VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer...

182

Transcript of VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer...

Page 1: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche
Page 2: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche
Page 3: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

VRIJE UNIVERSITEITTE AMSTERDAM

BIJDRAGE TOT HET ONDERZOEKNAAR KLASSIEKE ELEMENTEN IN

COORNHERT'S WELLEVENSKUNSTE

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VER-KRIJGINO VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR

IN DE LETTEREN EN WIJSBE'OEERTE OP

GEZAG VAN DEN RECTOR-MAONIFICUS

MR. V. H. RUTGERS, H00 LEERAAR IN

DE FACULTEIT DER RECHTSCELEERD-

HEID, IN HET OPENBAAR TE VERDEDI-

GEN OP 30 MEI 1934, DES NAMIDDAGS

TE VIER UUR, IN HET GEBOUW DERMAATSCHAPPIJ VOOR DEN WERKENDEN

STAND TE AMSTERDAM,

DOORSUFFRIDUS VAN DER MEER,

GEBOREN TE HEEG.

AMSTERDAM, MCMXXXIV.

GEBR. HUISMAN EN HANENBURG

Page 4: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche
Page 5: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

AAN 1NIJN VROUW

Page 6: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche
Page 7: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

Nu met het gereedkomen van dit proefschrift mijn academischestudie beeindigd wordt, breng ik in de eerste plaats Gode dank,Die mij tot dit werk de lust en de kracht geschonken heeft.

Hooggeleerde WOLTJER, hooggeachte Promotor, het is mij eenaangename taak U in het openbaar te danken voor wat Gij doorUw colleges gedaan fhebt tot de scholing van mijn geest en hetinzicht in de taak der philologie. Uw scherp onderscheidingsver-mogen en vooral oak Uw enorme bibliographische ikennis hebbenmijn groote bewondering. Dat Gij U, na het vertrek van Prof. Pos,bereid hebt getoond als mijn Promotor op te treden, heb ik zeerop prijs gesteld. Van de door U gemaakte opmerkingen heb ikeen dankbaar gebruik gemaakt.

Hooggeleerde BECKER, in Welke mate Gij mij bij het maken vandit proefschrift hebt gesteund en voorgelicht met Uw rijke kennisvan de geschiedenis der 16e eeuw in het algemeen en COORNHERTin het bijzonder, kan bet best hij beoordeelen, die deze vriende-lijke leiding iheeft genoten. Het is me een behoefte mijn grooteerkentelijkheid jegens U hier openlijk uit te spreken, een erkente-lijkheid, die ik nog te dieper gevoel, omdat Gij mij bijgestaanhebt, terwip Ge met andere werkzaamheden als overladen waart.

Hooggeleerde Pos, hoewel ik niet Uw leerling ben, mag ik Utoch dank zeggen voor de belangstelling, die ik van U heb mogenondervinden. Door Uw vertrek naar de Gemeentelijke Universiteitkondt Gij niet ten einde toe de leiding ibij het totstandkomen vandit proefschrift behouden; dat Gij aanvankelijk bereid waart mijnPromotor te wezen, alsook het feit, dat Gij mij met Prof. BECKERin aanraking hebt gebracht, zal ik mij steeds dankbaar herinneren.

Voorts betuig ik mijn oprechten dank aan DR. J. D. MEERWALDT,die me eenige moeilijke plaatsen hielp vinden.

Ten slotte spreek ik mijn groote waardeering uit voor de immervriendelijke hulpvaardigheid van de beambten der Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam.

Page 8: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche
Page 9: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

INHOUD

Blz.

HOOFDSTUK I IN'LEIDINC 1

HOOFDSTUK II DE WELLEVENSKUN'STE

§ 1. Geschreven op aandrang van SPIEGEL 21§ 2. Waar geschreven? En waarom anoniem? 24§ 3. Uitgaven 26§ 4. Inhoudsopgave 26

HOOFDSTUK III KLASSIEKE ELEIMENTEN IN DEWEILLEVENSKUNSTE

§ 1. Opzet van de Wellevenskunste verge-leken met die van Czc.Eao's de officiis 29

§ 2. Geciteerde auteursa. met vermelding van naam 60b. zonder vermelding van naam 65

§ 3. Ontleeningen op het gebied van philo-sophie, psychologie en staatkunde aana. CICERO 84b. SENECA 104C. BOETHIUS 121d. ARISTOTELES 130e. PLATO 143

§ 4. Ontleeningen aan andere auteurs, voor-namelijk op het gebied van mfytholagieen gesohiedenis 147

HOOFDSTUK IV SLOTBESCHOUWINGEN 162

Page 10: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche
Page 11: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

HOOFDSTUK I

INLEIDING

In de geschiedenis der 16e eeuw neemt DIRK VoLKERTZ. COORN-

HERT een aanzienlijke plaats in. Hij is een figuur, die zich reedsdaardoor doet kennen als een man van den nieuwen tij d, dat hijo,pkomt voor zelfstandigheid en onafhankelijkheid. Het valt op,dat hij, gedreven door de zucht om een eigen inzicht in geloofs-zaken te verwerven, reeds als jongeling in het huis zijner Roomscheouders zelf den Bijbel is gaan lezen. Er rees bij hem langzamer-hand twijfel aangaande de juistheid van enkele stukken der ge-loofsleer, zooals hem die gepredikt werden in de kerk zijner vade-ren. Vandaar, dat hij aan het onderzoeken ging. Tot de oudheidwendde hij zich aanvankel ij k alleen ter wille van het geloof: hijwilde weten, wat AUGUSTYNUS en andere kerkvaders leerden omtrentde dogma's, waarover hij in onzekerheid verkeerde. Dit brachtechter zijn moeilijkheden mee, want wel was hij, als zoon vans een

welgestelden Amsterdamschen lakenkoopman, „liberalick" opge-voed 1 ), doch het was een opvoeding geweest voor den handel:het Latijn had niet behoord tot de vakken, waarin hij was onder-wezen. Toen hij eenmaal besloten had, deze taal te leeren, teneinde door het lezen van de kerkvaders een gefundeerd oordeel teverkrijgen, nam 'hij, reeds 35 jaar oud, op een leeftijd dus, waarophet dubbele inspanning moet vorderen de moeilijkheden van hetLatijn onder de knie te krijgen, met de vastberadenheid enenergie, die dezen man zijn geheele leven door gekenmerkt heb-

1) Vgl. DR. B. BECKER, Bro uzen tot de kenni9 van het leven en dewerken van D. V. Coornhert, 's Uravenhage, 1928,' R.G.P., Kl. Serie, no. 25.

Page 12: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

2

ben, de studie ervan ter hand onder leiding van BASIUS te Haar-lem, waar ook COORNHERT Best ij ds woonde 1 ) .

Geestdriftig wtierp hij zich nu, zoodra hij het Latijnniet genoeg-zaam machtig was, op de bestudeering net alleen van de kerk-vaders, maar ook van de klassieken, vooral van CICERO, SENECA

en BOETHIUS. Hij stelde zich niet tevreden met het lezen van dezeauteurs, maar enkele van hun werken heeft hij het ook de moeitewaard geacht om in Nlederlandsche vertaling in het licht te geven;zoo roemt SIEGENBEEK b.v. zijn overzetting van CICERO 'S de off i-ciis, SENECA 'S de bene f iciis en de consolatione philosophiae vanBOETHIUS. Hiernaast mogen nog genoemd worden de vertalingender eerste 12 boeken van HoMERUS' Odyssea, (uit het Latijn),stukken van PAULUS JOVIUS, COLLENUTIUS, HORATIUS, FURME-

BUS, PHILo JUDEUS (uit het Latijn, de nobilitate, van Edelheydt) entenslotte een werkje, uitgegeven onder den titel Leydt-starre tot

wel ghebieden ende wel ghehoorzamen, dat waarschijnlijk de ver-

1) Omtrent den leeftijd, waarop COORNHERT Latijn is gaan leeren,geven verschillende auteurs verschillende aanwijzingen. Om eerst denonbekenden biograaf te noemen, die een beschrijving geeft van het levenvan COORNHERT, opgenomen voor in de uitgave van de volledige Werken,(volledige titel: Wercken van Dirck Volckertsz. Coornhert, 1—Ill, Am-sterdam, by Jacob Aertsz. Colom, 1630, vender aangeduid met W. W.),deze zegt over de quaestie (W.W. I, fol. 1 b) het volgende: „Als 000RN-

HERT) in de dertigh jaren oudt was, heeft hij zich begeven om de Latijn-sche tale te leeren, daarin hij onderwesen is gheweest deur den seergheleerden Doctor Johan Basius". Met een klein verschil zegt M. SIEaEN-

sEEK (Musieum, 2e dl., Haarlem, 1813, blz. 13) : „Eerst in het dertigstejaar van zijn leven... maakte hij zich de kennis dier tale eigen."

DR. J. TEN BRINK (Dirck Volckertsen Coornhert en zijne Wellevenskunst,A'dam, 1860, blz. XLVIII) neemt precies de jaren, die de biograaf aan-geeft: „als hij in de dertigh jaren oudt was. . ." Op blz. LVI schrijft hij:,,op vijfendertigjarigen leeftijd". CARL LORENTZEN (Dieryck VolkertszoonCoornhert, diss., Jena, 1886) schrijft: ,,... entschloss er sich, schon 35Jahre alt, die lateinische Sprache zu erlernen".

Ds. F. D. J. MooaREEs (Dirk Volckertszoon Coornhert, de Libertijn,Schoonhoven, 1887, blz. 19) staat weer dichter bij den biograaf als hijzegt: „de oorzaak, waarom hij, 30 jaren and zijnde, Latijn leerde ....'',evenals ook DR. J. P. N. LAND (de Wijsbegeerte in de Nederlanden, 's Hage,1899, blz. 53), met de woorden: „De brandende vragen van den dagbrachten hem, die enkel een degelijke handelsopleiding gekregen had, ertoe, om, toen by al in de dertig was, latijn te gaan leeren". BECKER (a.w.,

Page 13: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

taling van een (in het Latij n overgezet) geschrift van PLATO is 1).

Groote moeite ,heeft COORNHERT zich willen getroosten, om dedoor hem behandelde Werken in goed Nederlandsch over te zetten.Ter wille van het Nederlandsch zeif voor een niet onbelangrijkdeel. Want doordat velen reeds Latijn leerden, aleer ze bun eigentaal bestudeerden, wemelde hun Nederlandsch, wanneer ze zichdaarvan schriftelijk bedienden, van vreemde woorden uit het Latijnof ook uit het Fransch; en dit was COORNHERT een doom in hetoog: „Tis nu alsoo verde ghecorn' n", zegt hij, „dat veel jongeschryvers, een woort Franchoys oft Latyn verstaende, sulckdanighevreemde Lappen ... opten mantel onser spraken brodden, rechtoft een heerlycke ende ryckelycke sake waer sonder noot vreemtbehulp te bedelen" en in zijn vertalingen levert hij het bewijs,dat het mogelijk is, de werken der klassieken in goed Neder-landsch over te brengen. Natuurlijk dragen zijn vertalingen desporen van de worsteling om een goed Nederlandsch proza te

blz. XIV) vermeldt: „In hetzelfde jaar (1557) besloot de 35-jarige plaat-siujder Latijn te gaan leeren". Ware het nu zoo, dat COORNHERT zich in zijn

werken er niet over uitgelaten had, hoe oud hij was, toen hij les in Latijnging nemen, dan zou het wellicht het beste zijn zich aan het gegeven vanden biograaf te houden. Doch hij doet dit wel. Zoo zegt hij II. 552: „Alsoobegaf ick my om die Latijnsche sprake te leeren verstaen als ick nu al

oudt was vij f ende-dertigh Laren"; III. 379 beet het (in de Lie f f elUcketsamenspreeckinge, Van de Droe f heydt, gehouden tusschen Johan Basiusende D. V. Coornhert, een geschrift uit 1568 of 1569) : ,,... my gedenckt

noch wel (zegt Basius), als ick u gheleden ontreni elf jar'en partes orationisquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstighleeren vande Latijnsche Tale.., in myne bejoertheyt2"

TEN BRINK, BECKER en LORENTZEN vermelden dus den leeftijd, welken

COORNHERT zelf aangeeft.Alle auteurs laten, op het voetspoor van den biograaf, COORNHERT les

nemen bij JOHAN BAsIus. Ook COORNHERT betuigt het zelf. BECKER ver-

meldt echter (Het Leven van D. V. Coornhert and seine Verfasser, in Bij-dragen voor Vaderl. Gesch. en Oudheidk. VI, 2, blz. 5 vlg.), dat BASitvs in

1548 geboren is, zoodat we hier staan voor de vraag, of inderdaad een9-jarige knaap den 35-jarigen man COORNHERT onderwezen heeft in hetLatijn, of wel, dat de historie BAslus' gehoortejaar foutief overgeleverdheeft. BECKER wijst er nog op, dat BAslus in 1565 reeds advokaat was

te Leeuwarden.1 ) Vgl. TEN BRINK, a.w. blz. 218 en Bib!. Belg. C71.

Page 14: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

4

scheppen en spreekt het vanzelf, dat hij nu eens beter, darn weerminder goed slaagt, maar wat het resultaat betreft, durft SIEGEN-.

BEEK er toch van te schrijven, dat „deze vertalingen nog, vanwegehare getrouwheid, vloeibaarheid en zuiverheid onder de beste ver-talingen van Latijnsche prozaschriften, in onze moedertaal voor-handen, een aanzienlijke plaats (verdienen)". 1)

Doch om jets anders in nog veel sterker mate spande CooRNRERT

zich in, zooveel mogelijk zuiver Nederland^che vertalingen van dewerken van genoemde auteurs te geven: hij zelf had bij het lez^envan hun geschriften zoo groote achting en liefde voor hun denk-beelden opgevat, dat hij het als een hoog ideaal had leeren ziendeze aan zijn eigen yolk in zijn eigen taal bekend te maken. Deschrijvers verdienden het, naar zijn overtuiging, ten zeerste, ookhier gekend te worden. Van deze liefde geeft hij meermalen blijk,niet alleen daardoor, dat hij zoovele gedachten en zinswendingenin zijn Wellevenskunste heeft overgenomen uit de werken vanCICERO, SENECA, BOETHIUS en ARISTOTELES zooals we in dezestudie later nog zullen trachten aan te toonen —, doch hij zegthet zelf ook onomwonden. In dank voor de goedgunstigheid dervroede vaderen van l-aarlem, die hem en zijn ,,medeghesellen" 2)

hadden toegestaan een boekdrukkerij aldaar te openen, uit hij zichin de opdracht aan „den Burghermeesteren, Schepenen ende Radeder stede van Haerlem", die hij aan zijn vertaling van de off iciisdoet voorafgaan 3), aldus : ,,.. . heeft mi de natuerlycke redeneghedronghen eenich teeken van dancbaerheyt te bewysen; en datmet d' eerste vruchte (soot wel behoort) soo wel van mynen eerstenarbeyt, als van de Haerlemsche druckerye. Hier toe dan hebbe ickvercoren de drie boecxkens door den hoochwysen Philosophe endealder welsprekenste orator M. T. Ciceronem vanden Officien be-schreven : als die daghelycx mynder heeren leven, wandel ende

1) Zie SIEGENBEEK, a.w. blz. 15.2) BECKER noemt in zijn opstel lets over Ian van Zren, zijn drukkerij

ert zijn med'eghesellen", in Het Boek, 1923, blz. 314, de namen der viermannen, die besloten hadden te Haarlem een drukkerij te openen, t. w.MR. IAN VAN ZUYREN, WILLEM ADRIAENSZ., DuacK VOLCKERTSZ, endePIETER JANSZ. RAEDT. Zij hadden de vroedschap te danken niet slechtsvoor de goedkeuring van hun plan, doch bovendien voor een renteloosvoorschot van 1000 Karolus guldens voor den tijd van tien jaar.

3) In de uitgave van 1561, Haarlem.

Page 15: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

5

daet den burgheren hetselfde sie voorbeelden, dat dese boecxkensmet heylsame ende lieflycke woorden leerende zyn, te weten duechten eere. Aengaende de ghemeene maniere vanden vertaelders intprysen der materien die van hueren Autor ghehandelt werdt, hebbeick met voordacht overgheslaghen, alsoo ick wel verstont, datzulcx van my gheensins nae 't behoren ghedaen en mochte wer-den, ghemerct ooc de welsprekenste geleerde mannen lichtelic metalien vele, maer nemm,ermeer ghenoech lofs van de lustighe or-baerlyckheyt deser boecxkens seggen en connen" 1).

Wat zijn bewondering voor SENECA betreft, zegt het volgendestuk van een brief aan zijn vriend H. L. SPIEGEL 2) genoeg:,,... Dese saken werden boven al die ick hebbe ghelesen treflyckghehandelt by onsen Seneca, ons segghe ick, nu ghy hem oockbegint u zelf ghemeen te maken. Dat 's wel een vande eerlyckelusten, die ick uyt dese uwe brieven in m n hert ghevoelt hebbe,de kennisse die ghy met hem maeckt sal d'on+se vernieuwen endevergrooten. Ick heb hem lief, als een sonderlinghe lustmaker terdeughden. Heb ik hem u daervoor noyt aenghepresen, dats mynschuldt; die sulcx aen een vrient versuymt hebbe. Dat ghy hemnu pryst dat doet u goed oordeel, 't welck het prys-waerdighepryst. Geeft het de Heere, dat wy hem somtydts te samen watlesen: het sal ons beyden te meer verlustighen, om dat elck anderzyn nut onderwys van herten gunt, maer ick sorghe leest ghy hemdickmael, eer ick daer wederkom (soo 't God schickt) dat ghy sooverleckeren suit op die soete wyn, dat myn onsmakelyck water uniet met allen sal smaken, maer eer uytbraken. Doch is dit eenwenschelycke sorghe. Want daer Seneca spreect, sal ick welswyghen, maar met u begheerlyck na syn segghen hooren". 3)

Gaarne verdiepte hij zich in zijn werken, waarvan hij er tenslotte de bene if ciis het eerste koos om over te zetten in het Neder-landsch, en sprak over hem met zijn vrienden, zooals ook nog blijkt

1 ) TH. ZIELINSKI noemt in zijn Cicero im Wandel en Jahrhunderte, 3.Aufl., Leipzig, 1912, COORNHERT'S vertaling van de Of ficits niet.

^) Voor de wijze, waarop SPIEGEL zijn naam schreef, vgl, facsimilevan een gedeelte van SPIEGEL'S brief aan PAAUW, waarin hij onderteekentmet H. L. SPIEGEL (zonder h), opgenomen in H. L. Spiegets Hertspieget,door A. C. DE JONG, diss., Amsterdam, 1930.

3) W. W. III, 96 b.

Page 16: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

u

nit de opdracht van de genoemde vertaling aan „den vromen, ver-standighen ende welbeminden Dirick Meynaerts van Edamme,zijnen jonstigen vrient" 1 ), wanneer hij zegt: „My ghedenakt noch(vrient) dat wy omtrent twee iaren, oft wat meer, gheleden onder-linghen spraken vanden boecken Senecae, daer wy noch dickmaeltot veel ander tyden toe veroorsaeckt zyn geweest, duer de menich-vuldicheyt der leerlicker sproken begrepen in deselfde boecken;welcke leringen alle doen ende laten des menschelycke levensuytermaten wel ende stichtelycken te passe comen." 2)

Wij schreven hier boven, dat SENECA's de beneficiis iciis het eerstewerk van SENECA was, dat COORNHERT uitkoos ter vertaling in betNederlandsch. Men moet n.1. niet denken, dat dit het eenige ge-.schrift van SENECA is, dat hij gelezen heeft. Dat hij er verschei-dene gelezen heeft, bl ij kt uit citaten uit andere werken van SENECA

in zijn Wellevenskunste. Hij is zelfs van plan geweest, behalve devertaling van de beneficiis, iciis, ook andere geschriften van den gelief-den auteur in vertaling uit te geven; immers in de genoemde op-dracht zegt hij lets verder: „om dan sulck voornemen te vol-strecken, begonste ick stracx de seven boecxkens vander wel-daden, in meninghe zynde de brieven met meer ander uytnemendeboecxkens van Seneca mettertyt int licht te brengen".

Eenzelfde hoogachting voor BoETHms' werkje de consolationephiosophiae klinkt ons tegen uit de volgende woorden van zijnopdracht Aan de Gildebroeders des Rederycx Kamer tot Amstel-redam, In liefd bloeyende, waarvan hij zijn vertaling doet voor-afgaan 3) ,,... ende verkoor voor een uytghelesen stichtelyckestoff het boexken by Boethius in Latyn gheschreven, De Conso-latione Philosophiae, dit was by my al omtrent dertigh Jaren nugheleden verduytscht uyt oude ende duystere vlaamsche tale inNeerlandtsch 4 ) ; maar zo zeer schandelycken mesdruckt alstboexken eeren waardigh is: zulcx dat daar zo dickmaal niet voorlet, ja voor neen, grout voor klein, enz. verkeerdelck was ghestelt:dat de Lezer de letters lichtelyck, maar 't verstand van Boethiozeer qualyck zien mochte. Hoewel nu niet zeer lustigh en valt een

1) Over DIRCK MEYNAARTS VAN EDAM zie BECKER, Bronnen, blz. 94 vlg.2 } Gaat vooral aan de vertaling in de uitgave van 1562, Haarlem.3) Uitgave van 1585, Leiden.4) In 1557 te Deventer uitgegeven volgens BECKER, Bronnen, blz. XIV.

Page 17: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

7

zelve werck dickmaal te doen: zo heeft my zo weynich, ter liefdenvan 't ghemeen besten, moghen verdrieten dit zelve werck ander-werven te vertalen, maar dat nu uyten Latyne zelf : alst my weynichmagh verdrieten (want het my stichtelyck verlustight) 't zelveboexken twee of driemalen int Jaer te doorlezen" 1)

Doch moge COORNHERT zich tot de Brie genoem'de Romeinscheauteurs bijzonder sterk aangetrokken hebben gevoeld, ookin 't algemeen had hij groote achting voor de klassieken. Voorzoover dit Grieken betreft, moet hij hun geschriften gekend heb-ben uit Latijnsche vertalingen, want de Grieksche taal is hij nietmachtig geweest 2) . Op meer dan een plaats in zijn werken uithij zijn overtuiging, dat vele heidenen uit den ouden tijd op verschil-lende punten de Christenen van zijn tijd tot een beschamend voor-beeld strekken. Ook de heidenen kunnen God kennen, meent hij,buiten de Bijzondere Openbaring om. „So plachten ooc de vrome

1) Eigenaardig mag het zeker heeten, dat vele van de in gebondenrede geschreven stukken tusschen de capita door COORNHERT berijmd ver-taald zijn zoo, dat ze gezongen kunnen worden op de wijzen van onzepsalmen. In de uitgave van 1585 gaat de muziek er bij.

2) We halen in extenso de bewijsplaatsen aan, waarnaar BECKER ver-wijst, Bronnen, blz. 222, n. 1. Vgl. COORNHERT, W. W. I. 446 b (in eensamenspraak) :

A: ,,... na den aert der griecxer spraken". B (= COORNHERT) : „Diekenne ick niet."

II. 305 b (COORNHERT spreekt) : „In Latijn ben ick ongeleert, van Griecxende Hebreeus weet ick gantz niet";

II. 436 d (als boven) : ,,... dat ick oock, soo ick voor van 't Hebreeuschheb geseyt, niet een letter Griecx en kenne";

III. 179 d (als boven) : „Ick kan geen Griecx";III. 195 a (Gheref. Calv. spreekt) : „Verstady dan oock Griecx?" (000RN-

HERT antwoordt) : „Voorwaar neen ick, niet een woort, om so te spreken";III. 359 d (COORNHERT spreekt) : ,,... of meyndy dat ick door u eerst

moste weten, dat ick Griecx noch Hebreeusch kan?"Het behoeft geen verwondering te wekken, dat de man, die betuigt geen

woord Grieksch te kennen, bij de onderteekening van den Toeeyghen Briefvan de Weltevenskunste aan H. L. SPIEGEL zijn eigen naam DIER-RYCKVOLCK-HARTS zoo aardig weet te maskeeren achter THIROPLusIOs LAOS-KARDI, want hij had vrienden genoeg, die Grieksch kenden, welke hem ditkunstje hebben kunnen leeren, in de eerste plaats SPIEGEL zelf. COORNHERThad met het gebruiken van dezen schuilnaam waarschijnlijk een specialebedoeling, zooals we verderop zullen aantoonen.

Page 18: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

8

Heydenen", zegt hij (W. W. I. 349 b), „door 't aenmercken derschepselen te comen tot kennisse vanden Schepper selve". Opandere wijze spreekt hij zijn achting voor de heidenen in de Wel-levenskunste (II. 2. § 23. 24) aldus uit: ,,Ick gheloove wel, dateenige hier zullen denken, dat deze vrome Heyden (bedoeld is deRomein REGULUS) zulcx gedaan heeft, niet uyt liefde ter dueghden,maar uyt eerzucht. Voorwaar, so vele dergheenre, die de besteChristenen willen schynen, noch maar zodanigen eerzuchticheydin henluyden hadden; zy zouden om huer eere het meynedigh eed-breken wat minder hantteren, dan zy nu wel doen zonder allevreze voor schande, ick swyghe zonder alle vreze Godes. Maarwie heeftet deze luyden doch ghezeyt, dat Regulus zulcke zyneende andere vrome Heydenen andere huere eerlycke daden ghe-daan hebben uyt eerzucht? Titus Livius? Plutarchus? Laertius? ofandere, die henluyder Historyen hebben beschreven? Zeker peen.Want die schryven, dat sy veel alsulcx uyt liefde ter dueghdenghedaan hebben. Wie segt dan sulx? Deser luyden eyghen herte,dat sulx niet uyt Liefden vermoghen en zoude te doen. Dat isargh, dat denckt argh, ende dat duydet alles ten arghsten."

Het duidelijkst echter komt wel zijn standpunt ten opzichte vande heidenen uit in zijn samenspraak Van der 1-Leydener Salicheyt,w!aarin hij betoogt, dat edele heidenen, als SOCRATES, ARISTIDES

e.a. de zaligheid deelachtig kunnen zijn 1). COORNHERT's betoog ishierin te typeerend, om niet den inhoud er van in het kort weerte geven.

SOCRATES e.a. waren wel heidenen, •doch geen goddeloozen, enook van de zaligheid niet uitgesloten. Hoe dat mogelijk is? PAULUS

zegt toch, dat alien, die den naam des Heeren zullen aanroepen,zalig zulien worden. Maar hoe zulien ze aanroepen, in welkenzij niet gelooven? En hoe zullen ze gelooven, van wien zij nietgehoord hebben? En hoe zullen ze hooren, zonder die hun predikt?En aangezien SOCRATES en de andere heidenen noch de profeten,noch de evangelisten, noch de apostelen hebben hooren prediken,kunnen zij niet geloovig zijn geweest en omdat naar 's Heerenwoord, verdoemd zal worden, die niet geioofd heeft, zou menmoeten aannemen, dat SOCRATES met alle andere heidenen ver-

1) W. W. I. 458 vlg.

Page 19: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

ft

doemd is. loch gaat deze redeneering niet op, naar COOHNHERT's

opinie. Het zou met de goedheid Gods strijdig zijn aan te nemen,dat Hit niet in: alle tijden, op alle plaatsen aan elk redelijk schep-sel dat talent had geschonken, waarmee het, bij goed gebruik,het doel, waartoe het geschapen is, kan bereiken, dat is: tot eenbeeld Gods te worden. Daarin bestaat ook de zaligheid.

Mocht nu ietnand zeggen, dat hiermee aan het woord des Apos-tels, dat niemand gelooven kan, zonder dat hem gepredikt wordt,te kort gedaan wordt, dan moet daartegen opgemnerkt worden, datdeze tegenwerping geen steek houdt, want de heidenen hebbenhun prediking ook gehad, hebben dus ook kunnen gelooven. Dezeprediking is die der schepselen.

Hadden dus de heidenen in oude tijden niet, zooals Israel, degenadegave van het verbond met God, ze hebben Hem toch kun-nen kennen uit de Schepping.

Verder wordt elken mensch de wet der natuur aangeboren, diehem dwingt anderen te doen, zooals hij zelf behandeld wil worden.Deze wet hebben de heidenen ook in zich gehad en aangezien inhet volbrengen van de wet de zaligheid ligt, hebben ook de hei-denen zalig kunnen worden.

Brengt men hiertegen in, dat de heidenen niet zalig hebbenkunnen worden door het voibrengen van hun wet, dan kan PAULUS

als getuige opgeroepen w^orden, die immers zegt, dat de heidenen,hoewel de wet van Moms niet hebbende, van nature de wet vol-brengen en zichzelven een wet zijn. Welnu, deze wet der natuurdeed het hun aan geen kennis, die ter zaligheid van noode is,ontbreken. Jezus zelf heeft er van gezegd: „Gelijk gij wilt, dat ude menschen doen, doe gij hun desgelijks, want dat is de wet ende profeten".

Hieruit blijkt ten duidelijkste, dat de wet der natuur behelst allekennis, die begrepen is in de Wet en de profeten en deze kennisis natuurlijk evenzeer voor de heidenen genoeg geweest ter zalig-heid als voor de Joden.

Zou iemand deze laatste bewering willen bestrijden met detegenwerping, dat de heidenen dan: toch niet hebben kunnen ken-nen den naam en de historie van Christus, buiten Wien niemandzalig kan worden, dan moet allereerst geantwoord worden, datindien Christus gelijk ieder toegeeft --- begrepen is in de wet

2

Page 20: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

10

en de profeten, en indien de wet der natuur identiek is met dewet en de profeten --- zooals Christus zelf gezegd heeft -- enindien ook alle +heidenen deze wet der natuur in zich hebben, menmoet besluiten, dat de heidenen door de wet der natuur, zoowelals de Joden door de wet van MoZES, hebben kunnen komen totde kennis van Christus, die zalig maakt.

Maar men :moet wel in het oog houden, dat de naam en dehistorie van Christus niet hetzelfde is, als Christus zelf. Men kanheel goed met den naam en de historie van Christus op de hoogtezijn, zonder nog Christus te hebben -- zooals bij vele naamchristenen te zien is -, maar even goed kan men Christus iheb

--

ben, zonder Zijn naam en historie te kenn^n. Geeft men toe, datde heidenen in de wet der natuur evenzeer Christus hadden als deJoden in de wet en de profeten, dan moet men ook erkennen, datde heidenen in de wet der natuur, zonder nochtans den naam ende historie van Christus te hebben, Christus hebben kunnen ken-nen en zalig worden.

Om dit laatste te staven voert CoonNHERT nog het volgendeaan: SOCRATES en de andere wijze heidenen zijn -- dit moet menimmers toegeven -- liefhebbers geweest van de wijsheid en dewaarheid, waarom ze ook philosophen geheeten werden. Nu kanniemand waarheid of wijsheid liefhehben, zonder die recht te ken-nen. Wie waarheid en wijsheid kent en liefheeft, die kent en mintook Christus. Tegen deze gevolgtrekking zal misschien iemandbezwaar maken. Doch het bewijs voor haar juistheid is licht tegeven. Immers Christus is Zelf de waarheid en de wijsheid. Bij-gevolg kan niemand de waarheid en de wijsheid kennen en lief-hebben, zonder Christus zelf te kennen en lief te hebben, ook alheeft hij van den naam en de historie van Christus nimmer ge-hoord. Die Christus kent, onderhoudt Zijn geboden en die Christusliefheeft, onderhoudt Zijn woord. Deze is ook zalig. Zoo kan dusook een heiden zalig worden in en door Christus, zonder ooit vanden naam en de historie van Christus te hebben gehoord.

We zijn in het meedeelen van CoomvxERT's overtuiging ten dezezoo uitvoerig geweest, aangezien zij ook in de Wellevenskunsteduidel ijk naar voren komt: ieder mensch kan de zaligheid deel-achtig worden, wanneer hij slechts het goede, dat in zijn natuur

Page 21: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

11

ligt, wail volgen. De natuur des menschen is onverdorven; doet hijde zonde, dan is dat eigen verkiezing. Wil hij God liefhebben enZijn geboden uit liefde onderhouden, dan kan hij, door den wegder deugd te bewandelen, de volmaaktheid bereiken.

Het ligt niet in onze bedoeling hier een bespreking te wijdenaan het Humanisme, zooals dit gewerkt heeft in Nederland, maartoch moet er jets van gezegd worden, omdat COORNHERT een derbelangrijkste Humanisten van het 16e-eeuwsche Holland is ge-weest. We volstaan met er aan te herinneren, dat het een drangnaar zelfstandigheid en vrijheid van denken heeft wakker geroe-pen en dat het geleerd heeft aan de uit het stof opgedolven ge-schriften der klassieke auteurs een vrijwel even groote waarde toete kennen als aan de Goddelijke openbaring. Van de richting, dieopkomt voor zelfstandigheid en vrijheid van denken, is COORNHERT

een krachtige vertegenwoordiger geworden. Hij heeft zijn heeleleven door een groote plaats ingeruimd aan de bestudeering vande Heilige Schrift en aan deze ook groote autoriteit toegekend.Wat dit laatste betreft zegt hij zelf : „de Canonycke BybelscheSchriften houden wy ontwyfelyck in allen warachtigh, alsoo wyvastelyck ghelooven die gheschreven te wesen door ingheven desH. Gheestes, etc...." (Hert-Spiegel Godlycker Schrifturen, turen, W.W.I 3 d). Wel had dus voor hem de Bijbel groot gezag, maar in deuitlegging ging hij geheel zijn eigen weg en toonde hij zich op entop individualist. Van de Roomsche Kerk, met wielker leer hij zichreeds in zijn jonge jaren niet geheel kon vereenigen, kwam hijlangzamerhand innerlijk geheel los, hoewel hij er officieel nooitmee gebroken heeft. Doch van aansluiting bij de Protestantenheeft hij ook nimmer iets willen weten: het meest stond het hemtegen, dat men aan deze zijde een belijdenis wilde gaan hand-haven, waaraan men zich moest onderwerpen. Van eenigen dwangmoest hij niets hebben; de vrijheid van een eigen oordeel eischtehij voor zich op. Zoo kwam het, dat hij, hoewel geen theoloog vanprofessie, nimmer iets op gezag der Hollandsche predikanten heeftwillen aannemen, evenmin van CALVIJN of BEZA. De Protestant-sche predikanten ook bleven stijf op hun stuk staan en het ge-voig was, dat COORNHERT alleen kwam te staan. Vele zijn de ge-schriften, waarin hij de Protestantsche predikanten bestreden en

Page 22: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

12

zijn eigen standpunt verdedigd heeft, maar deze laten we bierbuiten beschouwing, om al onze aandacht te schenken aan hettastbare resultaat van zijn studien over ethische problemen, zijnEthica, waardoor hij zich grooten roem verworven heeft.

Reeds in 1556, dus nog vobr hij begonnen was Latijn te leeren,had COORNHERT een wierkje geschreven, dat tot titel .had: Een cortebeschryvinghe van pyn ende droefheydt, heydt, „waarin", zooals BECKER

opmerkt, „reeds eenige gedachten den schrijver der Zedekunstaankondigen'1). Tot voile ontplooiing echter is zijn talent alsmoralist gekomen door de kennismaking met de geschriften derklassieken, vooral van BOETHIUS, CICERO, SENECA en ARISTOTELES.

Deze openden hem omtrent alle belangrijke levensvragen eennieuwe wereld van gedachten, die hij gretig indronk.

We mogen ons zeker niet voorstellen, dat COORNHERT's geeste-lijke ontwikkeling eerst begonnen is met het lezen van de werkenvan bovengenoemde auteurs 2). Hij had al bijna den middelbarenleeftijd bereikt, voor hij Latijn leerde begrijpen en gemakkelijkhad hij het niet gehad: door zijn varier was hij onterfd, omdathij tegen diens wil in het huwelijk getreden was met de onbemid-delde, en daarom in de familie van den rijken lakenkoopman on-gewenschte CORNELIA SIMONSDR.; een tijdlang had hij daarna inhet onderhoud van het jonge gezin voorzien door een zeer een-voudige betrekking te vervullen bij den slotvoogd van Vianen,later als plaatsnijder te Haarlem. We moeten aannernen, dat deman, die genoeg zelfstandigheid en karakter getoond had te be-zitten om zijn eigen weg te gaan, en die zoodanigen ernst maaktemet de taken des geloofs, dat hij, om de geschriften der kerk-vaders te kunnen lezen, Latijn Bing leeren, reeds over vele dingennagedacht en er zich een eigen opinie over gevormd had, voordathij de werken en daarmee de denkbeelden der klassieken leerdekennen. Maar door BOETHJtJS, CICERO en SENECA kwam hij in aan-raking met de wijsbegeerte der Stoa en deze heeft een diepen in-druk gemaakt op zijn gemoed en een stempel gedrukt op zijngeest. Zijn Christelijke levensbeschouwing heeft hij niet vaarwelgezegd: hij heeft er de heidensche philosophie bij opgenomen.

1) BECKER, Bronnen blz. XIV.2) VgI. MOORREES, a.w. blz. 212: ,,... maar zijn geest had zich ge-

vormd, vbbrdat hij Latijn is beginnen te leeren".

Page 23: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

13

Hoe geestdriftig hij deze liefgekregen heeft, heeft men kunnenopmaken uit verschillende uitlatingen hiervbor geciteerd. Bij hetouder worden en het verder studeeren droeg hij welhaast onbe-wust gedachten uit de heidensche Oudheid over in de Christelijkesfeer en tenslotte zijn die twee zoodanig in zijn geest samenge-smolten, dat hij zelf geen tweeheid meer gevoelde. Zoo wordt hetbegrijpelijk, dat hij de meening heeft kunnen verkondigen, dat deChristenen Gods geboden kennen uit den Bijbel, de niet-Christe-nen uit de lex naturae 1), en zoo kan men het ook verstaan, datvan latere schrijvers, niet kunnende uitmaken, of de Christen danwel de Stoicij n in hem primair was, sommigen hem een Stoicij nschChristen, anderen een Christelij+ken Stoicij n hebben genoemd.

Het door CICERO en SENECA tot hem gekomen dogma, dat dedeugd leerbaar is en dat de mensch zichzelf moet leeren kennen,aleer hij tot de deugd kan komen, heeft COORNHERT met gretig-heid overgenomen. En toen hij dan, als goede zestiger, die delaatste dertig jaren met zooveel welbehagen zich kon verdiepenin de lectuur van CICERO's en SENECA'S geschriften, die de ver-troostingen van BoETHIus' wij sbegeerte zbd stichtel ij k vond, dathij niet nalaten kon zijn boekje enkele malen per jaar door tolezen, zijn belangrijkste ethische werk, de Wellevenskunste, gingsamenstellen, kon het wel niet anders, of dit zou elementen be-vatten van de heidensche philosophie. Alle geleerden, die zich metCOORNHERT hebben beziggehouden, wij zen dan ook op het verband,dat er bestaat inzonderheid tusschen dit werk en de klassiekeoudheid.

Zoo is M. SIEGENBEEK (Museum, 2e dl., Haarlem, 1813) vanoordeel, dat niet slechts in stilistisch opzicht CICERO COORNHERT

tot voorbeeld heeft gediend (hlz. 10), maar dat de laatste ook inCICERO's voetsporen wandelt, wanneer hij de deugden verdeelt invier hoofddeugden, n.l. wijsheid, reclhtvaardigheid, sterkheid enmatigheid (blz. 30). Als COORNHERT handelt van de krachten dermenschelijke ziel, onderscheidt hij die, naar het voorbeeld vanPLATO, in twee hoofdgroepen (blz. 24). Ten slotte gaat SIEGEN-

BEEK zoo ver, dat hij hem den Socrates en Cicero van Nederlandnoemt (blz. 43).

1) Vgl. BECKER, Bronnen blz. XVIII. Zie hiervoor Vander HeydenenSalicheyt.

Page 24: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

14

DR. J. TEN BRINK (Dirck Volckertsen Coornhert en vjne Wel- .levenskunst, A'dam, 1860) geeft, vergeleken met SIEGENBEEK, zeerveel materiaal. Hij merkt op, dat COORNHERT de uitspraken vanden Bijbel plaatst naast grondbeginselen, die aan de StoIcijnschewijsbegeerte ontleend zijn (blz. LVI), wijst op betrekkingen tus-schen de StoIcij nsch-eclectische wijsbegeerte van SENECA_ en deChristelijke wereldbeschouwing van COORNHERT en noemt het fun-dament der Zedekunst: „geen deugd zonder kennis" een Socra-tisch-Platonisch dogma (blz. 151). Hij meent, dat COORNHERT, inaansluiting vooral aan de off iciis van CICERo, tot een psychologiegekomen is, die deels Peripatetisch, deels Stoicijnsch is (blz. 153) ;de pittige definities der Zedekunst herinneren TEN BRINK aan denstijl van SENECA (blz. 159) ; de onderscheiding in goede, kwadeen middelbare din'gen is, volgens hem, afkomstig van de Stoicijn-sche wijsbegeerte (blz. 160), evenzoo de voorstelling van hoogereen lagere rede (blz. 164). Verscheidene plaatsen in de Wellevens-kunste brengt TEN BRINK terug op werken van CICERO en SENECA,

vooral op de off iciis van CICERo. „Voor het overige zijn we over-tuigd", zoo zegt hij op blz. 216, „dat een nauwkeurige vergelijkingder schriften van MARCUS AURELIUS, van PLINIUS den jonge, vanlatij nsche bewerkingen (der zestiende eeuw) van PLATOOS dialo-gen, van THEOFRASTUS en van PLUTARCHUS, nog helderder lichtover dezen invloed (der klassieken) zou kunnen verspreiden".

CD BUSKEN HUET (I-let land van Rembrandt, II, 1 2, Haarlem,1886) geeft als zijn meening te kennen, dat COORNHERT'S kennis-making met de wijsgeerige geschriften van CICERO en SENECA

grooten invloed heeft gehad op de vorming van zijn geest. CooRN-

HERT wordt door hem genoemd „een dier christelij ke StoIcij nen,zooals na hem de 17e eeuw in Nederland er vele tellen zou" (blz.49). De vier hoofddeugden laat hij COORNHERT ontleenen aanSENECA (blz. 54), en ook hij ziet in de redeneeringen der Zede-kunst navolging van andere heidensche philosophen (blz. 55).

CARL LORENTZEN (Dieryck Volkertszoon Coornhert, Jena, 1886)schrijft, dat COORNHERT scherpzinnig de ethiek van SENECA enCICERO met de uitspraken des Bijbels in, overeenstemming heeftweten te brengen (S. 7) . De Zedekunst heeft hem, volgensLORENTZEN, den naam van Nederlandschen Seneca doen verwer-ven. De ethiek der Zedekunst staat op den bodem der Stoicijnsche

Page 25: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

15

wijsbegeerte en huldigt als hoogste wijsheid het oude Socratische:,,Ken u zelf" (S. 83) .

F. D. J. MOORREES (Dirk Volkertszoon Coornhert, de Libertijn,Schoonhoven, 1887) schrijft, dat COORNHERT, die onder leidingvan BASIUS Latijn leerde, om AUGUSTINUS en andere Kerkvadersin het oorspronkelijke te kunnen lezen, die samen met dezen ookCICERO, SENECA, VERGILIUS en HORATIUS las (blz. 19), zich lang-zamerhand meer tot de levensbeschouwing van de StoIcijnenvoelde aangetrokken dan tot die van AUGUSTINUS en CALVIJN (blz.22). Zooals PETRARCA vbor hem in Italie Christendom en heiden-sche wijsgeerige literatuur nauw met elkander verbond, zoo heeftCOORNHERT in de 16e eeuw in Nederland gedaan.. Zijn systeemvan ethiek berust op een samensmelting van bijbelsche uitsprakenmet de zedeleer van CICERO en SENECA (blz. 23), reden waaromMOORREES hem bestempelt met den naam van Christelijk-Humanisten Christelijk-Stoicijn (blz. 31). COORNHERT is, naar zijn opinie,vooral door het lezen van de off ic11s in geestdrift voor de klas-sieken ontstoken en zoo komt het, dat de Zedekunst op de leestvan CICERO is geschoeid (blz. 115) . Dat het week vol zit vanheidensche philosophie, komt, doordat COORNHERT vdbr alles Hu-manist was en de Humanisten, zonder het zelf te weten, dikwijlsde Christelijke ideeen verbonden met de StoIcijnsche zedeleer. Zoomaakte hij, volgens MOORREES, de Wellevenskunste, „waarvan nietChristus, maar Cicero het hoofd'bestanddeel vormde" (blz. 198) .

DR. G. KALFF (Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde inde 16e eeuw II, Leiden, 1889) schrijft, evenals MOORREES het duet,dat COORNHERT terwille van geloofszaken op zijn dertigste jaarLatijn ging leeren (blz. 297) ; uit meer dan een zijner geschriftenblijkt, volgens KALFF, dat hij een aanhanger was van de Stoicijn-sche wijsbegeerte (blz. 306) ; sommige zijner samenspraken zijnwaarschijn^lijk ontstaan onder invloed van CICERO'S werken (blz.308); ook ziet KALFF navolging der Oudheid in de verdeeling vanCOORNHERT'S tooneelstukken in vijf bedrijven (blz. 309) ; in enkelezijner stukken en samenspraken is duidelijk navolging van SENECA

te bespeuren (blz. 314) . Met behulp der wijsbegeerte, vooral derStoIcij nsche, meent KALFF, had COORNHERT zich een eigene, halfantieke, half Christelijke zedenleer geschapen (blz. 317) en zoois zijn Zedekunst evenzeer een StoIcijnsch als een Christelijk boek

Page 26: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

16

te noemen; Christus wordt er echter niet in genoemd, wel SENECAen andere heidensche wijsgeeren (blz. 319) .

DR. J. TEN BRINK (Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde,A'dam, 1897) vermeldt COORNHERT als overtuigd Christelijk-Humanist, spreekt van z ij n Christelijk stoicisme en zijn groote in-genomenheid met de verheven zedeleer der Stoa (blz. 304 vlg.) .COORNHERT'S Christelijk gekleurde stoicij nsch-humanistische wij s-begeerte, zoo meent TEN BRINK, maakte hem uitstekend geschikttot het schrijven van een ethiek als de Zedekunst is (blz. 313); hijputte hiervoor zijn wijsbegeerte over de zedeleer uit CICERO,

SENECA en BUETHIus ; naar het voorschrift der Stoicij nsche wijs-begeerte nam hij de bekende vier hoofddeugden aan (blz. 313 vlg.).

DR. J. P. N. LAND (De wijsbegeerte in de Nederlanden, 's Hage,1899) noemt COORNHERT een trouw beoefenaar van schr jvers alsCICERO en SENECA (blz. 52) .DR. C. KALFF (Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde

111, C raningen, 1907) betoogt, dat „op menig punt (COORNHERT)zijn zelfstandigheid als Christen tegenover de Stoa (handhaaft);op .menig ander punt schijnt de Christen opgegaan in den Stoicijn;op weer andere punten is het even moeilijk de scheidin^gslijn tus-schen Stoa en Christendom aan te wijzen in COORNHERT'S leven enWerk als b.v. in dat van den Stoischen wijsgeer EPICTETUS"(blz. 458). En verder op in ditzelfde werk heet het van COORNHERTen SPIEGEL: „dock tegenover COORNHERT'S Christelijk Stoleismemoeten wij SPIEGEL'S geloof als een Stoisch Christendom ken-schetsen (blz. 490).W. DILTHEY (Weltanschauung and Analyse des Menschen sect

Renaissance and Reformation, II. Tell der Gesamtnelten Schri f ten,1914, Leipzig, Berlin) schrijft, dat COORNHERT onder den invloedstond vooral van ERASMUS, ZWINGLI en de Romeinsche Stoa. Van-daar stamt z ij n geloof in de zedel ij ke waarde des menschen(S. 95 ff) . „Schlieszt sick doch das beruhmte niederlandische Proza-werk (Levenskunst) vorwiegend an die romische Stoa an..." (S. 98).+DR. OLGA RINCK-WAGNER (Dirck Volckertszoon Coornhert,

1522--1572, mit besonderer Berucksichtigung seiner politischenTi tigkeit, Berlin, 1919) legt er sterken nadruk op, dat COORNHERTgrooten invloed ondergaan heeft van SOCRATES, ofschoon zij nietaangeeft, op welke wijze dit in zijn werk gegaan is (S. 14) . „Es

Page 27: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

17

musz einer umfassenderen Arbeit vorbehalten bleiben, diese t. 1iber-einstimmung planmaszig darzustellen and zu erforschen, durchwessen Vermittlung er (COORNHERT) Sokratische Gedanken kennenlernte" (S. 13).

