WOEDEBUIEN BIJ PEUTERS EN KLEUTERS: een analyse op basis ...€¦ · INLEIDING 1 Woedebuien:...
Transcript of WOEDEBUIEN BIJ PEUTERS EN KLEUTERS: een analyse op basis ...€¦ · INLEIDING 1 Woedebuien:...
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2008-2009
Eerste Examenperiode
WOEDEBUIEN BIJ PEUTERS EN KLEUTERS:
een analyse op basis van dagboekgegevens
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie,
afstudeerrichting: klinische psychologie
door
Hanne Rutten
Promotor: Prof. Dr. W. Beyers
Begeleiding: Prof. Dr. K. Van Leeuwen
ABSTRACT
Er is een duidelijke nood aan wetenschappelijk onderzoek naar woedebuien bij peuters
en kleuters. Daartoe werden de ‘Vragenlijst Woedebuien bij Kinderen’ en het ‘Dagboekje
Woedebuien bij Kinderen’ ontwikkeld waardoor het mogelijk werd onderzoek in Vlaanderen uit
te voeren. Deze scriptie rapporteert vooral over de dagboekgegevens en kijkt daarbij naar
prevalentiecijfers, gegevens omtrent het gemiddeld aantal woedebuien en gemiddelde duur,
manifestaties van woedebuien, geslachts- en leeftijdsverschillen, reacties van de ouders op de
woedebuien en de effectiviteit van deze gedragingen. Ook het verband tussen ouderlijk gedrag
en woedebuien wordt onderzocht. Het dagboekje werd afgenomen bij de ouders van 206
Vlaamse kinderen (104 jongens en 102 meisjes) tussen de 13 en de 67 maanden met als doel na
te gaan of de dagboekmethode een zinvol instrument is in het onderzoek naar woedebuien. De
prevalentie van woedebuien bij Vlaamse peuters en kleuters is 92.7 procent, het gemiddeld
aantal woedebuien per week bedraagt 7.02 en een gemiddelde woedebui duurt 4.05 minuten.
Wat betreft de gedragingen blijken peuters en kleuters voornamelijk Distress te vertonen tijdens
een woedebui en de meest gestelde reactie van de ouders is niet reageren op de woedebui.
Oudere kinderen vertonen minder woedebuien dan jongere kinderen. Verder blijkt dat naarmate
woedebuien langer en frequenter zijn en de verschillende woedebuigedragingen meer
voorkomen, ook de ouders sterker reageren op de woedebui. Het meest effectieve gedrag in het
reduceren van woedebuien is Indirect Hanteringsgedrag. Het dagboekje in het onderzoek naar
woedebuien bij peuters/kleuters blijkt zinvol en toont aan dat woedebuien heel wat particuliere
variantie bezitten. Het instrument dient daarom nog verfijnd te worden.
DANKWOORD
Het schrijven van deze masterproef is een uitdaging geweest waarop ik me vol
enthousiasme heb kunnen toespitsen, een mooie afronding van mijn studiejaren. In dit
dankwoord wil ik enkele mensen bedanken die het schrijven van dit werk mogelijk maakten.
Mijn dank gaat uit naar Prof. Dr. Karla Van Leeuwen die mij gedurende twee jaar
begeleidde, ondersteunde en mee liet genieten van dit boeiende onderwerp.
Ook Prof. Dr. Wim Beyers wil ik graag bedanken voor de steun die ik ontving, het
steeds bereid zijn tot het geven van raad en het mij geduldig helpen in het tot stand brengen van
deze masterproef.
Graag zou ik de ouders en hun peuters en kleuters willen bedanken voor het meewerken
aan dit onderzoek en ook Lien Bourgonjon, Libby Huijsman en Marissa Van Meenen voor het
werk dat ze eerder in het onderzoek stopten.
Tot slot wil ik mijn ouders, zus Maya en zeker ook mijn vriend bedanken. Voornamelijk
voor hun geduld en luisterend oor, niet alleen tijdens het schrijven van deze thesis, maar ook
doorheen mijn vijf studiejaren. Mijn ouders zou ik zeker ook willen bedanken voor de kansen
die ze me hebben geboden. Mijn vrienden wil ik bedanken voor de extra dimensie die ze aan
mijn studiejaren hebben toegevoegd. Het werden jaren om nooit meer te vergeten.
Mei 2009,
Hanne Rutten
INHOUDSTAFEL
INLEIDING 1
Woedebuien: Definiëring, Differentiatie en Bespreking van Gerelateerde Constructen 2
Definities van Woedebuien 2
Woedebuien en Belangrijke Gerelateerde Constructen 3
Woedebuien bij Peuters en Kleuters 5
Woedebuien en hun Plaats in de Normale Ontwikkeling 5
Ontwikkelingsgerichte schets van woedebuien 5
Onderscheid tussen normale en abnormale woedebuien 8
Prevalentie, Frequentie en Duur van Woedebuien 9
Het Gedrag van Peuters en Kleuters Tijdens een Woedebui en Erna 11
Gebeurtenissen die Aanleiding Geven tot en/of het Optreden van Woedebuien Beïnvloeden
14
Woedebuien in de Gezinscontext 15
Interventies van ouders op woedebuien 15
Verband tussen opvoedingsgedrag en woedebuien bij het kind 16
Operationalisatie van Woedebuien 18
Beoordelingen van Woedebuien aan de hand van een Dagboekmethode 18
Andere Methoden van Registratie en Beoordelingen van Woedebuien 19
De Huidige Studie 21
METHODE 26
Subjecten 26
Meetinstrumenten 27
Dagboekje Woedebuien bij Kinderen 27
Vragenlijst Woedebuien bij Kinderen - Ouderversie 28
De Schaal voor Ouderlijk Gedrag - Ouderversie voor Kinderen Onder Acht Jaar 29
Procedure 30
Statistische Analyses 31
RESULTATEN 33
Schaalconstructie van het Dagboekje Woedebuien bij Kinderen 33
Structuur van de Woedebuigedragingen 33
Structuur van de Oorzaken van Woedebuien 36
Structuur van de Ouderlijke Hanteringsgedragingen 37
Structuur van de Effecten van de Ouderlijke Hanteringsgedragingen 39
Prevalentie, Frequentie en Duur van Woedebuien bij Vlaamse Peuters en Kleuters 40
Manifestaties van Woedebuien 42
Geslachts- en Leeftijdsverschillen met betrekking tot Woedebuien 44
Hanteringstrategieën van Ouders bij Woedebuien 45
Reacties van Ouders op Woedebuien en Effectiviteit van deze Gedragingen 45
Verband tussen Reacties van Ouders en Woedebuien 47
Evaluatie van het Dagboekje Woedebuien bij Kinderen 48
DISCUSSIE 52
Bespreking van de Resultaten 52
Dagboekje Woedebuien bij Kinderen 52
Prevalentie, Frequentie en Duur van Woedebuien bij Vlaamse Peuters en Kleuters
55
Manifestaties van Woedebuien 56
Geslachts- en Leeftijdsverschillen met betrekking tot Woedebuien 57
Hanteringstrategieën van Ouders bij Woedebuien 58
Evaluatie van het Dagboekje Woedebuien bij Kinderen 60
Beperkingen en Sterktes 62
Beperkingen 62
Sterktes 63
Implicaties en Suggesties voor Toekomstig Onderzoek 63
Algemene Conclusie 65
REFERENTIES 67
BIJLAGEN
LIJST VAN FIGUREN
Figuur 1. Sequens van gedragingen gerelateerd aan woedebuien bij kinderen 27
Figuur 2. Histogram van de frequentie van het aantal woedebuien per week 40
Figuur 3. Histogram van de frequentie van de duur van woedebuien (in minuten) 41
LIJST VAN TABELLEN
Tabel 1. Interne consistentie (Cronbach’s alpha) van de schalen van de SOG (Van
Meenen, 2008, p. 27)
30
Tabel 2. Vijf factoren van woedebuigedragingen na PCA met varimax rotatie, met
hun ladingen en interne consistenties
34
Tabel 3. Pearson correlaties tussen de factoren van de woedebuigedragingen 35
Tabel 4. Ladingen en interne consistenties van de vier factoren van oorzaken van
woedebuien na PCA met varimax rotatie
36
Tabel 5. Pearson correlaties tussen de factoren die de oorzaken van woedebuien
omvatten
37
Tabel 6. De drie factoren van hanteringsgedrag van de ouders, bekomen na PCA met
varimax rotatie, met hun ladingen en interne consistenties
38
Tabel 7. Gemiddelden en standaarddeviaties van de factoren van
woedebuigedragingen
42
Tabel 8. De predictor duur met zijn gestandaardiseerde regressiegewichten, t-toetsen
en significantieniveaus voor elke afhankelijk variabele
43
Tabel 9. De predictor leeftijd met zijn gestandaardiseerde regressiegewichten,
t-toetsen en significantieniveaus voor elke afhankelijke variabele
45
Tabel 10. Gemiddelden en standaarddeviaties van de factoren bekomen na PCA op de
hanteringsgedragingen van de ouders en percentage waarin het gedrag
effectief is
46
Tabel 11. Pearson correlaties tussen de factoren van hanteringsgedrag en woedebuien 48
Tabel 12. Pearson correlaties tussen de vijf factoren van het dagboekje en de twee
factoren van woedebuigedragingen van de vragenlijst
49
Tabel 13. Pearson correlaties tussen de vier factoren van oorzaken (dagboek) en de 15
oorzaken van woedebuien (vragenlijsten)
50
1
INLEIDING
‘Jan (2 jaar) zit in het bad te spelen. Mama zegt na een halfuurtje dat het genoeg is geweest
voor vandaag, Jan moet uit bad. Hij wil er echter niet uit en grijpt zich dan ook stevig vast aan
de kraan, hij spartelt met z’n voeten in het water zodat alles nat wordt. Mama haalt hem er toch
uit, Jan blijft huilen en met armen en voeten slaan…’
Hoewel deze en gelijkaardige situaties ons niet onbekend in de oren klinken, merken we
dat woedebuien in de literatuur weinig onderzocht worden als een op zichzelf staand gegeven.
In de literatuur worden ze voornamelijk behandeld als een symptoom van een stoornis. Zo
vermeldt men ze vaak als een mogelijke reactie bij bijvoorbeeld een bepaalde
ontwikkelingsstoornis zoals autisme (Dominick, Davis, Lainhart, Tager-Flusberg, & Folstein,
2007). Anderzijds worden woedebuien binnen de ontwikkelingspsychologie beschouwd als een
normaal gedragsfenomeen binnen de peuter- en kleuterperiode (Davies, 1999; Koch, 2003;
Rigter, 2002; Wakschlag et al., 2007). Die tegenstrijdigheid doet ons reflecteren over de vraag
wanneer woedebuien als problematisch kunnen gezien worden. Als er sprake is van een
continuüm, gaande van weinig naar veel woedebuien, waarbij veel woedebuien kunnen wijzen
op een symptoom van een stoornis, is het belangrijk om zicht te hebben op de prevalentie van
woedebuien in de algemene populatie van kinderen. Tot nog toe is hier slechts één onderzoek
(Potegal & Davidson, 2003) naar gebeurd, in de Verenigde Staten. Aangezien woedebuien
eigen zijn aan de normale ontwikkeling van kinderen en dus elke ouder hier vroeg of laat in
mindere of meerdere mate mee geconfronteerd wordt, dringt de nood naar wetenschappelijk
onderzoek zich op. Dit is waar de huidige studie aan tegemoet wil komen. Er werd recent een
Vlaams longitudinaal onderzoek (Bourgonjon, 2008; Huijsman, 2008; Van Meenen, 2008)
uitgevoerd. Deze masterproef vormt daar een aanvulling op.
In deze studie wordt ten eerste de structuur van het dagboekje onder de loep genomen.
Ten tweede worden volgende onderzoeksvragen uitgewerkt: (a) wat is de prevalentie van
woedebuien bij Vlaamse peuters en kleuters, (b) wat is het gemiddeld aantal woedebuien per
week en hoe lang duurt een gemiddelde woedebui (in minuten), (c) hoe worden woedebuien -
het meest frequent - geuit en komen bepaalde uitingsvormen meer voor naargelang de duur van
een woedebui, (d) is er sprake van geslachts- en leeftijdsverschillen met betrekking tot
woedebuien bij deze leeftijdsgroep, (e) wat zijn de meest voorkomende reacties van de ouders
op de woedebuien van hun kinderen en wat is het effect van de ouderlijke hanteringstrategieën
op de woedebui, en ten slotte (f) wat is het verband tussen ouderlijk gedrag en frequentie, duur
en gedragingen van kinderen tijdens een woedebui? De onderzoeksvragen (a) tot en met (d) en
2
(f) zijn reeds (gedeeltelijk) beantwoord aan de hand van een recent Vlaams onderzoek. Het
vernieuwende en verrijkende aan deze studie is echter de methode van onderzoek.
Bovenstaande vragen worden niet beantwoord aan de hand van vragenlijsten, maar wel aan de
hand van de dagboekmethode. De effectiviteit van de hanteringsgedragingen kon bovendien niet
onderzocht worden aan de hand van de vragenlijstgegevens, het dagboekje daarentegen laat ons
dat wel toe. Tot slot evalueren we de dagboekmethode als instrument. We gaan na of de
resultaten die we bekomen aan de hand van de dagboek- en de vragenlijstmethode gelijkaardig
zijn. Met deze masterproef beogen we de meerwaarde van de dagboekmethode - in het
onderzoek naar woedebuien bij peuters/kleuters - na te gaan, met andere woorden brengt de
dagboekmethode extra informatie aan?
Woedebuien: Definiëring, Differentiatie en Bespreking van Gerelateerde Constructen
Definities van Woedebuien
Met betrekking tot de term woedebui worden een aantal definities gebruikt die
verschillen van bron tot bron. Volgens Potegal en Davidson (2003, p. 141) is een woedebui ‘een
uitbarsting van negatieve emoties; deze episode bevat tenminste één van de volgende
gedragingen: het stijf houden van de ledematen, roepen, tieren, wenen, op de grond gaan liggen,
trekken en duwen, stampen, slaan, schoppen, gooien of weglopen’. Deze definitie is gehanteerd
in de huidige studie.
Koch (2003, p. 457) op zijn beurt definieert niet een woedebui (‘temper tantrum’), maar
splitst de term op en geeft aan de onderdelen een interpretatie. ‘Temper’ definieert hij als ‘de
uiting van heftige affecten’, ‘tantrum’ vervolledigt dit door te benadrukken dat die ‘uitbarsting
van affecten van ongecontroleerde aard is’. De term woedebui ‘verwijst naar een kind dat een
‘aanval’ heeft en daarbij schreeuwt, schopt en zelfs eventueel zijn adem inhoudt’.
Woedebuien worden ook gedefinieerd als ‘ongewenst gedrag of emotionele
uitbarstingen die vertoond worden als reactie op onbeantwoorde behoeften en wensen, of het
niet in staat zijn om emoties afkomstig van frustratie te controleren, of de moeilijkheid om
bepaalde behoeften te uiten’ (Zifan & Gharibzadeh, 2006, p. 659).
Dominick et al. (2007, p. 150) stellen dan weer als definitie dat ‘een woedebui bestaat
uit gedragingen als wenen, rondslaan en roepen, meestal als respons op bepaalde aversieve
stimuli’.
Kind en Gezin (2006) tot slot definieert een woedebui als ‘een heftige manier van
reageren en van gevoelens uiten’.
3
Woedebuien en Belangrijke Gerelateerde Constructen
Het is belangrijk om de term woedebui te differentiëren van een aantal gerelateerde
termen zoals woede, agressie en vijandigheid. Het is vaak moeilijk deze concepten te
onderscheiden omdat ze in de literatuur dikwijls door elkaar worden gebruikt.
Een eerste verwarring ontstaat bij de termen woedebuien en woede. Woedebuien en
woede zijn geen synoniemen. Volgens Russell en Fehr (1994) zien we een eerste onderscheid al
in het feit dat woede een emotie is, maar een woedebui niet. Ten tweede wordt verondersteld dat
woede meer een uiting is van een oorspronkelijke ongemoduleerde haat en agressie. Door
woede kan een woedebui ontstaan, toch wordt deze laatste meer gezien als bestaande uit een
geheel van gevoelens en niet enkel agressieve gevoelens. Dit idee wordt ondersteund door het
feit dat een woedebui niet enkel wordt uitgelokt door woede, maar ook nog door heel wat
andere factoren (zie verder). Bovendien kan men beide constructen ook onderscheiden door na
te gaan naar wie of wat het gevoel gericht is. Bij woede ligt de focus meestal op een andere
persoon of op iets dat die persoon representeert, een woedebui daarentegen focaliseert zich vaak
op objecten of op het eigen lichaam (Koch, 2003). Volgens bovenstaande ideeën kunnen woede
en woedebuien dus onderscheiden worden. Potegal en Davidson (2003) veronderstellen echter
dat woede - ‘anger’ - een deel vormt van een woedebui. Voor een verdiepende studie rond het
construct woede verwijzen we naar Verhaert (2008) en Carver en Harmon-Jones (2009).
Een tweede verwarring bestaat uit het gelijkstellen van woede en agressie. Uit de
literatuur blijkt echter dat woede te differentiëren is van agressie. Zo stellen Alschuler en
Alschuler (1984, p. 26) voorop dat woede ‘een interne, autonome reactie is’, agressie
daarentegen ‘is een openlijke en destructieve gedragsrespons’. Dominick et al. (2007)
behandelen bovendien ook woedebuien en agressie als duidelijk te onderscheiden reacties.
Een laatste vaak voorkomend misverstand is de verwarring tussen woede en
vijandigheid. Woede en ook woedebuien blijken iets anders te zijn dan vijandigheid, daar dit
laatste bestaat uit ‘overblijvende negatieve gevoelens nadat de woede verminderd is’ (Alschuler
& Alschuler, 1984, p. 26).
Om woedebuien verder goed te begrijpen is het belangrijk om hun verband met
begrippen als temperament, zelfcontrole en opstandig gedrag (‘defiance’) duidelijk te stellen.
Het eerste begrip dat belangrijk is in het begrijpen van gedragingen, waaronder woedebuien, is
temperament. Temperament verwijst naar ‘relatief stabiele individuele verschillen, die
vermoedelijk een genetische of neurobiologische basis hebben’ (Mervielde & Asendorpf, 2000,
p. 39). De twee kernelementen van temperament - emotionele reactiviteit en regulatie -, zoals
Goldsmith, Lemery, Askan en Buss (2000) vooropstellen, beïnvloeden hoe een persoon zal
4
reageren op de omgeving (Durbin, Hayden, Klein, & Olino, 2007; Fox, 1998; Rothbart, Ahadi,
& Hershey, 1994). Peuters en kleuters met een ander temperament kunnen verschillend reageren
op controle en bovendien verschillende ouderlijke gedragingen uitlokken (Kochanska, 1991).
Temperament zou volgens Koch (2003) één van de factoren zijn die een invloed hebben op het
al dan niet vertonen van woedebuien. Kinderen met bepaalde temperamentkenmerken, zoals het
niet goed kunnen reguleren van emoties, hebben in de peuter- en kleuterjaren vaak
moeilijkheden met gehoorzaamheid en algemene sociale competenties (Kearney, 2004; Stifter,
Spinrad, & Braungart-Rieker, 1999). Zo hebben deze kinderen een verhoogde kans op
gedragsproblemen tijdens de kindertijd (Guerin, Gottfried, & Thomas, 1997).
Zoals verder zal blijken is ook zelfcontrole een belangrijke factor in het al dan niet
ontstaan van woedebuien. Zelfcontrole van emoties wordt door Eisenberg et al. (1996, in Fox &
Calkins, 2003, p. 7) gedefinieerd als ‘de vaardigheid om emoties op een gecontroleerde wijze te
uiten’. Het is een vaardigheid die zich ontwikkelt in de eerste levensjaren en beïnvloed wordt
door zowel intrinsieke (bv. temperament) als extrinsieke (bv. ouderlijk gedrag) factoren.
Karreman, van Tuijl, van Aken en Deković (2006) poneren dat zelfregulatie uit een aantal
categorieën bestaat. De eerste is ‘compliance’, ‘het gehoorzamen aan de ouders waarbij het kind
onmiddellijk en op een gepaste manier reageert op de eis van de volwassene’ (Kaler & Kopp,
1990, p. 1999). Een tweede categorie is ‘inhibitie’, dit reflecteert zelfcontrole. Het betreft de
reactie op onbekende objecten of sociaal moeilijke situaties zoals het uitstellen van beloning
(Karreman et al., 2006). Emotieregulatie is een derde categorie, het is een proces dat betrokken
is bij de zelfcontrole van emoties. Volgens Eisenberg et al. (2000, p. 1367) is emotieregulatie
‘het proces waarbij men de interne gevoelens en fysiologische processen initieert, behoudt,
moduleert of verandert van intensiteit’. Het speelt dan ook een belangrijke rol in het zich
succesvol kunnen aanpassen (Kalpidou, Power, Cherry, & Gottfried, 2004). Het reguleren van
emoties is zo normaal dat het alleen opvalt als dat niet gebeurt en het kind bijvoorbeeld een
woedebui krijgt (Calkins & Fox, 2002; Thompson, 1991). Uit deze paragraaf kan men afleiden
dat individuele variabiliteit in zelfcontrole van emoties de persoonlijke ontwikkeling en de
psychologische aanpassing beïnvloeden (Fox & Calkins, 2003).
Een ander belangrijk begrip is opstandig gedrag. Of woedebuien nu te onderscheiden
zijn van opstandig gedrag of er een onderdeel van vormen (zie Braungart-Rieker, Garwood, &
Stifter, 1997) valt niet eenduidig af te leiden uit de literatuur. Volgens Dix, Stewart, Gershoff en
Day (2007) en Kalb en Loeber (2003) is opstandig gedrag, actieve weerstand. Opstandige
kinderen weigeren vaak de eisen van hun moeder op te volgen en reageren hierop met agressie,
woede of andere tekenen van negatieve affecten, zoals wenen. Opstandig gedrag lijkt te stijgen
5
van 18 tot 30 maanden, wat men ook observeert bij woedebuien. Daarna is er een daling
merkbaar (Kuczynski & Kochanska, 1990).
Woedebuien bij Peuters en Kleuters
In deze studie richten we ons op kinderen van anderhalf tot vijf jaar. Volgens de
ontwikkelingspsychologie bevinden deze kinderen zich deels in de peuterfase (één tot drie jaar)
en deels in de kleuterfase (drie tot zes jaar). Kenmerkend tijdens de peuterleeftijd zijn het
protestgedrag en de koppigheidsfase. Tijdens de kleuterfase zijn koppigheid, agressie, driftbuien
en ongehoorzaamheid veel voorkomend gedrag (Davies, 1999; Rigter, 2002).
Woedebuien en hun Plaats in de Normale Ontwikkeling
Woedebuien werden vroeger en tot op heden niet altijd beschouwd als bij de
ontwikkeling passend gedrag. Over de tijd heen zijn verschillende termen naar voor geschoven
om het gedrag tijdens woedebuien te beschrijven. Deze verandering in terminologie gaat van het
beschrijven van een woedebui als een gewoontestoornis tijdens de kindertijd naar de meer
recente beschrijving van een kind met woedebuien als zijnde inflexibel en explosief. In deze
verandering zien we de evolutie van het morele oordeel dat men had rond woedebuien naar het
recente idee dat deze gedragingen in meerdere of mindere mate passen bij een leeftijd en een
fase vormen in de ontwikkeling (Koch, 2003). In deze paragraaf wordt eerst kort een schets
geboden van de normale ontwikkeling, daarna wordt specifieker ingegaan op woedebuien en
hun plaats binnen de normale ontwikkeling.
Ontwikkelingsgerichte schets van woedebuien. Ontwikkeling wordt gekenmerkt door
veranderingen, ondermeer in het gedrag. Deze veranderingen zijn in de eerste levensjaren talrijk
aanwezig (Keenan, Shaw, Delliquadri, Giovanelli, & Walsh, 1998). In het tweede levensjaar
boeken kinderen vooruitgang in taal, cognitief functioneren, motorische ontwikkeling en sociale
oriëntatie. Deze vaardigheden spelen een belangrijke rol bij het kunnen reguleren van emoties
(Cole, Martin, & Dennis, 2004; Kopp, 1989). Het is ook rond deze leeftijd dat ouders hun kind
voor het eerst proberen te controleren en socialiseren (Dix et al., 2007). Dankzij deze
socialisatie passen veel kinderen zich aan de regels van elke context aan. Ze ontwikkelen
manieren om hun gedrag of emoties op een gepaste wijze te uiten (Kalpidou et al., 2004).
Kinderen leren bijvoorbeeld onmiddellijk agressief gedrag te onderdrukken. Dit kan echter een
aantal gevolgen hebben, zoals het ontstaan van woedebuien (Alschuler & Alschuler, 1984).
Volgens Erikson (1963) zal die ouderlijke controle bij kinderen immers leiden tot een conflict
tussen het willen van autonomie versus schaamte en twijfel. In het tweede levensjaar
6
ontwikkelen kinderen namelijk de vaardigheden om hun doelgericht gedrag te controleren. Dit
heeft als gevolg dat kinderen in staat zijn tot en op zoek gaan naar het verwerven van autonomie
(Beers & Howard, 2003; Cohen & Bongar, 1990; Kopp, 1989). Ze willen zelfstandig taken
uitvoeren en weigeren dan ook vaker om geholpen te worden. Ze beginnen ‘neen’ te zeggen en
verzetten zich op andere manieren wanneer ze gecontroleerd worden (Dix et al., 2007).
Sommige van deze vaardigheden zijn gerelateerd aan ‘gedragscontrole’, dit heeft te maken met
de vaardigheid om een dominante respons te onderdrukken in functie van het kunnen uitvoeren
van subdominante responsen (Eisenberg et al., 2005; Stifter, Putnam, & Jahromi, 2008). Deze
vaardigheid ontwikkelt zich in de kleuterjaren en kan bij een kind van vier jaar in die mate
ontwikkeld zijn dat deze een dominante respons kan onderdrukken. Deze kinderen zijn dan ook
vaak minder impulsief en minder gevoelig voor frustratie (Fox & Calkins, 2003). De
gedragscontrole heeft invloed op de zelfcontrole. Ook zelfregulatie - ‘de vaardigheid om de
eigen acties en responsen onder controle te houden’ (Jahromi & Stifter, 2008, p. 125) - kent een
groei tussen de leeftijd van één en drie jaar (Raikes, Robinson, Bradley, Raikes, & Ayoub,
2007). Bij vierjarigen is de zelfregulatie nog vaker aanwezig, zo ontwikkelen kinderen van deze
leeftijd meer strategieën om met woede om te gaan dan driejarige kinderen (Cole, Dennis,
Smith-Simon, & Cohen, 2009). Kleuters zijn - in vergelijking met peuters - dan ook beter in
staat hun gedrag aan te passen aan de eisen van de omgeving (Vaughn, Kopp, & Krakow,
1984). Maar toch is het zo dat die drang naar autonomie tijdens de peuter- en kleuterleeftijd
vaak gepaard gaat met beperkingen en verboden, er ontstaat frustratie en deze kan leiden tot
woedebuien (Kopp, 1989; Scaramella & Leve, 2004). Volgens Kochanska (2002) is het zo dat
bij kinderen van tweeëneenhalf tot vijf jaar dit verzet tegen de ouders vaak gerelateerd is aan
een minder goede ouder-kind interactie en povere sociale vaardigheden. Dix et al. (2007)
brengen hier echter tegen in dat een sterke weerstand tegen de ouders een normaal gegeven is.
Het reflecteert dat het kind tracht op te komen voor zijn behoeften en de uitkomsten tracht te
controleren in zijn eigen belang. Een kind dat een woedebui vertoont, heeft ook vaak dit laatste
als doel (Hill, Degnan, Calkins, & Keane, 2006). Over het algemeen gaan
ontwikkelingstheorieën ervan uit dat erg jonge kinderen aanvankelijk autonomie verwerven
zonder de vaardigheden om onder andere woede of frustraties die de situatie uitlokt, te
controleren (Dix et al., 2007).
Volgens Leung en Fagan (1991) is een woedebui een normale reactie op woede. Woede
is een emotie die zich vaak voor het eerst manifesteert in het tweede levensjaar ten gevolge van
een individuatieproces bij het kind. Woedebuien zijn dan ook eigen aan de ontwikkeling van
kinderen tussen 18 maanden en vier jaar (Chen, Green, & Gustafson, 2009; Potegal &
7
Davidson, 2003; Wakschlag et al., 2007) en ze nemen af in frequentie met het ouder worden
(Bhatia et al., 1990; Leung & Fagan, 1991). Dat woedebuien als een normaal aspect worden
ervaren in de ontwikkeling ziet men gereflecteerd in de term ‘the terrible twos’, waarmee men
de ontwikkelingsperiode aanduidt waarin peuters woedebuien, agressie en ongehoorzaamheid
vertonen (Keenan et al., 1998; Mönks, Knoers, & Van Lieshout, 1999). Woedebuien worden
echter niet alleen uitgelokt door woede, maar kunnen gepaard gaan met verschillende
gebeurtenissen (zie verder). Het is namelijk zo dat jonge kinderen nog niet beschikken over
voldoende vaardigheden die hen toelaten om alle vormen van negatieve emoties op een
efficiënte manier te reguleren (Braungart-Rieker & Stifter, 1996). Een tweejarige die zijn zin
niet krijgt, wordt woedend en reageert heftig, wat een woedebui typisch maakt voor deze leeftijd
(Koch, 2003). Volgens Alschuler en Alschuler (1984) zal de woedebui op deze leeftijd meestal
minder dan vier minuten duren en dus van voorbijgaande aard zijn.
