Web view12/19/2005 · 18. Op 17 januari 2010 wordt de BVBA Pericles failliet verklaard op...

1. Pieter is een veekoopman. Nathalie heeft een kraam op de markt met kleding. Pieter koopt bij Nathalie een kostuum. Wat kan je stellen ?

a. in hoofde van Pieter wordt deze koop principieel als een burgerlijke handeling aangezien, het gaat om een landbouwactiviteit.

b. in hoofde van Pieter wordt deze koop - tot tegenbewijs - als een subjectieve daad van koophandel aangezien.

c. in hoofde van Nathalie is deze verkoop geen daad van koophandel indien zij niet voor de verkoop van kleding in het ondernemingsregister is ingeschreven.

d. in hoofde van Nathalie is deze verkoop geen subjectieve daad van koophandel.

2. Het recht op de handelszaak :

a. van de makelaar bestaat in onvolkomen vorm, omdat hij optreedt in naam en voor rekening van zijn opdrachtgever.

b. omvat niet het recht op de familienaam, omdat deze onoverdraagbaar is.

c. behoort aan elke handelszaak en elke handelsvennootschap toe.

d. elk van de voorgaande antwoorden is juist.

3. De vennootschapstypes met volkomen rechtspersoon-lijkheid :

a. zijn contractueel in die zin dat zowel de oprichtingshandeling als de rechtsbetrekking die uit de oprichtingshandeling volgt, volledig door het contracten-recht beheerst worden.

b. berusten op de wilsautonomie, d.w.z. dat ze zeer veel ruimte aan de vennoten laten om zelf de inhoud van de vennootschapsovereenkomst te bepalen.

c. zijn niet-contractueel in die zin dat de oprichtingshandeling een contract is, waarna er een rechtsbetrekking ontstaat tussen vennoot en vennootschap-rechtspersoon.

d. worden opgericht bij contract waarna er een rechtsbetrekking ontstaat tussen de vennoten en de derden waarmee de vennootschap handel drijft.

4. In vennootschapstypes zonder of met onvolkomen rechts-persoonlijkheid :

a. moeten de bestuursbeslissingen en de vertegenwoordigings-beslissingen bij unanimiteit van alle vennoten worden getroffen.

b. kan de zaakvoerder enkel een vennoot zijn.

c. wordt de bevoegdheid van elke zaakvoerder beperkt en bepaald door het maatschappelijk doel van de vennootschap.

d. kan elke zaakvoerder steeds stuiten op het anticipatieve verzet van zijn medevennoten, indien hij bepaalde rechtshandelingen wil stellen.

5. Welke van de volgende uitspraken is de juiste ?

a. De regel dat de tussenpersoon zich niet mag opwerpen tot tegenpartij van zijn opdrachtgever vormt de verantwoording voor de regel in art. 260 W.Venn.

b. Indien, voor een B.V.B.A. of een N.V., het W.Venn. een bepaalde bevoegdheid niet voorbehoudt aan de algemene vergadering komt deze toe aan de bestuurders.

c. In de B.V.B.A. en in de N.V. is er een in aandelen verdeeld maatschappelijk kapitaal.

d. Elk van de voorgaande antwoorden is juist.

6. Komen (ook) voor octrooïering in aanmerking :

a. een wet uit de scheikunde, die toelaat een aantal in de natuur voorkomende fenomenen te verklaren.

b. een nieuwe boekhoudkundige techniek.

c. een nieuwe vormgeving die wezenlijk de karakteristieken en toepassingen van het gebruikte materiaal bepaalt.

d. een methode om een hond kleuren te leren onderscheiden.

7. Intellectuele rechten :

a. laten toe om een creatie te monopoliseren.

b. zijn een toepassing van het principiële recht van vrije kopie dat uit de vrijheid van beroep en bedrijf volgt.

c. hebben principieel een territoriaal beperkt karakter.


8. De uittreding in een vennootschap met volkomen rechtspersoonlijkheid :

a. is steeds mogelijk in een CVBA, mits aan de statutaire vereisten wordt voldaan;

b. vereist een gegronde reden in de NV en de BVBA, omdat één of meerdere aandeelhouders gedwongen worden de aandelen van eiser over te nemen;

c. impliceert in de NV en de BVBA dat de voorzitter van de rechtbank van koophandel de prijs voor de over te nemen aandelen vaststelt;



a. Bij een kapitaalverhoging in geld moet een voorkeurrecht toegekend worden aan de zittende aandeelhouders en zij zullen een agio moeten betalen.

b. Bij een kapitaalverhoging moeten de nieuwe aandelen die een aandeel in geld vertegenwoordigen in principe eerst aan de oude aandeelhouders aangeboden worden.

c. Bij een formele kapitaalvermindering mag geen uitbetaling of vrijstelling van volstortingsplicht doorgevoerd worden, tenzij na twee maanden vanaf de bekendmaking van de daartoe strekkende beslissing.

d. Bij een reële kapitaalvermindering moeten de nieuwe aandeelhouders beschermd worden.


a. De vereiste van staken van betalen inzake faillissement betreft de liquiditeit van de onderneming.

b. De vereiste van staking van betalen vereist dat er schulden voor een zeker bedrag zijn. Bij bestendige niet-betaling van één enkele schuld of van enkele schulden die slechts kleine bedragen behelzen, is geen faillietverklaring mogelijk.

c. De vereiste van staken van betalen inzake faillissement betreft de solvabiliteit van de onderneming.

d. Het faillissementsvonnis is declaratief en niet constitutief.

11. Jan, een student, treedt op als "stroman" voor zijn vriend Gert, die slager is, naar aanleiding van een openbare verkoop. Jan koopt het stuk grond waarop Gert een oogje had, maar voor een hogere prijs dan Gert hem als maximumprijs had vooropgesteld.

a. Jan moet zelf als koper worden aangezien, vermits hij buiten zijn opdracht heeft gehandeld.

b. Gert kan doen alsof er niets aan de hand is en betalen, m.a.w. de aankoop door Jan bekrachtigen.

c. Jan is tegenover Gert rekenschap verschuldigd omdat hij voor een hogere prijs kocht dan in zijn volmacht staat vermeld.


12. Bij vennootschappen met volkomen rechtspersoonlijkheid :

a. moeten de oprichters het bedrag van het maatschappelijk kapitaal op een cijfer bepalen en daarop moeten de aandeelhouders voor hetzelfde bedrag inschrijven;

b. is de oprichtersaansprakelijkheid de sanctie wanneer de oprichters niet voldeden aan de wettelijke vereisten die verantwoord worden door de eis van kapitaalbescherming ten voordele van derden;

c. moeten de oprichters het bedrag van het maatschappelijk kapitaal verantwoorden in een financieel plan;


13. Omwille van de in het Belgische recht geldende theorie inzake het vermogen :

a. treft de buitenbezitstelling het ganse vermogen van de gefailleerde, en dus in principe ook zijn persoonlijke goederen.

b. kan slechts via het oprichten van een vennootschap met volkomen rechtspersoonlijkheid aan risicobeperking worden gedaan bij het opzetten van een handel.

c. kan er in principe beslag worden gelegd op het volledige patrimonium van een schuldenaar voor diens schulden.


ANTWOORDEN:

OPLOSSING EXAMENVRAGEN JANUARI 2007

Enkele algemene opmerkingen: het examen is slecht beantwoord, slechts 32 % was oorspronkelijk geslaagd. Ik heb iedereen 3 punten toegegeven, zodat het resultaat de 70 % geslaagden benaderde. Na optelling met de punten van collega Wustenberghs en afronding van punten naar boven, is het resultaat goed. Dit betekent ook dat de gebuisden zich ernstige vragen moeten stellen naar hun kennis van de leerstof en hun inzicht in deze. Sommigen deden het uitstekend: mijn gelukwensen aan hen.

Alleen evidente vragen zijn goed beantwoord, wat een veeg teken is. Vragen waarvoor u wat moest nadenken en vragen waarvoor u nog de leerstof van eerste bac. moest kennen of toepassen, zijn slecht tot zeer slecht beantwoord. In één geval werd slechts door 8 % der studenten de juiste oplossing gekozen. Ook vragen die in de les aan bod kwamen, scoren niet denderend.