A. VERWEY (Hendrick Laurensz. Spieghel, Groningen, 1919)vu^ijst er op, dat COORNHERT en SPIEGEL beiden SENECA lazen; dat„zij beiden, levende tusschen Humanisme en Reformatie, een zede-leer (trachtten) te vinden, die door Heidendom zoowel als Chris-tendom bevestigd werd" (blz. 41) . Hij noemt COORNHERT Christen-Stoicijn, zooals SPIEGEL Stoicijn-Christen (blz. 44).

DR. A. ZIJDERVELD (Het laatste wwerk van Prof. Kai f f, in Tijd-schri f t voor Geschiedenis, no. 3, jaargang 41, Groningen, 1926)erkent ook wel den invloed der klassieken op COORNHERT, vooralder moraalphilosophen, doch meent, dat deze invloed der Oudenop hem door de literatuurhistorici oversohat is (blz. 16) : CooRN-

HERT verwijst wel telkens naar een Bijbelplaats, maar zelden naareen profaan wijsgeer. De geestesgesteldheid van COORNHERT zoudezelfde zijn geweest zonder een SENECA of CICERO (blz. 19) .

In het Nieuw Theologisch Tijdschrift, 1927, gaat ZIJDERVELD

nog verder op deze quaestie in en spreekt er zich nog positieverover uit: ,,Wat kunnen nu deze werken — zoo luidt het op blz.127, vlg. --- voor „heidense" invloed gehad hebben op dit door endoor „Christelik" gemoed? Natuurlik kan hij zinswendingen of eenbepaalde gedachtengang hebben ontleend, maar die zijn, dunktme, moeilijk aan te wijzen; bovendien zijn schrijvers als Seneca,Cicero, Cato de heele middeleeuwen door gelezen, ook Boethius;zoodat moeilijk te bewijzen zou zijn, dat een overeenkomstige ge-dachtengang of woordgebruik in de 16e eeuw zou zijn overgeno-men". En op blz. 131 heet het: „natuurlik ontken ik niet, dat dezehouding versterkt kan zijn door de lectuur van kiassieke wijsgeren,maar die waren niet de leermeesters; in hun geschriften vondendeze 16e eeuwers hoogstens een bevestiging van hun eigen gees-telik beleven". Nogmaals maakt ZIJDERVELD de opmerking, datliteratuurhistorici te veel hebben gezocht in de richting van dekiassieken. „Wat hadden toch" -- zoo schrijft hij op blz. 151 ---,,de klassieke moraalfilosofen voor nieuws te brengen aan onze16e eeuwers, die geestelijk doortrokken waren met de wijsheid vanzulke geschriften (als van Tauler en de Duitsche Theologie) ? Zelfs

Page 28: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

18

het onderscheid tussen de allesbegrijpende en omvattende rede enhet oordelende, scheidende verstand, een onderscheid, dat ookde Stoicijnen rnaakten -- is bij onze 14e eeuwse mystici bekenden door onze 16e eeuwse Christen-humanisten beleden".

Met opzet zijn we zoo uitvoerig in het weergeven van 'Dr. ZIJDER-VELD'S gedachten op dit punt, omdat we daar later nog over tospreken zullen hebben.

DR. J. PRINSEN (Handboek tot de Nederlandsche letterkundigeGeschiedenis, 3e druk, 's Huge, 1928) noemt COORNHERT een dermannen, in wie de wijsgeerige strooming in het Humanisme in delandstaal tot uitin'g komt en die steunden op de Stoa (blz. 217).Ook hij kenschetst COORNHERT'S opvatting als die van Christelijk-Stolcijn (blz. 247). De grondgedachte der Zedekunst is Socratisch,tot hem gekomen door de bestudeering van CICERO en SENECA.COORNHERT heeft in dat werk de Socratisch-Platonische leer ver-bonden met het Christelijk beginsel (blz. 250).

DR. J. LINDEBOOM (Geschiedenis van het Vrijzinnig Protestantis-

me I, 1929) zegt, dat vooral de Stoicijnen COORNHERT belang in-boezemen: Boethius' Vertroosting der Wijsheid las hij tot zijndood (blz. 62). LINDEBOOM noemt hem een stoIcijnschen moralist.

In zijn Stiefkinderen van het Christendom ('s Gravenhage, 1929)schrijft DR. LINDEBOOM, dat COORNHERT zich in het bijzonder lietleiden door het Socratisch beginsel van de leerbaarheid der deugd(blz. 266), en dat hij vooral de Stoicijnsche werken van CICERO,SENECA en BOETHIUS bestudeerde (b1z. 268) . De StoIcij nsch-Christe-1 ij ke acrd z ij ner berusting zou vooral bl ij ken uit een vernieuwdebewerking van BOETHIUS' boekje.

Recapituleerend zien we dus, dat alle genoemde auteurs invloedvan de klassieken aangenomen hebben op Co0RNHERT's Wellevens-

kunste en wel bijzonderlijk van de Romeinsche Stoa.SIEGENBEEK geeft aan, dat wee de verdeeling in vier hoofddeug-

den in de Wellevenskunste vinden in navolging van CICERO.TEN BRINK gaat verder en ziet in de Wellevenskunste overeen-

komst met CICERO's werk de off iciis, ook wel met werken vanSENECA, maar vooral met Chet eerstgenoemde. Hij spreekt dan alszijn overtuiging uit, dat bestudeering van de werken van MARCUSAURELIUS, PLINIUS den jongere, PLATO'S dialogen (in 16e eeuwschebewerkingen), THEOPHRASTUS en PLUTARCHUS ten duidelijkste aan

Page 29: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

19

het licht zou brengen, dat de Wellevenskunste hiervan den invloedondergaan heeft. Op overeenkomst met BoEmIus' werk de conso-latione philosophiae wijst TEN BRINK pas in zijn letterkunde van1897.

HUET steunt geheel op TEN BRINK (behalve, dat hij CoORNHERT

de indeeling in vier hoofdstuk 'ken laat nemen uit SENECA) ; evenzooLORENTZEN, MOORREES, KALFF, LAND, DILTHEY (noemt invloed ookvan Erasmus en Zwingli), OLGA RINCK-WAGNER (meent, dat 000RN-

HERT onder invloed van SOCRATES staat, doch geeft den tusschen-schakel niet aan), VERWEY, PRINSEN (wijst CICERO en SENECA aanals schakel tusschen SOCRATES en COORNHERT) en LINDEBOOM. SlechtsZIJDERVELD is van oordeel (hoewel ook hij den invloed der klas-sieken op COORNHERT, vooral der moraal-philosophen, erkent), datdeze invloed sterk overschat wordt. Immers, zoo betoogt ZIJDER-

VELD, Coornhert verwijst wet vaak naar een Bijbelplaats, doch zel-den naar een heidenscb wijsgeer en moge hij ook al soms zins-wendingen of een bepaalden gedachtengang aan de heidenschewijsgeeren hebben ontleend, dan zijn deze moeilijk aan te wijzen.

Het is onze bedoeling met dit proefschrift: 1 0 . een poging tedoen om de herkomst van den opzet en de indeeling der Wel-levenskunste van COORNHERT te vinden, verder 2°. te trachten debronnen der citaten, welke COORNHERT in dat geschrift gebruikt,sommige met vermelding van: den naam van den auteur (b.v. „ditis oock recht verstaan gheweest by Senecam, daar hy zeyt", of,,dit werdt fyn ghezien by Homerum"), nog meer zonder naam(b.v. „dat meynt een oud Poeet, daar hy zeyt", of „dit vast, datde vroede Heyden wet zeyde") op te sporen; doch daarbenevens3°. ook te onderzoeken, of hij, zonder eenige aanwijzing te geven,verder nog kortere of langere stukken van een der Ouden, woor-delijk of omschrijvend, in zijn werk inlascht.

Het zal uit de literatuurbespreking voor een ieder duidelijk zijn.,dat ons werk moet aansluiten bij het in 1860 verschenen werk vanTEN BRINK. Voor dezen geleerde was echter het zoeken naar pun-ten van overeenkomst tusschen de Wellevenskunste eenerzijds enCICERO en SENECA anderzijds slechts bijzaak; wet wijst hij er enkeleaan, maar er een systematisch onder^oek naar in te stellen lag nietin zijn bedoeling. En. blijkbaar was er niemand, die lust had ophet door TEN BRINK aangeduide spoor verder te gaan. Nog in 1899

Page 30: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

zo

schrijft LAND: „Ook heeft zijn (CooRNmRT's) wijsgeerige essaynog altijd geen onderzoeker gevonden, bereid het door Dr. J. tenBrink in 1860 begonnen werk te voltooien en de bijzonderhedentot haar verschillende bronnen terug te sporen" 1 ) . Tot nu toe waser in dezen toestand geen verandering gekomen.

Het is niet onze bedoeling geweest alle werken, die TEN BRINK

in zijn werk noemt, met de Wellevenskunste te vergelijken; wehebben ons voorloopig in hoofdzaak bepaald tot de volgende:

van CICERo in de eerste plaats: de off iciis, vender de republica,de legibus, paradoxa Stoicorum, academica, de finibus bonorumet malorum, Tusculanae disputationes, de natura deorum, CatoMajor de senectute, de divinatione, Laelius de amicitia;

van SENECA vooreerst: de beneficiis, iciis, dan: de providentia, de con-stantia sapientis, de ira, de vita beats, de tranquillitate animi, debrevitate vitae, de dementia, epistulae morales;

van BoETHius : de consolation philosophiae;van ARISTOTELES: ethica Nicomachea en Politica;van PLATO: res publica en leges.Eenige auteurs, uit Wier werken slechts een enkele zinsnede over-

genomen is, worden hier niet afzonderlijk vermeld.

1) LAND, a.w. blz. 91.

Page 31: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

HOOFDSTUK II

DE WELLEVENSKUNSTE

Voordat wij het resultaat van ons zoeken naar klassieke in-vloeden in COORNHERT 'S Wellevenskunste meedeelen, schij nt hetniet onctienstig althans lets te melden omtrent het ontstaan, deuitgaven en den inhoud van dit werk.

§ 1. Geschreven op aandrang van SPIEGEL.

Het is bekend, dat er een band van vriendschap heeft bestaantusschen den schrijver der eerste ethiek in de Nederlandsche tealen den 27 jaar jongeren H. L. SPIEGEL 1 ) ; een vriendschap, dieCOORNHERT sloot in den herfst zij ns levens --- hij was Coen ongeveer 60 jaar -, maar die niettemin hartelijk was, gelijk de toonvan een der eerste brieven, welke er van de correspondentie, diezij met elkaar gevoerd hebben, over zijn, waarin COORNHERT

SPIEGEL den dood meldt van zijn trouw beminde gade, kan be-wijzen: „Amice", zoo schrijft hij, „Ick groet u vriendelyck met ulieve H iysvrouwe, de myne is by haer Heere; diese my langhegheleent heeft ghehadt. Mach schoonheyt (soo haer jeught was),deughdelycheyt (soo haer bejaertheydt was) ende vriendelyckheyt(soo al haer leven was) een mans herte trecken tot liefde, soobehoorde myn herte haer lief te hebben. Dat is oock so gheweest.Of nu het langhsaem sterven (zy is nu al laugher dan een jaerdaerover doende gheweest) dan des Heeren gave van haer inende om hem lief te hebben dese ghelyckmoedicheyt in my ver-

1 } Vgl. VERWEY, a.w. blz. 32-48.

Page 32: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

oorsaeckt en wit ick hier niet segghen : maer wel datmen sondermerckelycke droefheyt (opdat de roem wycke) een lief wyf kanopofferen den Heere, ende dat myn konst van welleven in dit stucksulcks by my bevonden is, dat ick mach waerachtelyck seggen:probatum est. Kondy dese konst, het sal u namaels wel komen,kondys nog niet, oock niet voordencken alleenlyck niet wet, sooleert met my gesamentlyck als met u vriendelycke medeleerlinghin wellevenskonste."

Wel is er nu en dan een eenigszins meesterachtige toon op temerken in: C001INIIERT'S brieven, wanneer hij tegenover SPIEGEL

begint over de kunst van het wel-leven; hij voelt zich den oudere,treedt op als de mentor tegenover zijn leerling, maar over hetalgemeen blijkt hij zeer dankbaar te zijn, dat hij gevonden heeftiemand, die met hem wil onderzoeken, op welke wijze het levenbehoort te worden ingericht. Hoe verheugd hij is, als hij bemerkt,dat ook SPIEGEL lust heeft gekregen om SENECA te lezen, hebbenwij hierboven al aangetoond.

In de allerlaatste levensjaren van CoORNHERT is er evenwel eenverkoeling ingetreden in zijn verhouding tot SPIEGEL. Deze laatstewas ten slotte toch een mensch van geheel andere makelij. Ver-wij dering gaf in de eerste plaats het groote verschil in godsbe-schouwing tusschen de beide mannen: SPIEGEL vereenzelvigde Godmet de natuur, terwijl voor CooRNHERT'S besef God de boven-natuurl ij ke Schepper was van de natuur. Doch een algeheele breukveroorzaakte SPIEGEL'S vergoelijkende houding tegenover het in1589 verschenen werk van den Leidschen hoogleeraar LIPSivs :

Politicorum sive civilis doctrinae libri sex, waarin deze hetgoed recht der overheid om over geloofsgeschillen te oordeelenen de nuttigheid van het ketterdooden in bescherming nam.

loch is het aan deze vriendschap te danken, dat we de Wetlevenskunste hebben. COORNHERT moge er al eens over gedachthebben een ethiek in systematischen vorm te schrijven en in hetlicht te geven, hij zou er niet gemakkelijk toe gekomen zijn hetook te doen, zonder dat SPIEGEL hem hiertoe herhaaldelijk hadopgewekt. CooRNHERT had het een arbeid geacht, die boven zijnkrachten ging. Mu ontstond er een werk, dat, afgezien nog vanzijn belangrijken inhoud, alleen a1 daarom een merkwaardigheidwas voor dien tijd, omdat het gesteld was in het Nederlandsch.

Page 33: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

23

Het had tot titel: Zedekunst, dat is Wellevenskunste, vermidswaarheydskennisse vanden Mensche, vande zonden, ende vandedueghden, met de eenigszins trotsche toevoeging: „nu alder eerstbeschreven int Neerlandsch" 1) .

Wanneer het boek klaar is, schaamt zich de auteur allerminstzijn dankbaarheid te uiten jegens SPIEGEL voor diens aandeel inde wording er van; hij draagt het zelfs aan hem op met een„Toe-eyghen Brief", waarvan de aanhef aldus luidt:

,,Hier ziedy, jonstighe Spiegel, mynre gedachten spiegel vandezonden ende dueghden int Licht voortkomen voor allemans ge-zichte; zoo nu iemand zich daar inne alzo spiegelt, datze hemdient tot ware kennisse van zynen state, dats van zich zelve: dieheeft naast God ende zyn aendachtich opmercken in dezen spie-ghele, die ick u mits dezen toe eygene, u daar of te bedancken.Want ghy alleen zyt de man, die alder eerst mij dit werck hebtaengheraden, ende door u stadigh aenporren byria aenghedron-ghen 2). Ghemerckt ick zoo onghaarne daar aen quam, overmidstzelve my dochte meer dan in myn vermoghen was, te vereyschen:alst my wel scheen aen te locken, overmids den grooten nut dieick zagh voor velen daar inne te zyn gheleghen, te meer overrnidsick wiste, dat zulx noch noyt in ghemene talen en was ghedaan''.3)

Tot zoo ver wat betreft den aandrang, dien SPIEGEL Op COORN-

fERT heeft uitgeoefend, om dit werk te beginnen.Ook op de bewijsvoering is het niet onwaarschijnlijk, dat

SPIEGEL invloed gehad heeft. Het valt bij het doorlezen van deWellevenskunste op, dat COORNHERT nergens zijn beweringentracht te staven met bewijsplaatsen uit den Bijbel, heel anders danin de meeste van zijn andere geschriften. Hij vermeldt zelf hier-omtrent in den boven aangehaalden „Toe-eyghen Brief" het vol-gende : „Alle, diet zullen begheren, (wil ick) breder bewyzinghedoen van tgheene by my hier werdt ghezeyt, met redene of metautoriteyt vande H. Schrift, zo elcken dat zal ghelieven. Want hetmy gheen groote moeyten ghevallen zoude zyn al tgene hier be-wezen is met Redene, oock te bevestighen mette Fl. Schrifture.

1) Zoowel hier als overal elders in dit werk citeeren we uit de uitgavevan 1596.

2) Wij cursiveeren.3) Wij cursiveeren.

Page 34: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

24

Dit waar oock al gheschiet, ten waar dan, dat icx om zonderlingheoorzaken met voorraad hadde gekzten ..." 1)

VERWEY geeft nu als zijn meening te kennen 2), dat het on^t-breken van Bijbelplaatsen toe te schrijven is aan het uitdrukkelijkeverzoek van SPIEGEL aan COORNHERT, om natuurl ij ke gronden tegebruiken en geen bewijzen, aan den Bijbel ontleend.

Het is mogelijk, dat VERWEY hierin gel ij k heeft. Het wekt dantoch nog wel eenige verwondering, dat COORNHERT, die zoo ronduiterkent, dat SPIEGEL's aandrang den doorslag gegeven heeft tot hetschrijven van de Wellevenskunste, in de daareven geciteerde pas-sus met geen enkel woord aangeeft, dat de „zonderlinghe oor-zaken" niet anders zijn dan een wensch van SPIEGEL.

§ 2. Waar geschreven? En waarom anoniem?

Waar heeft COORNHERT de Wellevenskunste geschreven?Er is reden om aan te nemen, dat dit niet in Holland is ge-

schied, maar in Emden, waarheen hij in de tweede helft van 1585was vertrokken, om geen andere reden, dan dat hem in het vader-land gevaar dreigde. Dit laatste blijkt uit een notarieele acte, ge-teekend 12 Aug. 1585, waarvan de korte inhoud deze is, datCOORNHERT verklaart zich op een andere plaats tijdelijk te zullenophouden, uitdrukkelijk bepaalt, dat hij burger van Haarlem blijften die eindigt met de woorden: „in voornemen omme wederommealhyer metter woone te commen, terstondt als hy gelegentheytende middel zal sien, dat hy zonder vrese zal moegen genietentegens eenege mogende zyne quaetwilligen het behoorlick voor-standt van zyn poorterrecht". 3)

Wij schreven hierboven, dat COORNHERT naar Emden was ge-trokken. Hij zal dit natuurlijk zooveel mogelijk geheim gehoudenhebben en het daarom ook niet in de notarisacte hebben laten op-nemen. loch schijn.t zijn verblijfplaats niet zoo bijzonder langonbekend te zijn gebleven. In Januari van het volgend jaar althanswas men er hier in Holland van op de hoogte, dat hij zich te

1) Wij cursiveeren.2) a. w. blz. 40.3) Zie BECKER, Bronnen blz. 95.

Page 35: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

r ^'

Emden ophield. Het is wederom een officieel stuk, waardoor wedit weten, n.l. een request aan het Hof, waarin gevraagd wordteen ander in de plaats van CoORNHERT aan te stellen tot voogdvan een paar weeskinderen, „deurdien", zoo eindigt het stuk,,,voors. Coornhert hem onthoudende was binnen Embden buytendese provintie ... 1). Hieruit blijkt, dat hij, in Aug. 1585 vertrok-ken, midden Jan. 1586 nog in Emden vertoefde. In datzelfde jaarverscheen z ij n Wellevenskunste, anoniem en zonder vermeldingvan plaats in het Licht. De veronderstelling schijnt daarom niet alte ongerijmd, dat hij het werk te Emden geschreven, althans vol-tooid heeft. 2)

Waarom heeft COORNHERT het geschrift niet van zijn naam voor-zien 2 Hier tasten we geheel in het duister. De hierboven laatstgeciteerde acte behelst nog deze zinsnede : „De voors. grootmoe-der ende oomen deeser kynderen nyet of en lyeten, alle middelente soecken omme tot haer voornemen te comen, meenende endeverhopende mogelyck, dat de voors. Coornhert nyet weder enzoude comen oft dat by doot was, also het gerucht van zyn over-lyden al Hollandt deur was gaende ..." s)

Dit lezende is men geneigd het feit van het ontbreken vanCooRNHERT's naam toe te schrijven aan dezelfde oorzaak, waaromhij zich genoodzaakt had gezien naar het buitenland de wijk tenemen. Hij kan uit vrees, dat zijn vijanden hem zelfs te Emdenniet met rust zouden laten, indien hun bekend werd, dat hij zichdaar ophield, zelf het gerucht van zijn overlijden hebben verspreid.Om niet aan de moghende quaetwilligen te verraden, dat hij nog

in leven was --wist men hiervan, dan zou men immers gemak-kelijker zijn verblijfplaats kunnen vinden onderteekende hij toende opdracht van zijn werk met Thiroplusios Laoskardi, opdatslechts zijn vertrouwde vrienden zouden weten, wie het was, diezich achter dit pseudon.iem verstak.

Het kan ook zijn, dat er een plakaat tegen hem uitgevaardigd

^) Vgl. BECKER, Bronnen blz. 96.2) Het is niet onmogelijk, dat hij de Ethica gehcel te Emden geschreven

heeft. Zijn arbeidskracht grenst aan het wonderbaarlijke: het is bekend,dat hij een werk, dat ongeveer twee maal zoo groot is als de Wellevens..kunste, in vijf weken geschreven heeft, vgl. BECKER, Bronnen blz. 293 vlg,

3) Wij cursiveeren.3

Page 36: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

26

was, dat hij geen werk meer mocht laten drukken. Doch ook dezeveronderstelling Nat zich niet bewijzen.

§ 3. Uitgaven.

Van de Wellevenskunste zijn vijf uitgaven verschenen. Toen TEN

BRINK in 1860 zijn werk uitgaf, was hem blijkbaar niet de uitgaveder Wellevenskunste van 1586 bekend, waarvan een exemplaar aan-wezig is op de U. B. te Leiden. „De juiste datum van Coornhert'shoofdgeschrift op ethiesch gebied", zoo zegt hij 1), „is niet nauw-keurig te bepalen." Hij doet echter toch een poging om het jaarvan uitgifte vast te stellen en gist dan, aan de hand vans een briefvan Lipsnrs aan SPIEGEL, gedateerd 26 Maart 1587, dat het ge-schrift in 1586 geschreven en begin 1587 uitgegeven is.

De Bibliotheca Belgica vermeldt omtrent deze eerste en de lateredrukken het volgende:

le uitgave 1586, anoniem, zonder plaatsnaam 2).

2e „ 1596, bij BERN. ADRIAENSZ, Amsterdam 3) .

3e „ 1612, bij GASP. ToURNAY, Gouda (opgenomen in deuitgave van het le deel der W. W., onderden titel: Ethica, Zedekunst, d.i. Wellevens-kunste, etc. 4),

4e „ 1630, zonder naam van plaats en drukker 5).

1633, bij IACOB AERTSZ. CoLOM, Amsterdam 6).

§ 4. Inhoudsopgave.

Ter orienteering zetten we de korte inhoudsopgave van het ge-schrift voorop 7).

1) a.w. blz. 215.2) Bib1. Belg. C 121. Zie ook BECKER, d.w. blz. 345, n. 10.s ) a.w. C 122, onder den titel: ,Zedekunst, dat is Wellevenskunste

vermids waarheydskennisse vanden Mensche, vande zonden ende vandedueghden, nu alder eerst beschreven int Neerlandsch". -- Het titelbiad vandeze uitg. is gereproduceerd bij MOES EN BURGER, A+msterdamsctte boek-drukkers, dl. III, blz. 314.

4) a.w. C 147.5) a.w. C 56.6) a.w. C 148. Over het jaar van de uitg. der W.W. zie BECKER in

Bijdrage voor Vaderl. Gesch. en Qudheidk., 6e R., dl. II, blz. 2, n. 1.7) Een goede beschrljving van den inhoud der Wellevenskunste vindt

men bij LAND, a.w. blz. 53-91.

Page 37: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

27

Boek I 1. Dat wel Leven een kunste is.2. Vande mensche ende krachten der zielen.3. Vande Hertstochten.4. Of de Hertstochten aengheboren zyn.5. Van 't onderscheyd tusschen gheneghenheyd ende

begheerten.6. Vande Minne.7. Vande Liefde.8. Vande begheerten.9. Vande Onderscheyd tusschen liefde ende be-

begheerte.10. Vande hate ende afkeerlyckheyd met hueren on-

onderscheyde.11. Vande Hope.12. Vande Vreze.13. Vande blydschappe.14. Vande droefheyd.15. Vande toornigheyd.16. Vande Langmoedigheyd.

Bock II 1. Vande wille.2. Vande Redene.2. Vande Beradinghe.4. Van 't Oordeel.5. Vande kennisse.6. Van 't gheweten of conscientie.

Bock III 1. Vande Dueghde.2. Vande Zonde.3. Vander dueghden deylinghe.4. Vander zonden deylinghe.5. Vande wysheyd.6. Vande dwaasheyd.

Bock IV 1. Vande Rechtvaardigheyd in 't ghemeen.2. Vande onrechtvaardigheyd in 't gliemeen.3. Vande ware Godsdienste.4. Vande valsche Oodsdienste.

Page 38: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

28

5. Vande onclerdanigheyd.6. Vande wederspannigheyd.7. Vande Waarheyd.8. Vande Loghen.9. Van. danckbaarheyd.

10. Van ondanckbaarheyd.11. Vande miltheyd ende quistgoedinghe.12. Vande giericheyd.13. Vande vriendschap.14. Vande vyandschap.

Boek V 1. Vande sterckheyd.2. Van kranckheyd.3. Van grootmoedigheyd.4. Van kleynmoedigheyd.5. Van ghelyckmoedigheyd.6. Van zwaarmoedigheyd.7. Van lydzaamheyd.8. Van onlydzaamheyd.9. Van Stantvastigheyd.

10. Van onstantvastigheyd.

Boek VI 1. Van matigheyd.2. Van onmatigheyd.3. Van wellust.4. Van pyne.5. Van Temlust ende volghlust.6. Van zachtmoedigheyd.7. Van wreedheyd.8. Van ootmoedigheyd.9. Van Hoogvaardigheyd.

Page 39: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

HOOFDSTUK III

KLASSIEKE ELEMENTEN IN DE WELLEVENSKUNSTE

§ 1. Opzet van de Wellevenskunste vergeleken met die vanCICERO'S de off ICIIS.

Bij het onderzoek naar bronnen, die COORNHERT kan hebbengebruikt voor z ij n Wellevenskunste, stellen we ons voor allereerstde vraag te beantwoorden, of er misschien zulke bronnen zijn aante wij zen voor den opzet.

COORNHERT heeft zijn ethiek, zooals men in de inhoudsopgavekan zien, ingedeeld in zes boeken. Het eerste handelt over de,,hertstochten". De auteur zet dit er wel niet boven als opschrift,doch schrijft er in het begin van het tweede boek dit van: „Intvoorghaande Boeck is ghehandelt van de Hearts-tochten". Hettweede boek bevat een beschrijving van „de middelen, daardoormen komt totte Dueghde", blijkens III. 1. 1. In het derde boekgaat hij vervolgens van de „ghereedschappen van Wellevens-kunste" over „tot de kunste zelve, bestaande oock in de Dueghdezelf". Na in het eerste hoofdstuk van dit derde boek gesproken tehebben over de deugd in het algemeen, in het tweede over haartegendeel, de zonde, behandelt hij vervolgens in twee hoofdstuk-ken respectievelijk de verdeeling van de deugd en de zonde, omdaarna, in het vijfde hoofdstuk, te komen op de eerste hoofddeugd,n.1. de wijsheid. De bespreking hiervan is eigenlijk de hoofdschotelvan dit boek, dat sluit met de behandeling van de dwaasheid, hettegendeel van de deugd der wijsheid.

In de volgende drie boeken gaat hij zóó te werk, dat hij telkensbegint met de bespreking van een hoofddeugd en daarop laatvolgen de behandeling van de daaruit voortspruitende deugden, elkgevolgd door haar tegendeel.

Page 40: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

W

Dat CooRNHERT op deze manier vier boeken krijgt, in elk waar-van hij een hoofddeugd bespreekt, is verre van toevallig, want hijonderscheidt vier hoofddeugden. Deze onderscheiding nu neemthij, zooals hij zelf in III. 3. 1 schrijft, over van de Ouden; daarheet het: „de Dueghde werdt ghedeylt by eenighe vande Ouden inrechtvaardicheyd ende sterckheyd; by anderen in wysheid, recht-vaardicheyd, sterckheyd ende maticheyd". Bij nog weer anderenvindt hi} andere indeelingen. „Doch", zegt hij in III. 3. 7, „nadienick meer spitsvondicheyds dan oorbaarlyckheyds voor den ghe-meynen verstanden (voor denwelcken ende niet voor den Gheleer-den ick deze dinghen schryve) gheleghen te zyn versta indescherpzinnighe onderzoecking der voorsz. dinghen, hebbe ickvoorghenomen te blyven by de ghewoonlycke deyling der vierhoofddueghden, namentlyck wysheid, rechtvaardicheyd, sterckheydende maticheyd". Dit systeem volgt hij zijn heele werk door, zoo-dat hij aan het eind er van kan schrijven (VI. 8. 1) : „Tot hiertoe zyn voor ooghen ghestelt die vier Hooft-stammen, elck metzyne tacken ende spruyten, zo vande dueghden, als vande zonden."

De indeeling der deugden in vier hoofddeugden is afkomstig vanPLATO; van hem wend ze overgenomen door de Stoa 1). In zijnde o f f ici s volgt CICERO, gelij^k hij in het begin van het eerste boekzegt, de Stoa 2), en zoo vinden we bij hem dezelfde indeeling invier hoofddeugden.

Om to bewijzen, dat COORNHERT, wat den opzet zijner Wel-

1) Vgl. ED. ZELLER, Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtl.Entwickl. III, 1 s, Leipzig, 1880, S. 238 f.: „Nur von hier aus läszt sichauch verstehen, was in der Stoischen Schule Ober die einzelnen Tugendenand ihr gegenseitiges Verhaltnis gelehrt wird.... Aus dieser ihrer gemein-schaftliohen Queue solite nun eine Vielheit von Tugenden hervorgehen,welche nach Plato's Vorgang unter vier Grundtugenden zusammengefasztwerden: die Einsicht, die Tapferkeit, die Gerechtigkeit, die Selbstbeherr-schung".

Vgl. UBERWEG--PRAECBTER, Grundr. der Gesch. der Philos. I, Berl.,1926, S. 337: „Nach vorhergehendem Schwanken festigt sich in derPoliteia (Platons) die Lehre von vier Haupt-(„Kardinal"r)Tugenden...:die Weisheit..., die Tapferkeit..., die Maszhaltung..., die Gerechtigkeit...".o.l. S. 425: „Die Kardinaltugenden (der Stoa) sind sittliche Einsicht,Tapferkeit, Besonnenheit and Gerechtigkeit".

^) CIc. de off. 1. 6: „Sequemur igitur -hoc tempore et hac in quaestionepotissimum Stoicos".

Page 41: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

31

levenskunste betreft, afhankelijk is van CICERO'S de o f f iciis, be-

spreken we eerst CICERo's geschrift, om daarmee dan den opzetder W tll evenskunste te vergel ij ken.

Nadat CICERO in de inleiding zijn zoon MARCUS opgewekt heeftdit werk de off kits te lezen, dat immers zoo goed bij zijn jongejaren past, begint hij in het vijfde hoofdstuk een indeeling tegeven van al wat de deugd inhoudt; en hier komen de vier hoofd-deugden van de Stoa voor den dag, n.l. sapienta, iustitia, fortitudoen temperantia 1). Weliswaar noemt hij slechts de laatste metname, doch in de verdere bespreking, waarin hij uiteenzet wat menonder „honestum" moet verstaan, blijkt duidelijk, dat hij de boven-genoemde vier hoofddeugden bedoelt. Hoewel deze veel met elkaargemeen hebben, spruiten toch uit elk er van afzonderlijke officiavoort.

a. Wijsheid. Deze dan is de eerste hoofddeugd; zij bestaatuit het naspeuren en vinden der waarheid, en dit is de eigenl ij ketaak van deze deugd 2 ) . Zij komt op uit de gesteldheid van demenschelijke natuur, want allen worden wij getrokken tot de be-geerte naar kennis en wetenschap, willen daarin uitblinken, ter-wijl we daarentegen het zich vergissen, dwalen en niet weten voorschandel ij k houden.

Hierna volgen de namen van verschillende personen, die uitge-blonken hebben in verschillende wetenschappen. CICERO maaktonderscheid tusschen sapienta en prudentia. De eerste noemt hijde koningin van alle deugden; zij bestaat in de kennis van god-delijke en menschelijke zaken; de tweede is kennis van de dingen,die nagestreefd en vermeden behooren te worden. 3)

1) o.l. I. 15: Sed omne, quod est honestum, id quattuor partiumoritur ex aliqua; aut enim in perspicientia veri sollertiaque versatur, autin hominum societate tuenda tribuendoque suum cuique et rerum con-tractarum fide, aut in animi excelsi atque invicti magnitudine ac robore,aut in omnium, quae fiunt quaeque dicuntur, ordine et modo, in quo inestmodestia et temperantia".

2) o.l. I. 15: ,,... velut ex ea parte, quae prima descripta est, inqua sapientiam et prudentiam ponimus, inest indagatio atque inventio veri;eiusque virtutis hoc munus est proprium".

3) o.l. I. 153: „Princepsque omnium virtutum (est) ilia sapientia.Prudentiam enim... aliam quandam intellegimus, quae est rerum expeten-darum fugiendarumque scientia; ills autem sapientia, quam principem dixi,

Page 42: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

b. Rechtvaardigheid komt vooral uit in de onderhouding vande gemeenschap onder de menschen en in ieder het zijne te geven.Hiermee verbonden is de mildheid. Wie onder de menschen meerbegeert dan hem toekomt, die doet onrecht, want hij schendt degemeenschap.

Wij zijn er van nature op aangewezen, dat de een den anderbij staat, zooveel het in z ij n vermogen is; het voegt dus de natuurtot leidsvrouw te nemen.

Tweeerlei onrechtvaardigheid onderscheidt CIcERo, n.l. onrechtdoen metterdaad en het onrecht niet afweren van hen, die veronge-lijkt worden 1). Een groot deel der menschen gaat er toe over on-recht te doen, om datgene te verkrijgen, wat ze begeeren; bier ishet dus de hebzucht, die drijft tot onrecht. Voor de tweede wijzevan onrecht doen zijn zeer vele oorzaken aan te wijzen: menschuwt b.v. vijandschap, of moeite; of ook de kosten vormen eenbezwaar; ook komt deze onrechtvaardigheid wel voort uit achte-loosheid of luiheid. Deze menschen doen wel geen onrecht met dedaad, maar toch staan ze schuldig, omdat ze niet voldoen aan deneisch, dien de onderlinge gemeenschap des levens stelt.

Na er op gewezen te hebben, dat er zich omstandigheden kunnenvoordoen, waarin men zijn eens gegeven woord niet behoeft tehouden en na gehandeId te hebben over rechtvaardige en onrecht-vaardige ooriogvoering, gaat CICERO over tot de bespreking vanhet tweede deel van de rechtvaardigheid, n.l. de mildheid.

Er is, volgens zijn beweren, geen deugd, die meer overeenstemtmet de mensohelijke natuur 2). Doch met mild zijn moet men voor-zichtigheid betrachten: onze weldadigheid mag niemand hinderen,noch ook grooter zijn dan ons vermogen toelaat; en daarbij moetbedacht worden, dat men aan ieder behoort te geven naar zijnwaarde.

Voor groote onrechtvaardigheid moet het gehouden worden denrerum est divinarum atque humanarum scientia". -- Cf. de fin. bon, et mal.II. 37: ,,... divinarum humanarumque rerum scientia, quae potest appellaririte sapientia".

1 ) o.l. I. 23: „Sed iniustitiae genera duo sunt: unum eorum, quiinferunt, alterum eorum, qui ab us, quibus infertur, si possint, non pro-pulsant iniuriam".

9) o.l. I. 42: „Deinceps ... de beneficentia ac liberalitate dicatur, quaquidem nihil est naturae hominis accommodatus".

Page 43: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

33

een te bestelen met het doel den ander daarmee een weldaad tebewij zen.

Mildheid is ook weer tweeerlei, n.l. weldadigheid beoefenen enweldaden vergelden. Ofschoon het voor de hand ligt vooral be^hoeftigen te hulp te komen, zijn toch de meeste menschen mildjegens rijke vrienden, omdat ze van hen veel terug verwachten.Rechte milddadigheid is dit niet,

Bij de bespreking van de mildheid maakt eicERo ook nog on,derscheid tusschen bijstand bewijzen metterdaad en met geld; vandeze twee schat hij de eerstgenoemde manier het hoogst. 1). Even.eens moet er bij menschen, die geld of goed schenken, wel onder-scheiden worden tusschen verkwisters en hen, die mild zijn 2).

Nadat de schrijver dan vender gesproken heeft over verschil-lende graden van gemeenschap under de menschen, handelt hijover de vriendschap; schooner band, zoo roept hij bijna in ver-voering uit, bestaat er tusschen twee weldenkende menschen niet 3).

Hechter nog dan vriendschapsbanden behoort de band te zijn,waarmee elk burger aan het vaderland is verbonden. Dit moet inonze genegenheid de eerste plaats innemen, zelfs boven ouders,kinderen, bloedverwanten en vrienden.

c. Sterkheid. Deze wordt door de Stoicij nen beschreven alseen deugd, die strijdt voor de rechtvaardigheid 4).

Velen, die een dapper hart hebben, komen er licht toe te strevennaar roem, dock worden op deze wijze heel gemakkelijk afgetrok-ken van de rechtvaardigheid. Datgene, waarii deze deugd zichopenbaart, is het verachten van de uiterlijke dingen en het be-waren van een onverstoorbaar gemoed eenerzijds en het volbrengenvan groote daden andererzijds 5).

1) o.l. II. 52: „Nam aut opera benigne fit indigentibus, aut pecunia.Facilior est haec posterior, locupleti praesertirn, sed iila lautior ac splen-didior et viro forti claroque dignior".

2) o.1. H. 55: „Omnino duo sunt genera largorum, quorum alteri pro-digi, alteri liberales".

3) o.l. I. 55: „Sed omnium societatum nulla praestantior est, nullafirmior, quam cum viri boni, moribus similes, sunt familiaritate coniuncti".

4) o.I. I. 62: „Itaque probe definitur a Stoicis fortitudo, cum earn vir-tutem esse dicunt propugnantem pro aequitate".

5) o.t. I. 66: „Ornnino fortis animus et magnus duabus rebus maximecernitur, quarum una in rerum externarum despicientia ponitur, cum

Page 44: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

34

Niet alleen roemzucht trekt een mensch of van den goeden wegter deugd, ook genot en de sterke begeerte naar geld. Men vindtniet spoedig jets voortreffelijkers dan rijkdom te verachten, alsmen arm is, en wanneer men rijk is mild mede te deelen van zijngoederen.

Men ziet zeer velen, die groote standvastigheid betoonen in heteene, doch in jets anders zich niet kunnen beheerschen: zoo schu-wen sommigen gestrengel ij k alle genot, maar geven zich teugelloosover aan hun smart; anderen schatten roem gering, doch kunnenniet verdragen, dat ze veracht worden. Deze onevenwichtigheid isnatuurlijk verre van de zielegrootheid, die een wijs man past.Velen hebben de gedachte, dat dappere daden te verrichten in denoorlog hooger staat dan het goed besturen van een staat, watvooral geschiedt door het geven van goede wetten en verorde-ningen, doch deze meening dient bestreden te worden. Iinmersoverwinningen op buitenlandsche vij anden brengen in 't minst geenvoordeel, wanneer intusschen niet in Rome bekwame mannen denstaat innerl ij k versterken. Het deugdzame, dat men zoekt in eenFier gemoed, wordt kenbaar niet door de krachten van het lichaam,doch door die des gemoeds 1) .

Vermetelheid en wreedheid zijn geen bl'ijken van deze hoogge-prezen, echt Romeinsche deugd, en evenmin het zich laten gaan intoorn. Voor dit laatste moeten zich in het bijzonder wachten zij,die in de regeering van staten zitten, want anders zouden ze lichtde bill ij kheid uit het oog verliezen, die immers een der steunpilarenvan deze deugd is. Fisch van de sterkheid in regenten is, dat zehet belang van het gemeenebest zoeken en niet op eigen voordeelbedacht zijn, evenals het bij de voogdij over onmondige kinderenniet gaat om het voordeel van hen, aan wie de kinderen zijn toe-vertrouwd, doch om dat van de onder voogdij gestelden.

persuasutn sit nihil hominem, nisi quod honestum decorumque sit, autadmirari, aut optare, aut expetere oportere, nullique neque homini, nequeperturbationi animi, nec fortunae succumbere. Altera est res, ut, cum itasis affectus animo, ut supra dixi, res geras magnas illas quidem et maximeutiles, sed [ut) vehementer arduas, plenasque laborum et periculorura cumvitae, turn multarum rerum, quae ad vitam pertinent".

1 ) a.l. 1. 79: „omnino illud honestum, quod ex animo excelso magni-ficoque quaerimus, animi efficitur, non corporis viribus".

Page 45: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

35

Hoovaardij en verwaandheid moet men mijden, als het voor denwind gaat, en wanneer men tegenspoed ondervindt niet terneer-geslagen zijn. Heerlijk schittert de schoonheid van de deugd dersterkheid vooral bij hem, die in voorspoed zoowel als in tegen-spoed gelijkmoedig blijven en een opgeruimd gelaat toonen kan. Intijden van geluk luistere men nog meer dan anders naar zijn vrien-den, omdat hun raad kan bewaren voor opgeblazenheid; maar menwachte zich er voor in zulke dagen het oor te leenen aan vleiers.

d. Matigheid. Hieronder verstaat CICERO kieschheid en be-scheidenheid, het kalmeeren van de hartstochten en een maathouden in alle dingen 1), kort samengevat in het een'e woorddecorum, welvoeglijkheid. De matigheid bevordert de instandhou-ding der natuur; nemen we deze tot leidsvrouw, dan zullen we nietdwalen 2) ; de matigheid toetst niet alleen de bewegingen deslichaams, maar evenzeer die des gemoeds 3).

Tweeerlei kracht werkt er in de ziel des menschen : begeerte enrede. Door de wet der natuur is het zb6 beschikt, dat de begeertenonderworpen- zijn aan de rede; worden ze door deze niet genoeg-zaam bedwongen, dan gaan ze de goede maat te buiten en ditheeft schadelijke gevolgen voor lichaam en ziel beide.

Wij zijn niet geschapen tot spelen en schertsen, doch om ernsti-gen arbeid te verrichten; van de vermoeienissen van het werk is hetnatuurlijk geoorloofd zich door ontspanning te herstellen, dochmen moet ook hierin maat houden; voor brooddron=kenheid enliederlijkheid heeft men zich te wachten. Het zich overgeven aanhet genot is in strijd met de hooge waardigheid der menschelijkenatuur, en daarom voegt het in het genieten de gestelde perkenniet te buiten te gaan. Het lichaam voeden en onderhouden behoortte geschieden tot sterking van gezondheid en krachten.

1) o.l. I. 93: „Sequitur, ut de una reliqua parte honestatis dicen-dum sit, in qua verecundia et cfuasi quidam ornatus vitae, temperantia etmodestia, omnisque sedatio perturbationum animi et rerum modus cernitur".

2) o.l. I. 100: „Officium autem, quod ab eo (scil. decoro) ducitur, hancprimani habet viam, quae deducit ad convenientiam conservationemquenaturae, quam si sequemur ducem, nunquam aberrabimus...".

3) o.1. I. 100: „Neque enim solum corporis, qui ad naturam apti Bunt,sed multo etiam nragis animi motus probandi, qui item ad naturamaccommodati sunt".

Page 46: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

38

Een groot stuk van het verdere betoog schijnt bij oppervlakkigebeschouwing niet direct bij dit hoofdstuk over de nlatigheid tepassen. — W ij wij zen daarop siechts terloops, om er straks naderop terug te komen, en behandelen e^rst, wat CICERO verder in dithoofdstuk bijeengebracht heeft. Dit hebben de menschen -- zooluidt 'het vervolgens in de officiis f iciis -- alien gemeen, waardoor zein de eerste plaats boven het dier verheven zijn: de redelijkheid,doch onder de menschen onderling ziet men zeer uiteenloopendekarakters, waarvan de auteur dan vele voorbeelden bijbrengt.

Ieder moet, om te kiezen, waaraan hij zijn leven wijden zal, zichzeif leeren kennen in zijn neigingen. Dan zal de kenn,is van zijnnatuur hem datgene helpen verkiezen, waartoe hij het meest ge-schikt is en waarin hij het het verst zal brengen.

Nu is voor jonge menschen, om te komen tot het doen van dezekeuze, de opvoeding een machtige factor. Immers, door de onder-wijzingen en het voorbeeld der ouders opgevoed, zullen de jongelieden het meest getrokken worden tot de wijze van doen, die zebij hun opvoeders gezien hebben. Heeft men eenmaal de keuzegedaan, om op een bepaalde manier zijn leven te leiden, dan be-hoort men daarin ook met groote standvastigheid en vastberaden-heid te volharden.

De plichten van jonge menschen zijn onderscheiden van die vanouderen. Plicht van den jongen mensch is het, ontzag te hebbenvoor den meerdere in jaren en zich door diens wijzer inzIcht telaten leiden. Van ontzaglijk groot belang is het, jonge lieden terugte houden van uitspattingen en dat geschiedt het best door ze teoefenen in arbeid en ze te harden naar lichaam en ziel. 1)

De ouden kunnen den arbeid des lichaams verminderen, maarvan hen mogen weer meer prestaties op het terrein van den geestverwacht worden. Ze moeten hun vrienden bijstaan, aan de jeugdleiding en voorbeeld geven, doch bovenal zich met hun raad enwijsheid voor het gemeenbest nuttig maken. 2)

1) of. I. 122: „Maxume autem haec aetas a libidinibus arcenda estexercendaque in labore patientiaque et animi et corporis".

2) a.1. I. 123: „Senibus autem labores corporis minuendi, exercitationesanimi etiam augendae videntur; danda vero opera, ut et amicos et iu-ventutem et maxime rem publicam consilio et prudentia quam pluri-mum adiuvent".

Page 47: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

37

Zij, die gesteld zijn in het bestuur van een stad, hebben totplicht zelf de wetten te onderhouden en die door anderen te doersnaleven. Ambtelooze burgers behooren doordrongen te zijn vanhet besef, dat de eene burger niet meer rechten heeft dan deandere, dat ze zich niet mogen trachten te verheffen en slechtsdatgene moeten zoeken, wat nuttig is voor de stad hunner in-won.ing.

Een vreemdeling, verkeerend in een stad, waarvan hij geen bur-ger is, mag zich, naar CICERO'S oordeel, met niets anders dan metzijn eigen zaken bezig houden, en allerminst voegt het hem nieuws-gierig te zijn 1).

Ook in kleeding, voorkomen en in spreken betaamt het inge-togen te zijn, en wann:eer men een huffs voor zich laat bouwen,moet men uitgaan van de gedachte, dat niet pracht en praal deeerste voorwaarden zijn, waaraan het moet voldoen, doch beschut-ting en geriefelijkheid. Dwaasheid is het, meer te besteden danmen zich, in verband met zijn vermogen, kan veroorloven. Ookhierin is het eisch, de begeerte ondergeschikt te maken aan de rede.