De groei van de mogelijkheden bij kleuters om emoties te communiceren gaat vaak
gepaard met een versterkte uitdrukking van gevoelens, zoals woedebuien. Ondanks dit gegeven
veronderstelt Kopp (1989) dat kinderen door taal de mogelijkheid krijgen om met hun emoties,
bijvoorbeeld woede, om te gaan en aan emotieregulatie te doen. Dit is consistent met de
resultaten van de studies van onder andere Alink et al. (2006), Cole et al. (2009) en Dunn en
Brown (1991). Huijsman (2008) rapporteerde een significant verband tussen taal en
woedebuien. Wat de richting is van dit verband is echter nog niet duidelijk. Potegal et al. (2009)
stelden vast dat vier- tot 12-jarigen met woedebuien vaker taalmoeilijkheden kennen.
Daartegenover staat de studie van Dominick et al. (2007), zij vonden geen significante relatie
tussen woedebuien en cognitieve en taalmetingen. Ze werpen echter zelf op dat dit misschien te
maken heeft met hun onderzoeksmethode, een ouderinterview. In de literatuur zien we dat de
frequentie van woedebuien afhankelijk is van de leeftijd (zie verder). Kuczynski en Kochanska
(1990) veronderstellen dat woedebuien dalen eens kinderen de leeftijd van ongeveer twee jaar
hebben bereikt. Potegal, Kosorok en Davidson (2003) daarentegen stellen dat veel kinderen tot
de leeftijd van drie à vier jaar dagelijks gemiddeld één woedebui hebben. Na deze leeftijd
nemen woedebuien af. Deze afname wordt voornamelijk veroorzaakt door de taalontwikkeling
en de toenemende mogelijkheid tot uitstel van de behoeftebevrediging. Dit is het gevolg van de
sociale ontwikkeling en de cognitieve ontwikkeling bij het kind (Davies, 1999).
Hoewel de vaardigheid om negatief affect te vertonen universeel is, blijken kinderen
toch vaak te verschillen in hun manier van reageren (Karrass & Braungart-Rieker, 2004). Dit
houdt in dat op eenzelfde situatie sommige kinderen wel een woedebui zullen vertonen en
andere niet. Woedebuien verschillen dus erg van kind tot kind (Bourgonjon, 2008; Potegal &
Davidson, 2003). Einon en Potegal (1994) stellen dat prenatale, genetische en ouderlijke
8
invloeden hierbij een belangrijke rol kunnen spelen. Er bestaat evidentie dat het voorkomen van
woedebuien familiaal of genetisch overgedragen worden (Mattes & Fink, 1987, 1990). Beide
studies worden echter gekenmerkt door beperkingen, ondermeer kleine steekproeven en
selectiebias. Deze hebben als gevolg dat men de resultaten niet als definitief kan beschouwen.
Volgens Koch (2003) zijn de individuele verschillen in het al dan niet vertonen van woedebuien
gerelateerd aan andere factoren zoals het temperament van het kind, de hanteringstrategieën
voor het omgaan met angst, gevaar en frustratie. Hieruit volgt dat kinderen ook nog andere
gedragingen kunnen vertonen dan enkel een woedebui als reactie op bijvoorbeeld frustratie. Zo
kan een kind zijn emoties reguleren door strategieën te ontwikkelen die een positieve invloed
hebben op het controleren van zijn gedrag. Sommige kinderen richten zich bijvoorbeeld op iets
anders dan datgene wat de frustratie uitlokte, waardoor er geen woedebui ontstaat.
Onderscheid tussen normale en abnormale woedebuien. Bij peuters en kleuters is
het moeilijk een onderscheid te maken tussen pathologisch gedrag en bij de ontwikkeling
passend gedrag. Daarvoor zijn een aantal redenen. Als eerste zien we het feit dat het eigen is aan
het normale functioneren dat het gedrag frequent fluctueert. Ten tweede is het zo dat gedrag als
normaal of problematisch wordt beschouwd, afhankelijk van de leeftijd. Wat bij oudere
kinderen als pathologisch wordt ervaren, wordt bij jongere kinderen als normaal beschouwd. De
derde moeilijkheid bestaat eruit dat verschillende informanten die de peuter/kleuter onder
verschillende condities zien, het soms niet eens zijn over de ernst of zelfs de aanwezigheid van
het gedrag. Ten vierde is het zo dat er voor het beschrijven van emotionele of gedragsproblemen
bij peuters en kleuters geen sluitende classificatie is. Het is namelijk zo dat het problematisch
gedrag vaak slechts kwantitatief verschilt van het normatief gedrag (Koot & Verhulst, 1991).
Wakschlag et al. (2007) vullen dit idee verder aan. Ze veronderstellen dat bij de ontwikkeling
passend gedrag en (ver)storend gedrag bij jonge kinderen onderscheiden kan worden door de
kwaliteit (de mate waarin het gedrag aangepast is aan de context) en perseveratie (de mate
waarin het gedrag vertoond wordt in verschillende contexten) van dat gedrag.
Volgens Koch (2003) worden woedebuien als normaal beschouwd als ze voorkomen bij
kinderen jonger dan vijf jaar of in bepaalde gevallen waar het kind fysieke beperkingen heeft
zoals blindheid, of bij kinderen met borderline en taalverstoringen. Bij een minderheid van de
kinderen kunnen de woedebuien frequent blijven voorkomen eens ze de peuter- en kleuterfase
doorlopen hebben. In bepaalde gevallen voorspelt het frequent voorkomen van woedebuien bij
oudere kinderen toekomstig maladaptief gedrag, zoals antisociaal gedrag (Potegal & Davidson,
2003). Een sterk verband tussen woedebuien en latere gedragsproblemen werd vastgesteld in het
onderzoek van Needlman, Stevenson en Zuckerman (1991). In deze studie concludeert men dat
9
ongeveer de helft van de kinderen (52%) met ernstige woedebuien later gedragsproblemen
vertoont. Deze bevinding van continuïteit tussen woedebuien en latere emotionele- en
gedragsproblemen is wetenschappelijk gefundeerd (Caspi & Herbener, 1990; Egger & Angold,
2006). Huijsman (2008) en Belden, Thomson en Luby (2008) concluderen ook dat er een
significant positief verband is tussen woedebuien en probleemgedrag. Meer bepaald is het zo dat
hoe frequenter en hoe langer woedebuien optreden, hoe meer probleemgedrag er gesteld wordt.
Tot op heden bestaan nog steeds discussies omtrent de vraag of, woedebuien een
normaal gegeven zijn in de ontwikkeling die zich oplossen doorheen de tijd of, dat ze toch
ernstigere onderliggende problemen representeren (Welch, 2008). Voor een meer gedetailleerde
bespreking verwijzen we naar de scriptie van Huijsman (2008). Recent onderzoek van Belden et
al. (2008) leidde tot een aantal richtlijnen die in staat stellen na te gaan of het gaat om bij de
ontwikkeling passende woedebuien of om woedebuien die eerder een teken zijn van een
psychiatrische stoornis. Deze richtlijnen zijn niet sluitend.
Prevalentie, Frequentie en Duur van Woedebuien
Met betrekking tot woedebuien bestaan een aantal prevalentiestudies. De bekomen
resultaten variëren echter. In het onderzoek van Potegal en Davidson (2003), waarbij drie
leeftijdsgroepen worden onderscheiden, vond men in de leeftijdsgroep 18-24 maanden dat 87
procent van de kinderen woedebuien vertoont. In de leeftijdscategorie 30-36 maanden stijgt de
prevalentie tot 91 procent en bij de leeftijdsgroep 42-48 maanden heeft 59 procent van de
kinderen woedebuien. Dominick et al. (2007) rapporteerden echter slechts bij 40 procent van de
tweejarigen woedebuien. Een gelijkaardig resultaat zien we in het onderzoek van Hellinckx, De
Munter en Grietens (1993) uitgevoerd bij Vlaamse kinderen, waar 33 procent van de driejarigen
woedebuien vertoonden. Uit een onderzoek met een klinische steekproef van Bhatia et al.
(1990) bleek 75.3 procent van de kinderen tussen drie en vijf jaar woedebuien te vertonen, 20.8
procent van de zes- tot achtjarigen en 3.9 procent van de negen- tot 12-jarigen. Het is echter
moeilijk deze studies te vergelijken omdat er ondermeer bij de studies van Dominick et al.
(2007) en Hellinckx et al. (1993) een jongere leeftijdsgroep onderzocht is, dan bij de laatste
studie waar de deelnemers ouder waren dan drie jaar. Needlman et al. (1991) vermeldden
studies waarin vastgesteld werd dat 50 tot 80 procent van de kinderen woedebuien vertonen. Uit
de studie van Bourgonjon (2008) bleek dat woedebuien voorkomen bij 88.4% van de Vlaamse
peuters en kleuters tussen anderhalf en vijf jaar.
Een niet significant geslachtseffect voor de prevalentie was aanwezig in de studie van
Jenkins, Owen, Bax en Hart (1984) en Needlman et al. (1991). Andere studies rapporteren
resultaten waaruit wel geslachtsverschillen blijken. Zo concludeerden ondermeer Bhatia et al.
10
(1990) dat meer jongens woedebuien vertonen dan meisjes, respectievelijk 75.8 procent en 24.2
procent. Belangrijk hierbij is op te merken dat dit laatste onderzoek gebruik maakte van een
klinische steekproef. Het geslachtseffect kan dan ook eerder te reduceren zijn tot de
overkoepelende problemen waarmee de steekproef kampt en waar woedebuien slechts een
onderdeel van vormen (Needlman et al., 1991).
Verder onderzochten Potegal en Davidson (2003) het gemiddeld aantal woedebuien per
week aan de hand van ouderrapportering, hierbij werden vier leeftijdsgroepen onderscheiden.
Bij de éénjarigen is het gemiddeld aantal woedebuien per week 7.5 (SD = 8.1), bij de
tweejarigen 8.7 (SD = 8.6), deze leeftijdsgroep heeft gemiddeld het meeste woedebuien per
week. De driejarigen vertonen gemiddeld 6.1 woedebuien per week (SD = 3.9), bij de
vierjarigen is dit 4.8 (SD = 5.8). De standaarddeviaties tonen aan dat er grote individuele
verschillen zijn in het gemiddeld aantal woedebuien en dit voornamelijk bij de één-, twee- en
vierjarigen. Bourgonjon (2008) en Huijsman (2008) rapporteerden dat kinderen gemiddeld één
tot zes woedebuien per week vertonen (M = 3.45, SD = 1.45). In de studie van Bourgonjon
(2008) is echter noch een significant leeftijds- noch een significant geslachtseffect vastgesteld
op de frequentie van woedebuien. Huijsman (2008) en Van Meenen (2008) daarentegen vonden
wel een significant leeftijdseffect, namelijk een negatieve correlatie tussen frequentie van
woedebuien en leeftijd. Het feit dat deze studies verschillende resultaten bekomen met dezelfde
steekproef kan verklaard worden door de verschillende analyses die werden gebruikt.
Potegal et al. (2003) bestudeerden wat de normale range is van de duur van een
woedebui en of er signalen zijn aan het begin van een woedebui die de duur ervan zouden
kunnen voorspellen. Uit de resultaten bleek dat als het gedrag ‘zich neerwerpen’ of ‘stampen’
voorkomt in de eerste 30 seconden, dit een kortere woedebui voorspelt (p < .003). Verder bleek
uit de studie van Potegal en Davidson (2003) dat de gemiddelde duur van een woedebui in
minuten - bekomen aan de hand van ouderrapportering - bij de éénjarigen 2.1 (SD = 2.4) is, bij
de tweejarigen is dit 3.9 (SD = 4.9), bij de driejarigen 4.2 (SD = 3.5) en bij de vierjarigen is dit
het langst namelijk vijf minuten (SD = 4.0). Ook hier kunnen we uit de standaarddeviaties
afleiden dat de afwijking in de gemiddelde duur van woedebuien bij de kinderen vrij groot is. In
de studies van Bourgonjon (2008) en Van Meenen (2008) werden significante leeftijdseffecten
aangetoond, waarbij de woedebuien van oudere kinderen significant langer duren dan de
woedebuien van jongere kinderen. Bourgonjon (2008) concludeerde bovendien dat een
woedebui gemiddeld tussen één en vier minuten duurt, met een gemiddelde van 2.31 (SD =
1.07). Potegal et al. (2003) stelden vast dat een aantal woedebuien 30 seconden tot één minuut
duren, maar dat de meerderheid van de woedebuien (75%) anderhalf tot vijf minuten duren.
Eerder onderzoek toonde gelijkaardige resultaten, de gemiddelde duur van woedebuien bij
11
kinderen van anderhalf tot ongeveer vier jaar is vier à vijf minuten. Een aanvulling hierbij is dat
meer intense woedebuien langer duren. Toch blijkt woede die aanwezig is aan het begin van de
woedebui negatief gecorreleerd te zijn met de duur van de woedebui. Dit kan men verklaren
door het feit dat bij kinderen met langere woedebuien meer sprake is van verdriet (‘distress’)
dan woede (‘anger’) (Potegal, Kosorok, & Davidson, 1996). Na de toepassing van ANOVA op
de resultaten bleek de duur van de woedebui niet te variëren naargelang het geslacht (Potegal et
al., 2003). Ook Bourgonjon (2008) en Van Meenen (2008) vonden geen significante
geslachtseffecten wat betreft de duur van de woedebui. Dit is des te opvallender als we rekening
houden met het feit dat jongens in de peuter- en kleuterjaren minder in staat zijn tot zelfregulatie
dan meisjes (Lawson & Ruff, 2004). De duur correleert met de intensiteit van de woedebui (r =
.40, p < .001) en met de autonome activiteit zoals zichtbaar voor de ouders. De duur van de
woedebui wordt niet beïnvloed door de gebeurtenis die de woedebui uitlokt of door de
gemoedstoestand van het kind voor de woedebui begint (Potegal et al., 2003).
Het Gedrag van Peuters en Kleuters Tijdens een Woedebui en Erna
Een aantal onderzoekers trachtten de gedragingen die optreden tijdens een woedebui te
reduceren tot enkele overkoepelende factoren. Potegal en Davidson (2003) en ook Potegal et al.
(2003, p. 148) stelden op basis van de resultaten van hun onderzoek een model voorop waarbij
woedebuien werden beschouwd als de ‘manifestatie van twee onafhankelijke, maar deels
overlappende emotionele en gedragsprocessen, namelijk woede en stress’. Zoals verder
besproken wordt, bleek uit principale componentenanalyse echter nog een derde factor van
belang te zijn, meerbepaald hanteringsvaardigheid (copingstijl). De onderzoekers legden echter
voornamelijk de klemtoon op de eerste twee componenten en minder op deze laatste. Het is
interessant hun model nader te bespreken aangezien auteurs die onderzoek doen naar
woedebuien zich hier vaak op baseren. De onderzoekers voerden een principale
componentenanalyse uit op de duur van een aantal vooropgestelde gedragingen (wenen, gillen,
roepen, zich neerwerpen, schoppen, slaan, trekken en duwen, weglopen, verstijven van de
ledematen, stampen, janken, gooien en aanklampingsgedrag). De duur werd gedefinieerd als het
aantal halve-minuut-periodes in welke het gedrag voorkwam tijdens de woedebui. Men beoogde
hiermee de associaties tussen verschillende woedegedragingen na te gaan en deze te reduceren
tot een aantal hoofdcomponenten. Aan de hand van deze principale componentenanalyse kon
men afleiden dat een woedebui bestaat uit vijf componenten. De eerste drie componenten
betreffen gedrag dat gerelateerd is aan woede, bestaande uit drie niveaus van intensiteit namelijk
hoge, gemiddelde en lage intensiteit van woede. Schoppen, gillen, slaan en het verstijven van de
ledematen laden op de factor ‘hoge woede’. Roepen en gooien laden hoog op de component
12
‘middelmatige woede’, stampen scoort dan weer hoog op de component ‘lage woede’. De
vierde component, stress, bestaat uit gedragingen zoals wenen, janken en aanklampingsgedrag.
Hanteringsgedrag of copingstijl, de manier waarop men omgaat met het gebeuren dat de woede
uitlokt, is de vijfde component. Zich neerwerpen laadt hier hoog positief op (r = .62) en
weglopen heeft hierop hoog negatieve ladingen (r = -.75). Dit komt respectievelijk overeen met
de gedragingen zich onderwerpen of ontsnappen aan het gebeuren. Deze vijf componenten
samen verklaarden meer dan 50 procent van de variantie.
Ook Bourgonjon (2008), Huijsman (2008) en Van Meenen (2008) trachtten enkele
overkoepelende factoren van gedragingen die optreden tijdens een woedebui te onderscheiden.
In hun onderzoek werden twee factoren weerhouden, met name actieve/agressieve en
fysiologische gedragingen. Belden et al. (2008) weerhielden dan weer vier overkoepelende
factoren. De eerste factor bundelt die gedragingen die agressief en destructief zijn, deze factor
omvat dan ook gedragingen zoals schoppen, slaan, gooien met voorwerpen en deze kapot
maken. De tweede clustert de zelfverwondende gedragingen zoals zichzelf slaan, zichzelf bijten,
de adem inhouden en met het hoofd bonken. De derde factor bevat niet-destructieve agressieve
gedragingen namelijk niet gericht schoppen, stampen met de voeten en tegen de muur slaan.
Orale agressie, de vierde factor, bestaat uit het bijten en het spuwen op anderen.
Met betrekking tot de specifieke gedragingen die kinderen stellen tijdens en na een
woedebui kan heel wat gezegd worden, ook al bestaan hieromtrent nog veel vragen. Ten eerste
merken we op dat kinderen een grote verscheidenheid aan gedragingen kunnen vertonen tijdens
een woedebui. Een woedebui is dan ook verschillend van kind tot kind (Koch, 2003). Het meest
voorkomend gedrag is wenen. Dit werd bevestigd in het onderzoek van Bourgonjon (2008) en
Huijsman (2008). Minder frequente gedragingen zijn deze waarbij het kind zijn haar uittrekt, de
adem inhoudt en met het hoofd slaat. Kinderen kunnen tijdens een woedebui zo hard
schreeuwen dat ze rood doorlopen ogen krijgen en dat zelfs de bloedvaten in hun wang barsten.
Ook kunnen ze soms zo schreeuwen dat ze overgeven of zelfs omvallen omdat hun lichaam
verstijfd raakt (Einon & Potegal, 1994; Potegal & Davidson, 2003). In dit laatste onderzoek
werden er gedragingen tijdens de woedebuien gerapporteerd die variëren van korte en
geïsoleerde reacties tot hevige reacties als schreeuwen, schoppen en neervallen. Deze
onderzoekers konden geen grens, met betrekking tot intensiteit en complexiteit (soort gedrag)
van het gedrag, bepalen die toelaat vast te stellen of er al dan niet sprake is van een woedebui.
Ook bleek de frequentie van het voorkomende gedrag anders naargelang de leeftijd.
Hoe ouder men is, hoe minder men zich stijf maakt, er zijn echter wel meer woedebuien waarin
men roept. Gedragingen zoals roepen, tieren en wenen zijn over het algemeen gedragingen die
13
continu aanwezig zijn tijdens een woedebui, fysiek agressief gedrag daarentegen verschijnt
veeleer met tussenpozen (Alschuler & Alschuler, 1984; Potegal & Davidson, 2003).
Het is een feit dat bij eenzelfde woedebui verschillende gedragingen kunnen optreden.
Tijdens heel korte woedebuien (men kan al spreken van een woedebui bij een situatie die
minder dan 30 seconden duurt) treden er gemiddeld twee verschillende gedragingen op. Bij
woedebuien die drie à vier minuten of langer duren, worden echter niet meer dan vier
verschillende gedragingen gesteld. De aanwezigheid van vier gedragingen in een woedebui is
een limiet, er wordt een plateau bereikt. Dit heeft als gevolg dat bij woedebuien die drie à vier
minuten duren, de aanwezige gedragingen dikwijls herhalingen of voortzettingen zijn van reeds
gesteld gedrag (Potegal & Davidson, 2003; Potegal et al., 2003).
Er blijkt ook een zekere trend aanwezig te zijn in het moment waarop gedragingen
optreden tijdens een woedebui. Gedragingen zoals schoppen, gooien en stampen, allen
geassocieerd met woede, treden voornamelijk op in het begin van de woedebui. Het optreden
van gedragingen zoals wenen, geassocieerd met de factor stress, stijgen geleidelijk naargelang
de woedebui verder vordert. Wenen of verdriet komt dan ook het meest voor aan het einde van
de woedebui (Camras, 1991; Potegal et al., 1996, 2003).
Er werden geen significante verschillen vastgesteld in de prevalentie van de
gedragingen binnen woedebuien tussen meisjes en jongens in het onderzoek van Potegal en
Davidson (2003), hoewel jongens meer steun bleken te zoeken bij hun ouders.
Om het typische gedrag na een woedebui te omschrijven, hanteert men de term ‘Post
Tantrum Affiliation (PTA)’, die verwijst naar verschillende uitingen van verzoenend of
troostend gedrag na de woedebui. In PTA kan men een onderscheid maken in fysieke PTA en
verbale PTA. Men spreekt van het eerste als het kind in de eerste minuten na een woedebui
pogingen onderneemt tot fysiek contact, hier hoort ook de actieve reactie van het kind op de
eerste stap van de ouder bij. Als het kind de ouder knuffelt na een woedebui is er sprake van
fysieke PTA (Einon & Potegal, 1994). Van verbale PTA is er sprake wanneer het kind zelf een
verbale toenadering tot de ouder zoekt (Potegal & Davidson, 1997). Voorbeelden hiervan zien
we bij kinderen die zich verontschuldigen na een woedebui of aan de hand van één zinnetje een
verzoening trachten te bekomen (Einon & Potegal, 1994). PTA is echter niet alleen knuffelen of
verontschuldigingen aanbieden, er zijn nog andere varianten van PTA. Rothbart en Derryberry
(1981) stelden drie gedragingen voor die verondersteld worden distress te reguleren en
reduceren. Zichzelf troosten door op de duim te zuigen bijvoorbeeld is de eerste van die
gedragingen. Ten tweede worden strategieën waarin men de aandacht gaat afleiden eveneens
verondersteld emoties te reguleren (cfr. Zifan & Gharibzadeh, 2006), terwijl ook
vermijdingsgedragingen distress kunnen reduceren. Door andere onderzoekers is nog een vierde
14
soort gedraging naar voor geschoven met name gedragingen zoals wijzen of gebaren die
communicatief zijn (Kopp, 1989). De studies van Einon en Potegal (1994) en Potegal en
Davidson (1997) tonen aan dat PTA een frequent voorkomend gedrag is. Zo blijkt uit het
onderzoek van Einon en Potegal (1994) dat 35 procent van de woedebuien eindigen in een
knuffel. In sommige van deze gevallen is het zo dat de ouder initieel het troostend gedrag
vertoont, waarbij het kind zich passief laat troosten. Het is echter ook mogelijk dat het kind het
initiatief neemt en de knuffel zelf start. Uit het onderzoek van Potegal en Davidson (1997) blijkt
dat 29 procent van alle woedebuien door PTA gevolgd wordt. Er blijken hierin weinig
geslachtsverschillen te bestaan. Er is echter wel een significant leeftijdseffect namelijk hoe
ouder men wordt hoe meer men PTA vertoont.
De kans dat een kind toenaderingsgedrag vertoont, hangt samen met een aantal
variabelen zoals leeftijd, aanhoudend geschreeuw, stress en gedwongen scheiding tussen ouder
en kind tijdens de woedebui. Tussen elk van deze variabelen en de kans op PTA is een positief
verband. Het blijkt voornamelijk de component stress te zijn gedurende de woedebui die ervoor
zorgt dat er terug toenadering is na de woedebui. De mate van fysiek geuite woede daarentegen
blijkt niet geassocieerd te zijn met de kans op toenaderingsgedrag (Potegal & Davidson, 1997).
Gebeurtenissen die Aanleiding Geven tot en/of het Optreden van Woedebuien Beïnvloeden
Zoals reeds aangehaald plaatsen verschillende onderzoekers verschillende aanleidingen
of gebeurtenissen voorop die gepaard gaan met woedebuien, toch zien we dat deze vaak
overlappen. Hier worden er enkele besproken, deze opsomming is zeker niet exhaustief.
Zo kunnen onder andere eten, of het niet krijgen van eten, pijn, slapen, aankleden,
conflicten met broers/zussen en/of leeftijdgenoten, het omver stoten van een drinkbeker of het
geweigerd worden van een object een woedebui doen ontstaan (Cole, Barrett, & Zahn-Waxler,
1992; Gurry, 1972; Stifter et al., 1999). Alschuler en Alschuler (1984) veronderstellen dat ook
fysiek ongemak tot een woedebui kan leiden. Potegal en Davidson (2003) stellen dan weer
andere belangrijke psychosociale factoren voorop die kunnen geassocieerd zijn met
woedebuien, zoals de aanwezigheid van gedragsproblemen, fysieke straffen, depressie bij de
moeder en lage SES. Ook honger, verveling, vermoeidheid of ziekte kunnen de
frustratietolerantie van kinderen verminderen waardoor een woedebui kan ontstaan (Leung &
Fagan, 1991). Koch (2003) veronderstelt dat een woedebui bij een kind ook kan ontstaan
wanneer het overgestimuleerd wordt, geconfronteerd wordt met te hoog gestelde eisen door de
ouders of de omgeving of ook wanneer niet voldaan wordt aan de noden van een kind. Een
andere belangrijke omgevingsfactor die een rol kan spelen bij het al dan niet ontstaan van
woedebuien is het opvoedingsgedrag van de ouder. Volgens Gurry (1972) is het mogelijk dat
15
een kind enkel bij één ouder woedebuien vertoont en nooit of zelden bij de andere ouder, dit zou
het gevolg zijn van de verschillende manier waarop ouders omgaan met hun kind. Een
woedebui kan in de hand gewerkt worden omdat ouders inconsistent reageren, overmatig strikt
zijn, overbeschermend zijn of te toegeeflijk (Leung & Fagan, 1991). Zeker inconsistentie tussen
verschillende opvoeders kan leiden tot onbegrip en een woedebui bij het kind (Beers & Howard,
2003). Gurry (1972) stelt dat aanleidingen van woedebuien variëren met de leeftijd. Hij gaat er
echter van uit dat de gebeurtenis die aanleiding geeft tot een woedebui, op elke leeftijd gepaard
gaat met een verhoogde stress. Bhatia et al. (1990) veronderstellen dat meerdere van deze
genoemde factoren gezamenlijk een rol spelen bij het ontstaan van woedebuien. Dit wordt
bevestigd in recent onderzoek (Van Meenen, 2008), waar men besluit dat een associatie bestaat
tussen woedebuien en kenmerken van het kind (leeftijd en temperament) enerzijds en
omgevingsfactoren (zoals ouderlijk opvoedings- en hanteringsgedrag) anderzijds.
Eveneens is het belangrijk op te merken dat eens het kind een woedebui vertoonde, dat
gedrag behouden kan worden omwille van allerlei onmiddellijke consequenties. Zowel positieve
bekrachtiging - het gedrag wordt onmiddellijk gevolgd door een positief gevolg - als negatieve
bekrachtiging - het ontsnappen aan of vermijden van ongewenste gevolgen - resulteert in een
verhoogde frequentie van het optreden van woedebuien (Albrecht, Dore, & Naugle, 2003).
Woedebuien in de Gezinscontext
Hoe ouders omgaan met woedebuien en de effecten van deze interventie is een
interessant onderzoeksgegeven. Er blijken verschillende reacties mogelijk te zijn bij
verscheidene ouders en zelfs bij éénzelfde ouder. Het is belangrijk op te merken dat onder
andere het temperament van het kind een invloed heeft op de aard en de mate van de
interventies van de ouders (Fox & Calkins, 2003; Stright, Gallagher, & Kelley, 2008). Er is dus
sprake van bidirectionaliteit en niet van een éénzijdige causaliteit.
Interventies van ouders op woedebuien. We merken op dat bij extreme woedebuien
sommige ouders gefrustreerd, kwaad en/of zelfs bang worden van het gedrag van hun kind
(Potegal & Davidson, 2003). Uit het onderzoek van Potegal et al. (2003) lijkt het mogelijk dat
ouderlijk gedrag eerder een reactie is op de woedebui van het kind, dan dat het de woedebui
modificeert. Dit blijkt uit het feit dat als het kind schreeuwt tijdens de woedebui veel ouders
zich fysiek afzonderen van het kind. Deze verwijdering blijkt veeleer een reactie te zijn op het
geschreeuw dan een aanleiding tot de woedebui (Potegal & Davidson, 1997).
