Brede Meers 78
Breidel 95
Brielken 95
broek 53
Broekakker 70
Brouwerijmeers 81
Brugse Zuidleie 92
Brugstraat 29
Bruwane 95
Bulskampveld 18
Buntelare 12
Calle Boghaerts Stede 42
Calle Verhaghen Meers 59
Cobbou(d)t 19
Cool Rijcaerts Stede 42
Dal(e) 19
dam 28
Dammekens 81
Dammekens Bilk 81
Dauwers Meers 59
Derendonk 19
Diefweg 36
Dielstraatje 36
Doedin 19
Dongelken 96
Dongels 19
Dongelt 20
donk 89
Donk(t)hage 96
Doorntje 81
Dorp 37
dreef 28
Driehoek 69
Driehoekte Bilk 69
dries 54
Dries 12
Dulstraatje 36
Eekhout 12
Eeksken 72
Eentveld 12
Eentveldstraat 30
Elst 96
Engel 47
Es(sen)donk 20
Frank(s) Bos 96
Ganzenstuk 76
Gavere 20
Geer 69
106
Geleikens 97
Gentweg 30
Gever 20
Gi(j)sels Bilk 57
Godevaarts Leen 97
goed 40
Goed te Boekhoute 44
Goed te Lake 44
Goed te Ruwerschure 45
Goed ten Hulle 44
Goed ter Hage(n) 44
Goed ter Pieten 45
Goed van Lembeke 41
Goedeken 20
Goedeken Plein 85
’s Graven 20
's Graven Vijver 87
Groene Vijver 97
Grote Baarnt 78
Grote Houw 85
Grote Lake 79
haag 55
Haagmeers 72
Haalbilk 67
Ham 67
Hamerken 82
Hannin ’s Jagers 62
Haringstraat 33
Haringweg 33
Heer(t)straat 34
Heerweg 34
Heibilksken 70
Heiken 20
Heindricx Hops Bilk 57
Heindricx Hops Land 57
Hekstuk 65
Helm 47
Hemerijk 97
Herrelstuk 80
Hesdonk 21
Heu(t)te 21
Heulbilk 67
Hillare 74
Hillarestraat 30
Hoeke 13, 47
Hoekstuk 65
hof 40
Hofbos 85
hofstede 40
Hoge Berg 89
Hoge Bergenhul 89
Hoge Bilk 74
Hoge Langedonk 21
Hoge Moer 75
Hoge Steenput 94
Hoge Stijne 70
Hollevijverken 93
Holstraat 33
Hout 21
Houten Put 67
Houw 21
Hughe De Gremeers 59
hul 89
Hulle 13
Hullestraat 30
Hulsbroek 22
Hulse 72
Hulst 22
Isaac 62
Jacobs Bilk 63
('s) Jagers 63
Jan Boudins Stede 42
Jans Stuk 57
Jopts Bilk 63
Kalseide(wijk) 13
Kalverbilk 76
Kalverhagemeers 77
Kapt 71
Kattenbos 86
Kerk(en)meers 59
Kerkakker 57
Kerkenbosstraat 30
107
Kerkweg 30
Kerkwijk 13
Kerselare 72
Ketsebos 86
Kiekenmeers 60
Klaverdries 22
Klein Merelbilksken 78
Kleine Baarnt 79
Kleit 22
Kleitbos 84
Kleitstraatje 30
Kloostergoed 42
Kloostermeers 60
Knesselaarse 11
Knesselare 9
Knesselarehof 45
's Konings Bilk 58
Korte Berg 90
Korte Ham 69
Korte Zwane 98
Kruine 74
Kruintjes 22
Kuilstede 45
Kwa(de) Brake 75
Kwade Bilk 75
Kwade Land 75
Kweerdijk 98
Lake 71
Lammens Akker 58
Lammens Bos 83
land 55
Lange Donk(t) 22
Lange Ham 69
Lange Meers 69
Lange Wilge 69
Langedale 69
Langedonkstraat 31
Lauwers Stuksken 58
Ledegancks Bilk 63
Leefdale 23
Leemput(ten) 65
Leenstraat 31
Leie 93
Lent 22
Lerendonk 23
Levendale 23
Liebaerts Hoek 63
Lippens Joos Bilk 63
Lodders Bos 83
Loets Put 58
Loke 72
Loopken 68
Loots Put 58
Loys Dreve 33
Maenkens Meers 60
Malsem 14
Malsemmeers 66
Martin Hofstede 42
Mathijs Vrient Stede 42
Mattenput 94
Mayendries 82
Meermeers 67
meers 55
Merelbeke 93
Mesvoorde 14
Mesvoordestraatje 31
Michiels Beke 93
Mielbilk 58
Mispelbilk 73
moer 56
Moerbos 85
Moerkens 70
Moerweg 31
Molenakker 65
Molenbilk 68
Molenstraatje 31
Moortel(ken)s 71
Most 82
Mostbos 84
Mostje 79
Nedermeers 74
Nieuwe Bilk 79
Nieuwe Lake 79
108
Nieuwe Leie 93
Nieuwenhove 46
Nieuwland 79
Noordbos 84
Onzer Vrouwen Bilk 82
Oosterveld 24
Oude (Lijnen) 79
Oude Aardenburgseweg 32
Oude Langedonk 24
Oude Piete 68
Oude Stede 71
Paardenbilk(en) 77
Paardenwegelken 35, 68
Paardsakker 80
Pannekoeks Stede 42
's Papen Ettinge 60
Pietdam 32
Pieten 14
Pietenbilksken 65
Pietendries 14
Pieter Geerts Stede 42
Pietstraatje 32
Pietweg 32
Plaatse 38
Plein 38
Pleintje 81
Poekstraatbos 84
Poldermeers 76
Puitsakker 58
put 91
Put ten Hulle 65
Putstede 45
Rabotje 66
Ravers Gavers 64
Reinvaert Steeken 46
Remburg 24
Riethage 73
Rollebane 75
Roze 48
Sabs Bilk 64
Sacramentstraatje 35
Schavins Bilk 64
Schijthage 73
Schoonheers Bos 83
Schoonvrouwenbilk 64
Schouwbroek 24
Schrikkels Meers 61
Schuurdries 25
Sickelmans Bilksken 65
Sint-Huibrecht 48
Sint-Jansgoed 43
Sint-Joris 46
Slokt 25
Smeetstraat 38
Snepers Stuk 59
Speiken 98
Spieringbos 83
Staartje van Merelbeke 70
Stanckaerts Put 94
stede(ken) 40
Steenput 68
Stekelbilk 73
Stijbaert 43
Stokers Stede 43
Stokt 68
Storms (Goed) 43
Storms Straatje 33
straat(je) 28
(Ter) Straten 16
stuk 56
Stuk voor de Molen 66
Tijskens Broek 61
Tijskensbroekmeers 61
Varentbilk 73
Varkenbroek 25
veld 57
Veld 26
Veldakker 71
Velde(ken)put 26
Veldeken 98
109
Veldstraat 32
Vianenland 59
Vier Gemeten 78
Vier Lijnen 79
vijver 91
Vijvergoed 47
Vijverhoek(e) 94
Vijverstuk 81
Voskens Bos 71
Vreemd Bilksken 83
Waterloop 66
Wedage 73
Weedhage 73
weg 28
wegel(ken) 28
Westbroek 26
Westbroekstraatje 33
Wildakker 76
Wilde Meers 76
Willem Valken Meers 61
Winkelken 70
Winter Bouds Meers 61
Winter Bouds Put 94
Witte Dijk 26
Witte Dries 26
Woestijne 85
Wormstal 26
Wostine 85
Wouter Louwaerts Dreve 33
Wouters Hof 43
Wouters Hul 90
Wouters Stuk 59
Wulfs Boom 98
Zaling 27
Zavelput 27
Zegher Eckaert(s) Stede 43
Zeldonkmeers 67
Zeven Lijnen 79
Zorgstraatje 39
Zuring 27
Zwaluwendam 76
Zwane 48
110
Bijlage 1: Glossarium
Gebruikte afkortingen
Archiefbronnen
Acq : Acquits (Aangeworven stukken) (ARA)
ADr : Abdij Drongen (RAG)
AM : Ambacht Maldegem (RAG)
ARA : Algemeen Rijksarchief Brussel
GY-CM : Gysseling, Corpus van Middelnederlandse teksten
K/Aa : Kerckarchief Aalter (RAG)
K/SME : Kerkarchief Sint-Martinus Ekkergem (RAG)
KAD : Kathedraalarchief Doornik
LvdW : Land van de Woestijne (RAG)
P/Aa : Pastoriearchief Aalter
RAG : Rijksarchief Gent
RK : Rekenkamer (ARA)
RR : Rolrekeningen (ARA)
Rtb : Renteboek
RvVl : Raad van Vlaanderen (RAG)
SAB : Stadsarchief Brugge
SAG : Stadarchief Gent
SB : Sint-Baafs (RAG)
SJHB : Archief Sint-Janshospitaal Brugge
SP : Sint-Pieters (RAG)
SR : Stadsrekening (SAB, SAG)
StVl : Staten van Vlaanderen (RAG)
U : Ursel (RAG)
WK : Wetachtige Kamer (ARA)
X : in privébezit
28/ : Penningkohieren (SAG)
301/ : Jaarregisters van de Keure (SAG)
330/ : Registers van Gedele (Wezenboeken) (SAG)
Andere
ca. : circa
Cart. : cartularium
ev : en verder
G : gemet
ghen : genaamd
kop. : kopie
111
N : naam van een persoon
r : recto
O : oorkonde
R : roeden
sic : zo staat het in het document
v : verso
16e/17e : 16e/17e eeuw
-- : zelfde tekst als het vorige excerpt
* : corrupte spelling of vergissing van de scribent
Knesselaarse plaatsnamen
AALTERWEG: up den haeltrewech, 1505, ARA-RK 1109, 26r; --, 1548, P/Aa Rtb, 9r; tgoet te lembeke op de westzijde den haelterwech oost, 1577, RAG-LvdW 8, 30v of 33v?; up wouters stic hoofdende upden haeltre wech, 1620, X/Aa Rtb, 17v. AARDENBURGSE WEG: up den Ardenborchsschen Wech, 1441, ARA-RK 45207, 1v; up den ardenberchsschen wech, 1441, ARA-RK 45407, 1v; den erdenburghe wech / den erdenbu(r)ssche wech, 1521, RAG-SB/R 47bis, 3r, 10v; den erdenburchschen wech te mesvoirde, 1548, P/Aa Rtb, 2v; den erdenburchschen wech, id, 10r/v, 20r; metten oosthende up den erdenburchschen wech ... den heirwech suut, id, 11r; te Mesvorde metter zuutsyde anden ghendtwech, west den Herdenburchschen Wech, ca.1550, ARA-RK 45412, 115v; west den Herde(n)burschen Wech, id, 86v; bij den Ekeloo Wech ... metten oosthende up den Herdenburchschen Wech, ca.1550, ARA-RK 45413, 24r; te Mesvoorde ... west de straete dieme, heedt den Erde burschen Wech, id, 24v; den Erdenburschen Wech, ca.1550, ARA-RK 45413-II, 26r, 61v; den Herdenburchschen Wech, id, 124r; den Herdenburschen Wech commende metten zuutende upt stratghijn lopende bachten et goet t(er) Piete(n), id, 121v; den Aerdenburschen Wech, 1555, ARA-RK 45414, 35r; de straete diemen heedt den Ardenbruchen Wech, id, 36r; den Erdenbruchen Wech, id, 67v, 100v; den Erdenburchschen wech te mesvoirde, 1620, X/Aa Rtb, 4v; upden erdenbusschen wech, id, 7r; up den Erdenburchschen wech, id, 19v; upden/anden erdenburchschen wech, id, 20v, 21v, 41v, 45v; Knesselaere an den ardenberchschen wech, 1627, SAG-330/138-II, 123r. ADERIK: inden Aderic, 1441, ARA-RK 45407, 16r, 17v, 18r. AKKERKEN: up(t) ackerkin, 1548, P/Aa Rtb, 15v, 22v, 31v; een ghemet bachten Jan boudins stede up ackerkin, 1620, X/Aa Rtb, 31v; metten oosthende upt ackerkin, 1620, id, 46v; up ackerkin bachten tghilde van nevele tenden straetken, id, 64v. ACKERMANS GOED: up den querren dyck neffens ackermans ghoet tusschen den weghe van godevairts leene, 1548, P/Aa Rtb, 5v; upden querren dijck neffens ackermans goet groot een ghemet ende xliiij Roeden, 1620, X/Aa Rtb, 9v. AMELDONK: in loco qui dicitur ameldonc, 1258 kop.eind 13e, KAD-Cart.D, 203v; bij ameldonc, 1521, RAG-SB/R 47bis, 3v.
