Van De Putte Frederik Eindverhandeling voor de opleiding...
Transcript of Van De Putte Frederik Eindverhandeling voor de opleiding...
p. 1
Van De Putte Frederik
Master Wijsbegeerte
“Rechtvaardigheid jegens een wordende God”
Eindverhandeling voor de opleiding Wijsbegeerte aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
van de Universiteit Gent
Academiejaar 2007-2008
Begeleid door Prof. Dr. Benjamin Biebuyck
p. 2
Woord vooraf
Onderliggende tekst is het resultaat van vier jaar lezen, schrijven en denken. Mijn grote
interesse voor Nietzsche – vanuit mijn opleiding in de Wijsbegeerte – en voor de
geschiedschrijving – vanuit mijn minor Geschiedenis – heeft me op het idee gebracht beide te
combineren. In beide opleidingen had ik dikwijls de indruk dat de kruisbestuiving, die er
ongetwijfeld al in zekere mate is, nog veel sterker mag doorgedreven worden. Het werk van
Nietzsche kan, zo blijkt achteraf, in dit opzicht als een lichtend voorbeeld gelden, maar kan
tegelijk ook helpen bij het nadenken over de relatie tussen filosofie en wetenschappelijke
historiografie.
Nu ik mijn masterproef afgewerkt heb, rest me enkel nog een aantal mensen te bedanken. In
de eerste plaats bedank ik Prof. Dr. Benjamin Biebuyck, die mij week in, week uit tips heeft
gegeven voor lectuur, mijn kladversies heeft nagelezen – hetgeen broodnodig was vermits ik
het Duits niet beheers – en die substantiëel heeft bijgedragen aan de manier waarop ik
voortaan zal lezen en schrijven. Ik bedank Paul Rigaumont voor het deskundig nalezen van de
tekst in zijn geheel. Ik bedank ook Prof. Dr. Bart Vandenabeele, Dr. Daniel Devreese, Prof.
Dr. Marc Boone, Prof. Dr. Jeroen Deploige en Sven Gellens voor hun nuttige leestips en
aanwijzingen. Ik dank mijn beide ouders voor de steun en vrijheid die ze mij gaven om dit
werk van lange adem te volbrengen. Ik bedank mijn levensgezellin Maartje voor haar steun en
liefde wanneer het mij zwaar te moede werd. Ik bedank tenslotte Jan Doens voor zijn
genereuze hulp bij het afdrukken van mijn tekst.
p. 3
Inhoudstafel
Inleiding
I. De professionele geschiedschrijving in de 19e eeuw: een selectieve karakterisering
I.1. Objectiviteit en de rol van de historiografie: Ranke, Burckhardt, Treitschke
I.2. Het object van de historiografie: de historische realiteit
I.3. Historiografie en filologie
II. Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben
II.1. Kritieken op kenmerken van (de historiografie als) “wetenschap”
II.2. Een andere Nietzsche en een ander wetenschapsconcept
II.3. De historische realiteit in Vom Nutzen und Nachteil
II.4. Verschillende invullingen van het ideaal van “Leben”
II.5. Besluit: over de voorlopigheid en het belang van de Tweede Unzeitgemässe
III. Menschliches, Allzumenschliches
III.1. “Over de eerste en laatste dingen”: Nietzsches “historische Sinn”
III.2. Van positivisme tot perspectief: “Wetenschap”