Bij het omgaan met de woedebuien van hun kind gebruiken ouders verschillende
hanteringstrategieën. Toegeven blijkt door drie op de vier ouders als hanteringstrategie gebruikt
16
te worden (Bhatia et al., 1990). Hard straffen wordt eveneens gebruikt, maar blijkt uit een aantal
onderzoeken eerder negatieve effecten te hebben op het gedrag van het kind (Kerr, Lopez,
Olson, & Sameroff, 2004; Van Leeuwen & Vermulst, 2004). Hetzelfde geldt voor fysiek
straffen. Ook discussiëren is een hanteringstrategie (Bhatia et al., 1990). Voor een meer
gedetailleerde bespreking van hanteringstrategieën verwijzen we naar Van Meenen (2008). In
dit onderzoek werd vastgesteld dat ouders praten het meest stellen als reactie op de woedebui
van het kind. Het kind fysiek straffen, smeken, uitschelden, toegeven aan de eis en het kind het
object geven dat het wil, worden het minst frequent gehanteerd. Bovendien werden in deze
studie de hanteringsgedragingen van ouders gereduceerd tot volgende drie overkoepelende
factoren: negatief ouderlijk gedrag, positief en inconsequent ouderlijk gedrag en negerend
gedrag.
Wanneer en of ouders interveniëren bij een woedebui is aan bod gekomen in het
onderzoek van Potegal et al. (2003). Ouders geven aan op 80 procent van de woedebuien te
reageren. De kans dat de ouder intervenieert kan echter afhankelijk zijn van meerdere factoren,
zoals het gedrag dat het kind stelt tijdens de woedebui. Zo is de kans dat de ouder intervenieert
kleiner wanneer het kind aanvankelijk stampt of zich neerwerpt. Wanneer het kind zijn
ledematen daarentegen stijf houdt, is er het meest kans op een ouderlijke interventie. Uit
onderzoek van Potegal en Davidson (2003) kwam naar voor dat de leeftijd of het geslacht van
het kind niet significant correleert met de kans dat de ouder intervenieert. Wat wel van belang
is, is de duur en intensiteit van de woedebui. Er is een kleine maar significante correlatie tussen
interventie en de duur van de woedebui (r = .13, p < .05) en tussen interventie en de intensiteit
van de woedebui (p < .001). Hoe intenser de woedebui is, hoe meer kans dat een ouder zal
interveniëren. Ook in het onderzoek van Van Meenen (2008) werd een significante samenhang
vastgesteld tussen ouderlijk gedrag en frequentie en duur van woedebuien.
Het moment waarop ouders interveniëren, blijkt een belangrijk gegeven te zijn. Er kan
in een woedebui namelijk vaak een keerpunt onderscheiden worden. Als de ouders vòòr dit
moment interveniëren kan het zijn dat een woedebui wordt voorkomen, als men echter na dit
moment een interventie uitvoert kan het zijn dat de woedebui enkel verergert (Mullen, 1983;
Parens, Scattergood, Singletary, & Duff, 1987).
Verband tussen opvoedingsgedrag en woedebuien bij het kind. Verschillende
onderzoekers tonen aan dat er een verband bestaat tussen ouderlijk gedrag en probleemgedrag
bij het kind. Het adequaat hanteren van discipline is bij jonge kinderen één van de voornaamste
ouderlijke vaardigheden (Peris & Baker, 2000; Socolar, Savage, & Evans, 2007). De reden
hiervoor is dat eens kinderen de leeftijd van ongeveer twee jaar bereikt hebben, zij meer zullen
17
streven naar autonomie. Wanneer de socialisatie succesvol is, zal het in aanvang opstandig
gedrag vaak vervangen worden door onderhandelen of een andere actieve vorm van weerstand.
Het gedrag is echter minder coërcief dan voorheen (Dix et al., 2007; Kuczynski & Kochanska,
1990). Het kind moet leren gehoorzamen. Kinderen blijken gemakkelijker te gehoorzamen bij
ouders die positief, sensitief en niet coërcief zijn (Braungart-Rieker et al., 1997; Campbell,
2002; Campbell, Shaw, & Gilliom, 2000). Positieve opvoedingsgedragingen zoals responsiviteit
en veilige hechting zijn protectieve factoren bij kinderen die gemakkelijk gefrustreerd zijn en
snel in woede uitbarsten (Kochanska, Aksan, & Carlson, 2005). Terwijl inconsistente en
onaangepaste discipline tijdens de eerste levensjaren ongewenst gedrag en coërcieve interacties
kan bekrachtigen (Fagot & Leve, 1998). Uit het onderzoek van Stoolmiller (2001) bleek
inderdaad dat de mate van ouderlijke discipline een invloed heeft op het voorkomen van
woedebuien en omgekeerd. Een ander opvoedingsgedrag dat een onaangepaste emotieregulatie
bij het kind voorspelt, is het gebruik van sterk negatieve controle door ouders (Rubin, Burgess,
Dweyer, & Hastings, 2003). Meerdere onderzoekers rapporteren dat negeren en/of het
organiseren van een time-out succesvolle strategieën zijn in het reduceren van woedebuien
(Drabman & Jarvie, 1977; Koch, 2003; Leung & Fagan, 1991; Thelen, 1979). In de studie van
Van Meenen (2008) zien we dat kalm blijven en praten effectieve hanteringsgedragingen zijn.
Belsky stelt in zijn ‘differential susceptibility hypothesis’ dat onaangepast
opvoedingsgedrag niet bij elke peuter of kleuter externaliserend gedrag voorspelt, maar enkel
bij die kleuters die vatbaar zijn voor woedeaanvallen (1997, in Smeekens, Riksen-Walraven, &
van Bakel, 2007). In de ontwikkelingspsychologie ligt de nadruk op de interactie tussen het
individu en de omgeving. We gaan er dus van uit dat er bidirectionaliteit is tussen ouder en
kind. Binnen dit idee van bidirectionaliteit past de theorie van Patterson vanuit een sociaal
interactioneel perspectief. Patterson heeft een microtheorie ontwikkeld waarbij hij de
wederzijdse beïnvloeding van ouders en kind op elkaars gedrag probeert te verklaren. Een
coërcief proces steunt op ontsnappingsconditionering en negatieve bekrachtiging. Bijvoorbeeld:
een moeder wil dat het kind een opdracht uitvoert, zoals zijn speelgoed opruimen. Het kind wil
dit niet en reageert hierop met een aversieve gedraging, zoals een woedebui. Dit zal er toe leiden
dat moeder haar eis stopt waardoor het aversieve gedrag van het kind stopt. Beide betrokkenen
zijn negatief bekrachtigd: als moeder de taak laat vallen, heeft dit als gevolg dat het kind stopt
met het aversief gedrag (negatieve bekrachtiging van moeder) en het kind zijn taak niet meer
moet uitvoeren (negatieve bekrachtiging van het kind). Dit proces heeft als gevolg dat als
moeder de volgende keer nog eens iets vraagt, het kind op dezelfde manier zal reageren en het
coërcief proces weer in gang zal gezet worden (Granic & Patterson, 2006; Snyder & Patterson,
1995). Patterson (1982), net als Wahler en Dumas (1986), behandelen woedebuien als één enkel
18
ongedifferentieerd deel van een klasse van coërcieve gedragingen. Ouders die toegeven aan de
vraag van hun kind die ze voordien geweigerd hadden, leren het kind om negatieve emoties te
vertonen wanneer het iets wil dat het aanvankelijk niet krijgt (Scaramella & Leve, 2004;
Spinrad, Stifter, Donelan-McCall, & Turner, 2004). Caspi, Elder en Bem (1987) bevestigen dit
idee omdat ze ervan uitgaan dat een kind waarvan zijn woedebuien anderen dwingen tot het
toegeven, een gedragspatroon leert dat gelijkaardig verloopt in de latere jaren.
Operationalisatie van Woedebuien
Beoordelingen van Woedebuien aan de hand van een Dagboekmethode
Hoe kunnen een aantal aspecten van woedebuien van kinderen, zoals frequentie, duur,
gevolgen en copingstrategieën onderzocht worden? Eén van de mogelijkheden is, vragen aan
ouders deze zaken neer te schrijven in dagboekvorm (Potegal & Davidson, 2003).
Hoewel het werken met dagboeken een veel gebruikte methode is binnen verschillende
domeinen van onderzoek en de praktijk, zijn ze tot op heden slechts gebruikt bij een beperkt
aantal klinische fenomenen (Foster, Laverty-Finch, Gizzo, & Osantowski, 1999). Een
dagboekmethode is een manier om data te verzamelen waarbij, vaak de cliënt zelf, informatie
zal noteren in verband met bepaalde gedragingen (Breakwell & Wood, 1995). Men bepaalt
vooraf welk gedrag men zal registreren. Van dat gedrag wordt dikwijls gevraagd de frequentie,
de duur, de intensiteit en de tijdspanne tussen wanneer het gedrag kon ontstaan en wanneer het
werkelijk optrad te noteren (Thiele, Laireiter, & Baumann, 2002).
Tegenwoordig hebben dagboeken meerdere functies binnen het klinisch onderzoek. De
eerste functie is het gebruik van dagboeken binnen descriptief onderzoek, waarbij men de
eigenschappen van mentale stoornissen binnen het dagelijks leven nagaat. Ten tweede worden
dagboeken aangewend in studies die de etiologie van stoornissen onderzoeken. Hierbij probeert
men het verband na te gaan tussen de factoren die de ontwikkeling en het verloop van klinische
stoornissen beïnvloeden en de processen van deze factoren. Een derde domein waarbij
dagboeken gebruikt worden, is de evaluatie van een therapeutische interventie om de
effectiviteit en efficiëntie van deze interventie na te gaan (Thiele et al., 2002).
De dagboekmethode heeft verschillende voordelen. Ten eerste vertelt ze ons iets over de
volgorde van gebeurtenissen, gedachten en gevoelens. Dagboeken laten toe na te gaan wat de
antecedenten, consequenties en correlaten zijn van een gebeurtenis. Ten tweede laat de methode
toe zicht te krijgen op de innerlijke en natuurlijke gedragingen van mensen, en zeldzaam
optredende klinische gebeurtenissen. Ten derde kunnen dagboeken gebruikt worden in meerdere
onderzoeksdesigns, in tegenstelling tot wat vaak verwacht wordt. Vervolgens blijken ze nuttig
bij mensen die wantrouwig zijn ten opzichte van psychologisch onderzoeksmateriaal. Ten vijfde
19
zijn de meeste dagboeken gebruiksvriendelijk. Ze zijn gemakkelijk af te nemen in vergelijking
met observatietechnieken. Ten zesde blijken ze methodologisch beter dan andere methodes,
door minder geheugenbias en dus onnauwkeurigheden (als het gedrag tenminste genoteerd
wordt kort nadat het optrad). Ten slotte kan aan de hand van de dagboekmethode meer
exploratief gewerkt worden. De methode levert bovendien kwalitatieve data op, die toelaten een
fenomeen in de diepte te onderzoeken (Bolger, Davis, & Rafaeli, 2003; Thiele et al., 2002).
Zoals bij elk instrument bestaan er naast een aantal voordelen, ook enkele intrinsieke
nadelen. Als eerste nadeel blijkt een verlies van details mogelijk. Ten tweede kan er een zekere
bias zijn, dit is ondermeer het geval als ouders informant zijn over het gedrag van hun kind, ze
kennen hun kind namelijk reeds op voorhand (Potegal & Davidson, 2003). Ook meer algemeen
merken Thiele et al. (2002) de aanwezigheid van een bias op, dit door een tekort aan controle bij
dagboeken. Het bijhouden van een dagboek kan extreem saai zijn voor de respondenten, vooral
wanneer het onderzoek langdurend is. Dit heeft als gevolg dat ze deze niet waarheidsgetrouw
zullen invullen of zelfs minder bereid zijn mee te werken. Bij de dagboekmethode zijn er vaak
aanwervingsproblemen en hoge drop-outs. Door het feit dat soms een specifieke groep van
subjecten deelneemt aan het onderzoek kan het moeilijk zijn om de resultaten verkregen via
dagboekmethoden te generaliseren. Het is mogelijk aan deze nadelen tegemoet te komen door
het toepassen van een aantal strategieën bij het gebruiken van een dagboekmethode, deze
kunnen de methodologische kwaliteit verhogen. Een belangrijke strategie is de structuur van het
dagboek simpel en beperkt te houden alsook de lay-out duidelijk te maken. Het moet de
deelnemers duidelijk zijn hoe ze het instrument moeten gebruiken, begrijpbare instructies zijn
hierbij essentieel. Een aantal nadelen met betrekking tot de werving en de drop-out van
informanten kunnen voorkomen of gereduceerd worden door de respondenten te belonen voor
hun deelname en de duur van de studie te beperken. Deze strategieën kunnen de respondenten
extra motiveren, waardoor de betrouwbaarheid van de rapportering verhoogt. De drop-out kan
men ook verminderen door de respondenten te laten opvolgen door de onderzoekers. Ook de
accuraatheid en de kwaliteit van de zelfregistratie kan men controleren (Thiele et al., 2002).
We kunnen concluderen dat de dagboekmethode een adequaat instrument is om
verschillende gedragingen of stoornissen na te gaan. Verder onderzoek zou zich moeten richten
op het gebruik van dagboeken bij meer klinische fenomenen (Thiele et al., 2002).
Andere Methoden van Registratie en Beoordelingen van Woedebuien
Naast het gebruik van de dagboekmethode worden in onderzoek ook andere methoden
gebruikt om woedebuien te registeren of data hieromtrent te verzamelen. Een specifieke
methode is de ‘Experience Sampling Methodology (ESM)’. Aan de hand van deze
20
zelfrapporteringstechniek beoogt men ecologische data te verzamelen. De data bekomt men
door gedurende een bepaalde periode participanten op willekeurige tijdstippen op te biepen
(signaal-contingente studie). Na elk signaal wordt de participant gevraagd om te rapporteren
over zijn ervaringen (Barbez, 2006; Stone, Kessler, & Haythorntwaite, 1991). Deze methode
laat toe dat mensen gevolgd worden in hun natuurlijke omgeving (Kubey, Larson,
Csikszentmihalyi, 1996). In deze studie wordt niet met de ESM gewerkt, ondermeer omdat
woedebuien bij de meerderheid van de kinderen niet frequent optreden. Het is met andere
woorden van weinig nut een signaal gebaseerde methode te gebruiken, daar de kans dat het
signaal en de gebeurtenis (het optreden van een woedebui) samenvallen klein is (Wheeler &
Reis, 1991). Andere toepassingen zijn (a) interval-contingente studies, waarbij proefpersonen
hun ervaringen rapporteren op vooropgestelde vaste tijdstippen, en (b) gebeurtenis-contingente
studies, waarbij participanten op elk moment dat de specifieke gebeurtenis zich voordoet een
rapportering dienen uit te voeren (Bolger et al., 2003). De huidige studie is interval-contingent,
daar ze aan de proefpersonen vraagt het dagboek op een vast moment van de dag in te vullen.
In het onderzoek van Potegal en Davidson (2003) zijn twee fasen gebruikt om gegevens
omtrent woedebuien te verzamelen. In een eerste fase vond een telefonisch interview plaats.
Aan de hand van deze methode kan betrouwbare informatie over verschillende gedragspatronen
verkregen worden. In een tweede fase werden ouders gevraagd de woedebuien van hun kind te
beschrijven. Ook werden checklijsten en vragenlijsten afgenomen.
Een directere maat van woedebuien is het observeren ervan aan de hand van video-
opnames. Deze techniek lijkt betrouwbaar te zijn en sluit enkele nadelen uit die verbonden zijn
met de andere technieken; er is minder bronbias en meer gedetailleerde informatie. Ook deze
techniek heeft echter nadelen, waaronder grotere selectiebias, verstoring van het gedrag van het
kind en het interveniërend gedrag van de ouder(s) (Potegal & Davidson, 2003).
Sommige onderzoekers gaan ervan uit dat een woedebui een verlies van controle kan
inhouden of manipulatief van aard kan zijn. Een methode die probeert te bepalen van welke
vorm sprake is, is de ‘Donut Test’. Deze test wordt gebruikt bij kinderen in een residentieel
klinische setting die deel uitmaken van een programma waar de verantwoordelijkheid van de
woedebuien aan de kinderen zelf wordt toegeschreven. Het kind kiest bij aanvang een
gedragsmatige bekrachtiger - de ‘donut’ - deze kan het kind helpen zijn/haar woedebuien te
controleren. Wanneer het kind de donut krijgt tijdens het vertonen van de woedebui en deze dan
ook stopt, is er sprake van een positieve ‘Donut Test’. Als het kind de woedebui echter niet
stopt, dan is er een negatieve ‘Donut Test’. In het eerste geval vermoedt men dat de woedebui
manipulatief van aard is, in het tweede geval veronderstelt men dat het kind ofwel niet in staat is
21
ofwel niet wenst zijn gedrag te controleren. Deze methode kan gebruikt worden bij kinderen van
vier tot 12 jaar (Masters, 1990).
Elke benadering voor het bestuderen van woedebuien heeft zijn eigen biases. Enkel
bevindingen die consistent gevonden worden aan de hand van verschillende methoden geven
een valide beeld van woedebuien (Potegal & Davidson, 2003; Wakschlag et al., 2007). Het is
met andere woorden interessant een multi-method, multi-informant methode te gebruiken.
De Huidige Studie
Het dagboek als instrument voor het meten van woedebuien werd nooit eerder gebruikt,
deze studie is dan ook eerder exploratief. Het is daarom van belang op te merken dat de
hypothesen die hieronder worden gesteld, voornamelijk gebaseerd zijn op gegevens bekomen
aan de hand van vragenlijsten.
In de huidige studie kunnen acht onderzoeksvragen onderscheiden worden. Ten eerste
vindt een analyse van de structuur van de dagboekgegevens plaats. Op basis van het onderzoek
uitgevoerd door Bourgonjon (2008), Huijsman (2008) en Van Meenen (2008) verwachten we
dat de vooropgestelde woedebuigedragingen te reduceren zijn tot de twee overkoepelende
factoren: actieve/agressieve en fysiologische gedragingen tijdens een woedebui. Belden et al.
(2008) rapporteerden in hun onderzoek vier overkoepelende factoren van woedebuigedragingen,
meerbepaald agressieve en destructieve gedragingen, zelfverwondende gedragingen, niet-
destructieve agressieve gedragingen en orale agressie. Voor hanteringsgedrag van de ouders
werden in de studie van Van Meenen (2008) de volgende factoren weerhouden: negatief
ouderlijk gedrag, positief en inconsequent ouderlijk gedrag en de factor die verwijst naar het
negeren van ongewenst gedrag. We kunnen het onderzoek naar de structuur van de
dagboekgegevens als het meest exploratieve deel van deze scriptie beschouwen. Ten eerste
omdat we met uitzondering van het onderzoek van Belden et al. (2008) uitsluitend beroep
kunnen doen op eerder onderzoek bij dezelfde steekproef als de huidige studie maar dan aan de
hand van vragenlijsten. Ten tweede omdat we voor de structuur van de overige onderdelen van
het dagboekje (oorzaken van woedebuien en effecten van ouderlijke reacties) helemaal geen
gegevens voorhanden hebben om hypotheses op te baseren.
Ten tweede willen we aan de hand van de dagboekmethode de prevalentie van
woedebuien nagaan. Bhatia et al. (1990) stelden vast dat ongeveer 75 procent van de kleuters
(tussen drie en vijf jaar) woedebuien vertonen. Eerdere studies concludeerden dat 50 tot 80
procent van de kinderen op deze leeftijd woedebuien vertonen (Needlman et al., 1991). In de
eerste fase van dit onderzoek werd in de studie van Bourgonjon (2008) besloten dat 88.4
22
procent van de Vlaamse kinderen tussen anderhalf en vijf jaar woedebuien vertonen. We
verwachten een gelijkaardig prevalentiecijfer op basis van de dagboekgegevens.
De hypothese omtrent het gemiddeld aantal woedebuien per week en de gemiddelde
duur (in minuten) is gebaseerd op onderzoek van Leung en Fagan (1991), Potegal en Davidson
(2003) en Potegal et al. (1996, 2003). Kinderen tot vier jaar hebben gemiddeld één woedebui
per dag. Uit de onderzoeken van Bourgonjon (2008) en Huijsman (2008) blijken kinderen
gemiddeld één tot zes woedebuien per week te vertonen. Wat betreft de gemiddelde duur van
een woedebui stellen we als hypothese dat de gemiddelde duur van woedebuien bij kinderen
tussen anderhalf en ongeveer vier jaar vier à vijf minuten is. Meer algemeen stellen Potegal et
al. (2003) dat een woedebui gemiddeld drie minuten duurt, met een range van anderhalf tot vijf
minuten. Ook Bourgonjon (2008) vond gelijkaardige resultaten, in deze studie werd
geconcludeerd dat een woedebui gemiddeld tussen één en vier minuten duurt, met een
gemiddelde van 2.31.
Met betrekking tot de vierde onderzoeksvraag, meerbepaald hoe worden woedebuien
het meest frequent geuit en komen bepaalde uitingsvormen meer voor naargelang de duur,
poneren we dat wenen het meest voorkomende gedrag is bij woedebuien. Ook gillen en roepen
zijn vaak gestelde gedragingen. Dit verwachten we op basis van het onderzoek van Bourgonjon
(2008) en Huijsman (2008). We verwachten eveneens dat woedebuien andere uitingsvormen
kennen naargelang de duur van de woedebui. Op basis van de resultaten zoals gevonden door
Camras (1991), Potegal en Davidson (2003) en Potegal et al. (1996, 2003) stellen we de
volgende hypothesen: bij aanvang van de woedebui stellen peuters en kleuters voornamelijk
gedragingen zoals schoppen, gooien en stampen, deze zijn geassocieerd met de factor woede.
Naarmate de woedebui verder vordert, wordt dit soort van gedragingen minder gesteld. Er
worden dan meer gedragingen gesteld die geassocieerd zijn met de factor stress, zoals wenen en
verdriet. Bepaalde gedragingen worden door Alschuler en Alschuler (1984) en Potegal en
Davidson (2003) echter verondersteld doorheen de hele woedebui aanwezig te zijn. Deze
gedragingen zijn ondermeer roepen en tieren. Ook wenen is continu aanwezig, maar wordt het
meest frequent gesteld naar het einde van de woedebui.
Met betrekking tot onze vijfde onderzoeksvraag, geslachts- en leeftijdsverschillen in
woedebuien, stellen we de volgende hypothesen: (a) Een niet significant geslachtseffect voor de
prevalentie zoals gevonden werd in het onderzoek van Jenkins et al. (1984) en Needlman et al.
(1991). (b) Een significant leeftijdseffect voor prevalentie zoals gerapporteerd werd in
ondermeer het onderzoek van Potegal en Davidson (2003). (c) We willen eveneens onderzoeken
of er een significant geslachtseffect bestaat in de frequentie van het aantal woedebuien per
week. Dit werd onderzocht in de scripties van Bourgonjon (2008), Huijsman (2008) en Van
23
Meenen (2008), men besloot dat er geen geslachtsverschillen zijn. (d) We verwachten wel
leeftijdseffecten op de frequentie van woedebuien, dit op basis van de resultaten zoals gevonden
in het onderzoek van Bhatia et al. (1990), Leung en Fagan (1991) en Potegal en Davidson
(2003). We verwachten dat oudere kinderen minder woedebuien vertonen dan jongere kinderen.
Meer specifiek stellen we dat kinderen van vier à vijf jaar gemiddeld per week minder
woedebuien vertonen dan kinderen van één tot drie jaar. Onderzoek bij deze steekproef aan de
hand van vragenlijsten resulteerde door verschillende analyses in verschillende bevindingen
over leeftijdsverschillen in frequentie van woedebuien, geen verschillen (Bourgonjon, 2008) of
wel significante leeftijdsverschillen in lijn met bovenstaande hypothese (Huijsman, 2008; Van
Meenen 2008). (e) Verder veronderstellen we een niet significant geslachtseffect op de duur van
woedebuien. Dit op basis van het onderzoek van Potegal et al. (2003). Ook Bourgonjon (2008)
en Van Meenen (2008) rapporteerden geen significante geslachtseffecten. (f) Wat betreft de
duur van de woedebuien wordt variatie verwacht naargelang de leeftijd van het kind, ondermeer
op basis van het onderzoek van Van Meenen (2008). We stellen voorop dat een woedebui
gemiddeld het langst duurt bij vier- à vijfjarigen (Potegal & Davidson, 2003). Ook Bourgonjon
(2008) vond een significant leeftijdseffect, waarbij de woedebuien van oudere kinderen
significant langer duren dan de woedebuien van jongere kinderen. (g) In het onderzoek van
Potegal en Davidson (2003) werden geen significante geslachtsverschillen gevonden in het
voorkomen van de gedragingen binnen woedebuien. We veronderstellen eveneens dat er binnen
deze steekproef geen geslachtsverschillen zullen bestaan in de componenten van gedragingen
die vertoond worden tijdens de woedebuien. (h) We vermoeden echter wel een significant effect
van leeftijd. Uit het onderzoek van Potegal en Davidson (2003) bleek de frequentie van het
voorkomende gedrag te variëren naargelang de leeftijd. Hoe ouder men wordt, hoe meer
woedebuien waarin men roept en hoe minder men zich stijf maakt.
Wat betreft de zesde onderzoeksvraag, de frequentie van de hanteringsgedragingen door
ouders, stellen we als hypothese dat praten de meest gebruikte ouderlijke reactie is op een
woedebui, dit op basis van het onderzoek van Van Meenen (2008). Verder bleek volgens dit
onderzoek dat het organiseren van een time-out, het afleiden van het kind en kalm blijven
eveneens frequent gehanteerde strategieën zijn van ouders. De reacties die het minst gesteld
worden, zijn het geven van het object dat het kind wil, het kind fysiek straffen, het kind
uitschelden, het kind smeken op te houden en toegeven aan de eis van het kind. Er werden geen
andere studies gevonden die zich specifiek richten op de frequentie van de
hanteringsgedragingen van ouders bij woedebuien van hun kinderen.
Omtrent de vraag wat de effectiviteit is van deze ouderlijke hanteringsgedragingen
worden de hypothesen beperkt tot het nagaan van gedragingen die effectief blijken. Dit omdat in
24
de huidige studie niet werd stilgestaan bij de mogelijke negatieve effecten van bepaalde
ouderlijke reacties, er werd met andere woorden enkel gekeken of het hanteringsgedrag effectief
is of geen effect heeft. Enkele ouderlijke reacties die volgens Leung en Fagan (1991) effectief
zijn in het reduceren van woedebuien zijn negeren of het invoeren van een time-out. Ook
therapeuten uit de behavioristische school passen vaak de techniek van extinctie, het niet
reageren op de woedebui van het kind, toe. Er is namelijk evidentie dat veel ongewenst gedrag,
ondermeer woedebuien, geëlimineerd wordt door het systematisch negeren van dit gedrag
(Drabman & Jarvie, 1977; Koch, 2003; Thelen, 1979). Leung en Fagan (1991) stellen nog een
tweede manier voor om woedebuien te verminderen, namelijk straffen aan de hand van een
time-out of sociale isolatie. Deze procedure houdt volgens Drabman en Jarvie (1977) in dat het
kind afgezonderd wordt in een omgeving die gedepriveerd is van zaken die het leuk vindt. Uit
het onderzoek van Van Meenen (2008) lijken de gedragingen praten en kalm blijven met het
kind effectief te zijn, daar ze negatief gecorreleerd zijn met respectievelijk duur en frequentie en
duur. Het is belangrijk in het achterhoofd te houden dat woedebuien verschillen van kind tot
kind, het is met andere woorden mogelijk dat een bepaalde ouderlijke reactie bij één kind
efficiënt is, maar niet bij een ander kind.
Eveneens werd de relatie tussen ouderlijk gedrag en frequentie, duur en gedragingen
van kinderen tijdens een woedebui nagegaan. Potegal en Davidson (2003) en Potegal et al.
(2003) besloten dat de waarschijnlijkheid dat ouders interveniëren tijdens een woedebui groter
is als deze langer duurt. Ook komen ouders meer tussen als de ledematen van het kind verstijven
tijdens de woedebui. Als kinderen schoppen of zich laten vallen is de kans dat de ouders
tussenkomen kleiner. Een positief verband wordt verwacht tussen inconsequent ouderlijk gedrag
en het voorkomen van woedebuien (Leung en Fagan, 1991). Van Meenen (2008) toonde
betekenisvolle verbanden aan tussen frequentie en duur van woedebuien en negatief ouderlijk
gedrag. Negatief ouderlijk gedrag bleek eveneens vaker voor te komen, naarmate het kind meer
actieve gedragingen stelde. Op itemniveau werd een positieve correlatie gevonden met roepen.
Negerend gedrag werd vaker gesteld door de ouders als het kind meer fysiologische
gedragingen vertoonde.
Tot slot wordt het gebruik van een dagboek, als methode van informatieverzameling
over woedebuien bij kinderen, geëvalueerd. We gaan na of de informatie die we bekomen aan
de hand van de dagboekmethode en de vragenlijstmethode gelijkaardig is. We stellen als
hypothesen voorop dat er een significante positieve relatie zal bestaan tussen: (a) deel I,
voorkomen en duur van de woedebuien van de vragenlijst Woedebuien bij Kinderen en
respectievelijk de componenten ‘aantal woedebuien’ en ‘totale duur van de woedebui’ van het
dagboekje, (b) deel II, het gedrag van het kind van de vragenlijst Woedebuien bij Kinderen en
25
de component ‘het gedrag van het kind’ van het dagboek, (c) deel III, oorzaken van de
woedebui van de vragenlijst en het luikje ‘situatie/oorzaak van de woedebui’ van het dagboekje,
(d) deel IV, de reactie op een woedebui van de vragenlijst en het luikje ‘reactie van de ouders’
van het dagboek, en ten slotte (e) de Schaal voor Ouderlijk Gedrag (SOG) en het luikje ‘de
reactie van de ouder’ van het dagboekje Woedebuien. Meer specifiek stellen we, op basis van de
resultaten van Van Meenen (2008), voorop dat de factor negatief ouderlijk gedrag matig
samenhangt met negatieve controle. Voor de moeder hing deze factor eveneens samen met
disciplineren. Positief en inconsequent ouderlijk gedrag waren in het onderzoek van Van
Meenen (2008) matig gecorreleerd met inconsequent straffen (van de moeder). De factor
negerende gedragingen correleerde negatief met positief ouderlijk gedrag (van de vader) en
matig positief met negatieve controle (van de moeder).