112
APPELMOORTELSTUK: up den appelmoortre stick, 1548, P/Aa Rtb, 2r; op den appelmoortrestick, 1620, X/Aa Rtb, 3r. *BACHTEN SMOIJEN: eenen busch ten houcke bachten smoijen, 1620, X/Aa Rtb, 13r; eenen busch ten houcke bachten smoijen groot twee ghemeten hoofdende metten noortende upt dulstraetken, id, 13v. BEANTBOS?: bosch ghenaempt den beantbosch, 1627, SAG-330/138-II, 123r. BEDELF: upde langhe meirsch Int bedelf ende Inde gavere, 1620, X/Aa Rtb, 66v; Inden voorn. broeckackere ... oost N comende up het bedelf, 1641, RAG-U 722/4, 5v; het voorn. bedelf, id; BEERDEWEGELKEN: upt beerdeweghelkin, 1548, P/Aa Rtb, 5r. (zie PAARDEWEGELKEN) BEIMTBOS: bosch ghenaempt den beimtbosch, 1605, SAG-330/127, 126v. BEELENVIJVER: den vijvere dat men heet beelenvijvere, 1482, ARA-Acq.Lille 1130, O. BERGELAND: upt berghelant ... west up den pietwech, 1548, P/Aa Rtb, 4v; upt berghelandt, id, 13r; upt berghelandt ... up pietstraetkin, id, 20r; een half ghemet lants upt berghelant commende metten ende west upden pietwech, 1620, X/Aa Rtb, 7v; up tberghelant ... metten suuthende up pietstraetken, id, 26r. BERGENHUL: mersch ... ghenaempt den berghen hul, 1641, RAG-U 722/4, 6v. 450R Zie ook HOGE BERGENHUL. BERKBOS: bosch ghenaempt den beerckbosch, 1606, SAG-330/127, 126v; upden bijrcbusch met den noorthende upde beke ende schoonheers busch, 1620, X/Aa Rtb, 46r; up bijrckbusch met den noorthende upde beke ende schoonheers busch, id, 47v; den berckbosch, 1627, SAG-330/138-II, 123r. BERNAERTS BOS: neffens bernaertbossche hoofdende up den erdenburschen wech, 1548, P/Aa Rtb, 4r; neffens bernaerts bossche hoofdende upden erdenbusschen wech, 1620, X/Aa Rtb, 7r. BERRENBOS: upden berrenbosch/derrenbosch, 1620, X/Aa Rtb, 16r. BERRENT: up de berrent, 1521, RAG-SB/R 47bis, 16v. BESENSTRAAT: neffens der besen strate, 1521, RAG-SB/R 47bis, 14v. BESLOTEN MEERS: up de westbrouc inde besloten meirsch, 1548, P/Aa Rtb, 25v; anden Beslooten meersch, 1570, ARA-WK 3362, O; upde westbrouck Inde besloten meersch, 1620, X/Aa Rtb, 52v.
113
BIEZEKENS BILK: gheheeten biesekins bilc up de noordzide van hooghe langhedonck anden waterloop, 1548, P/Aa Rtb, 16v: een stick lants gheheeten biesekens bilc upde noortsijde van hooghe langhedonct anden waterloop, 1620, X/Aa Rtb, 33v. (ten) BIEZEN: ten biesen bij der Leyden ofte den ham, 1559, SAG-330/77, 51r. BLOMMAERTS BILK: vier lynen ... ghenaempt blommaers bilc, 1559, SAG-330/77, 51r. BOEKHOUTBOS: eenen bosch ommedolfven ghenaemt bochautboschs, 1572, SAG-330/90, 112r; bouchault bosch, 1573, SAG-330/90, 283v; een bosch ... ghenaempt den bouchautbosch, 1616, SAG-330/132-II, 128r. BOEVER: Jnden bouvere (ias) de beke zuut, 1548, P/Aa Rtb, 21r; een lijne burs Inden bouvere ... de beke suut, 1620, X/Aa Rtb, 43v; (Ursel?) *BOORT SEGHERS LEEN: een ghemet lant ghenaemt de Leenpitten commende metten suuthende up boort seghers leen, 1620, X/Aa Rtb, 38v. BOTERBEKE: ande botre beke, 1548, P/Aa Rtb, 2v; twee lynen landts ofte meersch int siaghers ande botre beke, 1620, X/Aa Rtb, 4r. BOUTS POORTE: up bouts porte, 1521, RAG-SB/R 47bis, 10v; de beauspoorte, 1559, SAG-330/77, 51r. (Bouts Poorte/Beauspoorte?) BREDE DREVE: up de breed dreve, 1521, RAG-SB/R 47bis, 1r. BREDE MEERS: up de breede meirsch, 1548, P/Aa Rtb, 12r; upde breede meersch een stick lants groot vC Roeden, 1620, X/Aa Rtb, 23v. BREIDEL: neffens den Breydel, 1441, ARA-RK 45407, 16r. BRIELKEN: upt brielkin, 1548, P/Aa Rtb, 20v. BROEKAKKER: up den broucackere, 1499 kop.1503, RAG-SV, O; up den brouckackere hoofdende up seldonc meirsch, 1548, P/Aa Rtb, 3v; seldonc meirsch, 1548, P/Aa Rtb, 3v; up den broucackere, id, 33r; een ghemet upden broucackere hoofdende up langhe meersch, 1620, X/Aa Rtb, 5v; een bunder lants ligghende upden broucacker, id, 67v; broeckackere, 1641, RAG-U 722, 4v, 5r. BROUWERIJMEERS: de brauwerije mersch, 1540, RAG-RvVl 963, 229r. BRUGSE ZUIDLEIE: lancx de Brugsche zuutleye, 1603, SAG-330/125-II, 61r. BRUGSTRAAT: up de bruchstrate, 1521, RAG-SB/R 47bis, 4r; up teentvelt ... noordt de brugghestrate, 1572, ARA-RK 45189, 32v; zuudt de brugghestrate, id, 34r, 35v.
114
BRUWANE: buederwaen, 1422, Tavernier-Vereecken, 345; ghenaempt bruane, 1548, P/Aa Rtb, 27v; up een stick lants ghenaemt bruane, 1620, X/Aa Rtb, 57r. *BULSKAMPVELD: een hofstede up bulscamp velt (met 22 g. bosch & 300 r. meersch), 1571, SAG-28//33/143, 15r; een hofstede Ligghende up bulscamp velt, 1574, SAG-28/33/143, 11v. *BUNTELARE: buntelare, 1548, P/Aa Rtb, 26r; Tgheweste ende wyck van hulle ende buentelaere, 1571, SAG-28/33/143, 11v, 39v; buentelaere, 1571, ARA-RSA 618/17, 2v; [wijk] te buntelare, 1620, X/Aa Rtb, 29r; de stede te buntelare, id, 54r. (1242: banclare - Rys.broch.) Exc. 1548 & 1571 nazien DAL(E): up de dale, 1572, SAG-330/90, 112r; up den dale ofte cleyt, 1616, SAG-330/132-II, 128r. DAMMEKENS: de dammekins groot iiiiC xlii r, 1559, SAG-330/77, 51r. DAMMEKENS BILK: up dammekins bilc, 1548, P/Aa Rtb, 13r, 33v; dammekins bilck, id, 33r; up dammekens bilck up een ghemet lants, 1620, X/Aa Rtb, 26r; ijC roen lants up hooch langhe donc ende up dammekins bilc, id, 67v; up dammekins bilck, id, 68v. DAUWERS MEERS: daerment heedt up dauwers mersch, 1485, SAG-330/37, 187v. DERENDONK: in Deerendonc, 1441, ARA-RK 45407, 18v. (zie ook Lerendonk) DIEFWEG: ten Dief Weghe, 1441, ARA-RK 45407, 17v; up den Diefwech, id, 18r. DIELSTRAATJE/DULSTRAATJE: ten houcke ... metten noortende upt dielstraetkin, 1548, P/Aa Rtb, 7r; eenen busch ten houcke bachten smoijen groot twee ghemeten hoofdende metten noortende upt dulstraetken, 1620, X/Aa Rtb, 13v. (Op den) DIJK: daer ment heet up den dijc, 1485, SAG-330/37, 187v. DOEDIN: inden Doedin, 1441, ARA-RK 45407, 17r/v; upten Doedin, id, 18v. DONGELKEN: ten doncghelkin, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. DONGELS: vier partyen van Lande danof de drye ghenaempt syn de donghels, 1641, RAG-U 722/4, 4r. DONGELT: inde donghelt, 1564, RAG-LvdW 13, 8r. DONK(T)HAGE: up de doncthaghe, 1548, P/Aa Rtb, 19r; upde doncthaghe, 1620, X/Aa Rtb, 39r. DOORNTJE: up doerekin groot ontrent ijC vichtich roen, 1620, X/Aa Rtb, 38r. DORP: in Lammens ackere bij den durpe, 1616, SAG-330/132-II, 128r.
115
DRIEHOEK: een buendere lants ghenaemt den dryhouck ende het heybulsken ligghende te knesselare, 1571, SAG-28/7/31, 41r. DRIEHOEKTE BILK: ghenaempt den dryhoucten bilck, 1572, ARA-RK 45189, 34v; den dryhoucten bilcq, id, 35r. DRIES: ter Pieten anden Driesch, 1547, ARA-RK 45413-II, 131r; ter Pieter? anden Driesch, ca.1550, ARA-RK 45412, 133r; up den Dries, 1555, ARA-RK 45414, 20r. EEKHOUT: up die leye in ene stede diemen heet eechout, 1337, SJHB-D 2/2, 75r; in eechout up sgraven, 1548, P/Aa Rtb, 33v; up eechaut hoofdende metten zuutwest-hende up de leye, id, 34r; In eeckout up sgraven, id, 68v; een vierendeel ghemets lants up eechaut hoofdende upde Leije, id, 70r. EEKSKEN: upt eecxkin, 1548, P/Aa Rtb, 3v; upt eecxken, 1620, X/Aa Rtb, 6r. EENTVELD: *hietvelde, 1234 kop.eind 13e, KAD-Cart.D, 204r; up teerscip van een-velt, 1485, ARA-RK 45220, 101v; inde vierschae(re) van eenvelt, id, 102r; in eentvelt, 1521, RAG-SB/R 47bis, 1v; tentwelt, id, 6r; teentvelt, id, 13v; eentvelt, 1571, ARA-RSA 618/17, 1v; Tgheweste ende wyck van eentvelt mesvoorde ende pieten, 1571, SAG-28/33/143, 5r; eentvelt, id, 24r/v, 25r; Tgheweste van eentvelt mesvoorde ende pieten, id, 32r; teenvelt, 1572, ARA-RK 45189, 32v, 33r/v; eentvelt, id, 36r/v; teentvelt, id, 36v; Tgheweste ende wyck van eentvelt, 1574, SAG-28/33/143, 5r; in een jeghenoote ghenaempt eentvelt, 1579, RAG-AM 626, 165v; daerment heet teentvelt, 1606, SAG-330/127, 126v; haer stede te heentvelt, 1620, X/Aa Rtb, 11v; stede te hentvelt, id, 45v; teenvelt, 1628, SAG-330/138-II, 123r. EENTVELDSTRAAT: up eentvelt strate, 1521, RAG-SB/R 47bis, 4r; metten noortende up heenveltstrate, 1548, P/Aa Rtb, 26r; up daude stede ... metten noorthende up heentvelt straete, 1620, X/Aa Rtb, 53v. ELST: upt oesthende vander helst, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. ENGEL: inden inghele, 1510, ARA-Acq.Lille 1131, O; van eender herberghe ende hofstede ghenaemt den ynghele staende inde prochie van Knesselare, 1533, RAG-RvVl 7524, 394r; een hofste ghenaempt den Inghele, 1571, SAG-28/33/143, 2r; een herberghe ghenaempt den Jnghele, 1574, SAG-28/33/143, 2r. ES(SEN)DONK: daerment heedt Inden hessedonc, 1485, SAG-330/37, 187v; in hers-donc, 1499 kop.1503, RAG-SV, O; in hesdonc, 1564, RAG-LvdW 13, 9r. FRANK(S) BOS: up eenvelt ghenaempt francx busch, 1572, ARA-RK 45189, 34r; ghe-naempt franck busch, id, 35r. GANZENSTUK: upt ghanse stic, 1521, RAG-SB/R 47bis, 2v; neffens gansstick, 1548, P/Aa Rtb, 9v; een lijne busch bachten calle boghaerts stede hoofdende upde Looke neffens gans stick ande westzijde, 1620, X/Aa Rtb, 19r.