Uw voorgangers meenden dat een mondeling examen niet objectief is, dat ze te weinig vragen kregen om hun kennis te bewijzen, etc. Ik moest toen geen punten bijgeven, want 75 % slaagde voor handelsrecht.

Ik geef hierna de oplossing, vraag per vraag, met wat commentaar. Wie individuele uitleg wenst over zijn/haar examen, kan mij een mailtje zenden (

[email protected]) om verder af te spreken.

De vragen :

1. Klaartje baat een bloemenwinkel uit en Dries verkoopt schoenen. Klaartje koopt een paar orthopedische schoenen bij Dries, die deze speciaal op maat maakt. Wat kan je daarover zeggen ?

a. in hoofde van Dries is dit een burgerlijke daad, want hij is een ambachtsman.

b. in hoofde van Dries is dit een burgerlijke daad, nu hij de schoenen speciaal maakt en ze niet eerst koopt.

c. in hoofde van Klaartje is dit principieel een subjectieve daad van koophandel.

d. in hoofde van Klaartje is dit een burgerlijke daad, omdat ze geen handelaar is.

Antwoord c. In de les gezien met een analoog voorbeeld. Ik heb er zelfs op gewezen dat dit een "tuyau" was.

2. Frederik is slager. Katrien koopt elke week een kilo worst en een kilo varkenslappen bij hem. Deze verkoop is commercieel voor hem en burgerlijk voor Katrien. Dit heeft tot gevolg:

a. dat Katrien bij een geschil volgens de regels van het burgerlijk recht tegen Frederik moet bewijzen en hij volgens de regels van het handelsrecht tegen haar;

b. dat Katrien bij een geschil volgens de regels van het handelsrecht tegen Frederik mag bewijzen en hij volgens de regels van het burgerlijk recht tegen haar;

c. dat een geschil over deze koop voor de burgerlijke rechter moet worden gebracht;

d. dat een geschil over deze koop voor de rechtbank van koophandel moet worden gebracht.

Antwoord b. Volgt uit het feit dat een rechtshandeling in hoofde van één partij burgerlijk en in hoofde van de tegenpartij commercieel kan zijn. De andere hypotheses strijden met deze regel.

3. Welke van de volgende uitspraken is juist ?

a. Bij een personenverzekering kan het slachtoffer niet genieten van andere vergoedingen naast deze die het ontvangt vanwege de verzekeringsmaatschappij.

b. Een verzekering kan slechts bestaan indien en vanaf het ogenblik dat er tussen partijen een geschreven contract werd ondertekend.

c. Bij een schadeverzekering kan het slachtoffer niet meer ontvangen vanwege de verzekeringsmaatschappij dan het bedrag van de geleden schade (en voor zover deze gedekt is).

d. Een individuele verzekering tegen ongevallen kan geen vergoedende verzekering zijn.

Antwoord c. Gezien in de cursus, de andere hypotheses strijden met de wet.

4. Een handelszaak:

a. is als geheel een roerende zaak;

b. is als geheel een lichamelijke zaak;

c. wordt gevaloriseerd door haar goodwill;

d. moet niet noodzakelijk ook onroerende goederen te omvatten, een recht van gebruik, een huurrecht of standrecht (concessie op de openbare weg) volstaan.

Antwoord a. De vraag die de hoogste score kende (staat ook woordelijk in de cursus). Er zijn evenwel een vrij hoog aantal d antwoorden. Zij vergeten dat je "un pied-à-terre" nodig hebt om handel te drijven. Een recht van gebruik, een huurrecht of standrecht (concessie op de openbare weg) zijn trouwens onroerende rechten (zie eerste bac.).


a. Bij verkoop of inbreng van een handelszaak mag geen globale vergoeding worden vastgesteld;

b. Bij verkoop of inbreng van een handelszaak gaan de schulden en de schuldvorderingen automatisch mee over;

c. Bij verkoop of inbreng van een handelszaak kan een handelsnaam slechts voor beperkte tijd worden overgedragen;

d. Bij verkoop of inbreng van een handelszaak weegt op de verkoper/inbrenger een niet-concurrentieverplichting.

Antwoord d. De andere hypotheses worden uitdrukkelijk in de cursus tegengesproken. C geldt alleen als je een ander je familienaam als handelsnaam laat gebruiken.

6. De pandhoudende schuldeiser van een handelszaak wordt beschermd :

a. door de inschrijving van zijn pand in het register op het hypotheekkantoor;

b. doordat de pandgevende schuldenaar zich moet gedragen als een goede bewaarnemer en hij bij bedrieglijke vervreemding van elementen van de handelszaak wegens misbruik van vertrouwen kan bestraft worden;

c. doordat de pandgevende schuldenaar het voordeel van de termijn (de gespreide terugbetaling van de in hoofdorde aangegane lening) verliest bij bedrieglijke vervreemding van elementen van de handelszaak;


Antwoord d. Staat woordelijk in de cursus, alleen a werd toegevoegd, maar dit werd in de les vermeld.

7. Kenmerkend voor intellectuele rechten is:

a. dat ze een uitzondering vormen op de principiële vrijheid van beroep en bedrijf in haar publiekrechtelijke betekenis;

b. dat ze een uitzondering vormen op de principiële vrijheid van beroep en bedrijf in haar privaatrechtelijke betekenis;

c. dat ze principieel internationaal gelden;

d. dat nieuwe rechten bij contract kunnen gecreëerd worden.

Antwoord b. Goed beantwoord, vrij evident.

8. Kan een geldige uitvinding zijn die via een octrooi kan beschermd worden:

a. een wiskundige formule die beveiliging van computergegevens toelaat;

b. een methode om een koe te leren om op een kind te passen;

c. een combinatie van bekende scheikundige elementen die een onverwacht resultaat oplevert;

d. een kruisingsschema om een nieuwe soort van rashonden te verkrijgen.

Antwoord c. A en d staan in de Octrooiwet. B is een gevolg van de algemene regel dat ideeën en methoden die geen concrete materiële vormgeving kregen, niet in aanmerking komen voor octrooïering.

9. Het onderscheidend vermogen van een merk :

a. heeft invloed bij de beoordeling van de soortgelijkheid van de waren en zo op het oordeel over het associatiegevaar bij het publiek tussen identieke of overeenstemmende tekens;

b. is een materieel geldigheidsvereiste voor elk merk omdat het anders zijn functies in het economisch verkeer niet kan vervullen;

c. kan door inburgering van een zeer zwak teken worden verkregen;


Antwoord d. Elke hypothese staat in de cursus en is o zo logisch.

10. Art. 26, 4° W. 22 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten luidt :

"Bij het verstrekken van beleggingsdiensten of het uitvoeren van verrichtingen in financiële instrumenten moeten financiële tussenpersonen:

…

4° alle redelijke maatregelen nemen teneinde belangenconflicten tussen henzelf en hun cliënten en tussen hun cliënten onderling te vermijden …;"

a. dit artikel betreft een plicht in de externe verhouding;

b. dit artikel is een concretisering van een fundamentele plicht in de relatie tussen elke opdrachtgever en tussenpersoon;

c. dit artikel betreft een plicht in de uiteindelijke verhouding;

d. dit artikel wijst erop dat de overeenkomst tussen een financiële tussenpersoon en zijn opdrachtgever onder aanziens des persoons (gebonden aan de persoon of intuïtu personae) wordt afgesloten.

Antwoord b; kan niet a zijn omdat er ook staat "en tussen hun cliënten onderling". C en D hebben geen zin. Deze vraag werd archislecht beantwoord.


a. de makelaar is geen lasthebber als hij louter partijen bij elkaar brengt;

b. de commissionair is geen vertegenwoordiger omdat hij slechts voor rekening van de committent optreedt;

c. de agent is altijd een lasthebber ook als hij louter bemiddelend optreedt. Hij heeft immers een duurzame band met de principaal;

d. elk van de voorgaande uitspraken is juist.

Antwoord a, staat in cursus. B betreft een (oneigenlijke) vertegenwoordiger. Bij c moet u aan de definitie van de lastgeving denken.