26
METHODE
Subjecten
Deze studie is gebaseerd op een steekproef van 206 Vlaamse peuters en kleuters. Er
werden zes subjecten uit de studie gelaten, dit omdat van deze subjecten het dagboekje voor
minder dan de helft van de week werd ingevuld, van één subject werd het zelfs volledig niet
ingevuld. De response rate (97.17%) is erg hoog (Marchant, 2007).
Van deze 206 subjecten zijn 50.5 procent (n = 104) jongens en 49.5 procent (n = 102)
meisjes. De leeftijd van de kinderen varieert van 13 maanden (één jaar één maand) tot 67
maanden (vijf jaar en zeven maanden), de gemiddelde leeftijd is 36.03 maanden (drie jaar) met
een SD van 13.12. Als we kijken naar de leeftijd van de kinderen in jaren (afgerond) dan is 17.5
procent (n = 36) één jaar, 34 procent (n = 70) twee jaar, 24.8 procent (n = 51) drie jaar, 19.9
procent (n = 41) vier jaar en 3.9 procent (n = 8) is vijf jaar. Van de onderzochte kinderen maakt
91.7 procent deel uit van een kerngezin (n = 189), twee procent van een nieuw samengesteld
gezin (n = 4), 5.8 procent van een éénoudergezin (n = 12) en bij 0.5 procent van de gevallen
ontbreken de gegevens (n = 1). Het gemiddeld aantal kinderen in een gezin is twee (SD = 1.09),
het aantal kinderen binnen een gezin varieert van één tot zeven. Wat de plaats in de kinderrij
betreft, is 27.2 procent van de kinderen van wie het dagboekje werd ingevuld enig kind, 42.1
procent is het jongste kind, 11.9 procent is het middelste kind, 16.3 procent is het oudste kind en
van negen kinderen ontbreken de gegevens.
De overgrote meerderheid (n = 191) van de dagboeken is ingevuld door de moeder van
het kind (92.7%), tien dagboekjes zijn door de vader ingevuld (4.9%), twee door de
onthaalmoeder (1%), twee door zowel vader als moeder (1%) en één dagboek is ingevuld door
moeder, tante en onthaalmoeder (0.5%).
De leeftijd van de moeders van deze kinderen ligt tussen 20 en 47 jaar, met een
gemiddelde leeftijd van 33.19 jaar (SD = 4.53). Van twee moeders is de leeftijd niet gekend. De
vaders zijn tussen de 26 en 52 jaar, met een gemiddelde van 35.71 jaar (SD = 6.63). Van 11
vaders ontbreekt de leeftijd. Van de moeders volgde 65.2 procent een hogere opleiding (40.8%
hogeschool en 24.4% universiteit), van de vaders heeft 56.4 procent een hogere opleiding
(36.9% hogeschool en 19.5% universiteit) gevolgd. Respectievelijk drie procent (n = 6) van de
moeders en 9.2 procent (n = 18) van de vaders behaalden geen diploma van het hoger secundair
onderwijs. Van vijf moeders en 13 vaders ontbreken de gegevens. De meeste moeders (n = 179,
87.3%) zijn werkzaam. De meerderheid is tewerkgesteld als bediende (71.6%), negen procent
als zelfstandige, vier procent als arbeider, vier procent heeft een kaderfunctie en 2.5 procent
oefent een vrij beroep uit - van vijf moeders ontbreken de gegevens in verband met het
27
beroepsniveau. Van de 11.8 procent vrouwen (n = 24) die momenteel niet werkzaam zijn, is
negen procent (n = 18) huisvrouw. Ook het merendeel van de vaders (n = 188, 95.9%) is
werkzaam. De meerderheid werkt als bediende (40%), 22.6 procent werkt als arbeider, 17.9
procent als zelfstandige, 12.8 procent bekleedt een kaderfunctie en 4.1 procent oefent een vrij
beroep uit - van 12 vaders ontbreken de gegevens. Van de 3.5 procent vaders (n = 7) die niet
werkzaam zijn, is 2.1 procent (n = 4) huisman. Met uitzondering van twee ontbrekende
gegevens zijn alle moeders (n = 204) van Belgische origine. Alle vaders (n = 191) zijn uit
België afkomstig, met uitzondering van twee vaders die uit het buitenland afkomstig zijn en van
13 vaders is de nationaliteit niet opgegeven.
Meetinstrumenten
Dagboekje Woedebuien bij Kinderen
Het Dagboekje Woedebuien bij Kinderen (Bijlage 1) werd ontwikkeld binnen een
onderzoek over woedebuien aan de Universiteit Gent (Van Leeuwen, Bourgonjon, Huijsman, &
Van Meenen, 2007a). Het dagboekje is gebaseerd op de Vragenlijst Woedebuien bij Kinderen,
die op zijn beurt gebaseerd is op onderzoeksbevindingen van ondermeer Potegal en Davidson
(2003). Dagboeken bevatten meestal een aantal gemeenschappelijke elementen. De eerste
gemeenschappelijke karakteristiek is dat elk dagboek een bepaald onderwerp heeft, dat door de
cliënt geregistreerd wordt, samen met gerelateerde aspecten (Thiele et al., 2002). In de huidige
studie was dit een sequens van gedragingen gerelateerd aan woedebuien bij peuters en kleuters
(Figuur 1).
Oorzaak van de
woedebui
Gedrag
van het kind
Reactie
van de ouder
Effect
Figuur 1. Sequens van gedragingen gerelateerd aan woedebuien bij kinderen.
De informant werd gevraagd een aantal variabelen te registreren in het dagboekje, waaronder de
frequentie, dit is elk voorkomen van het gedrag. Verder vroeg men te noteren welke situaties
vooraf gaan aan de woedebui, hoe de woedebui zich uit, hoe de ouder hierop reageert en
eventueel intervenieert en wat het effect hiervan is - positief (woedebui houdt op), negatief
(woedebui verergert) of neutraal (de woedebui gaat gewoon door). Ook de duur - hoe lang het
gedrag optreedt - en de intensiteit van de woedebui, relatief ten opzichte van andere, schreef
men neer. De informant in dit onderzoek was de ouder, deze hield het dagboekje gedurende één
week, elke dag bij. Voor elke dag was een nieuw blad in het testmateriaal aanwezig. Er werd
gevraagd dat steeds dezelfde ouder de woedebuien van het kind zou registreren. Een tweede
28
gemeenschappelijk kenmerk bij dagboeken is de wijze waarop men noteert, ofwel is dit met pen
en papier ofwel via de computer. In het huidig onderzoek opteerde men pen en papier te
gebruiken. Een laatste karakteristiek is de tijd tussen het optreden van de gebeurtenis en het
registreren, men kan namelijk direct na het optreden van de gebeurtenis registreren of op een
later moment (Bolger et al., 2003; Thiele et al., 2002). Het moment waarop de informanten
registreren is als onderzoeker moeilijk te controleren, toch werd gevraagd het dagboekje één
keer per dag in te vullen op een vast tijdstip.
Een belangrijk verschil met de vragenlijst is dat de vragen die gesteld worden bij het
dagboekje open zijn, met andere woorden ouders rapporteren zelf bijvoorbeeld welk gedrag hun
kind vertoont tijdens een woedebui en dienen niet te kiezen uit enkele vooropgestelde
alternatieven. Tijdens het scoren van het dagboekje (Bijlage 2) worden deze gerapporteerde
gedragingen echter wel gereduceerd tot de 25 vooropgestelde gedragingen zoals gebruikt in de
voorgaande vragenlijststudies (Bourgonjon, 2008; Huijsman, 2008; Van Meenen, 2008).
Vragenlijst Woedebuien bij Kinderen - Ouderversie
Deze vragenlijst (Bijlage 3) heeft als meetpretentie het meten van woedebuien bij
kinderen en werd net als het dagboekje ontwikkeld aan de Universiteit Gent binnen een
onderzoek over woedebuien (Van Leeuwen, Bourgonjon, Huijsman, & Van Meenen, 2007b).
Het opstellen van de vragenlijst is gebaseerd op wetenschappelijke literatuur, ondermeer op
Potegal en Davidson (2003). De vragenlijst (ouderversie) bestaat uit vier delen die elk een
component van woedebuien bevatten. Deel 1 meet de frequentie en de duur van de woedebuien,
hier gaat men na hoeveel woedebuien het kind had in de afgelopen vier weken - de beoordeling
gebeurt aan de hand van een zevenpuntenschaal, van minder dan één keer in vier weken tot
meer dan zes keer per dag - en men vraagt de informant aan te geven hoe lang een woedebui
gemiddeld duurt - ook hierbij gebruikt men een zevenpuntenschaal gaande van minder dan één
minuut tot meer dan 40 minuten. Deel 2 bevraagt het gedrag van het kind, hier geeft de
informant aan hoe vaak elk van de 25 vooropgestelde gedragingen optreden tijdens een
woedebui van het kind. Deel 3 meet de oorzaken van de woedebui, hier vraagt men de
informant van 15 situaties aan te geven hoe vaak die gepaard gaan met woedebuien. Tenslotte
meet deel 4 de reactie van de ouder op de woedebui, ook hierin worden een aantal mogelijke
reacties van de informanten, meer specifiek 22, op een woedebui van het kind gegeven. Er
wordt gevraagd hier aan te geven hoe vaak men een bepaalde reactie vertoont. Als extra item
vraagt men de ouders op een schaal van nul (helemaal niet tevreden) tot tien (uiterst tevreden)
aan te geven hoe tevreden ze zijn met hun aanpak bij een woedebui van hun kind. Bij de laatste
drie delen beoordelen de informanten aan de hand van een vijfpunt Likert schaal variërend van
29
nooit (1) tot altijd (5). Er wordt de ouder steeds ruimte gegeven zelf opmerkingen te geven of
items die ontbreken in de vragenlijst maar wel aanwezig zijn bij hun kind te rapporteren.
De Vragenlijst Woedebuien bij Kinderen bestaat in een aantal varianten; namelijk de
ouderversie en de versie voor leerkrachten, grootouders of kinderverzorg(st)ers. De twee
varianten zijn vrij identiek met uitzondering van het laatste deel (reactie van de verzorger op de
woedebui), deze werd in de laatst gerapporteerde versie weggelaten wegens de negatieve
connotatie die het kan hebben voor deze beroepsbeoefenaars, ze kunnen namelijk het gevoel
krijgen gecontroleerd te worden. In deze scriptie is enkel gebruikgemaakt van de ouderversie.
In de scriptie van Van Meenen (2008) vond een eerste evaluatie van de vragenlijst
plaats. Hieruit bleek het instrument veelbelovend, verder onderzoek naar validiteit en
betrouwbaarheid van de vragenlijst is echter nodig.
De Schaal voor Ouderlijk Gedrag - Ouderversie voor Kinderen Onder Acht Jaar
De schaal voor ouderlijk gedrag is een Nederlandstalig instrument waarin ouders of hun
kinderen het opvoedingsgedrag gaan beoordelen. Het is een vragenlijst met als doel zicht te
krijgen op concrete gedragingen die kunnen geclusterd worden tot opvoedingsvaardigheden
(SOG; Van Leeuwen, 2002). Het instrument is gebaseerd op de theorie en het onderzoek van
Patterson en collega’s. De SOG bestaat in verschillende versies, zo bestaat er ondermeer een
ouderversie (een versie voor moeder en een versie voor vader) en een kindversie. De
oorspronkelijke versie van de SOG was bedoeld voor ouders van kinderen van acht tot 15 jaar,
deze werd aangepast tot een SOG voor ouders van jongere kinderen, SOG 4-7 (Van Leeuwen,
1999; Van Leeuwen & Vermulst, 2004). In het huidig onderzoek werd de ouderversie voor
kinderen onder de acht jaar gebruikt (Bijlage 4). De frequentie waarmee de
opvoedingsgedragingen voorkomen, worden beoordeeld aan de hand van een vijfpunten Likert-
schaal, gaande van bijna nooit (score=1) tot bijna altijd (score=5) (Van Leeuwen & Vermulst,
2004). De vragenlijst bestaat uit 55 items, deze meten samen acht schalen, namelijk: positief
ouderlijk gedrag, regels, disciplinering, hard straffen, inconsequent straffen, negeren, materieel
belonen en sociaal belonen - elke schaal telt tenminste vijf items. De eerste factor - positief
ouderlijk gedrag - wordt gevormd door items die verwijzen naar probleem oplossend en positief
ouderlijk gedrag. De subschaal regels refereert naar de items die verwijzen naar regels die
ouders stellen omtrent ondermeer beleefdheid en het naleven van afspraken. Disciplinering is de
subschaal die bestaat uit alle items die verwijzen naar discipline, dit betekent dat men het kind
sanctioneert nadat deze een ongewenst gedrag gesteld heeft. De vierde factor - hard straffen -
bevat items die verwijzen naar het fysiek bestraffen van ongewenst gedrag, met uitzondering
van één item dat verwijst naar negeren. De volgende subschaal inconsequent straffen bestaat,
30
met uitzondering van twee items, uit items die refereren naar gedrag waarbij de ouders dreigen
het kind te straffen, maar deze straf toch niet uitvoeren. De zesde factor negeren bestaat uit
items die verwijzen naar situaties waarin kinderen ondanks het stellen van ongewenst gedrag
niet gestraft worden, behalve twee items. De twee laatste factoren - materieel belonen en sociaal
belonen - bestaan respectievelijk uit drie en twee items die naar de bedoelde factor verwijzen.
Situaties waarin ouders hun kind materieel belonen wanneer hij/zij gewenst gedrag stelt, vallen
onder de subschaal materieel belonen. Hetzelfde geldt bij sociaal belonen, behalve dat het hier
gaat om niet-materiële beloningen (Van Leeuwen, 2005). Er kunnen tevens twee hogere-orde
factoren onderscheiden worden, meerbepaald positief opvoedingsgedrag en negatieve controle.
De factor positief opvoedingsgedrag is een cluster van de schalen positief ouderlijk gedrag,
regels en sociaal belonen. De tweede factor bevat de schalen disciplineren, hard straffen en
negeren (Van Meenen, 2008). Bij alle acht de subschalen bestaat er een positieve correlatie
tussen de score en de bedoelde factor. Na Principal Axis Factoring in SPPS 11.0 bleek dat deze
acht schalen een solide factorstructuur zijn (Logie, 2005). Tabel 1 geeft weer dat de interne
consistentie (Cronbach’s alpha) in het huidig onderzoek voor zeven van de acht subschalen
aanvaardbaar is, alleen de schaal negeren heeft een zwakkere interne consistentie.
Tabel 1
Interne consistentie (Cronbach’s alpha) van de schalen van de
SOG (Van Meenen, 2008, p. 27)
Moeder Vader
Positief ouderlijk gedrag .76 .80
Regels .75 .80
Disciplinering .77 .66
Hard straffen .74 .71
Inconsequent straffen .62 .58
Negeren .59 .47
Materieel belonen .70 .62
Sociaal belonen .62 .63
Procedure
Zoals reeds aangehaald betreft deze studie een tweede fase in een onderzoek. Het betreft
een longitudinaal onderzoek, met drie meetmomenten. Het eerste meetmoment was in oktober-
november 2006, het tweede meetmoment vond plaats in april-mei 2007, en het derde
meetmoment in oktober-november 2007. Tussen elk meetmoment was er dus een interval van
31
zes maanden (met een mogelijke deviatie van 14 dagen). Het huidig onderzoek is echter cross-
sectioneel en maakt enkel gebruik van data bekomen van het eerste meetmoment.
Studenten tweede bachelor psychologie nodigden ouders en hun kinderen (n = 212) uit
om deel te nemen aan dit onderzoek. Deze studenten bezochten de ouders thuis na afspraak.
Tijdens dit eerste bezoek werd elke deelnemer gevraagd een geïnformeerde toestemming in te
vullen en werden de vragenlijsten en het Dagboek Woedebuien voorgesteld. Er werden
meerdere vragenlijsten (7) afgenomen, maar voor deze scriptie zijn enkel de volgende van
belang: de Vragenlijst Woedebuien bij Kinderen - ouderversie - en de Schaal voor Ouderlijk
Gedrag (SOG) - ouderversie voor kinderen onder de acht jaar. Deze vragenlijsten werden
ingevuld door de ouders, deze mochten onderling de taken verdelen. Ook werd gevraagd een
formulier met betrekking tot SES in te vullen en verzamelde men informatie over de
gezinssamenstelling. Het tweede bezoek vond plaats na een week, tijdens dit bezoek werd het
materiaal door de student opgehaald, de ouders werden de kans geboden vragen en opmerkingen
te geven en vervolgens werden de vragenlijsten kort overlopen.
Statistische Analyses
De data werd verwerkt in het statistische programma SPSS 15.0. De analyse van de data
gebeurde aan de hand van verscheidene technieken. De structuur van het dagboekje werd
onderzocht aan de hand van een principale componentenanalyse, met als doel de mogelijke
componenten onderliggend aan de gedragingen tijdens een woedebui, de oorzaken van een
woedebui, de hanteringsgedragingen van ouders en de effecten daarvan te onderscheiden. Aan
de hand van frequentieanalyses konden de vragen rond prevalentie, gemiddeld aantal
woedebuien per week, gemiddelde duur van woedebuien, manifestaties van woedebuien en
hanteringsgedragingen van ouders beantwoord worden. Of bepaalde gedragingen meer
voorkomen naargelang de duur van een woedebui werd onderzocht aan de hand van
MANCOVAs, evenals geslachts- en leeftijdsverschillen in woedebuien. Bivariate correlationele
analyses lieten toe de vragen omtrent zowel het verband tussen ouderlijk gedrag en woedebuien
als de evaluatie van het dagboekje in het onderzoek naar woedebuien na te gaan. Bij elke
analyse werd een alpha niveau van minimaal 95 procent gebruikt (α = .05).
In deze scriptie werden én kwantitatieve én kwalitatieve data verzameld. Het is met
andere woorden geen volledig kwalitatief onderzoek, want indien dit wel het geval was zouden
bij zowel de verzameling als de analyse van het materiaal geen getallen gebruikt worden
(Smaling & Van Zuuren, 1992). Bij de verzameling van de gegevens werden in dit onderzoek
echter open vragen gesteld, wat betekent dat er geen antwoordalternatieven voorzien zijn en de
ouders met andere woorden open beschrijvingen geven in het dagboekje. In een tweede stap
32
werden deze kwalitatieve gegevens echter getransformeerd tot kwantitatieve data door deze te
scoren volgens een vaststaande structuur (scoringsformulier zie Bijlage 2). Het
scoringsformulier bevat dezelfde onderdelen als de Vragenlijst Woedebuien bij Kinderen (cfr.
supra). Enkele verschillen in de structuur van het Dagboekje en van de Vragenlijst zijn ten
eerste dat in het dagboekje meer informatie wordt verzameld dan in de vragenlijst, omdat het
dagboekje open vragen stelt en niet werkt met discrete antwoordschalen. Daardoor wordt de
interne consistentie (Cronbach’s alpha) van de gebruikte schalen gedrukt, concreet doordat de
verschillende items binnen eenzelfde schaal (voorbeeld woedebuigedragingen) een
verschillende antwoordschaal hebben. Eveneens werden in het dagboekje ook de effecten van
de ouderlijke hanteringstrategieën bevraagd, terwijl dit geen rubriek is in de vragenlijst. Ten
derde zijn de kwantitatieve data in het dagboekje de som van de data verzameld over zeven
dagen, terwijl in de vragenlijst werd gevraagd de gegevens te beantwoorden aan de hand van de
woedebuien zoals die voorkwamen in de afgelopen vier weken.
Omdat de kwalitatieve data werden omgezet naar kwantitatieve data is er een reductie
aan informatie. Bepaalde informatie en nuances gaan verloren. We trachten toch de kwalitatieve
data te gebruiken, dit door de kwantitatieve data te illustreren met de kwalitatieve data.
33
RESULTATEN
De studie van woedebuien bij Vlaamse peuters en kleuters is nooit eerder uitgevoerd
aan de hand van de dagboekmethode. Daarom wordt eerst de structuur van het Dagboekje
Woedebuien bij Kinderen onderzocht. Ten tweede betekent dit dat deze masterproef
voornamelijk descriptieve analyses inhoudt. Tenslotte worden correlaties berekend om de relatie
tussen de resultaten vast te stellen zoals verkregen aan de hand van het dagboekje en zoals
verkregen aan de hand van de vragenlijsten.
Schaalconstructie van het Dagboekje Woedebuien bij Kinderen
De structuur van de dagboekgegevens is geanalyseerd aan de hand van volgend
stappenplan. Er is gestart met een principale componentenanalyse (PCA) met als doel de
mogelijke componenten te onderscheiden. Omdat de interne structuur van een set items
bestudeerd werd en om duidelijk interpreteerbare oplossingen te bekomen, is varimax rotatie
gebruikt (de Vaus, 2002). Enkele criteria werden gehanteerd om het aantal factoren te bepalen.
Zo gebruikten we het Kaiser- of Guttmancriterium waarbij de factoren met eigenwaarden groter
dan één worden behouden. Een nadeel van dit criterium is echter dat het kan leiden tot een
overschatting van het aantal factoren, en factoren met slechts één of twee items. Omdat dit het
geval was in bepaalde modellen werd dan ook een alternatief criterium gehanteerd, meerbepaald
de screeplot. Het aantal factoren kan bepaald worden door te letten op de knik in de lijn bij de
eigenwaarden van de factoren (Rencher, 1995). Bijkomend werd bij het bepalen van de factoren
ook rekening gehouden met de interne consistentie en de interpreteerbaarheid van de schalen.
Cronbach’s alpha werd genoteerd zoals berekend op basis van de gestandaardiseerde items
omdat de antwoordschalen van item tot item verschilden. Theoretisch wordt een schaal met een
interne consistentie ( ) van minimaal .70 als een betrouwbare schaal erkend (Nunnelly, 1978).
Tenslotte zijn de correlaties tussen de verschillende factoren berekend.
Structuur van de Woedebuigedragingen
Er zijn 25 woedebuigedragingen vooropgesteld in het onderzoek, 11 gedragingen die
Potegal et al. (2003) naar voren brengen, aangevuld met gedragingen die in ander onderzoek
belangrijk bleken: wenen, grommen, roepen, gillen, verstijven van de ledematen, de rug
krommen, rood worden, zweten, lopende neus, speeksel uit de mond laten lopen, slaan,
schoppen, zich op de grond laten vallen, met iets gooien, duwen of trekken, adem inhouden,
overgeven/braken, weglopen, zich aan iets of iemand vastgrijpen, zich verstoppen, iets stuk
maken of stuk slaan, bijten, met het hoofd ergens tegenaan bonken, met de voeten stampen en
34
krabben. Het item overgeven werd uit de analyse gelaten (dit gedrag vond binnen deze
steekproef van kinderen niet plaats).
Er is een PCA uitgevoerd op de 24 items om de verschillende componenten van
woedebuigedragingen te onderscheiden. Op basis van de screeplot werd naar een model met vijf
factoren gevraagd. De proportie verklaarde variantie door deze vijf factoren was 41.21%. De
interne consistenties van elk van de vijf factoren is aanvaardbaar. Tabel 2 toont de componenten
met hun ladingen en interne consistenties.
Tabel 2
Vijf factoren van woedebuigedragingen na PCA met varimax rotatie, met hun ladingen
en interne consistenties
Verstarren Distress
Ontsnappings-
gedrag Destructief
Niet-
Destructief
Verstijven .39
De rug krommen .60
Schoppen .64
Zich laten vallen .54
Zich vastgrijpen .50
Wenen .60
Gillen .65
Slaan .77
Weglopen .76
Zich verstoppen .81
Stampen .56
Met iets gooien .67
Adem inhouden .46
Kapot maken .64
Bijten .77
Grommen .33
Roepen .34
Zweten .84
Duwen of trekken .81
Cronbach’s alpha .53 .66 .65 .56 .52
Noot. Enkel de primaire ladingen hoger dan |.30| worden weergegeven.
35
Een eerste factor bevat de gedragingen waarbij het kind ter plaatse blijft en krijgt het label
Verstarren (eigenwaarde 2.11). Deze factor verklaart 8.80% van de variantie en omvat de
gedragingen verstijven van de ledematen, krommen van de rug, schoppen, zich op de grond
laten vallen en zich aan iets of iemand vastgrijpen. De tweede factor Distress (eigenwaarde
2.05) verklaart 8.53% van de variantie en behelst drie items: wenen, gillen en slaan. De derde
factor Ontsnappingsgedrag (eigenwaarde 2.03) bundelt die gedragingen waarbij het kind tracht
te ontsnappen aan datgene wat de woedebui uitlokt. Het betreft de items weglopen, zich
verstoppen en stampen met de voeten. Deze factor verklaart 8.47% van de variantie. De vierde
factor Destructief (eigenwaarde 1.86) heeft te maken met de meer agressieve en destructieve
gedragingen, namelijk met iets gooien, adem inhouden, iets stuk maken of stuk slaan en bijten.
‘Ella (1,5 jaar) kan niet wachten tot de melk warm is. Ze houdt haar adem in en
probeert te bijten. Moeder legt Ella uit dat ze dat niet mag doen en dat ze moet
wachten tot het lichtje uit is. Dit heeft weinig effect. Ella blijft wenen tot ze haar
fles kan uitdrinken.’
De vijfde factor Niet-Destructief (eigenwaarde 1.84) clustert de agressieve, maar niet
destructieve gedragingen. De vier items zijn grommen, roepen, zweten en duwen of trekken. De
twee laatste factoren verklaren respectievelijk 7.74% en 7.68% van de variantie.
De gedragingen krabben, met het hoofd op de grond of muur bonken, lopende neus,
speeksel uit de mond laten lopen en rood worden, worden niet gevat door deze vijf factoren (ze
laden niet hoog op één van de factoren).
Tabel 3
Pearson correlaties tussen de factoren van de woedebuigedragingen
Verstarren Distress
Ontsnappings-gedrag
Destructief
Distress .45***
Ontsnappingsgedrag .26*** .27***
Destructief .21** .20** .18**
Niet-Destructief .11 .29*** .25*** .01
** p < .01, ***p < .001.
Na optelling van de items per subschaal waren de vijf schalen onderling positief
significant gecorreleerd (p < .01), met uitzondering van de correlaties tussen Verstarren en Niet-
Destructief gedrag en tussen Destructief gedrag en Niet-Destructief gedrag. Meer gedetailleerde
resultaten staan in Tabel 3.
36
Structuur van de Oorzaken van Woedebuien
Een PCA gaf zes factoren met een eigenwaarde groter dan één. Deze zes factoren
verklaren samen 60.96% van de variantie.
Tabel 4
Ladingen en interne consistenties van de vier factoren van oorzaken van woedebuien na
PCA met varimax rotatie
Alledaagse
Situaties Externe
Oorzaken Conflictsituaties
Leeftijdsgebonden Oorzaken
Eetsituaties .67
Kledingsituaties .80
Winkelen .51
Iets lukt niet .59
Opdracht niet willen
uitvoeren
.62
Te veel prikkeling .87
Slaapsituaties .55
Conflict met andere kinderen
.71
Verbod .49
Een activiteit wordt
onderbroken
.54
Kind wil niet
geholpen worden
.71
Kind kan zich niet
goed uitdrukken
.87
Cronbach’s alpha .64 .51 .48 .55
Noot. Enkel de primaire ladingen hoger dan |.30| worden weergegeven.
De eerste factor omvat de volgende situaties die aanleiding geven tot een woedebui:
eetsituaties, kledingsituaties (bv. situaties waarbij het kind aan- of uitgekleed moet worden),
winkelen en iets lukt niet bij het kind. Het verwijst naar Alledaagse Situaties die meermaals per
dag optreden. Deze factor verklaart 15.20% van de variantie en heeft een eigenwaarde van 2.28.
Het niet willen uitvoeren van een opdracht en te veel stimulatie/prikkeling zijn situaties die ook
aanleiding kunnen geven tot woedebuien. Deze oorzaken verklaren 10.34% van de variantie en
worden omvat door de tweede factor, Externe Oorzaken (eigenwaarde 1.55). Het gaat om
oorzaken die extern zijn en waar het kind geen controle over heeft. De derde factor
37
Conflictsituaties omvat de slaapsituaties, conflicten met andere kinderen, het kind mag iets niet
en een leuke activiteit wordt onderbroken, als oorzaken van een woedebui. Deze factor verwijst
naar conflicten met de ouders of met andere kinderen.
‘Hilke (2 jaar) staat op een stoel aan het aanrecht en wil dingen wegnemen. Dat
mag niet van mama. Hilke weent, tiert en schopt tegen de kast. Mama roept en zet
Hilke in afzondering in de hal. Dit heeft als gevolg dat Hilke nog kwader wordt, na
een tiental minuten kalmeert ze.’