116
*GASTHUIS 1: jn dese prochie staet een gasthuus niet verhuert wesende maer tot conservatie vanden aermen passanten, 1571, SAG-28/33/143, 53r; de stede gheheeten Sint Jooris ieghens tgasthuys overe, 1620, X/Aa Rtb, 4v. GASTHUIS 2: Tghasthuus van knesselare, 1620, X/Aa Rtb, 25r; ijC roen meersch In tijsebrouc tgasthuus van knesselare suutwest, id, 63r. GAVERE: inden gavere, 1548, P/Aa Rtb, 32v; upde langhe meirsch Int bedelf ende Inde gavere, 1620, X/Aa Rtb, 66v. GEER: den gheer, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. GELEIKENS: Dit syn de gheleykens, 1571, SAG-28//33/143, 24r; upt gheleykin van eentvelt, id, 24v; den derden schoef jnt gheleykin up eenvelt, 1574, SAG-28/33/143, 20r/v. GENTWEG: anden ghentwech, 1548, P/Aa Rtb, 8r, 15v; den ghendtwech, id, 13r; upde stede anden ghentwech up de noortsijde nevens de Crunkens, 1620, X/Aa Rtb, 15r; upt steiken anden ghentwech upde noortsijde de crunkin(s), id, 15v; Ghendtwech, id, 26v, 32r. GEVER: up de loke hoofdende up den gheve(re), 1499 kop.1503, RAG-SV, O; inde ghevele, 1548, P/Aa Rtb, 29r; Inde ghevere, 1620, X/Aa Rtb, 60r. GI(J)SELS BILK: ghenaempt de moortelkins ... an ghisels bilc, 1548, P/Aa Rtb, 29v; iiijC roen lants ghijselins bilc, 1620, X/Aa Rtb, 43v; een stic lants ghenaempt de moortelkins ... metten noorthende an ghijsels bilc, id, 61r. GODEVAARTS LEEN: up den querren dyck neffens ackermans ghoet tusschen den weghe van godevairts leene, 1548, P/Aa Rtb, 5v; een bilcxken bij willems sickelmans tusschen den weghe van godevairts leene ende sickelmans bilcxken ande westsijde, 1620, X/Aa Rtb, 10v. GOEDEKEN PLEIN: bosch ghenaempt tgoedtken pleyn, 1606, SAG-330/127, 126v; tgoetkin plein, 1627, SAG-330/138-II, 123r; twee ghemeten bosch ghenaemt t'goedtgen ter pleyne binnen knesselaere, 1641, RAG-U 389, 336r. GOED te BOEKHOUTE: pachtgoet in knesselaere ende In partijen Inde prochie van aeltert ghenampt tgoet te bochault, 1572, SAG-330/90, 112r; het goed te bochoute, 1573, SAG-330/90, 283r. GOED ter HAGE(N): opt goedt ter haghen in knesselaere op den heecbusch, 1513 kop.1607, RAG-K/Aa 27, 61v; van den ghoede ter haghen, 1516, RAG-K/Aa 90, 44r; een hofstede ... ghenaempt tgoedt ter haeghe ... onder de heerlichede van de woestyne, 1535, RAG-RvVl 962, 137v; ande cruustrate die loopt van buntelaere naer der pieten ... noort tgoet ter haeghe, 1577, RAG-LvdW 8, 13v. GOED ten HULLE: In de prochie van knesselaere ghenaemt tgoet ten hulle, 1508, SAG-330/43, 356v; tgoet ten hulle, 1618, SAG-330/134, 115v. (U?)
117
GOED te LAKE: ande leye an tgoet te lake, 1572, SAG-330/90, 112r; tgoet ter lake, 1616, SAG-330/132-II, 128r. (er was een Goed te Lake in Aa & in Kn). GOED van LEMBEKE: het Pleinkin ligghende te Mesvoorde up de oostzijde vander strate die loopt naer tGoet van Lembeke commende metten noorthende up de Heer-wech, 1555, ARA-RK 45414-II, 201r; een stic landts ende heet wostinen tgoet te lembeke op de westzyde den haelterwech oost, 1577, RAG-LvdW 8, 30v. GOED ter PIETEN: upt stratghijn lopende bachten et goet t(er) Piete(n), ca.1550, ARA-RK 45413-II, 121v. GOED te RUWERSCHURE: up tGoet t(er) Ruwerscue(re), 1441, RAG-RK 45407, 13r. GOEDEKEN: up tghoeykin tentwelt, 1521, RAG-SB/R 47bis, 6r, 13v.; te goykin, 1548, P/Aa Rtb, 23r; ij lynen bosch te goijken, 1620, X/Aa Rtb, 48r. 's GRAVEN: up theerscip van Kness(elare) ende up tGraven, 1441, ARA-RK 45407, 19r; in eechout up sgraven, 1548, P/Aa Rtb, 33v; In eeckout up sgraven, 1620, X/Aa Rtb, 68v. 's GRAVEN VIJVER: sgraven vivere, 1603, SAG-330/125-II, 61r. GROENE VIJVER: daer ment heet up den groenen vivere, 1485, SAG-330/37, 187v; up den groenen vivere ... tsacramentstraetkin, 1548, P/Aa Rtb, 8v; up den groenen vivere, id, 22v; upden groenen vijvere groot twee ghemeten Jan ballegeer suut west upde twee tsacraments straetken metten suut oost ende, 1620, X/Aa Rtb, 16v; ij ghemeten lants upden groenen vijvere, id, 45r. GROTE BAARNT?: anden Grooten ende Cleenen Baernt, 1570, ARA-WK 3362, O. GROTE HOUW: bosch ... up teenvelt ghenaempt den grooten hau, 1572, ARA-RK 45189, 35r. GROTE LAKE: een leen ghenaempt de groote Lake (125 g) metten oosthende lancx de Brugsche zuutleye zuut lancx den zoutwech west upt bouchout noort sgraven vivere, 1603, SAG-330/125-II, 61r. HAALBILK: up den haelbelc, 1548, P/Aa Rtb, 29v; upden huelbelc groot ontrent ijC roen, 1620, X/Aa Rtb, 61r. HAAGMEERS: haghe merschs, 1521, RAG-SB/R 47bis, 6r. HAM: bij der Leyden ofte den ham, 1559, SAG-330/77, 51r. HAMERKEN: opt hamerkin, 1620, X/Aa Rtb, 1r.
118
HANNIN 's JAGERS: den hannyn siaghers groot een ghemet lxxxvi roeden, 1559, SAG-330/77, 51r; up tsticxken dat loopt naer den pietwech hoofdende up hanninn saghers ... den moerwech noort, 1620, X/Aa Rtb, 32v. HANSEET: den hanseet, 1559, SAG-330/77, 51r. HARINGSTRAAT: up teenvelt ... oost de harynckstrate, 1572, ARA-RK 45189, 33r; oost de harynckstrate, id, 34v. HARINGWEG: bij den harinc wech, 1521, RAG-SB/R 47bis, 8v; bij den harync wech, id, 13r; ande oostzijde vanden haryncwech, 1548, P/Aa Rtb, 21v; up den harinck-wech, id, 33v; een meirschelken ande beke ande oostsyde vanden harijncwech, 1620, X/Aa Rtb, 44r; een stic lants ghenaempt de crune ... hoofdende upden harijncwech west, id, 69r. HEER(T)STRAAT: tusschen beede de Heertstrate, 1441, ARA-RK 45407, 16r. HEERWEG: te mesvoirde ... metten oosthende up den erdenburchschen wech ... den heirwech zuut, 1548, P/Aa Rtb, 11r; een cleen sticxken landts neffens shelichs Gheest lande, de noordtsyde den heirwech, 1620, X/Aa Rtb, 2v; upt stic voor de meulene groot vijf lijnen lants ... hoofdende metten suuden upden herwech, id, 7v; een stick lants voor de muelene hoofdende upden waterganck metten suut ende upden herwech, id, 8v; upde stede te mesvoorde ... metten oosthende upden erden-burchschen wech ... den herwech suut, id, 21v. HEIBILKSKEN: een buendere lants ghenaemt den dryhouck ende het heybulsken ligghende te knesselare, 1571, SAG-28/7/31, 41r. HEIKEN: ten heykene, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. *HEINDRICX HOPS LAND/BILK: heyndric ops lande, eind 15e, ARA-RK 1108, 2v; een dreveken neffens heindricx hops bilck, 1620, X/Aa Rtb, 59r. HEKKEN?: opt heckin ter stratem, 1620, X/Rtb, 2v. HEKSTUK: ten hulle ... upt hecstick, 1548, P/Aa Rtb, 6v; het hecstick, 1559, SAG-330/77, 51r; een stick lants ten hulle commende metten oosthende upt hecstic, 1620, X/Aa Rtb, 12v; een bunder lants gheheeten het hecstick, id, 30v. HELM: een huus stede ende hostelrie ghenaempt den helleme ... in de voorn. prochie van knesselare, 1566, RAG-RvVl 977, 115v; een hofstede ghenaempt den helm, 1571/1574, SAG-28/33/143, 28v/21v; by de kercke neffens den helleme, 1582, SAG-330/99, 255r. HEMERIJK: in hemerycke, 1548, P/Aa Rtb, 30r; In hemeryc ende In tijsekenbrouck-meersch, 1620, X/Aa Rtb, 61v. HERRELSTUK: Int herrelstic, 1521, RAG-SB/R 47bis, 9r; bij den heerlinc sticke, id, 10v.
119
HERRENT: up de herrendt, 1548, P/Aa Rtb, 34r; upden herrent, 1620, X/Aa Rtb, 70r. HESDONK: zie ES(SEN)DONK. HEULBILK: zie HAALBILK. HEU(T)TE: up de huete, 1548, P/Aa Rtb, 1v; up de huette, id, 1v; een stick landts ligghende op de huete neffens s'helichs Gheest landt, 1620, X/Aa Rtb, 1v; op de huette op een half ghemet landts, den heleghen Gheest oost ghelandt, id, 2r. HILLARE?: een ghemet lants ghenaempt ijlare commende metten noorthende up hilaren straete, 1620, X/Aa Rtb, 59v. HILLARESTRAAT: een ghemet lants ghenaempt ijlare commende metten noorthende up hilaren straete, 1620, X/Aa Rtb, 59v. HOEKE: ten houcke, 1521, RAG-SB/R 47bis, 4v; ten houcke, 1548, P/Aa Rtb, 7v, 26v; den houcke, id, 4r; de herberghe ten houcke, 1564, RAG-LvdW 13, 8v; van huerl. stede ten houcke, id, 8v; een hofstede ghenaempt [ten] houcke een herberghe, 1571, SAG-28/33/143, 46v; een hofstede ghenaempt de herberghe ten houcke, 1574, SAG-28/33/143, 35r; ten houcke, 1620, X/Aa Rtb, 7v, 13r/v, 54v. (ten Hoeke, 1379 (Witte Kaproenen) & 1404 (aanleg Nieuwendam) Rys-broch.) HOEKSTUK: upt houcstic ... up de leye, 1548, P/Aa Rtb, 25v; upt houckstic endende upde Leije, 1620, X/Aa Rtb, 53r. HOFBOS: den lootbusch ende hofbusch, 1482, ARA-Acq.Lille 1130, O; vander lover-bossche ende ov(en)bosch, 1511, ARA-Acq.Lille 1131, O. HOGE BERG: up den hoghen berch, 1548, P/Aa Rtb, 22r; up den hooghen berch, 1564, RAG-LvdW 13, 9r; V lijnen lants ghenaempt de moertels hoofdende metten suuthende upden hooghen berch, 1620, X/Aa Rtb, 45r. HOGE BERGENHUL: naer den hooghen berghen hil, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. HOGE BILK: den hooghen bilc, 1548, P/Aa Rtb, 26v; neffens den hooghen bilck, 1620, X/Aa Rtb, 55r. HOGE LANGEDONK: up de noordzide van hooghe langhedonck anden waterloop, 1548, P/Aa Rtb, 16v; up hooch langhedonc, id, 33r; een stick lants gheheeten biesekens bilc upde noortsijde van hooghe langhedonct anden waterloop, 1620, X/Aa Rtb, 33v; ijC roen lants up hooch langhe donc ende up dammekins bilc, id, 67v; een partye van lande ... up hooghe landonck, 1641, RAG-U 722/4, 4v. HOGE MOER: up den hooghen moer, 1548, P/Aa Rtb, 25r; up den hoeghen moer, id, 27r; upden hooghen moer, 1620, X/Aa Rtb, 51v.
