2. OPGELET! Imperfectum ACTIE [perspectief verleden] Perfectum
RESULTAAT [perspectief heden] 1. Gewoontes, herhaalde of permanente
situaties: Ik ging elke zaterdag dansen. De passagiers deden vaak
moeilijk. Het was altijd mooi weer. 2. Chronologische acties en
situaties: Om 18u kwam ik thuis. Ik zette koffie en las een boek.
Net toen ik een bad wilde nemen, ging de telefoon. Gebruik Het
imperfectum
3. 1. ALS = conditie/telkens als/gewoonte: Als ik moe ben, ga
ik slapen. Als mijn studenten niet luisterden, stopte ik met
lesgeven. 2. TOEN = eenmalig (1x): Toen ik de auto wilde starten,
gebeurde er niets. Gebruik ALS/TOEN