12. Joost is concessiehouder voor een bekend merk van motorfietsen. De concessiegever maakt een einde aan de concessie.

a. Joost heeft altijd recht op een vergoeding voor de investeringen die hij diende te doen;

b. Joost heeft geen recht op enige vergoeding als de concessiegever een voldoende lange opzeggingstermijn respecteert;

c. Joost heeft recht op een aanvullende opzegvergoeding wanneer ten onrechte geen of een onvoldoende lange opzegtermijn wordt gegeven door de concessiegever;

d. Joost heeft recht op een verlenging van het contract wanneer ten onrechte geen of een onvoldoende lange opzegtermijn wordt gegeven door de concessiegever.

Antwoord c. A en b kunnen het geval zijn, maar zeker niet altijd. D kan de rechter niet bevelen (gezien in de les).

13. Inzake franchising geldt:

a. dat de overeenkomst onder aanzien des persoons (gebonden aan de persoon of intuïtu personae) wordt afgesloten, teneinde te vermijden dat de franchisee zijn rechten uit het contract zou overdragen;

b. dat de W. 19 december 2005 betreffende de precontractuele informatie bij commerciële samenwerkingsovereenkomsten op deze overeenkomst niet toepasselijk is;

c. dat de franchisor mee instaat voor de financiering van de handel van de franchisee. Het gaat immers om een speciale vorm van filiaalhandel;

d. dat de handelszaak van de franchisee mede de handelsnaam en het uithangbord van de franchisor omvat.

Antwoord a, slecht beantwoord. Velen waren klaarblijkelijk niet in de les. C is nooit het geval (staat woordelijk in de cursus). D is nonsens (indien u een Mac Donald’s opent denkt u toch niet dat u het recht op de naam Mac Donald’s of op het uithangbord Macdonald’s in eigendom krijgt – indien het tot uw handelszaak behoort, is dit zo – en dat u erover kan beschikken !). B: deze wet is wel toepasselijk (woordelijk gezien in de les).

14. Inzake elektronische handel:

a. geldt dat er vestigingsbepalingen zijn om diensten op het gebied van de communicatiemaatschappij te mogen verrichten;

b. geldt het principe dat de dienstverlening onderworpen is aan de wetgeving van het land van vestiging en aan deze van elk land waar de diensten worden aangeboden;

c. geldt het principe dat de dienstverlening onderworpen is aan de wetgeving van het land van vestiging en dat de andere lidstaten dit principe wederzijds erkennen;

d. geldt het principe dat het elektronisch adres van elke persoon mag worden gebruikt voor het versturen van de reclame.

Antwoord c, het enig logische. De andere hypotheses strijden met de wet.

15. Een concurrentieverbod:

a. weegt op de makelaar omdat hij zich bij het uitoefenen van zijn taak niet mag opwerpen als tegenpartij van de opdrachtgever;

b. weegt op de agent omdat zijn opdracht noodzakelijk exclusiviteit vooropstelt;

c. weegt op de stille vennoot in een stille vennootschap omdat zijn deelname geheim moet blijven voor de buitenwereld;

d. weegt op de inbrenger van arbeid in een vennootschap, omwille van de geest van maatschap.

Antwoord d, staat woordelijk in de cursus. A, b en c zijn, als u even erover nadenkt nonsens. B is trouwens onlogisch en ook dit staat in de cursus.

16. Pieter is zaakvoerder van de B.V.B.A. Het Zwarte Koetje, die een zuivelhandel uitbaat. Pieter gaat melk ophalen op de boerderij van Katrien, maar is dronken en rijdt het hondenhok binnen. De hond sterft daarbij. Wie is aansprakelijk en tegenover wie ?

a. Pieter zal verantwoordelijk zijn tegenover de drie andere vennoten van de B.V.B.A. Het Zwarte Koetje, wegens de schadevergoeding die aan Katrien moet worden betaald en wegens de schade aan de auto van de B.V.B.A.

b. Pieter zal verantwoordelijk kunnen worden gesteld door de algemene vergadering van de B.V.B.A. Het Zwarte Koetje, wegens de schadevergoeding die aan Katrien moet worden betaald en wegens de schade aan de auto van de B.V.B.A.

c. Pieter zal niet verantwoordelijk zijn tegenover Katrien, wegens de schadevergoeding die aan Katrien moet worden betaald.

d. de B.V.B.A. Het Zwarte Koetje zal niet verantwoordelijk zijn tegenover Katrien, wegens de schadevergoeding die aan haar moet worden betaald. Zij moet Pieter persoonlijk aanspreken.

Antwoord b, denk aan mijn (uit de praktijk geputte en in de les aangehaalde) voorbeeld van de rijles paardrijden waarbij de zaakvoerder van de BVBA die een manège uitbaat, een naald neemt en het paard in de bil steekt, waarop het steigert, Patrickske van het paard valt, etc.

17. Een vennootschap:

a. is een handelsvennootschap indien zij daden van koophandel stelt.

b. is een handelsvennootschap indien haar doelstelling bestaat in het stellen van objectieve daden van koophandel.

c. is een handelsvennootschap indien ze wordt opgericht in een van de vormen vermeld in het Wetboek van Vennootschappen.

d. is een handelsvennootschap indien haar vennoten handelaars zijn en samenwerken met winstoogmerk.

Antwoord b (staat in art. 3 Venn. W. en in een hele § in de cursus, met uitsluiting van de andere hypotheses).

18. Voor personenvennootschappen geldt:

a. dat de dwaling omtrent de persoon van een van de vennoten een reden is om de vennootschap nietig te verklaren.

b. dat de inbreng van een onoverdraagbaar recht louter impliceert dat die vennoot niet geldig verbonden is.

c. dat een vennoot zijn aandeel niet kan overdragen, zelfs indien de statuten de voorwaarden daartoe zouden vooropstellen.

d. dat de vennootschap slechts een uitwendig orgaan van vertegenwoordiging heeft; intern worden alle beslissingen bij unanimiteit getroffen.

Antwoord a. Slecht beantwoord, wat zich al liet vermoeden omdat er een aantal olijkerds tijdens het examen vroegen wat dwaling is, een begrip dat in 1e bac. omstandig werd uitgelegd door collega Cuypers. Wat b, c en d betreft: dit is slechts voor sommige types van personenvennootschappen het geval.

19. De V.Z.W. De lustige Balspelers (een kaatsploeg) heeft als doelstelling "het uitbaten van een kantine, het organiseren van feestelijkheden, traiteursdiensten en de verhuring van een feestzaal". Dit impliceert:

a. dat de V.Z.W. in feite een handelsvennootschap is die kan failliet worden verklaard.

b. dat dergelijke doelstelling op geen enkel bezwaar stuit indien het om een ondergeschikte doelstelling gaat aan het eigenlijke doel (de kaatssport beoefenen).

c. dat de V.Z.W. een burgerlijke vennootschap is, indien ze geen winsten uitkeert aan haar leden.

d. dat de V.Z.W. nietig is als V.Z.W. en in een handelsvennootschap moet worden omgezet.

Antwoord b: volgt zeer logisch uit het begrip van "zonder winstoogmerk", zoals besproken in de les. Elk der andere hypotheses strijdt met de wet en daar is ook in de les op gewezen.

20. Vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid zijn louter contractueel. Dit wil zeggen:

a. dat de oprichtingshandeling een contract is, waarna er een contractuele band ontstaat tussen de vennoten onderling en tussen de vennoten en de vennootschap.

b. dat de zaakvoerder een vennoot moet zijn.

c. dat de zaakvoerder optreedt als lasthebber van de medevennoten.

d. dat de overeenkomst schriftelijk moet zijn vastgesteld om aan derden te kunnen worden tegengeworpen.

Antwoord c. B en d hoeven niet en dit staat met zoveel woorden in de cursus. A is niet juist (en werd vrij veel gekozen) omdat er wel een contractuele band ontstaat tussen de vennoten onderling maar nooit tussen de vennoten en de vennootschap. Opdat er een contractuele band tussen de vennoten en de vennootschap zou kunnen ontstaan moet deze laatste rechtspersoonlijkheid hebben, wat per definitie niet het geval is.