120
HOGE STEENPUT: up den hoghen steenpit, 1548, P/Aa Rtb, 17v; upden hooghen steen pit, 1620, X/Aa Rtb, 36v. HOGE STIJNE: up de hoghestine, 1499 kop.1503, RAG-SV, O; (ghenaempt) de hooch-stynne, 1548, P/Aa Rtb, 4v, 7v; een stick lants ghenaempt de hoochstijne, 1620, X/Aa Rtb, 8r; een stick lants ghenaemt de hoochstijne, id, 14r. HOLLEVIJVERKEN: het holleviverken, 1616, SAG-330/132-II, 128r. HOLSTRAAT: up de holstrate, 1521, RAG-SB/R 47bis, 2v. HOUT?: upden haut?, 1620, X/Aa Rtb, 52v. HOUTEN BOS: upde haute(nen?) busch groot ijC roen, 1620, X/Aa Rtb, 44v. (verschrijving voor Houten Put?) HOUTEN PUT: daer ment heedt up den hautenen put, 1485, SAG-330/37, 187v; up eentvelt strate ... den hautenen pyt, 1521, RAG-SB/R 47bis, 4r; up den hautenen pitte, 1548, P/Aa Rtb, 22v; de hauten pitte, id, 22r; jC roen upden hautenen pitte, 1620, X/Aa Rtb, 44v. HOUW: daerment heedt den hau, 1485, SAG-330/37, 187v. *HUGHE DE GREMEERS: meersch Inde langhe meersch ... oost hughe de gremeersch, 1620, X/Aa Rtb, 6r. HULBILK?: zie HAALBILK. HULLE: de hilla, 1234 kop.eind 13e, KAD-Cart.D, 204r; op zijn stede ten hulle te knesselaere, 1513 kop.1607, RAG-K/Aa 27, 62r; In knesselaere ten hulle, 1529, SAG-301/85, 76v; ten hulle, 1548, P/Aa Rtb, 15v; de hofstede ten hulle, 1559, SAG-330/77, 51r; hulle, 1571, ARA-RSA 618/17, 2v; Tgheweste ende wyck van hulle ende buentelaere, 1571, SAG-28/33/143, 11v, 39v; een stick lants ten hulle ... metten oosthende upt hecstic, 1620, X/Aa Rtb, 12v; C roen ten hulle daer den voetwech deur gaet, id, 32r. HULLESTRAAT: wouters stic ... commende metten oosthende up hulle strate, 1620, X/Aa Rtb, 36v. HULSBROEK: in hulsbrouc, 1548, P/Aa Rtb, 19r, 35r; hulsbrouck, id, 35r; --, 1620, X/Aa Rtb, 72r; up *husbrouc, id, 39r/v. HULSE: den hulse groot drie ghemeten Clxxx Roeden, 1559, SAG-330/77, 51r. HULST: up de hulst, 1548, P/Aa Rtb, 5r, 18r; een half ghemet upde hulst, 1620, X/Aa Rtb, 9r; upde hulst, id, 37r. ISAAC: upten Ysac, 1441, ARA-RK 45407, 14v; neffens den Ysac, id, 18v.
121
JACOBS BILK: up Jacops beelc, 1521, RAG-SB/R 47bis, 10r. ('s) JAGERS: int siaghers ande botre beke, 1548, P/Aa Rtb, 2v; van onderdale bachten tjaghers, id, 12v; twee lynen landts ofte meersch int siaghers ande botre beke, 1620, X/Aa Rtb, 4r; bachten tsaghers, id, 25r; een ghemet lants bachten siaghers, id, 40v. *JAN BOUDINS STEDE: een ghemet bachten Jan boudins stede up ackerkin, 1620, X/Aa Rtb, 31v. JANS STUK: an Jans stic, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. JOPTS BILK: gheheeten Jopts bilc, 1514, SAG-330/45, 255v. *CALLE BOGHAERTS STEDE: een lijne bachten calle boghaerts stede upde Loke, 1620, X/Aa Rtb, 18v; een lijne busch bachten calle boghaerts stede hoofdende upde Looke neffens gans stick ande westzijde, id, 19r. *CALLE VERHAGHEN MEERS: up calle verhaghen meirsch, 1620, X/Aa Rtb, 41r. *KALSEIDE(WIJK): Den weyck vander caulsie ende ontrent der kercken, 1571, SAG-28//33/143, 1r; Tgheweste ende wyck vander caulsye ende ontrent der kercken, id, 28r. KALVERBILK: up den calverbilc, 1548, P/Aa Rtb, 24v; upden Calverbilc, 1620, X/Aa Rtb, 50v. KALVERHAGEMEERS: in calverhaghemersch, 1564, RAG-LvdW 13, 8v. KAPT: inde capt ende upt brielkin, 1548, P/Aa Rtb, 20v; een ghemet Inde capt ende upt brielken, 1620, X/Aa Rtb, 42v. KASTEEL: een stick lants voor het Casteel neffens Willem aubotere, 1620, X/Aa Rtb, 47r. KATTENBOS: up den cattenbusch, 1548, P/Aa Rtb, 4r. KERKAKKER: kercackere, 1571, SAG-28/33/143, 22v, 24v. KERKENBOSSTRAAT: der Kercken buschstrate ande westsyde, 1509, ARA-WK 3343, O. KERK(EN)MEERS: west de kercken meersch, 1641, RAG-U 722/4, 6r; kerckemeersch, id, 6v; top? KERKWEG: up den kerckwech, 1559, SAG-330/77, 51r.
122
*KERKWIJK: Den weyck vander caulsie ende ontrent der kercken, 1571, SAG-28//33/143, 1r; Tgheweste ende wyck vander caulsye ende ontrent der kercken, id, 28r; [wijck] ter kercken, 1620, X/Rtb, 1r. KERSELARE: een stick lants groot twee ghemeten en half ghenaempt de kesselaere, 1582, SAG-330/99, 255r. KETSEBOS: beneden den muelenackere gheheeten ketsebusch, 1548, P/Aa Rtb, 6v; ghenaempt ketsebosch, id, 9v; upden ketsenbusch, 1620, X/Aa Rtb, 7v; up eenen busch west van(den) muelene van knesselare beneden der muelenackere gheheeten ketsebusch, id, 12r; een stick lants tenden den meulenacker Loijs de valcke is naest ghelant upde oostzijde ghenaempt ketsebosch, id, 18r. KIEKENMEERS: de kieken mersch, 1540, RAG-RvVl 963, 229r. KLAVERDRIES: up den claverdriesch ende berrent, 1575, SAG-330/92, 221v; up den claver dries hoofdende upden waterganck, 1620, X/Aa Rtb, 18r. KLEINE BAARNT: anden Groten ende Cleenen Baernt, 1570, ARA-WK 3362, O. KLEIN MERELBILKSKEN: tcleyn Meerelbelcxken, 1559, SAG-330/77, 51r. KLEIT: up de Cleyt, 1441, ARA-RK 45407, 16r, 17r, 18r ev; up de cleyt, 1485, SAG-330/37, 187v; up de cleit, 1548, P/Aa Rtb, 23v; inde cleyt, 1564, RAG-LvdW 13, 10v; up de cleyt, 1572, ARA-RK 45189, 33r, 34v, 36v; up den dale ofte cleyt, 1616, SAG-330/132-II, 128r; de langhedale streckende metten zuuthende upde cleijte, 1620, X/Aa Rtb, 22r; een ghemet lants upde cleit, id, 49r. KLEITBOS: up de cleytbusch, 1548, P/Aa Rtb, 25v; anden cleytbosch, 1559, SAG-330/77, 51r; een stic lants upde cleijtbusch upde westsijde hoofdende up pauwels wille lant, 1620, X/Aa Rtb, 53r. KLEITSTRAATJE: upt cleytstraetkin, 1548, P/Aa Rtb, 26r; vier ghemete lants hoof-dende metter suutsijde upt cleytstraetken, 1620, X/Aa Rtb, 53v. KLOOSTERGOED: upt cloostergoet, 1620, X/Aa Rtb, 67r. *KLOOSTERMEERS: een half ghemet ghenaempt puutshacker metten noorthende up coolster (lees: clooster) meersch, 1620, X/Aa Rtb, 16r. KNESSELAARSE: vanden hove van knesselaersche, 1483, ARA-Acq.Lille 1130, O; vanden goede te knesselaerschen, 1491, ARA-Acq.Lille 1130, O; knesselaerschen, 1498, ARA-Acq.Lille 1130, O; vanden knesselaerschen, 1500, ARA-Acq.Lille 1130, O; heerlichede van den knesselaerschen, 1504, ARA-Acq.Lille 1131, O; van zynen hove vanden knesenlaerschen, 1509, ARA-WK 3343, O; knesselaersche, 1512, ARA-Acq.Lille 1131, O; knesselarschen, 1531, ARA-Acq.Lille 1131, O; van zijnen hove ten Knesselaerschen, 1547, ARA-WK 3346, O. KNESSELARE:
123
Cnislara, 1128 kop.16e, GY-TW, 566; Kneslara, 1129, GY-TW, 566; Clenleers, 1139, GY-TW, 566; Cneslar, 1153, GY-TW, 566; Knisslara, 1165, GY-TW, 566; knesselaer, 1171, KAD-Cart.D, 19v, 20r; knesselaer, 1171, KAD-Cart.D, 19v; knisselaer, id, 20r; Chinislar 1171, KAD-Cart.C, 21r; Chinislar, 1171 kop.ca.1175, GY-TW, 566; Knilleirs, ca.1182, GY-TW, 566; Clesnar, 1189, GY-TW, 566; knesselare, 1190, KAD-Cart.D, 4r; Chnesselare, 1190 kop.ca.1191, GY-TW, 566; Knesslera, 1192, GY-TW, 566; chnesselare, 1190, KAD-Cart.C, 31v; Chenesselare, 4e kw.12e, GY-TW, 566; kneslar, kneslare, 1201, KAD-Cart.D, 202r; Knislara, 1204, GY-TW, 566; Clesnar, 1216, GY-TW, 566; knesselare, 1237, RAG-ADr 2, O; kneslar, 1237, KAD-Cart.D, 203v, 205r; cnessenelare, 1237 kop.14e, RAG-ADr 6, 35r; cnesselere, id, 35v; kneslare, id, 36r; cnessenlare, 1237 kop.15e, RAG-ADr 7, 81r; cnesselere, id, 82r; knesselere, id, 82v; kneslere, 1241 kop.14e, RAG-ADr 6, 18r; kenlers, 1242, KAD-Cart.C, 82r; kneslere, 1243 kop.14e, RAG-ADr 6, 12r; --, 1243 kop.15e, RAG-ADr 7, 27r; --, 1243 [1242] kop.15e, RAG-ADr 7, 19v; --, 1247 kop.14e, RAG-ADr 6, 18r; kneslar, 1252, KAD-Cart.D, 204r; knesliers, 1253, KAD-Cart.D, 204r; kneslere, 1257 kop.15e, RAG-ADr 7, 27r; Balduinus de Kneslare, 1258, RAG-SP, O; kneslare, 1258, KAD-Cart.D, 203v; knesselare, 1289, SJHB-Varia, rol 8; --, ca.1300, SJHB-D 1, 8v [1294-1300, GY-CM, 2841]; Knesselar, 1295, RAG-SB/R 31d, 12v; knesselare, 1301, SJHB-Rek.25A; knesler, 1305, ARA-RR 338; cnesselare, 1306, SAB-SR, 8r, 11r/v?; ... cnesselare, haeltere, huersele, bellem en hansebeke, omme de Leye te beridene, ende orconde ... hoe verre dat der stede aerve es, an bede siden van den watere, 1306, SAB-SR, 8r; varende te orscamp, bernem, cnesselare, haeltere, ursele, bellem ende te hansebeike, omme de Leye te beridene, ende orconde daerof te horene, hoe varre de stede van Brugghe recht an heeft, id, 11v; (tekst nazien) cnesselare, 1313, SJHB-Rek.35A; knesselare, 1320, SJHB-Rek.41A; kenesselare, 1330-31, RAG-StVl 4691, 17v; knesselare, 1337, SJHB-D 2/2, 75r; --, 1340, SJHB O.503; knessenaere, 1365, ARA-RR 339; knessenlaere, id; knesselare, 1366/67?, SAB-SR 1366-1367, 44r?, 45v/46v?;
124
knesselare, 1375, ARA-RR 238; --, 1376, ARA-RR 241; --, 1377, ARA-RR 349; cnesselare, 1381, ARA-RK 7834, 6r; knesselare, 1390, ARA-RK 7834, ..; knesselaer, 1421, SAG-301/26, 84v; in de prochie van knesselare, 1431, SAG-330/20, 57v; Knesselare, 1431, ARA-RK 45406, 27r; knesselare, 1438, ARA-RK 7388, 1r; Knesselae(re), 1441, ARA-RK 45407, 13r; clesselaer, 1441, SAG-301/36, 104r; jnde prochie van cnessenaere, 1449, SAG-330/24, 523r; knesselare, 1450, ARA-RK 7835, 1v; --, 1450, SJHB-Rek.156, 25v; knesselaere, 1465, ARA-RK 45220, 101v; knesselare, 1466, SAG-330/30, 189r; --, 1472, ARA-RK 1107, 1v; knesselaere, id, 10; in de prochie van clessenare, 1475, SAG-330/33, 128r; knesselaire, 1481, ARA-Acq.Lille 1131, O; knesselare, 1482, ARA-Acq.Lille 1170, O; --, 1483, ARA-RK 7837, 2r; knesselaere, 1485, SAG-330/37, 187v; knesseleere, 1489, SAG-301/80, 106r; knesselaere, 1491/1496, ARA-Acq.Lille 1130/1131, O; knesselare, 1496, SAG-330/40, 282r; --, 1499 kop.1503, RAG-SV, O; --, eind 15e, ARA-RK 1108, 10v; knesselaere, id, 1v; --, 1504, ARA-RK 1091, 83r; knesselare, 1505, ARA-RK 1109, 2r; knesselaere, 1509, ARA-WK 3343, O; knesselare, 1510/1514, ARA-Acq.Lille 1131, O; knesselaere, 1514, SAG-330/45, 255v; Knesselare, 1521, RAG-SB/R 47bis, 1r; --, 1531, ARA-RK 45205, 42r; knesselaere, 1535, SAG-301/89, 237v; knesselare, 1536, ARA-RK 7848, 4r; Knesselaere, 1547, ARA-WK 3346, O; knesselare, 1547/1548, RAG-AM 623, 80v/117r; knesselaere, 1548, RAG-LvdW 148, 2r; --, 1558, RAG-AM 624, 77r; knesselare, 1559, SAG-330/77, 51r; knesselaere, 1564, RAG-LvdW 13, 2v; knesselare, 1569, ARA-RK 19191, 2r; Knesselaere, 1570, ARA-WK 3360, O; --, 1570, ARA-WK 3362, O; --, 1571, SAG-28//33/143, 1r; --, 1572, ARA-RK 45189, 32r; --, 1574, SAG-28//33/143, 1r; --, 1574, RAG-AM 626, 75r; --, 1575, RAG-RvVl 980, 323r; --, 1579, ARA-RSA 618/17, 1r; --, 1579, RAG-AM 626, 165v; --, 1641, RAG-U 722/4, 4r; knersselaere, 1644, RAG-U 653, 326r. KNESSELAREHOF: knesselaerhove, 1481, ARA-Acq.Lille 1130, O; knesselarehove, id, O. COBBOU(D)T: in den cobbout, 1499 kop.1503, RAG-SV, O; up den cobboudt, 1548, P/Aa Rtb, 31v; meersch (ende bosch) Inden cobboudt, 1641, RAG-U 722/4, 6r. 's KONINGS BILK: een stick Lants ghenaempt sconincx bilck (2 g.), 1582, SAG-330/99, 255r.