Nu eindelijk, n,adat CTCERO bijna aan het eind gekomen is vanzijn beschouwingen over dit onderdeel, vindt hij het tijd worden,om mede te deelen, wat de Stoicijnen eigenlijk onder het begripmatigheid verstaan. Zij zeggen dan, dat het is een kennis om diedingen op hun juiste plaats te schikken, die gedaan of gezegdzullen worden 2), doch even verder schrijft hij, dat dezelfde defi-nitie wel voor de wijsheid kan Belden 3).

Aan het slot van zijn: betoog over de matigheid geeft CICERO

zijn waardeering van de verschillende kunsten en ambachten. Tol-lenaars en woekeraars hebben, naar zijn meening, geen eervolbestaan, want zij loopen groote kans zich den haat van alien opden hals te halen; ook kleinhandel kan geen genade vinden in, zijnoogen; doch allerminst is goed te keuren een handwerk, waardoormen het genot dient, zooals het beroep van handelaars in tonijnen,

1) o.l. I. 125: „Peregrini autem atque incolae officium est nihil praetersuum negotium agere, nihil de alieno anquirere minimeque esse in alienarepublica curiosum.

2) o.l. I. 142: ,,... six definitur a Stoicis, ut modestia sit scientia rerumearum, quae agentur aut dicentur, suo loco collocandarum",

3) o.l. I. l43: „Sed potest eadem esse prudentiae definitio".

Page 48: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

38

vleeschhouwers, koks, poeliers, vischhandelaars, zoomede parfu-meurs, dansers en dobbelaars. 1).

Van alle bedrijven, die men kan uitoefenen, om het dagelijkschbrood mee to winnen, schat hij geen enkel zoo hoog als denlandbouw 2).

Met de beantwoording van de vraag, welke van de nu besprokenvier •hoofddeugden voor de voortreffelijkste gehouden moet war-den, sluit CICERO het eerste boek af, dat voor de vergelijking metden opzet van CoORNHERT's werk alleen in aanmerking komt. Hettweede en derde boek handelen nl. achtereenvolgens over het utileen de comparatio lionestatis et utilitatis. Met de daarin besprokenvraagstukken houdt COORNHERT zich in 't geheel niet bezig.

* #

Keeren we nu terug tot den auteur der Wellevenskunste. Hijheeft, zooals we hiervoor reeds aangetoond bebben, zijn werk zóóopgezet, dat elk der vier boeken gevuld wordt door de besprekingvan een der vier hoofddeugden; twee boeken heeft hij hieraan latenvoorafgaan, die handelen over de „hertstochten" en de „middelen,daardoor men komt totte Dueghde". Deze onderscheidrng in vierhoofddeugden heeft hij, naar eigen zeggen, gevonden bij de Ouden.Den naam van den auteur, lien hij als bron gebruikt heeft, ver-meldt hij echter niet. Wanneer we evenwel bedenken, dat CooRN-

HERT zeer gaarne zich met de lectuur van CICERO'S geschriftenbezig hield, zelfs een vertaling yap zijn de off iciis heeft uitge-geven, en dus dit werk bijzonder goed gekend heeft, en we ziendan bij vergelijking van den opzet der laatste vier boeken derWellevenskunste met dien van het eerste boek van de o f f iciis, zoo-als die hiervbbr in het kort wend nageg an, dat op talrijke puntenzich overeenkomst voordoet, dan wordt het reeds waarschij nl ij k, datCOORNHERT voor het schema van zijn boek CIcERo'S de off kits totvoorbeeld heeft genomen.

1) o.l. I. 150: ,,Minimeque artes eae probandae, quae ministrae suntvoluptatum, cetarii, lanii, coqui, fartores, piscatores; ,,... adde huc, siplacet, unguentarios, saltatores totumque ludum talarium",

2) o.l. I. 151: ,,Omnium autem rerum, ex quibus aliquid acquiritur,nihil est agriculture melius, nihil uberius, nihil dulcius, nihil homine liberodignius".

Page 49: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

39

Maar niet alleen behandelt COORNHERT dezelfde vier hoofd-deugden als CICERO, en is de volgorde dier deugden in beider be-toog dezelfde: wijsheid, rechtvaardigheid, sterkheid en matig-heid ook binnen deze begrenzing zijn er veel punten, waaropCOORNHERT 'S werk merkwaardig veel overeenkomst vertoont metdat van CICERo. Een nadere beschouwing der Wellevenskunste zaldit aan den dag brengen en mogelijk nog bestaanden twijfel aan--gaande de vraag, of inderdaad de off iciis CQORNHERT tot voor-beeld heeft gediend, wegnemen.

a. Wijsheid. Maakt CIGERo onderscheid tusschen prudentia ensapientia, waarvan wij zijn definitie's hiervbbr gegeven hebben 1),

COORNHERT laat wel merken, dat hij van deze onderscheiding opde hoogte is; doch aangezien --- naar zijn meening -- beide bena-mingen ook wel bij de Ouden door elkaar gebruikt worden, zonderdat op het verschil in beteekenis gelet wordt, neemt ook hij devrijheid, beide samen te vatten in het eene woord wijslheid; hijschrijft niet voor geleerde, maar voor ongeleerde menschen en bijdezen zou, zoo betoogt hij, indien hij onderscheid ging makentusschen verstandigheid en voorzichtigheid, licht verwarring kun-nen ontstaan 2) .

De omschrijving, welke COORNHERT geeft van de wijsheid, isvrijwel gelijkluidend met die van CICERO. „De Ouden", zoo zegthij in III. 5. 1, „verstaan meestal eyghentlyck by de name wys-heyd een kennisse van Godlycke ende menschelycke dinghen, mits-ghaders van derzelver oorzaken"; dit is blijkbaar de sapientia;ten aanzien van de prudentia heet het in III. 5. 6: „want de wys-heyd is een ontwyfelycke wetenschap der dinghen, die te begherenende te vlieden staan".

1) Zie blz. 31, n. 3.2) Wellevenskunste III. 5. 1 vig.: ,,... zulx dat wat anders ghemeynt

werdt met de voorzichticheyd, wat anders mette verstandicheyd ende watanders met derghelycke meer namen, merckelycke ghemeenschap mettewysheyd hebbende. Doch werdt, om dezelve ghemeenschaps willen dickmaaloock by henluyden (de Ouden) d'een voor d'ander ghenomen ende mes-bruyckt, 't welck oock zo zeer vele gheschiet by den ongheleerden enderuyden menschen, dat ick, voor zodanighen sprekende, dezelve tiler mederudelyck wil nemen in eenen bondel, zonder my te onderwinden elck der-zelve opt scherpste te onderscheyden: zo hetzelve by velen meer tot eenduystere verwerring, dan tot een lichte verkiaring strecken zoude".

Page 50: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

Wat de taak betreft, welke aan deze deugd wordt toegeschre-ven, die bestaat, zooals wij zagen 1), naar het oordeel van 'CIcERo,

in het opsporen der waarheid. COORNHERT omschrijft haar taak inbijna dezelfde bewoordingen 2).

Met deze enkele korte aan±duidingen is CICERO aan het eindegekomen van zijn uiteenzetting over de deugd der wijsheid, terwijlCOORNHERT er veel verder over uitweidt; dit maakt, dat men bijvergel ij king aanvankel ij k meent, dat er ten opzichte van Been derandere dingen, die hij er over schrijft, eenig punt van overeen-komst met CIcERo's betoog gevonden kan worden.

In het laatste boek van zijn werk echter zegt COORNHERT, datde deugd der matigheid veel overeenkomst vertoont met de wijs-heid 3); en wanneer men er nu ook acht op geeft, dat CICERO zichin dezen zin uitlaat, dat dezelfde definitie van de matigheid ookwel zou passen voor de wijsheid 4), dan vindt men in deze ziens--wijze den sleutel, om te begrijpen, hoe het komt, dat verscheideneuitspraken in CICERO 's uiteenzettingen over de matigheid overeen-komst vertoonen met uitlatingen van COORNHERT in zijn betoog overde wijsheid. Deze heeft zich blijkbaar aangesloten bij CICERO's

meening, dat dezelfde definitie kon worden gegeven van de matig-heid als van de voorzichtigheid en nu vond hij er niets tegen, omsommige dingen te vermelden onder het opschrift wijsheid, die hijbij CICERO gevonden had in het betoog over de matigheid.

Wanneer COORNHERT beschrijft, op welke wijze de huisvadervoor zich en de zijnen verplicht is het dagelijksch brood te ver-dienen, noemt hij als middel van bestaan allereerst den land-bouw 5); sprekende over de noodzakelijkheid, een huis te bewo-nen, zegt hij, dal dit in eerste instantie moet dienen, om te be-schermen tegen de onaangenaamheden van het klimaat, boozemenschen en wild gedierte; praal is niet alleen het doel niet van

1) Vgl. blz. 31, n. 2.2) a.w. III. 5. 7: „Zo heeft de wysheyd haar meeste wercking int on-

derscheyden van loghen ende waarheyd".e ) a.w. VI. 1. 29: ,,.. , aizo en doet zy (d.i, de matigheid) zulcken Iof.

lycken werck pock niet zonder hulpe vande doorzichtighe ende voorzich-tighe wysheyd, waarmede die maticheyd overgrote gherneenschappe hee f t".

4) Vgl. blz. 37, n. 3.6) a.w. III. 5. 39. Vergelijk hiermee CIcERo's uitspraak, blz. 38, n. 2,

Page 51: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

41

het bouwen eener woning, loch is meestal sterk of te keuren,natuurlijk steeds, wanneer men boven de draagkracht van zijnvermogen uitgaat 1) . Handelend over de arrrbachten veroordeelt 'hijsterk de „makers van teerlinghen, van ballen, van quaartspelen,met meer zulcke verderflyke tydroveryen; hieronder --- zoo gaathij dan voort zyn oock tonghdieners, met het kunstigh kokenvan leckere beetkens, die den niet hongherighen hongher makenende den zatten maghen met ghulzicheyd doen overladen" 2)

De huisvaders hebben, naar COORNHERT'S oordeel, een zwaretaak: ze hebben niet slechts te zorgen voor het noodige inkomenen voor de goede leiding in huis; hun duurste roeping is wel, temaken, dat de kinderen deugdelijk opgevoed worden, dat ze eenkunst of een ambacht leeren, om later nuttige leden van de maat-schappij te kunnen worden; en aangezien kinderen veel overnemenvan wat ze hun ouders thuis hebben zien doen, is het voor dezendure plicht, hun een voorbeeld te geven van een deugdzaamleven 3). De kinderen van hun kant zijn dan natuurlijk ook gehou-den dankbaar de voetstappen van zulke voorbeeldige ouders tedrukken 4 ) .

Het gemeenebest acht CooRNHERT, naast God, het allerhoogst.Daarom is ook de hoogste wijsheid die, welke aangewend wordt,om dit goed te besturen 5). Der regenten taak is het, wetten temaken, en te zorgen, dat de gemeenschap der burgers onderlingwordt beschermd, opdat er welvaart zij en rust 6).

Wat de zorg voor de jeugdige burgers betreft, is CooI IIERT

van meening, dat de overheid maatregelen heeft te treffen voothet stichten en in stand houden van scholen en gelegenheden omeen aTbacht te leeren, teneinde te maken, dat de jonge menschenlater zich zelf kunnen onderhouden en niet ten laste komen vanhet stadsbestuur. Met alie macht behoort men den misstand te

1) a.w. III. 5. 34 vlgg. Vergelijk wat CICERO over dit punt zegt, blz. 37.2) a.w. III. 5. 42. Vgl, hiervdor, blz. 38, n. 1.$) a.w. III. 5. 54--63. Vgl, hiermee CIcERo's oordeel, blz. 36.4) a.w. III. 5. 83 vlgg.5) a.w. III. 5. 104: „Int wel bestieren vant ghemeen beste toont zich de

wysheyd alderbest".6) a.w. III. 5. 105 en 124. Vgl, hiermee CICERO's uitspraak, blz. 37.

4

Page 52: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

42

weren, dat jonge menschen geen nuttige bezigheden hebben, wantledigheid is des duivels oorkussen 1) .

De burgers vallen alien onder hetzelfde recht, behooren ableaanleiding tot tweedracht te vermij den, en zich niet in te dringenin het bestuur der stad, zonder daartoe wettig te zijn geroepen 2 ) .

Aangaande de vreemdelingen schrijft CooIt Iu nT nog lets, datook weer treffend veel overeenkomst vertoonit met wat CICERO overhen vermeldt 3).

Na de uitvoerige behandeling van de groote deugd der wijsheidwij dt COORNHERT een geheel hoofdstuk aan het tegendeel daarvan,de dwaasheid; voor deze handelwijze kan hij niet CICERO tot voor-beeld hebben genomen, aangezien deze op een enkele uitzonderingna niet de methode heeft om telkens na de bespreking van eendeugd die van haar tegendeel te laten volgen.

b. Rechtvaardigheid is, volgens CoonNHERT's definitie, „eendaadvaardicheyd of ghewoonte des gemoeds, daardoor de men-schen willigh ende machtigh zijn rechtvaardelyck te doen, dat is

om elck na waarden 't zijn te gheven". 4)Wat we in deze definitie onderstreepten, is voor COOBNHERT het

kort begrip van de rechtvaardigheid, zooals we nader zullen pogenaan te toonen.

Uit de hoofdbron rechtvaardigheid vlieten verscheidene stroo-men, n.1. ware godsdienst, onderdanigheid, waarheid, dankbaar-heid, mildheid en vriendschap, waaraan CoomvHERT de tegendeelentoevoegt, n1. ortrechtvaardigheid, wjische godsdienst, wederspan-nigheid, leugen, ondankbaarheid, gierigheid en vijandschap.

Onrechtvaardigheid is voor CoomvHERT het tegendeel van de

1) a.w. III. 5. 115: „Want men moet (als voor een pestilentie van 'tghemeen beste) den jonghers voorhoeden voor ledicheyd ende voor wellus-ticheyd; ende dit doort middel van of hueren ghemoeden, of huere lichamente oeffenen in eenighe eerlycke Kunsten ofte ambachten. Men moet de jueghtghoed werck gheven, of zy nemen vanzelf quaad werck". Vgl. hiermeeblz. 36, n. 1.

2) a.w. III. 5. 118. Vgl. CIcERo's woorden over den burger, blz. 311.3) a.w. III. 5. 122: „De vreemdelinghen moghen huere dinghen doen,

zonder weetghierigh onderzoek van 'tghene huer niet en roert en zichzedelyck draghen, den wetten onderdanigh ende den Burgheren ghedien-stigh". Vgl. wat CIcERo zegt, blz. 37, n. 1.

4) a.w. IV. 1. 1. Wij cursiveeren.

Page 53: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

43

rechtvaardigheid, omdat zij de wet der natuur overtreedt, die onsvoorschrijft een ieder het zijne te geven 1). Dit aan ieder het zijnegeven is nu voorts te volgen in elk van de hoofdstukken, dieCOORNHERT wijdt aan de bespreking van de deugd der rechtvaar-digheid.

Zoo is ware godsdienst rechtvaardigheid, omdat hij Gode geeft,wat Gods is 2) ; valsche godsdienst is ongereehtigheid, omdat hijGod de Hem toekomende eer tracht te onthouden s). Gehoorzawn-heid of onderdanigheid heet rechtvaardigheid, omdat hij, die ge-hoorzaamt, zich willig onderwerpt aan des gebieders wil 4); hettegendeel hiervan, wederspannlgheid, is de oorzaak, waardoor eenmensch zich verzet tegen Gods wil en is daarom onrechtvaar-digheid.

Waarheid is rechtvaardigheid, want zij vormt in het gemoedeens menschen de juiste voorstelling van een ding, Welke geheelmet dat voorwerp overeenstemt, dus dat voorgestelde ding geeftwat hem toekomt 5 ) ; de leugen echter, het tegendeel van de waar-heid, schaadt de ziel des leugenaars en ook anderen; geeft hug dus

1) a.w. IV. 2. 6 vlg.: ,,Het rechte jeghendeel vande rechtvaardicheydhoude ick daarom te wezen de zondighe ghewoonte, dat is een daadvaar-dicheyd des ghemoeds, daardoor de menschen begheerlyck, willigh endemachtigh zyn, om te overtreden de wet. Vraaghtmen my, wat wet? Ick zalzeggen de wet, ons bevelende elck het zyne te gheven".

2) a.w. IV. 3. 2: ,,... houde ick de Godsdienst te wezen een Rechtvaar-dicheyd, ghevende Gode zynen behoorlycken eere".

3) a.w. IV. 4. 1: ,,deze (d.i. de valsche godsdienst) is een ongherech-ticheyd, Gode van zyne behoorlycke eere (zo vele in haar is) berovende".

4) a.w. IV. 5. 3 vlg.: „Dit (d.i. gehoorzaamheid) is een rechtvaardicheyd,vrywilligh willende al dat de ghebieder wil; of 't is een rechtvaardicheyd,vrywilligh volbrenghende des wetgevers ghebieden. Ick noemt een recht-vaardigcheyd, ghemerckt zulck werck niet anders en is dan yghelyck 'tzyn te gheven. Want Gode, als de Heere, komt het ghebieden toe, maarden mensche, als de knecht, komt het ghehoorzamen toe. Die dan hem zelf't ghebieden Godes willigh onderwerpt, die gheeft Gode dat hem, ende denmensche of zich zeif dat hem toekomt, ende doet daarinne rechtvaar-delyck".

5) a.w. IV. 7. 4: „in den mensche is zij (waarheid) zo daadvaardigheals oprechte inbeelding des gemoeds, die den verbeelden dingen ghelyck-danigh is; en IV. 7. 9: „maar na d' oprechticheyd desselvens verbeelding,zodat het den ding ghelyck is, maghmens niet onrechtelyck rechtvaar-dicheyd noemen, die het verbeelde ding het zyne gheeft..

Page 54: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

niet, wat hun toekomt en is bijgevolg onrechtvaardigheid 1) .

Dankbxaarheid, die hooggeprezen deugd, mag rechtvaardigheidheeten, omdat door haar een schuld gekweten wordt jegens eenweldoener en zulks is rechtvaardigheid 2) ; ondankbaarheidvergeldt niet alleen een weldaad niet, maar denkt er zelfs nietmeer aan; reden, waarom zij wel een zware ongerechtigheid is. 3)

Ook rnitdheid noemt COORNHERT rechtvaardigheid, omdat zij vaneigen overvloed geeft aan anderen, die behoefte hebben en die,naar COORNHERT 'S opinie, recht hebben op ondersteuning van derij keren; op deze wij ze wordt hun dus op rechtvaardige wij ze „hethunne" gegeven 4).

De gierigheid, die in CooRNHERT's Ethica met schrille kleurengeschilderd wordt, is tegennatuurlijk, want zij eischt meer dan denatuur noodig heeft, bijgevolg moet zij als onrechtvaardig bestem-peld worden 5). Vriendschap is rechtvaardigheid, omdat de eene

1) a.w. IV. 9. 1: ,,Ghelyck als het is een werck des rechtvaardicheydswaarheyd te hantteren in alien woorden ende daden ende wederom in zulxloghen te pleghen onrechtvaardicheyd. .

2) a.w. IV. 9. 2: „Dat ick de Danckbaarheyd zegge te wezen recht-vaardicheyd, komt, overmits het rechtvaardicheyd is, dat men yeghelyck 'tzyne gheeft; wie iemand weldaad heeft bewezen, dien komt van denzelvendanckbaarheyd toe; de ghenieter dan is die den doender schuldigh en 'tbetalen van schuld is rechtvaardicheyd".

3) z.w. IV. 10. 2: „Want wat vintmen doch strydigher teghen allegherechticheyd dan het vergheten, het niet verschulden, of oock het ont-kennen van ontfanghen weldaad? Dit is ondanckbaarheyd ...".

4) a.w. IV. 11. 6: ,,Want de mildheyd is eenrehande rechtvaardicheyd,die eyghen have anderen schenckt tot ander luyder nut of lust. Het is(zegge ick) een gherechticheyd, welcx lust is anderen luyden met raad ofmet daad om niet te helpen", en

IV. 11. 12: „Alto mede, daar eenigh mensche als een ledeken vandeghantse Menschelycke Nature zynen naasten ledekens 't gheen by t'overheeft onthout ende voor zyn hoofd alleen verdoet, daar acht of tien anderMenschen of mochten ghevoedet worden, zalmen dezen niet rechtelyckenmoeten beschuldighen van onrechtvaardicheyd? van ghiericheyd? ja, vanopenbare diefte inde have zelve hem van Gode verleent om den behoef-tighen naaste ledekens zyn overschot met te deylen?"

5) a.w. IV. 12. 5: „Onrechtvaardigh is alle begheerte boven noodurft;want niemand van naturen meer dan noodurft toe en komt, ja oock nietmeer (zonder quets van anderen, die zulck werdt onttrocken) en maghghenieten".

Page 55: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

45

mensch den anderen goedwilligheid schuldig is te betalen en hemalzoo te geven wat hem toekomt 1); vijandschap daarentegen isonrechtvaardigheid, aangezien zij den ander onthoudt, wat hemtoekomt en strij dt dus tegen de wet der natuur 2 ) .

Wij hebben de definities, die COORNHERT van al deze deugdenen ondeugden geeft, zoo uitvoerig meegedeeld, om duidelijk telaten uitkomen, dat de gedachte: een ieder het zrjne te geven, dedraad is, die al deze hoofdstukken van het vierde boek met elkaarverbindt. Nu citeeren we hier nog even de definitie, die CICERO

geeft van de rechtvaardigheid, het tweede stuk van wat hijhonestum noemt: aut (honestum versatur) in hominum societatetuenda tribuendoque suum cuique et rerum contractarum fide" 3).

Ook bij CICERO is dus het suum cuique een belangrijk onderdeelvan zij,n bepaling van de deugd der rechtvaardigheid. De overeen-komst tusschen de beide auteurs springt elken lezer zoo duidelijkin het oog, dat er f ijna geen plaats meer overblijft voor twijfel,of COORNHERT van CICERO afhankel ij k is.

Maar we hebben nog slechts gedeeltelijk CICERo's definitie bijCOORNHERT aangewezen. Er ging nog aan de onderstreepte woor-den vooraf: „('honestum versatur) in hominum societate tuenda".

Ook dit laatste is bij COORNHERT te vinden.Wanneer hij de rechtvaardigheid defimieert als: elk het zijne

geven, dan voegt hij daaraan onmiddellijk toe, dat de rechtvaar-

digheid nuttig, ja zelfs s noodig is voor de onderhouding van den

1) a.w. IV. 13. 3 vlg.: ,,... Die waarachtighe vriendschap is een recht-vaardighe wille, die vry is ende endt op des gheliefden lief. Rechtvaardighnoeme ick deze wille, overmids d'een mensche (immers byzonder d'eenvriend) de ander ghoedwillicheyd schuldigh is ende dat zonder alle eyghenghezoeck of nut.. .".

2) a.w. IV. 14. 1 vlg.: „Vyandschap of vede is een ongherechticheydloerende (uyt hate) tot eenigh mensche, om hem te krencken. Ong'herech-ticheyd ist, overmids zy den mensche niet en gheeft dat hem toehoort, teweten jonst ende liefde. Elck Mensche onderhoudt, voedt ende beschermtde leden zyns lichaams daar by kan. Dit komt uyte gheneghentheyd endewet der naturen, daardoor elck van zyn schade ende verderven vliedet;zo ist dan oock onrecht (als strydigh teghen den wet der naturen zelf),dat d'een mensche d'ander (elck een ledeken vande ghantse menschelyckenature) vyand is, krencken wil ende te vernielen pooght."

3) Vgl, blz. 31, n. 1.

Page 56: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

gemeenschapsband onder de menschen 1) en zeer sterk legt hij erden nadruk op, dat overal, waar onrecht geschiedt, in welken vormdan ook, de gemeenschap onder de menschen gekrenkt wordt 2 ) .

Het derde stuk van CicEHO's defitnitie, dat de rechtvaardigheid ookbestaat in het houden van zijn overeenkomsten, is bij CooRNAERT

niet te vinden.Op een ander punt echter volgt COORNHERT CIcERo weer op den

voet. Deze noemt als tweede deel van de rechtvaardigheid de mild-heid s). We toonden reeds aan, dat ook COORNHERT de mildheid be-schouwde als onderdeel van dezelfde deugd; hiermee is evenwelde overeenstemming nog niet uitgeput: CICERO onderscheidttweeerlei mildheid, wanneer hij zegt, dat ze is: weldaden doen enweldaden vergelden 4 ) ; COORNHERT wijdt aan de mildheid en dedankbaarheid ieder een hoofdstuk.

Op een andere plaats spreekt CICERO van twee soorten men-schen, die geven, n.l. rechte milden en verkwisters 5) . COORNHERT

ook onderscheidt tusschen milden en „quistighoeden" of ,,door-slaghen".

1) a.w. IV. 1. 11 vlg.: „Deze (d.i, de rechtvaardigheid) is zo edelenende hooghwaardighen dueghde, datmen niet en vint, dat nutter endenodigher is totte onderhoudenisse vanden band des menschelycken ghesel-schaps, oock dat bequamer magh zyn tot onderlinghe jonst ende ghoed-willicheyd. Nadien wy nu (zo elck belyt). gheboren zyn tot onderlingheghezellicheyd ende vriendschappe, zo moeten wy oock belyden gheborente zyn, om rechtvaardigh te werden, alzo zQnder de rechtvaardicheyd devriendelycke ghezellicheyd niet en magh bestaan,"

2) Zoo b.v. a.w. IV. 2. 12 vlg.: ;,Aenghaande nu d' onrechtvaar-dicheyd, of (om recht te zeggen) des wets overtreding teghen den men-schen: deze is een verstoordersse vant inenschelyke ghezelschappe, eenmoeder van twist, ende een doodlyck venyn van alle eendracht endevrundschappe onder den menschen. Want waar zy is, daar mesdoet zy eenander. Nadien nu alle mesdaad oorzake is van vyandschap, zo moet deghemeenschappe, vrundschap ende eendracht der menschen noodlyck ruymen,zo waar de overtredinghe (ick meyn deze helsche duyvelinne ende verderf-lycke twistmaaxter Ate) inne komt".

3) o.l. I. 20: ,,... partes duae sunt: iustitia, in qua virtutis est splendormaximus, ex qua boni viri nominantur, et huic coniuncta beneficentia, quameandem vel benignitatern vel liberalitatem appe'iari licet".

4) o.l. I. 48: „Nam cum duo genera liberalitatis sint: unum dandi bene-ficii, alterum reddendi...".

5) Vgl. blz. 33, n. 2.

Page 57: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

47

Nog een derde onderscheiding hebben ze beiden gemeen: CICERO

beweert n.l., dat men weldaden kan bewij zen niet met geld alleen,doch ook met de daad 1) ; CooRNHERT geeft over dit punt zijn oor-deel weer in deze woorden: „Dock en toontmen de mild'heyd nietalleen int gheven van ghouden of zilveren penninghen, maar oockin lichamelycke dienste, in heylsame vertroostinghe, in wyze be-radinghe ende in waarheydsonderwyzinghe, jA oock int bedelenende hulpzoecken voor den behoeftighen aen luyden, die ver-moghen te helpen" 2),

Spreekt, gelijk we hiervbor zagen 3), CICERo als zijn meeninguit, dat men niet in het wilde weg zijn gaven ten beste behoortte geven, doch met omzichtigheid te werk moet gaan en dat inde eerste plaats de werkel ij k behoeftigen op onze help aanspraakmogen maken, ook bij CooRNUERT treffen we deze gedachte opmeer dan een plaats aan 4) . Vonden we bij CIcEno de uitspraak,dat het wegschenken van andermans have niet voor mildheid, dochvoor grove onrechtvaardigheid gehouden moet worden 5), CooRN-

BERT toont hieromtrent dezelfde opinie te hebben s).Als CICERo de verschillende graden van gemeenschap bespreekt,

die er onder de menschen bestaan, roemt hij als den edelsten en

x ) Zie blz. 33, n. 1.2) a.w. IV. 11. 58.3) Zie blz. 32.4) a.w. IV. 11. 8: ,,... want deze (d.i. de mildheid), ziende iemanden

noodlyck behoeven hetghene by hem overvloedigh is, den behoeftighen 'tzelve ter noodurft vrolycken metdeylt".

IV. 11. 40: ,,... die rechtvaardighe mildheyd maackt, dat de milde zynrechte noodurft daar of neemt ende voorts het overblyfsele uytdeelt aenanderen, dat noodigher dan by behoevende".

IV. 11. 51: „Alto staat hier teghen te aenmercken, dat rechte mildheydaltyd verzelt is met wyze bescheidenheyd; die geeft meest, daar zy demeeste behoefte ziet."

5) Zie blz. 32 vlg.6) a.w. IV. 11. 49: „Nadien oock de mildheyd is eenrehande rechtvaar-

dicheyd (zo voor is ghezeyt) en maght gheen mildheid zyn, daarmen gheeftniet van het zyne, maar van ander luyder have. Want dit waar onrecht-vaardicheyd, te weten, daarmens door bedrogh, woecker, diefte of andersden eenen beneemt ende den anderen gheeft. Men moet gheen kwaad doen,op datter ghoed uyt kome. Zo en is dan niemand mild, dan die het zyneanderen om niet metdeylt. Want mildheyd is wel velen nut, maar oockniemanden schadelyck.

Page 58: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

48

hechtsten band de vriendschap tusschen gelijkgezinde menschen,die beiden het goede zoeken 1). Slaan we in COORNHERT 'S Wel-levenskunste het hoofdstuk op dat van de vriendschap handelt,dan vinden we bij hem beschreven, dat het gel ij ke graag het gelijke zoekt, dat eenheid in streven dikwijls oorzaak is van vriend

-

-schap en dat deze slechts bestaan kan tusschen deugdelijkemenschen 2)

Het „ghelyck verzelt zich ghaerne met ghelyck" vat hij zdbruim op, dat hij het niet alleen last slaan op geelijkheid van karakteren streven, doch ook op de gel ij kheid van niveau, waarop menstaat in de maatschappij.

c. Sterkheid. De gedachte, waaraan de Stoicijnen uitdrukkinggegeven hebben in de woorden, dat sterkheid is een deugd, dievoor de rechtvaardigheid strijdt 3 ), is ook bij COORNHERT te vinden.Hij betoogt n.l. in het hoofdstuk van de gelijkmoedigheid, eendeugd, die voortvloeit uit de sterkheid, dat een mensch niet magklagen, als hem goed of bloed ontnomen wordt: immers, al wathij heeft is niet zijn, doch Gods eigendom en dit nu den eigenaarmet gelijkmoedigheid terug te geven is rechtvaardigheid 4) . Bijhet lezen hiervan komt onwillekeurig de gedachte op, dat het danonrechtvaardigheid zal moeten heeten, wan,rneer een mensch zich

2) Vgl. blz. 33, n. 3.2) a.w. IV. 13. 2: „Nu is ghelyckheyd van zinnen int ghoede oorzake

van vriendschap; want ghaerne verzelt zich ghelyck by ghelyck."IV. 13. 42: „Doch en werdt gheen ware vriendschappe tusschen den

onvromen luyden, maar alleen tusschen dueghdlycke menschen; oock zeerzelden tusschen die zeer odghelyck, maar meest tusschen die ghenoeghvan ghelycken state zyn: ghelyck verzelt zich ghaerne met ghelyck."

3) V gl, b lz. 33, n. 4.*) a.w. V. 5. 16: „Overvalt hem (d.i. den vroeden mensch) een vlie-

ghende storm des teghenheyds, in bloedt of in have, zodat hem de ge-zondheyd of ryckdom werdt benomen: hy weet, dat hem benomen werdtniet dat zyn eyghendom was, maar dat den Leenheer toe behoort ende hyte leen bezat; hy bezat het als een Schipper zyn vracht, om dat den eyghe-naar weder te leveren".

Ook: V. 5. 31 vlg.: ,,... Dat is oock wysheyds werck, te weten vreemdevan eyghen ghoeden te onderscheyden. 't Is daarby oock rechtvaardicheydseyghendom elck 't zyn te gheven. Die dit doet en eyghent zich niemandanders ghoed. Van deze vruchtbare ghelyckmoedicheyd is dan die wyzerechtvaardicheyd de rechte wortele".

Page 59: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

49

verzet tegen het doen Gods, Die hem zijn have ontneemt. Inder-daad schrijft COORNHERT dit ook zoo in het hoof dstuk van deonlijdzaamheid of ongeduldigheid 1). Daarentegen is van de stand-vastigheid de rechtvaardigheid weer een der beide pilareni

In het begin van dit boek, waarin de deugd der sterkheid metalles, wat daaruit voortvloeit 'behandeld wordt, deelt CoomvHERT,

om mogelijk misverstand dadel ij k den pas of te snijden, mede, dathij met de sterkheid, waarover hij nu gaat schrijven, bedoelt sterk-heid der ziel en niet des lichaams; de eerste is deugd, de tweedeeen gave der natuur, dus geen deugd, want die is niet aange-boren 2)

Waarin zich naar CICERO's oordeel deze deugd kenbaar maakt,hebben we reeds hiervbbr opgemerkt 3). Het valt niet moeilijk indit boek van COORNHERT 'S werk uitspraken op te sporen, die ver-wonderl ij k veel overeenkomst vertoonen met die van CICERO overdeze deugd: de sterkheid, zoo meent COORNHERT, vreest geen ver-lies van vergankelijke dingen 4 ) ; betoont haar kracht in lijden en

1) a.w. V. 8. 14: „Tot d'ongheduldicheyd voordert oock niet luttel d'on-rechtvaardicheyd, want deze eyghent den onvromen menschen toe hetgheenGodes ende niet huer eyghendomme is; daardoor hanght men 't herte aenzulcke vreemde ghoeden ende daardoor bezitmen die in een valscheeyghendom".

V. 9. 16: Wat zyn nu die twee onbrekelycke pilaarnen daarop die stand-vasticheyd des ghemoeds is ghebouwen? Waarheyd ende rechtvaardicheyd".

2) a.w. V. 1. 1: ,,... de Starckheyd, niet die des lichaarns, maar desghemoeds".

V. 1. 3: „Dock en is de lichamelycke kracht gheen dueghde, maar nature.Zy werdt den mensche aengheboren, maar niet vrywilligh verkoren, alsdie starckheyd des ghemoeds, die dueghde is".

3) Zie blz. 33, n. 5.4) a.w. V. 1. 10 vig.: „Ghemerckt ware sterckheyd hare werckinghe

heeft in teghenheyden van have, van bloed, van lyf ende leven. Alle zulcxkan zy zonder vreze bedencken, zonder droefheyd aenghaan ende zonderwancken ghedoghen.

Gheen verlies vanhave, gheen wonden, gheen dood en moghen haar ver-schricken; oock magh haar gheen gewin of lust of vruechde aflocken vanhuer eerlyck voornemen. Want zy op ghene verghanckelycke dinghen enhoopt noch en vreest; zy en heeft daarinne gheen verkiesen ende mitsdiengheen lief, gheen leedt, oock gheen verliesen, maar is alle .dat haar maghopkomen ghetroost te ghedoghen, met zo ghestadighen als ghelyckmoe-dighen herte".

Page 60: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

50

in handelen 1); is in tegenspoed geduldig, in voorspoed nederig 2 ) ;

streeft er altoos naar groote en dappere daden te verrichten 3) enonder alle oimstandigheden den mensch zijn gelijkmoedigheid tedoen bewaren 4) .

CICERO geeft in zijn verhandeling over de deugd der sterkheidals zijn opinie, dat het streven naar roem of de begeerte naar gelden goed wel voeren kunnen tot het verrichten van dappere daden,doch dat men hier►bij groot gevaar loopt van in ► conflict te komenmet de rechtvaardigheid 5 ) ; bovendien zou zoo iets volgens hemniet een uiting zijn van de echte deugd der fierheid of groot-moedigheid, want die wordt getoond met de krachten der ziel enniet met die des lichaams. Daarom ook kunnen vermetelheid entoorn geen uitingen zijn vain deze deugd.

Vergelijken we deze uitspraken weer met CooxNHERT's beschou-wingen over de sterkheid, dan vinden we, dat het ook volgensCooBNHERT onmogel ij k sterkheid kan z ij n groote daden te verrich-ten, zonder vooraf zich bezonnen te hebben over de gevaren, diemen daarbij loopen kan; dit zou immers -- aldus betoogt hij --niet anders zijn darn vermetelheid, en het is er ver van af, dat dit

1) a.w. V. 1. 26: „Zodanighe sterckheyd des ghemoeds, die terecht endeindex waarheyd starckheyd is, toont haar kracht in lyden ende in doen:te weten in lyden des lichaams of des ghemoeds".

2) a.w. V. 3 . 17 vlg.: „Want hy (d.i, de grootmoedige mensch) voor-dencket al dat hem magh opkomen; teghen 't alder strengste wapent byzynen moedt met gheduldt; dat maackt dat hem gheen ballingschap be-droeven, gheen pynbancken vervaren, gheen zieckten krencken, noch gheenwyze van dood verschricken en moghen. Dit is een rechtschapen endedueghdelycke hooghmoedicheyd. Die laat haar door de al.derzwaarsteteghenheyd gheenssins nederdrucken, noch door gheen voorspoet verhevenof verhoogvaardighen. Hoogh ende edel is zulcken moedt: hoogb in teghen-spoet, neder in voorspoet; hoogh in verachtinghe, neder in pryzinge dermenschen, ende hoogh in den hooghsten Gode, maar neder in zich zelve".

3) a.w. V. 3. 26: „Zyn (de grootmoedige mensch) voornemen strecktaltyd om groote ende eerwaardighe zaken te volbrenghen".

4) a.w. V. 9. 3: „Het is (zegge ick) een onafscheydelycke starckheyddes herten, die den mensche zowel teghenspoet als voorspoet met eenghelycke moedt doet dragen, zodat hy in weelde niet hooghmoedigh, nochin ellenden niet kleynmoedigh en wordt, maar in een ghedurighe ghelyck-moedicheyd volherdt".

a) Vgl. blz. 33.

Page 61: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

51

een deugd mag heeten 1) ; al evenmin acht CooBNHERT dat, watiemand doet in een opwelling van toorn, een daad die voortkomtuit sterkheid, want de toorn is een verblinding van het verstanden kan dus geen deugd wezen 2). Wanneer iemand zich al grootezorg en moeite getroost uit begeerte naar geld of roem, dan magzulks niet toegeschreven worden aan de deugd der sterkheid 3).

Immers, dit z ij n vergankel ij ke dingen en niet het zoeken, maarjuist het verachten hiervan was, gelijk hiervoor uit COORNHERT'S

werk aangetoond wend, het kenmerk van de sterkheid.d. Matigheid. Deze deugd oefent, volgens CICERO, haar in-

vloed uit zoowel op de handelingen van het lichaam als op die derziel 4) . COORNHERT volgt denzelfden gedachtengang, als hij dematigheid omschrijft met: „een dueghde, matelyck bestierende alleder zielen ende des lichaams beweghingen" 5) .

'herder vonden we bij CICERO, dat hij de rede een groote roltoekent bij het betrachten van de deugd der matigheid: de be-geerten moeten onderworpen zijn aan de rede; waar dit niet hetgeval is, maar zij de gehoorzaamheid opzeggen, heeft dit schade-lijke gevolgen voor lichaam en ziel beide s).

Een zeer groote plaats neemt ook bij COORNHERT de rede in.Zoo zegt hij bier, dat de matigheid is: „een mate der begheer-

1) a.w. V. 1. 12 vlg.: ,,... maar dus en ist niet met de valsche (starck-heyd), haar schaduwe, die starckheyd schynt, maar niet en is. Want menvinter, die wat doen, dat wort schynt te komen uyt starckheyd, 't welckvoortkomt uyt vermetelheyd, uyt toornicheyd, uyt hope, vreze, ja oockuyt nood. Zeker, zo iemand ' zonder der zaken ghevaarlyckheyd te verstaanwat groots ghaat bestaan (ende hem 't zelve al schoon ghelucket), wiemagh dat starckheyd noemen, zonder van haar, die een eerlycke dueghdeis, dwaasheyd, dat een schandelyck ghebreck is, te maken?"

2) a.w. V. 1. 14: „Zo en is oock de toornicheyd gheen dueghde ofverstand, maar wel een ghebreck ende benevelinghe des verstands; menmacht daarom dan oock gheenssins starckheyd heten, dat uyt een onbe-zinde toorn werclt ghedaan".

3) a.w. V. 1. 15: „Ist dan oock, dat iemand wat zorglyx, moeyelyx ofarbeydelyx doet uyt begheerte van ghewinne, uyt heete minne of uyt roem-ghierighe eerzucht, hoe zalmen 't zelve moghen toeschryven de dueghdvan starckheyd, zonder die wercken vanden ghierighen Koopman, vandengeylen minnaar en vanden hovaardighen kryghsman dueghde te noemen?

4) Zie blz. 35, n. 3.5) a.w. VI. 1. 1.6) Zie blz. 35.

Page 62: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

52

lycke of een middelbaarheyd der wellustighe dinghen. Deze kande maticheyd, mits onthoudinghe, na redens oordeel bedwingen" 1).

Even verder in ditzelfde hoof dstuk noemt hij Naar: eenvriendinne van reden 2 ) ; in het hoofdstuk over de „temlust etrdevolgh-lust" geeft hij als omschrijving van de eerste: „een ma-ticheyd, daardoor die lust by bestieringhe des redens wert be-temt" 3), terwiji de volglust wordt bestempeld als „een onmatighebewillighinghe vande onbehoorlycke lusten, onbetemt zynde vanderedene" 4) .

Wanneer slechts de natuur als leidsvrouw werd genomen, zoobetoogde CICERO, dan zou er niet zoo veelvuldig tegen de deugdder matigheid gezondigd worden 5) . Ook CooRNHERT laat op meerdan een plaats in dit boek zijn meening uitkomen, dat de men-schel ij ke natuur ons den weg wijzen kan, om deze deugd aan teleeren, want de natuur kent de juiste maat: „Is God te dienenende der naturen schickinghe te volghen niet beter dan de lustendes buycx te pleghen?" 6); de matigheid „kept uyt ondervindinghede mate van de natuurlycke behoefte" zoo betoogt hij 7) -- enop een andere plaats, na te hebben aangetoond, dat de volglustden mensch in het verderf stort, laat hij volgen: „Van zulcke on-zinnighe woestheyd is oorzake niet God, noch die ghoede nature,maar" ... enz. 8).

De mensch behoort, naar CICERO'S oordeel, het lichaam niet tevoeden en te onderhouden voor het genot, maar om gezondheiden krachten te sterken. Op sommige plaatsen vinden we dezelfdeopinie, in andere bewoordingen, ook bij COORNHERT; hij zegt, datonmatigheid het lichaam schaadt, doch dat maat houden bevor-derl ij k is voor de gezondheid 9).

1) a.w. VI. 1. 2. Wij cursiveeren.2) a.w. VI. 1. 3. Wij cursiveeren.3) a.w. VI. 5. 1. Wij cursiveeren.4) a.w. VI. 5. 4. Wij cursiveeren.6) Zie blz. 35, n. 2. Wij cursiveeren.e) a.w. VI. 1. 32.7) a.w. VI. 1. 36.8) a.w. VI. 5. 12.e ) a.w. VI. 1. 15 vlg.: „Dit verderf vande onbetemde lusten is zieckte,

ende quaadheyd van ziel ende lyf, maar het heyl is ghezondheyd endeghoedheyd in beyden, dats in den helen mensche. Licht magh men doort

Page 63: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

53

De andere zinsneden van CICERO's betoog over de matigheid,ten opzichte waarvan wij punten van overeenkomst meenden tevinden bij COORNHERT, hebben wij hiervbbr besproken in hethoofdstuk der wijsheid.

Op een enkele zaak willen we nog in het bijzonder de aan-dacht vestigen: het groote aantal plaatsen, waarop CICERO uitinggeeft aan zijn eerbied voor de menschelijke natuur en de sterkeovereenkomst in zienswijze, die we ten opzichte hiervan bij COORN-

HERT kunnen constateeren. Met een zeker gevoel vain trots wijstCICERO er meermalen op, hoe ver de natuur des menschen verhevenis boven die van het dier; dat een bepaalde deugd, waarvan hijhet karakter beschrijft, zoo edel is, dat men zich niets kan voor-stellen, dat zdb goed aansluit bij de menschelijke natuur; het toe-geven aan de begeerten is, volgens hem, ten eenenmale met denatuur in strijd en wanneer hij gaat beschrijven, op Welke wijzemen tot de goede keuze kan komen van wat men met dit Levenzal aanvangen, leert hij, dat het voldoende is den juisten kijk tekrijgen op zijn eigen natuur, om de noodige beslissing te nemen ---kortom, men moet, naar zijn zeggen, in alles secundum naturamvivere en is dan tegen alle ondeugden gevrijwaard 1). -- BijCOORNHERT vinden we op vele plaatsen in de vier boeken, die wetot nu toe in de bespreking betrokken hebben, citing van het ge-loof, dat de natuur des menschen goed en onverdorven is; zij gaatuit zichzelf in geen enkel opzicht de gestelde perken te buiten, dockhet is, volgens COORNHERT, altijd weer het onverstand der dwazebegeerlijkheid, die den inensch tot het kwade brengt 2).

Aan het begin van dit hoofdstuk zijn COORNHERT's eigen woor-

daaglycx ondervinden (wilmer maar op achtnemen) waarachtelyck weten,dat altyd het dienen of navolghen van quade lusten den lichame quell metkranckheyd ende pynen ende 't ghemoed met droefheyd ende knaghelyckeonrusten. Zo valt wederom gheen ding, voor die daar acht op nemen,

lichter om zekerlyck te verstaan, dan dat het bedwinghen ende verwinnenvan alle quade lusticheden den matiglhen menschen beloont met sterckelichamelycke ghezondheyd ende met een byblyvende vrolycke gherus-ticheyd ...".

1) Vgl. o.l. I. 18; 22; 42; 50; 65; 67; 98; 100; 102; 105; 110; 119;126; 128; 129; 131; 153; 157.

2) Vgl. a.w. III, 1. 41 vlg.; 5. 67; IV. 1. 12; 2. 14; 11. 7; 12. 40;14. 2; V. 2. 29; 7. 57; 9. 6; VI. 1. 32 vig.; 5. 12.

Page 64: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

n=a

den aangehaald, waarin hij zegt, dat hij de indeeling in vier hoofd-deugden overgenomen heeft van de Ouden. Den naam van CICERO

noemt hij daarbij weliswaar niet; dock hiervbbr 1) hebben wereeds enkele gronden aangegeven, waarop we het waarschij nl ij kachtten, dat CICERo's cte officiis f 1ciis (eerste boek) COORNHERT totvoorbeeld heeft gediend voor den opzet en de indeeling van deWellevenskunste. Nu we de beide werken nauwkeuriger met elkaarvergeleken hebben, laten we bier nog eens volgen de argumenten,die het waarschijnlijk maakten, dat COORNHERT van CICERO afhan-kelijk is, benevens de aanwijzingen, die we gekregen hebben doornadere vergelijking: we deelden reeds mee, dat COORNERT CICERO's

de off iciis gekend heeft niet alleen, maar er ook een vertaling vanin het licht gegeven heeft; hebben gezien, dat CICERO in het ge-noemde en door COORNERT gekende werk, op het voetspoor van deStoicijnen, de deugd in vier hoofddeugden indeelt, die hij dan stukvoor stuk aan een bespreking onderwerpt; merkten verder op, datCOORNHERT in z ij n Wellevenskunste aan de bespreking van elk dervier hoofddeugden --- dezelfde van CICERO -- een boek wijdt, indezelfde volgorde, waarin CICERO ze behandelt; en nemen tenslottebij nadere beschouwing waar, dat COORNHERT, zoowel in zijn defi-nities van de afzonderlijke deugden, alsook in talrijke uitsprakenbijna woordelijk hetzelfde zegt als CICERO. Op deze grondenschij^nt ons de conclusie gewettigd to zijn, dat CICERO diegene isvan de Ouden, van Wien COORNHERT zijn indeeling in vier hoofd-deugden heeft overgenomen en dat diens werk de off iciis, voor-zoover het het eerste boek betreft, den opzet van de Wellevens-kunste bepaald heeft.