21. In vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid:

a. geeft het aandeel de mate van betrokkenheid van de vennoot bij de vennootschap aan.

b. is een verblijvingsbeding nodig om de vennootschap te laten voortbestaan indien één van de vennoten onbekwaam wordt.

c. kunnen statutaire bevoegdheidsbeperkingen aan de macht van de zaakvoerder aan derden worden tegengeworpen, mits ze werden bekendgemaakt.


Antwoord d. Elke hypothese is in de les uitgelegd en staat in de cursus.

22. In gemengde vennootschappen:

a. zal de nietigheid van de vennootschap, nadat ze rechterlijk werd vastgesteld, terugwerken tot op de dag van de oprichting.

b. zal de nietigheid van de vennootschap, nadat ze rechterlijk werd vastgesteld, gelden vanaf de dag van de uitspraak.

c. zal de nietigheid van de vennootschap, nadat ze rechterlijk werd vastgesteld, impliceren dat rechtshandelingen die dateren van vóór het vonnis ook nietig worden verklaard.

d. zal de nietigheid van de vennootschap, nadat ze rechterlijk werd vastgesteld, impliceren dat rechtshandelingen die dateren van vóór het vonnis enkel aan de vennoten kunnen worden toegerekend.

Evident b, als je er rekening mee houdt dat gemengde vennootschappen (een weliswaar beperkte) vorm van rechtspersoonlijkheid hebben.

23. Krachtens de regel van de kapitaalbescherming:

a. moet het startbedrag van het maatschappelijk vermogen uitgedrukt worden in een cijfer, dat moet volgemaakt worden door in geld waardeerbare inbrengen.

b. moet het maatschappelijk kapitaal worden vertegenwoordigd door aandelen die een geldelijke inbreng vertegenwoordigen.

c. zal de waarde van het aandeel van de inbrenger van arbeid in een V.O.F. op een bedrag in geld moeten worden geschat.

d. zal de inbrenger van een in geld waardeerbare inbreng tot niet meer gehouden zijn dan tot zijn inbreng.

Slecht beantwoord, hoewel ik dit het begrip van de kapitaalbescherming met 3 slides heb uitgelegd. Antwoord a. B betreft de indeling in aandelen van het maatschappelijk kapitaal en niet de bescherming ervan. Voor c: voor een V.O.F. is er geen kapitaalbescherming; deze betreft enkel volkomen rechtspersonen. D vertaalt de notie van beperkte aansprakelijkheid, maar niet deze van kapitaalbescherming.

24. Welke uitspraak is juist?

a. De houder van een obligatie heeft recht op een bindende stem in de algemene vergadering van aandeelhouders.

b. De houder van een obligatie heeft recht op een winstvergoeding, mits de algemene vergadering van obligatiehouders daartoe beslist.

c. De warrant incorporeert een voorkeurrecht bij een kapitaalverhoging.

d. De houder van een obligatie kan vragen om deze om te zetten in een aandeel.

Antwoord c. Staat letterlijk in de cursus, terwijl voor elk van de andere hypotheses in de les een weerlegging is gebeurd.

25. De uitspraak in art. 531 W.Venn. dat de algemene vergadering in de N.V. de meest uitgebreide bevoegdheid heeft om alle handelingen die de vennootschap aangaan te verrichten of te bekrachtigen, moet als volgt worden begrepen:

a. deze uitspraak is volkomen juist; de algemene vergadering kan elke beslissing nemen die de vennootschap aangaat, mits ze op de agenda werd vermeld.

b. de algemene vergadering heeft slechts toegewezen bevoegdheden, de werkelijke beslissingsbevoegdheid ligt bij de raad van bestuur.

c. statutaire beperkingen aan de bevoegdheden van de raad van bestuur ten voordele van de algemene vergadering zijn steeds geldig en bindend.

d. indien de raad van bestuur nalaat een beslissing te nemen, dan kan de algemene vergadering deze steeds treffen.

Antwoord b, gezien in de les en vrij goed beantwoord.

26. De uitsluiting van een vennoot:

a. is in een N.V. onmogelijk. De N.V. is een kapitaalvennootschap en de uitsluiting zou een private onteigening betekenen.

b. is in een C.V.B.A. ad nutum mogelijk, mits een scheidingsaandeel wordt betaald.

c. kan in een BVBA en een NV mits gegronde redenen daartoe bestaan die de rechter zal beoordelen.

d. kan in een BVBA en een NV mits gegronde redenen daartoe bestaan die in de statuten werden opgenomen.

Antwoord c, staat woordelijk in de wet en in de cursus. In de les hebben we een voorbeeld besproken.

27. De B.V.B.A. Stien en Josefien gaat failliet op 12 januari 2007. Het begin van de verdachte periode wordt op 1 december 2006 vastgesteld. Dit heeft tot gevolg:

a. dat handelingen op 20 december 2006 door zaakvoerster Josefien gesteld die een weerslag hebben op het vermogen van de vennootschap en nadelig zijn voor de schuldeisers van de vennootschap kunnen nietig worden verklaard.

b. dat handelingen op 20 december 2006 door zaakvoerster Josefien gesteld die een weerslag hebben op het vermogen van de vennootschap en voorkomen in art. 17 Faill.W. niet tegenwerpelijk aan de curator kunnen worden verklaard.

c. dat handelingen vóór 1 december 2006 door zaakvoerster Josefien gesteld die een negatieve weerslag hebben op het vermogen van de vennootschap niet tegenwerpelijk aan de curator kunnen worden verklaard.

d. dat handelingen die na 12 januari 2007 door zaakvoerster Josefien werden gesteld en die een negatieve weerslag hebben op het vermogen van de vennootschap niet tegenwerpelijk aan de curator kunnen worden verklaard.

Antwoord b: herinner u het schema (en de uitleg) die ik op het bord heb gezet. De vraag is een eenvoudige toepassing daarvan.

28. De N.V. Valparan gaat failliet. Welke regel geldt bij de verdeling van het actief door de curator?

a. de hypothecaire en de pandhoudende schuldeisers worden eerst uitbetaald.

b. de schuldvorderingen van de fiscus en de RSZ worden eerst uitbetaald.

c. de schuldvordering van de separatisten wordt enkel uitbetaald uit de opbrengst van het goed waarop hun voorrecht slaat.

d. het ereloon van de curator wordt eerst uitbetaald.

Antwoord d: het is immers een schuld van de massa; uitgelegd in de les, vergezeld van een cijfervoorbeeld. C is fout omdat, indien de zate van hun voorrecht niet volstaat, de separatisten (t.t.z. de hypothecaire en de pandhoudende schuldeisers, veel vragen daarover, maar dit begrip werd in de les uitgelegd) zich voegen bij de chirografaire schuldeisers).

29. Welke uitspraak is de juiste?

a. door zijn algemene formulering biedt art. 93 W.H.P.C. de mogelijkheid handelingen van professionele marktdeelnemers op hun rechtmatigheid te toetsen.

b. art. 93 W.H.P.C. formuleert een algemene gedragsnorm die nauw aansluit bij de regel over de schadeloosstelling uit art. 1382 B.W.

c. de vordering tot staken is een bijzondere, snelle procedure om inbreuken op de W.H.P.C. tegen te gaan.

d. elk van de voorgaande uitspraken is juist.

Antwoord d, af te leiden uit de cursus en de uiteenzetting in de (laatste) les. Nogal wat studenten lieten deze en de laatste vraag blanco, klaarblijkelijk hadden ze dit hoofdstuk niet meer gestudeerd (?).

30. De Handelspraktijkenwet :

a. bevat, als uitzonderingen op de contractsvrijheid, een opsomming van een aantal onrechtmatige bedingen.

b. bevat een aantal bepalingen die een uitzondering vormen op de vrijheid van beroep en bedrijf in haar publiekrechtelijke betekenis.

c. heeft een uitbreiding en een verstrenging van de strafsancties op overtredingen van de eerlijke handelspraktijken gesteld.


Antwoord a, af te leiden uit de cursus, de wettekst en de uiteenzetting in de (eerste en de laatste) les. B moet de privaatrechtelijke betekenis zijn; c is niet het geval omdat het aantal strafsancties werd verminderd.