125
*COOL RIJCAERTS STEDE: een stic lants streckende upde suutsyde vanden pietdam commende metten oosthende up Cool Rijcaerts stede groot een haut ghemet ofte pieten bilcxken, 1620, X/Aa Rtb, 28r. KORTE BERG: tusschen den curten berch ende oestervelt, 1548, P/Aa Rtb, 14r; een stick lants ligghende tusschen den curtenberch ende oostervelt, 1620, X/Aa Rtb, 28v. KORTE HAM: den corten ham, 1559, SAG-330/77, 51r. KORTE ZWANE: meersch Inde corte swaen in malsem, 1641, RAG-U 722/4, 6v. KRUINE: ghenaempt de crune ... hoofdende up den harinckwech, 1548, P/Aa Rtb, 33v; een stic lants ghenaempt de crune ... hoofdende upden harijncwech west, 1620, X/Aa Rtb, 69r. KRUINTJES: nevens de crunkins, 1548, P/Aa Rtb, 8r; anden ghentwech ... den crunkin (cruukin), id, 8r; upde stede anden ghentwech up de noortsijde nevens de Crunkens, 1620, X/Aa Rtb, 15r; upt steiken anden ghentwech upde noortsijde de crunkin(s), id, 15v. KUILSTEDE: inde kuulstede, 1572, ARA-RK 45189, 35v. KWA(DE) BRAKE: te mesvoorde up de quabrake, 1521, RAG-SB/R 47bis, 2r. KWADE BILK: den quaden bilc bider pietweghe, 1548, P/Aa Rtb, 13v; een ghemet datmen heet den quaden bilc bijden pietweghe, 1620, X/Aa Rtb, 27v. KWADE LAND: landts ... ghenaemt het qualandt, 1521, RAG-SB/R 47bis, 10r; upt quade landt, id, 13v; upt qualant metten oosthende upt ackerkin, 1548, P/Aa Rtb, 22v; metten westhende upt qualant metten oosthende ut ackerkin, 1620, X/Aa Rtb, 46v. KWEERDIJK: up den queirdyc, 1548, P/Aa Rtb, 28r, 30r, 32r; up den querren dyck neffens ackermans ghoet tusschen den weghe van godevairts leene, id, 5v; upden querren dijck neffens ackermans goet groot een ghemet ende xliiij Roeden, 1620, X/Aa Rtb, 9v; twee ghemeten landts upden queirdijc, id, 57v; upden queirdijc, id, 62r, 66r. LAKE: naer lake thenden bouchout, 1504, ARA-RK 1091, 81v; tselve leen ghenaempt de lake (125 g.), 1535, SAG-330/53, 105r; lake, 1542, ARA-WK 2963, O; --, 1546, ARA-WK 2964, O; --, 1548, RAG-LvdW 148, 4r; --, 1551, SAG-330/68, 157v; --, 1564, RAG-LvdW 13, 5r; ghenaempt de laecke, 1572, ARA-45189, 32r; de nieu laecke, id, 32r; naer lake, 1572, ARA-WK 2965, O; --, 1592, ARA-WK 2966, O. LAMMENS AKKER: up lammins acker, 1521, RAG-SB/R 47bis, 2r; up lamminsackere, 1548, P/Aa Rtb, 17v; In lammens ackere, 1572, SAG-330/90, 112r; in Lammens ackere bij den durpe, 1616, SAG-330/132-II, 128r; up lammins acker, 1620, X/Aa Rtb, 36r.
126
LAMMENS BOS: daerment heedt lammins bosch, 1485, SAG-330/37, 187v. LANGE BUTKENS?: de Langhe buetkins (2g.4r.), 1559, SAG-330/77, 51r. LANGEDALE: twee ghemeten en half ghenaempt de langhedale streckende metten zuuthende upde cleijte, 1620, X/Aa Rtb, 22r. LANGE DONK(T): in eenen tjeghen noede gheheeten ontrent langhedonc, 1499 kop.1503, RAG-SV, O; dat men eet de langhe donct, 1508, SAG-330/43, 356v; langhedonc, 1548, P/Aa Rtb, 23v; hooch langhedonc, id, 33r; zyn stede te langhedonck, 1567, ARA-RK 19189, 8r; langhe donct, 1571, ARA-RSA 618/17, 3v; Tgheweste ende wyck van straten ende Langhedounct, 1571, SAG-28//33/143, 15r, 43v; te Langhedonc, 1620, X/Aa Rtb, 48v. Zie ook HOGE & OUDE LANGE DONK. LANGEDONKSTRAAT: up langhedonc strate, 1499 kop.1503, RAG-SV, O; Langhedonck straete, 1641, RAG-U 722/4, 4r. LANGE HAM: den langhen ham, 1559, SAG-330/77, 51r. LANGE MEERS: up den langhemeersch, 1499 kop.1503, RAG-SV, O; de langhe mersch, 1540, RAG-RvVl 963, 229r; in den muelenackere hoofdende up de langhe meirsch, 1548, P/Aa Rtb, 3r; de langhe meirsch int bedelf ende inde gavere, id, 32v; de langhe meirsch, id, 3v; mersch ghenaempt den langhen meersch binnen knesselare, 1613, SAG-330/131-II, 89v; inden meulenacker hoofdende op de langhemeersch, 1620, X/Aa Rtb, 5r; een ghemet upden broucackere hoofdende up langhe meersch, id, 5v; twee hondert ende xxxiii Roeden meersch Inde langhe meersch ... oost hughe de gremeersch, id, 6r; upde langhe meirsch Int bedelf ende Inde gavere, id, 66v. LANGE WILGE: ghenaempt de langhe wulghe hoofdende up st jansghoedt, 1548, P/Aa Rtb, 35r; een stick groot vier hondert roen ghenaempt de Langhe wulghe hoofdende up S(en)te Jans goet, 1620, X/Aa Rtb, 71v. LAUWERS STUKSKEN: te mesvoirde up lauwers sticxkin commende metten oosthende up den erdenburchschen wech, 1548, P/Aa Rtb, 10v; ghenaempt lauwers sticxkin, id, 11r; te mesvoorde up lauwers sticxken ... metten oosthende upden erdenburchschen wech [wille]boirt seghers es naest ghelant upde zuutzijde, 1620, X/Aa Rtb, 20v; een ghemet lants ghenaemt lauwers sticxken, id, 22r. LEDEGANCKS BILK: Ledegancbilck, ca.1550, ARA-RK 45412, 144v; Ledegancx Bilck, id, 112r; --, ca.1550, ARA-RK 45413-II, 126v; te Mesforde ghenaempt Legancx Bilck, id, 149v; Legancx Bilck, id, 82r; --, 1555, ARA-RK 45414-II, 94v, 172r. LEEMPUT(TEN): ghenaempt de leempitten, 1548, P/Aa Rtb, 18v; de leempitten, id, 19v; te leempitte, id, 5r; te mesvoorde ghenaempt de leempit, 1572, ARA-RK 45189, 36r; te leempitte up een stick lants neffens Pr. hops lande, 1620, X/Aa Rtb, 9r; een lijne lants ten Leempitte, id, 20r; een ghemet lant ghenaemt de Leenpitten
127
commende metten suuthende up boort seghers leen, id, 38v; hoofdende up de leenpitten, id, 40v. LEENSTRAAT: up de Leenstrate, 1441, ARA-RK 45407, 17r, 18r, 21r. (leendreef: 15e ceeuw - Rys.broch.) LEIE: varende te orscamp, bernem, cnesselare, haeltere, ursele, bellem ende te hansebeike, omme de Leye te beridene, ende orconde daerof te horene, hoe varre de stede van Brugghe recht an heeft, 1306, SAB-SR, 11v; cnesselare, haeltere, huersele, bellem en hansebeke, omme de Leye te beridene, ende orconde ... hoe verre dat der stede aerve es, an bede siden van den watere, id, 8r; up die leye in ene stede diemen heet eechout, 1337, SJHB-D 2/2, 75r; up eechaut hoofdende metten zuutwesthende up de leye, id, 34r; upt houckstic endende upde Leije, 1620, X/Aa Rtb, 53r; hoofdende upde Leije, id, 70r. LENT: up de lent, 1521, RAG-SB/R 47bis, 4r. LERENDONK: in Leerendonc, 1441, ARA-RK 45407, 18v. LEVENDALE/LEEFDALE: j leen ligghende int ghesceet van Ursele ende van Knesselare ende heet Leefdale, 1431, ARA-RK 45406, 26v/27v?; een leen ligghende in knesselare ende heet levendale groot ziinde viichtien ghemeten ende lvi roeden onder land busch ende mersch ligghende in de vors. prochie van knesselare ende Urssele, 1472, ARA-RK 1107, 2r; levendale, eind 15e, ARA-RK 1108, 2r; --, 1501, ARA-RK 1109, 3v. LIEBAERTS HOEK: int mustkin neffens liebaerts houc, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. *LIPPENS JOOS BILK: up lippens Joos bilck, 1620, X/Aa Rtb, 56v. LODDERS BOS: bosch ghenaempt lodders bosch, 1641, RAG-U 722/4, 7r. LOKE: up de loke hoofdende up den gheve(re), 1499 kop.1503, RAG-SV, O: up de looke neffens gansstick, 1548, P/Aa Rtb, 9v; de loke, id, 9v; een lijne bachten calle boghaerts stede upde Loke, 1620, X/Aa Rtb, 18v; een lijne busch bachten calle boghaerts stede hoofdende upde Looke neffens gans stick ande westzijde, id, 19r. LOOPKEN: Tloopkin (439 r.), 1559, SAG-330/77, 51r. LOOTBOS: den lootbusch ende hofbusch, 1492, ARA-Acq.Lille 1130, O; vander lover-bossche ende ov(en)bosch, 1511, ARA-Acq.Lille 1131, O. LOOTS/LOETS PUT: een half ghemet landts te mesvoorde ghenaemt loetssepit, 1521, RAG-SB/R 47bis, 1r; een ghemet landts op de loosepit hoofdende op den Erdenburchschen wech te mesvoirde, 1620, X/Aa Rtb, 4v. LOYS DREVE: up teentvelt ... west loys dreve, 1572, ARA-RK 45189, 36v.