De eigenwaarde van deze factor bedraagt 1.50 en hij verklaart 10.02% van de variantie. De
Leeftijdsgebonden Oorzaken zijn oorzaken die gelinkt zijn aan de ontwikkelingstaken van
peuters en kleuters, zoals drang naar autonomie en het verwerven van taal. Deze vierde factor
wordt gevormd door de items het kind wil niet geholpen worden en het kind kan zich niet goed
uitdrukken (eigenwaarde 1.39 en verklaarde variantie is 9.24%). De vijfde en zesde factor
worden omwille van een te lage interne consistentie uit de verdere analyses gelaten. Dit
betekent dat drie oorzaken niet worden opgenomen: het kind voelt zich niet lekker, afscheid
nemen en het kind verveelt zich. De eerste vier factoren verklaren samen 44.80% van de
variantie. Tabel 4 geeft de factorladingen en interne consistenties van de te onderscheiden
factoren van oorzaken van woedebuien weer.
Een bivariate correlatie-analyse is uitgevoerd. De resultaten (Tabel 5) tonen aan dat de
correlaties tussen de factoren onderling opnieuw significant (p < .01 of p < .05) zijn. Ook hier is
echter een uitzondering, Conflictsituaties en Leeftijdsgebonden Oorzaken correleren onderling
niet (p > .05).
Tabel 5
Pearson correlaties tussen de factoren die de oorzaken van
woedebuien omvatten
Alledaagse
Situaties Externe
Oorzaken Conflictsituaties
Externe Oorzaken .38***
Conflictsituaties .31*** .21**
Leeftijdsgebonden Oorzaken
.16* .14* .12
* p < .05, ** p < .01, ***p < .001.
Structuur van de Ouderlijke Hanteringsgedragingen
Belangrijk om te vermelden is dat schelden als reactie op een woedebui binnen deze
steekproef nooit werd aangeduid. Aan de hand van de screeplot werd in de PCA een model met
38
drie factoren weerhouden met een proportie verklaarde variantie van 31.53%. De drie factoren
bevatten samen 15 van de vooropgestelde items. Voor een overzicht van de factoren, ladingen
en interne consistenties zie Tabel 6.
Tabel 6
De drie factoren van hanteringsgedrag van de ouders, bekomen na PCA met varimax
rotatie, met hun ladingen en interne consistenties
Indirect
Hanteringsgedrag Actief
Hanteringsgedrag Negerend Gedrag
Zich verwijderen .35
Time-Out .60
Dreigen met straf .41
Afleiden met iets leuks .85
Kalm blijven .77
Praten .50
In bedwang houden .46
Object geven .60
Oppakken/dragen .50
Toegeven .69
Afleiden .65
Boos worden .51
Troosten .54
Laten uitrazen .49
Negeren .54
Cronbachs’s alpha .67 .68 .49
Noot. Enkel de primaire ladingen hoger dan |.30| worden weergegeven.
De eerste factor, Indirect Hanteringsgedrag bundelt die reacties waarbij de ouders de
woedebui van het kind indirect trachten te reduceren of te stoppen en omvat de volgende
gedragingen: de ouder verwijdert zich van het kind, de ouder organiseert een time-out, de ouder
dreigt ermee het kind te straffen, de ouder tracht het kind af te leiden door iets leuks in het
vooruitzicht te stellen en de ouder blijft kalm. Deze factor verklaart 12.18% van de variantie en
heeft een eigenwaarde van 2.56. Actief Hanteringsgedrag van de ouders vormt de tweede factor
(eigenwaarde 2.42, 11.52% verklaarde variantie). Dit gaat om gedragingen waarbij de ouder
actief en op een directe manier ingrijpt op het gedrag van het kind in een poging de woedebui te
39
doen stoppen of te reduceren. Deze factor bundelt zeven items, meer specifiek: praten met het
kind, het kind in bedwang houden, geven van het object dat het kind wil, het kind oppakken of
dragen, toegeven aan de eis van het kind, het kind afleiden en boos worden. Een volgende
factor, Negerend Gedrag bevat de items: troosten van het kind, niets doen (het kind laten
uitrazen) en negeren van het kind. Dit zijn gedragingen waarbij de ouder niet reageert op de
woedebui van het kind. Deze factor verklaart 7.83% van de variantie en de eigenwaarde is 1.64.
Een voorbeeld van een situatie waarbij de moeder in een poging de woedebui van haar zoon te
reduceren eerst Actief Hanteringsgedrag stelt (het kind in bedwang houden) en vervolgens
Indirect (zich verwijderen van het kind) en Negerend Gedrag (negeren van het kind).
‘Martijn (3 jaar) is met zijn mama en twee zussen aan het wandelen in de straat.
Martijn wil terugkeren om op een muurtje te stappen. Moeder houdt hem echter
(fysiek) tegen en duwt Martijn in de juiste richting. Martijn wordt boos en roept
luid. Hij gooit zich op de grond. Moeder laat hem liggen en stapt verder met zijn
zussen, met wie ze haar praatje voort zet. Martijn houdt echter vol en blijft liggen
tot een vreemde hem aanspreekt. Hij staat vlug recht en loopt naar zijn moeder.’
In bovenstaande factoren worden volgende items niet omvat: afnemen van het object van het
kind, fysiek straffen van het kind, roepen tegen het kind, het kind smeken op te houden, humor
gebruiken om het gedrag te doen afnemen en stress ervaren.
De correlaties tussen de factoren tonen opnieuw positieve en significante verbanden
aan. De correlatie tussen Indirect en Actief Hanteringsgedrag is .21 (p < .01). De correlatie
tussen Indirect Hanteringsgedrag en Negerend Gedrag bedraagt .16 (p < .05). Tussen de
laatstgenoemde factor en Actief Hanteringsgedrag is er eveneens een significante correlatie (r =
.22, p < .001).
Structuur van de Effecten van de Ouderlijke Hanteringsgedragingen
Er bleken geen positieve effecten te zijn van het kind uitschelden (dit gedrag werd
namelijk nooit gebruikt) en het kind smeken op te houden.
Er werd geopteerd dezelfde drie factoren te hanteren zoals gevonden na PCA bij
ouderlijke hanteringsgedragingen, dit om de effecten van deze hanteringsgedragingen op een
gelijkaardige manier te kunnen interpreteren. De interne consistentie van de effectiviteit van
Indirect Hanteringsgedrag is goed (α = .70). De tweede schaal omvat de Actieve
Hanteringsgedragingen van ouders en heeft een Cronbach’s alpha van .64. De interne
consistentie van de derde factor is dermate laag (α < .10) dat deze niet in de analyse betrokken
wordt. De correlatie tussen de effectiviteit van Indirecte en Actieve Hanteringsgedragingen van
ouders is positief en significant (r = .17, p < .05).
40
Prevalentie, Frequentie en Duur van Woedebuien bij Vlaamse Peuters en Kleuters
Aan de ouders werd gevraagd in het dagboekje te noteren hoeveel woedebuien hun kind
per dag had en dit gedurende zeven dagen. Van de Vlaamse peuters en kleuters in deze
steekproef vertoonden 92.7% op basis van de dagboekgegevens minstens één woedebui per
week. Het gemiddeld aantal woedebuien per week werd aan de hand van het dagboekje op een
betrouwbare wijze gemeten (α = .88) en bedroeg voor onze volledige steekproef 7.02 (SD =
6.30) met een range van nul tot 49 woedebuien per week.
Gemiddeld aantal woedebuien per week
50403020100
Fre
qu
en
tie
50
40
30
20
10
0
Figuur 2. Histogram van de frequentie van het aantal woedebuien per week.
Van de Vlaamse peuters en kleuters vertoont 7.3% (n = 15) geen enkele woedebui per
week, 6.8 % (n = 14) heeft gemiddeld één woedebui per week, 7.8% (n = 16) heeft gemiddeld
twee woedebuien per week, 9.2% (n = 19) heeft gemiddeld drie woedebuien per week, 9.2% (n
= 19) heeft gemiddeld vier woedebuien per week, 7.8% (n = 16) heeft gemiddeld vijf
woedebuien per week, 7.8% (n = 16) heeft gemiddeld zes woedebuien per week, 7.8% (n = 16)
heeft gemiddeld zeven woedebuien per week, 7.8% (n = 16) heeft gemiddeld acht woedebuien
per week, 4.9% (n = 10) heeft gemiddeld negen woedebuien per week, 5.4% (n = 11) heeft
gemiddeld tien woedebuien per week en 18.7% (n = 38) heeft meer dan 10 woedebuien per
week. Figuur 2 bevestigt dat de frequentie van woedebuien niet normaal verdeeld is.
Ten tweede noteerden de ouders de gemiddelde duur per woedebui. De interne
consistentie (alpha) van deze schaal is .72. Binnen deze steekproef duurt een woedebui
gemiddeld 4.05 minuten (SD = 4.87). De grote standaarddeviatie toont aan dat er individuele
verschillen zijn in de gemiddelde duur van woedebuien. Een voorbeeld van een woedebui die
duidelijk langer duurt dan het gemiddelde is die van Joke (4 jaar):
‘Joke krijgt cola van mama, maar moet in de keuken blijven terwijl ze drinkt. Joke
wil de cola echter op een andere plaats drinken. Ze huilt, schreeuwt, schopt en laat
41
zich op de grond vallen. Mama negeert haar, maar dit lijkt geen effect te hebben.
Mama plaatst Joke uiteindelijk in een time-out van vijf minuten. Dit lijkt wel effect
te hebben. De woedebui van Joke duurde een half uur.’
Figuur 3 toont aan dat ook de gemiddelde duur van de woedebuien niet normaal verdeeld is.
Gemiddelde duur van een woedebui (minuten)
403020100
Fre
qu
en
tie
80
60
40
20
0
Figuur 3. Histogram van de frequentie van de duur van woedebuien (in minuten).
De range van de duur van een woedebui varieert van nul tot 36 minuten. De kortst
durende woedebui die in deze studie werd gerapporteerd duurde 5 seconden. Een voorbeeld van
een korte (10 seconden), maar volgens de definitie die we hebben vooropgesteld toch duidelijke
woedebui, vinden we bij Jonas (1,5 jaar):
‘Jonas at tijdens de maaltijd niet flink en wil nu een koek. Omdat hij geen koek
krijgt, roept Jonas en wordt hij rood. Moeder reageert hierop door Jonas duidelijk
en kordaat te zeggen waarom hij geen koek krijgt. De woedebui stopt.’
In deze steekproef duurt 14.6% van de woedebuien minder dan één minuut (n = 30), 19.9% van
de woedebuien duurt afgerond één minuut (n = 41), 13.6% van de woedebuien duurt ongeveer
twee minuten (n = 28), 13.6% van de woedebuien duurt drie minuten (n = 28), 8.7% van de
woedebuien duurt ongeveer vier minuten (n = 18), 7.8% van de woedebuien duurt vijf minuten
(n = 16), 4.3% van de woedebuien duurt ongeveer zes minuten (n = 9), 2.9% van de woedebuien
duurt ongeveer zeven minuten (n = 6), 2% van de woedebuien duurt acht minuten (n = 4), 2%
van de woedebuien duurt ongeveer negen minuten (n = 4), 1% van de woedebuien duurt
ongeveer tien minuten (n = 2) en 9.7% (n = 20) van de woedebuien duurt gemiddeld meer dan
10 minuten.
42
Manifestaties van Woedebuien
Er is een frequentieanalyse uitgevoerd om de manifestaties van woedebuien te
bestuderen. In onderstaande wordt voornamelijk stilgestaan bij de resultaten met de factoren, dit
omdat bovenstaande analyses aantoonden dat deze relatief betrouwbaar zijn. De gemiddelden en
standaarddeviaties van gedragingen die een woedebui typeren, worden weergegeven in Tabel 7.
De analyses toonden aan dat Distress het meest optrad. Dit is in overeenstemming met de
resultaten zoals gevonden op itemniveau, waaruit bleek dat wenen het meest frequent gestelde
gedrag was. Ook gillen was een vaak voorkomend gedrag.
‘Kobe (1,5 jaar) smijt de boeken uit het rek en krijgt van vader een berisping. Kobe
wordt boos en gilt. Hij krijgt van vader een tik op zijn vingers. Kobe stopt, maar
even later smijt Kobe opnieuw boeken uit het rek.’
De Niet-Destructieve gedragingen bleken eveneens vaak gesteld te worden tijdens een
woedebui. Deze factor omvat ondermeer het item roepen, wat door de ouders vaak
gerapporteerd werd als optredend tijdens de woedebui. De Destructieve gedragingen traden
gemiddeld het minst op.
Tabel 7
Gemiddelden en standaarddeviaties van de factoren van woedebuigedragingen
M SD Range
Distress 1.80 2.05 0-19.33
Niet-Destructief Gedrag .61 .76 0-4.50
Ontsnappingsgedrag .32 .70 0-8.00
Verstarren .30 .53 0-3.80
Destructief Gedrag .12 .29 0-2.75
Voor de resultaten op itemniveau verwijzen we naar Tabel A in bijlage. Voor elk van de
factoren is de standaarddeviatie groter dan het gemiddelde, wat impliceert dat er grote
individuele verschillen zijn in het al dan niet vertonen van de gedragingen. Niet alle
gerapporteerde gedragingen werden omvat door de 25 vooropgestelde gedragingen. Ouders
rapporteerden eveneens de volgende gedragingen van hun kinderen tijdens een woedebui: zich
slap laten hangen, de ander afwijzen (afwerende gebaren maken met de armen), de ander
negeren, pesten, de ander knijpen, met de handen op de tafel bonken, springen, kleren op de
grond gooien, zeuren en zagen, jammeren, spuwen, eten uitspuwen, tegenwerken, spartelen,
protesteren, neen zeggen, weigeren iets te doen (bv. in auto stappen of eten), stilzwijgen en
koppig zijn.
43
‘Loes (3 jaar), zit aan tafel met haar broer, mama en papa. Loes heeft geen zin om
te eten, ze spuwt haar eten uit en perst haar lippen op elkaar. Ze weigert.’
Om de hypothese te toetsen dat woedebuien andere uitingsvormen kennen naargelang de
duur van een woedebui werd een multivariate regressie (GLM) uitgevoerd met als afhankelijke
variabelen de vijf factoren die de gedragingen omvatten die kinderen vertonen tijdens een
woedebui, meer specifiek: Verstarren, Distress, Ontsnappingsgedrag, Destructief gedrag en
Niet-Destructief gedrag. De onafhankelijke variabele is de duur (covariate). Bartlett’s Test of
Sphericity is significant ( ²(14) = 689.65, p < .001) wat impliceert dat een multivariate toets
uitgevoerd mag worden. De multivariate toets, gebaseerd op Wilks’ Lambda blijkt significant,
F(5,200) = 37.16, p < .001. Tabel 8 bevat de regressiegewichten, de t-toetsen en het
significantieniveau van de duur op elk van de afhankelijke variabelen. Het effect van de duur
hangt samen met elk van de factoren, bovendien blijkt de relatie met elke factor positief. Hoe
langer de woedebui duurt, hoe meer elk van de gedragingen zoals omvat door de vijf factoren
gesteld wordt. Uit de resultaten blijkt dat voornamelijk de factor Distress meer optrad naarmate
de woedebui langer duurde. Een voorbeeld van een woedebui waarin dit bevestigd wordt:
‘Het is Marie’s (3 jaar) eerste schooldag. Mama en Marie vertrekken naar school.
Eénmaal daar aangekomen laat Marie zich op de grond vallen als mama haar
jasje wil uitdoen. Even later staat ze weer recht en klampt zich stevig vast aan
mama. Mama pakt Marie op en tracht haar te sussen. Vanop mama’s arm slaat
Marie naar de juf. Mama wil vertrekken en zet Marie op de grond. De juf pakt
Marie op in een poging haar te troosten, maar Marie schudt met haar hele lichaam
en stampt met haar voeten met als doel uit de armen van de juf te raken.
Uiteindelijk begint ze te wenen en ze houdt niet op tot na de eerste speeltijd.’
Tabel 8
De predictor duur met zijn gestandaardiseerde regressiegewichten, t-toetsen en
significantieniveaus voor elke afhankelijke variabele
Duur
Bèta t p
Verstarren .40 6.24 < .001
Distress .62 11.42 < .001
Ontsnappingsgedrag .26 3.78 < .001
Destructief Gedrag .28 4.23 < .001
Niet-Destructief Gedrag .39 6.08 < .001
44
Geslachts- en Leeftijdsverschillen met betrekking tot Woedebuien
Ten eerste is nagegaan of er geslachts- en leeftijdsverschillen zijn in de prevalentie. Een
covariantie-analyse is uitgevoerd met afhankelijke variabele, de prevalentie en onafhankelijke
variabelen, de factor geslacht en de covariaat leeftijd. Het interactie-effect tussen geslacht en
leeftijd bleek niet significant (p > .05). Ook de hoofdeffecten van geslacht en leeftijd waren niet
significant. Er zijn dus geen geslachts- en leeftijdsverschillen in de prevalentie van woedebuien.
Ten tweede is een multivariate covariantie-analyse (MANCOVA) uitgevoerd met als
doel de geslachts- en leeftijdverschillen met betrekking tot de duur en frequentie van
woedebuien te onderzoeken. De afhankelijke variabelen zijn het gemiddeld aantal woedebuien
per week en de gemiddelde duur van een woedebui (in minuten). De onafhankelijke variabelen
zijn het geslacht en de leeftijd van het kind (covariaat). Bartlett’s Test of Sphericity toonde aan
dat een multivariate toets uitgevoerd mocht worden, namelijk ²(2) = 123.18, p < .001.
Eveneens werd onderzocht aan de hand van Levene’s test of voldaan werd aan de
homoscedasticiteitsvoorwaarde. Deze bevestigde dat voor beide afhankelijke variabelen de
binnencelvarianties homogeen zijn (p > .05). Een eerste model met de hoofdeffecten van
geslacht en leeftijd en de interactie tussen geslacht en leeftijd werd getoetst. Omdat het
interactie-effect niet significant bleek, werd een tweede model met enkel de hoofdeffecten
getoetst. De MANCOVA toonde aan dat het hoofdeffect van geslacht eveneens niet significant
was. Het hoofdeffect van de leeftijd van het kind daarentegen was wel significant, F(2,202) =
10.23, p < .001, η² = .09. De univariate toetsen wezen erop dat leeftijd geen invloed heeft op de
gemiddelde duur van een woedebui, maar wel op het gemiddeld aantal woedebuien per week,
F(1,203) = 13.23, p < .001, η² = .06. De richting van het verband gaf aan dat oudere kinderen
minder frequent woedebuien vertonen dan jongere kinderen (bèta = -.25).
Tenslotte is een MANCOVA uitgevoerd om te onderzoeken of er significante geslachts-
en leeftijdsverschillen bestaan in de gedragingen die voorkomen tijdens woedebuien. De
afhankelijke variabelen zijn de vijf factoren zoals bekomen aan de hand van PCA. De
onafhankelijke variabelen zijn de continue variabele leeftijd en de categorische variabele
geslacht. Er werd aan de voorwaarden van Bartlett’s Test en Levene’s Test voldaan. Dit
impliceert dat het aanvaardbaar was een multivariate toets uit te voeren. Een eerste model met
de hoofdeffecten van geslacht en leeftijd en de interactie tussen beide variabelen werd getoetst.
De interactie bleek niet significant te zijn, p >.05. Een tweede model met enkel de hoofdeffecten
werd dan getoetst. Uit de multivariate toets bleek zowel het hoofdeffect van geslacht (F(5,199)
= 2.81, p < .05, η² = .07) als van leeftijd (F(5,199) = 4.55, p < .01, η² = .10) significant. De
univariate toetsen tonen aan dat geslacht enkel samenhangt met de factor Ontsnappingsgedrag,
45
F(1,203) = 4.75, p < .05, η² = .02. Jongens (M = .43) blijken meer ontsnappingsgedrag te stellen
dan meisjes (M = .22).
‘Maarten (5 jaar) heeft een discussie met zijn zus over de melk. Hij loopt kwaad
weg. Mama haalt hem terug en laat het hem verder uitleggen. Maarten wordt
opnieuw rustig.’
Voor de gestandaardiseerde regressiegewichten, t-toetsen en significantieniveaus van leeftijd op
elk van de factoren van gedragingen die optreden tijdens een woedebui, zie Tabel 9. De
resultaten geven aan dat leeftijd een invloed heeft op drie van de vijf factoren, meerbepaald de
factor Verstarren (F(1,203) = 12.60, p < .001, η² = .06), Distress (F(1,203) = 10.49, p < . 01, η²
= .05) en de agressieve en destructieve gedragingen (F(1,203) = 10.10, p < .01, η² = .05). Deze
verbanden blijken allen negatief. Dit betekent dat oudere kinderen minder gedragingen vertonen
waarbij het kind ter plaatse blijft, minder distress gedragingen en minder agressieve en
destructieve gedragingen. In onderstaande wordt een woedebui van Peter (2 jaar) en van Sven (4
jaar) beschreven. Deze voorbeelden kunnen het resultaat bevestigen dat kinderen andere
gedragingen vertonen tijdens een woedebui naargelang de leeftijd:
‘Peter wil cola, maar hij mag van mama enkel water drinken. Hij weent, roept en
gilt.’
‘Sven wil een snoep, maar dit wordt hem geweigerd. Hij loopt weg en gromt.’
Tabel 9
De predictor leeftijd met zijn gestandaardiseerde regressiegewichten, t-toetsen en
significantieniveaus voor elke afhankelijke variabele
Leeftijd
Bèta t p
Verstarren -.24 -3.55 < .001
Distress -.23 -3.24 < .001
Ontsnappingsgedrag -.12 -1.88 > .05
Destructief Gedrag -.21 -3.18 < .01
Niet-Destructief Gedrag -.01 .12 > .05
Hanteringstrategieën van Ouders bij Woedebuien
Reacties van Ouders op Woedebuien en Effectiviteit van deze Gedragingen
Met ouderlijke hanteringstrategieën worden die handelingen bedoeld die de ouders
stellen als reactie op de woedebui van het kind. Aan de hand van een frequentieanalyse op basis
46
van de factoren zoals bekomen na PCA werd aangetoond dat in deze steekproef de meest
gestelde ouderlijke reactie bestaat uit niet reageren op de woedebui van het kind (Tabel 10).
Tabel 10
Gemiddelden en standaarddeviaties van de factoren bekomen na PCA op de
hanteringsgedragingen van de ouders en percentage waarin het gedrag effectief is
M SD Range Percentage
Indirect
Hanteringsgedrag .37 1.08 0-14.20 79.94
Actief
Hanteringsgedrag .60 .67 0-5.00 75.22
Negerend Gedrag .64 .85 0-7.33
Ook de gedragingen waarbij ouders actief en op een directe manier ingrijpen op de woedebui
van het kind, zijn vaak gestelde reacties. De factor die het minst vaak voorkomt, omvat de
hanteringstrategieën waarbij ouders de woedebuien van hun kind indirect trachten te reduceren
of te stoppen. Voor elk van de drie factoren zijn de standaarddeviaties groot, wat betekent dat de
individuele verschillen in de ouderlijke reacties aanzienlijk zijn. Op itemniveau bleek dat praten
met het kind de meest voorkomende reactie was van ouders. Ook negeren van het kind bleek
een vaak voorkomende ouderlijke reactie. Dit zijn dan ook gedragingen die omvat worden door
de factoren met de grootste gemiddelden. Praten wordt omvat door Actief Hanteringsgedrag en
negeren door de factor Negerende Gedragingen. Het kind uitschelden bleek in deze steekproef
nooit gehanteerd te worden. Het kind smeken op te houden en stress ervaren werden eveneens
niet frequent gehanteerd. Deze laatste drie gedragingen werden niet omvat door de factoren van
hanteringsgedrag van de ouders. In Tabel B (in bijlage) worden dezelfde gegevens
gerapporteerd voor de individuele hanteringsgedragingen.
Enkele ouderlijke reacties die niet gereduceerd konden worden tot de 22 vooropgestelde
hanteringstrategieën in het scoringsformulier, maar toch uit de dagboekjes bleken, zijn:
onderhandelen met het kind en tot een compromis komen, het kind dwingen hetgeen het weigert
alsnog uit te voeren, het kind moet doen wat gevraagd wordt (de ouder blijft volhouden), de
ouder laat het kind kiezen tussen het uitvoeren van de taak of iets minder leuks (bv. in de hoek
staan), kort remmen met de auto, de vingers van het kind toeplakken, vlug afwerken wat het
kind niet graag heeft, tot drie tellen, boos/streng kijken, schuldgevoelens opwekken bij het kind
door als ouder te beginnen wenen, helpen met het kind, fopspeen geven aan het kind, kind naar
bed sturen en iets leuks verbieden (bv. niet mogen zwaaien naar vader die vertrekt).
47
’De luier van Luk (2 jaar) moet verschoond worden. Dit wil hij niet. Hij schopt en
slaat. Mama doet alsof ze weent van de pijn. Luk geeft mama een dikke knuffel en
hij ligt verder rustig stil bij het verschonen.’
Tabel 10 geeft eveneens weer in hoeveel procent van de gevallen de factoren die de
hanteringstrategieën omvatten effectief bleken. In deze studie werd enkel nagegaan of de
vooropgestelde hanteringsgedragingen ofwel geen ofwel een positief effect hadden op de
woedebuien. Indirect Hanteringsgedrag bleek het meest effectief als reactie op een woedebui.
Maar ook Actief Hanteringsgedrag bleek effectief. Dit stemt overeen met de resultaten zoals
gevonden op itemniveau. Deze toonden aan dat stress ervaren als ouder, het geven van het
object aan het kind dat het wil, toegeven aan de eisen van het kind, het kind afleiden en het kind
afleiden door iets leuks in het vooruitzicht te stellen succesvolle strategieën zijn in het
beëindigen van de woedebuien.
‘Benoît (3,5 jaar) is boos en roept op mama omdat ze de verkeerde pyjama heeft
klaargelegd om mee te nemen naar school. Mama zegt Benoît dat hij de andere
pyjama mag gaan halen. Benoît is heel gelukkig.’
Voor een overzicht van de effectiviteit van elk van de hanteringsgedragingen, zie eveneens
Tabel B in bijlage.
Verband tussen Reacties van Ouders en Woedebuien
Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden zijn correlationele analyses uitgevoerd
tussen de gedragingen van ouders, het voorkomen en de gemiddelde duur van woedebuien en de
woedebuigedragingen. Eerst werd gecheckt voor de outliers (gestandaardiseerde scores op een
variabele groter dan drie of kleiner dan min drie). Na het toepassen van dit criterium werd elke
outlier nogmaals individueel gescreend. Uiteindelijk werden de gegevens van 21 subjecten met
extreme scores uit de correlationele analyses gehaald, zodat n = 185 (Rencher, 1995;
Tabachnick & Fidell, 2001).
Voor een overzicht van de Pearson’s correlaties en de significanties, zie Tabel 11.
Positieve en significante correlaties werden gevonden voor elk van de drie
hanteringsgedragingen met zowel het gemiddeld aantal woedebuien per week en de gemiddelde
duur van woedebuien. Deze verbanden tonen aan dat ouders meer reageren op de woedebuien
van hun kind als deze regelmatiger voorkomen en/of langer duren. Ook zijn er significante
positieve correlaties tussen Indirect, Actief en Negerend Hanteringsgedrag en de vijf
woedebuigedragingen, met uitzondering van niet-significante relaties tussen enerzijds Indirect
Hanteringsgedrag en Verstarren en anderzijds Negerend en Destructief Gedrag. Dit betekent dat
48
ouders, met uitsluiting van de laatste twee relaties, eveneens vaker reageren als de kinderen
meer gedragingen stellen tijdens de woedebui.
Tabel 11
Pearson correlaties tussen de factoren van hanteringsgedrag en woedebuien
Indirect
Hanteringsgedrag Actief
Hanteringsgedrag Negerend Gedrag
Frequentie .48*** .71*** .47***
Duur .43*** .54*** .41***
Verstarren .12 .19** .36***
Distress .32*** .56*** .58***
Ontsnappingsgedrag .21** .37*** .25***
Destructief Gedrag .30*** .21** .05
Niet-Destructief Gedrag .38*** .41*** .30***
** p < .01, ***p < .001.
Evaluatie van het Dagboekje Woedebuien bij Kinderen
In deze paragraaf worden verbanden nagegaan tussen het dagboekje en de vragenlijsten
(de Vragenlijst Woedebuien bij Kinderen (ouderversie) en de SOG (ouderversie voor kinderen
onder de acht jaar)). Er is gebruik gemaakt van correlationele analyses (Pearson’s correlatie) en
er is tweezijdig getoetst. Een deel van de gegevens voor deze analyse ontbraken, enkel gegevens
op basis van vragenlijsten. De 2.6% ontbrekende gegevens bleken 'missing completely at
random' (MCAR; Schafer & Graham, 2002) zoals aangetoond door de test van Little (1988)
(X²(1448) = 1485.04, p > .20). De ontbrekende gegevens werden daarom geschat met het
expectation maximization algoritme (EM), een efficiënte en robuuste methode om ontbrekende
gegevens te schatten bij MCAR (Schafer & Graham, 2002). Vervolgens werden de outliers uit
de analyse gelaten en deze werden nogmaals individueel gescreend. Na deze correctie werden
de gegevens van 169 participanten gebruikt.