Naast veel overeenkomst is er evenwel ook veel versehil; menkan niet zeggen, dat COOBNHERT een slaafsch navolger is van CICERO.

Bij oppervlakkige lezing reeds treft het, dat COORNHERT zeer veeluitvoeriger is dan CICERO in zijn beschrijving der deugden en haarwerking. Zoo wij dt CICERO slechts een kort hoofdstuk aan de wijs-held 2). Bij COORNHERT vindt men over deze stof weliswaar ookeen hoofdstuk 3), maar niet alleen is dit veel uitvoeriger en rijker

1) Zie blz. 38.2) of. I. 6.3) a.w. III, 5.

Page 65: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

van inhoud, dan dat in CICERO's werk, bet vormt ook, dat is aanalles te merken, het „piece de resistance" van het geheele derdeboek. Wel behandelt hij hierin eerst nog de deugd en de zonde inhet algemeen en geeft daarvan verschillende definitie's, maar ditis alles voorbereiding, om te komen tot de bespreking van dedeugd der wijsheid. Dit eeme hoofdstuk draagt het derde boek 1).

Een belangrijk verschilpunt is voorts, dat --r gelijk we reeds op-merkten enkele onderwerpen bij COORNHERT in het hoofdstuk,dat over de wijsheid handelt, besproken worden, die CICERo be-handeit in zijn beschrijving van de deugd der matigheid. Tothgelooven we te kunnen aantoonen, dat COORNHERT bier in sterkeremate van CICERO afhankelijk is, dan men oogenschijnlijk zou zeg-gen. Niet slechts komt stof, die besproken wordt, n.l. het huffs,de inkomsten, opvoeding, plicht der kinderen, overheid, burgers,vreemdelingen, geheel overeen met wat CICERO in boek I, cap.34-42 in zijn betoog over de matigheid schrijft, doch ook zijnvele uitspraken uit dit deel van CICERO's werk woordelijk of bijnawoordelijk terug te vinden in COORNBERT'S hoofdstuk, waarin hijde wijsheid bespreekt.

COORNHERT dan beweert, dat er veel overeenkomst bestaat tus-schen de matigheid en de wysheid 2}, wat hij ook bij CICERO

gelezen had 3 ) . Dit zal de reden zijn geweest, dat het voor hemin 't geheel geen kwestie was, of een deel van wat CICERO be-schrijft in zijn betoog over de matigheid, in het hoofdstuk overde wijsheid ondergebracht kon worden; en waar men nu bij ver-gel ij king van beide werken het verschijnsel opmerkt, dat een deelder materie van CIcERo's beschrijving der matigheid door CooRx-HERT besproken wordt in het hoofdstuk van de wijsheid, ligt deconclusie voor de hand, dat COORNHERT dit stuk van ClcEno's be-handeling der matigheid eenvoudig overgeheveld heeft naar hethoofdstuk over de wijsheid in zijn Wellevenskunste. Te gemak-

1) Vgl. den titel van COORNHERT's werk: „Zedekunst, dat is Wellevens-kunste, vermids waarheydskennisse vanden Mensche", enz. met III. 5. 3:,,... de wysheyd (is) een kunste des wellevens, waarvan alle dit mynschryven nu alleerrlyck is handelende", en III. 5. 7: „Za heeft de wysheydhare meeste wercking int anders'cheyden van lag/ten ende waarheyd". --- Wijcursiveeren.

2) Zie blz. 40, n. 3.3) Zie blz. 37, n. 3.

Page 66: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

56

kelijker kon hij dit doen, omdat hij de behandeling van het onderrdeel wijsheid splitste in drieen, n.l. overeenkomstig het eenzame,het huislijke en het burgerlijke leven 1 ) . Had CICERO de stof, diehet huislijke en burgerlijke leven raakt, ondergebracht bij de be-spreking van de vierde hoofddeugd, het laat zich heel goed be-grijpen, dat COORNHERT er toe gekomen is, de Brie onderdeelenbijeen te houden en ze thuis te brengen in het hoofdstuk van dewijsheid. In wezen was dit geen groote verandering, daar immersdeze beide deugden (matigheid en wijsheid), ook volgens de uit.-spraak van CICERO, groote overeenkomst met elkaar hadden.

Een ander punt van verschil tusschen het werk der beide auteursis, dat van de strenge orde, waarin COORNHERT telkens een deugdmet haar tegendeel terstond er op volgend bespreekt, bij CICERO

nagenoeg niets is te vinden. Deze methode volgt CICERO alleenbij de rechtvaardigheid: na de behandeling van het eerste deeldaarvan Iaat hij een korte bespreking volgen van de anrechtvaar-digheid. Wijdt CICERO slechts enkele woorden aan de gierigheid 2)

en de vriendschap 3 ) COORNHERT heeft voor elk der beide eenafzonderlijk hoofdstuk noodig, om er zijn gedachten over uit tespreken 4). Enkele capita na de behandeling van de gierigheidvolgt bij CICERO een korte uiteenzetting over de deugd der mild-held; deze is tweeerlei, n.l. geven en teruggeven 5) . Dit „terug-geven" heeft, naar het ons voorkomt, COORNHERT zijn hoofdstukbetreffende de dankbaarheid %n de pen gegeven, en daarmee ook,zooals hij gewoon is te doen, een hoofdstuk over de tegenstellingvan die deugd, de ondankbaarheid 6) .

Geheel zelfstandig is COORNHERT in zijn toevoeging van dehoofdstukken over ware godsdienst, onderdanigheid en waarheid

1) a.w. III. 5. 23 vlg.: ,,... na de verscheydenheyd, wezende int ►men-schelycke Leven, mede in dryen begrepen zynde. Want daar is een wyzevan leven, die elck mensche op zich zelf beroert, een, die elck huysghesindein desselfs beleding aenghaat ende een, die tot onderhouding vande ghe-meene tsamenwooning der menschen dienende is. Het eerste is een eenzaam,het tweede is een huyslyck ende het derde is cen burgherlyck leven..

2) o.l. I. 24.8) a.l. I. 55.4) a.w. IV. 12 vlg.6) o.l. I. 48.6) a.w. IV. 9 vlg.

Page 67: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

57

als schoone deugden, met de tegendeelen daarvan: valsche gods-dienst, wederspannigheid en leugen 1 ) . Zooals hierboven gezegdis, zijn al deze hoofdstukken in het boek over de rechtvaardigheidmet elkaar verbonden, doordat ieder der daarin genoemde deugdeneen deel vormt van het suum clique dare 2).

Vooral ook in het boek, dat handelt over de sterkheid, komtuit, dat CooRNHERT tot op zekere hoogte zijn zelfstandigheid tegen-over CICERO weet to bewaren, in het bijzonder in het scherp on-derscheiden van en het vinden van namen voor de verschillendedeugden, die (ook hier telkens gevolgd door hun tegendeel) uit dehoofddeugd voortvloeien. CICERO zoekt de werking dozer deugdhoofdzakel ij k in het verachten van de uitwendige dingen, de zieldoor geen hartstochten verontrust laten worden, het verrichten vandappere daden, het nederig zijn in voorspoed, met de tegenstellingdaarvan: zich in tegenspoed niet latert terneerslaan. NadatCOORNHERT in zijn vijfde boek in de beide eerste hoofdstukken ge-handeld heeft over de sterkheid met haar tegendeel in het alge-meen, legt hij in het hoofdstuk over de grootmoedigheid meer dennadruk op het verachten van de uiterlijke dingen, in dat van degelijkmoedigheid meer op het bewaren van de gerustheid der zieltemidden van wat voor tegenspoeden dan ook; in weer een anderhoofdstuk, dat der standvastigheid, wordt het moed houden integenheden en het niet hoogmoedig worden in voorspoed meeronder de aandacht van den lezer gebracht. Tusschen de gelijk-moedigheid en de lijdzaamheid, die CooRNHERT ieder in een afzon-derlijk hoofdstuk beschrijft, maakt hij niet zulk een scherp onder-scheid als tusschen de lijdzaamheid en de standvastigheid; debeide laatstgenoemde deugden moeten wel uiteengehouden worden,doch ze hebben ook, naar zijn zeggen, veel overeenkomst metelkaar: de eerste noemt hij een deugd, die nog kan toenemen, deIaatste is reeds tot de trap der volmaaktheid gestegen; de eerst-genoemde werkt zelf niet, doch 1 ij dt, de tweede werkt zelf ; de1 ij dzaamheid treedt enkel op in tegenspoed, terwij 1 de standvastig-heid voornamelijk in tijden van voorspoed haar steun biedt 3). Degelijkmoedigheid heeft als tegenstelling in COORNHERT 's werk de

1) a.w. IV. 3. 5. 7 en 4. 6. 8.2) Zie blz. 42-45.3) a.w. V. 7. 5 vlgg.

Page 68: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

58

ondeugd der zwaarmoedigheid, waaronder ihij verstaat een zwak-heid der ziel, waardoor deze zich licht laat verontrusten 1 ) . Zij isgevolg van het gebrek, dat men inn voorspoed niet bedenkt, dat erwel eens tegenspoed zou kunnen opdagen, zoodat men niet ge-wapend is, wanneer er gevaar dreigt 2). Zakelijk heeft CICERo hemook hier tot voorbeeld gediend, als hij zegt, dat het de eigenschapvan een groote geest is te overdenken, wat er in de toekomst tengoede of ten kwade kan gebeuren 3) .

Wat de beschrijving van de vierde hoofddeugd aangaat, is hier-vobr al opgemerkt, welk een belangrijke wijziging COORNHERT zichveroorlooft te maken ten opzichte van het werk van CICERO. Opwelke wijze COORNHERT gemeend heeft fragmenten uit CICERo'S

uiteenzetting over de matigheid onder te moeten brengen bij zijnhoofdstuk over de wijsheid, roeren we daarom hier niet nicer aan.

In wat er overblijft handelt CICERO hoofdzakelijk van den plichtom de natuur te volgen als leidsvrouw en het onderwerpen vanalle begeerten aan de rede. Evenals de vorige besproken boekenvan COORNHERT is ook het zesde, veel strakker dan bij CICERO hetgeval is, verdeeld in scherp van elkaar onderscheiden hoofdstuk-ken, die ieder den naam van een der deugden tot opschrift heb-ben, welke uit de hoofdbron, die matigheid heet, voortvloeien,telkens gevolgd door de beschrijving van de daartegenoverstaandeondeugd. Na over matigheid en onmatigheid in het algemeen tehe'bben gehandeld, bespreekt CooRNHERT achtereenvolgens wellusten pijn, temlust (continentia) en volglust (incontinentia), zacht-moedigheid en wreedheid 4 ), om •daarna zijn werk te beeindigenmet de beschrijving van den -ootmoed, welken hij den wortel vanalle deugden en van de hoovaardij, welke hij den wortel van allezonden noemt 5) .

1) a.w. V. 6. 1.2) a.w. V. 6. 3.3) o.l. I. 81: ,,... illud etiam ingenii magni est, praecipere cogitatione

futura et aliquanto ante constituere, quid accidere possit in utramquepartem et quid agendum sit, cum quid evenerit, nec committere, ut ali-quando dicendum sit: „non putaram". Haec sunt opera magni animi etexcelsi et prudentia consilioque fidentis".

4) a.w. VI. 3-7.5) a.w. VI. 8. 1: „Tot hier toe zyn voor ooghen ghestelt die vier

hooftstammen, elck met zyne tacken ende spruyten, zo van de dueghdenals van de zonden. Nu ist eens tyd te eynden ende dat met het ontdekken

Page 69: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

59

De belie eerste boeken van CooRNHERT's Wellevenskunste, waar-

over we tot nu toe nog slechts min of meer terloops gesprokenhebben, zijn, naar onze meening, te beschouwen als een wel-iswaar groote i^nleiding op de eigenlijke beschrijving der kunstvan het wel-leven, die bestaat in de deugd 1) . In het eerste boekbespreekt de auteur in veertien hoofdstukken de hartstochten, inhet tweede handelt hij in zes capita van de middelen of „gereed-schappen", waardoor men tot de deugd komt. Hiermee geeftCOORNHERT, dunkt ons, zelf aan, hoe men deze beide boeken moetbeschouwen in verband met het geheele werk.

Hoewel wij ook hierin talrijke uitspraken van de Ouden letterlijkof geparaphraseerd vinden overgenomen (zij het niet in dezelfdemate als in de volgende vier), heeft COORNHERT voor den opzetvan deze boeken geen van de schrijvers nagevolgd, die we in ditproefschriff ter sprake hebben gebracht. Toch gelooven we' niet,dat COORNHERT ten aanzien van den opzet zijner eerste beideboeken geheel zelfstandig te werk is gegaan. Voor het tweede boekis dit wellicht nog aan te nemen, omdat we hier in het geheel geenaanwijzing hebben, dat hij iemand tot voorbeeld heeft genomen.Doch voor het eerste staat de zaak anders: hier geeft COORNHERT

zelf een indicium. Hij zegt n.l. in het begin van het tweede boek,dat men na de beschrijving van de hartstochten dadelijk plachtover te gaan op die van de deugden en zonden, een wij ze vandoen; waarbij hij zich niet kan aansluiten, omdat het, naar zijingevoelen, onmogelijk is tot de deugd op te klimmen, zonder teweten, welke gereedschappen men daartoe moet hanteeren; hier-over handelt hij dan in het tweede boek 2 ) .

van huer alder wortelen, namentlyck met de ootmoedicheyd, alder dueghdenende met de hovaardye, alder zonden wortelen ende oorzaken".

1) a.w. III. 1. 1: ,,... Alzo kome ick nu van de ghereedschappen vanwellevenskunste tot de kunste zelve, bestaande oock in de dueghde self'.Wij cursiveeren.

2) a.w. II. 1. 1: „Int voorghaande boeck is ghehandelt van de herts-tochten. Van daar placht men te komen totten dueghden ende zonden.Maar hiertoe en komt niemand zonder wille, reden, beradingh, oordeel,kennisse ende (dat zich altyd daarby vermengt) het gheweten of dieconscientie. Daaromme houde icx nodigh van alle zulcx (ende eerst vandewille) wat te zegghen, aleer wy komen tot het handelen van dueghdeende zonde".

Page 70: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

W

Deze uitspraak geeft gereede aanleiding, om het er voor tehouden, dat COORNHERT bij anderen (of iemand anders) een betooggelezen heeft, waarin de beschrijving van de deugden en zondenonmiddellijk volgde op die van de hartstochten. Maar de vraag,welke(n) auteur(s) hij hier op het oog heeft, van wie(n) hij metzijn eerste rboek over de „hertstochten" afhankelijk is, aismede devraag, wien hij kan hebben nagevolgd met het tweede 'boek overde gereedschappen om tot de deugd te komen, moeten we hieronbeantwoord laten, omdat het geen van de klassieke auteurs is,die we voor dit onderzoek met de Wellevenskunste vergelekenhebben.

§ 2. Geciteerde auteurs.

Gelijk we hierv)Or het doel van dit werk aangaven, zouden we,na het bespreken van den opzet der Wellevenskunste, trachten debronnen op te sporen van de vertaalde citaten uit klassieke schrij..vers, die COORNHERT in zijn Ethica opgenomen heeft. We deeleneerst het resultaat van ons onderzoek mee ten aanzien van dieauteurs, wier naam hij vermeldt, om ons vervolgens bezig tehouden met de niet met name genoemde.

a. met vermelding van naam.

W elievenskunste III. 1. 10:,,Hiermede stemt oock overeeneen Horatius, zegghende:Tis dueghd te vlieden 't zondigh

begheren,En d'eerste wysheyd, zotheyd t'

ontberen".

a.w. III. 5. 93: ,,Deze lustvan danckbaarheyd totten oude-ren toont Homerus te zyn ghe-weest inden jongheling Hippo-

HORAT. 1) Epist. I. 1. 41 sq.:„virtus est vitium fugere et sa-pientia primastultitia caruisse".

HOM. 2) 11. 17. 301 sqq.:,,... nec parentibus

nutritia cans reddidit, brevisqueei aetas

1) ed. KIEssLING-HE1NzE 4. Berl., 1914.2) Hier en elders ed. DIDOT, Paris., 1871.Aangezien COORNHERT geen Grieksch gekend heeft, geven we citaten uit

Grieksche auteurs in het Latijn.

Page 71: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

61

thoo, die voor Troyen werdt ver-slaghen ende van den welckende Poeet zeyt also:Noch hy en had oock niet ver-moghenZyn ouders danckbaarheyd totoghen,Voor 't voedsel hem vans huerghegevenDoor kortheyd van zyn iongheIeven".

a.w. IV. 8. 66: „Dat wintoock de loghenaar ten laatstenmet zyn ghewoonlyck lieghen,dat hy oock waarheyd zegghen-de gheen ghelove en kryght, soEsopus fyn afghemaalt heeft inzyn herder, zo dickmaal ver-gheefs d'andere herders hulpgheroepen hebbende tegen denwolf, dat ten laatsten als dewolf quam ende zyn schapenvernielde, zyn roepen gheen ghe-loof meer by henluyden enhadde".

^r.w. IV. 10. 5: „Dit is oockrecht verstaan gheweest by Se-necam, daar hy zeyt vande on-

fuit, sub Aiacis magnanimi hastadomito".

Fabulae Aesopicae 1), De men-dace puero: „Puer custos oviumcrebro per lusum magnis clamo-ribus opem rusticorum implora-bat contra' incursiones luporum.Saepe autem frustratus eos, quiauxilium ei laturi advenerant,tandem lupo irruente cum lacry-mis ciamare et orare miserabilivoce ut subveniretur sibi et gregi.Qui audiebant, ludere ilium pa-riter ut ante arbitrati, negiexe-runt preces et imploratio ►nemvani pueri, ita libere in ovesgrassatus lupus fuit.

Fabula docet hoc consequimendaces, ut verum etiam dicen-tibus nemo credat".

SEN. 2) de benef. . III. 1. 1,,Non referre beneficiis gratiamet est turpe et apud omnes ha-

1) Fabulae Aesopicae a Gabriele Faerno Cremonensi versibus et iconibusexplicatae, Lips., 1590, pag. 279.

2) Hier en overal elders in dit werk citeeren we uit de ed. HAAs$,Lips., 1878—'81.

Page 72: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

62

danckbaren, dat zy alder meesthaten denghenen, die hen meestweldaads betoont hebben".

a.w. IV. 13. 39: „Zo werdteen trouw ende wisse vrend,Ter nood int onghewis bekent,als Ennius recht heeft ghezeyt".

betur, Aebuti Liberalis; ideo deingratis etiam ingrati queruntur,cum interim hoc omnibus haeret,quod omnibus displicet, adeoquein contrarium itur, ut quosdamhabeamus infestissimos non postbeneficia tamtum, sed propterbeneficia".

Ems 1) Fabulae 368: ,,A-micus certus in re incerta cer-nitur".

COORNHERT zal dit citaat wel genomen hebben uit Cic. Lael. 64:,,quamquam Ennius recte: „Amicus ... cernitur".

a.w. IV. 14. 14: „Een snoodevliegh kan zich oock wreken aeneen aernt, zo Esopus leert".

Fabulae Aesopicae 2), Aquilaet Scarabeus: „Lepus, quemaquila insequeretur, ad scarabeilamulam confugit et illius auxili.um imploravit. Scarabeus petitab aquila, ut parcat supplici,perque summum Iovem obtesta-tur, ne despiciat tenuitatem sw-am. At illa profligato scarabeo,raptum leporem devorat. Quamavolantem assectatur scarabeus,ut cognosceret, quo illa loco ni-dif,icaret. Ac mox occasionemnactus de nido aquilae omniaova, quae inerant, devolvit perpetrarum praecipitia. Aquila recomperta, autori doloris sui val-de irata, nidum extruit in multomagis arduis rupibus et in illo

1) ed. L. MUELLER, St. Petersb.,reliquiae I.

g) M. pag. 311.

1884, pag. 129, lncertarum jabutarum

Page 73: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

ss

parit ova, sed simili eventu. Turninops consilii ad Iovem advolat,cuius propria avis esse perhibe-tur et tertiam foeturam in illiusgremio deponit, orans atque ob-secrans, ut tutam praestaret. Atscarabeus globulum sterquiliniieodem J deiecit. Quem excussurusIupiter, laxata veste ova aquilaeeffundit, quae inflicta pavimento,secundum Homerum aereo, facilecomminuuntur. Cum autem descarabeo intellexisset, quod abaquila factam iniuriam sibi hacvoluisset ratione vindicare, quodstatueret, non solum scarabeum,sed etiam suum numen ab aqui-la laesum atque violatum esse,reversam illam graviter obiurga-vit et indicavit ei autorem maro-rum, quae passa esset. Cum ta-men genus aquilarum funditusinterire nollet, scarabeum adgratiam cum aquila reconcilian-dum adducere tentat; quo vehe-menter refragante aquilae turn

partum transtulit ex eo temporein aliud, quo scarabei non appa-rerent. Monemur hac fabula,ne quern facile contemnamus,utque cogitemus neminem essetam abiectum et humilem, quinon suae iniuriae vindicandaealiquam occasionem invenire pos-sit". 1)

') In vele verschillende uitgaven van Aesopus' fabels komt dit verhaalvoor, telkens in eenigszins andere bewoordingen, maar zakelijk gelijk.COORNHERT heeft blijkbaar het woord scarabeus (= kever) onjuist ver-taald.

Page 74: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

64

a.w. V. 6. 4: ,,... Dan quelt

HM. Od. 17. 300 sqq.:eer ende smertelycker een on- Illic canis iacebat Argus, plenusvoorziene dan een voorziene te- ricinorum.ghenheyd. Dit werdt fyn ghezien Tunc vero, ut agnovit Ulyssemby Homerum in zyn Ulysse. Die, prope stantem,na langhe jaren van buyten Cauda quidem iste adulates est,t'huys komende, weende doort et aures deiecit ambas;schielyck sterven van zyn Prope autem non amplius turnhoed...". potuit suum dominum

Venire: at hic seorsum conspica-tus abstersit lacrimam,Facile latens Eumaeum".

a.w. V. 10. 30: ,,... Dit ziet-

TERENT. l) Eun. 46(1.1) sqq.:men konstelyck uytghebeeldt inde (Phaedria) „Quid igitur faciam?lichtvaardighe onghestadicheyd non earn, the nunc quidem,vande Terentiaansche Phedria: Quom accersor ultro? an potiusdien was leedt van zyn liefken ita me comparem,gheschiet; zy lockte hem weeder Non perpeti meretricum contu-zoetelycken aen, by neemt voor melias?haar spotkind niet langher to Exclusit; revocat; redeam? Non,blyven, maar wilt van Naar si me obsecret.voorts blyven ende zeyde:

(Parmeno) : Siquidem hercle pos-

Wat zal ick doen? Ken ga tot sis, nil prius neque fortius:haven huyse niet, Verum si incipies, neque perten-Oock nu niet? nu zy my van zeif des gnaviter,tot haar ontbiedt?

Atque, ubi pati non poteris,Of ist my beter dat ick toon myn quom nemo expetet,quaadheyd?

Infecta pace ultro ad earn veniesInt niet ghedoghen vander hoer- indicanskens smaadheyd?

Te amare et ferre non posse:Zy sluyt my uyt: zy zend om actumst, ilicet".my: ga ick daar weer?Dat doe ick niet, al baad zyt myoock noch zo zeer.

Tis - ghoed, zo ghy dat doet,

1) ed. DzIATzK0, Lips., 1884.

Page 75: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

65

als ghyt nu recht verzlnt,Maar wat zalt zyn, volherdytniet, zo ghyt beghint?Dit scheyden zuldy haast metdruck bekopen,En onverzocht van zelfs weertot haar lopen".

a.w. VI. 4. 9: „Dit was d'oorzake, dat Euripides zynengheduldighen man, het lyden nual ghewoon zynde gheworden, inzyn teghenheyd dede zegghenalzo:Waar deze dagh die eerste vanmyn lyden,Had' icx niet veel verzocht vanlanghe tyden,Dees pyne zou my jammerlyckenzeer doen troeren.Als 't henxt vuel Jong, dat noytmet toom en was betemt,Zeer raast en springt, genopt zodatter 't bloed afswemt.Maar my, door pyn verhardt, enmagh gheen pyn verstoeren".

Cic. 1 ) Tusc. Disp. III. 67:,,Si mihi nunc tristis primum in-luxisset dies,nec tam aerumnoso naviglssemsalo,esset dolendi causa, ut iniectoeculeifreno repente tactu exagitanturnovo;sed iam subactus miseriis ob-torpui".

Oorspronkelijk bij EuRIP. (cf. NAUCK, f ragm. 818). COORNHERT

zal het wel van Cic, hebben overgenomen.

b. zonder vermelding van naam.

Wellevenskunste I. 6. 11:(Eenighe welziende Heydenen)zeyden vele iuyder echt to we-

SENECA 2) bij Hieron, adv.lovinian, citeert den philosoofSEXTIUS, een van wiens senten-

1) Hier en overal elders in dit werk citeeren we uit de ed. QR Lt-BAITER-HALM, Turici, 1861.

2) ed. HAASE III fragm. xlli,, 84 sqq.

Page 76: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

66i

zen een eerbare hoerderye".

a. w. I. 6. 19: ,,... een rymby my voormaals uyt een van-den Ouden vertaalt, die zo stich-telyck als lustelyck uytbeeld, datledigheyd de voedster ende naar-stigheyd de vernielster is vandeonkuysche Minne, ... wezendeeen gesprake tusschen Venusende Cupido:

V.: Hoe komt het by Cupido,kind van minnen,Nadien ghy al de goden kondtverwinnen,Oock my, u moeder, niet enspaart uyt ionste:Dat ghy Minerva in rusten stillaat zitten?Derft daar u koker schut ? uI ackel hitten?U hand een boogh? U lust, welschietens kunste?

C.: Minerva ontzie ick, moer,ter ghoeder trouwen,Want zy is streng en ernstlyckvan aenschouwen.

tien luidde: „adulter est in su-am uxorem armator ardentior".De „origo" moge in dergelijkegevallen „honesta" z ij n, de zaakblijft niettemin afkeurenswaardig.SENECA formuleert verderop zijnmeening aldus : „Quorundammatrimonia adulteries cohaese-runt".

OVID. 1 ) Metam. V. 365 sqq.:„Arms •manusque meae, mea,nate, potentia, dixit,illa, quibus superas omnes,cape tela, Cupido,inque dei pectus celeres moliresagittas,cui triplicis cessit fortuna novis-sima regni!Tu superos ipsumque Iovem, tonumina pontivicta domas ipsumque, regit quinumina ponti:Tartara quid cessant? cur nonmatrisque tuumqueimperium profers? agitur parstertia mundi!et tamen in caelo, quae iam pa-tientia nostxa est,spernimur, ac mecum vires mi-nuuntur Amoris.Pallada nonne vides iaculatri-cemque Dianamabscessisse mihi? Cereris quo-que filia virgo,

1) ed. HAUPr-ExwALD, Berl., 1915.

Page 77: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

67

Oock manlyck, dapper, fier in alhaar wezen.Ghenake ick haar met myn ghe-spannen boghe,Zy schrickt my zulcx door haaromzichtigh oghe,Dat my ontvallen boogh en pyluyt vrezen.

V.: Is Mars niet vreeslyck?zegt doch, boefken eerloos.Noch wondt en temt ghy hem enmaakt hem weerloos.Hy lockt my zelf, met kussen enmet licken.Maar Pallas kuysch ghezichthout scherpe wachte.Verschyn ick haar maar met eenheet ghedachteHuer woorden straf doen myvervaarlyck schricken.

C.: By lovem, zeyt zy, komdymy beneven,Ick neem dy flux met deseuspiets het leven,Verschuer en werp dy diep intdoncker noorden.Dan ziet zy fel en schudt zoyselyckenTslangh-harigh hoofd Meduseafgryselycken,Dat ick met beven vluchte, uytanxt vant moorden.

V.: Dat ghy Minerva ontzietdus zeer is wonder,En niet en acht op lovi schrickighBonder.Maar hoe zydy de Musen altydsparigh?

si patiemur, erit; nam spec af-fectat easdem.at tu, pro socio, si qua est eagratia, regnolunge deam patruo". dixit Ve-nus; ille pharetramsolvit et arbitrio matrix de mulesagittisunam seposuit, sed qua nec acu-tior ullanec minus incerta est nec quaemagis audiat arcum,oppositoquo genii curvavit flexilecornuminque cor hamata percussit ha-rundine Ditem".

Page 78: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

68

Wat spaardy daar u pylkenszoetvenynigh?Of hebben zy oock oghen feldoorschynighAls Pallas? Schudmen daar oock't hoofd slang-harigh?

C.: Dees Maaghden moet ick,moeder, eer bewyzen.Om 't kuysch ghelaat, zeer ze-digh, waard om pryzen.Oock rust tot gheender tyd huervlyt en vroedheyd.Altyd heeft zinghens lust haarhert bezeten.Des ick my dick by haar langmoet vergheten,Ghelockt door haar ghezangs zolieve zoetheyd.

V.: Laat die ghespaart zyn omhuer zoete zeden.Waarom laat ghy Diana dan metvreden?Die ziet op ander zinlyckheydenlustigh,Om hirten sitel en hinden te be-laghen,Te vanghen, schieten of met braxte j aghen.Tot gheender stond en is zyleegh of rustigh.

C.: Zy zwerft als blixem overburgh en dalen.Zo rasch, dat ick se niet eamagh behalen.Myn vlercken, pyl en boogh zyndaar te traghe.Maar wel tref ick den meestervant wel schietenr

Page 79: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

69

Huer broer, hem doe ick dickmyn vruegd verdrietenDoort lieflyck leed van lusts be-gheerde plaghe".

a.w. I. 12. 9: „Dit avast, dateen wys mensche van een ghe-meen man ghevraeght zynde, wathem zyn liefde totte Wysheyddoch voorderde? ter antwoordeghaf: dat ick uyt liefde veywil-Ugh de wetten ghehoorzaam ben,'t welck ghyluyden uyt vrezevande straffe doet".

Cic. de rep. I. 2. 3: Quinetiam Xenocratem ferunt, nobi-lem in primis philosophum, cumquaereretur ex eo, quid asseque-rentur eius discipuli, respondis-se, ut id sua sponte facerent,quod cogerentur facere legibus".

a.w. I. 15. 19: „AI des niet- SEN. de ira I. 9. 2: ,,teghenstaande vintmen noch inquit Aristoteles, „necessariahooghachtbare gheleerden, die est" ".den toorne ... nodigh ... voorden menschen achten to zyn".

a.w. I. 15. 20: „De toorn id. o.l. I. iO. 4: „ ,,Ita", in-(zegghen die hooghachtbare ghe- quit, „utilis (ira) affectus est, sileerden) is ghoed, als zy ma- modicus est" ".tigh is".

a.w. II. 2. 20: ,,... zo eenoude wel zeyt vande vrome:Het zondighen haat de ghoedeMenscheUyt liefde ter dueghd, die is zynwensche".

HoR. epist. 1 ) I. 16. 52:,,oderunt peccare Boni virtutisamore".

a.w. II. 2. 22: „Zo leestmen, Cic. de off. I. 39: ,,... ut indat de Romeyn Regulus liever primo Punico bello Regulus cap-zyn leven met pynen dan de tus a Poenis, cum de captivis

1) ed. zie blz. 67, n. 2.

Page 80: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

70

dueghde (met ontrouw) verliet,als hij int houden van zyn trou-we aen den wreeden Karthagi-niensers zyn leven verloor metsmerten".

a.w. II. 2. 37: ,,... Zo devoorsz. oude merle aenwyst:De quade verlaat de zonde uytvrezen,Dm niet mette straf gheplaaghtte wezen".

commutandis Romam missus es-set, iurassetque se rediturum,primum, ut venit, captivos red-dendos in senatu non censuit,deinde, cum retineretur a pro-pinquis et ab amicis, ad suppli-cium redire maluit, quam fidemhosti datam fallere".

HoR. o.l. I. 16. 53: „tu nihiladmittes in te formidine poe-nae".

Dat COORNHERT het „tu" uit den Latijnschen tekst vervangt door,,de quade", wekt geen bevreemding, wanneer men even het ver-band nagaat. In de regels, die bij HORATIUS aan de beide ge-citeerde verzen voorafgaan, wordt gehandeld over de vraag: „quaest vir bonus?" en dan laat HoRATIUS uitkomen, dat niet hij hetis, die wel schijnt de wetten te houden en zijn woord gestand tedoen, terwijl hij bij zijn huisgenooten en naburen bekend is alseen huichelaar.

Zulk een doet in het openbaar het goede, om een goeden naamte krijgen. De handelwijze van dien man doet den dichter denkenaan zijn slaaf, die meent „bonus et frugi" te zijn, omdat hij nietgestolen heeft en niet weggeloopen is. Tot hem spreekt HORATIUs

dan: de echte „boni" schuwen het kwaad uit liefde tot de deugd;gij Vaat het kwade na uit vrees voor straf, dus gij zijt niet deware „vir bonus". -- LUCIAN MUELLER leest vs. 53: „tu ... admit-tis" en zegt in de hoot bij „tu": „der gewohnliche Mensch",

a.w. III. 1. 10: „De verstan- PLATO 1 ) Rep. 613 A: ,,... .dighste van de ouden zeyt de qui cupit iustus esse ... det om-

1) Van PLATO geven we hier en elders de Latijnsche vertaling vanIOAxxss S$NAxvs in de ed. STEPHAxvs, 1578. — wij cursiveeren.

Page 81: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

71

dueghde to zyn: een ghelycke- nem operam, ut virtutis off iciisnisse Godes; similis Deo reddatur".

oock : d'alderbeste ghedaanteder redelycker Menschen, we-zende uyt eyghender aard prys-lyck;

id. o.l. 588 sqq. Plato lichthier de allesomvattende deugdder gerechtigheid toe door eenbeeld van den mensch, zooalshij naar zijn ware wezen zijnmoet, n.l, een drieledig geheelvan rede, gemoedsdrang en zin-nel ij k begeeren, beheerscht doorde rede, den mensch in denmensch. Aan het slot van het be-toog (589 B) : „plane haec ipsaille dixerit, qui iustum virum lawd at".

Nog 612 B: ,,... sed ipsamiustitiam animi optimum essecomperimus".

Vgl. ook de pseudo-Platoni-sche Definitiones, 411 C: ,,Vir-his est affectio aut habitus opti-m{us mortalis animalis per se ip-sum laudatus".

Alle woordenvinden in PLA

die opheeft opgesteld.

van COORNHERT 'S tweede definitieTo's uiteenzettingen. Zijn bron sgrond van Platolectuur definities

zijn terug tokennel ij k een

van de deugd

item oock: een stadighe vluchtevant quade ten ghoeden".

id. Theaet. 176 A sq. Platobetoogt hier, dat het kwaadnoodzakelijk tegendeel van hetgoede is en als zoodanig onuit-roeibaar. Het is vreemd aan de

igoden en slechts aanwezig in hetgebied der sterf elij ke natuur.Auamobrem" -- zoo gaat hij

Page 82: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

72

dan verder -- „dandy est opera,ut hinc (d.i. uit het gebied vanhet kwaad) illuc (d.w.z. naar hetgebied van het goede) quam ce-lerrime fugiamus. Fuga autemest, ut Deo quam proxime fieripotent assimilemur atque con-formemur".

a.w. III. 1. 36: „Dit verstond deeyghen poeet, als hy zeydeC honmers beeft hy veel en ghoed,Die altyd wel en dueghdlyckdoer".

Hors. Od. 19. 332 sq.: „Quiautem bonus ipse sit et bonasentiat,Huius quidem gioriam latamhospites perferuntOmnes ad homines, multique eumeximium dicere Solent".

Nadat CoOBNHERT in III. 1. 10 H0RATIus met name genoernden geciteerd heeft, is men licht geneigd te denken, dat met dewoorden „de eyghen Poeet" ook HonATIus bedoeld wordt.,,Eyghen" s^hijnt hier de beteekenis te hebben van „ipse" (bijuitstek), niet „idem".

a.w. III. 1. 40: ,,... dat zy(de deugd) alle herten tot Naarliefde zoude aenlocken, indien zymet menschelycke oghen mochtghezien worden, zo een Oudewel zeyt".

Cic. de off. I. 15: jornamquidem ipsam ... et tamquamfaciem honesti vides; quae, sioculis cerneretur, mirabiles a-mores (ut alt Plato) excitaretsui". 1)

a.w. III. 1. 76: ,,... Want ARIST. Eth. Nicom. II.6.10 sqq.:

1) cf. PLATO, Phaedr. 250 D: „ virus enim omnium sensuum nostrorum,qui per corpus vane manant acutissimus atque efficacissimus est: quotames visu minime perspicitur sapientia; cuius forma et tamquam fades,si oculis cerneretur, mirabiles amores excitaret sui".

Cicmio heeft deze plaats aldus weergegeven (de fin. bon. et ma!. II. 52):,,Oculorum, inquit Plato, est in nobis sensus acerrimus; quibus sapientiamnon cernimus. Quam illa ardentes amores excitaret sui, si videretur t"

Page 83: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

73

(in de middelmaticheyd) stelleneenighe hoochgheleerde mannende dueghden, te weten niet deverstandelycke, maar de zede-lycke, die daar bestaan in dehertstochten. III. 1. 25: ... .daarom en is (de zedelyckedueghde) niet, daarmense nieten hantteert".

,,De morali autem virtute loquor.Haec enim in perturbationibusatque actionibus versatur, inquibus est nimium et parum etmedium .... At vero quo term-pore et propter quam causam etquibus et cuius rei gratia et quo-modo oportet his affectibus com-moveri, id et medium est, et op-timum; quod optimum virtuticonvenit".

a.w. III. 1. 77: „De mid- id. o.l. II. 6. 4 sqq. ,,....delmaticheyd houden (eenighe Aequum autem quiddam medi-hoochgheleerde mannen) voor um est inter nimium et parum.een ghelyckheydt tusschen 't- lam medium appello, quod ae-ghene, dat te vele is of te luttel, qualiter abest ab utroque ex-zulx, dat die beyde uyterste tremo.... exempli causa, si de-even verde zyn vande middel- cem multa, duo pauca cunt, sexmate. Byna ghelyck alsof neghen medium ad rem sumi oportuerit:te vele, ende drie te luttel ware, aequaliter enim superant et su-daar zes de middelmate zoude perantur".wezen".

a.w. III. 1. 78: „Zo stellen zyin de schrickelyke dinghen vro-me sterckmoedicheyd voort mid-del als dueghde, maar vermetelestoutheyd voor 't ghene, dat tevele ende vervaarde angsticheydvoor 'tghene, dat te luttel is en-de beyde zonde. Insghelyx intuytgheven van 't gheld mildheydvoort middel als dueghde, onbe-scheyden doorbrenghing als teveel ende zonde ende onnutteghiericheyd als te luttel endezonde.

id. od. II. 7. 2: „Ac fortitudoquidem medietas est inter meteset fidentias, ... qui fidendo .. .modum superat, audax appel-latur. Qui autem metuendo ultramodurn progreditur, fidendo mo-•dum deserit, ignavus. 7. 4: Indandis autem et accipiendis pe-cuniis medietas quidem est li-beralitas; nimium autem et par-um effusio et illiberalitas. Idautem, quod est in dando et ac-cipiendo medium, contraria interse ration vitiosi homines super-

6

Page 84: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

74

Ende inden daaghlyxen om-meghang metten menschen stel-len zij beleefde boerticheydvoort middel, maar slordigherabauweryen voor te vele endeboerachtighe stuursheyd voor teluttel ende zoo voorts aen inmeer anderen derghelycken".

a.w. III. 2. 22: ,,... ende zoen werdt niemand (als een Ouderecht heeft ghezeyt) ghequetstdan van zich zelven".

a.w. III. 3. 1: ,,... De Duegh-de werdt ghedeylt by eenighevan de Ouden in rechtvaar-dicheyd ende sterckheyd; byanderen in wysheyd, rechtvaar-dicheyd, sterckheyd ende ma-ticheyd".

a.w. III. 5. 1: „De Oudenverstaan meestal eyghentlyck byde name Wysheyd een kennissevan Godlycke ende menschelyckedinghen, mitsghaders vanderselver oorzaken".

ant et deserunt. Prodigus enimin profundenda quidem petuniaultra modum progreditur, in ac-cipienda vero modum deserit; ii-liberalis in ea accipienda immo-deratus est, in accipienda par-.cior ac restrictior aequo.7. 13: In iucunditate porro ea,quae in ioco cernitur, mediusquidem facetus ac urbanus etaffectio ipsa urbanites nomine-tur; nimium scurrilis dicacitas etqui ea affectus est, scurra; quimodum deserit rusticus quidamseu insulsus et habitus rusticitassive insulsitas".

JOB. CHRYSOST. „Hoe dat nie-mant ghequetst en wort dan vanhemselven". 1)

Vgl. bl z. 31, n. 1.

Vgl. blz. 31, n. 3.

1 ) Dit is de titel van een tractaat uit den bundel: Van die beweechnissedes herten tot berouwe der sonden, Antwerpen, 1546.

Page 85: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

75

a.w. III. 5. 106: „Eenighevande Ouden stellen tusscheneen huysghezinde ende het ghe-meen beste dezen onderscheyd,dat int ghemeen beste een ghe-lyck recht is tusschen d'alder-oppersten ende d'alder neder-sten, maar int huysghezindeheeft de huysvader een koni ►nk-lyck ghebied over zyne kinderenende slaven, zodat tusschen va-der ende kind, heer ende slavede voorsz. ghelyckheyd niet enmagh wezen".

ARIST. Pol. I. 2. 21: „Perspi-cuum est autem etiam ex his,non idem esse dominium seuherile imperium, atque civilemprincipatum. .... Civilis enimprincipatus est liberorum natu-ra; herile imperium veroiservo-rum. Et domesticum quidem im-perium monarchia, id est uniusprincipatus est: domus enim om-nis unius imperio regitur; civilisprincipatus autem liberorum etaequalium imperium est".

a.w. III. 5. 107 vlg.: „Men id. Eth. Nicom. VIII. 10. 1:telt zes ghedaanten vant ghe- „Administrandae porro rei pu-meen beste; daarvan zyn de drie blicae tria sunt genera, totidem-ghoed, te weten, als een koning, que ab illis declinationes et vel-of als eenighe vande voorbarigh- uti vitia. Sunt autem rei publi-ste, of als 't volck rechtvaarde- cae administrandae formae: reg-lyck ende bequamelyck 't ghe- num, optimatum principatus etmeen ghoed ten ghemeenen oor- potestas ex censu, quam timo-baar bedienen. D'ander drie zyn craticam non inepte appellaveri-quaad, te weten, als daar een mus; sed earn plurimi politiamtyran, de tsamexnswering van sive rem publicam solent nomi-weynighe of het onwyze volck, flare. ... Declinatio autem ana haren moedwille heerschap- regno tyrannis est. ... Ex opti-pende, alien dinghen tot hueren matum vero potestate in pauco-eyghen nut na zich trecken". rum principatum fit commutatio.

...Ex timocratia autem in popu-larem statum fit conversio". 1)

a.w. III. 5. 109: ,,... Som- Cm. de republ. I. 45: „Itaque

1) Zie ook Pot. III. 5. 1 sq.: „Ubi quidem aut unus aut pauci autmulti, qui praesunt civitati, spectant utilitatem communem, has quidemres publicas rectas esse necesse est: ubi vero propria vel unius vel pau-corum vel multitudinis utilitas spectatur, hae a vero deflectunt. ... Con-

Page 86: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

76

mighe achtens voor de alderbes- quartum quoddam genus rei pu-te bestieringh, die daar bestaat blicae maxime probandum esseinde tzamenvoeghing vande drie sentio, quod est ex his, quaevoorsz. ghoede beledinghen vant prima dixi, moderatum et per-ghemeen beste ...". mixtum tribus.

a.w. III. 5. 123: „Zalighnoemt een Oude de steden endeLanden, daar de overheyd wys-gherighe mannen zyn".

BoETHuus de cons, philos. I.4: „Atqui to hanc sententiamPlatonis ore sanxisti, beatas forerespublicas, si eas vel studiosisapientiae regerent, vel earumrectores studere sapientiae con-tigisset" . 1)

suevimus autem appellare unius principatum eum qui utilitati communiconsulit, regnum: potestatem autem paucorum virtute praeditorum quidem,sed plurium uno, aristocratiam, hoc est optimatium potentatum, vel quiaoptimi viri rei publicae praesunt, vel quia ita praesunt, ut omnia ad id,quod est civitati, iisque quibuscum ea communicatur, utile referunt: ubivero multitudo civitatis administrationem ad communem utilitatem confert,communi omnium civitatis administrandae formarum nomine appellaturgraeca Politia".

Ook CICERO heeft deze onderscheiding, cf. de republ. I. 42: „deinde(consilium) aut uni tribuendum est, aut delectis quibusdam, aut suscipien-dum est multitudini atque omnibus. Cum penes unum est omnium summarerum, regem illum unum vocamus, et regnum eius rei publicae statum;cum autem est penes delectos, turn illa civitas optimatium arbitrio regiducitur; illa autem est civitas popularis --- sic enim appellant — in quapopulo sunt omnia". -- Om to besc'hrijven, welke tie tegenstellingen hiervanzijn, haalt hij voorbeelden aan uit de geschiedenis: o.l. I. 44: „Nam illi regi,ut eum potissimum nominem, tolerabili, aut, si voltis, etiam amabili, Cyro,subest ad immutandi animi licentiam crudelissimus Phalaris, cuius in simi-litudinem dominatus unius proclivi cursu et facile delabitur. Illi autemMassiliensium paucorum et principum administrationi civitatis finitimus est,qui fuit quodam tempore apud Athenienses triginta consensus et factio.Iam Atheniensium populi potestatem omnium rerum ipsi, ne alios requira-mus, ad furorem multitudinis licentiamque conversam pesti ...''. — netekst is hier corrupt, maar zooveel is toch wel duidelijk, dat Crc. hier, alstegenstelling van republiek, spreekt van de regeering der teugelloozemenigte".

1) BOETnius citeeren we hier en verderop uit de ed. TsEOD. OBBARivs,Jena, 1843. --- Vgl. COORNHERT'S uitspraak met VAL. MAX., Fact. et Dict.Memorab. VII. 2. ext. § 4: „(Plato) turn demum beatum orbem futurum

Page 87: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

77

a.w. III. 6. 44 ,,...zo wel is

Cic. Paradoxa Stoicorum V.ghezeyt by een oud Poeet:

34 (handelend over den „vir sa-

Blinde Fortuyne, ghy hebt gheen piens", die tevens „liber" is) :godlycke macht ,,cui etiam, quae vim habereOver de vroeden van zinne, maximam dicitur (in de dwazeMaar in de Hemelen stelt U 't opinie der massa natuurl ij k),zotte gedacht

Fortuna ipsa cedit, sicut sapiensDwaaslyck voor onze C oddin- poeta dixit: „suis ea cuique fin-ne". gitur moribus". Dus: wat de

Fortuin beteekent voor iemand,dat hangt geheel of van zijneigen houding tegenover de din-gen, die hem wedervaren: overden wijze heeft zij Been macht,maar voor de groote massa iszij een oppermachtig wezen.

a.w. IV. 1. 4: „Daarom noe- ARIST. Eth. Nicom. V. 1. 15:men de verstandighste de recht- ,,Haec igitur iustitia virtus estvaardicheyd ... de volmaackt- illa quidem perfecta".heyd der dueghden".

a.w. IV. 1. 15: „Men vindt id. o.t. V. 2. 7: „Iustitias ergoonder den mensehen tweereleye plures esse, aliam item quandamrechtvaardicheyd, daaraf d'eene esse praeter universam virtutem,werdt ghenaamt de ghemeyne, perspicuum est".maar d'ander de byzondere".

a.w. IV. 3. 1: „'t Ghene wy Cic. De nat. deor. II. 72:in Neerlandsch Godsdienst noe- ,,Qui autem omnia, quae ad cul-men, spreken de Latinisten uyt tum deorum pertinerent, diligen-metten Name Religio. Deze na- ter retractarent et tamquam re-me zegghen eenighe zynen oor- legerent, sunt dicti rel'igiosi exsprong to hebben uyt het woord relegendo ...".Relegere, dat is herlezen, omdat

praedicavit, cum aut sapientes regnare aut reges sapere coepissent". —Hier en overal elders citeeren we VAL. MAX, naar de ed. van KEMPFIUs,Berl., 1854.