128
MAENKENS MEERS: up maenkins meirsch, 1548, P/Aa Rtb, 30r; up maenkins meersch de kercke van knesselare upde noortwestsijde, 1620, X/Aa Rtb, 62r. MALSEM: daerment eedt in de maelsem, 1514, SAG-330/45, 255v; in maelsem, 1548, P/Aa Rtb, 31r; boven malsem/malsen? streckende achter den waterganc, id, 34v; den wyck van malsem, 1571, SAG-28/33/143, 23v; In malsem, id, 24v; een Reke thiende in malsem, 1574, SAG-28/33/143, 19r-v, 20r; in malsem hoofdende up verkenbrouc(k), 1620, X/Aa Rtb, 63v, 64r; boven malsen, id, 71r; een partye meersch in malssen, 1641, RAG-U 722/4, 6r-v; malsem, id, 6v; MALSEMMEERS: naer maelschem meersch, 1499 kop.1503, RAG-SV, O; meersch jn malsee meersche, 1559, SAG-330/77, 51r. *MARTIN HOFSTEDE: een bilcxken neffens martin hofstede hoofdende up maijen dries, 1620, X/Aa Rtb, 11r. MATHIJS VRIENT STEDE: een lijne lants van mathijs vrient stede gheheeten tpeir-deweghelken, 1620, X/Aa Rtb, 19v. MATTENPUT: te matten pit, 1548, P/Aa Rtb, 6r. MAYENDRIES: hoofdende up mayen dries, 1548, P/Aa Rtb, 6r; een bilcxken neffens martin hofstede hoofdende up maijen dries, 1620, X/Aa Rtb, 11r. MEERMEERS: metten noorthende upde meirmeersch, 1620, X/Aa Rtb, 21v. MERELBEKE: up de meirrelbeke, 1548, P/Aa Rtb, 17r; meerelbeke, 1559, SAG-330/77, 51r; ten hulle ghenaempt de meerelbeke oost den voetwech, 1572, ARA-RK 45189, 38v; upde meirrelbeke, 1620, X/Aa Rtb, 35r/v. MESVOORDE: een half ghemet landts te mesvoorde, 1521, RAG-SB/R 47bis, 1r, 6v; Mesforde, 1547, ARA-RK 45413-II, 67v; Mesvoorde, id, 30v, 124r/v, 153v; Mesch-voorde, id, 124v, 129v; te mesvoirde ... commende metten oosthende up den erden-burchschen wech, 1548, P/Aa Rtb, 10v; mesvoirde, id, 2v, 10v, 11r; mesvoorden, id, 10r; Mesvoorde, ca.1550, ARA-RK 45412, 83r, 113v, 126v ev; up zijn stede te Mesvorde anden Ghendtwech, west den Herdenburchschen Wech, id, 115v; Mesvorde, ca.1550, ARA-RK 45413, 22r; Mesvorde(n), id, 68r; te Mesvoorde ... west de straete diemen heedt den Erdeburschen Wech, id, 24v; Mesforde, ca.1550, ARA-RK 45413-II, 149v; Mesvorde, id, 35v, 77r/v, 81v, 86v; Mesvorde(n), id, 134r; Mes-voorde, id, 21v, 26r; Mesvoorde, 1555, ARA-RK 45414, 32v, 78r, 178r; Mesvorde, id, 36r; Mesvoorde, 1555, ARA-RK 45414-II, 36v, 42v; Messvorde, id, 172r; zijn stede te *mesmoerde, id, 158v; te mesvoorde ... de straete diemen heedt den erdenburchschen wech, 1555, RAG-U 741, 86v; te mesvoorde metten westhende up den waterloop, id, 22v; te mesvoorde, id, 50v, 91v, 95r/v ev; mesvorde, id, 25r, 83r; een deelcken landts te mesvoorde, 1564, RAG-LvdW 13, 8v; mesvoorden, 1571, ARA-RSA 618/17, 1v; Tgheweste ende wyck van eentvelt mesvoorde ende pieten, 1571, SAG-28//33/143, 5r; Tgheweste van eentvelt mesvoorde ende pieten, id, 32r; mesvoorde, 1571, SAG-28/33/143, 5r; mesvoorde, 1572, ARA-RK 45189, 36r; mesvoirde, 1620, X/Aa Rtb, 4v, 23r; mesvoorde, id, 20v, 21v, 23r; Inden wyck van
129
mesvoorde, 1641, RAG-U 722/4, 15v; mersvoorde, id, 12r; daerment noempt westvoorde, 1643, RAG-U 722/6. (den ghendtwegh ofte slagh die loopt over den cautere naer den puyraper of mesvoorde, 1701, RAG-U 1, 4r.) MESVOORDESTRAATJE: metten westhende up Mesvorde Straetghijn, ca.1550, ARA-RK 45413-II, 159r; up Mesvorde Straetken, 1555, ARA-RK 45414-II, 186r; de byleve ... metten westhende up mesvoorde straetkin, 1555, RAG-U 741, 164r. MICHIELS BEKE: een stick lants of bosch gheheeten den Rapeneijn een ander par-cheel up michiels beke, 1620, X/Aa Rtb, 22v. MIELBILK: ghenaemt de mielbelc, 1548, P/Aa Rtb, 25r; twee ghemete lants ghe-naempt de mielbilck, 1620, X/Aa Rtb, 52r. MISPELBILK: up de myspelbeilc, 1521, RAG-SB/R 47bis, 2v; ghenaempt den mespel-bilck ... up eentvelt, 1572, ARA-RK 45189, 36r. MOERBOS: een partye bosch Inden moerbosch, 1641, RAG-U 722/4, 6v. MOERKENS: twee partyen van Lande ghenaempt de moerkens, (272R) ... oost t'Ghernaerts straetken, 1641, RAG-U 722/4, 5v. 's MOEYEN: ten houcke bachten smoeyen, 1548, P/Aa Rtb, 7r. MOERWEG: nair den pietwech ... den moerwech noort, 1548, P/Aa Rtb, 16r; up tsticxken dat loopt naer den pietwech hoofdende up hanninn saghers ... den moerwech noort, 1620, X/Aa Rtb, 32v. MOLEN: upt stic voor de meulene groot vijf lijnen lants ... hoofdende metten suuden upden herwech, 1620, X/Aa Rtb, 7v; een stick lants voor de muelene hoofdende upden waterganck metten suut ende upden herwech, id, 8v; up eenen busch west van(den) muelene van knesselare beneden der muelenackere gheheeten ketse-busch, id, 12r. MOLENAKKER: up den Mulenackere, 1547, ARA-RK 45413-II, 88r; in/beneden/tenden den muelenackere, 1548, P/Aa Rtb, 3r/6v/9v; den Muelenackere byder capellen ter Pieten, ca.1550, ARA-RK 45412, 83r; den Muelenackere, id, 115v; den Muele(n)ackere, ca.1550, ARA-RK 45413-II, 31r; den Mulenackere, 1555, ARA-RK 45414-II, 43r, 102r; iiijC R. Lants metten oosthende opden zandtwech metten westhende upden mulenacker byder cappellen te pitten, 1555, RAG-U 741, 91v; den meulenackere, id, 117v; twee ghemeten landts inden meulenacker hoofdende op de langhemeersch, 1620, X/Aa Rtb, 5r; den belc beneden den muelenackere, id, 10r; eenen busch west van(den) muelene van knesselare beneden der muelenackere gheheeten ketsebusch, id, 12r; upden muelenackere, id, 12r; een stick lants tenden den meulenacker ... ghenaempt ketsebosch, id, 18r.
130
MOLENBILK: vanden muelenbilc, 1548, P/Aa Rtb, 4r; neffens den molenbilc, id, 28v; up den molle bilck, id, 29r; een stick lants upden houck vanden meulen bilc, 1620, X/Aa Rtb, 6v; neffens den mollenbilck, id, 59r; upden mollebilck, id, 59v. MOLENSTRAATJE: ant meulenstraetgen dat compt van knesselaere naer haeltere, 1577, RAG-LvdW 8, 23v. MOORTEL(KEN)S: ghenaempt de moortelkins, 1548, P/Aa Rtb, 29v; upt moortelkin tenden veltackere, id, 32v; ghenaempt de *woertels ... up den hoghen berch, id, 22r; vC roden ghenaempt de moortelkens, 1559, SAG-330/77, 51r; V lijnen lants ghenaempt de moertels hoofdende metten suuthende upden hooghen berch, 1620, X/Aa Rtb, 45r; een stic lants ghenaempt de moortelkins ... metten noorthende an ghijsels bilc, id, 61r; upt moortelken tenden veltackere, id, 67r. MOST: upde most hoofdende upde straete Jeghens vra(n)ke minnens stede, 1620, X/Aa Rtb, 68r. MOSTBOS: up de most buschs, 1521, RAG-SB/R 47bis, 17v; an den mostbusch, 1551, RAG-K/SME 16, 30v. MOSTJE: int mustkin, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. NEDERMEERS: up nedermersch, 1485, SAG-330/37, 187v; up de neirmeirsch, 1548, P/Aa Rtb, 11r; ghenaempt den nederen meersch te mesvoorde, 1572, ARA-RK 45189, 36r. NIEUWE BILK: up teenvelt ghenaempt den nieuwen bilck oost de harynckstrate, 1572, ARA-RK 45189, 33r; den nieuen bilck, id, 35v, 37r; den nieuwen bilcq, id, 38r. NIEUWE LAKE: de nieu laecke, 1572, ARA-RK 45189, 32r. NIEUWE LEIE: bi knesselare comende in de niewe leye, 1366/67?, SAB-SR 45v/46v?. NIEUWENHOVE: een leen ligghende binnen der prochie van knesselare (24G) ... gheheeten te nieuwenhove, 1472, ARA-RK 1107, 10r; bijden hove ... dat men heet ten Nieuwen Hove neffens Storems goede ande noortzide, 1441, ARA-RK 45407, 19r; leen ... gheheeten te nieuwenhove, 1472, ARA-RK 1107, 10r; --, eind 15e, ARA-RK 1108, 10v. NIEUWLAND: int nieulandt, 1548, P/Aa Rtb, 34r; Int nieulant, 1620, X/Aa Rtb, 31r; Int nieulant up vijC roen lants, id, 69v. NOORDBOS: upde noortbusch, 1620, X/Aa Rtb, 21r. ONZER VROUWEN BILK: lancx der strate loopende naer haltre dictum ons. vr. bilck, 1540, RAG-RvVl 963, 229r.
131
OOSTERVELD: tusschen den curten berch ende oestervelt, 1548, P/Aa Rtb, 14r; een stick lants ligghende tusschen den curtenberch ende oostervelt, 1620, X/Aa Rtb, 28v. OUDE (LIJNEN): de vier lijnen ofte doude up den kerckwech, 1559, SAG-330/77, 51r. OUDE AARDENBURGSE WEG: anden auden ardenburgschen wech, 1606, SAG-330/127, 126v. OUDE HEUBEL/HEUVEL: daerment heedt up den hauden huebele, 1485, SAG-330/37, 187v. OUDE LANGEDONK: up houde langhedonc, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. OUDE PIETE: up oude piete, 1548, P/Aa Rtb, 9r; upde oude piete groot twee hondert roen lants ... hoofdende upden waterganck, 1620, X/Aa Rtb, 17r. OUDE STEDE: up daude stede ... metten noortende up heentveltstrate, 1548, P/Aa Rtb, 26r; up daude stede groot ontrent drij ghemete hoofdende metten noorthende up heentvelt straete, 1620, X/Aa Rtb, 53v. PAARDENBILK(EN): up de perdebylcken, 1521, RAG-SB/R 47bis, 7r; inden peerdebilc, 1548, P/Aa Rtb, 5r; twee ghemeten Jnden peerdebilc, 1620, X/Aa Rtb, 8v. PAARDENWEGELKEN: upt peirdeweghelken, 1548, P/Aa Rtb, 7v; tpeirdeweghelkin, id, 10r; hondert roeden lants upt peerdeweghelken, 1620, X/Aa Rtb, 9v; een lijne lants upt peirdeweghelken, id, 14v; een lijne lants van mathijs vrient stede gheheeten tpeirdeweghelken, id, 19v. PAARDSAKKER: up paerdsackere, 1521, RAG-SB/R 47bis, 3v. PANNEKOEKS STEDE: te langhedonc neffens panckoucx stede, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. 's PAPEN ETTINGE: up spapen ettinghe, 1548, P/Aa Rtb, 1v; op s'papen ettinghe ... Heer Andries lyne opt noordtende, 1620, X/Aa Rtb, 2r. PIETDAM: vanden pietdam, 1548, P/Aa Rtb, 14r; een stic lants streckende upde suutsyde vanden pietdam commende metten oosthende up Cool Rijcaerts stede groot een haut ghemet ofte pieten bilcxken, 1620, X/Aa Rtb, 28r. PIETEN: Tgheweste ende wyck van eentvelt mesvoorde ende pieten, 1571, SAG-28//33/143, 5r; Tgheweste van eentvelt mesvoorde ende pieten, id, 32r. PIETENBILKSKEN: vanden pietdam ... pietenbilcxkin, 1548, P/Aa Rtb, 14r; een stic lants streckende upde suutsyde vanden pietdam commende metten oosthende up Cool Rijcaerts stede groot een haut ghemet ofte pieten bilcxken, 1620, X/Aa Rtb, 28r.