Ten eerste werd de relatie tussen het voorkomen van de woedebui zoals beschreven in
de vragenlijst Woedebuien bij Kinderen en het aantal woedebuien zoals bekomen aan de hand
van het dagboekje onderzocht. Bivariate correlationele analyses toonden aan dat de correlatie
tussen beide variabelen significant en positief was (r = .66, p < .001). Het verband tussen de
gemiddelde duur van een woedebui zoals gemeten aan de hand van de vragenlijst en het
dagboekje - volgens de inschatting van de ouders - is matig (r = .32, p < .001). Deze verbanden
tonen aan dat hoe meer woedebuien ouders rapporteren in de vragenlijst, hoe meer woedebuien
49
ze eveneens rapporteren in het dagboekje. Hetzelfde verband geldt voor de duur van
woedebuien.
Ten tweede werd de link tussen het gedrag van het kind zoals ouders rapporteerden in
de vragenlijst en zoals ze het rapporteerden in het dagboekje nagegaan. Er werd gewerkt met de
twee overkoepelende factoren - actieve/agressieve en fysiologische gedragingen - van de
vragenlijst en de vijf overkoepelende factoren zoals gevonden in het dagboekje. Tabel 12 geeft
aan dat de factor fysiologische gedragingen significant gecorreleerd was met Verstarren,
Distress en Destructief Gedrag. Een sterker verband werd echter gevonden tussen Destructief
Gedrag en actieve gedragingen. De factor actieve gedragingen bleek eveneens significant
gecorreleerd met Ontsnappingsgedrag en Niet-Destructief Gedrag. De overige correlaties zijn
allen positief, maar niet significant (p > .05).
Tabel 12
Pearson correlaties tussen de vijf factoren van het dagboekje en de twee factoren van
woedebuigedragingen van de vragenlijst
Verstarren Distress
Ontsnappings-
gedrag Destructief
Niet-
Destructief
Actieve gedragingen .14 .13 .18* .29*** .33***
Fysiologische gedragingen
.32*** .21** .14 .18* .02
* p < .05, ** p < .01, ***p < .001.
Vervolgens werd ook de relatie tussen de oorzaken van de woedebui van de vragenlijst
en het luikje oorzaak van de woedebui van het dagboekje onderzocht. Tabel 13 biedt een
overzicht van de correlaties tussen de factoren van het dagboekje en de oorzaken zoals
vooropgesteld in de vragenlijst. De eerste factor van oorzaken van woedebuien van het
dagboekje, Alledaagse Situaties, correleert het sterkst met de volgende oorzaken zoals
vooropgesteld in de vragenlijst: eetsituaties, kledingsituaties, het kind mag iets niet, het kind wil
niet geholpen worden en het kind kan zich niet goed uitdrukken. Winkelen, het niet willen
uitvoeren van een opdracht, iets lukt niet bij het kind, een leuke activiteit wordt onderbroken,
situaties waarbij te veel prikkels aanwezig zijn en het kind verveelt zich zijn de situaties die het
sterkst samenhangen met de factor Externe Oorzaken. De factor Conflictsituaties correleert het
sterkst met conflicten met andere kinderen en het kind mag iets niet. Geen enkele van de items
zoals vooropgesteld in de vragenlijst bleek significant te correleren met de Leeftijdsgebonden
Oorzaken van het dagboekje. Deze factor heeft bovendien enkele niet-significante negatieve
verbanden met de items van de vragenlijst.
50
Tabel 13
Pearson correlaties tussen de vier factoren van oorzaken (dagboek) en de 15 oorzaken
van woedebuien (vragenlijsten)
Alledaagse Situaties
Externe Oorzaken
Conflict-situaties
Leeftijdsgebonden Oorzaken
Eetsituaties .34*** .17* .13 .05
Slaapsituaties .04 .09 .11 -.10
Conflict met andere
kinderen .10 .17* .33*** -.06
Kledingsituaties .22** .19* .08 -.04
Winkelen .09 .27*** .10 .01
Afscheid nemen .12 .14 .10 .04
Opdracht niet willen
uitvoeren .12 .24** .15 .02
Iets lukt niet .18* .23** .17* -.10
Verbod .24** .13 .24** -.02
Een activiteit wordt onderbroken
.11 .23** .20** -.12
Kind wil niet
geholpen worden .28*** .19* .15 -.01
Zich niet lekker
voelen .13 .03 .09 .00
Te veel prikkeling .15* .24** .14 -.06
Verveling .06 .24** .04 .04
Kind kan zich niet goed uitdrukken
.16* .15 .09 .00
Noot. De sterkste significante correlaties staan in het vet.
* p < .05, ** p < .01, ***p < .001.
Ten vierde werd ook de relatie tussen het luikje de reactie op een woedebui van de
vragenlijst en het luikje reactie van de ouders van het dagboekje bestudeerd. Negatief ouderlijk
gedrag bleek samen te hangen met de factoren Indirect en Actief Hanteringsgedrag van het
dagboekje, beide hebben een correlatie van .19 (p < .05) met negatief ouderlijk gedrag. Actief
Hanteringsgedrag correleert eveneens significant, doch iets minder sterk met positief en
inconsequent ouderlijk gedrag (r = .17, p < .05). Deze laatste schaal uit de vragenlijst correleert
eveneens positief met Negerend Gedrag (r = .20, p < .05). Een correlatie van .16 (p < .05) werd
ook gevonden tussen Negerend Gedrag en de factor van de vragenlijst die verwijst naar het
negeren van ongewenst gedrag.
51
Ten slotte werd het verband tussen de Schaal voor Ouderlijk Gedrag (SOG) en het
luikje de reactie van de ouder van het dagboekje nagegaan. Twee hogere-orde factoren werden
weerhouden bij de SOG, met name positief opvoeden en negatieve controle. Deze twee factoren
werden onderscheiden voor vader en moeder, daar deze onderling niet erg hoog correleren. Er
werd slechts één significant verband gevonden, namelijk tussen positief opvoeden (vader) en
Negerend Gedrag, bovendien is de correlatie negatief (r = -.27, p < .001).
52
DISCUSSIE
Het objectief van het huidige cross-sectionele onderzoek was het beantwoorden van
enkele vragen die bestaan rond woedebuien bij Vlaamse peuters en kleuters. Het verschil met
het voorgaande onderzoek over woedebuien is het feit dat in de huidige studie gebruik werd
gemaakt van de dagboekmethode. Het onderzoek van Bourgonjon (2008), Huijsman (2008) en
Van Meenen (2008) werd uitgevoerd aan de hand van vragenlijsten. Aangezien dit onderzoek
echter gebaseerd is op een deel van dezelfde steekproef als in deze voorgaande studies, met
name Vlaamse peuters en kleuters tussen 13 en 67 maanden en hun ouders, is een goede
vergelijking met de resultaten van het voorgaande onderzoek mogelijk.
Bespreking van de Resultaten
Dagboekje Woedebuien bij Kinderen
Voor elk onderdeel van het dagboekje werd een PCA uitgevoerd met orthogonale
rotatie. Voor de gedragingen die woedebuien typeren wordt een vijffactorenmodel weerhouden,
Verstarren, Distress, Ontsnappingsgedrag, Destructief Gedrag en Niet-Destructief Gedrag.
Enkele opvallendheden binnen deze factoren zijn ten eerste dat slaan omvat wordt door de
factor Distress, terwijl het eigenlijk meer gaat om agressief gedrag en dus beter thuis zou horen
bij de vierde factor die de agressieve en destructieve gedragingen bundelt. Dit zou kunnen
verklaard worden door het feit dat het slaan niet zozeer gericht is op personen of objecten, maar
eerder een uiting is van de gevoelens die gepaard gaan met de woedebui, net zoals wenen en
gillen dit zijn. Andere opvallendheden zijn dat Ontsnappingsgedrag het gedrag stampen met de
voeten omvat. De factor Niet-Destructief Gedrag omvat het item zweten, dit is echter geen
agressief gedrag maar een fysiologische uiting. We moeten dus concluderen dat niet alle schalen
éénduidig te interpreteren zijn. Omwille van de aanvaardbaarheid van de interne consistenties
van deze schalen (α > .50) werd toch geopteerd om met dit model verder te werken. Bijkomend
worden niet alle gedragingen zoals vooropgesteld op basis van eerder onderzoek omvat door
deze schalen. Dit vormt echter geen groot probleem, aangezien de kinderen binnen deze
steekproef deze gedragingen eveneens niet vaak blijken te stellen.
In de vragenlijststudie van Bourgonjon (2008), Huijsman (2008) en Van Meenen (2008)
- op basis van dezelfde steekproef - is gekozen voor een twee-factoren oplossing die wel alle
vooropgestelde uitingen van woedebuien omvat. Het verschil is des te opvallender, daar bij de
scoring van het dagboekje gebruik werd gemaakt van dezelfde 25 vooropgestelde gedragingen
zoals gebruikt in de vragenlijst en het feit dat de steekproef gedeeltelijk dezelfde is. Mogelijke
verklaringen voor het gebrek aan gelijkenis zijn enerzijds het verschil in steekproefgrootte bij de
53
dagboek- versus vragenlijstmethode (Abraham, 2005) en anderzijds de mogelijkheid dat de
dagboekmethode tot veel meer specifieke variantie in de woedebuigedragingen heeft geleid.
Ook de vier factoren zoals vooropgesteld door Belden et al. (2008) worden niet teruggevonden,
een mogelijke verklaring is dat deze onderzoekers in hun studie (gedeeltelijk) andere
gedragingen vooropstelden dan in het huidig onderzoek. Bovendien bestond hun steekproef ook
gedeeltelijk uit een klinische populatie (DSM-IV).
Bij de analyse van de structuur van de oorzaken van woedebuien werd oorspronkelijk
een zesfactorenmodel weerhouden. Omwille van de te lage interne consistenties van twee van
deze factoren werd beslist verder te werken met de volgende vier factoren: Alledaagse Situaties,
Externe Oorzaken, Conflictsituaties en Leeftijdsgebonden Oorzaken. De interne consistenties
zijn allen aanvaardbaar (α > .50), met uitzondering van de derde factor. Deze werd ondanks de
eerder lage interne consistentie (α = .48) toch opgenomen omwille van de duidelijke
interpreteerbaarheid van de factor, en het willen schetsen van een zo’n volledig mogelijk beeld
van de oorzaken van woedebuien. Deze factor omvat namelijk enkele frequent voorkomende
oorzaken, met name slaapsituaties, conflicten met andere kinderen, het kind wordt iets verboden
en een leuke activiteit wordt onderbroken. De situaties in deze factor zijn met andere woorden
heel gevarieerd, dit kan een verklaring bieden voor het feit dat de interne consistentie minder
groot is. Deze analyse is exploratief aangezien in voorgaande onderzoeken niet werd stilgestaan
bij de structuur van oorzaken van woedebuien.
Een driefactorenmodel, net als in het onderzoek van Van Meenen (2008) werd
gevonden voor de hanteringsgedragingen van ouders. Enkel de derde factor van zowel het
dagboekje als de vragenlijst, respectievelijk Negerend Gedrag en de factor die verwijst naar het
negeren van ongewenst gedrag, lijken inhoudelijk enigszins overeen te komen. De factor
Negerend Gedrag werd ondanks het feit dat de interne consistentie niet erg hoog is (α = .49 voor
drie items) opgenomen. Dit omdat de schaal duidelijk interpreteerbaar is en we eveneens
volledigheid betrachten in het beschrijven van de hanteringsgedragingen. De overige twee
factoren Indirect en Actief Hanteringsgedrag (dagboek) en negatief ouderlijk gedrag en positief
en inconsequent gedrag (vragenlijst) lijken inhoudelijk weinig overeen te stemmen. Dit kan
mogelijks verklaard worden door het verschil in scoring. In de vragenlijst reduceerden de ouders
zelf hun reacties op de woedebui tot de vooropgestelde alternatieven. In het dagboekje
daarentegen gaven de ouders vrije beschrijvingen en zijn het verschillende studenten die deze
beschrijvingen reduceerden aan de hand van een vooropgesteld scoringsformulier - deze bevat
dezelfde delen als de vragenlijst. Het is plausibel te veronderstellen dat studenten psychologie
bepaalde gedragingen anders zullen interpreteren dan ouders en deze dan ook onder een andere
categorie zullen onderbrengen. De items en factoren van het dagboekje en de vragenlijst kunnen
54
met andere woorden verschillen van betekenis. Enkele opvallendheden in de toewijzing van de
items zijn ondermeer dat het item kalm blijven wordt ondergebracht bij de factor Indirect
Hanteringsgedrag. Ook het item troosten lijkt op eerste zicht niet thuis te horen bij de factor
Negerend Gedrag, maar kan wel verklaard worden doordat men - in deze steekproef - bij
troosten eerder gericht is op het kind zelf en niet op de woedebui. Negerend Gedrag verwijst
namelijk naar die gedragingen waarbij ouders niet reageren op de woedebui zelf. Als we de
items behorend tot Actief Hanteringsgedrag van naderbij bestuderen, praten met het kind, het
kind in bedwang houden, object geven aan het kind, oppakken, toegeven aan de eis van het
kind, het kind afleiden en boos worden, dan lijkt deze factor een combinatie te zijn van goed en
minder goed hanteringsgedrag. Deze drie schalen omvatten eveneens niet alle vooropgestelde
hanteringsgedragingen, de weinig frequente reacties van ouders zoals fysiek straffen, roepen,
afnemen van het gewild object, smeken, gebruiken van humor en stress ervaren worden niet
omvat door één van bovenstaande factoren.
Dezelfde drie factoren van ouderlijk hanteringsgedrag werden gehanteerd bij de effecten
van de reacties van ouders. Dit laat toe de resultaten op een gelijkaardige manier te
interpreteren. Op basis van de interne consistenties werden echter slechts twee factoren
weerhouden - effectiviteit van Indirect Hanteringsgedrag en Actief Hanteringsgedrag. Ook bij
dit exploratieve onderdeel zijn geen gegevens van vroeger onderzoek voorhanden waarmee we
bovenstaande resultaten kunnen vergelijken.
We kunnen ten eerste besluiten dat de Cronbach’s alpha's van sommige schalen uit de
dagboekgegevens laag zijn, zeker als we ze vergelijken met de vragenlijstgegevens. Een
mogelijke verklaring hiervoor is de grote hoeveelheid particuliere variantie in de
dagboekgegevens. Ouders vulden de dagboekjes in onder niet-gecontroleerde omstandigheden.
Bovendien zijn de antwoordschalen in het dagboekje open, de ouders bepalen zelf de range van
de schalen, dit in vergelijking met de gesloten antwoordschalen bij de vragenlijsten (vijfpunt
Likert schaal). Dat de verschillende items een verschillend schaalniveau hebben, drukt de
Cronbach’s alpha van de schalen van het dagboekje. Bijkomend is het belangrijk het eerder
aangehaald verschil in scoring van het dagboekje en de vragenlijst indachtig te zijn.
Een tweede belangrijk besluit is dat de niet altijd éénduidig te interpreteren schalen
en/of de verschillen die opgemerkt worden tussen de schalen zoals gevonden in de dagboek- en
de vragenlijstgegevens aantonen dat woedebuien bij peuters en kleuters erg grote individuele
verschillen kennen. Dit komt overeen met de bevindingen van Potegal en Davidson (2003) en
pleit voor een persoonsgerichte benadering van woedebuien.
55
Prevalentie, Frequentie en Duur van Woedebuien bij Vlaamse Peuters en Kleuters
De prevalentie van woedebuien bij Vlaamse peuters en kleuters is 92.7 procent. Dit
percentage ligt hoger dan verwacht werd op basis van vragenlijststudies, ondermeer Potegal en
Davidson (2003). Als we echter vaststellen dat de overgrote meerderheid van de kinderen
binnen deze steekproef tussen één en drie jaar (76.3%) zijn, dan merken we op dat het verschil
met de prevalentie zoals Potegal en Davidson (2003) die rapporteerden niet zodanig groot is.
Volgens hen vertonen 87 procent van de kinderen tussen 18 en 24 maanden en 91 procent van
de kinderen tussen 30 en 36 maanden woedebuien. Andere onderzoeken vermeldden echter
lagere prevalentiecijfers, zoals Bhatia et al. (1990) die concludeerden dat ongeveer 75 procent
van de kinderen woedebuien vertonen, of Needlman et al. (1991) die onderzoeken rapporteerden
waarin men spreekt van prevalenties van 50 tot 80 procent, en Dominick et al. (2007) die
spraken van prevalentiecijfers van 40 procent. Deze studies zijn echter moeilijk te vergelijken
enerzijds omdat de leeftijdsgroepen die gehanteerd worden verschillen en anderzijds omdat de
definities van woedebuien die men vooropstelt niet duidelijk zijn beschreven, en dus mogelijk
verschillen. Bovendien is het aantal ontbrekende gegevens in de huidige studie slechts
minimaal. Wanneer echter veel gegevens ontbreken, kan dit zorgen voor een vertekening van
ondermeer de prevalentie, de prevalentie wordt dan hoogstwaarschijnlijk onderschat (Hellinckx
et al., 1993). Het huidig onderzoek gebruikt de definitie zoals vooropgesteld in Potegal en
Davidson (2003) en deze omvat duidelijke gedragingen. Het vragenlijstonderzoek bij dezelfde
steekproef en met dezelfde definitie van woedebuien (Bourgonjon, 2008) vond een prevalentie
van 88.4 procent. De bevinding dat op basis van de dagboekgegevens iets hogere
prevalentiecijfers gevonden worden, is te begrijpen als we in acht nemen dat in het huidig
onderzoek werd nagegaan hoeveel procent van de kinderen minstens één woedebui per week
vertoont, terwijl in de vragenlijststudie werd gevraagd hoeveel woedebuien het kind had in de
laatste vier weken. Bij het dagelijks ingevulde dagboekje is er daarom minder sprake van
geheugenbias dan bij de vragenlijst. De meting op basis van het dagboekje kan daarom meer
waarheidsgetrouw en valide zijn dan de prevalentiecijfers gevonden op basis van
vragenlijstgegevens (Bolger et al., 2003; Thiele et al., 2002; Wheeler & Reis 1991).
Peuters en kleuters binnen deze steekproef vertonen gemiddeld 7.02 woedebuien per
week. Dit resultaat is in overeenstemming met wat we vooropstelden. Leung en Fagan (1991)
concludeerden eveneens dat kinderen gemiddeld één woedebui per dag hebben. In recent
onderzoek van Bourgonjon (2008) en Huijsman (2008) werd een gemiddelde van één tot zes
woedebuien per week gerapporteerd. Opvallend is de grote range van nul tot 49 woedebuien per
week. Kinderen blijken onderling erg te verschillen in het aantal woedebuien die ze vertonen.
56
Zoals verwacht blijkt de gemiddelde duur van een woedebui bij Vlaamse peuters en
kleuters 4.05 minuten te zijn. Dit is gelijkaardig aan de resultaten zoals gevonden door Potegal
et al. (2003) en iets hoger dan het resultaat zoals bekomen door Bourgonjon (2008). Opnieuw is
het vermoedelijk mogelijk dit te verklaren doordat het dagboekje meer particuliere variantie
meet dan de vragenlijst. Uit de resultaten van deze studie blijkt ook in de duur van woedebuien
grote interindividuele verschillen te bestaan.
Manifestaties van Woedebuien
Kinderen blijken het meest Distress te vertonen tijdens een woedebui. Ook Niet-
Destructief Gedrag blijken ze vaak te stellen. Als we kijken op itemniveau, merken we op dat
peuters en kleuters het meest wenen tijdens een woedebui. Roepen en gillen wordt eveneens
vaak gesteld door de kinderen. Deze resultaten bevestigen de hypothesen. Een belangrijke
observatie is dat de meeste woedebuigedragingen - zoals vooropgesteld in het scoringsformulier
- weinig voorkomend zijn. Een mogelijke verklaring kan zijn dat het hier om een niet-klinische
steekproef gaat, waarin de woedebuien lijken beperkt te blijven tot een aantal gedragingen.
Indien het dagboekje zou worden afgenomen bij een klinische steekproef zou waarschijnlijk
blijken dat woedebuien bestaan uit een combinatie van meer en complexere gedragingen. Een
bijkomende verklaring kan zijn dat de gedragingen die de ouders spontaan rapporteren, niet of
moeilijk te reduceren zijn tot de vooropgestelde gedragingen op het scoringsformulier. Bij het
bestuderen van de dagboeken blijkt het inderdaad zo te zijn dat ouders ook nog andere
woedebuigedragingen rapporteren dan degene die worden vooropgesteld. Deze gedragingen
worden wel op het scoringsformulier neergeschreven, maar worden niet betrokken in de
analyse. De meest voorkomende gedragingen die ouders zelf rapporteren, zijn: zich slap laten
hangen, jammeren, zeuren, tegenwerken, protesteren, ‘neen’ zeggen, weigeren iets te doen en
koppig zijn. Het feit dat niet alle gerapporteerde gedragingen betrokken werden in het
onderzoek is het gevolg van het reduceren van kwalitatieve data naar kwantitatieve data.
Bij het bestuderen of kinderen bepaalde woedebuigedragingen meer vertonen
naargelang de duur van de woedebui, blijken alle uitingen positief gecorreleerd met de duur. Het
feit dat ook de factoren Verstarren, Ontsnappingsgedrag en Destructief Gedrag stijgen naarmate
de woedebui langer duurt, gaat in tegen de hypothese waarin gesteld wordt dat gedragingen
gelinkt aan woede minder voorkomen naarmate de woedebui verder vordert. De individuele
gedragingen die omvat worden door de bovenstaande drie factoren van het dagboekje en de
gedragingen omvat door de factor woede zoals gerapporteerd in het onderzoek van Potegal en
Davidson (2003) verschillen echter waardoor het weinig zinvol is de resultaten te gaan
vergelijken. De resultaten tonen bovendien aan dat voornamelijk Distress, wat inhoudelijk wel
57
in overeenstemming is met de factor stress van Potegal en Davidson (2003), meer gesteld wordt
naarmate de duur van de woedebui. Dit ligt wel in de lijn van de verwachtingen gebaseerd op
Camras (1991) en Potegal et al. (1996, 2003).
Geslachts- en Leeftijdsverschillen met betrekking tot Woedebuien
In de literatuur wordt vaak geconcludeerd dat de frequentie van woedebuien afhankelijk
is van de leeftijd, meer specifiek gaat men ervan uit dat met de leeftijd kinderen minder
woedebuien vertonen (Bhatia et al., 1990; Huijsman, 2008; Kuczynski & Kochanska, 1990;
Leung & Fagan, 1991; Potegal & Davidson, 2003; Potegal et al., 2003; Van Meenen, 2008).
Ook in het huidig onderzoek wordt een negatief verband aangetoond tussen leeftijd en het
gemiddeld aantal woedebuien per week. Davies (1999) wijst het verminderd aantal woedebuien
per week voornamelijk toe aan het feit dat een kind bij het ouder worden een groei in taal,
sociale en cognitieve ontwikkeling kent. Eveneens is een groei in de gedragscontrole merkbaar
(Fox & Calkins, 2003; Stifter et al., 2008) en ook dit heeft als gevolg dat kleuters zich beter
kunnen aanpassen aan de eisen van de context dan peuters (Vaughn et al., 1984). Kinderen
verschillen echter in de mate en het tempo van ontwikkeling op deze terreinen. Bovendien
kunnen ook andere factoren leiden tot verschillen in het al dan niet vertonen van woedebuien,
zoals temperament en de vaardigheid tot zelfregulatie (Eisenberg et al., 1996; Guerin et al.,
1997; Karrass & Braungart-Rieker, 2004; Karreman et al., 2006; Koch, 2003).
Wat betreft de prevalentie van woedebuien werd eveneens een leeftijdseffect verwacht
op basis van bovenstaande bevindingen omtrent de ontwikkeling van kinderen en onderzoek
van Bhatia et al. (1990) en Potegal en Davidson (2003). In het huidig onderzoek wordt echter
geen leeftijdsverschil gevonden. In het onderzoek van Bhatia et al. (1990) en Potegal en
Davidson (2003) werden duidelijk afgebakende leeftijdsgroepen gehanteerd, wat niet het geval
is in het huidig onderzoek. Het gebruik van duidelijk te onderscheiden leeftijdsgroepen kan
verschillen in aspecten van woedebuien binnen deze groepen benadrukken (Potegal &
Davidson, 2003). Daarnaast kan een longitudinaal onderzoek meer zicht geven op de
ontwikkeling van woedebuien. Voor zowel frequentie als prevalentie van woedebuien worden
geen significante geslachtsverschillen gerapporteerd bij deze steekproef, noch aan de hand van
het dagboekje, noch aan de hand van de vragenlijstgegevens (Bourgonjon, 2008; Huijsman,
2008; Van Meenen, 2008). Dat jongens en meisjes niet verschillen in de prevalentie van
woedebuien komt overeen met de resultaten zoals gevonden door Jenkins et al. (1984) en
Needlman et al. (1991). Lawson en Ruff (2004) gaan er echter van uit dat meisjes in de vroege
kinderjaren een betere zelfregulatie, een vaardigheid die een invloed heeft op het al dan niet
58
vertonen van woedebuien (Fox & Calkins, 2003), kennen dan jongens. Dit doet vermoeden dat
ook andere vaardigheden en factoren bepalen of een woedebui al dan niet zal optreden.
Potegal en Davidson (2003), Potegal et al. (2003), Bourgonjon (2008) en Van Meenen
(2008) besloten, op basis van vragenlijstgegevens, dat er variatie bestaat in de duur van
woedebuien naargelang de leeftijd, woedebuien van oudere kinderen duren langer dan die van
jongere kinderen. De duur is echter niet afhankelijk van het geslacht van het kind. In het huidig
onderzoek met dagboekgegevens worden inderdaad geen geslachtsverschillen gevonden in de
duur van woedebuien, maar in tegenstelling tot de verwachting ook geen leeftijdseffecten.
Potegal en Davidson (2003) stelden vast dat meisjes en jongens niet verschillen in de
gedragingen die ze vertonen tijdens een woedebui. Verschillen werden echter wel gevonden
naargelang de leeftijd. Ze veronderstelden dat bij het ouder worden, kinderen meer roepen
tijdens een woedebui en zich minder stijf maken. Uit de huidige studie blijkt echter dat zowel
geslacht als leeftijd een effect hebben op de uiting van woedebuien. Tegen de verwachting in
stelden jongens meer Ontsnappingsgedrag dan meisjes. Dit kan mogelijks verklaard worden
omdat in het onderzoek van Potegal en Davidson (2003) andere factoren van gedragingen
onderscheiden werden dan in huidig onderzoek. Leeftijd hangt negatief samen met Verstarren,
Distress en Destructief Gedrag. Dit is in overeenstemming met de hypothese waarin
verondersteld wordt dat ondermeer verstijven van de ledematen als gedrag minder voorkomt bij
oudere kinderen. Gedragingen zoals roepen (agressieve maar niet destructieve gedragingen)
blijken in deze studie echter niet meer gesteld te worden door oudere kinderen, een verband dat
wel verwacht werd. Niet-Destructief Gedrag omvat meerdere items en niet enkel roepen. In het
huidig onderzoek wordt bovendien niet gekeken naar de individuele items, maar enkel naar het
verband tussen de factoren en de leeftijd.
Hanteringstrategieën van Ouders bij Woedebuien
Na frequentieanalyse blijken de gedragingen waarvan in de vragenlijststudie van Van
Meenen (2008) wordt aangetoond dat ze frequent gesteld worden ook in het dagboekje de meest
frequent gerapporteerde gedragingen te zijn. Deze ouderlijke reacties zijn: praten, organiseren
van een time-out, kalm blijven en afleiden van het kind. Met uitzondering van negeren, waarvan
op basis van de vragenlijststudie verondersteld werd dat het niet één van de meest gestelde
gedragingen zou zijn, worden de verwachtingen bevestigd. Socolar et al. (2007) vonden eerder
reeds dat verbale communicatie een erg belangrijke hanteringstrategie is. Bhatia et al. (1990) en
Potegal en Davidson (2003) identificeerden eveneens enkele reacties als frequent voorkomend,
namelijk in bedwang houden, dragen van het kind, troosten en het kind isoleren. Deze
gedragingen blijken ook in het huidig onderzoek erg belangrijk. Wat betreft de factoren blijken
59
ouders frequent Negerend en Actief Hanteringsgedrag te stellen. Indirect Hanteringsgedrag
daarentegen stellen ze minder. De standaarddeviaties voor zowel de overkoepelende factoren als
voor de individuele items zijn groot, dit wijst erop dat ouders sterk verschillen in de reacties die
ze stellen. Als we de gemiddelden vergelijken van de hanteringstrategieën in de dagboek- en in
de vragenlijststudie (Van Meenen, 2008) merken we op dat de gemiddelden beduidend lager
zijn in de huidige studie. Dit toont aan dat ouders bij open antwoordschalen (dagboekje) andere
en meer gedragingen rapporteren dan degene die vooropgesteld zijn in de Vragenlijst
Woedebuien bij Kinderen. Dit betekent dat enkele reacties van ouders die vaak voorkomen -
zoals blijkt uit de open vragen - niet gevat worden in de vragenlijst, bijvoorbeeld onderhandelen
met het kind en een compromis sluiten, als ouder de eis blijven volhouden, vlug afwerken wat
het kind niet graag heeft en boos/streng kijken naar het kind. Het bevragen van een onderwerp
aan de hand van een vragenlijst houdt sowieso een reductie aan informatie in omdat meestal niet
alle mogelijke antwoordalternatieven kunnen geboden worden (Mervielde & Asendorpf, 2000;
Reis, 1994). Woedebuien en gerelateerde factoren, zoals hanteringsgedrag blijken veel
particuliere variantie te bezitten.