Oplossingen examen Handels- en vennootschapsrecht

Globaal

: het examen is vrij goed gemaakt; 63 % slaagde. Eén studente haalde 20/20; twee 18/20 en twee 17/20, waarvoor mijn hartelijke gelukwensen.

Eerste Reeks

1. Yolande is een sponsoringmanager. Zij organiseert evenementen in opdracht van de BVBA Wondercoin en zoekt daarvoor dan sponsors. Wat geeft best haar rechtspositie tegenover de BVBA Wondercoin weer ?

a. Yolande treedt op als makelaar

b. Yolande treedt op als zaakvoerder

c. Yolande treedt op als agent

d. Op basis van deze gegevens kan je dat niet met zekerheid uitmaken.

d. Je weet niets over de verhouding tussen Yolande en de BVBA. Slecht beantwoord, ongeveer 20 % kiest het juiste antwoord.

2. Yolande maakt gebruik van haar zoektocht om aan sponsors reclameborden te verkopen met hun naam, logo of merk, die ze daartoe bestelt bij en koopt van de N.V. Planksken. Wat geeft best haar rechtspositie tegenover de N.V. Planksken weer ?

a. Yolande treedt op als makelaar

b. Yolande treedt op als verderverkoper

c. Yolande treedt op als agent

d. Yolande is een handelsreiziger of handelsvertegenwoordiger.

b. ze treedt op als verderverkoper. Ze koopt en verkoopt verder, dus treedt ze niet op als juridisch tussenpersoon of als werknemer. Redelijk beantwoord, 30 %.

3. Stine baat als afgevaardigd bestuurder van de N.V. Skoonskoon een kleerwinkel uit en Yolande is een sponsoringmanager. Yolande koopt bij Skoopskoon via Stine een mantelpak, een hoedje en erbij horende nepjuwelen. Welk van de volgende antwoorden is juist ?

a. dit is in hoofde van Stine een objectieve daad van koophandel

b. dit is in hoofde van Yolande tot bewijs van het tegendeel een subjectieve daad van koophandel

c. dit is in hoofde van Stine tot bewijs van het tegendeel een subjectieve daad van koophandel

d. dit is in hoofde van Yolande tot bewijs van het tegendeel een burgerlijke handeling.

b. Yolande is handelaar. Stine is geen handelaar, want het orgaan van de N.V. Klassieke vraag. Redelijk beantwoord, 30 %.

4. Welk van de volgende antwoorden is juist ?

Kan het voorwerp van een geldig octrooi zijn:

a. de nieuwe therapeutische indicatie voor een gekend geneesmiddel

b. de ontdekking van een menselijk gen, dat bepalend is voor een erfelijke ziekte

c. de vormgeving van een zetel

d. de spelregels voor een nieuwe sport.

a. gezien in de les. De rest is uitdrukkelijk door de Octrooiwet uitgesloten. Goed beantwoord, 50 %.


Kan een geldig merk uitmaken:

a. het spreekwoord "eerst zien en dan geloven" voor brillen

b. een combinatie van een helrode en vaalblauwe kleur voor tomatensap

c. een woord dat in het modejargon voor een soort van producten wordt gebruikt

d. de kleurencombinatie zwart, geel, rood om een frietkraam met "echte Belgische frieten" aan te duiden.

b. de andere zijn beschrijvend of wettelijk uitgesloten. Redelijk beantwoord, 30 %.


a. de keuze van de handelsnaam is volledig vrij

b. een vennootschap heeft geen handelszaak

c. het uithangbord moet een aanduiding geven van de handel die daaronder wordt uitgeoefend

d. de handelszaak kan ook overeenkomsten omvatten.

d. staat woordelijk in de cursus; de keuze van de handelsnaam mag niet verwarringstichtend of parasitair zijn. B en c zijn nonsens. Redelijk beantwoord, 30 %.

7. Pieter en Eva zijn gehuwd en hebben een onderneming die juridisch de vorm heeft van een BVBA. Beiden zijn de enige vennoten en de zaakvoerders van de BVBA. Ze willen een deel van hun gemeenschappelijke woning aan de BVBA verhuren als maatschappelijke zetel. Welke van de volgende oplossingen is juist ?

a. dit kan perfect, maar er is een belangenconflict in hoofde van beiden, zodat een zaakvoerder ad hoc moet worden aangesteld

b. dit kan perfect, indien Pieter optreedt als verhuurder en Eva als zaakvoerder

c. dit kan niet, omdat een bestuurder niet mag contracteren met de vennootschap die hij bestuurt

d. dit kan perfect, mits ze toelating vragen aan de rechtbank van koophandel.

a. gezien in de les. Goed beantwoord, 50 %.

8. Klaartje is franchisee van de keten Davasco NV. Welk van de volgende antwoorden is juist ?

a. Klaartje is een filiaalhouder van Davasco NV

b. Klaartje zal haar handel moeten drijven met gebruik van de handelsnaam, het uithangbord en de merken van Davasco NV

c. Klaartje moet alle producten voor haar handel kopen van Davasco NV

d. Klaartje treedt op in naam en voor rekening van Davasco NV.

b. is essentieel bij franchising. C kan, maar hoeft niet. A en d veronderstellen dat Klaartje de juridische tussenpersoon is van de NV, wat niet het geval is. Zeer goed beantwoord 70 %.


In een Vennootschap onder Firma:

a. hoeft de oprichting niet te gebeuren bij geschreven akte

b. zijn de vennoten hoofdelijk aansprakelijk tegenover derden voor de schulden van de vennootschap

c. wordt de vennootschap opgericht bij contract tussen de vennoten, maar eens de vennootschap rechtspersoonlijkheid heeft, verdwijnt die contractuele band

d. vertegenwoordigt de zaakvoerder de vennootschap en de gezamenlijke vennoten, nu er onbeperkte aansprakelijkheid is van deze laatsten tegenover derden voor de schulden van de vennootschap.

b. staat woordelijk in de wet, rest is strijdig met de wet. Zeer goed beantwoord 70 %.

10. Een aansprakelijkheidsverzekering veronderstelt:

a. dat, bij realisatie van het risico, de contractueel afgesproken bedragen worden uitgekeerd

b. dat, bij realisatie van het risico, de verzekerde het nodige doet om de schade te beperken

c. dat de schadelijder bij realisatie van het risico een grotere vergoeding dan het bedrag van de schade kan krijgen

d. dat de schadelijder bij realisatie van het risico geen kleinere vergoeding dan het bedrag van de schade kan krijgen.

b. staat in de wet en is essentieel bij schadeverzekering. Goed beantwoord.

11. Welke van de volgende ondernemingen kan failliet worden verklaard ?

a. een kweker van biologische groenten

b. een handelszaak

c. een leraar die in de weekends een kunstgalerij exploiteert

d. een overheidsonderneming die leerlingenvervoer verzorgt.

c. de leraar is handelaar; de anderen niet. De handelszaak heeft geen rechtspersoonlijkheid. Slecht beantwoord.


a. alleen de uitvinder mag vóór de indiening van zijn octrooiaanvraag het voorwerp daarvan bekend maken, omwille van de nieuwheideis.

b. de uitvinder moet tot aan de indiening van zijn octrooiaanvraag het voorwerp daarvan absoluut geheim houden, omwille van de nieuwheideis.

c. een verpakking kan niet als merk worden gedeponeerd, tenzij ze de wezenlijke kenmerken van de verpakte waren bepaalt.

d. de merkhouder kan de vermelding van zijn bekend merk als soortnaam in een woordenboek niet tegengaan.

b. de nieuwheidseis is immers absoluut. De andere hypotheses strijden met de wet. Zeer goed beantwoord.

13. In vennootschapstypes zonder of met onvolkomen rechtspersoonlijkheid :

a. moeten de bestuurs- en de vertegenwoordigingsbeslissingen door een statutaire zaakvoerder worden getroffen.

b. moeten de bestuursbeslissingen door alle vennoten bij unanimiteit worden getroffen.

c. moeten de bestuursbeslissingen door alle vennoten bij meerderheid worden getroffen.

d. kan elke zaakvoerder steeds stuiten op het anticipatieve verzet van zijn medezaakvoerders, indien hij bepaalde rechtshandelingen wil stellen.

d. staat in de wet. Rest strijdt met de wet. Goed beantwoord.