132
PIETENDRIES: voor de Pietendries, ca.1550, ARA-RK 45413-II, 117v. *PIETER GEERTS STEDE: nevens p(iete)r gheerts stede, 1620, X/Aa Rtb, 50v. *PIETER HOPS LAND: te leempitte up een stick lants neffens Pr. hops lande, 1620, X/Aa Rtb, 9r. PIETSTRAATJE: up pietstraetkin, 1548, P/Aa Rtb, 20r; up tpitstraetken, 1559, SAG-330/77, 51r; up tberghelant ... metten suuthende up pietstraetken, 1620, X/Aa Rtb, 26r, 41v. PIETWEG: pietwech, 1548, P/Aa Rtb, 4v, 16r/v; pietweghe, id, 13v; een half ghemet lants upt berghelant commende metten ende west upden pietwech, 1620, X/Aa Rtb, 7v; een ghemet datmen heet den quaden bilc bijden pietweghe, id, 27v; up tsticxken dat loopt naer den pietwech hoofdende up hanninn saghers ... den moerwech noort, id, 32v. PIJSTEKE: up de pijsteke, 1521, RAG-SB/R 47bis, 10r. (Pietstede?) PLAATSE: ande plaetse, 1571, ARA-RSA 618/17, 1r. (ende es die Plaetse, metter kercke ende stadhuuse daerup staende, 1517 (smaldeelinghe) Rys.broch) PLEIN: voor de Pietendries ... et Pleyn, ca.1550, ARA-RK 45413-II, 117v; het Pleyn, 1555, ARA-RK 45414-II, 126v; het pachtgoet ter pieten met ... het pleyen (sic), 1555, RAG-U 741, 129r. PLEINTJE: lants ghenaempt het pleinkin te mesvoorde, ca.1550, ARA-RK 45412, 157v; een parcheelken landts het pleinkin ligghende te mesvoorde up de oostzijde vander strate die loopt naer tgoet van lembeke commende metten noorthende up de heerwech, 1555, ARA-RK 45414-II, 201r; dat licht neffens daer an voorn. pleintkin op de oostzyde, 1555, RAG-U 741, 170v; een parcheelken Lants het pleinkin Ligghende te mesvoorde ... upde oostzyde vander straete die loopt naer t'goet van lembeke commende metten noorthende upden heerwech, id, 170r. POEKSTRAATBOS: poucstrate bussche, 1521, RAG-SB/R 47bis, 14v. POLDERMEERS: inde Poldermeersch, 1570, ARA-WK 3362, O. *PRIESTERAGE: syn priestrage huus metten walleken, 1571, SAG-28//33/143, 29r; syn priesterage huus, 1574, SAG-28/33/143, 21v. *PUITSAKKER?: een half ghemet ghenaempt puutshacker metten noorthende up coolster (lees: clooster) meersch (sic), 1620, X/Aa Rtb, 16r. PUT ten HULLE: landts ... ghen. den put ten hulle, 1572, ARA-RK 45189, 8r. PUTSTEDE: up de pijt stede, 1521, RAG-SB/R 47bis, 3r.
133
RABOTJE: een stic lants ... ghenaempt tRappotken ... streckende tusschen den Leene ghenaempt de Ravers gavers ende der Leye, 1572, SAG-330/90, 112r; een sticxken lants ... ghenaempt trabotkin, 1573, SAG-330/90, 283v; hoofdende upden *robboudt, 1620, X/Aa Rtb, 65r. RAPENEYN?: een stick lants of bosch gheheeten den Rapeneijn een ander parcheel up michiels beke, 1620, X/Aa Rtb, 22v. RAVERS GAVERS: den leene ghenaempt de Ravers gavers ende der Leye, 1572, SAG-330/90, 112r; de Ravers gavers, 1573, SAG-330/90, 283v. *REINVAERT STEEKEN: een meerschelken upde beke bij Reinvaert steken, 1620, X/Aa Rtb, 41r. REMBURG: up remburch, 1548, P/Aa Rtb, 26r; een lijne lants up remburch tusschen weghe(n), 1620, X/Aa Rtb, 54r. RIETHAGE: up de Riethaghe, 1521, RAG-SB/R 47bis, 16r; Rietaghe, id, 17v; Ryet-aghe, id, 18r; up worremstael ... up de *riaghe, 1548, P/Aa Rtb, 14v; up worremstael upt noorthende upde riaghe, 1620, X/Aa Rtb, 29v. ROLLEBANE: up de cleyt ghenaempt de rollebane, 1572, ARA-RK 45189, 36v. ROZE: een huus ghenaempt de roose, 1568, ARA-RK 19190, 7r. (Kn?/U?) SABS BILK: up tSabs beelc, 1431?/1441, ARA-RK 45407, 16v. SACRAMENTSTRAATJE: ant sakrement straetkin, 1521, RAG-SB/R 47bis, 2r; neffens tsacraments straetkin, 1548, P/Aa Rtb, 3v; tsacramentstraetkin, id, 8v; twee ghemeten lants neffens tsacraments straetken, 1620, X/Aa Rtb, 6v; upden groenen vijvere groot twee ghemeten Jan ballegeer suut west upde twee tsacraments straetken metten suut oost ende, 1620, X/Aa Rtb, 16v. SCHAVINS BILK: up scavins bilc, 1548, P/Aa Rtb, 20v; scavins bilc, 1620, X/Aa Rtb, 42r/v. SCHIJTHAGE: up de schijthaghe, 1548, P/Aa Rtb, 6v; up de schitage, id, 27r; de schijthaghe, 1620, X/Aa Rtb, 12v; upde schitaghe, id, 56r. SCHOONHEERS BOS: upden bijrcbusch met den noorthende upde beke ende schoonheers busch, 1620, X/Aa Rtb, 46r; up bijrckbusch met den noorthende upde beke ende schoonheers busch, id, 47v. SCHOONVROUWENBILK: neffens schoon vrauwen bilc, 1548, P/Aa Rtb, 16r; ijC Roen neffens schoonvr(auwen) bilck, 1620, X/Aa Rtb, 33r. SCHOUWBROEK: in schoubrouc, 1548, P/Aa Rtb, 30v, 31r; In *schoonbrouck, 1620, X/Aa Rtb, 63r; In schoubrouc, id, 63v.
134
SCHRIKKELS MEERS: up scrickelsmeirsch, 1548, P/Aa Rtb, 15v; up scrickels meirsch, 1620, X/Aa Rtb, 31v. SCHUURDRIES: een hofstede staende up schuerdries, 1571, SAG-28//33/143, 29r; een huus staende up schuerdries, 1574, SAG-28/33/143, 21v; upden voornoemden dries, id, 22r. *SICKELMANS BILKSKEN: een bilcxken bij willems sickelmans tusschen den weghe van godevairts leene enden sickelmans bilcxken ande westsijde, 1620, X/Aa Rtb, 10v. SINT-HUIBRECHT: in de herberghe van st hubrecht te knesselaere, 1568, ARA-RK 19189, 7r; een hofstede ghenaempt sint huberecht, 1571, SAG-28//33/143, 28r. SINT-JANSGOED: up st jansgoedt, 1548, P/Aa Rtb, 35r; de Langhe wulghe hoofdende up S(en)te Jans goet, 1620, X/Aa Rtb, 71v. SINT-JORIS: de stede gheheeten sent joris, 1548, P/Aa Rtb, 3r; een hofstede ghe-naempt sinjooris groot onder lant meersch ende bosch xxx ghem., 1571, SAG-28/33/143, 4r; een hofstede ghenaempt sint jooris, 1574, SAG-28/33/143, 3r; eene gheruyneerde hofstede ende pachtgoet Inde prochie van Knesselare willent ghe-naempt St Jooris ligghende ande cautsijde bij de plaetse up de zuytwestzijde vanden herwech loopende van Ghendt naer Brugghe (36 g. 1 lijne), 1598, SAG-330/119, 54v; de stede gheheeten Sint Jooris ieghens tgasthuys overe, 1620, X/Aa Rtb, 4v. SLOKT: daerment heedt Inde sloct, 1514, SAG-330/45, 255v. SMEETSTRAAT: de Smeetstrate, 1509, ARA-WK 3343, O. SNEPERS STUK: snepers stic hoofdende up den pietwech, 1548, P/Aa Rtb, 16v; een stic lants gheheeten snepers stic hoofdende upden pietwech, 1620, X/Aa Rtb, 34r. SPEIKEN: ten speykin / bijden speykene, 1499 kop.1503, RAG-SV, O; het speijken, 1641, RAG-U 722/4, 4r-v. SPIERINGBOS: v ghem. onder busch ende velt ... ghenaempt spierinc busch, 1536, RAG-RvVl 962, 137v. STAARTJE van MERELBEKE: steertkin van Meerelbeke C lxxvi roeden, 1559, SAG-330/77, 51r. STANCKAERTS PUT: up stanckaerts pit, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. 's Danckaerts? STEENPUT: den steenpit, 1548, P/Aa Rtb, 10v; den steenput (2 g.48r.), 1559, SAG-330/77, 51r; upden steenpit ... het oosthende up straetken, 1620, X/Aa Rtb, 21r. STEKELBILK: van den stekelbilck, 1559, SAG-330/77, 51r.
135
STIJBAERT: up den *stribaert, 1521, RAG-SB/R 47bis, 8v; up de stybaert, 1548, P/Aa Rtb, 21r; sijn stede diemen heet den stijbaert, 1620, X/Aa Rtb, 45r. STOKERS STEDE: up stokers stede up de herstrate, 1521, RAG-SB/R 47bis, 1v, 9v. STOKT: in den stoct hoofdende up den zalynck, 1548, P/Aa Rtb, 34v; den wyck van-de stoct, 1571, SAG-28/33/143, 23r; Inden stoct, id, 24v; vijC roen lants Inden stoct hoofdende upden zalijnc, 1620, X/Aa Rtb, 70v. STORMS (GOED): up Storems goet, 1441, ARA-RK 45407, 15v; neffens Storems goede, id, 19r; te sturmens, 1521, RAG-SB/R 47bis, 12r. STORMS STRAATJE: up stuerems straetkin, 1505, ARA-RK 1109, 25v. (ter) STRATEN: daerment heedt ter straten, 1502, SAG-330/42, 184r; --, 1514, SAG-330/45, 239v; stede ter straten, 1548, P/Aa Rtb, 26v; ter straten, id, 13v, 23v, 31v; te stratem, id, 2r, 27v; daermen eedt ter straten, 1559, SAG-330/77, 51r; den wyck van der straeten, 1571, ARA-RSA 618/17, 3v; Tgheweste ende wyck van straten, 1571, SAG-28/33/143, 15r, 43v; te(r) stratem, 1620, X/Rtb, 2v, 3r, 28r; iiijC [R] lants ter strate, id, 34v; stede ter straten, id, 18v, 56v, 65r, 69v; de stede ter straeten, id, 55r; [wijk] Ter Straeten, id, 48v. STUK VOOR DE MOLEN: upt stic voor de meulene groot vijf lijnen lants ... hoofdende metten suuden upden herwech, 1620, X/Aa Rtb, 7v. TIJSKENS BROEK: up tysekin brouc, 1499 kop.1503, RAG-SV, O; up tysekins brouck, 1548, P/Aa Rtb, 19r; in tisebrouc, id, 30v; up tysekensbrouc ten tuen stick in hondert roen meirsch, 1620, X/Aa Rtb, 39v; ijC roen meersch In tijsebrouc tgasthuus van knesselare suutwest, id, 63r; een partije meersch ghenaempt Thysekens brouck (2G50R) west de kercken meersch, 1641, RAG-U 722, 6r. TIJSKENSBROEKMEERS: in tysekin brouckmeirsch, 1548, P/Aa Rtb, 30r; In hemeryc ende In tijsekenbrouckmeersch, 1620, X/Aa Rtb, 61v. TUINSTUK?: up tysekensbrouc ten tuen stick in hondert roen meirsch, 1620, X/Aa Rtb, 39v. (twee?) VARENTBILK: inden muelenackere ... up den varentbilck, 1548, P/Aa Rtb, 3r; up de varentbilcken, id, 28v; op den varentbilck, 1620, X/Aa Rtb, 5v; upde varent bilcken ... de strate oost, id, 58v. VARKENBROEK: up verkenbrouc, 1548, P/Aa Rtb, 31r; verkenbrouck, id, 31r; tghe-heele gheleet van verkenbrouck, 1571, SAG-28//33/143, 24r; een thiende up ver-kenbrouck, 1574, SAG-28/33/143, 20v; ij lijnen lants in malsem hoofdende up verkenbrouc, 1620, X/Aa Rtb, 63v; ij Lijnen lants in malse(n) hoofdende up ver-kenbrouck, id, 64r. VELD: tvelt, 1521, RAG-SB/R 47bis, 8v; een hofstede Ligghende jnt velt (+ land en velt 30 g.), 1571, SAG-28//33/143, 6r; een hofsteken Ligghende jnt velt, id, 33r; een
136
hofstedeken byden velde, id, 43r; een hofstede Ligghende jnt velt / een hofstekin jnt velt / een hofstekin groot jCl R. velts / noch ij G(emeten) velts, 1574, SAG-28/33/143, 24v. VELDAKKER: up veltacker, 1521, RAG-SB/R 47bis, 2v; up/tenden veltackere, 1548, P/Aa Rtb, 1r/32v; een half ghemet landt op veltackere, 1620, X/Aa Rtb, 1r; upt moortelken tenden veltackere, id, 67r. VELDEKEN: metgaders tveldekin, 1559, SAG-330/77, 51r. VELDE(KEN)PUT: up veldekinpitte, 1548, P/Aa Rtb, 30v; up de velde pitte, id, 31r; up veldeken pitte, 1620, X/Aa Rtb, 62v; een stic lants ligghende upde velde pitte, id, 64r. VELDSTRAAT: ande noortwestzijde van der Velstraete, 1572, SAG-330/90, 112r. VIANENLAND: lants ... ghenaemt vyanen lant, 1521, RAG-SB/R 47bis, 10v. VIER GEMETEN: het stick daer thenden ghenaemt de vier ghemeten, 1559, SAG-330/77, 51r. VIER LIJNEN: de vier lijnen ofte doude, 1559, SAG-330/77, 51r. VIJVERGOED: vande Vivergoede, 1441, ARA-RK 45407, 19v, 20r; int Vivergoet, id, 19v. VIJVERHOEK(E): vivere gheheeten viverhoucke, 1519, ARA-Acq.Lille 1131, O. VIJVERSTUK: int viverstick, 1548, P/Aa Rtb, 36r; Int vijverstic, 1620, X/Aa Rtb, 73v. VLEESBOS: up eenvelt ghenaempt vleeschbusch, 1572, ARA-RK 45189, 33v. VOORDEKEN: upt voordekin, 1548, P/Aa Rtb, 5v; upt voordeken groot iiij lijnen bosch, 1620, X/Aa Rtb, 10v. VOSKENS BOS: een partye van lande ghenaempt voskens bosch (460R) ... west de seldonck meersch, 1641, RAG-U 722/4, 4v. VREEMD BILKSKEN: upt vremde bilcxkin, 1548, P/Aa Rtb, 12v; upt vremde bilcxken ... hoofdende up de strate, 1620, X/Aa Rtb, 25v. WATERGANG: een stick lants voor de muelene hoofdende upden waterganck metten suut ende upden herwech, 1620, X/Aa Rtb, 8v; upden waterganck, id, 17r, 18r, 28v; upden waterganc, id, 35v; upden waterghanc, id, 51r; achter den waterganc, id, 71r. WATERLOOP: een stick Lants ghenaemt den waterloop, 1620, X/Aa Rtb, 13r; een stick lants gheheeten biesekens bilc upde noortsijde van hooghe langhedonct anden waterloop, id, 33v.