Page 88: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

78

men de schriften, die Gode be-roeren, naarstelyck behoort telezen ende herlezen;

anderen treckent uyt het woord LACTANTIUS, Institution. Div.1)Religare, dats verbinden, omdat IV. 28: „Hoc vinculo pietatiswy vermits Codes weldaden tot obstricti Deo et religati sumus;hem te eeren wettelyck zyn ver- unde ipsa Religio nomen accepit,bonden". non ut Cicero interpretatus est,

a relegendo, qui in libro de na-tura deorum secundo ita dixit".

a.w. IV. 8. 7: „Dit wast, datde vroede Heyden wel zeyde:wil een arm man eenen ryckenghierighen rycker maken dan byis, die mindere met verstand desghierighen begheerten, dan zalby zovele rycker zyn ende meerghenoeghens hebben dan te vo-ren, als zyn begheerten ghemin-dert zyn".

a.w. IV. 8. 65: „Daarom isde loghenaar (zo de Poeet welzeyt) •By den vromen ghehaat als dehelsche afgrond,Die int hert anders denckt, danby spreeckt mette mond".

a.w. IV. 11. 4: ,,... na 't la-tynsche spreeckwoord:Dat weldaad vrienden verghaart,Daar waarheyd vyandschapbaart".

1) ed. FRITZSCHE, Lips. 1842.

SEN. epist. 21. 7: „Si vis .. .

Pythoclea divitem facere, nonpecuniae adiciendum, se ed cupidi-tati detrahendum est".

HoM. ii. 9. 312 sq.:Inimicus enim mihi ille aeque acinferni portae,Qui aliud quidem occultat inanimo, aliud vero dicit".

TERENT. Andria 68: „Obse-quium amicos, veritas odiumparit".

Page 89: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

79

a.w. IV. 13. 7: „want die Cic. Lael. de Amic. 20: „Estvriendschap zelve is ende werdt enim amicitia nihil aliud, nisioock ghenoemt een vereenighin- omnium divinarum humanarum-ghe, met liefde, in godlycke ende que rerum cum benevolentia etmenschelycke zaken ...". caritate consensio".

a.w. IV. 13. 8: „Zo komet,... dat men met ghoeden rechteeen recht vriend ghemeenlycknoemt eenen tweden Ick".

a.w. IV. 13. 10: ,,.. , zo eenPoeet wel zeyt:'t Is een zeer oud, maar waar-achtigh woord,Dat des vriends haaf zynenvriend oock hoort". 2)

id. o.l. 80: ,,... est enim (a-micus) qui est tamquam alteridem". 1)

TERENT. Adelph. 803 sq.:„nam vetus verbum hoc qui-demst,communia esse amicorum interse omnia".

CICERO geeft dit weer (deoff. I. 51) met de woorden: ,,.. .ut in Graeco proverbio est: ami-corum esse omnia communia".De oorsprong zal wel z ij nEURIP. Orestes 716.

COORNHERT 'S weergave 1 ij ktechter te veel op het citaat uitTERENTIUS, om aan een anderenauteur als bron te denken".

a.w. IV. 13. 13: „Waart (zo SENECA epist. 6. 4: „Si cumspraack een Oude), dat de wys- hac exceptione detur sapientia,heyd zelf my aenboot in my te ut illam inclusam teneam, necwonen ende my te zalighen, enuntiem, reiciam. Nullius Boni,

x) Bijna woordelijk hetzelfde bij ARIST. Eth. Nicom. IX. 4. 5: „Amicusenim alter ipse"; en nog eens o.l. IX. 9. 10: ,,... quia (amicus) alteripse est".

2 ) Hetzelfde zegt ook ARisT. Eth. Nicom. VIII. 9. 1: „Et proverbium:amicorum res communes, recte iactatur" en Pot. II. 2. 4: ,,... Oportet enimbona quodam modo esse communia; ... ut est in proverbio, amicorumbona erunt communia".

Page 90: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

gn

mids nochtans, dat ick Naar nie-mand en zoude moghen metdey-len, ick en zoudese niet beghe-ren. Want gheen bezittinghe islustigh zonder ghezelle...".

a.w. IV. 13. 19: „Van zulckeschynvrienden heeft een Poeetwel ghezeyt:Dewyl ghy ryck zyt zuldy veelvi iendekens tellen,Maar wordy arm, ghy mist al detafelgezellen".

sine socio, iucunda possessioest". 1)

Ovio. Trist. I. 9. 5 sq.:„Donee eris sospes, multos

numerabis amicos,tempora si fuerint nubila, soluseris".

a.w. IV. 13. 26: „Daarom Cic. Lael. de Arnic. 59: „Ne-oock deze ware vriendschaps gabat (Scipio) ullam vocem ini-aard . noyt en mocht to recut micitiorem am.icitiae potuisse re-ghekent zyn gheweest by den- periri quam eius, qui dixisset itaghenen, die daar zeyde: weest amare oportere, ut si aliquandozo vriend, dat ghy oock vijand esset osurus".2)mooght worden".

a.w. IV. 13. 34: ,,... Dit beet- id. o.l. 67: „Verumque illudmen een mudde zouts to eten est, quod dicitur, multos madiosmetten ghenen diemen tot een salis simul edendos esse, utvriend wil verkiezen ...", amicitiae munus expletum sit". ․)

a.w. V. 1. 19: „Dat :meynde VERa. Aen. II. 354:oock de Poeet, als by d'overste ,,una salus victis nullam sperare

1) Cf. Cic. de fin, bon, et ma!. III. 66: „itaque non facile est invenire,qui, quod sciat ipse, non tradat alteri". Eveneens ARisT. Eth. Nicom.IX. 9. 3: „Nemo enim velit omnibus bonis affluere, hac conditione, utsolitarie vivat".

2) Vgl. met deze uitspraak VAL. MAx. o.l. VII. 3. ext. § 3: „Bias autem... ita aiebat oportere homines in usu amicitiae versari, ut meminissentearn ad gravissimas inimicitias posse converti".

3) Zie ook ARIST. Eth. Nicam. VIII. 3. 8: „Praeterea tempore et con-suetudine vitae opus est. Verum enirn illud proverbiurn est multos modiossalis una edendos, ut homines inter se norint".

Page 91: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

81

tot zynen krychsluyden, in d'uy- salutem".terste nood gestelt zynde, dedezeggen:Den verwonnenen staat nosh eenheyl open,Dat zy ghenen uytkomsten ver-hopen".

a.w. V. 1. 62: „De pyne (zey-de een van den Ouden) schyntte wezen d'alder strengste vyandvande Starckheyd. Die dreyghtmet vuyr ende met zwaard deSterckheyd te overwinnen. Zaldeze dueghde haar wycken? Zalde stercke man hier onder leg-ghen ? Fy, dat waar lelyck".

a.w. V. 7. 12: „Deze (de lijd-zaamheid) werdt by eenighevande gheleerdsten Ouden be-schreven te wezen een willighende langhduyrigh ghedoghenvan teghenspoedighe ende zwarezaken, om der eeren of des putswillen".

Cic. Tusc. Disp. V. 76 sq. :,,Dolor esse videtur acerrimusvirtuti adversarius. Is ardentesfaces intentat; is fortitudinem,magnitudinem animi, patientiamse debilitaturum minatur. Huicigitur succumbet virtus? HuicBeata sapientis et constantis virivita cadet? Quam turpe, o diBoni ! "

id. de Inventione II. 163: ,,pa-tientia est honestatis aut utilita-tis causa rerum arduarum acdifficilium voluntaria ac diuturnaperpessio".

Het is wel vreemd, dat COORNHERT schrijft: „eenighe vande ghe-leerdsten Ouden", ofschoon hij alleen CICERO'S definitie letterlijkaanhaalt. Misschien verdient het in dit verband de aandacht, datCICERO in het begin van boek II uitvoerig betoogt, dat hij eenaantal schrijvers als bron gebruikt heeft (II. 4: „omnibus unumin locum coactis scriptoribus, quad quisque commodissime prae-cipere videbatur, excerpsimus et ex variis ingeniis excellentissimaquaeque libavimus") . Op grond van deze mededeeling kan CooaN-HERT de definitie van „patientia" dan gegeven hebben als te zijnvan „eenighe vande gheleerdsten Ouden".

Page 92: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

82

a.w. V. 9. 15: ,,... Dit is derechtvaardighe ende bestendigheman, by den VenusiaanschePoeet beschreven:Die onversaaght van moet nietzoude verschricken,Al viel op hem de wereld, ge-broken aen sticken".

a.w. VI. 2. 7: „D aarom zy(de onmatigheid) pock by dengheleerdsten Ouden werdf ghe-zeyt te wezen een berispe^lycke overvloedicheyd der wel-lusten".

a.w. VI. 3. 18: ,,... dat veelvanden wyzen Ouden des li-chaams lusten ghezeyt hebben tezyn des menschen allerverderf-lycxte vyanden".

H ORAT. 1) O d en III. 3. 1 sqq.:„lustum ac tenacem propositi

virum, non civium ardor pravaiubentium, non voltus instantistyranni mente quatit solida,neque Auster, dux inquieti turbi-dus Hadriae, nec fulminantismagna manus lovis, si f ractus in-labatur orbis, impavidum ferientruinae".

ARIST. Eth. Nicom. III. 11. 5:,,De voluptate quldem igitur Ii-gnet, in ea id quod est nimiumesse intemperantiam et rem vi-tuperandam".

Cic. Cato Major de Senect.39 sq. Bij 'het bespreken van hetderde bezwaar, dat men tegenden ouderdom inbrengt (,,quodsenectutem carere dicu^nt volup-tati►bus") laat CICERO CATO eenuitlating aanhalen van den Ta-rentij n ARCUYTAS, die zou ge-zegd hebben: „nullam capitalio-rem pestem quam voluptatemcorporis hominibus a natura da-tam (esse).Hierna volgt een uiteenzettingvan de verschrikkel ij ke gevolgender „libido voluptatis", waaron-der nog deze uitspraak voor-komt: „cumque homini sive na-tura, sive quis deus nihil mente

1 ) ed. KIESSLING•HEINZE T, Berl., 1930. - Wij cursiveeren.

Page 93: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

83

a.w. VI. 3. 32: „Dit verstontoock de meester vande onkuy-sche minne, als hy zeyde:Iaagh}dy ledicheyd uyt u zinnen,Ghy vernielt den boogh derminnen".

praestabilius dedisset, huic divi-no muneri ac dono nihll tamesse inimicum quam voluptatem".

OVID. Rem. Am. 139:

,,Otia si tollas, periere Cupidinisarcus".

Weliswaar is de aanduiding „meester van de onkuysche minne"even duidelijk als wanneer COORNHERT van den „VenusiaanschenPoeet" spreekt. H ij noemt echter den naam niet, waarom we beidecitaten onder deze rubriek rangschikken.

a.w. VI. 5. 23: „Zo maackthongher den rauwen boonen zoet.Ende zo dede des dorsts groot-heyd Dario zeggen, dat hy noytzyn daghen leckerder dranck enhadde ghedroncken dan het mod-derighe vuyle water, dat hemeen ruyter in zyn vuyle ende be-zweete helmet bracht te drincken,als hem zeer dorste".

Cic. Tusc. Disp. V. 97: „Da-rius in fuga, cum aquam turbi-dam et cadaveribus inquinatambibisset, negavit unquam se bi-bisse iucundius. Nunquam vide-licet sitiens biberat".

COORNHERT'S toevoeging „dat een ruyter hem in zyn vuyle endebezweete helmet bracht te drincken" kan er op wijzen, dat hij hetcitaat uit een andere bron heeft; misschien ook is het een voort-brengsel van zijn eigen phantasie. Met DARIUS wordt bedoeldDARIUS CODOMANNUS, toen hij vluchtte voor ALEXANDER DEN

GROOTE.

a.w. VI. 6. 2: „(De zacht- SENECA de clem. II. 3. 1:

moedicheyd) zegghen eenighe te „itaque dici potest (clementia) .. .zyn een gheneghentheyd tot inclinatio animi ad+ lenitatem inontfarmen". poena exigenda".

Page 94: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

84

a.w. VI. 6. 2: ,,... Anderen id. o.l. IL 3. 1: „Clementianoemen (de zachtmoedicheyd) est temperantia animi, in potes-een maticheyd des ghemoeds, tate ulciscendi".de macht om zichzelf te wrekennemmermeer ghebruyckende".

Hiervdbr hebben we de gevonden plaatsen gegeven, waarCOORNHERT klassieke auteurs heeft geciteerd, soms met aandui-ding van den naam, vaak ook zonder, doch steeds zoo, dat er tezien is, dat hij een uitspraak van iemand anders in zijn werkopneemt.

Groot is ook het aantal plaatsen, waar hij enkele woorden, ofsoms ook een geheele zinsnede, vaak paraphraseerend, uit CIcERo,

SENECA, BOETHIUS, ARISTOTELES en PLATO in zijn betoog invlecht,zonder dat hij dienaangaande ook maar de minste aanwij zinggeeft, gelijk we hier nader zullen aantoonen. Zooals boven almedegedeeld is, beperkten we ons hierbij in hoofdzaak tot die hier-vobr genoemde werken van CICERO, SENECA, BOETHIUS, ARISTOTE-

LES en PLATO.

We sullen nu hun werken in dezelfde volgorde vergelijken metCOORNHERT'S Wellevenskunste.

§ 3. Ontleeningen op het gebied van philosophie, psychologieen staatkunde aan:

a. CICERO:

Wellevenskunste I. 2. 7: „Het CIC. Tusc. Disp. IV. 10:ghemoed is de verstandelycke „(Pythagorae et Platonis) quikracht der zielen.. ."; I. 3. 1: animum in dual partes dividunt,,,(de nederste krachten der zie- alteram rationis participem [fa-len) hebben gheen of luttel ghe- ciunt], alteram expertem".meenschap mette verstandelyck-heyd ofte redene".

a.w. I. 3. 4: „Inde , . . overste id. o.l. IV. 10: „In participekrachten der zielen, die verstan- rationis (parte) ponunt tranquil-

Page 95: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

85

delyck zyn, heeft plaetse, als ineen vlacke ende klare borne desghemoeds, die stille gerustig-heyd;maar in (de) nederste ende on-redelycke krachten der zielenruyschen die stormen ende ra-zen die baren der verstoorlyck-heyden ... met begheerlyckheydende afkeerlyckheyd".

a.w. I. 3. 5: „Alzo en zyndeze v rstoringhen niet dan be-weginghen des ghemoeds ...".

a.w. I. 3. 6: „Want zo waarghewaant of gheweten wert, dateenigb ding moghelyck om wor-den ghoed zy, daar moet menzulcx begheren op hopen endeint verkryghen van lien verbly-den. Zo mede moet men vanzulck ghewaant of ghewetenquaad afkeren, daarvoor vrezenende int hebben van dien be-droeven.

a.w. I. 3. 18: „Vrueghde iseen begheerlycke hertsroeringhe,uyt waan of weten gheboren vanthebben van eenigh teghenwoor-digh ghoed ... ; I. 13. 2: ...is deze lustighe hertsroeringheonmatigh, zy werd vruegde ghe-naamt".

litatem, id est placidam quietam-que constantiam;

in ills altera motus turbidos,cum irae, tum cupiditatis, con-trarios inimicosque rationi".

id. o.l. III. 24: „nam omnisperturbatio (est) animi motus".

id. o.l. III. 24: ,,... is mothsaut Boni aut mali opinione (cita-tur).

id. o.l. III. 2: ,,.. , voluptasgestiens, id est praeter modumelata laetitia, opinione praesentismagni alicuius magni Boni...".

a.w. I. 3. 19: „Maar hope is id. o.l. III. 24: ... alteraeen begheerlycke hertstochte uyt (perturbatio) est immoderata ad-

Page 96: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

OV

kennisse ... van eenigh toeko-mende ghoed, dat men ghaarnezoude hebben ...".

a.w I. 3. 20: ,,... D roef heydis een afkeerlycke hertsroeringh,ghesproten uyt kennisse, dat meneenigh quaad jeghenwoordelyckheeft ...".

a.w. I. 3. 21: „Nopende devreze, die is een afkeerlyckehertstochte, uyt kennisse vaneenigh aenstaande quaad, dat-men ducht to zullen komen ...".

a.w. I. 14. 42: „De droef-heyd omringt den ghemoede metjammeren, zy benaut het metbedrucktheyden, zy verdruckthet met swarigheyden ende doetden menschen in teeringhe ver-dwynen".

a.w. I. 15. 5: ,,... zo magh-men de toorn ... noemen eenverstoorde straflust op ten mes-doender".

a.w. I. 15. 20: „De toorn...is ghoed, als zy matigh is. Datesniet antlers ghezeyd: net ghe-breck is dueghd, als het matigh

petitio opinati magni Boni ...".

id. o.l. III. 25: ,,... aegritu-do est opinio magni mali prae-sentis".

id. o.l. III. 25: ,,... metus(est) opinio magni mali impen-dentis".1)

Id. o.l. III. 27: ,,... aegritudo(habet) maiora quaedam, tabem,cruciatum, adflictationem, foedi-tatem; lacerat, exest animum,planeque conficit".

id. o.l. III. 11: „Sic enim de-finitur iracundia, ulciscendi libi-do"

id. o.l. IV. 42: „Quamobremnihil interest, utrum moderatasperturbationes adprobent, anmoderatam iniustitiam".2)

1) Cf. ARIsT. Eth. Nicom. III. 6. 2: „unde etiam timorem exspecta-tionem mali esse definiunt".

2) Cf. Crc, de off. I. 89: „Prohibenda autem maxime est Ira in pu-niendo. Nunquam enim iratus qui accedet ad poenam, mediocritatem illamtenebit, quae est inter nimium et parum; quae placet Peripateticis et recteplacet, modo ne laudarent iracundiam et dicerent utiliter a natura datam"

Page 97: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

87

is. Lieve, zegt doch, vintmenoock eenighe matighe onreoht-vaardigheyd?"

a.w. I. 15. 23: „Maar ... de id. o.l. IV. 43: „Cotem forti-toorn is nut voort kryghsvolck, tudinis (iracundiam) esse di-want zy maackt sterck ende cunt". 1)

moedigh. Ick hebbe noyt an-ders konnen verstaan, dan datde sterckheyd sterck maackt en-de moedigh. Zoude dit ghebrecknu sterck maken?"

a.w. I. 15. 24: „Wat waardat doch anders ghezeyt, dandat de sterckheyd ende moe-dicheyd, 't welck dueghden zyn,behoeven om sterck to maken dehulpe vande toornigheyd, die eenghebreck is ende ondueghde?Wat kenner ende liefhebber derdueghden zal zulcke verachtingder dueghden tot eere ende lofvande ondueghde ende 't gghe-breck doch moghen toestem-men?"

id. o.l. IV. 52: „Non igiturdesiderat fortitudo advocatamiracundiam".

a.w. II. 5. 33: „D'aldereerste id. o.l. I. 18: „e quattuor au-wortel in den mensche, daaruyt tern locis, in quos honesti natu-

1) Cf. Acad. Quaest. II. 135: .. . „iracundiam fortitudinis quasi cotemesse dicebant". Zie hiervoor ook SENECA de ira I. 9. 1: „Deinde nihilhabet in se utile, nec acuit animum ad res bellicas. Numquam enim virtusvitio adiuvanda est, se contenta" en o.l. I. 11. 1: „ ,,Sed adversus hostes'',inquit, „ira est necessaria?" Nusquam minus"; evenzoo o.l. I. 11. 8: „Nonest itaque utilis ne in praeliis quidem aut bellis ira". Zie ook MusT. Eth.Nicom. III. 8. 10: „Porro iram quoque fortitudini adscribunt. lam in forti-bus esse videntur etiam ii, qui ira concitati feruntur, quomodo beluae ineos irruunt, qui eas vulnerarunt: quoniam qui fortes sunt, iidem etiamiracundi".

Page 98: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

88

de wetenschappe voortkomt, isde nature zelve, want de ghe-neghendheyd om te weten is al-len redelycken menschen aen-gheboren".

a.w. III. 1.6 vlg.: „De duegh'de en is gheen erfghoed ...;... de moghelyckheyd omdeughdlyck te worden is allenredelycken menschen aenghebo-ren;

III. 1. 42: Daar uyt dan almede verstaan magh worden, datde dueghde in den mensche nieten is van (noch oock niet jeghen)nature, maar dat de menschenvan naturen ghemaackt zyn terdueghden, dat is bequaam omdueghdlyck te worden ...".

a.w. III. 2. 53: ,,... Want hetlicht valt de zonde te verwin-nen, eer zy (door ghewoonte vanoverwinninghe in den mensche)krachtigh is gheworden".

ram vimque divisimus, primusille, qui in veri cognitione consis-tit, maxime naturam attingit hu-manam; omnes enim trahimur etducimur ad cognitionis et scien-tiae cupiditatem". 1)

id. de fin. bon. et mat. V. 43:,,est enim natura sic generata vishominis, ut ad omnem virtutempercipiendam facts videatur". 2)

id. phil. 5. 31: „Omne malumnascens facile opprimitur, inve-teratum fit plerumque robusti-us„.

1) Cf. de fin, bon. et ma!. V. 48: „Tantus est ... innatus in nobiscognitionis amor et scientiae, ut ... ”.

2) Cf. de fin, bon. et ma!. V. 59: „(natura) dedit talem mentem, quaeomnem virtutem accipere posset". Ook SENECA ep. 90. 45 sq.: „Non enimdat natura virtutem: ars est bonum fieri; .. , ad (summum) quidem, sedsine hoc nascimur et in optimis quoque, antequam erudias, virtutis materia,non virtus est".

Vooral ook ARIsT. Eth. Nicom, II. 1. 2 sq.: ,,.. , ex quo etiam perspi-cupm est, nullam virtutem moralem insitam nobis esse a natura.... Ergoneque praeter naturam in nobis exsistunt virtutes; sed insunt ut sic affectis,ut ad eas suscipiendas t apti simus natura, perficiamur autem perpoliamurquemore et consuetudine".

Page 99: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

89

a.w. III. 3. 2: ,,... dat alledueghden zulcx aen mal;kanderenhanghen, dat die een ghebreecktgheen, ende die een heeft, alledueghden heeft".

a.w. III. 5. 3: „Recht als deartsenye een kunste des ghe-zondheyds is, alto is de wys-heyd een kunste des wellevens;III. 5. 5: ... daarom (de wys-heyd) met recht wel magh ghe-naamt worden ... een kunstedes levens".

a.w. III. 5. 4: „Wat vintmendoch voor alle menschen wen-schelycker schat, dan ware wys-heyd?"

a.w. III. 5. 45 vlg.: „Maardat (de huysvader) immers voor-al myde, ja verlate alle hand-werck of neringe, die hatelyckende onrecht zy ... Ende wanthet weynigh voofdert, daar menvele wint, als ment weder on-

id. Tusc. Disp. II. 32: „Ec-quid scis ... virtutem ... si unam

amiseris, ... si unam confessuseris te non habere, nullam te essehabiturum? III. 17: omnes(virtutes) enim inter se nexae etiugatae sunt". 1)

id. de fin. bon. et ma!. V. 16:,,... ut medicina valetudinis, .. .sic vivendi ars est prudentia".2)

id. de off. II. 5: „quid enimest per deos! optabilius sapien-tia, quid praestantius, quid ho-mini melius, quid homine digni-us ?"

id. o.l. II. 87: „res autemfamiliaris quaerl debet its rebus,a quibus abest turpitudo; conser-vari autem diligentia et parsimo-nia".

1) Vgl. ook SENECA ep. 95. 55: „Sed nil agemus, si ignoramus, quidsit virtus; una sit an plures, separatae aut innexae, an qui unam habet etceteras habeat; quo inter se differant".

2) Cf. de fin. bon. et mat. I. 42: ,,... sapientia, quae ars vivendi putandaest"; o.1. III. 4: ars est enim philosophia vitae"; a.l. V. 18: ,,... prudentia,quam artem vitae esse diximus". Ook bij SENECA vinden we dit: zoode brev. vitae VII. 3: „vivere tota vita discendum est"; ep. 95. 7: „nam et(sapientia) ars vitae est"; a.t. 117. 12: „sapientia ... ars enim vitae est".

7

Page 100: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

90

nuttelyck verdoet, ... zo istgheen minder dueghde 't gheneghewonnen is wet te bewaren,ais wet te wirnn,en".

a.w. III. 5. 104: „Int wel be-stieren vant ghemeen beste toontzkh de wysheyd alderbest".

a.w. III. 5. 127: „Het is daneen onberispelyck leven, een lief--de totte rechtvaarditeyd, meteen hate ter ghiericheyd, daar-door alle Overheyden endeRechters hare waardighe groot-achtbaarheyd in eeren houden".

a.w. III. 5. 128: „De Over-heyd draghe zo lieflycken zorgh-vuldicheyd over zyne onderzaten,als een Vader over zyne kinde-ren; 130: Een oprechte overheydzal zich draghen als een vader... vant ghemeen beste.. .".

a.w. III. 5. 129 vl g.: „.. .Dat (de overheyden) ghelyckghoedlyck horen, ghelyck rechtdoen, ghonst ende hate ter rug-ghe st^ellen, .... straffen in tillerbiliyckheyd, d'een als d'ander,zonder alle aenzien van perso-nen; ... ende met een ghelycke

id. de republ. I. 33: „eas an-tes (censeo discendas), quae ef-ficiant, ut usui civitati simus; idenim esse praeclarissimum sa-pientiae munus ... puto".

id. de off. II. 75: „caput au-tern est in omni procuratione ne-gotii et muneris publici, ut ava-ritiae pellatur etiam minima su-spicio".

id. de republ. I. 54: „Sed siunum ac simplex probandumsit, occurrit nomen quasi patri-urn regis, ut ex se natis, itaconsulentis civibus. ....".1)

id. de off. II. 85 : ,,... ii,qui rem publicam tuebuntur, inprimisque operam dabunt, ut iu-ris et iudiciorum aequitate suumquisque teneat et neque tenul-ores propter humilitatem circum-veniantur, neque locupletibus adsua vel tenenda, vel recuperanda

1) Cf. SEx^c& de Clem, 1. 14. 1: ,,Quod ergo officium (principis) est?Quod bonorum parentum ..."; en verder 14. 2: „hoc, quod parenti, etiamprincipi faciendum est, quem appellavimus patrem patriae".

Page 101: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

91

liefde bezorghen alien burgheren,zy zyn dan ryck of arm, edel ofonedel, groot of kleyn gheacht".

a.w. III. 5. 131: „Is (een op-rechte overheyd) beducht voordierte, by zal bezorghen, latterkoorn zy, ende zo mede van alleandere noodzakelycke dinghendoen, die de steden in quade ty-den ghewoonlyck zyn te behoe-yen".

a.w. III. 6. 46: „Want eenrecht zot arbeyd altyd meer omwys te schynen, dan om wys tewezen".

a.w. IV. 1. II: ( ,,De recht-vaardicheyd) is zo edelen endezo hooghwaardighen dueghde,datmen niet en vint, dat nutterende nodigher is totte onderhou-denisse vanden band des men-schelycken gheselschaps; oockdat bequamer magh zyn tot on-derlinghe jonst ende ghoedwil-licheyd".

a.w. IV. 1. 12: ,,... zo moe-ten wy oock belyden gheborente zyn om rechtvaardigh te wer-den;

IV. 2. 14: ,,... zo moetmendaaruyt bekennen, dat de men-sche vanr naturen is gheschapen

obsit invidia".

id. o.l. II. 74: „atque etiamomnes, qui rem publicam guber-nabunt, consulere debebunt, utearum rerum copia sit, quaesunt ad victum necessariae".

id. Lael. de Amic. 98: „Vir-tute enim ipsa non tam multipraediti esse quam videri vo-lunt".

id. de fin. bon. et mal. V. 65:,,In omni autem honesto, de quoloquimur, nihil est tam illustre,nec quod latius pateat, quamconiunctio inter homines homi-num et quasi quaedam societaset communicatio utilitatum etipsa caritas generis humani".

id. o.l. III. 70: ,,... iustitia,ad quam nati esse videamur". 1)

1 ) Cf. id. de legg. I. 28: ,,... nihil est profecto praestabilius quam planeintellegi nos ad iustitiam esse natos ...".

Page 102: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

C!L^

ende gheneghen tot rechtvaar-dicheyd".

a.w. IV. 1. 19: „Wet is dereden, die ingheplant is in denature, bevelende watmen moetdoen, te weten eerlycke endeghoede, ende watmen tmoet la-ten, als sohandelycke ende qua-de wercken".

a.ur. IV. 3. 3: „Daaraen entwyfelen ghene redelycke men-schen, oock d'alder woesteheydenen niet (ende alit door in-lichtinghe oock vande naturezelve), altsamen houdende, lat-ter een God is. . .".

a.w. IV. 7. 52 vlg.: ,,... datby arm is, niet die weynighghekls heeft, maar die veleghelds begheert, oock dien hetveel ghelds hebben niet en ver-zadet. Waaruyt ghy doe voortsverstont, dat over de wederzydehet genoeghen ryckdom is endedatmen komt tot vermoghenvermeren, niet door weer teverkryghen, maar door minderte begheren. 1)

id. de legg. I. 18: „Lex estratio summa, insita [ in ] natura,quae iubet ea, quae faciendasunt, prahibetque contraria".

id. de nat. deor. I. 44: ,,...intellegi necesse est esse deos,quoniam insitas eorum vel potiusinnatas cognitiones habemus".

id. Parad. VI. 51 sq.: „nonesse cupidum pecunia est. ....contentum ... suis rebus essemaximae sunt certissimaeque di-vitiae... .Improbi autem et avari, quoniamincertas atque in casu positaspossessiones habent et plus sem-per adpetunt, nec eorum quis-quam adhuc inventus est, cui,quod haberet, esset satis, nonmodo non copiosi ac divites, sedetiam mopes ac pauperes existi-mandi sunt".

1 ) Naar den inhoud gelijk, maar in andere woorden, vinden we dezegedachte ook op de volgende plaatsen: IV. 8. 6: „Met de vermeerderinghevande have vermeerderen die begheerten; die worden dan vierigher endemeerder dan tevoren. Niet het ontberen, maar het begheren van vele

Page 103: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

93

a.w. IV. 9. 15: „(Danckbaar-heyd) is niet alleen de grootste,maar oock de moeder van aleandere dueghden".

a.w. IV. 9. 21: „Maar dit (ni.dankbaarheid betoonen) ghe-schiet met een ryp oordeel, nietuyt een windighe liehtvaardig-heyd'; (de danckbaarheyd) over-leyt in haar zelve, wie haarghoed heeft ghedaan, uyt watherte, hoe groot, inn wat noodende op wat wyze; daarna over-leyt zy de behoorlyckheyd van-de vergheklinghe".

a.wy IV. 9. 29: „want (dedanckbare) bedanckt ... zynenweldader opte wyze als dievruchtbare ackeren hueren bou-wer, dat is die met een mildeende vrolycke woecker f te we-ten meer dan by hadde ontfan-ghen".

id. pro Cn. Plane. 80: ,,...turn nihil est, quod malim, quamme et esse gratum et videri.Haec enim est una virtus nonsolum maxima, sed etiam matervirtutum omnium reliquarum".

id. de off. I. 49: ,,... in pri-mis, quo quisque animo, studio,benevolentia fecerit, ponderan-dum est. Multi enim faciunt mul-ta temeritate quadam, sine iudi-do vel morbo in omnes vel re-pentino quodam, quasi vento,impetu animi incitati; quae be-neficia aeque magna non sunthabenda atque ea, quae iudicio,considerate constanterque delatasunt.

id. o.l. I. 48: ,,...quidnambeneficio provocati facere debe-mus? An non imitari agros ferti-les, qui multo plus efferunt, quamacceperunt?"

a.w. IV. 9. 30: „Onghelyck id. o.l. II. 69: „commodeis de schulde van gheld ende autem, quicumque dixit:

dinghen maackt arm"; IV. 12. 48: ,,... want by altyd in ghebreck is, diealtyd uyt vreezen van ghebreck te hebben noch meer begheert"; IV. 12. 50:,,... zo deze begheerte des ghelds groter is, zo is oock d'armoede groter".Naast de geciteerde plaats uit Cic, kan hier ook mede vergeleken wordenSENECA ep. 2. 6: „Non qui parum habet, sed qui plus cupit, pauper est.Quid enim refert, quantum illi in arca, quantum in horreis iaceat, quantumpascat aut foeneret, si alieno imminet, si non adquisita, sed adquirendacomputat?"

Page 104: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

94

van danck. Want b. qui (pecuniam) reddiderit, nona. die 't gheld betaalt, ontbeert habere;

strax dat betaalde gheld, en- a. pecuniam, qui habeat, non red-de didisse;

b. diet noch schuldigh blyft, die C. gratiam autem et qui rettulerit,houdt hetghene dat een ander habere;toebehoort, d. et qui habeat rettulisse". 1)

c, maar die danekbaarlyck deweldaad vergheldet, die heef t-e noch zelf, ende

d. die danckbaarheyd heeft, ver-gheldse met zulck zyn hebben,als die dan danckbaar is".

a.w. IV. 11. 1: „Onder alleandere dueghden vintmen gheen,die meer vrienden maackt endeminder vyanden, dan demild -heyd 1n den milden".

a.w. IV. 11. 9: „In wat men-sche (de milidheyd) zulx dick-maal met lusten hantteert, daarwordt een daadvaardicheyd ofghewoonte van zulcke mikierechtvaardicheyd inden mildenmensche".

id. o.1. I. 56: „et quamquamomnis virtus nos ad se allicitfacitque, ut eos diligamus, inquibus ipsa inesse videatur, ta-men iustitia et liberalitas idmaxime efficit".

id. o.l. II. 53: ,,... dein con-suetudine beneficentiae paratio-res Brunt et tamquam exercita-tiores ad bene de multis prome-rendum".

a.w. IV. 11. 11 vlg.: „Zo nu id. o.l. III. 22: „ut, si unum-aen den gheheelen mensche quodque membrum sensum hunteenigh deel ('t waar dan arm of haberet, ut posse putaret se va-been, of eenigh ander lid) zyn lere, si proximi membri valetu-overvloedigh bloed of voetsel dinem ad se traduxisset, debili-zyn naaste lid niet met en deel- tari et interire totum corpus ne-

1) VgI. ook SENECA de benef. II. 34. 1: ,,...aliter beneficium, alitercreditum solvitur"; v.1. IV. 39. 2: „alia condicio est in credito, alia inbeneficio".

Page 105: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

95

de int voort uytspreden, maar cesse esset, sic, Si unusquisquedat op hielt in zich, zodat het nostrum ad se rapiat commodazelf groot zwellen ende het aliorum detrahatque quod cuiquenaastvolghende lid, als hand of possit emolumenti sui gratia,voet, verdorren moste, men zou- societas ,hominum et communitasde immers moeten zeggen, dat evertatur necesse est".zulck ghierigh lidmaat onrecht-vaardelyck handelde teghen handof voet ende volghens dienoock teghen 't gheheel lichaam,dat daardoor mede quetse zoudemoeten lyden. Alzo mede, daareenigh mensohe als een ledekenvande ghantse menschelycke na-ture zynen naasten ledekens 't-gheen by t'over heef t onthoutende voor zyn hoofd alleen ver-doet, daar acht of tien andermenschen af mochten ghevoedetworden, zalmen dezen niet rech-telycken moeten beschuldighenvan onrechtvaard;icheyd? vanghiericheyd? ja van open►barediefte in+de have zelve, hem vanGode verleent, om den behoef-tighen naaste ledekens zyn over-schot met to deylen?"

a.w. IV. 11. 49: ,,... Wantmildheyd is wel velen nut, maaroock niemanden schadelyck".

a.w. IV. 11. 50: ,,... watmagh daar anders uyt vallen .. .dana. dat het hoopken, daar men al-

tyd af ende nemmermeer toe

id. o.l. I. 43: „videndum estigitur, ut ea liberalitate utamur,quae prosit amicis, noceat ne-mini".

id o.l. II. 52; I. 52:a. jargitio, quae fit ex re fami-

liars, fontem ipsum benignita-tis exhaurit;

b. eorum autem, qui his egeant,

Page 106: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

96

doet, moet minderen? infinita est multitudo;b.1st ghetal der behoeftighen niet c. capiae parvae singulorum

oneyndlycken vele? sunt".c, is daarteghen 't ghetal vande

milde ghevers niet weynigh?"

a.w. IV. 12. 2: (De ghie-richeyd) is .. . de moeder .. .van alle het ander verderflyckeonkruyt dezes werelts, als twist,hate, vyandschap, oproer endeoorloghe".

a.w. IV. 12. 7: ,,... die be-gheerte en vernoeght met gheenverkryghinghe".

a.w. IV. 12. 10: ,,... De na-ture vernoeght met weynigh .. .dinghen".

a.w. IV. 12. 11: „Want debegheerlyckheyd des gheldes enheeft gheen eynde".

a.w. IV. 12. 49: „'t Is won-der om zeggen, int minderen vandes ghierighen behoefte vermeer-dert zyn begheren. Dit zietmenoock naackt inden ouden, die nuhaast aent eynde vanden wegh

id. de fin. bon, et ma!. I. 44:,,ex cupiditatibus odia, dissidia,discordiae, seditiones, bella nas-cuntur".

id. Parad. I. 6: „Neque enimunquam expletur, nec satiaturcupiditatis sitis". 1)

id. Tusc. Disp. V. 97: ,,Par-vo cultu natura contenta (est);

V. 102: „Ipsa natura nos ad-monet, quam parvis rebus egeat,quam vilibus".

id. de off. I. 25: ,,... effect-urn est, ut infinita pecuniae cu-piditas esset".

id. Cato Major 66: „Avaritiavero senilis, quid sibi velit, nonintellego. Potest enim quicquamesse absurdius, quam, quo vineminus restet, eo plus viaticiquaerere?"

1) Cf. de fin. bon, et mal. I. 43: „cupiditates enim sunt insatiabiles";o.l. I. 45: „inanium autem cupiditatum nec modus ullus nec finis inveniripotest". Ook SEN. de benef. VII. 26. 3: „aspice, quemadmodum immensaehominum cupiditates hient semper et poscant".

Page 107: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

97

huers levens zynde, ende luttelteerghelds behoevende, alder-meest bezorght zyn, om veelteerghelds te bekomen".

a.w. IV. 13. 2 (en 42) : ,,.. .Want ghaerne verzelt zich ghe-lyck by ghelyck".

a.w. IV. 13. 9: ,,... Want een-heyd van wille maackt van ve-len een". 2)

a.w. IV. 13. 9: ,,... immerselck vriend ,heeIt ander lief, nietanders dan zich zeif".

a.w. IV. 13. 10: ,,... deseenen lief ende leedt (is) oockdes anders lief ende leedt; ver-blyt zich d'een, d'ander is vro-lyck; bedroeft zich d'een, d'an-der is truerigh".

id. 0.1. 7: ,,... pares autem

vetere proverbio cum paribusfadllime congregantur".1)

id. de off . I. 56 : „in quibusenim eadem stadia sunt, eaedemvoluntates, in its fit, ut aequequisque altero delectetur ac seipso, efficiturque id, quod Py-thagoras vult in amicitia, ut u-nus fiat ex pluribus".

id. de fin. bon. et ma!. I. 67:,,... neque vero ipsam amicitiamtueri (possumus), nisi aeque a-micos et nosmet ipsos diliga-mus".

id. o.l. I. 67: „Nam et laeta-mur amicorum laetitia aeque at-que nostra et pariter dolemusangoribus".

1) Cf. SEN. de benef. II. 21. 2: ,,... amicitiam, quae similes iungit".Ook bij PLATO vindt men dit oude spreekwoord: Symp. 195 B: „Sciteenim veteri fertur proverbio: simile simili semper haerere". De oorsprongis stellig wel Ho c. Ord. XVII. 218: „ut semper similem ducit Deus adsimilem".

2) Vgl. COORNHERT'S: „Nu is de hooghste eyghenschap van vriend-schappe alleens te willen ende alleens niet te willen" (IV. 13. 9) met Sall.de coniur. Cat. 4: „nam idem velle atque idem nolle, ea demum firma ami-citia est".

Page 108: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

98

a.w. IV. 13. 11: „Deze ware id. Lael. de Amic. 23: ,,Quo-vereenighinghe maackt, dat vrien- circa et absentes (amici) adsuntden, oock afwezende, teghen- et egentes abundant et imbecil-woordigh zyn, die behoeftighe li valent et, quod difficilius dictuinden wel hebbenden ryck zyn, est, mortui vivunt " . 1)

die ziecken in den ghezondenghezond zyn, ja dat ('t welckvreemt luydet) die dooden in-den levendighen noch levendighzyn...".

a.w. IV. 13. 16 vlgg. „Die id. o.l. 32: „Si utilitas conglu-vriendschap is als Naar oorzake: tinaret amicitias, eadem commu-is deze bestendigh, die vriend- tata dissolveret"; de legg. I. 49:schap ist mede. Maar is d'oor- ,,Ubi ills sancta amicitia, sizake onbestendigh, zulx is oock non ipse amicus per se amaturde vriendschap. Onbestendigh is toto pectore, ut dicitur? Quider menschen schoonheyd, vro- etiam deserendus et abicienduslyckheyd ende have. want deze est, desperatis emolumentis etdinghen verdwynen door oud- fructibus". 2)

heyd ende teghenspoet. Diemendan vriend was alleen ter oor-zake der voorsz. ... dinghen, enmaghmen in des vriends leelyckeoudheyd, ellendighe droefheyd,of behoeftigh ghebreck niet meer

1) Zie ook SEN. ep. 99. 4: „Mihi crede, magna pars ex iis, quos ama-vimus, licet ipsos casus abstulerit, apud nos manet".

2) Vgl. ook ARIST. Eth. Nicom. VIII. 3. 3: „Quocirca facile talesamicitiae dirimuntur, quum ii, inter quos sunt, similes non permaneant.Nam si non amplius sint iucundi aut utiles, desinunt amari. Utile porronon idem permanet, sed aliud alias efficitur. Itaque eo, quod amicitiamcontraxerat, dissoluto, amicitia quoque dissolvitur: quippe quum amicitiaetales ab istis dependeant". -- Hetzelfde spreekt COORNHERT uit op eenandere plaats, n.l. IV. 13. 37: ,,... zoodanighe vriendschap is meest be-ghonnen om baats of luste willen; die eynd, daar de bate ende lusteynden". Vgl. nog ARIST. Eth. Nicom. VIII. 4. 2: ,,Qui vero utilitatiscausa sunt amici, utilitate sublata dirimuntur. Non enim se mutuo amabant,sed emolumentum".

Page 109: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

99

vriend blyven. Want men maghdaar niet meer ghenieten eenighelust, vruegde of bate. Dit warendes vriendschaps oorzaken. De-ze zyn dan verdwenen. Maghoock het ding blyven, als zynoorzake verghaan is? Immers,zulcke schynvriendschappe enwas noyt den name van vriend-schap waardigh. -- IV. 13. 45:... zo en magh gheen warevriendschap worden, ick zwygheblyven, daar d'een van d'anderbate zoeckt voor zich zelve".

a.w. IV. 13. 20: ,,... wantdezer luyder (ni. ware vrienden)vriendschappe wort veroorzaacktuyt een ding, dat seltsaam is en-de dierbaar. Wat is dat? Die on-sterflycke, onveranderlycke, ghe-trouwe ende schone dueghcde".

a.w. IV. 13. 27: ,,... Desvriends lust is zich van denvriend te laten ghenieten, nietvanden vriend iet te ghenie-ten".

id. Lael. de Amic. 20: „Sedhaec ipsa virtus amicitiam etgignit et continet; nec sine vir-tute amicitia esse ullo pacto po-test". 1)

id. o.l. 32: „Propensiores adbene merendum (sunt amici)quam ad reposcendum".2)

1) Vgl. hiervoor ook Lael. 100: „Virtus, inquam, et conciliat amicitiaset conservat". Evenzoo o.l. 104: „Vos autem hortor, ut ita virtutem locetis,sine qua amicitia esse non potest". Ook ARIST. EM. Nicam. VIII. 3. 6:,,Perfecta vero amicitia est virorum bonorum et virtute similium"; o.1. VIII.4. 2: ,,... sed propter se nimirum amici sunt inter se soli viri boni";s1. VIII. 4. 4: ,,... sed plura poni amicitiae genera (oportet). Ac primo

sane loco et proprie amicitiam nominare oportuerit earn, quae est interbonos, qua boni sunt".

2) Cf. ARIST. Elk. Nicom. IX. 9. 2: ,,... amici proprium est conferrepotius in alterum, quam ab altero accipere beneficium".

Page 110: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

IT11

a.w. IV. 13. 28: ,,... Dusghaat by den vroeden int aen-nemen der vrienden die liefdeniet voor 't oordeel, maar zyvolgt dat".

a.w. IV. 13. 30: „Het is im-mers een vande voornaemstevruchten der vriendschappen, datvriend tot vriend zyn herte zonaackt magh uytspreken, als byzich zelf naackt dencken".

a.w. IV. 13. 40 vlg.: ,,... ende zo werdt die doodlycke borch-tochte volbracht tusschen Da-mon en Pythias, daar •d'een ind'anders boeyens ging zitten,opdat d'ander zyn huyszakenbeschicken, weder komen endeghedood worden zoude, of dathyzelf by zyn vriends aChterbly-yen in zyn vriends plaatse ghe-dood zoude worden. Welckeghetrouwe vriendschap, zo inden

id. o.l. 85: „Quocirca .. , cumiudicaveris, diligere oportet, non,cum dilexeris, iudicare".

id. o.l. 22: „Quid dulcius,quam habere, quicum omniaaudeas sic loqui, ut tecum?"

id. Tusc. ,wisp. V. 63: „Quan-to opere Vero amicitias desidera-ret (Dionysius), quarum infide-litatem extimescebat, declaravitin Pythagoriis duobus illis, quo-rum cum alterum vadem mortisaccepisset, alter, ut vadem suumliberaret, praesto fuisset ad ho-ram mortis destinatam: utinamego, inquit, tertius vobis amicusadscriberer ! " 1)

1 ) VAL. MAx. verhaalt de geschiedenis jets uitvoeriger (IV. 7, ext. § 1):,,Damon et Pythias, Pythagoricae prudentiae sacris initiati, tam fideleminter se amicitiam iunxerant, ut cum alterum ex his Dionysius Syracusanusinterficere vellet, atque is tempus ab eo, quo priusquam periret, domumprofectus res suss ordinaret, impetravisset, alter vadem se pro reditu eiustyranno dare non dubitavit. Solutus erat periculo mortis, qui modo cervicesgladio subiectas habuerat; eidem Caput suum subiecerat, cui secure viverelicebat. Igitur omnes et imprimis Dionysius novae atque ancipitis reiexitum speculabantur. Appropinquante deinde definita die, nec illo redeunte,unusquisque stultitiae tam temerarium sponsorem dammabat. At is nihilse de amici constantia metuere praedicabat. Eodem autem momento et horaa Dionysio constituta, qui earn acceperat, supervenit. Admiratus amborumanimum tyrannus supplicium fidei remisit, insuperque eos rogavit, ut sein societatem amicitiae tertium sodalitii gradum intima culturum benevolentiareciperent".