14. De gedwongen uittreding uit een vennootschap met volkomen rechtspersoonlijkheid :

a. is mogelijk in een CVBA, indien een tekortkoming aan de statuten wordt aangetoond;

b. is het gevolg van een zware overtreding van de statuten door een bestuurder in de NV en de BVBA;

c. impliceert in de NV en de BVBA dat de overnemers en overlaters een akkoord over de prijs voor de over te nemen aandelen bereiken;

d. is enkel mogelijk, mits een tekortkoming aan een aandeelhoudersovereenkomst wordt aangetoond.

a. staat in de wet. Al de rest strijdt met de wet. Goed beantwoord.


a. Bij een kapitaalverhoging in geld moet een voorkeurrecht toegekend worden aan de zittende aandeelhouders en zij zullen een agio moeten betalen.

b. Bij een kapitaalverhoging moeten de nieuwe aandelen bij een kapitaalverhoging in natura in principe eerst aan de oude aandeelhouders aangeboden worden.

c. Bij een formele kapitaalvermindering mag geen uitbetaling of vrijstelling van volstortingsplicht doorgevoerd worden, tenzij na twee maanden vanaf de bekendmaking van de daartoe strekkende beslissing.

d. Bij een reële kapitaalvermindering moeten de nieuwe aandeelhouders beschermd worden.

Vraag werd geannuleerd, omdat geen enkele van de aangehaalde oplossingen zonder discussie juist is.


a. De vereiste van staken van betalen inzake faillissement betreft de liquiditeit van de onderneming.

b. De vereiste van staking van betalen vereist dat er schulden voor een zeker bedrag zijn. Bij bestendige niet-betaling van één enkele schuld of van enkele schulden die slechts kleine bedragen behelzen, is geen faillietverklaring mogelijk.

c. De vereiste van staken van betalen inzake faillissement betreft de solvabiliteit van de onderneming.

d. Het faillissementsvonnis is declaratief en niet constitutief.

a. staat in de wet. Rest is nonsens en strijdt met de wet. Goed beantwoord.

17. Wat is het juiste antwoord ?

Pieter en Eva zijn zaakvoerder van de BVBA De Blauwe Vlam, die een brandstoffenhandel uitbaat. Er zijn nog vier andere vennoten. Cathérine bestelt 2.500 l stookolie bij de BVBA om haar huis te verwarmen. Pieter besluit om veel goedkopere zware fuel te leveren bij Cathérine. De brander van Cathérine is echter daarvoor niet geschikt en haar installatie loopt zware schade op. Het verhaal wordt een schandaal, waardoor de BVBA veel klanten verliest.

a. Pieter zal niet verantwoordelijk zijn tegenover de BVBA De Blauwe Vlam, wegens de schade die de BVBA lijdt.

b. Pieter zal verantwoordelijk kunnen worden gesteld door de algemene vergadering van de BVBA De Blauwe Vlam, wegens de schade die de BVBA lijdt.

c. Pieter zal verantwoordelijk zijn tegenover de andere vennoten van de BVBA De Blauwe Vlam, wegens de schade die door de BVBA wordt geleden.

d. de BVBA De Blauwe Vlam zal niet verantwoordelijk zijn tegenover Cathérine, die schadevergoeding eist. Zij moet Pieter persoonlijk aanspreken.

b. het is een klassiek geval van aansprakelijkheid van de bestuurder t.a.v. de vennootschap. Goed beantwoord.

18. Een tijdelijke vennootschap bestaat uit de NV Paal, de BVBA Perk, de CVBA Wark en de NV Asphaltco. Doel is een brug te bouwen voor de stad Lo. Welke uitspraak is juist?

a. Stel: de brug stort in, nadat ze werd opgeleverd. Daardoor wordt de tijdelijke vennootschap ontbonden.

b. Stel: de brug is veel te laat klaar. De gemeente moet de NV Asphaltco aanspreken als die verantwoordelijk is voor de daardoor ontstane schade.

c. Stel: de brug is niet afgewerkt volgens de overeenkomst. De gemeente kan ieder vennoot in de tijdelijke vennootschap aanspreken voor het volledige bedrag van de kost om de brug in orde te stellen.

d. Stel: de brug geraakt maar niet klaar. De gemeente kan eisen dat de tijdelijke vennootschap failliet wordt verklaard.

c. dit is de normale gang van zaken. A kan niet, omdat de vennootschap dan al ontbonden is. B >< C. Een tijdelijke vennootschap kan niet failliet worden verklaard. Goed beantwoord.

19. Welke uitspraak is juist?

Bij de vereffening - verdeling van een N.V.:

a. worden de houders van een obligatie samen met de aandeelhouders uitbetaald.

b. worden de aandeelhouders als chirografaire schuldeisers behandeld.

c. worden de noodzakelijke kosten voor de vereffening in de eerste plaats betaald.

d. worden de separatisten in de eerste plaats uitbetaald.

c. in de les gezien. Rest is nonsens. Zeer goed beantwoord;

20. Welke uitspraak is de juiste?

a. na het faillissement moet een strafvordering voor strafbare feiten van de gefailleerde tegen de curator worden ingesteld.

b. de curator moet de handel van de gefailleerde rechtspersoon voortzetten tot hij daarvoor een overnemer heeft gevonden.

c. de curator over een gefailleerde rechtspersoon is verantwoording verschuldigd aan diens algemene vergadering.

d. de curator is een Janusfiguur, omdat hij én de gefailleerde én de schuldeisers die geen separatisten zijn, vertegenwoordigt.

d. in les gezien. Rest is nonsens. Goed beantwoord.

21. De BVBA Protos is een vennootschap die "alle vormen van handel in brandstoffen" als doel heeft. De BVBA Protos heeft 2.000 liter stookolie verkocht aan de NV Zeventeen, maar deze betaalt niet. Welke van de onderstaande uitspraken is juist ?

a. de telefonische bestelling van de NV Zeventeen moet door de BVBA Protos met een geschrift worden bewezen, nu het bedrag 375 euro overtreft

b. de BVBA Protos moet van de levering een factuur maken, die geldt als volkomen bewijs van haar aanspraken op betaling

c. de BVBA Protos moet van de levering een factuur maken, die geldt als volkomen bewijs indien de NV Zeventeen niet tijdig protesteerde

d. de BVBA Protos mag de bestelling en de levering niet met getuigenissen of vermoedens bewijzen.

c. staat in cursus. Rest strijdt met de principes van het bewijs in handelszaken. Redelijk beantwoord.

22. Krachtens de regel van de kapitaalbescherming ten voordele van derden:

a. moet het maatschappelijk vermogen steeds groter zijn dan het statutair minimumkapitaal.

b. moet het maatschappelijk kapitaal worden uitgedrukt in een cijfer dat de beginwaarde van het maatschappelijk vermogen aanduidt.

c. kunnen aandelen beneden hun pariwaarde worden uitgegeven, om investeerders aan te trekken.

d. kan een schuldvordering niet dienen als inbreng.

b. rest is nonsens en heeft niets te maken met de kapitaalbescherming ten voordele van derden. Goed beantwoord.

23. De B.V.B.A. Lucas en Ella gaat failliet op 12 december 2008. Het begin van de verdachte periode wordt op 12 juni 2008 vastgesteld. Dit heeft tot gevolg:

a. dat handelingen op 12 december 2008 door zaakvoerster Ella gesteld die een weerslag hebben op het vermogen van de vennootschap en nadelig zijn voor de schuldeisers van de vennootschap kunnen nietig worden verklaard.

b. dat handelingen vóór 12 juni 2008 door zaakvoerster Ella gesteld die een weerslag hebben op het vermogen van de vennootschap en voorkomen in art. 17 Faill.W. niet tegenwerpelijk aan de curator kunnen worden verklaard.

c. dat alle handelingen vóór 12 juni 2008 door zaakvoerster Ella gesteld die een negatieve weerslag hebben op het vermogen van de vennootschap niet tegenwerpelijk aan de curator kunnen worden verklaard.

d. dat handelingen die na 12 december 2008 door zaakvoerster Ella werden gesteld niet tegenwerpelijk aan de curator kunnen worden verklaard.

d. is de hypothese van de buitenbezitstelling. Slecht beantwoord.