III.3. De historische realiteit in Menschliches, Allzumenschliches
III.4. Nietzsches filosofie van de geschiedenis
III.5. De historiografie in Menschliches, Allzumenschliches
III.6. Besluit: historisme en historiografie in Menschliches, Allzumenschliches
IV. Vermischte Meinungen und Sprüche
IV.1. Globaal: continuïteit met Menschliches, Allzumenschliches
IV.2. Bijzondere aandachtspunten
IV. 3. Besluit: het historisme-probleem vermist?
V. Der Wanderer und sein Schatten
V.1. Globaal: Continuïteit en met ouder werk
V. 2. Bijzondere aandcahtspunten
V. 3. Besluit: de schaduwzijde van de historiografie
VI. Nietzsche, historisme en historiografie: besluit
VI. 1. Resultaten van het onderzoek
VI. 2. Verder onderzoek
Literatuurlijst
p. 4
Inleiding
Situering
Eén van de grootste filosofische problemen waarmee de moderne mens wordt geconfronteerd,
wordt omschreven met de naam “historisme”, “historisch relativisme” of “historisme-
probleem”.1 Zoals we gaandeweg zullen zien, is dit probleem niet zo eenvoudig of eenduidig
te thematiseren als dit op het eerste zicht misschien lijkt. Men kan zelfs doorheen de
omvangrijke literatuur verschillende concepten van “historisme” en respectieve historisme-
problemen onderscheiden.2 Voor wat volgt zal ik echter uitgaan van de filosofische basis die
al deze concepten gemeen hebben, om nadien op één specifiekere invulling van dit schema in
te gaan.
Er zijn grosso modo twee componenten die men moet onderscheiden, en die tesamen maken
dat er sprake kan zijn van het historisme als een probleem: de opvatting dat onze wereld
“historisch” is, en de betekenis die “historisch” hier heeft, met andere woorden, het beeld dat
men heeft van de historische realiteit. In het geval van het eerste kan men onderscheiden
tussen historiserende opvattingen van de gehele realiteit en van delen hiervan. Om echter van
een “historisme-probleem” te kunnen spreken, dient op zijn minst een zeker ideaal, een
waarde, als historisch opgevat te worden. Voor de tweede component kan men verschillende
opvattingen van de historische realiteit naar voren schuiven: lineair versus cyclisch, chaotisch
versus geordend, wetmatig versus onwetmatig, pluriform versus éénduidig, “immobiel”
versus aan een snel tempo veranderend – dit lijstje van tegenstellingen kan men schijnbaar tot
in het oneindige uitbreiden. Opnieuw komen niet al deze kenmerken in aanmerking als mede-
oorzaak van het “historisme-probleem”. De belangrijkste eigenschap die de geschiedenis
dient te hebben, is dat ze de relativiteit, de toevalligheid, de voorlopigheid en
vergankelijkheid van haar realiteiten benadrukt. Het resultaat is dat het ideaal dat men zich
vooropstelt, de waarde die men aanhangt, haar status verliest door het besef dat ze “slechts”
historisch is, dus slechts toevallig, voorlopig, vergankelijk, relatief.
We zullen voortaan naar deze omschrijving verwijzen als het “klassieke” of “algemene”
historisme-probleem. Het gaat om een probleem dat vrij recent is: alle auteurs situeren het in
de negentiende eeuw.3 Hiermee vormt het een neveneffect van het “historisme”, opgevat als
de neiging om alle fenomenen historisch te benaderen. Naast de grote invloed van Hegel en
Herder kan men dit verklaren door te verwijzen naar het ontstaan en de enorme boom van de
academische historiografie in diezelfde eeuw. De Duitstalige landen vormden het gebied waar
deze professionele geschiedschrijving haar eerste pieken bereikte, en dat hierin tot het begin
1 Otto Gerhard Oexle noemt het historisme(-probleem) „ein grundlegendes, ein konstitutives Phänomen der
Moderne, vergleichbar der Aufklärung, der Revolution, der Industrialisierung und Technisierung sowie der
universalen Verwissenschaftlichung aller Lebensbereiche.‟ Zie O.G. Oexle, Geschichtswissenschaft im Zeichen
des Historismus (Göttingen: Vanhoecke&Ruprecht, 1996). 2 Zie Oexle (1996), pp. 42-45. Hij bespreekt hier achtereenvolgens meerdere concepten van “historisme” binnen
de geschiedschrijving, binnen de zogenaamde „Nationalökonomie‟, en in de kunstwetenschappen. Toch wijst de
auteur op de noodzaak om de vakspecifieke definities en discussies te overwinnen om dit probleem beter te
kunnen aanpakken. Zie Oexle (1996), p. 46. 3 Oexle situeert in zijn verzameling van artikels telkens het ontstaan van het historisme aan het begin van de
negentiende eeuw. Zie Oexle (1996), p. 17: „Diese Betrachtungsweise hat sich mit dem Ende des 18. und dem
Beginn des 19. Jahrhunderts, mit der Entstehung der modernen Welt endgültig durchgesetzt.‟ Met Nietzsche
wordt volgens Oexle dit historisme pas tot een probleem. Cristopher Thornhill situeert het ontstaan van het
historisme in het negentiende-eeuwse Duitsland. Zie C. Thornhill, “Historicism”, in Routledge Encyclopedia of
Philosophy, Vol. 4 (New York: Routledge, 1998), p. 443.
p. 5
van de 20ste
eeuw toonaangevend zou zijn.4 De opkomst van de moderne historiografie greep
plaats binnen de context van de Duitse éénmaking onder Pruisen, in een overwegend
nationalistisch, burgerlijk klimaat.