Page 111: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

101

borghe, als in den verborghenwederkomer, teghen alle mansvermoeden ghebleken zynde, had-de zodanighen kracht, dat dekoni:ng Dyonys hem niet alleen't leven schenckte, maar oockbegheerde de derde gheselle inhuere beyder vriendschap tewesen".

►a.w. IV. 13. 42: „Dock enwerdt gheen ware vriendschap-pe tusschen den onvromen luy-den, maar alleen tusschendueghdlycke menschen".

a.w. IV. 13. 53: „(De vriend-schap) is zo hoogh nut in dewereld, Batmen de zonne daar-uyt zoude schynen te nemen, diehaar (te weten de vriendschap)uyte wereld wilde nemen".

a.w. IV. 13.54: ,,.. , de pluym-stryckerye (is) ... boven alledinghen ter wereld verderflyck".

a.w. IV. 13. 57: „(De pluym-strycker) verberght doorghaansde waarheyd, ende buyght zy-nen gladden tonghe na de lustvans den verdoorden oren, klap-pet al na den mond, pryst, datscheldens waart is, zeyt ja, als-men ja, neen, alsmen neen wilhooren, hangt den huycke naden wind ende verandert zich in

id. Lad. de Amic. 18: „Sedhoc pri rmum sentio, nisi in bonisamicitia►m esse non posse.

id. o.l. 47: „solem enim a mun-do tollere videntur ii, qui amici-tiam e vita tollunt".

id. o.l. 91: ,,... habendum estnullam in amicitiis pestem es-se maiorem quam adulationem,blanditionem, adsentationem".

id. o.l. 93: „Quid enim potestesse tam flexibile, tam devium,quam animus eius, qui ad alte-rius non modo sensum ac volun-tatem, sed etiam vultum atquenutum convertitur?"

Page 112: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

102

alien na 't behaghen vandenrycken zot ...".

a.w. IV. 13. 65: „Voorts 1steen rechte vriends aard, dat hygheen scherpe rekeninghe zynreweldaden en houde met zynenvriend, 't en ware dan, dat byzyn vriends weldaden (aen hembewezen) nemmermeer, maar dezyne (aen den vriend ghedaan)terstont verghete".

a.w. IV. 13. 67: „Maar denvriend to vermanen zonderstrengheyd .. , is des vriend-schaps eyghen nature".

a.w. IV. 13. 68: „Zo gheval-let cock bywylen, dat een vriendof uyt onbedachtheyd, of uytonverstandicheyd wat begheertvan zynen vriend, dat niet be-hoorlyck noch eerlyck en is;daarinne en moet men denvriend gheenssins 'bewillighen...".

id. o.l. 71: „Odiosum sanegenus hominum officia expro-brantium, quae meminisse debetis, in quem collata sunt, noncommemorare, qui contulit".

id. o.1. 89: ,,... monitio acer-bitate ... careat".

id. de off. III. 43: „At nequecontra rem publicam, neque con-tra ius iurandum ac fidem, amicicausa, vir bonus faciet".

a.w. IV. 13. 72: ,,... zo zal id. Lael. de Amic. 76: „Taleseen verstandigh mensche die ... amicitiae ... sunt dissuendaevriendsohap►pe met zulcken een magis quam discendendae".allenxkens afternen, maar niethaastelyck of scheuren".

a.w. V. 5. 30: W. Dit waxende ghoeden, die Bias met zichdroegh uyte gheplonderde stadt,die hem niemand hadde moghenbenemen, als hy zeyde: alle het

id. Parad. I. 8: ,,... nec nonsaepe laudabo sapientem ilium,Biantem, ut opinor, qui numera-tur in septem; cuius cum patiamPrienen cepisset hostis, ceterique

Page 113: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

103

myne draghe ick met my". 1)

a.w. VI. 1. 3: „(De maticheyd)is een vyandinne vande onkuy-sche gheylheyd".

a.w. VI. 3. 15: ,,... Maghtpock van zelfs ghoed zyn, watmesbruyckt magh worden? -I. 14. 11: Alzo mede en maghniemand metter waarheyd ghoedzegghen to wezen, 'tgheen by denquaden komt ende hen niet be-ter, maar wel argher magh ma-ken".

a.w. VI. 4. 1: ,,... (Pyne) iseen scherpe beweghinghe indenlichame, desselvens zinnen vy-and wezend^".

ita fugerent, ut multa de suisrebus asportarent, cum esset ad-monitus a quodam, ut idem ipsefaceret, „ego vero", inquit ja-cio; nam omnia mecum portomea" ".

id. de off. III. 117: „est enimtemperantia libidinum inimica".

id. Parad. I. 7: „Potestne bo-num cuiquam malo esse? --I. 14: Quidquam bonum est,quod non eum, qui id possidet,meliorem Tacit?"

id. Tusc. Disp. II. 35: ,,... .dolor (est) motus asper in cor-pore, alienus a sensibus".

a.w. VI. 4. 4: ,,... wat lyde- id. de fin. bon. et ma!. I. 49:

1 ) In de W.W. staat op deze plaats de naam Bias. In de uitgave derWellevenskunste van 1596 echter, luidt deze plaats: „dit waren de ghoe-den, die Stilpom", etc. Deze naam komt in hetzelfde verband voor bijSENECA ep. 9. 18: ,,.. , et dicet, quod Stilbon ille dixit, Stilbon, quemEpicuri epistula insequitur. Hic enim, capta patria, emissis liberis, amissauxore, cum ex incendio publico solus et tamen beatus exiret, interrogantiDemetrio, cui cognomen ab exitio urbium Poliorcetes fuit, ,,numquidperdidisset?, „omnia", inquit, „bona mea mecum sunt". -- Vgi. ook VAL.MAX. VII. 2, ext. § 3: „Bias autem, cum patriam Prienen hostes invasis-sent, omnibus, quos modo saevitia Belli incolumes abire passa fuerat, pre-ciosarum rerum pondere onustis fugientibus, interrogatus, quid ita nihi!ex bonis suis serum ferret, „ego vero", inquit, „bona mea mecum porto" ".

Page 114: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

104

lyck is, kan de lydzame man ,,... si tolerablles sint (dolores)draghen". feramus".

a.w. VI. 4. 5: „AIs die pyneopt hooghste is gheklommen,moet zy dalen en verminderen ...Want wat onlydelyck is, kangheenssins (zwyghe lang) ghe-leden worden".

a.w. VI. 5. 13: „Daar werdtverkeerdelyck de vrouwe haardienstmaarte onderworpen, teweten die reden den luste, diehaar vrouwe, de reden, behoordete dienen ende onderdanigh tewesen".

b. SENEOA.

id. Tusc. Disp. II. 44: „Sisummus dolor est .. , brevem es-es necesse est". 1)

id. de off. I. 141: ,,... ut ap-petitus rationi pareat".

Wellevenskunste I. 5. 11: SEN. ep. 119. 3: „Esurio :,,... De gheneghentheyd tot spy- edendum est. utrum hic panis sitze is natuurlyck inden honghe- plebeius an siligineus, ad natu-righen, maar gheenssins de be- ram nihil pertinet. Illa ventremgheerte van deze of die spyze". non delectari vult, seed impieri".

a.w. I. 12. 11: ,,... Wat ver-standigh mensche magh 't gheneghoed is vrezen?"

a.w. I. 14. 7 vlg.: „De mid-delbare dinghen, waarinne alduswend ghedoolt, zyn zo in als

id. de benef. . IV. 19. 1: ,,.. .furor est enim metuere saluta-ria",

Id. ep. 82. 10 sqq.: ,,... indif-ferentia ... id est nec bona necmala dico morbum, dolorem

1 ) Vgi. hiermee ook SENECA ep. 30. 14: „Nullum enim dolorem longumesse, qui magnus est"; a.l. 78. 7: ,,... nam summi doloris intentio invenitfinem. Nemo potent valde dolere et diu".

Page 115: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

105

buyten den lichame ende oockInden zieie. Inden lichame zynghezondheyd, sterckheyd, schoon-heyd, lustigh ghevoel, 't welckmeest elck ghoede dinghen noemt;insghelycken zyn mede inden li-chame zieckte, kranckheyd, lee-lyckheyd ende pynlycke smerte,'t welck men meest quade din-ghen zeyt te wezen. Buyten denlichame zyn ryckdom, macht,vermaardheyd ende eere, diemenghoed waant; oock mede armoe-de, onvermoghen, verghetenheydende verachtinghe, die quaadworden ghewaant. --- 21: ...elck licht magh mercken, dat diedinghen van selfs noch ghoed,noch quaad, maar midkdelbaarzyn; die daar ghoed zyn voorden ghebruycker, en quaad voorden mesbruyckor, dat is, die denghoeden ghoed en den quadenquaad zyn".

a.w. I. 15. 1: „batter onder-scheyd is tusschen de gheneghent-heyd totte toornicheyd ende tus-schen de toornicheyd zelve, islicht om mercken. Want het eenis een moghelyckheyd om tevertoornen, maar 't ander is hetwerck vande toornicheyd".

paupertatem, exilium, mortem....Omnia ista per se non sunthonesty nec gloriosa, sed quid-quid ex illis virtus adiit tracta-vitque, honestum et gloriosumfacit: ills in medio posita sunt.Interest, utrum malitia illis anvirtus manum admoverit.... Sicistis, quae a nobis indifferentiaac media dicuntur, divitiis, viri-bus, formae, honoribus, regno etcontra morti, exilio, malae vali-tudini, doloribus quaeque aliaaut minus aut magis pertimui-mus, aut malitia aut virtus datboni vel mali nomen".

id. de ira I. 4. 1: ,,... Ira(distat) ab iracundia. ...Iratuspotest non esse iracundus : ira-cundus potest aliqtiando iratusnon esse".

a.w. I. 15. 2: „Nu bevindet id. o.l. H. 19. 1: „Opportun is-zioh ontwyfelyck, dat deze aen- sima ad iracundiam fervidi animlgheboren moghelykheyd (om te natura est. Nam cum elementavertoornen) inden eenen krachti- sint quattuor, ignis, aquae, aeris,

8

Page 116: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

106

gher is dan in d'ander. Wantdes eenen nature is heeter endedrogher ende des anderen iskoelder ende vochtigher; hier-door komet oock niet luttel, datd'een •mensche haastigher ver-toornt dan d'ander".

a.w. I. 15. 3: „Dock ist on-moghelyck, dat iemand toornighzoude worden, zonder d'eenigeoorzake, 't welck is waan of we-ten, dat iemand onrecht ghe-schied".

a.w. I. 15. 4: ,,... Het zal zichontwyfelyck bevinden, dat diekoele van naturen, door iemandsveronghelyckinghe lang ghe-tercht zynde, toornigh zal war-den, de dorre nature spoedigherende de bete ... nature bovendeze beyde snellyck ende schie-lyck".

a.w. I. 15. 5: ,,... zomagh-men de toorn oock niet t' on-recht zegghen te wezen een ver-storingh des ghemloeds, omeenigh gheleden quaad of ghe-daan onghelyck met quaad teverghelden".

a.w. I. 15. 7: „Nu verduystertde toornigheyd de reden; 25: detoornigheyd benevelt ende ver-blint zulcx het verstand ...; 27:de toorn verdryft de reden".

terrae, potestates pares his sent,fervida, frigida, arida atque hu-mida. . .. et proinde in aliquosmagis incumbunt ingenia, proutalicuius elementi maior vis ab-undavit".

id. o.l. II. 22. 2: „Causa autemiracundiae opinio iniuriae est".

id. o.l. II. 19. 4: „Quibus hu-midi plus inest, eorum paulatimcrescit ira ...; 19. 2: iracundosfervida animi natura faciet".

id. o.l. I. 3. 3: „Aristoteles .. .ait enim iram esse cupiditatemdoloris reponendi".

id. o.1. I. 3. 4: ,,... nam cum(ira) sit inimica rations ... .

Page 117: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

107

a.w. I. 15. 10: „Het voorhoofdrimpelt, d'ogen viammen, de lip-pen beven, de tanden knerssen,de hayren stygen als borsteIenopwaarts en 't aenghezicht ver-andert zyn verwe; in de borsteklopt het herte, hide keel ver-kort de athem, inde mond bre-ken de woorden, die niet uyt enbraken dan verwyt, laster endedreyghementen; de handen slaanopte dyen, de voeten stampen opd'aarde als de dolle stieren endede toorn verandert des aenghe-zichts ghedaante zulcx, dat demensch meer een verwoede here,dan een mensohe ghelyck is."

a.w. I. 15. 12: „De toornig-heyd is inden menschen een wil-ligh, gheen natuurlyck, een zeifverkoren, gheen aengheborenghebreck".

a.w. I. 15. 12: ,,... (de toorn)is een ... zorghlyck beghinselevan dolheyd".

id. o.l. I. 1. 4:,,... irascenti-um signa sunt: flagrant et mi-cant oculi, multus ore toto ruborexaestuante ab imis praecordiissanguine, labra quatiuntur, den-tes comprimuntur, horrent acsubriguntur capilli, spiritus coac-tus ac stridens, articulorum seipsos torquentium Bonus, gemi-tus magitusque et parum expla-natis vocibus sermo praeruptuset complosae saepius manus etpulsata humus pedibus et totumconcitum corpus magmasque iraeminas agens, foeda visu et hor-renda facies depravantium se at-que intumescentium".

id. o.l. I. 5. 3: „Quis ergo ma-gis naturam ignorat rerum, quamqui optimo eius open et emenda-tissimo hoc ferum ac pernicio-sum vitium adsignat? Ira, utdiximus, avida poenae est, cuiuscupidinem inesse pacatissimo ho-minis pectori minime secundumeius naturam est; 6. 4 sq.: ideone ira quklem secundum natu-ram hominis, quia poenae adpe-tens est; ... ergo non est natu-ralis ira".

id. o.l. II. 36. 5: „Nulla cele-rior ad insaniam via est (quamira) ". 1)

1) Cf. ep. 18. 14: „Immodica ira gignit insaniam".

Page 118: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

108

a►.w. I. 15. 13: „(Uyt de toor-nigheyd) komt voort berstinghevande aderen".

a.w. I. 15. 21: „Zy zegghenzelf, dat de toorn een ghebreckis. Magh 't ghebreck immermeerghoed zyn? Ist ghebreck ghoed,zo moet het hoe groter 'hoe be-ter zyn".

a.w. I. 15. 22: „Maar wie kande toorn, (nu al ontsteken zyn-de) matighen? Zo zoude menoock moghen zegghen, dat ineen legher die muyterie ghoedwaar, als zy matigh is. Maar wievermagh in zo zeer zorghelyckenzake een ,gewissemate stellen endoen houden?"

a.w. III. 1. 5: ,,... (De weghder dueghd) is ... licht endelustigh om to bewanderen".

id. a.l. II. 36. 4: „Magis illudvidendum est, quam multis iraper se nocuerit. Alii nim}io fer-yore rupere venas ...".

Id. o.l. I. 12. 5 sq.: „Itaquenec in pace nec in bello unquambona fuit Ora). ... Simili modoira, ... non ideo salutaris iudi-canda est. 13. 1 sq.:... quae ha-benda sunt [in bongs ] , quo ma^fora, eo meliora et optabiliorasunt.... Ergo et ira quo malorhoc melior. ... Atqui augeri(iram) inutile est; ergo et esse".

id. ep. 85. 9: jalsa est itaqueilla mediocritas et inutilis, eodemloco habenda, quo si quis dice-ret modice insaniendum, modiceaegrotandum".

id. de ira II. 13. 1: „Nec ...arduum in virtutes et asperumiter est: piano adeuntur".

a.w. III. 1. 24 vlg.: „Hieruytkonnen nu verstaan wordentweereleye gheslachten van duegh-den; waaraf d'eene ghenaamtwerdt redelycke ende d'anderzedelycke. De redelycke 1st, die-

id. ep. 94. 45. 47: „in duaspartes virtus dividitur, in con-templationem veri et actionem... ; pars virtutis disciplina con-stat, pars exercitatione : et dis-cas oportet et quod didicisti a-

Page 119: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

109

men ... bekomt doort aenschou-wen met het oge des redelyck-heyds, ... daardoor waarheyds-kennisse toeneemt int verstand.Deze heeft oock groot 'behulp uytwaarheyds onderwyzinghen endeleeringhen. De zedelycke duegh-de bestaat niet alleen in de ken-nisse, maar pock inde werckin-ghe"

gendo conf irmes".1)

a.w. III. 5. 129: „Wie lieftal id. o.l. 9. 6: „Si vis amari,wil zyn, die moet liefhebben". ama".

a.w. III. 6. 11: ,,... dwaas-heyd, waarby ick verstaa eenschuldighe onwetenheyd der din-ghen, die te begheren of te vlie-den staan; 6. 41: deze verwaan-de onwetenheyd is ... een zieck-te des ghemoeds".

a.w. IV. 2. 7: ,,... Wie heeftwat, dat hem toekomt? God en-de de mensche: te weten Godalles als zyn eyghendem, demensche eenighe dinghen, alsbruyckwaarder van Gode daar-inne ghestelt; IV. 11. 17: watmensche is eyghenaar vandetydlycke have? niemand. God is

id. de benef. VII. 16. 6: „Stul-titia morbus est animi".

id. o.l. VI. 3. 2: „quid tam-quam tuo parcis? procuratores".

1 ) Ditzelfde vindt men ook bij ARIST. Eth. Nicam. I. 13. 20: „Aliasenim virtutes in cogitatione ac ratione positas else dicimus; alias admores pertinere"; o.l. II. 1. 1: „Quum sint autem duo virtutum genera,unum earum, quae rationis sunt, alterum earum, quae morales a moribusappellamus, illae quidem, quae in ratione positae sunt, magnam partem adoctrina proficiscuntur, ideoque quum usum, turn spatium tempusque postu-lant. Morales autem ... ex more comparantur".

Page 120: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

110

de eyghenaar, de menschen zynmaar bruyckwaarder lyftochters,ja niet dan rentmeesters".

a.w. IV. 9. 4 vlgg.: „Van id. o.l. IV. 9. 1: ,,... plurimaGode hebben wyt, dat wy zyn, beneficia ac maxima in nos de-leven, ghevoelen, verstaan, oock us confert sine spe recipiendi,dat wy onderhouden ende ghe- quoniam nec ille collato eget necvoed worden; van Gode hebben nos ei quicquam conferre possu-wy die godlycke redene, het god- mus".lyck light, onderwys, de duegh-den ende het welleven; eyndlyckvan God hebben wy alle wat erghoeds in ons gheschapen endedaarna (hoewel niet zonder ons)in ons gheworden is. Wy zyndan al wat wy zyn, hebben endevermoghen Gode schuldigh. ...Ontfangt oock God zelve, diet alheeft ende al gheeft, jet van dermensehen handen? Neen, gheens-sins,,.

a.w. IV. 9. 17: ,,... aennemen- id. o.l. I. 1. 3: ,,... quia nonde den ghoeden wille niet anders opus est ad liberandam fidemdan het ghedaan werck zelve; facultatibus, sed anhno;daaromme is over haar zyde die V. 4. 1: ergo nemo Vinci po-ghoede wille mede alleen ghe- test beneficiis, si scit debere, sinoegh, wanneer daar macht ont- vult referre, si quad rebus nonbreeckt; potest, animo aequat".

9. 19: ... zo staat het noch-tans in elx macht to verghelden,ghemerckt het dancken maghgheschieden alleen metten bloo-ten wille.. .".

a.w. IV. 9. 18 vlg.: ,,...Want id. o.l. IV. 21. 3: „Artifex estdan ontbreeckt hem niet de wil- etiam, cui ad exercendam artem

Page 121: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

111

le, maar het middel van danck- instrumenta non suppetunt".baarheyd; recht als een ghoedharpslagher, die, lustigh zyndeom spelen, een harpe ontbreeckt

a.w. IV. 9. 20: ,,... Zo komtdan oock uyte ghed'enckenissevoort de danckbaarheyd, zohaast zy middel ziet om haarzelf den weldoender te vertonentot desselfs verblyden".

a.w. IV. 9. 22: ,,... Wel ont-houdt hy, die altyd ghedencktalle weldaad, die anderen hemghedaan ... (hebben) ".

a.w. IV. 9. 25: „Elck verstaatlight, dat deghene, die anderenghoed doet, om zyn ► eyghen nutsof eers willen, 't zelve niet metrecht een milde weldaad, maarwel een ghierighe woecker tenoemen is;

IV. 11. 42: Het rechte eynde,daartoe de miidheyd is strecken-de, is des ontfanghers, niet desghevers nut;

IV. 11. 43: Wie int gheven 'tooghe heeft op rroem of verghel-dinghe, die gheeft zichzelf; zich-zelf wil hy nut zyn, maar nietanderen; dits anders metten rechtmilden; die ziet op gheen eernoch loon, maar alleen op{dennut van den ontfanghers; d'e-er-ste zoecken hen zeif, de laatste

id. o.l. II. 25. 3: „Qui gratusfuturus est, statim dum accipit,de reddendo cogitet".

id. o.l. II. 24. 1: ,,... nihil ma-gis praestandum est, quam utmemoria nobis meritorum hae-reat ...".

id. o.l. I. 1. 9: „demus bene-ficia, non feneremus;

II. 31. 2: qui beneficium dat,quid proponit? Prodesse ei, cuidat et voluptati sibi esse; ...Non enim sibi in vicem aliquidreddi voluit; aut non fuit bene-ficium, sed negotiatio;

IV. 25. 3: pudeat ullum vena-le esse beneficium;

IV. 13. 3: beneficium eiuscommodum spectat, cui praesta-tur, mon nostrum: alioquin nobisillud damus;

IV. 14. 1: eodem modo, quibeneficium ut reciperet dedit,non dedit;

V. 10. 1: beneficium est prae-stitisse aliquid utiliter;

V. 11. 6: beneficium est, quod

Page 122: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

112

den ontfanghers ... ;IV. 11. 44: Zo en gheven de

eerste niet, maar zy woeckeren,zoeckende ghewin; maar de laat-ste schencken rondelyck, zondereenighe beloninge te verwach-ten". 1)

a.w. IV. 9. 31: ,,... Is d' ont-fangher danckbaar, dat acht hywinst; is hy ondanckbaar, hy enlyd gheen schade".

a.w. IV. 9. 32: ,,... Want terstoatna eenighe ontfanghen weI .daad die te lopen verghelden,zoude doen dencken, dat ghy vanzyne ghoedkdaad gheen ghoedvermoeden en hebt".

a.w. IV. 11. 10: ,,... De gant-sche menschelycke nature is eengheheel ding te achten teghenhare deelkens, te weten teghenelck mensch byzonder. ...".

a.w. IV. 11. 46: „Want nietin de grootheyd vande ghave,maar inde ghoedwillicheyd vant

quis non sua causa dat, sed eius,cui dat;

V. 12. 3: beneficium est, quodprodest;

V. 20. 3: prodest aliqua res etideo beneficium est;

VI. 20. 2: nam qui mihi pro-dest, ut per Mme prosit sibi, nondedit beneficium".

id. o.l. I. 2. 3: „si redit au-quid, lucrum est; Si non redit,damnum non est".

id. o.l. IV. 40. 4: „Quidam,cum aliquod illis missum estmunusculum, subinde aliud inr-

tempestive remittent et nihil sedebere testantur: reiciendi ge-nus est protinus aliud in vicemmittere et munus munere ex-pungere".

id. ep. 95. 52: ,,Omne hoc,quod vides, quo divina atque hu-mana conclusa suet, unum est;membra sumus corporis magni".

id de benef. I. 5. 2: ,,... ita-que nec aurum, nec argentum,nec quicquam eorum, quae pro

1 ) Cf. Cic. de fin, bon. et mat. II. 117: ,,Nec enim, cum tua causacui commodes, beneficium habendum illud est, sed faeneratio". Hetzelfdeheeft ook ARisT. Efh. Nicom. IV. 1. 14: „Atqui dat ... non honesti gratia,sed alia aliqua causa impulsus, hic non est liberalis, sed aliquo alio nomineapps labitur".

Page 123: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

113

herte is de mildheyd geleghen;11. 55: Zo behoeftmen dan (omrecht mild te zyn) een hertelyckelust, om den behoeftighen te hel-pen ...; 11. 56: maar want .. .de schamele even zo wel in zynkleyne ghiften, als de moghendein zyn groote zyn mildheydmagh oeffenen; zo vint eenrecht vrygevigh herte haast wat,daar met by zyne willighe he-hulpzaamheyd aen den armenbewyst".

a.u^. IV. 11. 49: „Nadien oockde mildheyd is eenrehande recht-vaardicheyd ... en maght gheenmildheyd zyn, daarmen gheeft,niet van het zyne, maar van an-der luyder have".

a.w. IV. 11. 58: „Cock entoontmen de mildheyd niet al-leen int gheven van ghouden ofzilveren •penninghen, maar oockin lichamelycke dienste, in heyl-zame vertroostinghe, in wyze be-radinghe ende in waarheyds-onderwyzinghe, ja oock int be-delen ende hulpzoecken voor denbehoeftighen aen luyden, dievermoghen te helpen".

a.w. IV. 12, 7: ,,... Want wat

maximis accipiunter, beneficiumest, sed ipsa tribuentis voluntas;6. 1:... non quid fiat aut quiddetur refert, sed qua mente, quiabeneficium non in eo quod fitaut datur, consistit, sed in ip-so dantis aut facientis animo;7. 1: si beneficia in rebus, nonin ipsa bete faciendi voluntateconsisterent, eo maiora essent,quo maiora sunt, quae accipi-mus; id autem falsum est". 1)

id. de clem. I. 20. 3: „Namquemadmodum fnon est magnianimi, qui de alien liberalis est,sed ille, qui quod alteri donat,sibi detrahit, ita ..

Id. de bete f. I. 2. 4: „Aliumre, alium fide, alium gratia, ali-am consilio, alium praeceptis sa-lubribus adiuva".

id. ep. 16. 9: „Naturalia de-

1) Vgl, hiermee ook wat MusT, zegt, Eth. Nicom. IV. 1. 19: „Nonenim in multitudine eorum, quae dantur, sed in habitu eius, qui dat, sitaest vis huius virtutis (scil. liberalitatis)".

Page 124: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

114

natuurlyck is, dat heeft zynmate ende eynde, maar de waanheeft Enoch eynde, noch mate".

a.w. IV. 12. 8: „De mate van-de natuurlycke behoefte is: niethongheren, niet dorsten, n.ietverkouwen".

a.w. IV. 12. 10: ,,Waaruytdan voight, dat hy lichtelykghenoegh heeft ende ryck is, dienader naturen leeft, maar dathy altyd arm is ende nemmer-meer ghenoegh en magh heb-ben, die daar begheert, niet datde natuurlycke behoeften, maardat zyn oneyndelycke wane heminne gheeft".

a.w. IV. 12. 13: ,,... Zo is deghierighe niemand ghoed, maarzichzelf d'alder quaadste".

a.w. IV. 12. 40: „Neen, denature en maackt niemandenzondigh, noch ghevanghen onderde heerschappye vant 't quade,zodat iemand noodzakelyck moetzondighen of quaad doen. Maarzy brengt ons voort onnozel,onschuldigh ende vry, metmacht om ons towel ter duegh-den, ons van Geode, als ter zon-den, ons van den quaden voor-ghestelt, to begheven; IV. 12.42: ... Neen, niet God of denature, maar de mensche zelf is

sideria finita sunt; ex falsa opi-nione nascentia ubi desinant,non habent".

id. o.l. 4. 10: „Lex autem illanaturae scis quos nobis termi-nos statuat? Non esurire, nonsitire, non algere".

id. o.l. 16. 7: „Si ad naturamvives, numquam ergs pauper; siad opiniones, numquam ens di-ves. Exiguum natura desiderat,opinio immensum".

id. o. j. 108. 9: „In nullum ava-rus bonus est, in se pessimus".

id. o.l. 94. 55 sq.: „Errasenim, si existimas nobiscum vi-tia masci : supervenerunt, ingestasunt. ... Nulli nos vitio naturaconciliat: illa integros ac liberosgenuit".

Page 125: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

115

oorzake van zyn zondelyckheydende quaadheyd".

a.w. IV. 12. 41: „Immers, na-dien der ghierighen Borst zon-derling haackt na 't ghoud endezilver, zo heeft de nature 't zel-ye niet voor onzen ooghen ghe-stelt, maar diep finder aardenverborghen, ende onder onzenvoeten verworpen, opdat hetons niet en zoude aenlocken totzyn begheerlyckheyd, liefde en-de dienstbaarheyd, maar datwyt verachten ende vertredenende onzen aenghezicht als om-hoghe verheven zynde, niet daar-na neerwaarts opter aarden,maar opwaarts ten hemele kerenende die aensehouwen zouden".

a.w. IV. 12. 51: „Alles te ver-kryghen, dat wy wel moghenbegheren, en is niet ghestelt inonze machte. Maar niet te be-gheren, dat wy moghen ontbe-ren, is in elcks vermoghen ghe-stelt".

a.w. IV. 12. 56: „Maar watzegghe ick van hebben? Hy enheeft het gheld niet, maar 'tgheld heeft hem, want 't gheldis zyn, ende hy niet des gheldsheere. Wat rmagh hy doch heb-ben, die zich zeif niet en heeft?"

id. o.1. 94. 56: „Nihil, quoavaritiam irritaret nostram, p0-

suit in aperto (natura) ; pedibusaurum argentumque subiecit cal-candumque ac premendum de-dit, quidquid est, propter quodcalcamur ac premimur. Illa vul-tus nostros erexit ad coelum etquidquid magnificum mirumquefecerat, videri a suspicientibusvoluit".

id, o.1. 123. 3: „Quicquid vulthabere nemo potest; illud potest,nolle quod non habet".

id. o.l. 119. 12: ,,... dicere so-lemus : febris ilium tenet; eodemmodo dicendum est: divitiae ii-lum tenent".

a.W. IV. 13. 28: „Hierdoor id. o.l. 47. 16: „Quemadrno-

Page 126: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

116

komet, dat de verstandighe intverkiesen eens vriends niet enziet op des vriends ryckdomme,maar op zyn dueghde. Zo zieteen verstandigh paerdekoper nietopter paerden chierlyck ghereydof behanxsele, maar opter paer-den stercke snelheyd".

a.w. V. 3. 10: „Zo blyckt desgrootmoedighen menschen groot-heyd grotelyck rode verachtin-ghe vande dinghen, die grootgheacht worden bydengrooten,maar kleynmoedighen ende on-wyzen luyden".

a.w. V. 3. 25: „Nadien nu demenschelycke eere niet en is,dan een loutere ydeiheyd, enschaduwe ende droom ...".

a.w. V. 5. 5.: ,,... Daarom(een verstandigh mensche) zichin alle teghenheyden meer schickt,om die pryslyck te verdraghen,dan zich daarover onwyslyck tebeklaghen. Hy lydt, dat by nieten magh keeren, zonder met eenvergheefsche onwil zuick lydente vermeeren".

a.w. V. 5. 40: ,,... Want (deghelyckmoedighe mensch) ver-staat, dat alle teghenheyden, dieeen eenigh mensche zyn o ►pghe..komen, hem oock (als merle een

dum stultus est, qui, equumempturus, non ipsum inspicit,sed stratum eius ac frenos, sicstultissimus est, qui hominemaut ex veste, aut ex conditione,quae vestis modo nobis circum-data est, aestimat".

id. o.l. 74. 13: „(magnanimi-tas), quae non potest eminere,nisi omnia velut minuta con-tempsit, quae pro maximis vol-gus optat".

id. o.l. 123. 16: „Gloria va-num et volubile quiddam estauraque mobilius".

id. o.l. 107. 9: ,,... quaecum-que fiunt, debuisse fieri putet(animus noster), nec velit obiur-gare naturam. Optimum est ,pati,quod emendare non possis".

id. de tranq. an. Xl. 10: „Scitoergo omnem condicionem versa-bilem esse et quicquid in ullumincurrit, posse in to quoque in-curreje".

Page 127: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

117

mensch wezende) moghen over-vallen".

a.w. V. 5. 40: ,,... Zo quetsthet voorzien ongheluck min-ste ; V. 6. 3: ... Dit maackt,dat (de onwyze luyden) altydonvoorzienlyck vanden teghen-spoet, die huer opkomt, aenghe-tast worden, ende zulcke quetstmeest".

a.w. V. 5. 47: „Tot al zulckeaenmerckinghen went de ver-standighe mensche zynen ghe-moed, ende maackt door ghe-woonte zyn herte bereyd om alletoevallende zwaricheyden lichte-lyck ende behendelyck te dra-ghen, zodat by nemmermeer enzeyt: ick 'hads niet ghewaant".

a.w. V. 10. 8: „Die haat hetquade waarachtelyck, diet zovyan.dt is, dat hyt niet en zoudewillen doen, ick en zegghe niet,al mocht hyt zonder staffe doen.maar oock niet, al stont daargroote beloninghe toe. Zo heeftdie oock waarachtelyck hetghoede lief, diet ,niet en zoudemoghen laten te doen, al stontdaar gheen loon toe, ja oockniet, al zoude by ontwyfelyckdaarover ghestraft moeten wor-den".

id. ep. 91. 3: ,,... inexspec-tata plus aggravant. 107. 4: Ne-mo non forties ad id, cui se diucomposuerat, accessit et durisquoque, si praemeditata erant,obstitit. At contra imparatusetiam levissima expavit. Id a-gendum est, ne quid nobis in-opinatum sit".

id. de ira II. 31. 4: jurpissi-mam aiebat Fabius imperatoriexcusationem esse: non putavi.Ego turpissimam homini puto".

id. ep. 76. 18: „Vir bonusquod honeste se facturum puta-verit, faciet, etiam si laboriosumerit; faciet, etiam si damnosumerit; faciet, etiam si periculosumerit; rursus quod turpe erit, nonfaciet, etiam si pecuniam adferet,etiam si voluptatem, etiam si po-tentiam. Ab honesto nulla redeterrebitur, ad turpia uIIa in-vitabitur".

Page 128: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

118

a.w. Vt. 1. 31: „(De maticheyd)maackt, datmen eet ende drinckttot des lichaams versterckinghe,om den sohepper te dienen, endedatmen d'echt pleghe om kinde-ren te win ►nen, maar gheenssinsom die lust int ghevoelen vanthongherigh eten, vant dorstighdrincken of vant ryp byslapente ghenieten; -- VI. 1. 34: Zoodoet dan de matidheyd, doorwysheyds rade, de gheoorloofdelusten tot !haven rechten eyndeende in haar rechte waarde ple-ghen ende onderhouden ...;VI. 1. 35: Ende ghelyck men denwagen ghebruyckt, niet uyt lus-ten van te ryden, maar om optvoorderlyxt te komen ter be-gheerder plaatsen, zulx, dat dit,ende niet die lust vant rydenhet eynde is, daarom men rydet,alzo mede doet deze wyze ma-ticheyd den mensche zuicke noo-dighe ende nutte lusten matigh-lyck ghenieten, niet om die lustswillen vant eten, drineken oft

byslapen, maar om op 't voor-derlycxte doort middel van ghe-zondheyd te komen in dezen le-ven tot ware ghoedwordinghe,dat is tot eeuwighe zalicheyd".1)

id. o.l. 116. 3: „Voluptatemnatura necessariis rebus admis-cuit, non ut illam peteremus, sedut ea, sine quibus non possu-

mus vivere, gratiora nobis illius

faceret accessio. [Si] suo veniatiure, luxuria est".

1 ) Dat het bevredigen van de natuurlijke behoeften met een lustgevoelgepaard gaat, zegt CooRNHERT op meer dan een plaats naast deze, vgl.1. 5. 4: ,,Nu heeft de alwyze Schepper ... aen zulcke versterckinghe endeonderhoudinghe des lichaams gheknoopt een noodzakelycke lust, zulx, dathet onmoghelyck is, dat een ghezond mensche hongherigh eten, dorstighdrincken of vermoeyt wezende rusten zoude, zonder in dat werck, tot ver-

Page 129: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

119

a.w. VI. 3. 20: „Zo is dan delyflycke wellust den zotten eenverderflyck aas. 1st dan al recht,datmen zulcken bedrieglycken,valschen ende schandelyckenhoere (ick meyn de dierlycke Jus-te, die meest werdt mesbruyckt)wil stellen in 't ghezelschappevande goddelycke maacdekensder dueghden? Ja, datmense bo-ven alle dezelve stellende veree-ren zoude metten godlycken na-me des alderoppersten ghoeds?"

a.w. VI. 3. 32: ,,... Want le-dicheyd is d' oorzake van deydele ghedachten ende zonder-linghe vande heete minne".

a.w. VI. 6. 4: ,, helyck hetnu een prince, overheyd of rech-ter niet toe en staat abler men-schen, zo en voeghet them oockniet gheheel niemands mesdaadte vergheven, ghemerckt zulcxbeyde veeleer wreedheyd danzachtmoedicheyd of ghoedertie-renheyd zoude wezen".

a.w. VI. 6. 8: ,,... Daar danmaar eenighe twyfel met redenvoorvalt, of men zal straffendan vergheven, de straf min,de

id. de bene f. IV. 2. 4: „Nonindignor, quod post voluptatemponitur virtus, sed quod omninocum voluptate conferatur con-temptrix eius et hostis et longis-sime ab illa resiliens, labori acdolori familiarior, virilibus im-commodis, quam isti effeminatobono".

id. ep. 56. 9: ,,... nihilque damcertum est quam otii vitia nego-tio discuti".

id de elem. 1. 2. 2: ,,... namomnibus ignoscere crudelius est,quam nulli".

id. o.l. I. 2. 2: „Modum teneredebemus; sed quia difficile esttemperamentum, quicquid aequoplus futurum est, in partem hu-

sterckinghe der naturen dienende, te ghevoelen een zoete ende lieflyckeluste"; VI. 1. 6: ,,... zo ghevoelt de ghezonde mensche lust, als hy ver-moeyt zynde rust, als hy coudt zynde zich wermt ende als hy hongherighof dorstigh zynde eet of drinckt; want daar der naturen krachten verstercktworden".

Page 130: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

120

ren, dan niet, behoort alzulcke maniorem praeponderet".twyfel ten voordeel vande barm-herticheyds zyde te komen".

a.w. VI. 6. 10: „Zo en vint- id. o.l. I. 3. 3: ,,Nu11um tamenmen oock nauwelyx eenighe dementia ex omnibus (homini-dueghde, die pryselycker is in- bus) magis quam regem autden princen ofte heerlycke man- principem decet".nen, dan die zachtmoedighebermherticheyd ende die ghoe-dighe verzoenlyckheyd".

a.w. VI. 7. 2: ,,... die wreed- id. o.l. I. 24. 3: „Crudelitasheyd, die zelf onmenschelyck minime humanum malum est in-zynde den menschen ontmenscht, dignumque tam miti animo. Fe-tot wolven, beyren ende draken, rina rsta rabies est sanguineja tot duvels maackt door Naar gaudere ac volneribus, et abiectoverduvelde lust om te verderven; homine in silvestre animal trans-7. 4: Dit stadigh ghedencken ire".vant ontfanghen leed veroor-zaackt die wraakghierighe hateende maackt den redelyckenmensche als een razend dier ver-woedigh ende zo bloeddorstigh,dat by lust kryght int stortenvan menschenbloed".

a.w. VI. 7. 3: „(De wreed- id. o.l. II. 4. 1 sq.: „Crudeli-heyd) is tas ... nihil aliud est, quama. een onmaticheyd des ghe- a. atrocitas animi in exigendis

moeds int straffen; poenis; ... (nostra) finitiocontinebat in poenis exigen-dis intemperantiam animi;

b. of ... een onmatighe lust tot b.... Varia sunt genera (cru-quelling ende vernieling van

delitatis) et nullum certius,

menschen". quam quod in caedes homi-num et laniationes pervenit".

a.w. VI. 7. 5: „Tot zulcken

id. o.l. I. 18. 2: Auis non Ve-grouwelycken bloeddorst was dium Pollionem peius oderat,

Page 131: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

121

vervallen Pollio, die oock lec-kerheyd zocht inde smake vantmenschelycke bloed, 't welck bydaghelyx, mids het dooden zyn-re slaven dede ver^ghieten in zy-rnen vyver van lampreyen, diedaarmet ghemest zynde een lec-kere spyze waxen voor zynenbloedighen mond".

a.w. VI. 7. 17: „Daartoe ver-zieren (vele tyrannen) nieuwepynlycke ghereedschappen, jabeloven die subtylste vinders vanonghehoorde wreedheyden groo-te ghaven, om de ellendighemenschen met veranderinghe vanpynen te langher ende te pyn-lycker te quellen ende dwinghen-de denghenen, die uyt pynenden dood begheerden, huers on -dancx noch langher in pynlyc-ker smerten te leven".

c. BOETHIUS.

Wellevenskunste I. 7. 15:,,Want (de liefde) komt vanCode in den menschen, zy is zelfoock van godlycker aart endemaackt elck, daarinne zy woont,oock godlyck, dats God ghelyckvan aart, zo wyt als zulcx de

quam servi sui, quod muraenassanguine humano saginabat eteos, qui se aliquid offenderant,in vivarium, quid aliud, quamserpentium, abici iubebat? 0 o-minem mule mortibus dignum !sive devorandos servos obiciebatmuraenis, quas esurus erat, sivein hoc tantu:m illas alebat, utsic aleret". 1)

id. o.l. I. 25. 2: „Nova suppli-cia conquirit (saevitia), ingeniumadvocat, instrumenta excogitat,per quae varietur atque exten-datur dolor".

BOETHIUS, de Cons. Philos.III. 10. p. 60:,,... atqui et beatitudinem etdeum summum bonum esse col-legimus, quare ipsam necesse estsummam esse beatitudinem, quaesit summa divinitas. ... Nam

1) Zie ook de ira III. 40. 2: ,,... Vedium Pollionem. Fregerat unusex servis eius crystallinum; rapi eum Vedius iussit ne volgari quidem moreperiturum: muraenis obici iubebatur, quas ingentes in piscina continebat.

Quis non hoc ilium putaret luxuriae causa facere? Saevitia erat".

Page 132: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

122

menschelycke nature deelachtighmagh zyn ende ontfanckelyck...;

III. 1. 21: Het eyn de, daartoede dueghde streckt, is God, datis ghoedheyd; daar leedet zy denmensche, •daar maackt zy hemdeelachtigh der godlycke ghoed-heyd; daardoor wordt de men-sche ghoed ende mitsdien ver-eenight met het eenighe wareghoed, dat is met God zelve".

a.w. II. 1. 28: „Hier zal mo-ghelyck iemand dencken aldus:men moet een van beyden toe-stemmen, te weten, dat God vaneeuwicheyd alle dat van allemenschen ende van elcken by-zonder ghedaan of ghelaten zou-de worden, heeft voorzien ghe-hadt of niet. Zeytnlen ja, zoomoeten noodzakelycken alle Bin-gen, die daar ghesahieden, zogheschieden, of men zal devoorzienieheyd Godes onzekermoeten maken; maar zetymenneen, men zal de voorzienicheydGodes blind moeten maken. Nuis dit beyde lasterlyck te ghe-voelen van Code. Zo moetmendan zegghen, dat alle dinghennoodzakelyck ende onvermyde-lyck gheschieden ende dat mits-dien by gheenen mensche eenighevryheyd van wille is;

II. 1. 37: .. , evenzo weynighis die zuyvere spieghele vantalziende gheziohte Godes, waar-

quoniam heatitudinis adeptionefiunt homines beati, beatitudovero est ipsa divinitas, divinita-tis adeptione beatos fieri mani-festum est: sed uti iustitiae ad-eptione iusti, sapientiae sapien-tes fiunt, ita divinitatem adeptosdeos fieri simili ratione necesseest. Omnis igitur beatus deus...".

id. o.l. V. 4. p. 101: ,.. ...Nimi-urn, inquam, adversari ac re-pugnare videtur, praenoscere u-niversa deum et esse ullum l'i-bertatis arbitrium. Nam si cunc-ta prospicit dens, neque falli ullomodo potest, evenire necesse est,quod providentia futurum essepraeviderit. Quare si ab aeternonon facta hominum modo, sedetiam consilia voluntatesquepraenoscit, nulla erit arbitrii li-bertas : neque enim vel factumaliud ullum vel quaelibet exsis-tere potent voluntas, nisi quam^nescia falli providentia divingpraesenserit. Nam si aliorsum,quam provisae sunt, detorquerivalent, non iam erit futuri firmapraescientia, sed opinio potiusincerta: quod de deo crederenefas iudico. Neque enim illamprobo rationem, qua se quidamcredunt hunt quaestionis nodumposse dissolvere. Aiunt enim nonideo quid esse eventurum, quo-

Page 133: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

123

voor alder mensohen denckenende doen onvermydelyck moetverschynen, eenighe noodlyckeoorzake van zulck doen of denc-ken der mensehen;

II. 1. 38: maar daarteghen iszulck menschelyck dencken ofdoen noodlycke oorzake, dat hetalzo eride niet anders in den zuy-veren spieghel van Codes eeu-wighe al'wetenheyd niet en maghverholen wezen, maar d'aar inmoet verschynen;

II. 1. 40:... ende dat Codesvoorweten ... ons niet en nood-zaackt om alzo wy elck doen tedoene. Want God ziet al zulckores doen, omdat wyt zo doen,maar wy en doent alzo niet, om-dat 't God alzo ziet geschie-den".

a.w. II. 1. 34 vlg.: „Ick zittenu teghenwoordelyck gheboghenende sohryve deze dinghen;iemand, by my staande, zietdatte. Moet zulcx, dewyl hytziet, alzo ick dit nu doe, endeniet anders, niet noodzakelyckgheschieden? Magh zulok zien-der (in dat zyn zien) oock be-droghen worden? Maar dwingtende veroorzaackt zulck zyn on-twyfelyck zien dit myn veywil-ligh werck zo noodlyck te moe-ten gheschieden, dat icx, over-mits zulck zyn' zien, nu nietmeer willigh als voor, maar

niam id providentia futurum es-se prospexerit, sed e contrariopotius, quoniam quid futurumest, id divinam providentiam la-tere non posse, eoque modo ne-cessarium hoc in contrariam re-labi partem: neque enim necesseesse contingere, quae providen-tur, sed necesse esse, quae fu-tura sunt, provideri".

id. o.1. V. 4. p.101 sq.: „etenim,si quispiam sedeat, opinionem,quae eum sedere coniectat, ye-ram esse necesse est; atque econverso rursus, si de quopiamvera sit opinio, quoniam sedet,eum sedere necesse est. In utro-que igitur necessitas finest: inhoc quidem sedendi, at vero inaltero veritatis. Sed non idcircoquisque sedet, quoniam vera estopinio, sed haec potius vera est,quoniam quempiam sedere prae-cessit".