Een ander doel van deze masterproef was het bestuderen van de effectiviteit van de
hanteringsgedragingen. Indirect Hanteringsgedrag blijkt in 79.94 procent van de gevallen
effectief te zijn. De meest effectieve strategieën op itemniveau zijn: stress ervaren, het geven
van het object dat het kind wil, toegeven aan het kind, het kind afleiden en het kind afleiden
door iets leuks te plannen. De gedragingen praten en kalm blijven die in het onderzoek van Van
Meenen (2008) negatief gecorreleerd waren met respectievelijk duur en frequentie en duur, zijn
eveneens in deze studie in drie op de vier gevallen effectief. Negerende gedragingen en het
organiseren van een time-out werden ook door Drabman en Jarvie (1977), Koch (2003), Leung
en Fagan (1991) en Thelen (1979) aangehaald als effectieve gedragingen in het reduceren van
woedebuien. Negeren blijkt in 72.92 procent van de gevallen succesvol en het invoeren van een
time-out in 78.47 procent van de gevallen. Leung en Fagan (1991) stellen dat het succes van een
hanteringstrategie verschilt naargelang de woedebui nog dient te beginnen of reeds aan de gang
is. Als de ouder vermoedt dat een woedebui van start zal gaan is de meest succesvolle strategie
het kind een alternatieve activiteit aan te bieden (en het kind met andere woorden af te leiden).
Als de woedebui daarentegen al bezig is, kan de ouder het best het kind negeren of een time-out
installeren. Verscheidene studies waaronder Kalb en Loeber (2003), Kerr et al. (2004) en Rubin
et al. (2003) bieden evidentie dat fysiek straffen het probleemgedrag van het kind in stand houdt
of zelfs versterkt. Het effect van fysiek straffen werd echter niet bestudeerd in deze studie daar
het niet hoog laadde op één van de factoren.
60
Huidig onderzoek naar het verband tussen ouderlijke hanteringstrategieën en het
voorkomen van woedebuien toont aan dat als kinderen meer en/of langer durende woedebuien
vertonen, ouders meer interveniëren. Bovendien blijkt dat hoe meer de kinderen één of
meerdere woedebuigedragingen vertonen, hoe meer de ouders reageren op de woedebuien. Deze
resultaten liggen in de lijn van de verwachtingen op basis van Leung en Fagan (1991), Potegal
en Davidson (2003) en Van Meenen (2008). De resultaten van de huidige studie tonen ook aan
dat naarmate de woedebui langer duurt, de reactie op de woedebui effectiever wordt.
Bijkomend willen we opmerken dat Potegal en Davidson (1997) en Potegal et al. (2003)
er in hun studies van uitgaan dat interventies van ouders reacties zijn op de woedebuien van hun
kinderen. Bovenstaande resultaten bieden echter geen antwoord op de richting van de
verbanden. Het is evengoed mogelijk dat ouders door hun reacties woedebuien uitlokken.
Patterson geeft in zijn theorie rond de coërcieve cyclus aan dat er sprake is van wederzijdse
beïnvloeding tussen ouders en kinderen in woedebuien (Granic & Patterson, 2006; Snyder &
Patterson, 1995).
Evaluatie van het Dagboekje Woedebuien bij Kinderen
Zoals verwacht werd, is er een positieve correlatie voor zowel frequentie als duur zoals
gemeten aan de hand van de vragenlijst en van het dagboekje.
Verder werd ondanks andere inhoudelijke betekenissen van de gedragsfactoren in de
vragenlijsten en in de dagboekjes voor elk van de vijf factoren die de gedragingen van het
dagboekje behelzen een significante en positieve samenhang gevonden met één of beide
factoren van de vragenlijst. De validiteit van het dagboekje als methode om woedebuien te
beschrijven wordt met andere woorden bevestigd.
Ten derde werd de relatie tussen de dagboek- en de vragenlijstgegevens omtrent de
oorzaken van de woedebuien bestudeerd. Er werd gewerkt met de factoren Alledaagse Situaties,
Externe Oorzaken, Conflictsituaties en Leeftijdsgebonden Oorzaken van het dagboekje en de 15
items van de vragenlijst. Doorgaans correleerden oorzaken uit de vragenlijst die ook vervat
werden in de factoren van het dagboekje significant met die factoren. Er waren echter ook
enkele onverwachte verbanden, zoals bijvoorbeeld een significant verband tussen
Conflictsituaties en de oorzaak ‘iets lukt niet bij het kind’. Mogelijk leidt deze ervaring bij het
kind ook tot conflicten met de ouders. Soms correleerden items uit de vragenlijst echter ook niet
met hun factor uit het dagboekje, bijvoorbeeld de Leeftijdsgebonden Oorzaken van het
dagboekje correleren met geen enkele item uit de vragenlijst significant. De resultaten zijn met
andere woorden gemengd en bieden geen éénduidige evidentie voor de hypothese waarin enkel
positieve verbanden werden verwacht tussen het dagboekje en de vragenlijst. Opnieuw speelt
61
het eerder aangehaalde verschil in scoring hier mogelijk een rol. Dit kan leiden tot verschillen in
de betekenis van de items en de factoren zoals beschreven in de vragenlijst en in het dagboekje.
Vervolgens werden significante en positieve correlaties verwacht tussen de factoren van
de reacties van de ouders in het dagboekje en de vragenlijst. Deze hypothese wordt ondersteund.
Tot slot werd onderzoek uitgevoerd naar het verband tussen de SOG en de reactie van
de ouder van het dagboekje. Dit is het enige luikje van deze onderzoeksvraag waarin
hypothesen konden worden gesteld op basis van vroeger onderzoek. Correlaties werden
nagegaan voor de twee hogere-orde factoren van de SOG - positief opvoeden en negatieve
controle - en de drie factoren van het dagboekje. Van de 12 mogelijke verbanden wordt slechts
één significant negatief verband gevonden, met name tussen positief opvoeden (vader) en
Negerend Gedrag. Dit verband werd ook gerapporteerd in het onderzoek van Van Meenen
(2008). Het is belangrijk op te merken dat het in de SOG gaat om algemene
opvoedingsvaardigheden, terwijl het in het dagboekje om meer specifieke hanteringstrategieën
van de ouder gaat, namelijk reacties op de woedebui van het kind. Dit kan een verklaring bieden
waarom de correlaties tussen de SOG en de factoren van ouderlijke gedragingen van het
dagboekje erg matig zijn.
Samengevat vinden we zoals verwacht over het algemeen positieve correlaties, maar
niet altijd even sterk en niet altijd waar deze werden verwacht. We zouden dus kunnen
concluderen dat het dagboekje weinig betrouwbaar is en daardoor ook weinig valide (Claes,
Bijttebier, Vercruysse, Hamelinck, & De Bruyn, 2006). De interne consistenties van de
onderdelen van het dagboekje zijn over het algemeen wel aanvaardbaar, maar niet erg hoog, met
uitzondering van het luikje frequentie en duur van de woedebuien (α > .70). Ten tweede merken
we op dat een correlatie van .30 wel een aanvaardbare overeenkomst tussen het dagboekje en de
vragenlijst impliceert. De vragenlijst werd opgesteld op basis van de definitie van Potegal en
Davidson (2003) en ook al ging men bij het dagboekje eveneens uit van deze definitie en
reduceerde men de open beschrijvingen tot antwoordalternatieven gebaseerd op de definitie toch
is het niet per se zo dat ouders deze definitie hanteren in het beschrijven van de woedebuien.
Bovendien wordt er geen rekening gehouden met de context waarin de woedebui optreedt, als
we bijvoorbeeld de correlatie van de duur van de woedebuien zoals gemeten aan de hand van de
vragenlijst en de duur zoals gemeten aan de hand van het dagboekje berekenen, is het zelden zo
dat de situaties waarin die woedebuien optraden gelijkaardig waren. Het zijn met andere
woorden geen a priori metingen van dezelfde gebeurtenissen (Potegal & Davidson, 2003).
Bovendien menen Oosterlaan en Veerman (2008) dat een lage samenhang niet altijd betekent
dat het instrument niet valide is. De lage correlaties kunnen eerder wijzen op de
situatiespecificiteit en particuliere variantie van woedebuien.
62
Beperkingen en Sterktes
Beperkingen
Enkele beperkingen van het onderzoek zijn ten eerste dat als ouders open vragen
worden gesteld waarbij ze open antwoorden kunnen geven, de beschrijvingen die ze geven vaak
enkel gebaseerd zijn op de kenmerken die op dat moment opvallend zijn. Bovendien is dit vaak
verschillend van ouder tot ouder. Wat voor de ene ouder opvallend en storend is aan het gedrag
van hun kind is het niet voor de andere ouder met als gevolg dat de ene ouder het wel zal
rapporteren, maar de andere niet (Mervielde & Asendorpf, 2000). Ten tweede merken we op dat
er sprake is van bronbias. De informatie omtrent de woedebuien van de kinderen en de
interventies van de ouders en hun effecten zijn beiden gebaseerd op de observaties van de
ouders (Potegal & Davidson, 2003), de dagboekgegevens zijn immers enkel gebaseerd op
ouderrapporteringen. Verschillende informanten kunnen unieke informatie bieden die leiden tot
een meer valide beeld van woedebuien bij peuters en kleuters (Johnston & Murray, 2003). Ten
derde is het Dagboekje Woedebuien bij Kinderen in eerste instantie een kwalitatief
onderzoeksinstrument. Er werden echter twee transformatieprocessen uitgevoerd, het
kwalitatieve materiaal verzameld aan de hand van het dagboekje werd omgezet naar
kwantitatieve data en deze kwantitatieve resultaten werden opnieuw geïnterpreteerd. Deze
transformatieprocessen kunnen leiden tot verlies aan informatie (Smaling & Van Zuuren, 1992).
Een vierde belangrijke beperking die samenhangt met de scoring, is het feit dat
verschillende studenten deze dagboekjes gereduceerd hebben tot kwantitatieve data. Deze
studenten werden bovendien niet getraind om deze data te interpreteren. Het is goed mogelijk
dat de studenten onderling verschillen in de interpretaties van bepaalde categorieën. Het
belangrijkste verschil ligt hem echter in het gegeven dat bij de vragenlijst de ouders zelf hun
observaties onderbrachten in de vooropgestelde antwoordalternatieven. In het dagboekje
daarentegen beschrijven de ouders de woedebuien en zijn het de studenten die de observaties
reduceren tot de alternatieven. De kans is reëel dat studenten psychologie en ouders - gezien
ondermeer een verschil in theoretische kennis van de ontwikkelingspsychologie - observaties
van bijvoorbeeld gedragingen verschillend interpreteren en dus dat ene gedrag onderbrengen in
een andere categorie. Dit beperkt de interne validiteit. Ten vijfde hebben studenten psychologie
van de tweede bachelor deze deelnemers gerekruteerd, de kans bestaat met andere woorden dat
de deelnemende personen niet representatief zijn wat bijvoorbeeld betreft SES, anderzijds is de
kans wel groot dat de verschillende gebieden van Vlaanderen representatief zijn. Een belangrijk
nadeel van een dagboekje is verder dat de onderzoeker er weinig controle over heeft. Er kan
moeilijk worden nagegaan of de dagboekjes al dan niet waarheidsgetrouw werden ingevuld.
Sociale wenselijkheid kan het geschetste beeld van de woedebuien en de interventies van de
63
ouders vervormen. Sociale wenselijkheid is echter een intrinsiek nadeel aan elke vorm van
zelfrapportering (Bolger et al., 2003; Thiele et al., 2002). Ten slotte werd het dagboekje als
instrument in het onderzoek naar woedebuien nog nooit gebruikt. Het gaat om een nieuw
ontworpen instrument waarvan de betrouwbaarheid en validiteit nog niet op punt staan.
Sterktes
Aan de dagboekmethode zijn verschillende voordelen verbonden. Ten eerste wordt in
deze studie gevraagd het dagboekje dagelijks bij te houden. Dit vermindert de kans op
geheugenbias en leidt tot minder meetfouten (Bolger et al., 2003; Thiele et al., 2002). Ten
tweede biedt het dagboekje meer informatie dan vragenlijsten, daar elke dag gevraagd wordt de
woedebuien in hun volledige breedte te rapporteren. Bij vragenlijsten wordt slechts een
algemeen beeld geschetst, aangezien het antwoord een samenvatting behelst van bijvoorbeeld
gedragingen over een langere periode (Wheeler & Reis, 1991).
Andere sterktes van dit onderzoek zijn ten eerste dat er weinig attrition is, de response
rate (97.17%) is met andere woorden erg hoog (Marchant, 2007). Ondanks het feit dat voor
enkele variabelen zoals onder andere SES de representativiteit mogelijks klein is, vergroot de
hoge response rate de kans dat de deelnemers representatief zijn voor de gehele populatie en de
resultaten gegeneraliseerd kunnen worden (Israel, 2009). In de huidige studie werden slechts zes
participanten uit de analyse gelaten omwille van onvolledigheid van het dagboekje. Over het
algemeen is het aantal ontbrekende gegevens minimaal. Dit verhoogt de externe validiteit. Een
tweede voordeel van deze studie is dat de kinderen geobserveerd worden in hun natuurlijke
omgeving. De ecologische validiteit is met andere woorden hoog. Een derde sterkte is het feit
dat de huidige studie een vervolg is op onderzoek bij dezelfde steekproef, maar aan de hand van
een andere methode (multi-method). Een aantal resultaten zoals frequentie en meest frequente
uitingsvormen van woedebuien gevonden aan de hand van de Vragenlijst Woedebuien bij
Kinderen worden gerepliceerd op basis van het dagboekje. Dit betekent dat de resultaten valide
zijn. Door Potegal en Davidson (2003) en Wakschlag et al. (2007) wordt verondersteld dat
enkel die resultaten die consistent over verschillende methodes gevonden worden een valide
beeld van woedebuien schetsen.
Implicaties en Suggesties voor Toekomstig Onderzoek
Een belangrijke klinische implicatie van het onderzoek is dat de hoge prevalentiecijfers
van woedebuien zoals gevonden in deze steekproef aantonen dat woedebuien bij peuters en
kleuters eigen zijn aan de ontwikkeling. Dit kan ouders geruststellen. Een tweede klinische
implicatie volgt uit de resultaten rond effectiviteit van de hanteringstrategieën. Er werd
64
gevonden dat ouderlijke reacties effectiever zijn als de woedebui langer duurt. Het is mogelijk
dat ouders door het kind eerst een tijd te laten uitrazen minder impulsief handelen, waardoor ze
een betere strategie kunnen kiezen. Het is evengoed mogelijk dat doordat ouders zelf kalm
blijven, ook het kind uiteindelijk kalmer wordt. Dit impliceert dat je als ouder het best niet te
snel ingrijpt als je kind een woedebui vertoont en je het kind beter eerst laat uitrazen. In deze
studie werd enkel nagegaan of de vooropgestelde hanteringsgedragingen ofwel geen ofwel
positieve effecten hadden op de woedebuien. Een suggestie voor vervolgonderzoek kan zijn om
ook na te gaan welke hanteringsgedragingen negatieve effecten hebben. Dit is klinisch relevant.
In oudertrainingen kan dan stilgestaan worden bij welke gedragingen niet effectief zijn en dus
ook beter niet gebruikt worden. Ten derde lijkt het door de grote variëteit van woedebuien
zinvoller om in de praktijk een dagboekje te gebruiken dan een vragenlijst.
Het Dagboekje Woedebuien bij Kinderen werd ontwikkeld door de onderzoeksgroep
Van Leeuwen et al. (2007a) en werd voor de eerste keer gehanteerd in de huidige studie,
gegevens rond betrouwbaarheid en validiteit zijn dan ook niet voorhanden. In deze scriptie werd
een eerste evaluatie van het instrument uitgevoerd. Er werd stilgestaan bij de structuur van het
dagboekje. De resultaten tonen aan dat het niet eenvoudig is schalen te vinden die inhoudelijk
éénduidig en voldoende intern consistent zijn. Maar zoals eerder aangehaald is dit wellicht te
verklaren door de grote interindividuele variëteit in woedebuien. Toekomstig onderzoek kan de
structuur van de dagboekgegevens mogelijk duidelijker maken door het gebruik van oblieke in
plaats van orthogonale factoren (de Vaus, 2002), aangezien de verschillende aspecten van
woedebuien onderling duidelijk gecorreleerd zijn.
Ook zijn de correlaties tussen de dagboek- en vragenlijstgegevens niet altijd sterk waar
het wel verwacht werd. Verder onderzoek zou de betrouwbaarheid van de dagboekgegevens
dienen te verhogen, vooraleer verder te werken met het instrument. Dit zou kunnen door de
ouders antwoordalternatieven aan te bieden en dus te werken met gesloten schalen. Of men zou
de onderzoekers kunnen trainen in het scoren van de dagboekjes, dit zou de interne validiteit en
de betrouwbaarheid kunnen verhogen. Dat dagboekjes meer informatie bieden dan bijvoorbeeld
vragenlijsten werd reeds aangehaald. In het huidig onderzoek beschreven ouders gedragingen,
oorzaken en strategieën die niet waren opgenomen in het scoringsformulier van het dagboekje
en dus ook geen deel uitmaken van de analyses. Enkele van die items werden door verschillende
ouders meermaals aangeduid, het zou zinvol kunnen zijn ook deze items in de vragenlijst en het
scoringsformulier van het dagboekje op te nemen. Ook dit kan de betrouwbaarheid verhogen.
Een andere suggestie kan zijn om het dagboekje echt kwalitatief te analyseren. In een dagboekje
worden de data geordend in tijd (Bolger et al., 2003). Dagboeken die dagelijks worden
bijgehouden over een bepaalde tijdspanne kunnen antwoorden bieden op vragen als, is er een
65
verschil in het optreden van woedebuien in de weekdagen en in de weekends? Wat veroorzaakt
dit verschil in het voorkomen van woedebuien? Longitudinaal onderzoek kan ook een antwoord
bieden op deze vragen, maar Bolger et al. (2003) menen dat ze deze veranderingen niet met
dezelfde betrouwbaarheid kunnen meten omdat de herhaalde metingen slechts beperkt zijn en
over lange tijdsperiodes gaan. We merken hierbij op dat kwalitatieve analyses van dagboeken
echter minder wetenschappelijk zijn (Thiele et al., 2002). Maar ze kunnen de resultaten van
eerder kwantitatief onderzoek aanvullen en/of nuanceren (Smaling & Van Zuuren, 1992).
Bovendien kan men de individuele aspecten van woedebuien van elk kind in rekening brengen,
in plaats van zich enkel te richten op de groep van kinderen. De extra informatie en nuances die
het dagboekje aanreikt, zouden dan niet verloren gaan en er wordt rekening gehouden met de
erg grote verschillen die er bestaan in de woedebuien van kinderen.
De grote individuele variatie in de woedebuien van kinderen zoals gevonden in het
onderzoek, heeft eveneens implicaties voor onderzoek. Het betekent dat er steekproeven moeten
getrokken worden die groot zijn, met een brede range van leeftijdsgroepen, waar verschillende
etniciteiten, beide geslachten en verschillende SES worden opgenomen. Verder onderzoek zou
gebruik kunnen maken van een grotere steekproef. Ook onderzoek bij de klinische populatie zou
interessant kunnen zijn. Er blijken namelijk verschillen te zijn in woedebuien bij de klinische
populatie (Belden et al., 2008). Aanvullend blijken de dagboekjes en de vragenlijsten
voornamelijk ingevuld te worden door de moeders, in het huidig onderzoek was 92.7 procent
van de informanten moeders, bij de vragenlijsten was dat 95.8 procent. Er blijken echter grote
individuele verschillen te bestaan in de hanteringstrategieën. Het is dan ook belangrijk te
onderzoeken hoe ook vaders omgaan met de woedebuien van hun kinderen en welke effecten dit
heeft (Kerr, Lunkenheimer, & Olson, 2007). Ook andere bronnen van informatie, zoals
bijvoorbeeld leerkrachten, zouden betrokken kunnen worden in het onderzoek. Vervolgens gaat
het om cross-sectioneel onderzoek. Ook al meent Bolger et al. (2003) dat dagboekgegevens in
zekere zin longitudinaal zijn, toch blijft het onderzoek beperkt tot slechts één meetmoment.
Longitudinaal onderzoek zou antwoord kunnen bieden op belangrijke vragen zoals, stijgt of
daalt het aantal woedebuien bij het ouder worden?
Algemene Conclusie
Het dagboekje als instrument kan verheldering brengen in enkele moeilijk te
onderzoeken, maar erg belangrijke aspecten van woedebuien. Het biedt nieuwe inzichten in de
kennis rond woedebuien bij peuters en kleuters. Aan het Dagboekje Woedebuien bij Kinderen
zijn heel wat voordelen verbonden: het instrument gaat de woedebuien na binnen de natuurlijke
context van het kind (ecologische validiteit), het is gebruiksvriendelijk, het invullen van het
66
dagboekje neemt weinig tijd in beslag. Er is minder kans op retrospectieve bias, en de
verzamelde gegevens zijn dus nauwkeuriger. Het dagboekje gaat ook sequensen na, waardoor
het optreden van elke woedebui duidelijk in een context wordt geplaatst. Bij elke woedebui
wordt namelijk genoteerd wat de oorzaak ervan is, hoe de woedebui zich uit, hoe de ouders erop
reageren en wat het effect van deze handeling is. Het dagboekje biedt ook zicht op de temporele
dynamieken van woedebuien. Het dagboekje laat dus toe meer verdiepende vraagstellingen te
beantwoorden en heeft implicaties voor zowel het onderzoeksveld als de praktijk. We hebben
gemerkt dat woedebuien een complex fenomeen zijn die veel varianten kent. Deze variatie kan
gevat worden aan de hand van het dagboekje. Implicaties voor de praktijk volgen uit ondermeer
de conclusies over de effectiviteit van enkele veelgebruikte hanteringstrategieën. Deze
conclusies zijn essentieel in het bieden van richtlijnen aan ouders en verzorgers. Een eerste
aanzet werd gegeven in de huidige studie, maar ook de effecten van ondermeer fysiek straffen
zijn belangrijk om na te gaan in toekomstig onderzoek.
In deze studie concluderen we dat het dagboekje in het onderzoek naar woedebuien bij
kinderen zoals het vandaag bestaat nog enkele aanpassingen moet ondergaan en verfijnd dient te
worden om de betrouwbaarheid en de validiteit te verhogen, maar dat de meerwaarde die het
dagboekje biedt, erg groot is.
67
REFERENTIES
Abraham, R. E. (2005). Het ontwikkelingsprofiel in de praktijk (4th ed). Assen: Van
Gorcum.
Albrecht, S., Dore, D., & Naugle, A. (2003). Common behavioral dilemmas of the school-aged
child. The Pediatric Clinics of North America, 50, 841-857.
Alink, L., Mesman, J., van Zeijl, J., Stolk, M., Juffer, F., Koot, H., et al. (2006). The early
childhood aggression curve: Development of physical aggression in 10-to 50-month-old
children. Child Development, 77, 954-966.
Alschuler, C. F., & Alschuler, A. S. (1984). Developing healthy responses to anger: The
counselor’s role. Journal of Counseling and Development, 63, 26-29.
Barbez, C. (2006). The role of hurt feelings in relationships. Ongepubliceerd
Doctoraatsproefschrift van Universiteit Gent.
Beers, N., & Howard, B. (2003). Managing temper tantrums. Pediatrics in Review, 24, 70-71.
Belden, A., Thomson, N., & Luby, J. (2008). Temper tantrums in healthy versus depressed and
disruptive preschoolers: Defining tantrum behaviors associated with clinical problems.
The Journal of Pediatrics, 152, 117-122.
Bhatia, M., Dhar, N., Singhal, P., Nigam, V., Malik, S., & Mullick, D. (1990). Temper
tantrums: Prevalence and etiology in a non-referral outpatient setting. Clinical Pediatrics,
29, 311-315.
Bolger, N., Davis, A., & Rafaeli, E. (2003). Diary methods: Capturing life as it is lived. Annual
Review of Psychology, 54, 579-616.
Bourgonjon, L. (2008). Woedebuien bij peuters en kleuters: Prevalentie en ontwikkeling.
Ongepubliceerd Licentiaatsverhandeling van Universiteit Gent.
Braungart-Rieker, J., Garwood, M., & Stifter, C. (1997). Compliance and noncompliance: The
roles of maternal control and child temperament. Journal of Applied Developmental
Psychology, 18, 411-428.
Braungart-Rieker, J., & Stifter, C. (1996). Infants’ responses to frustrating situations: Continuity
and change in reactivity and regulation. Child Development, 67, 1767-1779.
Breakwell, G., & Wood, P. (1995). Diary techniques. In G. Breakwell, S. Hammond, & C. Fife-
Schaw (Eds.), Research Methods in Psychology (pp. 293-301). London: Sage.
Calkins, S. D., & Fox, N. A. (2002). Self-regulatory processes in early personality development:
A multilevel approach to the study of childhood social withdrawal and aggression.
Development and Psychopathology, 14, 477-498.
Campbell, S. B. (2002). Behavior problems in preschool children: Clinical and developmental
issues (2nd
ed.). New York: Guilford Press.
68
Campbell, S. B., Shaw, D., & Gilliom, M. (2000). Early externalizing behavior problems:
Toddlers and preschoolers at risk for later maladjustment. Development and
Psychopathology, 12, 467-488.
Camras, L. A. (1991). Children’s understanding of emotion. Contemporary Psychology, 36,
491-492.
Carver, C., & Harmon-Jones, E. (2009). Anger is an approach-related affect: Evidence and
implications. Psychological Bulletin, 135, 183-204.
Caspi, A., Elder, G., & Bem, D. (1987). Moving against the world: Life-course patterns of
explosive children. Developmental Psychology, 23, 308-313.
Caspi, A., & Herbener, E. S. (1990). Continuity and change: Assortative marriage and the
consistency of personality in adulthood. Journal of Personality and Social Psychology,
58, 250-258.
Chen, X., Green, J., & Gustafson, G. (2009). Development of vocal protests from 3 to 18
months. Infancy, 14, 44-59.
Claes, L., Bijttebier, P., Vercruysse, T., Hamelinck, L., & De Bruyn, E. (2006). Tot de puzzel
past: Psychodiagnostiek in methodiek en praktijk. Leuven: Acco.
Cohen, L., & Bongar, B. (1990). Adult temper tantrums misdiagnosed as epilepsy.
Psychosomatics, 31, 348-350.
Cole, P. M., Barrett, K. C., & Zahn-Waxler, C. (1992). Emotion displays in two-year-olds
during mishaps. Child Development, 63, 314-324.
Cole, P., Dennis, T., Smith-Simon, K., & Cohen, L. (2009). Preschoolers’ emotion regulation
strategy understanding: Relations with emotion socialization and child self-regulation.
Social Development, 18, 324-352.
Cole, P., Martin, S., & Dennis, T. (2004). Emotion regulation as scientific construct:
Methodological challenges and directions for child development research. Child
Development, 75, 317-333.
Davies, D. (1999). Child development: A practitioner’s guide. New York: Guilford Press.
de Vaus, D. (2002). Analyzing social science data: 50 key problems in data analysis. London:
Sage.
Dix, T., Stewart, A., Gershoff, E., & Day, W. (2007). Autonomy and children’s reactions to
being controlled: Evidence that both compliance and defiance may be positive markers in
early development. Child Development, 78, 1204–1221.
Dominick, K., Davis, N., Lainhart, J., Tager-Flusberg, H., & Folstein, S. (2007). Atypical
behaviors in children with autism and children with a history of language impairment.
Research in Developmental Disabilities, 28, 145-162.
69
Drabman, R., & Jarvie, G. (1977). Counseling parents of children with problem
behavior: The use of extinction and time-out techniques. Pediatrics, 59, 78-84.
Dunn, J., & Brown, J. (1991). Relationships, talk about feelings, and the development of affect
regulation in early childhood. In J. Garber & K. Dodge (Eds.), The development of
emotion regulation and dysregulation (pp. 89-108). Cambridge: Cambridge University
Press.
Durbin, C. E., Hayden, E. P., Klein, D. N., & Olino, T. M. (2007). Stability of laboratory-
assessed temperamental emotionality traits from ages 3 to 7. Emotion, 7, 388-399.
Egger, H., & Angold, A. (2006). Common emotional and behavioral disorders in preschool
children: Presentation, nosology, and epidemiology. Journal of Child Psychology and
Psychiatry, 47, 313-337.
Einon, D. F., & Potegal, M. (1994). Temper tantrums in young children. In M. Potegal & J.
Knutson (Eds.), The dynamics of aggression: Biological and social processes in dyads
and groups (pp. 157-194). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
Eisenberg, N., Fabes, R., Guthrie, I., Murphy, B., Maszk, P., Holmgren, R., et al. (1996). The
relations of regulation and emotionality to problem behavior in elementary school
children. Development and Psychopathology, 8, 141-162.
Eisenberg, N., Guthrie, I., Fabes, R., Shepard, S., Losoya, S., Murphy, B., et al. (2000).
Prediction of elementary school children’s externalizing problem behaviors from
attentional and behavioral regulation and negative emotionality. Child Development, 71,
1367-1382.