137
WEDAGE/WEEDHAGE: up de wedaghe, 1548, P/Aa Rtb, 8v; vierhondert R. lants upde wedaghe ... hoofdende upde strate, 1620, X/Aa Rtb, 16v. WESTBROEK: in een jeghenode gheheeten de westbrouc, eind 15e, ARA-RK 1108, 2v; westbrouc, 1505, ARA-RK 1109, 3r; --, 1548, P/Aa Rtb, 25r/v, 26v; westbrouck, id, 23v, 28v; meersch Inden Westbrouck, 1559, SAG-330/77, 51r; den westbroeck, 1564, RAG-LvdW 13, 10r; inde meersch vanden Wesbrouck, 1570, ARA-WK 3362, O; by den westbrouck oost de strate commende van audenaerde, 1572, ARA-RK 45189, 32v; een bilcxken Inden westbrouck tusschen de hoirs W(ille)ms valcken ende de wilde meersch, 1620, X/Aa Rtb, 19r; In westbrouck up een lijne meersch, id, 48v; upde westbrouck Inde besloten meersch, id, 52v; Inde westbrouc, id, 52r, 54v, 59r. WESTBROEKSTRAATJE: up westbrouckstraetkin, 1548, P/Aa Rtb, 24v; up westbrouck straetken, 1620, X/Aa Rtb, 51r. WILDAKKER: in Wiltacker, 1441, ARA-RK 45407, 23v. WILDE MEERS: een bilcxkin Jnde west blouc (sic) tusschen de hoirs w(ille)ms valcken ende de wilde meirsch, 1548, P/Aa-Rtb, 10r; een bilcxken Inden westbrouck tusschen de hoirs W(ille)ms valcken ende de wilde meersch, 1620, X/Aa Rtb, 19r. WILLEM VALKEN MEERS: up willem valken meersch, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. WINKELKEN: upt twynckelkin, 1548, P/Aa Rtb, 18r; upt wynckelkin, id, 18v; upt winckelkin, id, 24r; upt winckelken, 1620, X/Aa Rtb, 37v, 38v, 50r. WINTER BOUDS MEERS: an winter bouds meirsch, 1548, P/Aa Rtb, 16v; een stic lans an winterbouds/winterbonds meirsch, 1620, X/Aa Rtb, 34r. WINTER BOUDS PUT: up winter bouds pit, 1548, P/Aa Rtb, 29r/v; nu winterbouds pit, 1620, X/Aa Rtb, 60r; up winterboudts pit, id, 60v. WITTE DIJK: daerment heedt Inden Witten dyck, 1514, SAG-330/45, 255v; inden witten dyc hoofdende up den waterghanck, 1548, P/Aa Rtb, 24v; den witten dyc, id, 17v; ten witten dyc, id, 24r; up den witten dyck, id, 32r; op den witten dyck in knesselaere ... noort op den waterloop, 1577, RAG-LvdW 8, 82v; upden witten dijck, 1620, X/Aa Rtb, 28v, 65v; upden witten dijc groot iij ghemeten hoofdende upden waterganc, id, 35v; ijC xcviij roen gheheeten den witten dijc, id, 49v; een ghemet Inden witten dijc hoofdende upden waterghanc, id, 51r. WITTE DRIES: up den Wettendriesch, 1485, SAG-330/37, 187v; te witten driessche, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. WORMSTAL: up worremstael upt noorthende upde riaghe, 1620, X/Aa Rtb, 29v; upt wormstal, id, 29v.
138
WOSTINE/WOESTIJNE: bachten de Wostine, 1460, SAG-330/28, 436v; eenen bosch gheheeten wostijne, 1475, SAG-330/33, 128r; op een stic landts ende heet wostinen tgoet te lembeke op de westzyde den haelterwech oost, 1577, RAG-LvdW 8, 30v. WOUTERS HOF: up Wout(er)s Hof, 1441, ARA-RK 45407, 17v. WOUTERS HUL: up wouters hijl, 1521, RAG-SB/R 47bis, 3r. WOUTER LOUWAERTS DREVE: up teentvelt ghenaempt wouter louwaerts dreve ... noordt de brugghestrate, 1572, ARA-RK 45189, 32v. WOUTERS STUK: up Wouters styc, 1521, RAG-SB/R 47bis, 18r; up wouters stick, 1548, P/Aa Rtb, 17v; up wouters stic hoofdende upden haeltre wech, 1620, X/Aa Rtb, 17v; wouters stic ... commende metten oosthende up hulle strate, id, 36v. WULFS BOOM: te wulfsboome (boschaige ende heye), 1572, ARA-RK 45189, 32v. ZALING: up den zalanck, 1514, SAG-330/45, 255v; up den zalynck, 1548, P/Aa Rtb, 7v, 34v; up den zalinc, id, 32v; eenen bilck hoofdende upt goet van mijn heere van vuytkercke metten oosthende hoofdende upden salijnck, 1620, X/Aa Rtb, 14v; een Lijne lants hofdende upden salijnc, id, 66v; vijC roen lants Inden stoct hoofdende upden zalijnc, id, 70v. ZAVELPUT: daer ment heedt up den zavelput, 1485, SAG-330/37, 187v. *ZEGHER ECKAERT(S) STEDE: neffens zeghere eckaert stede, 1620, X/Aa Rtb, 20v. ZELDONKMEERS: up seldonc meirsch, 1548, P/Aa Rtb, 3v; voskens bosch ... west de seldonck meersch, 1641, RAG-U 722/4, 4v; twee ghemeten meesch inde seldonck meersch ... metter suutsyde lancxt den waterloop daer knesselare ende *heelem (lees: hoelem) scheeden, 1641, RAG-U 187, ?? ZEVEN LIJNEN: een parcheel ghenaemt de zeven lijnen, 1559, SAG-330/77, 51r. ZORGSTRAATJE: up Zoorgh Straeckin, 1441, ARA-RK 45407, 14v. ZURING: in zuerinc, 1548, P/Aa Rtb, 19v; zuerinck, id, 11v; up zuerinck, 1564, RAG-LvdW 13, 9r; ghenaempt zuerynck, 1573, ARA-RK 19195, 18v; In zuerinck, 1620, X/Aa Rtb, 22v; Jn *zuerine, id, 40r. ZWALUWENDAM: up een stic landts tenden beke dat heet zwaluwen dam, 1521, RAG-SB/R 47bis, 8v; up den zwaluendam, 1548, P/Aa Rtb, 22v; upden swaluen dam hoofdende upde beke, 1620, X/Aa Rtb, 46r. ZWANE: een huus ende stede daer de zwane huute steect te knesseleere, 1489, SAG-301/60, 106r; in de zwane ten houcke, 1564, RAG-LvdW 13, 9r. Zie ook KORTE ZWANE.
139
Bijlage 2: Losse kaart
Commentaar bij de losse kaart
Voor de kaart heb ik mij hoofdzakelijk gebaseerd op de kaarten in Feodaal
Knesselare van de hand van Alfons Ryserhove (1965: 97-187). Hij baseerde zich op
de kadastrale kaarten van 1810.
Aangezien er geen kaartmateriaal is overgeleverd uit de periode waarin de in deze
studie behandelde toponiemen zijn geattesteerd, dient er rekening mee te worden
gehouden dat er een reële kans bestaat dat de lokalisatie niet volledig accuraat is.
Gelokaliseerde microtoponiemen
Om de gelokaliseerde microtoponiemen makkelijk te kunnen terugvinden op de
kaart, heb ik ervoor geopteerd hieronder een alfabetische lijst van de
microtoponiemen die konden worden gelokaliseerd op te nemen, vergezeld van de
code van het vak waarin ze zich bevinden. Ook microtoponiemen waarvan de
ligging niet exact, maar wel bij benadering kon worden bepaald zijn in de lijst
opgenomen (hoewel ze niet op de kaart staan).
Aalterweg C3-C4-D4
Aardenburgse Weg D1-D2-E3-E4
Aderik A1
Ameldonk C5
Bedelf B5
Bergeland D3
Berrenbos C4
Berrent C4
Besloten Meers C4
Biezekens Bilk C4
Boekhoutbos B6
Brede Meers C4
Breidel A1
Broekakker C5
Brugse Zuidleie A5-B5-B6-C6
Brugstraat A1-B1-C1-D1
Bruwane C3-C4
Buntelare C5
Cobbou(d)t B3
140
Dal(e) zie Kleit
Dielstraatje/Dulstraatje A2-B2
Dongelken A4
Dongels A4
Dorp B3
Driehoek E4
Dries zie Pietendries
Eekhout A5
Eentveld B2-C2
Eentveldstraat B2-C2-D2
Engel B3
Es(sen)Donk B3
Geleikens C2
Gentweg A3-B3-C3-D3-E3
Goed te Boekhoute B6
Goed ter Hage(n) D4
Goed ten Hulle D4
Goed te Lake B6
Goed van Lembeke E3
Goed ter Pieten E4
Goed te Ruwerschure A1
Goedeken B2-C2
's Graven Vijver A6
Groene Vijver B2
Ham B5
Haringstraat zie Haringweg
Haringweg B4-B5-B6-C1-C2-C3-C4
Heer(t)Straat E3-E4
Heerweg E3
Helm B3
Hillare C4
Hillarestraat D5
Hoeke B5
Hoekstuk B5
Hoge Langedonk A3
Houten Put B1-C1
Hulle D4
Hullestraat D3-D4
Isaac A2
Kalseide(wijk) B3-C3
Kalverbilk E4
Kerkakker B3
Kerkwijk B3
141
Klaverdries C4
Kleit C2-C3-D2-D3
Kleitbos C3
Kleitstraatje C2-D2-D3
Knesselaarse A1-A2
's Konings Bilk C5
Korte Ham B5
Kwade Land B1-C1
Lammens Akker C2
Langedale C2-C3-D2-D3
Lange Donk(t) B4
Langedonkstraat A4-B4
Lange Ham B5
Lange Wilge A5-B5
Leenstraat C5
Leie zie Brugse Zuidleie
Lent C1
Levendale/Leefdale E3
Loke B4
Loopken C4
Malsem A5-B5
Malsemmeers A5-B5
Mesvoorde D3-E3
Mesvoordestraatje D3-E3
Moerbos B4
Moerkens B4
Molenstraatje E4
Most C5-D5
Mostbos C5-D5
Mostje B4-C4
Nedermeers D3-E3
Nieuwe Leie zie Brugse Zuidleie
Nieuwenhove A1-A2
Paardenbilk(en) C2-C4
Pietdam E4
Pieten zie Pietendries
Pietenbilksken E4
Pietendries E4
Pietstraatje D3-E4
Pietweg D3-E3
Plaatse B3
Plein E4
Poldermeers B1
142
Sacramentstraatje B2-B3-B4-C2
Schijthage C4
Schuurdries B3
Sint-Huibrecht B3
Sint-Joris B3-C3
Snepers Stuk D6
Speiken A3
Stokt B2
Storms (Goed) A1
Storms Straatje A1-B1
Tijskens Broek C4-D4
Tijskensbroekmeers C4-D4
Veldeken A2-C6
Vier Gemeten B4
Voskens Bos B3
Waterloop A3
Westbroek C4
Westbroekstraatje C4
Wildakker B2
Winkelken D3
Winter Bouds Meers C3
Witte Dijk C5
Wouters Hul B2
Wouters Stuk D4
Zeldonkmeers A3-B3
Zwaluwendam B2
Zwane B3
Top Related