Page 134: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

124

noodzakelyck moet doen? Wiezal dat moghen zegghen? Wantghelyck zyn ghezichte, voordaticx dede, zulcx niet en zach, zo-dat icx niet en doe, omdat hytvoorzach, maar dat hyt ziet,omdat icx nu doe, aizo mode ennoodzaackt zyn zien my niet,nu ick dit doe, zulcx te doen,maar wel noodzaackt zulck myndoen zyn open oghen, int lichtop my ziende, dat by 't zelvemyn doen also moet zien. Zo enis dan niet zyn zien van myndoen, maar myn doen van dathyt ziet een noodlycke oorzake".

a.w. II. 1. 41 vlgg.: „Wat an- id. o.l. V. 4. p. 103: „quid etiamders is te willen ende wat an- divina providentia humana opi-ders is te zien, datter jet ghe- nione praestiterit, si uti hominesschiet ...; een van beyden moet incerta iudicat, quorum estwaarachtigh zyn, te weten, dat incertus eventus? Quodsi apudGod (zo icx houde) alle onze ilium rerum omnium certissimumwercken ziet, omdat wy die zul- fontem nihil incerti esse potest,len doen, of dat wy die doen, certus eorum est eventus, quaeomdat God wil, dat wy die alzo futura firmiter ille praescierit.doen zullen. Zeytmen het eerste, Quare nulla est humanis consi-zo en volghter niet ongheschickts his actionibusque libertas, quasaltoos; maar zeytmen 't laatste, divina mens sine falsitatis er-wie zal den mensche beschul- rore cuncta prospiciens ad unumdighen ende ontschuldighen adligat et constringit eventum.moghen vande zonde ende Quo semel recepto, quantus occa..vant quade, als voortkomende sus humanarum rerum conse-uyten wille Godes zelve? Want quatur, liquet. Frustra enim bo-zonder d'Almoghentheyd des nis malisque praemia poenaeveScheppers te lochenen, en magh proponuntur, quae nullus meruitn+iemand ontkennen, dat in gheen liber ac voluntarius motus ani-schepsels macht is jet te belet- morum; idque omnium videbitur

Page 135: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

125

ten of to wederstaan van al, datde Almoghende Schepper vaneeuwicheyd heeft ghewilt, dataldus of alzo zal gheschieden;

II. 1. 47 vlgg.: ... ende ennoodzaackt dan zulck ontwyfe-lyck zien Godes van de zonde(die by niet en wil, dat ghe-schiede) geenssins der menschenwillen of wercken. Wilmen ditniet toelaten, zo zalmen noodlyckmoeten zegghen, dat God is eenmedeoorzaker en mededoender,of ten minsten d'enighe oorzakeende werckman vande zonde en-de van 't quade; 't welck open-bare lasteringhe des ghoedenScheppers zoude wezen. Wilmendam deze grove lasteringhen Go-des vermyden ende nochtans hetzegghen niet vermyden, dat alledinghen gheschieden, zo diegheschieden, omdat God eeuwe-lyok ghewilt heeft, voorzien en-de ghepredestineert heeft, datdie alzo ende niet anders zoudengheschieden zo zalmen nood-lyck moeten zegghen, dat noytzonde of quaad ter wereld isghesohiet, nu en gheschiet, noshen zal gheschieden; 't weick ze^g-ghende (zo eenighe nu al zeg-ghen) zal alle onderscheyd vandueghde, van zonde, van loon,van straf ende van eere endeschande weghghenomen moetenworden uyte wereid, daarin danniet en zal blyven dan een

iniquissimum, quod nuns aequisrsimum iudicatur, vel puniri im-probos, vet remunerari pro-bos : quos ad alterutrum nonpropria mittit volun ►tas, sed futuricogit certa necessitas. Nec vitiaigitur, nec virtutes quidquamfuerint, sed omnium meritorumpotius mixta atque indiscretaconfusio. Quo ►nihil sceleratiusexcogitari potest, cum ex provi-dentia rerum omnis ordo ducaturnihilque consiliis liceat humanis,fit, ut vitia quoque nostra adbonorum omnium referantur auc-torem".

Page 136: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

126

woeste verwerringhe alder din-ghen".

a.w. II. 1. 23: „Uyt bet ghe-zeyde zietmen dan, dat dermenschen doen ende laten (in 'tghene zonde of dueghde an-ghaat) willigh is;

1I. 1. 26: Zo moetmen dan...houden ende dat terecht, dat hetwillen zondighen of het willenniet zondighen van Gode ghe-stelt is in de willekuere ende lntvermoghen der menschen;

III. 1. 57 vlg.: ... ende (na-dien) men ... bekennen moet,dat de dueghdlycke of zonde-lycke wercken niet en ghe-stieden uyt bedwang of uytnoodzakelyckheyd, wat magh-men hieruyt doch anders ^besluy-ten

,

dat alle zondelycke ofdueghdlycke wercken gheschie-den uyt willekuere of uyt vryewilie? Daaromme ist oock, datzy in der waarheyd prysens endebelonens of lasterens ende straf-fens waardigh zyn, 't welck an-ders gheenssins en zoude mo-ghen wezen ...".

a.w. II. 1. 30: „Want in denoghen des eeuwighen Gods en isnoch voor, noch na, maar eeneeuwighe vooroghentheyd alderdinghen, die waren, zyn endeworden zullen; II. 1. 32 vlg.::.. Zo moet dan by Gode gheen

id. o.l. V. 6. p. 115 sq.: ,,... .Quae cum ita sint, manet inte-merata mortalibus arbitrii liiber-tas, nec iniquae leges solutis om-ni necessitate voluntatibus prae-mia poenasque proponunt".

id. o.l. V. 6. p. 113: ,,... estautem deo semper aeternus acpraesentarius status; scientiaquoque eius omnem temporissupergressa motionem in suaemanet siimplicitate praesentiae,infinitaque praeteriti ac futuri

Page 137: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

127

voor, noch gheen na ende mits-dien gheen veranderlycke tyd,maar een bestendighe eeuwig-heyd, dat is een teghenwoordi-ghe vooroghentheyd alder din-ghen wezen, die zyn, waren endeworden zullen; zodat by Godeniet en zy ... eenighe voorzie-nicheyd vant toekomende, nocheenighe ghedenckenis vant voor-ledene, maar alileen een eenvul-digh teghenwoordigh aenschou-wen alder dinghen ende wer-cken ...".

a.w. II. 5. 14: ,,... zo houdeick de kennisse of wetenschappe... to zyn een waarachtigh ver-stand der dinghen;

II. 5. 22:... (het) is kenlyck,dat alle, wat men weet ... war-achtigh is; zulcx, dat hetghenemen .., weet gheenssins andersmagh wezen dan mens weet;... men weet waar'heyd, die nietanders en is, dan zy haar ver-toont; ... wat wetenschap maghonwaaraehtigh wezen?; II. 5.26: ... het weten toont der din-ghen wezen zelf, dat niet an-ders en magh verschynen, dan't zelve is; II. 5. 32: zo is oockalle, datmen weet, waarachtigh(als in waarheyd bestaande) endemitsdien eenvuldigh ende zeker".

a.w. III. 1. 2: „(De dueghde)is de rechte wegh tot het uyter-ste eynde vans alle begheerlycke

spatia complectens omnia quasiiam gerantur in sua simplicicognitione considerat. Itaque sipraesentiam pensare velis, quacuncta dignoscit, non esse prae-scientiam quasi futuri, sed scien-tiam nunquam deficientis instan-tiae rectius aestimabis".

id. o.l. V. 3. p. 102: ,,...postre-mo, si quid aliquis aliorsum at-que sese habet, existimet, idnon modo scientia non est, sedest opinio fallax, ab scientiaeveritate longe diversa. ... Sicutenim scientia ipsa impermixta estfalsitati, ita id quod ab ea con-cipitur, esse aliter atque conci-pitur nequit. Ea namque caussaest, cur mendacio scientia ca-reat, quod se ita rem quamquehabere necesse est, uti earn sesehabere scientia comprehenderit;

V. 4. p. 106 sq.: aliter enim acsese res habeat arbitrari, ab in-tegritate scientiae credis essediversum; V. 6. p. 114: quodenim quisque novit, id esse aliterac notum est, nequit".

id. o.l. III. 2. p. 42: ,,... aliisummum bonum esse nihilo im.digere credentes, ut divitiis af-

Page 138: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

128

dinghen. Dit eynde wanen veleluyden (onwyselyck) wat anderste zyn, te weten, eenighe ryck-domme, sommighe wellust, an-dere moghent+heyd, eere of ver-maartheyd".

a.w. III. 1. 4: „Alto zegghendeze vroede menschen, dat Qodzelve het uyterste eynde is vanalle, datmen ghoeds magh be-gheren; zo is dan Clod als heteenighe ware ende volkomen

ghoed ... te begheren".

a.w. IV. 11. 40: ,,... Wanthet rechte gebruyck van de ryck-domme niet is gheleghen int spa-ren, bewaren ende vergharen,maar int noodurftigh verterenende int mild uytdeelen vantovervloedighe".

fluant, elaborant; alii vero bo-num, quod sit dignissimum ve-neratione, iudicantes adeptis ho-noribus reverendi civibus suisesse nituntur. Sunt qui summumbonum in summa potentia esseconstituent: hi vel regnare ipsivolu^rnt, vel regnantibus adhae-rere conantur. At quibus opti-mum quiddam claritas videtur,hi vel belli, vel pacis artibusgloriosum nomen propagare fes-tinant. Plurimi vero Boni fructumgaudio laetitiaque metiuntur: hifelicissimum putant voluptatediffluere".

id. o.l. III. 10. p. 58 sq.: ,,Deumrerum omnium principem bonumesse, communis hunlanorum con-ceptio probat animorum. Namcum nihil deo melius excogitariqueat, id quo melius nihil est,bonum esse quis dubitet? Ita verobonum esse deum ratio demonstrat, ut perfectum quoque in eobonum esse convincat".

id. o.l. II. 5. p. 29: ,,...aurumne,an vis congestae pecuniae? At-qui haec effundendo magis quamcoacervando melius nitent".

a.w. IV. 12. 6: „Immers het id. o.l. II. 5. p. 30: ,,... (natu-overmatigh mesbruyck der din- rae) satietatem, si superfluis

Page 139: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

129

ghen quetst den mesbruyckerszelve, niet anders dan ghul-zicheyd of dronckenheyd, denmate van hongher ende dorstovertredende, den guizighen en-de dronckenen lichamen eenquellinghe ende last is".

a.w. IV. 12. 8: „De mate vande natuurlycke behoefte des li-chaams ... vernoeght met wey-nigh dingen;

IV. 12. 10: Waaruyt danvolght, dat hy lichtelyck ghe-noegh heeft ende ryck is, die nader naturen leeft; ... de naturevernoeght met weynigh ...".

a.w. IV. 12. 11: ,,... Zo be-gheert hy onmoghelycke din-ghen, die d'onverzadelycke ghie-xicheyd begheert te vernoeghen".

a.w. IV. 12. 12: ,,... de ghie-richeyd, die hem zo lutteleyghenschap any 't bezuurde en-de bespaarde gheld ghedooghtte hebben, dat zy oock niet enlydt, dat hy zyn voile noodurftdes li+chaams daar of magh ghe-nieten;

IV. 12. 31: ... de ghierighe;uyt vreze van dat hy namaals inghebreck van voedsel zoudemoghen vailen, en wil by 't gheldniet uytgheven, om voedsel te

urgere velis, aut iniucundum quodinfuderis fiet aut noxium".

id. o.l. II. 5. p. 31: ,,...contra..que minimum (eos indigere) quiabundantiam suam naturae ne--cessitate .., metiantur".

id. o.t. II. 6. p. 35: „Atqui necopes inexpletam restinguere a-varitiam queunt ... ;

III. 3. p. 46: „Taceo, quod na-turae minimum, quod avaritiaenihil satis est".

id. o.l. III. 9. p. 55: ,,... quidivitias petit multas etiam sibinaturales quoque subtrahit vo-luptates, ne pecuniam, quam pa-ravit, amittat".

Page 140: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

130

kopen, ende lyd also zonder allenood teghenwoordelyck ghe-breck".

a.w. IV. 13. 14: ,,Daaruyt ko-met, dat vrienden beter zyn danalle gheld; ... de vriendschap isdan d'aider zekerste, beste endeedelste have ter wereld ende enzyn by eenen waren vriend gheenaardsche schatten te ghelycken".

id. o.l. II. 8. p. 39: ,,... quodpretiosissimum est divitiarumgenus, amicos, invenisti".

a. w. V. 5. 29: ,,... maar id. o.l. II. 2. p. 22: „Audactereyghen ghoeden zynt, die nie- affirmarem, si tua forent, quaemand teghen zynen wille beno- amissa conquereris, nullo modomen moghen worden". perdidisses".

a.w. VI. 2. 14: ,,... Die (wel-lust) kryghen (de onmatighen)nemmermeer, maar niet dan eenvalsche ende vluchtighe lust, diestrax verandert in een byblyven-de verdriet, smert of rouwe ... ;VI. 2. 15: Zo werden (de on-matighen) altyd ghepynight. Dats'nu verde van 't begheerde wel-lustighe leven te ghenieten;

VI. 2. 16: Zulcke beloninghekryghen deze dienaren van hue-re atgodische wel'lust ....;. hierbykomen zware zieckten met smer-telycke pyne ende ten laatstengheheel verderf van lyf endeziel".

d. ARISTOTELES.

id. o.l. III. 7. p. 51 sq.: „Quidautem de corporis voluptatibusloquar, quarum adpetentia qui-dem plena est anxietatis, satie-tas vero poenitentiae? Quantosillae morbos, quam intolerabilesdolores, quasi quendam fructumnequitiae fruentium solent refer-re corporibus! Quarum motusquid habeat iucunditatis, ignoro.Tristes vero esse voluptatuinexitus, quisquis reminisci libidi-num suarum volet, intelliget".

Wellevenskunste I. 2. 5: „Den ARIST. Eth. Nicom. VI. 1. 5ziele zyn van Code innegheplant sq.: „Dictum eat supra du gs es-

Page 141: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

131

twe byzundere krachten, waaraf se animi partes, alteram rationisd'eene vreemd is van ende d'an- participem, expertem illius alter-der ghemeenschap heeft metten am. Nunc autem eius partis,lichame. D'eerste ... noemt men quae ratione praedita est, fa-het ghemoed. — I. 2. 7 vlg.: Het cienda eodem modo divisio est.ghemoed is de verstandelycke Atque hoc positum sit, duas es-kracht der ziele, waarmede de se animi partes ratione praedi-mensche al 'tghene men mach tas: unam, qua res eas cerni-verstaan ontfangt ende bewaart, mus, quarum principia aliter se-of kent ende oordeelt. D'eerste se habere non possunt, alteram,is ghedoghelyck. Die ontfangt qua eas, quae hoc vel illo modoende behout als een zuyvere possunt evenire. ... Appelleturspieghel het licht met het beelde vero harum altera pars ea in quades dings, dat daarinne schynt inest vis sciendi, altera, quae adende daarvoor verschynt. Maar ratiocinandum valet".d'ander krachte is werckelyck.Deze aenschouwt, kent ende oor-deelt 'tghene voor d'eerste in denlichte verschynt ...".

a.w. I. 5. 5: ,,... zo is den-zelven lust by den alwyzenSchepper zodanighen mate ghe-stelt ende zulx bepaalt, dat methet ophouden vant hongheren,vant dorsten ende vant moedezyn oock noodzakelyck altyd inelcken moet ophouden de na-tuurlycke lust int eten, int drin-cken ende int rusten ...".

a.w. I. 5. 9: „Alle gheneghent-heyd tot voedsel of tot 'voort-telinghe is een aengheboren be-weghinghe der lyflycker krach-ten, zonder alle voorghaandeverbeeldingh van deze of diespyze of vrouwe, altyd alleen-

id. o.l. III. 11. 3: ,,... Id enimquod deest explere velle, ea estnaturalis cupiditas".

id. o.l. III. 11. 1: ,,.. , cibi cu-piditas naturalis est; alimentumenim vel siccum vel humidumvel etiam utrumque appetunt,quum eo indigent, omnes; lectumvero coniugalem ...; at vero utfalia aut talia appetantur, id non

Page 142: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

132

lyok tot sterkinghe of onderhou--dinghe der menschen strecken-de"

a.w. II. 3. 17: ,,... L-angzaam-heyd (behoeft men noodzake-lyck) int beraden, maar niet intvolbrenghen van 't ghene beslo-ten is. Want hier is de lang-zaamheyd zo schadelyck als zynut is in de beradinghe".

a.w. II. 3. 22: „Maar nemmer-meer en beraad (de wil) haarvan zaken, die verieden zyn, dienoodzakelyck zyn, nosh die on-moghelyck zyn".

a.w. II. 5. 22: ,,... is kenlyck,dat alle wat men weet ... waar-achtigh is. Zulx, dat hetShenemen ... weet, gheenssins an-ders magh wezen danmens .. .weet".

a.w. III. 1. 8: „Voorwaar, zode dueghde den mensche aen-gheboren is, zo en mochte n+ie-mand van de jonckheyd opeenigh quaad of zonde aen-wennen. Want wat aenghebo-ren is en magh niet altoosteghen zyn nature aenwennen.

iam est cuiuslibet ...".

id. o.1. VI. 9. 2: „In consultan-do autem multum temporis con-sumitur; aiuntque id de quo con-sultaveris celeriter agendum es-se, at lente consultandum".

%d. o.l. VI. 2. 6: ,,... Nam ne-que de re praeterita deliberatquisquam, sed de futura et eaquae fieri potest. -- VI. 1. 6:Iam vero nemo de its consultat,quae aliter evenire non possunt.-- VI. 5. 3: Consultat autem itsde rebus nemo, quae aliter sesehabere, quaeque ab ipso agi nonpossunt. ... et de lis, quae ne-cessario sunt, consultari nonpotest".

id. o.l. VI. 3. 2: ,,... omnesexistimamus evenire nor posse,ut id quod scimus, aliter sesehabeat".

id. b.1. II. 1. 2: ,,... Nihil e-nim eorunm quae natura constant,assuefaciendo potest affici aui-ter, quam est natura compara-turn: ut lapis, qui deorsum fer-tur natura, nulla ratione assue-fieri possit, ut sursum moveatur,ne si decies millies quidem ali-

Page 143: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

133

Men werpe hondert duyzent maalaen malkanderen een steen in delucht opwaarts, zy en zal nem-mermeer ghewone worden vanzelfs opwaarts (als des viersvlammen) te styghen, zo wey-nigh als men met onderdruckenden vlammen magh wennenneerwaarts te zinoken".

a.w. III. 1. 14: „De dueghd-lycke ghewoonte komt dan voortin den mensche uyt een stadi-ghe oeffening van dickmaaldueghde te hantteren. III. 1.27: . .. maar tot de zedelyckedueghde be'hoeft meer dan eendaad. Met eenmaal schietens enwerdt niemand een goed schut-ter ende met eenmaal verdra-ghens en werdt niemand ghe-duldigh".

a.w. III. 1. 25 vlg.: „De zede-lyoke dueghde bestaat niet al-leen in de kennisse, maar oockin de werckinghe. Daarom en iszy niet, daarmense niet en hant-teert, of mense al schoon meyntte verstaan ende te hebben. 't Ismaar een onvruchtbare verbeel-dingh, wanneer zy zonder dade-lycke oeffening blyft gheschil-dert inde speculeerende of schou-wende ghedaChten. Zo behoeftdie zedelycke dueghde dan eendadelycke oeffening, zodat dewille werckt het verstaan ghoed.

quis eum sursum iaciens assue-facere conetur; neque ignis un-quam deorsum feratur; nequequicquam aliud eorum quae ali-ter a natura comparata sunt,aliter assuefieri possit".

id. o.l. II. 1. 4: ,,... At virtu-tes consequimur prius exercentesilla quae virtutis sunt; quo nno-do et in ceteris fit artibus. Quaeenim nobis, doctrina prius in-structis, efficienda sunt, ea fa-ciendo discimus: verbi gratia ae-dificando fiunt aedium struen-darum artifices et fidibus canen-do fidicines. Item iustis actioni-bus exercendis iusti, temperanti-bus temperantes, fortibus fortesefficimur".

id. o.l. II. 2. 1: „Quoniam igi-tur doctrina haec omnis non cog-nitionis causa suscepta est, utceterae (non enim quid sit virtusquaerimus, ut cognoscamus, sedut boni efficiamur: alioqui enimni^hil ad beatitudinem conferret),quae ad agendum pertinent, con-s,ideranda nobis sunt, et quem-admodum actiones obeundaesint, videndum ..., o.l. X. 9. 1sq.:... an potius, sicuti dicitur,in practicis disciplinis non essefinem cernere ac nosse singula,sed illa agere, sic porro etiam

Page 144: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

134

Door dit dickmaal bewerckenof hantteren wordt allengskensgheboren, ghevoedt ende ver-sterckt de ghoede zede, dat isde zedelycke dueghde ...".1)

a.w. III. 1. 28 vlg.: „Veel on-bedachte luyden ... houden zichzelf al voor dueghdlycke men-schen, wanneer zy maar eeni-ghe vernuftighe woorden vanderdueghden konnen naklappen, diezy door horen zegghen of doorlesen van anderen hebben ghe-stolen. Deze doen rechts alseenighe ziecke luyden, die denmedecynmeester ghaarne endevlytelyck horen ende van huerequalen ende ghenezing met der-zelver oorzaken ende middelenfynkens klappen ende nochtansniet altoos en doen of en latenvan 't ghene de medecynmeesterhenluyden te laten ende te doenbeveelt. Deze en ghenezen nietna den Ikh,ame, ende d'anderenniet na den ghemoede, maarblyven met haar klapperzuchtstadelyck in huer nude zonde-lyckheyd ende kranckheyd".

virtutis non sola notio sufficit,sed actionem usumque accedereoportet, and aliquid aliud, siquid est tale, cuius ratione bonievadamus?"

id. o.l. II. 4. 6: „Sed multomaxima hominum pars quumhaec agere minime curet, adverba confugiendo philosopharise arbitrator, itaque sperat fu-turum ut boni sint ac virtutepraediti: quales non multum abaegrotis differunt its qui medicosstudiose quidem ac diligenteraudiunt, at nihil eorum, quae abillis praecipiuntur, facere volunt.Porro quemadmodum aegrotistalibus nunquam valetudo bonaconstatura est, dum ita curan-tur, sic neque istis animus recteerit affectus, dum hoc modo phi-losophantur".

1 ) Ongeveer hetzelfde zegt COORNHERT, wanneer hij handelt over dewijsheid (III. 5. 10 vlg.) : „Want eens wyzen menschen ampt en ist nietalleen in een onvruchtbare betradhting na te spueren, wat loghen of waaris, oock wat ghoed of quaad is, zodat men desniettemin met verlatingvande waarheyd ende navolghing vande loghen, oock het ghoede verzuy-mende ende 't quade hantterende quaad ende zondigh blyven als tevoren.O neen! Dat waar een tooversche wysheyd, die onder eenen bedrieghlyckenschyn van dueghde den mensche in zyn ongherechticheyd zoude laten".

Page 145: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

135

a. w. III. 1. 63: ,,... zo ziet-men licht, dat alle zondelyckeende dueghdlycke wercken, hoe-danigh die oock moghen wezen,niet en gheschieden uyt dwangof noodzakelyckheyd der natu-ren, ofte anders, maar alleenlyckuyt ... willekuere ofte veywil-licheyd ende dat mitsdien inderwaarheyd alle dueghdlycke endezondelycke weroken willigh zyn".

a.w. III. 1. 65 vlg.: „Alzo hou-de ick voor vrywillighe werckento wezen alle, die alleen uytenmensche zelve hueren oorsprongnemen ende die daar gheschie-den uyt voorghaande beradingende kuere, zonder alle bedwangof noodzakelyckheyd. Anderszyn de wercken, die gheschiedenuyt willekuere; want al ist zo,dat zy mede niet en gheschiedenzonder voorghaande beradingende kuere, zo en nemen zy Ka-ren oorsprong niet alleen uytenmensche zelve ende en zyn oockniet gheheel vry van bedwang,als ghemengt wezende metdwang, maar zyn dock medegheheelvreemd van alle nood-zakelyckheyd".

a.w. III. 1. 67: „Maar dieghedwonghene ende oock nood-zakelycke wercken gheschiedenbeyde zonder alle voorghaandeberading ende kuere. Doch 'heb-

id. o.l. III. 5. 2: ,,... virtus innostra est potentate; similiter-que et vitium".

id. o.l. III. 1. 10: ,,... Atquee diverso quae per se quidem in-vite suscipiuntur, sed hoc tamentempore et prae alteris sunt op-tabilia, quorum item principiumest in eo qui agit, ea per sequidem invite facta sunt, verumhoc tamen temporis puncto etprae istis alteris sponte suscepta.Iis quidem certe quae spontesuscipiuntur, talia sunt similio-ra"

id. o.l. III. 1. 3: ,,... Per vimporro illud agitur, cuius princi-pium extra est, atque id eius-modi, nihil ut adiumenti afferatis, qui agit aut qui patitur ...

Page 146: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

136

ben zy onderlinghen dezen on-derscheyd, dat de ghedwonghe-ne door eenigh uytwendigh gne-weldt, boven des menschenmacht zynde, maar de noodza-kelycke door een ingheplante na-ture, doch beyde onvermydelyckwezende, gheschieden".

a.w. III. 1. 68 vlgg.: ,,.... Menneme, dat een koopman warenheeft, daaraen by hier te landeint verkopen magh winnen. Hybegheert meerder winst endetwyfelt, dat by in Spaignenmeer zoude winnen, zo by endezyne waren daar waren. Zotreedt by in berading, of by zichzelf met zyne waren over zee zalhazardeeren, dan die hier verko-pen. Hy verkiest bet hazardeerenover zee. Hier is beradinghe en-de vrye kuere ende wile. Hyvaart met zyne waren naarSpaignen. Dit werck is ghantsvrywilligh, nemende zyne oor-zake alleen uyten koopman zel-ve. Op zee dwingt hem een stor-me zyn waren in zee te werpenof in de hooghste nood zyn lyfende waren 1 ) (doort verzinckenvanden schepe) te verliezen. Hier

1. 10: Quaenam igitur sunt di-cenda vi facta? Anne simpliciterquidem ac proprie, quum causain eis est, quae sunt extra et is,qui agit, nihil operae suae adactionem confert? --- 1. 12: Ce-terum vi factum, illud modo di-cebamus, cuius principium extraest, quum is, cui vis affertur,nihil suae operae conferat".

id. o.l. III. 1. 5: „Cuius modiratio est in iacturis, quae tem-pestate in marl coorta fieri so-lent. Nam si rem absolute sim-piiciterque consideres, nemo suasponte rerum suarum iacturamfacit; ceterum pro salute sua acceterorum omnes faciunt, quiquidem, sanae sunt mentis. At-que huiusmodi actiones sunt il-lae quidem mixtae, ceterum us,quae sponte aguntur, similioresesse videntur. Sunt enim optabi-les et eligendae turn, quum a-guntur. Actionis porro finem op-portunitas moderatur. Quocircasponte agi aliquid aut invite di-cendum est turn quum agitur.Atqui eo tempore sponte agittalis; in ipso enim est principi-um movendarum earum, quaeinstrumentorum locum obtinenti* huiusmodi actionibus, parti-

1 ) In de uitg. van 1596 staat op deze plaats: „van lyf ende waren",wat geen zin heeft. Het moet, volgens W.W. I. 153 d, zijn: „zyn lyf endewaren".

Page 147: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

137

is mede beradinghe, oock medekuere ende wille, maar gheenvan beyden heel vry, als die be-dwongghen is een van beyde diequaden te verkiesen, te wetenzyn. waren alleen of hem zelfmet zyne waren te verliezen.Alzo werpt de koopman met zynzelfs handen zyne waren over-boord ende dit willigh, doch nietvry van dwang. Dit is wel eenwilkuerigh of willigh, maar gheenveywilligh werck".

a.w. III. 4. 2: „Zeker zo dedueghde of zonde, ghelyck hetghezichte of blindheyd des li-chaams eenighen menschen na-tuurlyck aengheboren worde, de-zelve zouden even zo weynighpryzens of strafwaardigh wezenom huer dueghdelyckheyd ofzondelyckheyd, als een ghebo-ren ziende of blinde om zynghezichte of blindheyd to pryzenof te straffen is. IV. 12. 38:(komt dit schandelyck ghebreckder ghiericheyd) uyter naturenof uyt kracht der sterren? Is dat,zo doetmen den ghierighen +nietmin onghelyck int lasteren omzulck huer aengheboren ghe-breck, dan men een gheborenblinde zoude doen int scheldenvan dat hy niet ziet ende nietzien en kan".

a.w. III. 5. 39: ,,... de na-

um; quarum autem rerum in aii-quo principia insunt, earumquoque agendarum vel non a-gendarum penes ipsum est po-testas. Sponte facta ergo dicen-da sunt, quae sunt huiusmodi;interim tamen simpliciter specta-ta fortassis invite facta dicentur.Nemo enim quicquam tale ipsumpropter se optaverit".

id. o.l. III. 5. 15: „Nam quideformes sunt natura, eos repre-hendit nemo; sed eos demum,qui propterea, quod exercitatio-nes corporis praetermittunt etvaletudinem non curant, id mallcontraxerunt. ... Nemo enimcaecitatem ei, qui vel natura, velmorbo, vel ictu aliquo caecusest, probri loco obiciat; ... sedqui ex ebriositate aut aliqua aliaintenlperantia caecitatem con-traxerit, eum nemo quivis repre-hendet".

id. Pol. I. 3. 4: „Alii ex vena-10

Page 148: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

138

tuuriycke inkomsten zyn d'edel-ste ende eerlyxte, als d'acker-bouw, j achte, vogheirye ofvischerye".

a.w. III. 5. 81: „In alien din-ghen pooght (de ghoede vrou-we) te bewaren, dat huer manwint of inbrengt".

a.w. III. 5. 91: „Metten aen-was vande jaren vast de ken-nisse ende mitsdien het verstaanvande weldaden by hen (n.l. dekinderen) van 'hare ouderen ont-fanghen".

a.w. III. 5. 103: ,,... Nu staateerst te mereken, dat ghelyckelck huysghezinde hestaat inveel zonderlinghe rnenschen, al-zo oock een stad bestaat in velezonderlinghe huysghezinden".

a.w. IV. 1. 17: „(De byzon-dere rechtvaardicheyd is) twee-vuldigh, waaraf d'een maackt,dat in koopmanschappen endeonderhandelinghen ghelyckheydwerdt onderhouden, diemen on-der ingh zoude moghen noemen,ende de ander uytdeyliglie, ghe-

bone vivunt; sed alii ex alia:velut hi ex latrocinio, illi ex pis-catu, quicumque lacus et palu-des et fluvios aut mare piscati-oni opportunum accolunt: alii exaucupio, aut praeda ferarumbestiarum. Plerique autem homi-nes e terra vivunt et ex fructtbusmansuetis".

id. o.l. III. 2. 10: „Nam etadministratio rei familiaris aliaest yin, alia uxoris: illius enimmunus est quaerere, huius cus-todire".

id. Eth. Nicom. VIII. 12. 2:,,...liberi parentes aetate pro-gressi (diligunt) et turn denique,quum intelligere aut scire coe-perunt".

id. Pol. I. 2. 1: „Omnis enimcivitas ex domibus et familiiscomponitur. Domus autem ,par-tes habet, ex quibus rursus do-mus constituitur.

id. Eth. Nicom. V. 2. 12:,,Eius autem iustitiae, quae estpartis, iurisque item eius, quodipsi consentaneum est, una spe-ci"es est, quae in distributionevel honoris, vel pecuniae, vel ali-arum rerum, quae inter eosdivi-di possunt, qui eiusdem reipubli-

Page 149: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

139

leghen zynde in eerbiedingh naeen yghelyx waarde".

a.w. IV. 2. 4: „Dit teghendeel(vande rechtvaardicheyd) is deovertreding des wets.. .".

c^.w. IV. 11. 1: „On ►der alleandere dueghden vintmer gheen,die meer vrienden maackt endeminder vyanden, dan de mild-heyd in den milden".

a.w. IV. 11. 18: ,,... Ick weetwel, dat luyden in zeer hoghenstaten wat meer praohts behoe-ven dan ghemeene luyden, omdes grootachtbaarheyds willen".

a.w. IV. 11. 39 vlg.: „(Demildheyd) heeft hare werckingheinden dinghen, diemen maghghebruycken ende oock mes-bruycken. Zodanigh is de have,'t gheld of de ryckdomme; dezeen weet niemand recht te ghe-bruycken dan die rechtvaardighemildheyd".

cae communione inter se con-iuncti sunt, versatur; ... altera,quae in rebus contrahendis vimcorrigendi atque emendandi ha-bet".

id. o.l. V. 1. 8: „Videtur verohomo iniustus esse ... is, quicontra legem agit. ... iniustum(exit) id, quo contra legem com-mittitur ... 2. 8: „Atque ex eoquidem iniusto, quod est legibusinobedientia prior iniustitiae spe-.Gies est orta".

id. o.l. IV. 1. 11: ,,...Omni-um autem hominum, qui virtutisnomine cari sunt, maxime dili-guntur liberales: prosunt enimaliis, dando nimirum ipsis".

id. o.1. IV. 2. 2: „Magnitudoautem ad aliquid refertur. Nequeenim suniptus idem trierarchumdecet et eum, qui mittitur adpublicos conventus obeundos.Decorum igitur et personae,quae impendit . . . spectatur".

id. o.1. IV. 1. 6: „Quarum au-tem rerum usus aliquis est, uset recte et perperam uti licet; di-vitiae autem sunt ex rebus uti-libus : optime porno unaquaquere optime utitur is, qui propriaeius rei virtute praeditus est.Ergo optime et divitiis utetur is,qui virtutem earn, quae ad pecu-

Page 150: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

140

niarum usum pertinet, consecu-tus erit. Atque hic est libaralis".

a.w. IV. 11. 41: „H'ierom id. o.l. IV. 1. 7: „Itaque ho-voeghet den milden mensche be- minis liberalis est magis, quibuster te gheven daart nodigh is, largiendum est, largiri, quam etdan t'ontfanghen 't gheen 'hem a quibus accipiendum non est,onnodigh is. Zo ist oock meer non accipere. Virtutis enim pro-des dueghds eyghenschap ande- prium magis est bene facere,ren weldaad te bewyzen, dan quam aliorum benefacta reci-van anderen weldaad te ghenie- pere".ten".

a.w. IV. 11. 50: „Hier uyt id. o.l. IV. 1. 20: „Difficilekomet, dat zelden recht milde est autem, qui liberalis sit, eun-luyden ryck worden of ryck bly- dem esse divitem".yen".

a.w. IV. 13. 4: ,,.. , overmids id. o.l. VIII. 2. 3: „Atqui a-d'een mensche (immers byzonder mico bene cupere eius causa,d'een vriend de ander) ghoed- non sua, aiunt oportere. Quiwillicheyd schuldigh is ende dat autem ita amico volunt benezonder alle eyghen ghezoeck of evenire, eos benevolos appel-nut...". lant, dummodo non idem etiam

ab illo referatur".

a.w. IV. 13. 14: ,,... By eenen

id. o.l. IX. 9. 2: ,,... quum hiwaren vriend (zyn) gheen aard- (scil. amici) sint in bonis exter-sche schatten te ghelyeken". nis pars praecipua".

a' w. IV. 13. 27: „Zeer zelt- id. o.l. VIII. 3. 8: „Ceterumsaam ... is zodanighe ware fieri aliter non potest, quam utvriendschappe. Want •haar oor- rarae sint tales amicitiae. Mag-zake is zeer zeltsaam onder den na est enim talium virorumluyden. Wat vintmen doch zeit- (scil. bonorum) paucitas".samers dan recht dueghdlyckemenschen?"

a.w. IV. 13. 43 vlg.: „Qock id. o.l. VIII. 6. 2: jam quod

Page 151: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

141

en magh gheen treflycke vriend-schappe wezen tot velen teffens,want dan worden die krachtender zielen te breet verspreyt en-de mitsdien te slapper. ... Zoheeft een ghemeyne hoere nie-mand lief van al die tot haarinne ghaan. Zo is dan der vrien-den veelheyd eenrehande ver-slappinghe van hertelycke vriend-schappe".

a.w. IV. 13. 43: „Immers hetghaat in dezen na 't ghemeynespreeckwoord : alle mans vriend,niemands vriend".

a.w. V. 3. 16: „Ghevaarlyck-heyd en begheert, noch zoeckt(de grootmoedighe mensch) niet,als die vermetelen, maar komtzy hem op, by en wycktse nietals de vertsaachden, maar stelt

zich om groote zaken veywil-

ligh in groote ghevaarlyc^khey-den, zonder lyf of have te spa-ren".

a.w. VI. 1. 2: „(De maticheyd)is een mate der begheerlycke ofeen middelbaar'heyd der wellus-tighe dinghen".

ad perfectam amicitiam attinet,ea uni cum multis intercederenon potest. —r IX. 10. 3. sq.:Atque etiam amicorum est au-qua definita copia. ... Porro utcum multis quispiam vivat, et itssese impertiat, id fieri non pos-se perspicuum est. Praeterea il-los ipsos inter se quoque amicosesse necesse est, si quidem om-nes inter se usu et consuetudinevitae coniungi debent. Hoc au-tern in multis inveniri operosumest".

id. o.l. IX. 10. 6: Aui veromultis sunt amid, omnibusquefamiliariter utuntur, nulli viden-tur amid esse".

id. o.1. IV. 3. 23: „Iam veroneque parva pericula suscipit(magnanimus), neque cupide ad-it, quoniam pauca sunt pericu-la, quae magni faciat. Magnisautem periculis sere obicit etquum in discrimine versatur, vi-tae non parcit".

id. o.l. II. 7. 3: „Iam vero involuptatibus ... medietas tempe-rantia est, nimium intemperan-tia. --- III. 10. 1: De (temperan-tia) porro lam ante docuimus,medietatem ipsam esse, versan-tenn in voluptatibus".

Page 152: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

142

a.w. VI. 2. 10 vlg.: ,,...Daar-om jaghen die onwyze wanersna deze lust door lusts ghenie-ten zonder eynde. ... Zo heeftzulck begheren van lust nem-mermeer eynde".

a.w. VI. 2. 11: ,,... Dit dededen zwynighen schynwyze eenkraanshals wenschen, om zovele te langher het wellustighghevoel vande leckere smake teghenieten".

a.w. VI. 3. 5: ,,... (De lustein den mensche is) ghoed ofkwaad, na dat d'oorzaken ofteeynden zyn, daaruyt zy voort-komen ofte haar toe strecken".

a.w. VI. 3. 11: „Want allehetghene, dat om wat anders,

dan om zich zelfs willen werdtbegheert, werdt minder ghoedghewaant te zyn, dan 't ghene,om welcx willen dat ander werdtbegheert".

a.w. VI. 3. 17: „Dock moghendeze lyflycke lust alle quademenschen ghenieten, zowel alsdie ghoeden".

id. o.l. III. 12. 7: ,,... Estenim inexplicabilis rerum iucun-darum appetitio, et unde quaqueexcitatur in stulto".

id. o.l. III. 10. 10: „Quaprop-ter et coilum quidam obsonio-rum gurges sibi gruis collo longius optavit: ut qui tactu maxi

--

mam capiebat voluptatem".

id. o.l. X. 5. 6: ,,... Itaque il-ia quidem valuptas, quae ho-nestae actioni propria est, bonaerit; quae pravae, mala. Namet ipsae cupiditates, bonarumrerum quidem laudabiles sunt,malarum vero vituperabiles".

id. o.1. X. 2. 2: ,,... Maximepraeterea expetendum esse (Eu-doxus existimabat), quod nonalterius gratia, sed per se taleest".

id. o.l. X. 6. 8: „Postremo .. .corporeis ... voluptatibus etiamunusquisque ac vel mancipiumetiam quodlibet, non minus quamvir optimus, potiri potent".

a.w. VI. 5. 4: „Maar d'onbe- id. o.l. VII. 4. 3: „At verodwinghelyckheyd of volghlust is quod attinet ad illos aiteros, qui

Page 153: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

143

een onmatighe hewillighinghevande on,behoorlycke lusten, on-betemt zynde vande redene. Ofzy is ... een onbetemt mes-bruyck van Venus, spys, dranckende van andere onbehoorlyckelusten, teghen redene stryden-de"

e. PLATO.

Wellevenskunste VI. 5. 30vlgg. 1 ) : „Wy worden tot zon-den aenghelockt door lust ofblydschappe, of wy worden vandueghden afgheschrickt door pynof droefheyd. Waar iemand zulc-ke aenlockinghe of te afschric-kinghe voight, dat heetmen ver-wonnen te worden ende zondi-ghen. Zulcx gheschiet in den-ghenen, die daardoor 't quadedoen of 't ghoede laten. Wieverwonnen werdt, die is minderende onmachtigher dan die ahemverwint. Deze verwinner verwintdoor een valsche wane, de din-ghen anders dan zy zyn in:derghedachten ver+beeldinghe ver-thonende. Zo moet dan dezevalsche wane vande lust ende

scilicet corporis voluptates per-cipiunt illas, in quibus temper-antem atque intemperantem ver-sari dicimus, ille, qui non con-sulto rerum iucundarum nimiumpersequitur, ... sed praeter con-silium et cogitationem inconti-nens dicitur. ...".

PLATO Protagoras 353 B sqq.In het voorafgaande heeft

Socit&ms de meening weergege-ven van hen die beweren, dat,wanneer een mensch wel hetgoede kent, maar nochtans hetkwade doet, hoewel het in zijnmacht staat het goede te doen,hij het kwade doet, omdat hijoverwonnen wordt door de lust.Met deze opinie is SOCRATES hetniet eens en nu tracht hij hen,naar zijn gewoonte, vragender-wij s te overtuigen van hun on-gel ij k : Aliudne quidpiam, o viri,his in rebus contingere statuetis,quin vos a ciborum et poculen-torum, rerumque venerearum, ali-arumque rerum, quae iucundaesint, cupiditatibus vincamini? Et

1) Met enkele afwijkingen komt ditzelfde stuk, als brief aan ARTUSVAN BREDERODE, ook voor W.W. I. 1M vig., order den titel: V^wzde oor-saecke vande Zonde, tghetuygh Platonis. BECKER (Bronnen, blz. 222, n. 2)wijst er op, dat COORNHERT dit betoog overneemt uit PLATO'S Protagorasen waarschijnlijk de vertaling gebezigd heeft van IoANNEs SERRANUS (ed.STEPHANUS), 1578. Gelijk hiervoor reeds gezegd is, citeeren wij uit dezeuitgave. Wij cursiveeren.

Page 154: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

144

blydschappe, oock vande pyneende droefheyd meerder endemachtigher zyn, dan van zulckezaken die waarheydskennisse isin denghenen, daar die waneverwint.

Nu is zulck verwonnen wor-den den mensehe quaad, niet om't ghenieten vande teghenwoor-dighe luste of blydschappe, wanthem zulcx ghoed is, maar om-dat zy eynden in pyne ende droef-heyd, ende mitsdien den men-sche vande ghoede luste endeblydschappe berooven, 't welckhem quaad is. Zo is wederom-me over d'ander zyde , eenighepyne of droefheyd ghoed, nietom 't hebben vande teghenwoor-dighe pyne of droefheyd, wantzulcx hem quaad is, maar om-dat zy eynden in luste endevrueghde ende mitsdien denmensche van pyne ende droef-heyd berovende, hem die ghoe-de luste ende vrueghde toebren-ghen.

Meest elck oordeelt ende vlie-det de pyne ende droefheyd voorquaad. Daarteghen oordeelt en-de bejaaght meest elck de lustende blydschap voor ghoed.Hierdoor moet oock 'voor quaadende vliedelyck gheoordeelt wor-den zoodanighe luste ende blyd-schappe, die den mensche be-rooft van meerder lust endeblydschappe dan zy hem gheeft.

quamvis sciatis illas malas esseatque noxias, tamen in illis acti-tandis studium operarnque adhl-beatis? Dat het zob is, bevesti-gen zij. Nonne igitur -- vraagtSOCRATES weer -- illas quodam-modo malas esse statuitis? U-trum, quoniam hanc praesentem,dun ipsa videlicet res geritur,voluptatem praebet et ipsorumunumquodque iucundum est? Anquia in posterum et morbos etpaupertatern et alia huiusmodimulta ingenerat atque parat? Anquia, etiamsi nihil horum in post-erum pararet, gaudium tamenrei nefariae inducat? De onder-vraagden a'n^twoorden hierop:non propter praesentem ipsammali e f f ectionem mala esse, sedpropter illa, quae postea irndeconsequuntur: morbos ninirumaliaque incommoda. SOCRATES

concludeert, dat de dingen duskwaad zijn, omdat ze eindigenin moeite en last en van anderegenietingen afhouden. Nonneigitur, o fromines, illa non aliade causa mala vobis videntur,nisi quoniam in molestias et di f-f icultates desinunt et ab aliarumvoluptatum usu destituunt? ...Utrum igitur ex hax ratione bonaipsa appeliatis, quod e vestigloextremos dolores angoresque

ia pa-

riant, an quon^m postea et sa-nitas et bona corporis constitutio,urbium salus, imperior-um ratio-

Page 155: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

145

Alzo mede, als zy groter pyneof droefheyd gheeft, dan lusteende blydsehappe.

Dan moet wederom zodani-ghe pyne ende droefheyd voorghoed ende begheerlyck ghe-oordeelt worden, als zy denmensche van meerder pyn ofdroefheyd, dan zy gheeft, ver-lost; oock mede, als zy meer-der lusts of blydschaps toe-brengt, dan pyn of droefheyd.Ende dan magh niet alleen,maar dan moet oock noodzake-lyck zulck mensche in de hey^l-same pyn verblyden...

Ende hier blyckt nu onwaar-achtigh te zyn die meyninghe,dat de mensche 't ghene hyweet quaad te zyn doet, omdathy ghelockt ende verwonnen isvande luste, die hy hadde mo-ghen laten; van ghelycken, datde mensche 't ghene hy weetghoed te zyn niet en wil doen,als zijnde verwonnen van deteghenwoordighe luste.

Want die 't quade zulcx maarkent, dat 'hyt nosh doet, is ver-wonnen, niet van de luste, maarvant onverstant, zo blindelyckals vermetelyck verikiesende eenkorte luste of ;blydschappe, daareen langhe pyn of droefheydnavolght, of daardoor hy eeneeuwighe lust ende blydschappeverliest.

Ohemerckt hier d'onwetenheyd

nes et divitiae existant? ...Haeccine non alia de causa suntbona, nisi quoniam in voluptatesdesinunt et malorum afferunt f erupt li-berationes expulsionesque? .. .Nonne volu ptatem ut bonumquidpiam persequimini, dolorenvero ut malum aversanini? Ditgeven ze natuurlijk toe. Hoc igi-tur malum esse censetis, dolorern;et bonum, voluptatem, quando-quidem et ipsum gaudium tunsmalum esse dicitur, quum rnaio-ribus voluptatibus privat, quamipsum complectatur et penes sehabeat, maioresque etiarn paratdolores iiS, quae in ipso insuntvoluptatibus. ... Tunc nimirumipsam doloris passionem bonamvocatis, quum aut maiores dolo-res fugat aut maiores doloribusvoluptates parat. ... Aio enim,... ridiculum esse sermonem,quum dicitis saepenumero eveni-re, ut qui mala cognoscat atqueintelligat, quatenus mala sunt,nihilominus tamen ille agat, turnetiam, quum in ipsius facultatesitup est, ut haec non agat, dumnimirum v{oluptcdum impetu abri-pitur atque percellitur. Rursusvero dicitis hominern eum, quibona norit agere, nolle tamen,impotenti quadam voluptaturncupiditate abreptum et illis in f e--riorem. Vraagt men nu, waaromeen mensch dan Loch aldus han-delt, dan m:oet men zeggen:

Page 156: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

146

iz zodanighen meerder is endemeer gheloofs heeft dan deware wetenschap ende mitsdienin wick onwys verkiesen ver-wint ende d'overhand behoudt.

omdat hij overwonnen wordt.Maar niet door de lust: Perspi-cuum est igitur hoc esse supera-ri, minorum bonorum loco maioramala capere. Het wordt zooeen zaak van zwaarder of lic ti-ter, grooter of kleiner tegen el-kaar afwegen. Het geluk des le-vens wordt dus afhankelijk vaneen zekere kunst in het meten,dat is dus eigenlijk van een we-tenschap : Quandoquidem in rec-ta voluptatis et doloris rationeapparuit vitae nostrae salutemconsistere, in pluris et paucioris,maioris et minoris, propioris etlonginguioris rationibus, non-ne primum dimetiendi ars vide-tur et excessus et defectus ectus et mu-tuae inter se aequalitatis consi-deratio? Verum ita necesse est.It^aque hac quidem ratione ne-cesse est dinetiendi illam facul-tatem esse artem et scientiam.Moet men nu toegeven, dat menhet kwaad doet, doordat menslecht op de hoogte is met demeetkunst, dan volt daaruitook, dat men door gebrek aankennis zondigt, dat is: door on-wetendheid : Earn vero actionem,quae peccat atque a recta viaabducitur sine scientiae faculta-te, vos etiam probe nostis insci-tia agi: ut quidem illud volup-tati victum succumbere, maximasit inscitia.