Eisenberg, N., Qing, Z., Spinrad, T.L., Valiente, C., Fabes, R., & Liew, J. (2005). Relations
among positive parenting, children’s effortful control, and externalizing problems: A
three wave longitudinal study. Child Development, 76, 1055-1071.
Erikson, E. H. (1963). Childhood and society. New York: Norton.
Fagot B. I., & Leve, L. D. (1998). Teacher ratings of externalizing behavior at school entry for
boys and girls: Similar early predictors en different correlates. Journal of Child
Psychology and Psychiatry, 39, 555-566.
Foster, S., Laverty-Finch, C., Gizzo, D., & Osantowski, J. (1999). Practical issues in Self-
observation. Psychological Assessment, 11, 426-438.
Fox, N. (1998). Temperament and regulation of emotion in the first years of life. Pediatrics,
102, 1230-1235.
Fox, N., & Calkins, S. (2003). The development of self-control of emotion: Intrinsic and
extrinsic influences. Motivation and Emotion, 27, 7-26.
70
Goldsmith, H., Lemery, K., Askan, N., & Buss, K. (2000). Temperamental substrates of
personality development. In V.J. Molfese & D.L. Molfese (Eds.), Temperament and
personality development across the life span (pp. 1-31). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Granic, I., & Patterson, G. (2006). Toward a comprehensive model of antisocial development: A
dynamic systems approach. Psychological Review, 113, 101-131.
Guerin, D., Gottfried, A., & Thomas, C. (1997). Difficult temperament and behavior problems:
a longitudinal study from 1.5 to 12 years. International Journal of Behavioral
Development, 21, 71-90.
Gurry, D. L. (1972). Temper tantrums. Medical Journal of Australia, 17, 948-951.
Hellinckx, W., De Munter, A., & Grietens, H. (1993). Gedrags- en emotionele problemen bij
kinderen - Deel 2. Leuven/Apeldoorn: Garant.
Hill, A., Degnan, K., Calkins, S., & Keane, S. (2006). Profiles of externalizing behavior
problems for boys and girls across preschool: The roles of emotion regulation and
inattention. Developmental Psychology, 42, 913-928.
Huijsman, L. (2008). Woedebuien in relatie tot probleemgedrag en taalontwikkeling bij peuters
en kleuters. Ongepubliceerd Licentiaatsverhandeling van Universiteit Gent.
Israel, G. (2009). Sampling issues: Nonresponse. Program Evaluation and Organizational
Development, IFAS, PEOD9, 1-3.
Jahromi, L., & Stifter, C. (2008). Individual differences in preschoolers’ self-regulation and
theory of mind. Merrill-Palmer Quarterly, 54, 125-150.
Jenkins, S., Owen, C., Bax, M., & Hart, H. (1984). Continuities of common behavior problems
in preschool children. Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines,
25, 75-89.
Johnston, C., & Murray, C. (2003). Incremental validity in the psychological assessment of
children and adolescents. Psychological Assessment, 15, 496-507.
Kalb, L., & Loeber, R. (2003). Child disobedience and noncompliance: A review. Pediatrics,
111, 641-652.
Kaler, S., & Kopp, C. (1990). Compliance and comprehension in very young toddlers. Child
Development, 61, 1997-2003.
Kalpidou, M., Power, T., Cherry, K., & Gottfried, N. (2004). Regulation of emotion and
behavior among 3- and 5-year olds. Journal of General Psychology, 131, 159-178.
Karrass, J., & Braungart-Rieker, J. (2004). Infant negative emotionality and attachment:
Implications for preschool intelligence. International Journal of Behavioral
Development, 28, 221-229.
Karreman, A., van Tuijl, C., van Aken, M., & Deković, M. (2006). Parenting and self-
regulation in preschoolers: A meta-analysis. Infant and Child Development, 15, 561-579.
71
Kearney J. A. (2004). Early reactions to frustration: Developmental trends in anger, individual
response styles, and caregiving risk implications in infancy. Journal of Child and
Adolescent Psychiatric Nursing, 17, 105-112.
Keenan, K., Shaw, D., Delliquadri, E., Giovanelli, J., & Walsh, B. (1998). Evidence for the
continuity of early problem behaviors: Application of a developmental model. Journal of
Abnormal Child Psychology, 26, 441-454.
Kerr, D. C., Lopez, N. L., Olson, S. L., & Sameroff, A. J. (2004). Parental discipline and
externalizing behavior problems in early childhood: The roles of moral regulation and
child gender. Journal of Abnormal Child Psychology, 32, 369-383.
Kerr, D., Lunkenheimer, E., & Olson, S. (2007). Assessment of child problem behaviors bij
multiple informants: A longitudinal study from preschool to school entry. Journal of
Child Psychology and Psychiatry, 48, 967-975.
Kind en Gezin (2006). Drift en koppigheid. Afgehaald April 7, 2008, van
http://www.kindengezin.be/KG/Themas/Opvoeding/Drift_en_koppigheid/default.jsp.
Koch, E. (2003). Reflections on a study of temper tantrums in older children. Psychoanalytic
Psychology, 20, 456-471.
Kochanska, G. (1991). Socialization and temperament in the development of guilt and
conscience. Child Development, 62, 1379-1392.
Kochanska, G. (2002). Committed compliance, moral self, and internalisation: A mediational
model. Development Psychology, 38, 339-351.
Kochanska, G., Aksan, N., & Carlson, J. (2005). Temperament, relationships, and young
children’s receptive cooperation with their parents. Developmental Psychology, 41, 648-
660.
Koot, M., & Verhulst, C. (1991). Prevalence of problem behavior in Dutch children aged 2-3.
Acta Psychiatrica Scandinavica, 83, 1-37.
Kopp, C. B. (1989). Regulation of distress and negative emotions: A developmental view.
Developmental Psychology, 18, 199-214.
Kubey, R., Larson, R., & Csikszentmihalyi, M. (1996). Experience sampling method
applications to communication research questions. Journal of Communication, 46, 99-
120.
Kuczynski, L., & Kochanska, G. (1990). Developmental of children’s noncompliance strategies
from toddlerhood to age 5. Development Psychology, 26, 398-408.
Lawson , K. R., & Ruff, H. A. (2004). Early attention and negative emotion predict later
cognitive and behavioral function. International Journal of Behavioral Development, 28,
157-165.
72
Leung, A. K. C., & Fagan, J. E. (1991). Temper tantrums. American Family Physician, 44, 559–
563.
Little, R. J. A. (1988). Missing data in large surveys. Journal of Business and Economic
Statistics, 6, 287–301.
Logie, H. (2005). Evaluatie van de ’Schaal voor Ouderlijk Gedrag’, versie: ouders van
kinderen tussen 4 en 7 jaar. Ongepubliceerd Licentiescriptie van Universiteit Gent.
Marchant, T. (2007). Methoden en technieken voor empirisch onderzoek. Universiteit Gent.
Masters, K. (1990). A tantrum test? Journal of the American Academy of Child and Adolescent
Psychiatry, 29, 983.
Mattes, J. A., & Fink M. (1987). A family study of patients with temper outbursts. Journal of
Psychiatric Research, 21, 249-255.
Mattes, J. A., & Fink M. (1990). A controlled family study of adopted patients with temper
outbursts. Journal of Nervous and Mental Disease, 178, 138-139.
Mervielde, I., & Asendorpf, J.B. (2000). Variable-centered and person-centered approaches to
childhood personality. In S. E. Hampson (Ed.), Advances in Personality Psychology.
Volume 1 (pp. 37-76). Philadelphia: Psychology Press.
Mönks, F., Knoers, A., & Van Lieshout, E. (1999). Ontwikkelingspsychologie: Inleiding tot de
verschillende deelgebieden. Assen: Van Gorcum.
Mullen, J. K. (1983). Understanding and managing the temper tantrum. Child Care Q, 12, 59-
70.
Needlman, R., Stevenson, J., & Zuckerman, B. (1991). Psychosocial correlates of severe temper
tantrums. Journal of Developmental Behavioral Pediatrics, 12, 77-83.
Nunnelly, J.C. (1978). Psychometric Theory (second edition). New York: McGraw Hill.
Oosterlaan, J., & Veerman, J. (2008). Achtergronden en gebruik van vragenlijsten voor
het vaststellen van emotionele en gedragsproblemen bij kinderen. In J.A. Tak &
J.D. Bosch (red.), Handboek psychodiagnostiek voor de hulpverlening aan
kinderen (7th ed, pp. 265-324). Utrecht: De Tijdstroom.
Parens, H., Scattergood, E., Singletary, W., & Duff, A. (1987). Aggression in our children.
Northvale, NJ: Aronson.
Patterson, G. (1982). Coercive Family Processes. Eugene, OR: Castilia.
Peris, T. S., & Baker, B. L. (2000). Applications of the expressed emotion construct to young
children with externalizing behavior: Stability and prediction over time. Journal of Child
Psychology and Psychiatry, 41, 457-462.
Potegal, M., Carlson, G., Margulies, D., Basile, J., Gutkovich, Z., & Wall, M. (2009). The
behavioral organization, temporal characteristics, and diagnostic concomitants of rage
outbursts in child psychiatric inpatients. Current Psychiatry Reports, 11, 127-133.
73
Potegal, M., & Davidson, R. J. (1997). Young children’s post tantrum affiliation with their
parents. Journal of Aggressive Behavior, 23, 329-341.
Potegal, M., & Davidson, R. J. (2003). Temper tantrums in young children: 1. Behavioral
composition. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 24, 140-147.
Potegal, M., Kosorok, M., & Davidson, R. (1996). The time course of angry behavior in the
temper tantrums of young children. Annals of the New York Academy of Sciences, 794,
31–45.
Potegal, M., Kosorok, M. R., & Davidson, R. J. (2003). Temper tantrums in young children: 2.
Tantrum duration and temporal organization. Journal of Developmental and Behavioral
Pediatrics, 24, 148-154.
Raikes, H. A., Robinson, J., Bradley, R., Raikes, H. H., & Ayoub, C. (2007). Developmental
trend in self-regulation among low-income toddlers. Social Development, 16, 128-149.
Reis, H. T. (1994). Domains of experience: Investigating relationship processes from three
perspectives. In R. Erber & R. Gilmore (Eds.), Theoretical Frameworks in personal
relationships (pp. 87-110). NJ: Erlbaum.
Rencher, A. C. (1995). Methods of multivariate analysis. New York: Wiley-Interscience.
Rigter, J. (2002). Ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen. Bussum: Coutinho.
Rothbart, M. K., Ahadi, S. A., & Hershey, K. L. (1994). Temperament and social behavior in
childhood. Merril-Palmer Quarterly, 40, 21-39.
Rothbart, M. K., & Derryberry, D. (1981). Development of individual differences in
temperament. In M. E. Lamb & A. L. Brown (Eds.), Advances in developmental
psychology (pp. 37–86). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Rubin K., Burgess, K., Dweyer, K., & Hastings, P. (2003). Predicting preschoolers’
externalizing behaviors from toddler temperament, conflict and maternal negativity.
Developmental Psychology, 39, 164-176.
Russell, J., & Fehr, B. (1994). Fuzzy concepts in a fuzzy hierarchy: Varieties of anger. Journal
of Personality and Social Psychology, 67, 186-205.
Scaramella, L., & Leve, L. (2004). Clarifying parent-child reciprocities during early childhood:
The early childhood coercion model. Clinical Child and Family Psychology Review, 7,
89-107.
Schafer, J. L., & Graham, J. W. (2002). Missing data: Our view of the state of the art.
Psychological Methods, 7, 147-177.
Smaling, A., & Van Zuuren, F. (1992). De praktijk van kwalitatief onderzoek: Voorbeelden en
reflecties. Amsterdam: Boom.
74
Smeekens, S., Riksen-Walraven, J. M., & van Bakel, H. J. (2007). Multiple determinants of
externalizing behavior in 5-year-old: A longitudinal model. Journal of Abnormal Child
Psychology, 35, 347-361.
Snyder, J., & Patterson, G. (1995). Individual differences in social aggression: A test of a
reinforcement model of socialization in the natural environment. Behavior Therapy, 26,
371-391.
Socolar, R., Savage, E., & Evans, H. (2007). A longitudinal study of parental discipline of
young children. Southern Medical Journal, 100, 472-477.
Spinrad, T., Stifter C., Donelan-McCall, N., & Turner, L. (2004). Mothers’ regulation strategies
in response to toddlers’ affect: Links to later emotion self-regulation. Social
Development, 13, 40-55.
Stifter, C., Putnam, S., & Jahromi, L. (2008). Exuberant and inhibited toddlers: Stability of
temperament and risk for problem behavior. Development and Psychopathology, 20, 401-
421.
Stifter, C., Spinrad, T., & Braungart-Rieker, J. (1999). Toward a developmental model of child
compliance: The role of emotion regulation in infancy. Child Development, 70, 21-32.
Stone, A., Kessler, R., & Haythorntwaite, J. (1991). Measuring daily events and experiences:
Decisions for the researcher. Journal of Personality, 59, 575-607.
Stoolmiller, M. (2001). Synergistic interaction of child manageability problems and parent-
discipline tactics in predicting future growth in externalizing behavior for boys.
Developmental Psychology, 37, 814-825.
Stright, A. D., Gallagher, K. C., & Kelley, K. (2008). Infant temperament moderates relations
between maternal parenting in early childhood and children’s adjustment in first grade.
Child Development, 79, 186-200.
Tabachnick, B., & Fidell, L. (2001). Using multivariate statistics (4th ed.). Boston: Allyn and
Bacon.
Thelen, M.H. (1979). Treatment of temper tantrum behavior by means of noncontingent
positive attention. Journal of Clinical Child Psychology, 8, 140-140.
Thiele, C., Laireiter, A. R., & Baumann, U. (2002). Diaries in clinical psychology and
psychotherapy: A selective review. Clinical Psychology and Psychotherapy, 9, 1-37.
Thompson, R. (1991). Emotional regulation and emotional development. Educational
Psychology Review, 3, 269-307.
Van Leeuwen, K. (1999). Het meten van opvoeding met de schaal voor ouderlijk gedrag.
Diagnostiek-Wijzer, 4, 151-170.
Van Leeuwen, K. (2002). Beknopte handleiding voor het praktisch gebruik van de Schaal
Ouderlijk Gedrag (SOG). Ongepubliceerd rapport van Universiteit Gent.
75
Van Leeuwen, K. (2005). Handleiding schaal voor ouderlijk gedrag - 8 jaar. Gent: Universiteit
Gent.
Van Leeuwen, K., Bourgonjon, L., Huijsman, L., & Van Meenen, M. (2007a). Dagboekje
Woedebuien bij Kinderen. Gent: Universiteit Gent.
Van Leeuwen, K., Bourgonjon, L., Huijsman, L., & Van Meenen, M. (2007b). Vragenlijst
Woedebuien bij Kinderen - Ouderversie. Gent: Universiteit Gent.
Van Leeuwen, K., & Vermulst, A. (2004). Some psychometric properties of the Ghent Parental
Behavior Scale. European Journal of Psychological Assessment, 20, 283-298.
Van Meenen, M. (2008). Woedebuien bij peuters en kleuters: De relatie met temperament en
ouderlijk gedrag. Ongepubliceerd Licentiaatsverhandeling van Universiteit Gent.
Vaughn, B., Kopp, B., & Krakow, J. (1984). The emergence and consolidation of self- control
from eighteen to thirty months of age: Normative trends and individual differences. Child
Development, 55, 990-1004.
Verhaert, M. (2008). Cognitieve gedragstherapie bij woede. Een literatuurstudie.
Ongepubliceerd Licentiaatsverhandeling van Universiteit Gent.
Wahler, R. G., & Dumas, J. E. (1986). Maintenance factors in coercive mother-child
interactions: The compliance and predictability hypotheses. Journal of Applied Behavior
Analyses, 19, 13-22.
Wakschlag, L., Briggs-Gowan, M., Carter, A., Hill, C., Danis, B., Keenan, K., et al. (2007). A
developmental framework for distinguishing disruptive behavior from normative
misbehavior in preschool children. Journal of Child Psychology and Psychiatry and
Allied Disciplines, 48, 976-987.
Welch, T. (2008). Tempering temper tantrums. The Journal of Pediatrics, 117.
Wheeler, L., & Reis, H. (1991). Self-recording of everyday life events: Origins, types and uses.
Journal of Personality, 59, 339-354.
Zifan, A., & Gharibzadeh, S. (2006). The chaotic nature of temper in humans: A longshortterm
memory recurrent neural network model. Medical Hypotheses, 67, 658- 661.
BIJLAGEN
Bijlage 1: Dagboekje Woedebuien bij Kinderen
Bijlage 2: Scoringsformulier Dagboek Woedebuien
Bijlage 3: Vragenlijst Woedebuien bij Kinderen - Ouderversie
Bijlage 4: Schaal voor Ouderlijk Gedrag - Ouderversie voor kinderen onder acht jaar
Tabel A: Gemiddelden en standaarddeviaties van de woedebuigedragingen
Tabel B: Gemiddelden en standaarddeviaties van de hanteringstrategieën van ouders
Bijlage 1: Dagboekje Woedebuien bij Kinderen
Dagboekje Woedebuien bij kinderen Instructies
Beste ouder,
Bij kinderen tussen 1,5 en 5 jaar zijn woedebuien een normaal voorkomend
verschijnsel. Onder woedebuien verstaan wij een uitbarsting van negatieve emoties, wat
zich uit in gedragingen zoals roepen, tieren, wenen, op de grond gaan liggen, trekken en
duwen, stampen, slaan, schoppen, gooien, of weglopen.
Naast het invullen van de vragenlijst, willen wij via dit dagboek meer inzicht krijgen in
woedebuien en uw reactie daarop. Het is de bedoeling dat zowel de vragenlijst als het
dagboekje door dezelfde ouder (dus moeder of vader) wordt ingevuld.
Wij vragen u om gedurende één week een dagboekje bij te houden om de woedebuien
van uw kind te registreren.
Het is de bedoeling dat u voor elke dag van de week een nieuw blad invult.
In bijlage zit er een voorbeeld (Tom Janssens) dat u op weg kan helpen om uw eigen
dagboek in te vullen.
Bovenaan het blad, vult u de gegevens van uw kind in (naam, geslacht, geboortedatum,
leeftijd) en door wie het dagboekje werd ingevuld.
In de tabel vult u de dag en datum in.
Per woedebui vult u in wat de situatie of de oorzaak voor het uitbreken van de woedebui
was. Daarna beschrijft u het gedrag van uw kind tijdens deze woedebui (per woedebui
dus een aantal gedragingen) en uw reactie op de woedebui.
Vervolgens beschrijft u het effect dat deze reactie had op de gedragingen van uw kind.
Op het einde vult u de totale duur in van de woedebui in minuten. U kan ook de
intensiteit aangeven van deze woedebui ten opzichte van de andere woedebuien die uw
kind al heeft gehad op een schaal van 1 (weinig intens) tot 5 ( zeer intens).
Deze procedure doorloopt u voor elke dag van de week.
Tip: Leg het dagboekje op een vaste plaats, en vul het bij voorkeur steeds op hetzelfde
moment van de dag in.
Alvast bedankt voor uw medewerking!
Dagboekje Woedebuien
Naam van het kind: Leeftijd: (jaar en maanden)
Geslacht: Ingevuld door:
Geboortedatum:
Dag/Datum Aantal woedebuien
Situatie / Oorzaak van de woedebui (per woedebui)
Gedrag van het kind
Hoe reageerde u als ouder?
Wat had dit als effect?
Totale duur van de woedebui
Hoe intens is deze woedebui tov andere?
Bijlage 2: Scoringsformulier Dagboek Woedebuien
Bijlage 3: Vragenlijst Woedebuien bij Kinderen - Ouderversie
Bijlage 4: Schaal voor Ouderlijk Gedrag - Ouderversie voor kinderen onder acht jaar
Schaal voor Ouderlijk Gedrag (SOG)
Ouderversie voor kinderen -8 jaar
NAAM VAN OUDER :
NAAM VAN KIND :
INGEVULD DOOR : moeder / vader
DATUM :
Op de volgende bladzijden leest u een aantal uitspraken over het omgaan met kinderen.
Lees de uitspraken aandachtig.
Geef bij elke uitspraak aan in welke mate u op een bepaalde manier met uw kind omgaat.
U kan hierbij kiezen uit de volgende antwoordmogelijkheden:
bijna nooit weinig soms vaak bijna altijd
Zet een kruisje in het hokje van de antwoordmogelijkheid die het meest bij uw gedrag aansluit.
U kan slechts één hokje per uitspraak aankruisen. Bijvoorbeeld:
bijna nooit soms bijna altijd
weinig vaak Ik vraag mijn kind welke boeken het graag leest
Vergeet niet dat uw antwoord steeds betrekking heeft op één en hetzelfde kind.
Misschien zijn er uitspraken waarvan u denkt: 'Ik zou het liever anders doen'.
Vul dan toch in wat u in werkelijkheid doet. Er zijn geen goede of foute antwoorden.
Gelieve geen uitspraken over te slaan.
bijna bijna
nooit soms altijd
weinig vaak
1 Ik leer mijn kind probleemsituaties zelf op te lossen (bijvoorbeeld
ruzie in een spelsituatie)
2 Als mijn kind zich niet aan een afspraak gehouden heeft
(bijvoorbeeld hij/zij heeft een taak niet uitgevoerd), dan geef ik hem/haar straf (bijvoorbeeld niet toelaten iets anders te doen voor
die taak is volbracht, geen TV kijken, …)
3 Als mijn kind mij iets wil vertellen, maak ik tijd om ernaar te
luisteren
4 Ik geef mijn kind een klap als het iets gedaan heeft dat niet mag
5 Ik ga na met welke vriendjes en/of vriendinnetjes mijn kind omgaat
6 Ik leer mijn kind beleefd te zijn op school
7 Als mijn kind iets doet wat niet mag, reageer ik niet
8 Ik geef mijn kind geld of een cadeautje als hij/zij iets gedaan heeft waarover ik tevreden ben
9 Als mijn kind iets gedaan heeft dat niet mag, gebeurt het dat ik
hem/haar ongestraft laat
10 Als mijn kind een probleem lijkt te hebben, bespreek ik samen met hem/haar wat er juist aan de hand is
11 Ik leer mijn kind zelf beslissingen te nemen (bijvoorbeeld kiezen
tussen 2 verjaardagsfeestjes die op hetzelfde moment plaatsvinden)
12 Als mijn kind lastig is, laat ik daar een straf op volgen
(bijvoorbeeld vroeger gaan slapen, een taak laten uitvoeren, …)
13 Ik praat 's avonds met mijn kind over de voorbije en de komende
dag
14 Ik geef mijn kind een rammeling als het ongehoorzaam of stout is
15 Ik ga na in welke omgeving mijn kind speelt
16 Ik leer mijn kind om zich aan afspraken te houden
17 Als mijn kind iets doet wat niet mag, praat ik pas weer met
hem/haar als hij/zij zich beter gedraagt
18 Als mijn kind goed zijn/haar best gedaan heeft, laat ik iets extra toe
(bijvoorbeeld langer mogen opblijven)
19 Als mijn kind zich niet aan een afspraak heeft gehouden, gebeurt het dat ik dreig met straf maar dat ik die uiteindelijk niet geef
20 Als mijn kind een probleem heeft, bekijk ik samen met hem/haar welke verschillende oplossingen er mogelijk zijn
21 Ik leer mijn kind nieuwe dingen uit te proberen, ook al is de afloop
van deze dingen onzeker (bijvoorbeeld nieuwe activiteiten laten doen)
22 Als mijn kind iets gedaan heeft dat niet mag, straf ik het door het iets leuks te ontnemen (bijvoorbeeld het kind mag geen TV-kijken,
mag ergens niet naar toe gaan, moet vroeger gaan slapen)
23 Ik vraag mijn kind wat het graag doet en waarvoor het zich
interesseert
24 Ik schud mijn kind eens goed dooreen als we een ruzie hebben
25 Ik ben op de hoogte bij wie mijn kind is als het ergens naar toe gaat
(bijvoorbeeld als het bij iemand gaat spelen)
26 Ik leer mijn kind om zich aan te passen aan de gewoonten in ons
gezin
27 Als mijn kind iets doet wat niet mag, kijk ik niet naar hem/haar om
28 Ik laat mijn kind een cadeautje kiezen als het iets goed gedaan heeft
29 Als ik mijn kind gestraft heb, gebeurt het dat ik vlugger een einde
maak aan die straf dan afgesproken
30 Als mijn kind een probleem heeft, help ik het bij het kiezen van een oplossing
31 Ik leer mijn kind dingen te onderzoeken
32 Als mijn kind vervelend is geweest, laat ik het als straf een taak
uitvoeren
33 Ik doe uitstapjes samen met mijn kind
34 Ik verwijt mijn kind of ik scheld mijn kind uit als het iets gedaan heeft dat ik niet goed vind
35 Ik vraag na hoe mijn kind zich gedraagt als het bij een vriendje gaat spelen
36 Ik leer mijn kind om zich aan te passen aan de regels op school
37 Als mijn kind iets doet wat niet mag, praat ik niet meer met
hem/haar totdat hij/zij zegt dat het hem/haar spijt
38 Ik geef mijn kind een pluim (een compliment) als hij/zij spontaan
een karweitje doet of meehelpt (zoals bijvoorbeeld de tafel dekken)
39 De soort of de ernst van de straf die ik mijn kind geef, hangt af van
het humeur/de stemming waarin ik op dat moment ben
40 Als mijn kind iets doet op een wijze die ik niet goed vind, leg ik dat uit en zoek samen met mijn kind naar een betere manier
41 Ik leer mijn kind dat het mee verantwoordelijk is voor wat er met hem/haar gebeurt
42 Als mijn kind iets doet dat niet mag, geef ik hem/haar straf (bijvoorbeeld iets leuks ontnemen, een taak laten uitvoeren, …)
43 Ik doe activiteiten samen met mijn kind, omdat ik weet dat mijn
kind die activiteit graag samen met mij doet (bijvoorbeeld een gezelschapspel spelen, samen winkelen,...)
44 Ik geef mijn kind een pak slaag als hij/zij zich niet aan een afspraak
heeft gehouden
45 Als mijn kind binnen in huis speelt, kijk ik geregeld na waar hij/zij
mee bezig is
46 Ik leer mijn kind fatsoenlijk om te gaan met zijn/haar spullen
47 Als mijn kind iets doet dat ik niet leuk vind, kijk ik enkel met een
beschuldigende blik naar mijn kind
48 Ik geef mijn kind voor goed gedrag als beloning een complimentje, een knuffel of een schouderklopje
49 Vooraleer ik uiteindelijk een straf geef, heb ik al vele keren aan mijn kind gezegd dat ik zijn/haar gedrag zal bestraffen
50 Als er zich een praktisch probleem voordoet (zoals bijvoorbeeld
het strikken van een losse schoenveter), laat ik mijn kind zien hoe ik dat probleem oplos
51 Als ik mijn kind terugzie na zijn/haar schooldag maak ik tijd om even met hem/haar bezig te zijn
52 Ik kijk na of mijn kind zorg draagt voor zijn/haar speelgoed
53 Ik breng mijn kind respect bij voor gezag
54 Als ik aan mijn kind gevraagd heb iets voor mij te doen, kijk ik na of dat ook gebeurd is
55 Ik leer mijn kind dat het belangrijk is dat hij/zij zich goed gedraagt
Tabel A: Gemiddelden en standaarddeviaties van de woedebuigedragingen
Tabel A
Gemiddelden en standaarddeviaties van de woedebuigedragingen
M SD
Wenen 3.81 3.83
Roepen 1.93 2.60
Gillen .91 2.58
Slaan .68 1.45
Zich op de grond laten vallen .63 1.28
Weglopen .53 1.15
Schoppen .43 1.01
Duwen of trekken .37 .97
Met de voeten stampen .37 1.02
Met iets gooien .33 .74
Verstijven van de ledematen .27 1.12
Grommen .14 .51
Zich aan iets of iemand vastgrijpen .13 .41
Bijten .10 .48
De rug krommen .06 .37
Zich verstoppen .06 .59
Rood worden .05 .27
Iets stuk maken of stuk slaan .03 .20
Krabben .03 .23
Adem inhouden .01 .21
Lopende neus .01 .14
Met het hoofd op grond of muur bonken .01 .16
Speeksel uit de mond laten lopen .00 .07
Zweten .00 .07
Tabel B: Gemiddelden en standaarddeviaties van de hanteringstrategieën van ouders
Tabel B
Gemiddelden en standaarddeviaties van hanteringsgedrag van de ouders en
percentage waarin het gedrag effectief is
M SD Percentage
Praten 2.33 2.66 70.77
Negeren 1.17 1.73 72.92
Time-out .70 1.34 78.47
Kalm blijven .69 3.73 75.35
Afleiden .67 1.56 89.86
Troosten .45 .99 79.35
Laten uitrazen .32 .85 63.64
Oppakken/dragen .32 .89 67.69
Boos worden .26 .62 57.41
Toegeven .23 .71 87.50
Afleiden met iets leuks .20 .97 88.10
In bedwang houden .20 .66 61.90
Dreigen met straf .19 .69 80.00
Object afnemen .18 .43 60.53
Object geven .17 .49 91.43
Fysiek straffen .11 .56 59.01
Zich verwijderen .09 .35 77.78
Roepen .08 .39 29.41
Humor gebruiken .03 .21 71.43
Schelden .00 .00 0.00
Smeken .00 .07 0.00
Stress ervaren .00 .07 100.00