EXAMEN HANDELS- EN VENNOOTSCHAPSRECHT 2e Bac. T.E.W. en S.E.W.

2009-2010

januarizittijd

Prof. G.L. Ballon

Eerste Reeks

1. Pieter is een uitbater van een circus en Eva leidt een reclamebureau. Eva krijgt een ticket van Jos en woont een voorstelling van dat circus bij.

Wat is het juiste antwoord ?

a. dit is, tot bewijs van het tegendeel, voor Eva een burgerlijke daad;

b. dit is, tot bewijs van het tegendeel, voor Pieter een subjectieve daad van koophandel;

c. dit is, tot bewijs van het tegendeel, voor Eva een subjectieve daad van koophandel;

d. dit is, tot bewijs van het tegendeel, voor Pieter een objectieve daad van koophandel.

Antw.: c, toepassing van het algemeen vermoeden.

Pieter is bij de rechtshandeling niet betrokken (schenking tussen Jos en Eva)

2. Dezelfde Pieter laat een affiche voor een reclamecampagne ontwerpen door dezelfde Eva. Hij is niet tevreden van het resultaat. Zij laat de affiches drukken, laat ze leveren en zendt een factuur. Omdat hij het druk heeft telefoneert hij onmiddellijk om zijn ongenoegen kenbaar te maken, maar doet verder niets. Drie maanden nadien wordt hij gedagvaard in betaling.

Wat is het juiste antwoord ?

a. wegens gebrek aan bewijs van een tijdig en gemotiveerd protest tegen de factuur wordt vermoed dat de factuur werd aanvaard en zal Pieter de erin vermelde schuld moeten betalen;

b. de factuur heeft, als eenzijdig door schuldeiser Eva opgemaakt document, alleen tegen haar bewijskracht, zodat ze Pieter, als schuldenaar, niet bindt;

c. de factuur heeft, als eenzijdig door schuldeiser Eva opgemaakt document, geen bewijskracht tegen Pieter, indien er geen voorafgaand bestek werd opgemaakt;

d. de factuur heeft, als eenzijdig door schuldeiser Eva opgemaakt document, nooit tegen Pieter bewijskracht, zelfs indien deze, als schuldenaar, ze in zijn boekhouding opnam.

Antw.: a

Zie cursus.

3. Joost is een “voetbalmanager”. Hij zoekt talentrijke jeugdige voetballertjes, laat hen bij eventueel geïnteresseerde clubs een demonstratie geven van hun kunnen, onderhandelt met

hun ouders over een aansluiting bij deze club en regelt de transferformaliteiten tussen de club waarbij ze zijn aangesloten en de geïnteresseerde club.

Wat geeft best de aard van zijn optreden ten voordele van de clubs weer?

a. Joost treedt op als makelaar;

b. Joost treedt op als lasthebber;

c. Joost treedt op als agent;

d. op basis van deze gegevens kan je de aard van zijn optreden niet met zekerheid uitmaken.

Antw.: a, hij treedt slechts occasioneel op voor de clubs.

4. Welke van de volgende uitspraken is juist?

a. de handelsnaam moet een aanduiding geven van de handel die daaronder wordt uitgeoefend;

b. een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid kan geen handelszaak hebben;

c. het recht op een uithangbord wordt in principe verworven door eerste publiek gebruik;

d. het recht op het uithangbord is gekoppeld aan het onroerend goed en kan niet worden overgedragen naar een ander onroerend goed.

Antw.: c, zie cursus over verkoop en inbreng van de handelszaak


Kan een geldig merk uitmaken:

a. “Orange” voor sinaasappelen;

b. “Puppet” voor voer voor hondenpups;

c. “Bleu d’Auvergne” voor schimmelkaas uit Nederland ;

d. “Eurotransport Partner” voor vervoer.

Antw.: d

De eerste twee missen onderscheidend vemogen, c is misleidend

6. Welk van de volgende antwoorden is juist?

Kan het voorwerp van een geldig octrooi zijn:

a. een nieuwe aardappelvariëteit;

b. de spelregels van een nieuw computerspel;

c. een nieuwe bereidingswijze voor aspirine;

d. een nieuwe natuurkundige wet.

Antw.: c. De andere zijn expliciet bij de Octrooiwet uitgesloten.


In een burgerlijke vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid:

a. hoeft de oprichting niet te gebeuren bij geschreven akte;

b. zijn de vennoten hoofdelijk aansprakelijk tegenover derden voor de schulden van de vennootschap;

c. wordt de vennootschap opgericht bij contract tussen de vennoten, maar eens de vennootschap bestaat, verdwijnt die contractuele band;

d. vertegenwoordigt de zaakvoerder de vennootschap.

Antw.: a, staat woordelijk in cursus. B geldt alleen voor de commerciële maatschap; c geldt alleen voor volkomen rechtspersonen; d geldt alleen voor rechtspersonen.


Een levensverzekering veronderstelt:

a. dat, bij realisatie van het risico, de verzekerde het nodige doet om de schade te beperken;

b. dat, bij realisatie van het risico, de contractueel afgesproken bedragen worden uitgekeerd;

c. dat de begunstigde bij realisatie van het risico een grotere vergoeding dan het bedrag van de schade kan krijgen;

d. dat de begunstigde bij realisatie van het risico geen kleinere vergoeding dan het bedrag van de schade kan krijgen.

Antw.: b. De andere hebben slechts zin voor schadeverzekeringen.


In vennootschapstypes zonder of met onvolkomen rechtspersoonlijkheid :

a. kan een statutaire zaakvoerder worden aangesteld;

b. kan de vennootschap enkel door alle vennoten worden vertegenwoordigd;

c. moeten de bestuursbeslissingen door alle vennoten bij meerderheid worden getroffen;

d. kan elke zaakvoerder steeds stuiten op het anticipatieve verzet van de vennoten, indien hij bepaalde rechtshandelingen wil stellen.

Antw.: a. b en c zijn nonsens. D geldt slechts als er meerdere zaakvoerders met concurrerende bevoegdheden zijn.. Zie cursus.

10. Waartoe kan een waardepapier niet dienen?

a. om een verbintenis te bewijzen;

b. om een geldsom te betalen;

c. om erin te beleggen;

d. om geld te wisselen.

Antw.: d. Staat woordelijk in cursus.


De niet-tegenwerpelijkheid van excepties impliceert:

a. dat een waardepapier nietig is en – na overdracht – nietig blijft, als dat werd uitgegeven krachtens een nietige onderliggende verbintenis;

b. dat het niet of slecht nakomen van een verbintenis in de onderliggende verhouding, de nakoming van de daarmee corresponderende, in het waardepapier neergelegde verbintenis verhindert;

c. dat tussen partijen de excepties geput uit een onderliggende verhouding waarbij slechts één van hen partij is, niet tegenwerpelijk zijn;

d. dat gebreken, die in het waardepapier zelf vervat liggen en uit de tekst ervan blijken, na overdracht van het waardepapier vervallen.

Antw.:c. De tegenwerpelijkheid van excepties geldt als de partijen in de onderliggende verhouding en in het waardepapier identiek zijn. De andere hypotheses veronderstellen precies die tegenwerpelijkheid van excepties.


Voor een commissionair geldt:

a. dat hij een lasthebber is;

b. dat er een contract ontstaat in de externe relatie;

c. dat hij contracten sluit in andermans naam en voor eigen rekening;

d. dat de door hem voor rekening van de committent aangekochte goederen zijn eigendom worden, maar dat hij ze moet overdragen.

Antw.: b. In les gezien.


a. verkoopconcessies met belangrijke verplichtingen moeten steeds via een voldoende lange opzegtermijn worden beëindigd;

b. bij verkoopconcessies met bepaalde duur is er steeds een stilzwijgende verlenging met dezelfde termijn mogelijk;

c. de W. 27 juli 1961 geldt voor alle concessies; ook deze waarbij er geen exclusiviteit is voorzien;

d. partijen kunnen in hun verkoopconcessiecontract een lijst opnemen van grove tekortkomingen die een onmiddellijke opzegging wettigen.