Page 157: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

147

§ 4. Ontleeningen aan andere auteurs, voornamelijk op het ge-bied van mythologie en geschiedenis.

Wellevenskunste III. 5. 36:,,Want als (Agesilaus, de koningvan Lacedemonien) in een anderstad zagh de ►baicken vierkant tezyn, vraaghde hy (als of hyniet beter en hadde gheweten)of de bomen daar te lande vier-kant wiessen, daar of die balc-ken waren ghemaackt. Als hemnu gheantwoord werde neen,maar rond, zeyde hy: zo jde bo-men vierkant wiessen, zoudysedan rond 'behouwen tot balc-ken?"

a.w. III. 5. 58: „(Onverlieze-lycke ryckdommen) zyn duegh-den, ghoede kunsten en een eer-lyck handwerck, datmen zeyt eenghouden bodem to heb+ben; daar-mede zy in alien ghevalle zichoveral eerlyck konnen ghenerenende hen van niemanden be-nomen en moghen werden, alzoeen +naackt scheepbrekigh men-sche deze AristippiaansChe ryck-dommen met zich te lande kanbrenghen".

PLUT, Apophthegm. Lac. fol.210 p. 839 1) : „Conspicatus inAsia domum (Agesilaus) qua-dran'gulis laqueatam trabibus,dominum eius interrogavit, ec-quid ihi locorum arbores nasce-rentur quadrangu'1ae. Respon-denti : non, sed rotundae, quidergo, inquit, an si quadrangulaenascerentur, rotundas faceretis?"

VrrRuv. de architect. 2 ) VIpraef. 1 sq.: „(Aristippus dixit) :eiusmodi possessiones et viaticaliberis oportere parari, quae e-tiam e naufragio una possentenatare. Namque ea vera prae-sidia cunt vitae, quibus nequefortunae tempestas iniqua nequepublicarum rerum mutatio nequebelli vastatio potest nocere".

a.w. III. 5. 125: „Dit (ni. de VAL. MAx. Fact. et Dict. Me-wetten onderhouden) dede lof- morab. VI. 5 ext. § 3: „Zaleu-

1) ed. D. WYTTENBACH, Oxon., 1795.2) ed. F. KROHN, Lips., 1912.

Page 158: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

148

Iyck Zaleucus, als zyn zonezelfs beyde ooghen hadde ver-buert, vermits zyn overspel te-ghen den wet, daaraf ghemaacktby den vader zelf. Die en lietzyn zone van zuloken straf nietverbidden, oock vanden ghant-sen voicke niet, maar dede zynzooms een ooghe ende zyn zelfseen ooghe uytsteken, om de wette onderhouden".

cus urbe Locrensium a se salu-berrimis atque utilissimis legibusmunita, cum filius eius adultericrimine damnatus secundum iusab ipso constitutum utroque o-culo carere deberet ac tota civi.tas in honorem patris necessita-tern poenae adulescentulo remit-teret, aliquamdiu repugnavit. Adultimum populi precious evictus,suo prius, deinde filii oculo eru-to usum videndi utrisque reli-quit. Ita debitum supplicii mo-dum legi reddidit, aequitatis ad-mirabili temperamento se intermisericordem patrem et iustumlegislatorem partitus".

a.w. III. 6. 13: ,,... na 't DIoN. CATO Dist. de Mor.spreeckwoord : Lezen zonder Praef. lib: I: „legere enim et nonverstaan, Is vergheefs werck intelligere negleglere est". 1)

ghedaan".

a.w. IV. 8. 39 vlgg.: „Het Vim.. MAx. o.l. VII. 3 ext.waar gheweest een waarheyd § 4: „Lamnpsacenae vero urbiszondelyck voor Anaximenes 2) salus unius vaframenti beneficioende bederflyck voor zyn ghe- constitit. Nam cum ad excidiumboortestad Lampsacum, indien eius summo studio Alexanderby zyn meyning recht uyt ghe- ferretur, progressumque extrasproken hadde totten grooten moenia Anaximenen, praeceptor-Alexander. Deze hadde voor- em suum, vidisset, quia mani-ghenomen de voorsz. stad te festum erat futurum ut precesvernielen ende quam te dien suas irae eius opponeret, noneynde daarwerts. Dit wist zyn facturum se quod petisset iura-schoolmeester Anaximenes. Die vit. Tunc Anaximenes „peto",

1) Vgl. M. BOAS in Ti' dschr. voor Ned. Taal en Letter/c. dl. XLIII,blz. 13.

2) In de uitg. van 1596 staat IV. 8. 39 A ihimenes I. p1. v. Anaximenes.

Page 159: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

149

ghing den koning te ghemoetebuyten de muren om de stad teverbidden aen Alexander. Die(hem ziende ende zulcx vermoe-dende) zeyde: ick zwere, dat ickniet en zal doen 't gheen Anaxi-menes van my zal begheren.Anaximenes, dat hoorende, wasal wyzer dan te zegghen: Ickbeghere, o Koning, dat ghy de-ze stad wilt sparen, 't weickwaarheyd ghesproken zoude zyngheweest, als wezende zyns her-ten meyning. Maar met eenghoed bedrogh den Koning us-telyck bestrickende veranderdehy zyne woorden, behoudendezyn voorghaande meyning, te-ghen dezelve zyne meyninghezegghende: Ick beghere, o Ko-fling, dat ghy de stad Lampsa-cum wilt vernielen. Daar wasAlexander ghevanghen, endedoor zynen eed ghenoodzaacktte sparen de stad, die shy Wildeverderven".

a.w. IV. 8. 48: „Zo zoudeoock by die van Amyclen eenverstandigh burgher, zeker zyn-de vander vyanden aenkomste,indien hy zulcx hadde aenghe-gheven, hueren wet van zulcx tezwyghen niet ghebroken, maardezelve wet gh^houden ende destad behouden hebben ghehadt;

1) ed. G. THILO, Lips., 1884.

inquit, „ut Lampsacum diruas".Haec velocitas sagacitatis oppi-dum vetusta nobilitate inclitumexitio, cui destinatum erat, sub-traxit".

Serv. in Aen. 1 ) X. 564: „cumfrequenter falso nuntiarenturhostes et inani terrore civitasquassaretur, lata lege cautumest, ne quis unquam hostis nun-tiaret adventum. Postea, cumvere hostis veniret, nuilo nunti-ante, ex improviso civitas captaest: unde tacitae Amyclae dictae

Page 160: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

150

oock gheenssins straffens (maarbelonens) waardigh zyn ghe-weest, die door ghehoorzamigh(ende zot) zwyghen verdorvenwerde, na 't spreeckwoordstuyghnisse".

a.w. IV. il. 14: „Zo Ieest-men, dat d'oude Dionys, Koningvan Sicilien, quam in zyn zoonskamere, daar zagh by veleghouden ende zilveren vaten, dieby zynen zoon !hadde gheglhe-ven; des shy riep: o zoon, in dyen is gheen konincklyck herte,nadien ick nu zie, dattu metgheen dezer ghiften die van myghegheven (zyn) eenighen vr^ien-den hebste ghemaackt".

a.w. IV. 11. 47: „(Dat niet in-de grootheyd vande ghave, maarinde ghoedwillicheyd vant hertede mildheyd is gheleghen)bleeck aenden huysman, die,ziende dat alle man den KoningArtaxerxi verscheyden ghiftenbrachte, zonder jet dat byschencken mocht te hebben, aen-den na by legghende riviere liep,het hol van beyde handen volwaters schepte ende dat meteen vrolyck aenzichte den Ko-ning quam brenghen, 't welckden Koning ver►blyende ...".

sunt, quod periere silentio". 1)

PLUT. Apophth. Lac. fol. 175p. 697: „Rursus, cum in (filii)conclave intrasset (Dionysius)poculorumque aureorum et ar-genteorum multitudinem ibi of-fendisset, exclamavit: non est inte tyrannidis capax ingenium,qui tot a me acceptis poculisnullo eorum ad parandum tibiamicum usus es".

id. o.l. fol. 172 p. 683 sq.:,,Artaxerxes ... cum sibi iterfacienti operarius quidam acplebeius homo utraque manuhaustam e profluente aquam(quia nihil habebat aliud) obtu-lisset, hilari vultu accepit, mu-nus non usu rei oblatae, sed stu-dio dantis, metiens".

1 ) Cf. SOLINUS, Collectanea rerun ,memoriabitium 7. 8: „Amyclaesilentio suo quondam pessum datae".

Page 161: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

151

a.w. IV. 12. 17: ,,... De gihie-riShe) acht op God, gheweten,noch eere, als hy 't ,gheld maarmagh verkryghen. Want deghierighe naamt oock wel (zo-men zeyt) van Godes outaar.Zo schroemde de Tyran Diony-sius niet Aesculapio te berovenvan zynen ghouden baart".

a.w. IV. 12. 21 1 ) : „(EenKoning der Perzen) Babilonienghewonnen hebbende, zagh daarhet vermaarde graf der Koningin-nen Semiramidis, alwaar hyvant gheschreven: zo wat Ko-ning gheld behoeft, die openedit graf ende nemes zo vele hywil. Hy dede den grooten steenafnemen, 't graf openen endevant daar binnen in een steengheschreven 't ghene vol^ght: zodu niet en waarste een quaadman ende onverzadelyck vanghelde, du en zoudste der doo-den graven niet aenroeren".

a.w. IV. 12. 53: „Dit heeft-men moghen zien aenden Roo-ver van koningrycken; die nu almeynde heer vande gheheelewereld te wezen ende ' orendedatter noch meer werelden wa-ren, onvernoeght zynde met eenwereld, weende, omdat hy oock

VAL. MAX. o.l. I. 1. ext. § 3:„Idem (Dionysius) Epidauri Aes-culapio barbam auream demiiussit, quod affirmaret non con-venire patrem Apollinem imber-bem, ipsum banbatum conspici".

PLUT. o.l. fol. 173 P. 687:„Semiramis, cum ipsa sibi se-pul.chrum condidisset, inscripsithaec: si quis rex pecunia indi-guerit, is recluso hoc monimen-to, sumat quantum volet. 'Da-rius aperto eo, nullam invenitpecuniam, sed in aliam inciditinscriptionem, cuius hic Brat

sensus: nisi malus fuisses homo,et pecuniae insatiabilis, nunquamsane loculos mortuorum invasis-ses".

PLUT. de tranq. an. fol. 466p. 904: „Alexander cum infinitosmundos esse ex Anaxarcho au-divisset, flevit: ac rogantibusamicis quid accidisset, non dig-num, inquit, fletu vobis videtur,si, cum sint infiniti mundi, nosne uno quidem etiamnum potiti

1 ) In de W.W. wordt over het graf van Semiramis gehandeld IV.12.19.

Page 162: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

152

die ander werelden niet en had- sumus?" 1)

de".

+a.w. IV. 13. 8: „Zo kometdoor die gheheele vereenig'hin-ghe der ghemoeden, datmen metghoeden rechte een recht vriendghemeenlyck noemt eenen twe-den Ick. Zulcx noemde Alexan-der de Grote zynen vriendHephestion, die (by dolinghe vanSyngambris, Darius' moeder)vereert was voor Alexander zel-ve. Dewelcke, als hy merckte,dat zy, verstaande zulcke haredolinghe, bekom►mert was, zeydetot haar: 't Is gheen zwaricheyd,Moeder, want dees is oockAlexander".

a. w. IV. 13. 15: „D it (nl. datbij een vriend geen aardseheschatten zijn te vergelijken) ver-stond oock Darius der PerzenKoning, als hy voor d'alder dier-baarste schat ter wereld wensch-te te hebben zo vele Zopyren(dit was hem een ghetrouwvriend), als daar kernen waren

VAL. MAX. o.l. IV. 7. ext. § 2:,,Darii castris, in quibus omnesnecessarii eius erant, potitus(Alexander), Hephaestione gra-tissimo sibi latus swum tegentead eos adloquendos venit. Cuiusadventu mater Darii recreata,humi prostratum caput erexitHephaestionemque, quia [ei] etstatura et forma praestabat, mo-re Persarum adulata tamquamAlexandrum salutavit. Admonitadeinde erroris per summam tre-pidationem excusationis verbsquaerebat. Cui Alexander: nihilest, inquit, quod hoc nomineconfundaris, nam et hic Alexan-der est".

PLUT. Apophth. Regum et1 m peratorum fol. 172 p. 686:

,,Aperto grandi malo punico,interrogatus (Darius) cuius reitantam sibi optaret multitudinemquanta esset granorum eius ma-li, respondit Zopyrorum; eratautem Zopyrus amicus regis etvir bonus".

1 ) Bij VAL. MAx. (VIII. 14 ext. § 2) staat de anecdote vermeld alsvolgt: „Iam Alexandri pectus insatiabile laudis, qui Anaxarcho comiti suoex auctoritate Democriti praeceptoris innumerabiles mundos esse referents,heu me, inquit, miserum, quod ne uno quidem adhuc potitus sum!"

COQRNBERT'S toevoeging, dat Alexander weende, wijst er op, dat hij hetcitaat uit PLUT. heeft overgenomen.

Page 163: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

153

in een groote granaatappel, diehy opende".

a.w. IV. 13. 40: „Al,zo lietArcesilaus een kasse met gheldsonder de peluwe van Stesihu-lo 1 ) zynen armen vriend ...".

a. w. IV. 13. 40: „ ... Zozeyde Xenocrates totten TyranDionysio, die Plato dreyghde't hoof d to doen afslaan: dat enzuldy niet eer doen, voordat dumyn ihoofd zulste afgheslagthenhebben ...".

a. w. IV. 13. 51 vlg.: ,,.. .Zulck quaad vermoeden op zynvriend valt een recht vriend hartals de dood zelve. Dat heeft-men moghen zien aen Dion, dieden Tyran Dionysium verdreef.Deze vernam, dat Calippus 3)

een zynre vrienden, die hy al-.dermeest betrouwde, stond nazyn leven, maar en mocht zulcxgheenssins ghelooven, zegghen-

DIoG. LAERT. de clan. philos.vitis, dogmatibus e# apophtheg-matibus 1. X, IV. 6. § 37 2) :

,,sic ingressus (Arcesilaus) ali-quando ad Ctesibium aegrotumvidensque eum inopia premi,clanculum marsupium pulvinosupposuit".

DIoo. LAERT. o.l. IV. 2. § 11:

,,Quum Platoni Dionysius dice-ret se illi Caput amputaturum,praesens (Xenocrates) suumqueostendens, nemo, inquit, illudprius quam hoc".

Pte. Apophth. Reg. et Imp.fol. 176 p. 702: „Dio, qui Dio-nysium tyrannide ejecit, audiensa Callippo sibi insidias parari,cui omnium amicorum Iiospi-tumque maxime fidebat, inqui-rere noluit, quod diceret morien-dum potius esse quam viven-dum, ubi non ab hostibus modo,sed etiam ab amicis sibi essetcavendum". 4)

1) Dit zal een verschrijving zijn v, d. naam Ctesibius.2) ed. DIDOT, Paris., 1850.3) Foutieve spelling voor Callippus.4) Ditzelfde verhaal heeft VAL. MAX. (III. 8. ext. § 5), loch hier staat

niet bij: die den tyran Dionysius verdreef. CoomiHERT zal het dun wel vanPLUT. hebben.

11

Page 164: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

154

de ten laatsten: het sterven waarmy liever, dan dat ick levendemy voor myne vrienden (alsvoor myne vyanden) zoude moe-ten wachten".

a.w. IV. 13. 58: ,,... Wat zyndeze pluymstryckers doch an-ders dan Acteons honden? Wer-den deze Acteons niet oock vanhuere panleckers al levende ver-slonden?"

a.w. IV. 13. 69: „Hierdoorzeyde Photiam 1 ) , verzocht zyn-de van Antipatro om wat tedoen, dat strydigh was teghende rechtvaardicheyd, totten zel-yen: ghy en moeght, o vriend,my niet teffens ghebruycken alseen vriend ende als een pluym-stryaker".

a.w. V. 1. 24: „Zo leestmen,dat Agesilaus, der Lacedaemo-flier Koning, horende iemandprysen een quaaddoender omquade zaken wonderlycke pynestoutelyck ghedooght te hebben,zeyde: zo vele te meer is dieboeve scheldens waardigh, datby die ghoede kracht zyndernaturen tot zo quade zaken zoschandelycken mesbruyckt".

a.w. V. 1. 52: ,,... Dit (ni. dat

Foutieve spelling voor Phocion.

OVID. Metam. III. 138 sqq.:,,Prima nepos inter tot res tibi,Cadme, secundas, Causa fuitluctus, alienaque cornua fronti.

Addita, vosque canes satiataesanguine erili ...".

PLuT. Apophth. Reg. et Imp.fol. 188 p. 749: „Eidem (sc.Antipatro) abs se injustam quan-dam actionem postulants, Pho-cion : non potes, inquit, Antipa-ter, Phocionem et amicum ha-bere et adulatorem".

id. Apopttfh. Lac. fol. 208 p.830: „Malefico quodam constan-ter torments perpetiente, quamvalde, ait (Agesilaus), malus hichomo est, in res malas ac tur-pes tolerantiam perseverantiam-que impendens".

id. o.l. fol. 210 p. 837: jta-

Page 165: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

155

de wellust een verderfllj k jets is) que cuidam interroganti, quidverstont Agesilaus, der Sparta- boni leges Lycurgi Spartanis at-ner Koning, zo wel hetoonde zyn tulissent, respondit (Agesilaus):antwoorde tot een vraghende, Contemptum voluptatum".wat vrucht Sparta doch haddeghenoten vande wetten Lycurgi?Versmadinghe (sprack hy) derwellusten".

a.w. V. 1. 53: „Ende zeker Dioa. LAERT. o.t. VI. 1. § 8:

d'ondervindinghe zelve betuygbt ,,Cuidam, delicias laudanti, inl-oock, dat de menschen, de ste- micorum, alt (Antisthenes) filiiden ende de landen nerghens delicate vivant".eer door bederven dan door denbederflycken dienst des wellus-ticheyds. Daarom was oock toteenen, die de wellust (als desmenschen salicheyd) prees, byAntistenen ghezeyt : Ick wen-sche alle onze vyanden zulckesalicheyd".

a.w. V. 1. 57: „Vat nu die

PLUT. o.l. fol. 235 p. 937:

liefde totte lichamelycke vryheyd ,,Philippus, cum in Laconicambeeft vermoghen inden Sparta- irrupisset, Spartanisque universesners, hewezen zy teghen Philip- videretur exitium imminere, dixitpum der Macedonier Koning. cuidam Spartano: Quid nunc fa-Deze dreyghde henluyden, dat cietis, Lacones ? Respondit ishy alle henluyder bestaan zoude Quid aliud, quam moriemur for-beletten; daarop vraaghden zy titer?"hem, of hy huer oock zoude be-letten to sterven?"

a.w. V. 1. 59 vlgg.: ,,...Hoort EPISTOLOGRAPHI ORAI cI 1), Maonu oock, wat vrouwen in dezen laridis ep. 72: „Eubuli et Aris-hebben vermoghen ende dit uyt tophontis, qui mihi insidias

1) ed. DIDOT. Paris., 1874.

Page 166: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

156

eenen brief Phalaridis tot Peris-thenen. Ohy hebt my ghesonden(schryft hy) de huysvrouwenEubuli ende Aristophante, omghedood te worden. Des won-dert u nu, dat myn toorn ver-zacht is. Ist, dat ghy hoort d'oorzake, te weten dat haar vanmy niet mesdaan is (om huervrymoedicheyds willen) zo zuldynosh meer verwonderen. Vanmy ghevraaght zynde, of zyvande laghen hadden;gheweten,die huer mans my hadden ghe-leyt (zeyden zy) niet alleen dat,maar dat zy daar oock toe had-den gheholpen, dat zy den ty-ran (my) zouden ombrenghen.Als ick vraaghde, wat ick haarmesdaan hadde, zeyden zy: nietom eenigh onghelyck dat hen-luyden op zich ze1f, maar dathet ghemeen land messchiede.Het is (zeyden zy) een aighe-meyn mesdaad, datmen vrye ste-den met slavernye verdruckt.Als ick nu weder vraaghde, watstraf zy om zuloken haat tot myverschuldet hadden, zeyden zy:de dood. Daarom hebbe ickselevens (niet dodens) waardighgheacht, die met zulcker vroom-heyd wilden sterven".

a.w. VI. 1. 63: ,,... De PagieAlexandri liet liever de branden-de kool, uyt het wieroocvat ghe-vallen zynde op zyn 'hand, 't vel

struxerunt uxores, Peristhenes,quas captivas misisti ad me pe-rituras, quum vehementer pri-mum de medio tollere cupivis-sem, servavi. Atque omnino mi-raris fortasse, quod irae quidremiserim; Si vero cognoverispropter egregium nobilitate res-ponsum nihil passas esse, magisetiam mirabere. Interrogataeenim a me, an insidiarum consciaeviris fuerint, non solum aiebant,sed etiam una promptas fuissead tyrannum occidendum. „Proqua iniuria" rogante me „sivemaiore sive minore vobis a mefacta?", „privata nulla, sed pu-blica", responderunt; nam pu-blicam iniuriam se existimare inservitutem adducere liberas civi-tates. „Quomodo igitur", rursusquaerente me, „poenas mihi hocdignas dependetis?" „morien-do" subiecerunt. Vivere autemratus, non mori, quae tam forti-ter mortem subeant, tantae ani-mi magnitudini, Peristhenes, etego lure peperci, et to quae-cumque in tuas manus venere,quum istae caperentur, arcessitisearum necessaries redde, ne ullare iniuriam sibi factam conque-rantur".

VAL. MAX. o.l. III. 3. ext. § 1:,,Vetusto Macedoniae more re,

-gi Alexandro nobillissimi pueripraesto erant sacrif icanti. Equi-

Page 167: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

157

al ziedende daar uyt vlammen,dan by zyn Heere inden offerbehinderde r .

a.w. V. 1. 63: ,,... Ende dieIndiaansche wyven, huere manliefste hebbende, volghen leven-digh zyn doode lichame indenvlammen, daar zy huer zeif bly-delyck met des mans lichamenlaten verbranden".

a.w. V. 3. 8: „Zo en verwon-derde zich Solon niet altoos in-de groote ryckdommen endepracht, die Cresus hem toonde,als die dinghen niet waardighghenoegh achtende om van eengrootmoedigh man let gheac!htte worden ...".

bus unus turibulo arrepto anteipsum adstitit. In cuius bracchiocarbo ardens delapsus est. Quoetsi ita urebatur, ut adusti cor-poris eius odor ad circumstan-tium nares perveniret, tamen etdolorem silentio pressit et brac-chium immobile tenuit, ne sacri.ficium Alexandri aut concussoturibulo impediret, aut edito ge-mitu regias aures aspergeret".

Id. o.l. II. 6. ext. § 14: „Respi-ciantur Indorum feminae, quae,cum more patrio complures ei-dem nuptae esse soleant, mor-tuo marito in certamen iudicium-que veniunt quam ex his maxi-me dilexerit. Victrix gaudio ex-ultans deductaque a necessarieslaetum praeferenti►bus vultumconiugis se flammis superiacit etcum eo tamquam felicissimacrematur. Superatae cum tristi-tia et maerore ins vita remanent".

HERODOT. Hist. I. 30 sqq.:Nadat Solon den Athener Tul-lus en Cleobis en Biton als ge-lukkig geprezen heeft, zondernog van Croesus te reppen, roeptdeze geergerd uit (cap. 32) :,,.Hospes Atheniensis, nostra ve-ro felicitas adeo abs te in nihil-um proicitur, ut ne privatis qui-dem hominibus aequiparandosnos existimes?" Aan het eindevan dit gesprek zegt Solon de

Page 168: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

158

a.w. V. 3. 8: ,,... ende zozeyde Crates, nu alle zyn haafverloren hebbende, dat hy (desniet te minder) alle 't zyn metzich droegh, als die 't gheld tesnode hielt om zyn ghoed ghe-naamt te worden, ghemerokt hywat beters hield voor zyn ghoed,te weten de dueghde, die hemniemand en mochte benemen".

bef aamde woord'en : „Denique inomni re respiciendus finis est, inquem sit res exitura; multos enimdeus, postquam felicitatem os-tendit, funditus dein evertit".

PLUT. de tranq. an. fol. 475p. 937: „Demetrius, cum Me-gara cepisset, quaesivit e Stil-pone, ecquid in ista direptioneipsi periisset? Cui Stilpo „nemi-nem" respondit, „vidi, qui measres ferret".

Waarsch ij nl ij ker nog komt hetons voor, dat COORNHERT deanecdote overgenomen heeft vanSENECA ep. 9. 18 sq.: „quodStiibon ille dixit, Stilbon, quemEpicuri epistola insequitur: hicenim capta patria, amissis li!be-ris, amissa uxore, cum ex incen-dio publico solus et tamen bea-tus exiret, interroganti Demetrio,cui cognomen ab exitio uribiumPoliorcetes fuit, numquid perdi-disset, „omnia" inquit, „bonamea mecum sunt". Ecce vir fortisac strenuus! Ipsam hostis suivictoriam vicit. ...Omnia meamecum sent, id est iustitia, vir-tus, temperantia, prudentia, hocipsum nihil bonum putare, quaderipi possit".

Deze STnso was leermeester van CRATES, op wien COORNHERT

de spreuk bij vergissing overdraagt. Dit leerlingschap van CRATES

wordt doer SENECA even verder vermeld (ep. 10. 1) : „Crates, utaiunt, huius ipsius Stilbonis auditor ...".

Page 169: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

159

a.w, V. 7. 16 vlg.: ,,... Want(Licurgus) en liet niet zynenburgheren van Sparta met hetinstellen van zyne wetten wel tedoen, niet jeghenstaande hy nietdan hate ende vervoigh daarvoor vant ondanckbare ghemeenvolck en was verwachtende. 'tWelck hem nu al opghekomenende 't volck opte been teghenhem gheraackt zynde, werdthem int voorlopen omme zien-de (van een quaad mensche) zyneen ooghe uytghesteken. Als nuhet onstadighe volck daardoorende doort verstaan dat die op-rechte man zulcx om henluydenghoed ghedaan te hebben wasopghekomen, hem dien moet-willighen man in^ handen ghele-vert hadde, om zich n ►a willedaar over te wreken, en nam byanders gheen wrake daar af,dan dat shy hem een wyle inzynen huyse onderhielt ende inalle dueghden vlytelyck onder-wees, totdat hy nu ziende den-zelven daar door verbetert tewezen, hem den volcke weder-om vry in handen stelde, zeg-ghende: ghy hebt my dezen manquaad ghelevert, nu gheve ickhem u luyden ghoed weder".

a.w. V. 7. 54: ,,Daarom by

id. Apophth. Lac. fol. 227 p.904 sq.: „Caeterum divites hu-iusmodi instituta Lycurgi mo-leste ferentes, contione factamaledictis eum prosciderunt la-pidhbusque obruere aggressi sent.Fuga cum se per forum prori-puisset et caeteris evitatis infanum Minervae Chalcioeci con-fugisset, Alexander eum inse-quens, respicientis oculum bacu-lo excussit. Hunc Lycurgus ple-bis scito sibi traditum, ut poenassumeret, neque ultus est, nequeobiurgavit; sed adhibitum suoconvictui, laudatorem vitae rati-onis quam una usurpabat, stu-diosumque omnium suarum ac-tionum reddidit". 1)

DIOG. LAERT. o.l. II. 5 § 21:

1 ) V4.. MAX. (V. 3 ext. § 2) geeft alleen de eerste helft van ditverhaaL

Page 170: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

160

(dat is: de wyze man, in zynzelfs ooghen onrwys) metten voetvoor zyn schenen ghestotenzynde van een moedwilligh boe-ve, gheen minder lydzaamheyden betoonde dan hy smerte ghe-voelde, want hy zonder jet tezegghen voorts door ghing. Alsgnu zyne ionghers wilden dat hyden boeve daarom voort recht^oude beklaghen, zeyde hy: enof my een ezel hadde ghesla-ghen, zoude ick die oock voortrecht doen daghen?"

a.w. VI. 6. 15: ,,... Want(Aristides) om weldoens willeghebannen, ghaande uyt Athe-nen, streckte zyn handen tenhemele ende bad Code, dat hetden Athenienseren zo wel moth--te ghaan, dat zy om hem Aris-tide nemmermeer en behoefden

te dencken ...;

a.w. VI. 6. 15: ,,... ende zobeval oock Photion 1) zynenzone, dat hy tot gheendertyd zynen onnozelen dood, omweldoens willen hem aenghe-daan, bestaan zoude te wrekenaende stad van Athenen".

a.w. VI. 7. 5: ,,... dat waseen recht bloedman, wiensbloeddorst wel verdiende de

1) Zie blz. 154, n. 1.

,,unde et quum fuisset a quodamcalce percussus (Socrates), ad-inirantibus illius tolerantiam, di-xit: quid enim, si me asinuscalce impetiisset, num illi diemdixissem?"

Purr. Vita Arist. fol. 120 C:Aehinc concedens ex urbe (Ari-stides), manus ad coelum ten-dens, non sic ut Achilles Grae-cis iratus deprecatus est, sed utAtheniensibus quaecunque vellent,sic bene fauste feliciterque eve-nirent, ut Aristides sibi nunquamveniret in mentem".

iii. Apophth. Reg. et Imperat.fol. 189 p. 750: „Allato jamcicutae poculo interrogatus (Pho-cion) filione aliquid mandaret,mando, inquit, tibi, fili, atquehortor te, ne Atheniiensibus me-morem te iniuriarum praebeas".

HERODOT. Hist. I. 214: jumTomyris, sacco sanguine repletohumano, Cyri cadaver inter cae-

Page 171: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

161

Tomyriaansche bloedemmer, ghe-vult met zyn zelfs bloed, omeens daar aen zadt te worden".

a.w. VI. 7. 18: „Zodanighewreedheyd toonde de Tyran T'i-berius

a. teghen eenen, die hem badtom een korte dood, zegghende:hola, ghy en zyt ►met my noshniet verzoent. Hy ghonde denellendighen mensch den kortendood niet, omdat hy hem dielanghe pyne ai te wei ghonde.

b. Deze Tyran hielt het kortesterven voor zo kleynen straf,dat hy vernemende by een ghe-vanghen de langhe aenstaandepyn voorkQmen te zyn met in-drincken van doodlyck venyn,overluyde riep, niet anders danof hem daar aen groot Teed waargheschiet gheweest : Carmi-lius 1) is my ontsnapt.

sorum Persarum stragem iussitperquiri; ubi repperit, Caput eiusin sacrum demisit, mortuo hisverbis insultans: Ju me vivam,tuique victricem, perdidisti, quifilium meum dolo cepisti; te veroego, sicuti minata sum, sangui-ne satiabo".

SUET. T ib. 61. 5:

b. „Nam mortem adeo levesupplicium putabat (Tiberius),ut cum audisset unum e refs,Carnulum nomine, anticipasseeum, exclamaverit: Carnulus meevasit.

a. Et in recognoscendis cusS.todiis precanti cuidam poenaematuritatem respondit: nondumtecum in gratiam redii".

1) Foutieve spelling voor Carnulus.

Page 172: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

HOOFDSTUK IV

SLOTBESCHOUWINGEN

Vatten we nu het resultaat van ons onderzoek samen.Wat het eerste punt betreft beantwoording van de vraag,

of er voor den opzet en de indeeling der Wellevenskunste mogelijkeen bron gevonden kon worden — is ons gebleken, dat het eersteboek van CICERO's de off iciis COORNHERT tot voorbeeld heeft ge-strekt. Uit dit werk neemt hij de verdeeling van de deugd in vierhoofddeugden over; aan ieder van deze vier hoofddeugden wij dthij een boek en daarmee is in hoofdzaak de opzet van zijn werkgegeven. Maar dit is niet alles: bij vergelijking van de beide wer-ken bleek ons ook, dat COORNHERT vele definities van de deugdenwoordel ij k gel ij k van CICERO overneemt en dat bovendien eengroot deel der materie, die in de officiis f iciis ter sprake komt, ook inde Wellevenskunste, en vrijwel in dezelfde volgorde, voorkomt. --In de behandeling der stof volgt COORNHERT echter niet slaafschCICERO na: we hebben aangetoond, dat hij in velerlei opzicht zeif-standig te werk gaat.

Met het tweede deel van ons onderzoek: de opsporing van decitaten, welke COORNHERT -- deels met, deels zonder vermeldingvan zijn bron in de Wellevenskunste opneemt, zijn we wel inhoofdzaak geslaagd, maar er zijn toch enkele aanhalingen over-gebleven, waarvan het ons nog niet gelukt is den auteur tevinden. 1)

1) Het zijn de volgende plaatsen: III. 5. 20; IV. 11. 16; IV. 13. 29;VI. 3. 35; VI. 3. 38; VI. 6. 14.

Page 173: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

163

In de derde plaats hadden we ons ten doe gesteld na te gaan,of CooRNHERT misschien verder nog in de Ethica citaten, uitdruk-kingen of betoogen, die ontleend waren aan een der Ouden, zon-der eenige aanduiding te geven omtrent de herkomst, had opge-nomen. Hiertoe was het noodig zijn Wellevenskunste achtereen-volgens te vergelijken met de werken van de klassieke schrijvers,waarvan het vaststaat, dat hij ze gekend en gaarne gelezen heeft,vooral dus van CICERO, SENECA en BoEmlus. Als vanzelf brachthet onderzoek ons ook op ARISTOTELES en PLATO; van deze heeftde eerste ons vrij veel, de laatste veel minder nieuw materiaalopgeleverd.

Het resultaat van ons zoeken is, dat we in het geheel van 319plaatsen in de Wellevenskunste overeenkomst hebben kunnen aan-toonen met een locus bij een der klassieke auteurs. Deze plaatsenz ij n over de afzonderl ij ke boeken en hoofdstukken als volgt ver-deeld:

in bock 138 plaatsen (le hfdst. 1 plaats, 2e hfdst. 2 p11., 3ehfdst. 7 p11., 4e hfdst. geene, 5e hfdst. 3 p11., 6e hfdst. 2 p11., 7ehfdst. 1 pl., 8e lle hfdst. geene, 12e hfdst. 2 p11., 13e hfdst. 1 pl.,14e hfdst. 2 pll., 15e hfdst. 17 p11., 16e 'hfdst. geene) ;

in boek II 22 p11. (le hfdst. 11 p11., 2e hfdst. 3 p11., 3e hfdst.2 pll., 4e hfdst. geene, 5e hfdst. 6 p11., 6e hfdst, geene);

in boek III 64 p11. (le hfdst. 22 p11., 2e hfdst. 2 p11., 3e hfdst.2 p11., 4e hfdst. 1 pl., 5e hfdst. 33 p11., 6e hfdst. 4 p11.) ;

in bock IV 122 pll. (le hfdst. 7 p11., 2e hfdst. 3 p11., 3e hfdst.3 pli., 4e-6e hfdst. geene, 7e hfdst. 1 pl., 8e hfdst. 6 p11., 9e hfdst.12 p11., iOe hfdst. 1 pl., lie hfdst. 25 p11., 12e hfdst. 22 p11., 13ehfdst. 42 p11., 14e hfdst. 1 p1.);

in boek V 33 p11. (le hfdst. 11 p11., 2e hfdst. geene, 3e hfdst.6 p11., 4e hfdst. 1 pl., 5e hfdst. 6 pll., 6e hfdst. 2 p11., 7e hfdst. 2p11., 8e hfdst. geene, 9e hfdst. 2 p11., lOe hfdst. 2 p11.) ;

in boek VI 40 p11. (le hfdst. 5 p11., 2e hfdst. 6 p11., 3e hfdst. 8p11., 4e hfdst. 4 p11., 5e hfdst. 5 p11., 6e hfdst. 7 p11., 7e hfdst. 6p11., 8e en 9e hfdst. geene).

We ontveinzen ons niet, dat hiermee het onderzoek nog geens-zins is uitgeput: veeleer houden we ons er van overtuigd, dat ernog meer stof te vinden zal zijn, maar wat we bijeen brachtenschijnt ons toch voldoende te zijn, om het bewezen te achten, dat

Page 174: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

164

COORNHERT inderdaad op tat van plaatsen in zijn ethiek steunt ophet werk van een der Ouden.

Woordelijk citeeren komt bij COORNHERT het minst vaak voor;wanneer het gelukt den oorspronikelijken tekst te vinden en wedien ter vergelijking naast COORNHERT 'S weergave leggen, is erbijna steeds verschil te constateeren. Voor een J elangrijk deel zaldit wet daaraan toe te schrijven zijn, dat hij dikwijls uit het hoofdciteerde 1) ; ook zal men de oorzaak van de ongelijkheid tusschende oorspronkelijke citaten en wat COORNHERT er van gemaakt heeft,gedeeltel ij k hierin moeten zoeken, dat COORNHERT soms in gebon-den vorm weergeven wit, wat in het oorspronkelijke in proza ge-steld was; verder ook in zijn klaarblijkelijke meening, dat het nietnoodig was woordelijk te vertalen. Hoe dit echter ook moge zijn,vast , staat het, dat de invloed, dien de klassieken op COORNHERT

hebben gehad, in zijn Wellevenskunste ten duidelijkste aan dendag treedt.

Wat dezen invloed betreft moeten we de meening bestrijdenvan Dr. ZIJDERVELD. Het oordeel van dezen geleerde komt in hetkort hierop neer 2), dat de literatuurhistorici den invloed derOuden op COORNHERT altijd overdreven hebben. ZIJDERVELD heeftin z ij n critiek niet een enkel werk van COORNHERT op het oog,doch diens geheele oeuvre. Wij behandelen alleen de Wellevens-kunste, maar we nemen zeker terecht aan, dat ZIJDERVELD's oor-deel ook dit werk betreft. COORNHERT verwijst -- aldus ZIJDER-

VELD in zijn werken op tal van plaatsen naar een Bijbelplaats.Wij hebben aangetoond, dat hij dit in de Wellevenskunste om eenzeer bepaalde reden heeft nagelaten (vgl. den „toe-eyghen Brief").Dat COORNHERT slechts zelden een profaan wijsgeer met namenoemt, zooals ZIJDERVELD verder opmerkt, is juist: hij noemt alleenSENECA (IV. 10. 5). Doch zonder namen te noemen verwijst bij opverscheidene plaatsen naar oude wijsgeeren, bv.: een wys mensche

(I. 12. 9), de verstandighste vande Ouden (III. 1. 10), eenigevande gheleerdste Ouden (V. 7. 12), de v.'yze man, in zyn zelfs s

1) Hierbij moet rekening gehouden worden met de mogelijkheid, datCOORNHERT voor sommige spreekwoordelijke uitdrukkingen gebruik heeftgemaakt van collectanea, zooals er in de 16e eeuw bestonden, vgl. M. BOA.s

in Het Baek, XVIII, 1929, blz. 53.2) Zie hiervbbr, blz, 17 vlg.

Page 175: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

165

ooghen onwys (V- 7. 53), veel vanden wyzen Ouden (VI. 3. 18) . ---

En wanneer ZIJDERVELD zegt, dat schrijvers als SENECA, CICERO,

BoETHIus e.a. de heele middeleeuwen door gelezen zijn en dat hetdaarom, wanneer we bij COORNHERT een gedachte of zinswendingvinden, overeenkomende met uitspraken van de klassieken, moei-lijk te bewijzen is, dat hij die uitspraken direct van de klassiekenovergenomen heeft, dan gelooven we daartegen te kunnen in-brengen, dat het niet gaat om een enkele zinswending, woord ofgedachte, die COORNHERT ook had kunnen overnemen uit de derdeof vierde 'hand, zonder zelf de klassieken te kennen: we wetenvan hem, dat hij ze inderdaad gekend en liefgehad heeft; dat hijenkele van hun werken vele malen herlezen en zich als het warein hun gedachtenwereld ondergedompeld heeft; en wanneer wenu verder kunnen aantoonen, gelijk we in het voorgaande hoofd--stuk gedaan hebben, dat hij in de Wellevenskunste niet alleen vrijvele citaten opgenomen heeft, gelijkluidend met plaatsen bij klas-sieke auteurs, maar ook heele verhandelingen en betoogen metvaak dezelfde argumentatie en dezelfde beelden, gelijk we dievinden bij CICERO, SENECA, BOETHIus, ARISTOTELES of een deranderen, dan meenen we hieruit te mogen concludeeren, dat hijdie elementen direct aan de klassieken ontleend heeft. Vrij vaakkomt het voor, dat een door COORNHERT opgenomen citaat bijverschillende kiassieke auteurs aan te wijzen is. In zulke gevallenkomt het ons voor, dat het moeilijk uit te maken is, van wienCOORNHERT het overgenomen heeft.

Wel kunnen we ZIJDERVELD gereedelijk toegeven, dat COORN-

HERT ongetwijfeld ook veel geput heeft uit het geestelijk bezit vanzijn tijd; maar daaruit volgt niet, dat de Ouden niet zijn leer-meesters zouden zijn geweest. -- Als ZIJDERVELD uitroept: „watkunnen nu deze werken voor „heidense" invloed gehad hebben opdit door en door „Christelik" gemoed?", dan antwoorden we:zbbveel heeft de auteur van de Wellevenskunste van de heidensehephilosophie aanvaard, dat het ons moeilijk over de lippen wil, zijnethiek nog een Christelijk werk te noemen. --

„Natuurlik ontken ik niet" -- zoo schrijft ZIJDERVELD vender --„dat deze hooding versterkt kan zijn door de lectuur van klas-sieke wijsgeren". Wanneer ZIJDERVELD hiermee als zijn meeninguitspreekt, dat COORNHERT zijn Christelijke levensbeschouwing

Page 176: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

166

trouw gebleven is en .bij 'het schrijven van zijn Wellevenskunsteslechts zoo hier en daar een uitdrukking, een enkele gedachte ofzinswending aan de klassieken ►heeft ontleend, zonder dat hij deheidensche levensbeschouwing tot de zijne maakte, zoodat erslechts sprake zou zijn van een versterkt worden van COORNHERT

in een gevestigde overtuiging, dan moeten we die meening be-strijden. Toen CoORNHEBT Latijn geleerd had en zich in het lezenvan de klassieke schrijvers kon verdiepen, werd hij zóó geboeiddoor hun ideeen en bekoorde hem zbbzeer de wijsheid van deStoicijnen, dat hij hun wereldbeschouwing vereenigde met die,waarin hij opgevoed was. Psychologisch laat het zich ook weleenigszins verklaren, dat de Stoicij nsche philosophie zoo grooteninvloed op Co0RNHERT's gemoed kon krij gen : de leer der Roomschekerk had hem reeds als jongeling niet geheel bevredigd en oprijperen leeftijd was de verhouding er niet beter op geworden;hij maakte zich wel niet officieel van het Catholicisme los, maarfeitelijk stond hij er toch buiten. Van de Calvinistische richting,waarin de Reformatie hier te lande zich bewoog, had 'hij eenhevigen afkeer; de PrQtestanten wilden hem door een nieuwe be-lij denis binden; daarvoor was de Kerk niet vrij gemaakt, vondCOORNHERT, en hij kon het onmogelijk van zich verkrijgen zich bijdeze richting aan te sluiten. Zijn hart stond open voor jets nieuws;zoo laat het zich wel begrijpen, dat ►hij, toen hij kennis maaktemet de heidensche philosophie in de geschriften der klassiekeschrijvers, met zoo groote gretigheid de ideeen der Stoicij n-sche wij sgeeren indronk en dit te gereeder, naar bet ons wil voor-komen, omdat de leer der Stoa op sommige punten, oppervlakkigbeschouwd, eenige overeenkomst vertoont met het Christendom.Zoo ontmoeten we in de Wellevenskunste een levensbeschouwing,die voor een aanzienlijk deel heidensch is.

Het wil er bij ons dan ook niet in, dat ZIJDERVELD gelijk zouhebben met zijn bewering, dat de literatuurhistorici den invloedder Ouden op CooBNHERT wij beperken ons in ons oordeel totde Wellevenskunste -- overschat hebben: vergelijkt men, zooalswij gedaan hebben, de Wellevenskunste met de hiervobr genoemdewerken der heidensche auteurs, dan moeten we tot de slotsomkomen, dat die invloed niet Licht te overschatten is. Die slotsomkomt geheel overeen met wat BECKER schrijft, als hij het heeft

Page 177: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

167

over COORNHERT'S perfectieleer 1 ) : „Toth mag men natuurlijk debeteekenis van het platonisme en stolcisme voor de „Ethica" enCooRNHERT's wereldbeschouwing in het algemeen niet onderschat-ten. Ook zijn denkbeelden omtrent de perfectie zijn zeer zeker tenzeerste beInvloed door het bestudeeren der werken van Seneca,Cicero, Boethius: zijn heiligen herinneren aan de wijzen derGrieksch-Romeinsche philosophie".

1) Becker, Cc'ornhert, de apostel der volmaakbaarheid in Ned. Arch.voor Kerkgesch., 1926, blz. 81.

Page 178: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche
Page 179: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

STELLINGEN

I

COORNHERT'S leer van de onverdorvenheid der menschelijkenatuur berust op de Stoa.

IIDen opzet zijner Wellevenskunste ontleent COORNHERT aan

het eerste boek van CICERo's de off iciis.

IIIDe in 1557 te Deventer anoniem uitgegeven vertaling van

BOETHIUS' de consolations philosophiae wordt ten onrechteaan COORNHERT toegeschreven.

IVDe meening van DR. A. ZIJDERVELD (in Het laatste werk

van Prof. Kaif, f, 1926, blz. 16 vlgg, en in Nun. Theol. T Udschr.,1927, afl. 2, blz. 127 vlgg.), dat de invloed der klassieken opCOORNHERT door de literatuurhistorici is overdreven, is on-houdbaar.

VTHEOPHR. Charact. XIX § 6, waar de ed. Lipsiensis a^ac

handhaaft, moet met PETERSEN oo^at gelezen worden.

VIOnjuist is het, bij de verklaring van HOMERUS (ed. AMEIS-

HENTZE) uit te gaan van de opvatting, dat van (ea een ken-merkende beteekenis zou zijn: zooals men verwachten kan.

VIIVERa. Aen. II. 178 sqq.: ,,........ numenque reducant,

quod pelago et curvis secum avexere carinis".Ten onrechte interpreteert MEHLER (Verg. Aen. m. inl. en

Page 180: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche

comment., 1930) : het gocLenbeeld, d.i. het Palladium, mee(naar huffs) nemen, dat ze dan ook, enz.

VIIIDe meening van KROLL, dat Catull. 55. 9 onheelbaar cor-

rupt is, kan op goede gronden bestreden worden.

IXTen onrechte vertaalt NoRDEN Aen. VI. 221 velamina nota

met: die einst ihm lieb im Leben.

XTerecht verdedigt SCHUSTER (Philol. W. Schr. 1933, n. 10)

HORAT. ep. I. 2. 52 het overgeleverde fomenta tegen het doorBOUHIER voorgestelde tomenta.

XI

SOPH. Antig. 125 sq. Overlevering: ....4......... a.tith2 v3vaxEiew,ua dxovn".

Men leze met HERWERDEN: 3^ xovxos.

XIIDe meening van SCHUMPETER (Zur Soziologie der Impe-

rialismen, 1919), dat in alle oorlogen der Romeinen het stre-ven naar stichting van een wereldrijk aan den dag treedt,mist voldoenden grond.

XIIIAUGUSTINUS sluit zich in zijn opvatting van de phantasiae en

phantasmata aan bij de leer van de Stoa.

XIVDe Koninklijke Besluiten van 28 Febr. 1934 (Stbl. nrs. 84

en 85 betreffende het gymnasiale eindexamen doen hetgymnasium schade.

Page 181: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche
Page 182: VRIJE UNIVERSITEIT - dbnlquot sunt leerde ..." Minder nauwkeurig is COORNHERT in III. 482 d.:,,Waer mede bewijsdy dese uwe valsche columnie? Met myn naerstigh leeren vande Latijnsche