Antw.: d. De andere hypotheses strijden met de W. 27 juni 1961.


a. het statutaire doel van de vennootschap bepaalt haar burgerlijk of commercieel karakter;

b. de feitelijke activiteit van de vennootschap bepaalt haar burgerlijk of commercieel karakter;

c. de juridische vorm van de vennootschap bepaalt haar burgerlijk of commercieel karakter;

d. het hoofddoel van de vennootschap bepaalt haar burgerlijk of commercieel karakter.

Antw.: a. Staat woordelijk in cursus. Een aanvullend commercieel doel kan de vennootschap een commercieel karakter geven, ook al is het hoofddoel burgerlijk; daarom is d verkeerd. B en c zijn fout, zie cursus.


a. kenmerkend voor een BVBA is het samengaan van arbeid en kapitaal in een familiale context;

b. kenmerkend voor een coöperatieve vennootschap is de grote statutaire vrijheid;

c. kenmerkend voor een maatschap is dat ze alleen een burgerlijk karakter kan hebben;

d. kenmerkend voor een stille vennootschap is dat ze, als enige, werkende en stille vennoten heeft.

Antw.: b, in les gezien en in cursus. A is fout, omdat de wetgever zich voor de BVBA liet inspireren door een familiale context, maar dat is geen echt kenmerk, zoals haar beslotenheid.


In vennootschappen met volkomen rechtspersoonlijkheid:

a. vormt de som van de toegezegde inbrengen het maatschappelijk vermogen;

b. vormt de som van de toegezegde inbrengen het geplaatst kapitaal;

c. is het aandeel een overdraagbaar abstract breukdeel dat de betrokkenheid van de vennoot bij de vennootschap aangeeft;

d. moeten het maatschappelijk kapitaal en het gestort kapitaal identiek zijn.

Antw.: b. Zie cursus over de kapitaalbegrippen. C geldt voor vennootschappen met onvolkomen rechtspersoonlijkheid.


a. een obligatie belichaamt de rechten van de uitlener van geld aan een vennootschap;

b. bij conversie van een converteerbare obligatie wordt de lening ingebracht die deze obligatie belichaamt;

c. bij een obligatie met warrant krijgt de houder een recht om het bedrag van die obligatie tegen aandelen in de vennootschap te ruilen;

d. een aandeel geeft recht op een deel van het maatschappelijk vermogen van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid.

Antw.: a, in les gezien. B en d in les weerlegd; c is gewoon fout, een warrant geeft een voorkeurrecht.

18. Op 17 januari 2010 wordt de BVBA Pericles failliet verklaard op bekentenis van zaakvoerster Tanja. De datum van staken van betalen wordt op 10 september 2009 vastgesteld.

Welke van de volgende uitspraken is juist?

a. handelingen m.b.t. het vermogen van de BVBA Pericles die Tanja op 17 januari 2010 stelt zijn absoluut nietig;

b. handelingen m.b.t. het vermogen van de BVBA Pericles die Tanja op 17 januari 2010 stelt zijn niet tegenwerpelijk aan de failliete boedel;

c. handelingen m.b.t. het vermogen van de BVBA Pericles die Tanja vóór 17 januari 2010 stelde, zijn niet tegenwerpelijk aan de failliete boedel;

d. een verkoop in naam van de BVBA Pericles die Tanja op 17 februari 2010 sluit met Wim, is tussen hen niet geldig gesloten.

Antw.: b, zie cursus.

19. Wie kan failliet worden verklaard?

a. een V.Z.W. die daden van koophandel stelt;

b. een burgerlijke BVBA;

c. een leraar die bijlessen geeft;

d. een handelsvennootschap in vereffening.

Antw.: d, zie cursus.

20. Frederik en Cathérine besluiten een BVBA op te richten. Ze willen naast een inbreng in geld ook de huur inbrengen van een appartement dat eigendom van hen beiden is en zal dienen als maatschappelijke zetel van de BVBA.

Wat is het juiste antwoord?

a. dit is onmogelijk: slechts de huuropbrengst (de huurgelden) kan worden ingebracht;

b. dit betekent dat Frederik en Cathérine maandelijks vanwege de BVBA een huur zullen ontvangen;

c. dit betekent dat er geen vaste, periodiek te betalen huurprijs kan worden gestipuleerd. Slechts een deel van de winst kan aan Frederik en Cathérine worden toegekend;

d. dit betekent dat ze de regeling van het strijdig belang (art. 259 W.Venn.) zullen moeten eerbiedigen vooraleer de inbreng kan gebeuren.

Antw.: c, want een vaste vergoeding kan niet bij inbreng.

21. Joost is zaakvoerder van de N.V. Doggiefood die hondenvoer op de markt brengt. Het etiket vermeldt dat het voer o.m. is samengesteld uit “dierlijk vlees, dierlijke vetten en dierlijke bijproducten”. Op een dag doet Test Aankoop een onderzoek naar de verschillende op de markt aangeboden merken van hondenvoer. Het voer van Doggiefood blijkt samengesteld uit vlees, vet en huid van kangoeroe en paard. Huid van kangoeroes mag, wettelijk gezien, niet in dierenvoer worden verwerkt. De Federatie van Belgische Paardenliefhebbers en Gaia protesteren en Doggiefood valt van de ene dag op de andere op minder dan de helft van zijn omzet.

Wat is het juiste antwoord?

a. de N.V. Doggiefood kan de Federatie van Belgische Paardenliefhebbers en Gaia aansprakelijk stellen wegens de daling van haar omzet;

b. Joost kan door de Federatie van Belgische Paardenliefhebbers en Gaia aansprakelijk worden gesteld wegens de wetsovertreding;

c. Joost kan door elke koper van een blik Doggiefood aansprakelijk worden gesteld;

d. Joost kan door de algemene vergadering van de N.V. Doggiefood aansprakelijk worden gesteld wegens de wetsovertreding.

Antw.: d, gezien via een gelijkaardig voorbeeld in les.

22. Tussen een verkoper-committent en de tegenpartij-koper heeft de verkoop van goederen door de commissionair aan die koper tot gevolg dat:

a. de tegenpartij-koper de levering van de goederen kan vorderen van de verkoper-committent;

b. de verkoper-committent bij faillissement van de commissionair betaling van de niet-bepaalde prijs kan vorderen van de tegenpartij-koper;

c. er tussen de verkoper-committent en de tegenpartij geen rechtstreekse verbintenisrechtelijke verhoudingen kunnen tot stand komen;

d. de verkoper-committent steeds de betaling van de prijs kan vorderen van de tegenpartij-koper.

Antw.: c, staat in cursus.

23. Klaartje en Ella zijn concurrerende uitbaters van een slagerij gelegen in dezelfde straat in Roosdaal (10.788 inwoners). Ella verkoopt naast inlands ook exotisch vlees als struisvogel, buffel of slang. Klaartje maakt reclame met de slogan: “Proef ons lekker Belgisch vlees, dat zijn kop niet in het zand steekt, niet woest stormt of kruipt”. Omdat er nadien in Roosdaal om haar wordt gelachen, is Ella niet blij en vraagt ze u wat ze kan doen.

Wat antwoordt u?

a. Ella kan niets doen, aangezien de slogan met de werkelijkheid overeenstemt;

b. Ella kan niets doen, met een concurrent lachen is steeds toegestaan;

c. Ella zal enkel op grond van art. 1382 B.W. schadeloosstelling kunnen krijgen, mits ze een fout, een oorzakelijk verband en schade aantoont;

d. Ella kan op grond van art. 94/2 Handelspraktijkenwet een vordering tot staken van deze reclame instellen.

Antw.: d.

Web view12/19/2005 · 18. Op 17 januari 2010 wordt de BVBA Pericles failliet verklaard op...

Documents

Transcript of Web view12/19/2005 · 18. Op 17 januari 2010 wordt de BVBA Pericles failliet verklaard op...