Eén van de figuren die voor het eerst het historisme als probleem zou hebben gethematiseerd,
is Friedrich Nietzsche. In zijn schrift Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben
(gepubliceerd in 1874), dat de tweede van vier “Oneigentijdse Beschouwingen” vormt, zou
hij het “leven” in bescherming hebben genomen tegen het overheersende, allesvernietigende
historisme van zijn tijd. De wetenschappelijke historiografie zou hierbij de boeman bij uitstek
zijn, het doelwit van Nietzsches scherpste uitlatingen.5 Hiermee zou Nietzsche de eerste
aanzet vormen tot het “postmoderne” afwijzen van elke vorm van wetenschappelijkheid.6 Op
basis van deze lectuur heeft men Nietzsche – hetzij in dit vroege werk, hetzij over de hele lijn
– opgevat als een vijand van de geschiedschrijving en zelfs beschuldigd van een reactionair
denken.7 Zijn kennis van historische werken of de historische methode zou bij dit alles zeer
gering geweest zijn.
Nietzsche-specialist Thomas Brobjer is tegen deze opvattingen ten strijde getrokken in twee
recente artikels, één uit 2004 en één uit 2007. In het eerste toont hij aan dat Nietzsche de
radicale stellingnames uit de tweede Unzeitgemässe zeer snel heeft verlaten. De centrale
concepten uit dit werk zou hij nadien niet meer gebruikt hebben, en op de weinige plaatsen
waar hij iets over de Historieschrift zegt, is hij meestal zeer negatief. Brobjer benadrukt dan
ook de positieve waarderingen voor de historiografie, die uit latere werken en notities spreekt,
vooral vanaf Menschliches, Allzumenschliches – waarvan het eerste deel in 1878 gepubliceerd
werd. Hij komt tot de slotsom dat Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben niet
representatief is voor „Nietzsche‟s general view on history‟8 – uit de context kan men
opmaken dat het om de geschiedschrijving gaat. In het artikel uit 2007 onderzoekt Brobjer de
relatie van Nietzsche tot de toenmalige “historische methode” en tot de grote Duitse historici.
Hier luidt zijn besluit als volgt:
„Nietzsche was well educated and skillful as a historian, and never fundamentally questioned
historical methods. Instead, he admired and affirmed the founders of them (Wolf and Niebuhr)
and affirmed good contemporary history (Burckhardt, Taine, and Ritschl). History is by its
very nature a means, not the goal (the opposite view would mean nihilism), but there was a
4 Zie P. Den Boer, History as a Profession : the Study of History in France, 1818-1914, vert. A. J. Pomerans,
(Princeton: Princeton university press, 1998), pp. 175-180. 5 Andrea Urs Sommer merkt terecht op dat net door de verwetenschappelijking van de geschiedschrijving – die
ten tijde van Schopenhauer veel eenvoudiger als een kunstvorm kon gezien worden – het historisme een
pregnant probleem wordt voor Nietzsche. Zie A. U. Sommer, Der Geist der Historie und das Ende des
Christentums (Berlin: Akademie Verlag, 1997) 6 Zie Oexle (1996), p. 22, waar gesteld wordt dat de tegenstelling tussen „Leben‟ en „Wissenschaft‟ de basis
vormt van Nietzsches betoog in de tweede Unzeitgemässe. Nietzsches „Wissenschaftspessimismus‟ anticipeert
hiermee op het pessimisme ten aanzien van de wetenschap sinds de jaren ‟70 van de 20e eeuw – zie idem, p. 19.
Zie ook T. Brobjer, “Nietzsche‟s relation to historical methods and nineteenth-century Geman historiography”,
in History and Theory, Vol 46 (Maart 2007), p. 155-156: „In fact, Nietzsche is frequently regarded as one of the
foremost critics and opponents of the historical methods and approaches that were introduced in the nineteenth
century.‟ Brobjer vermeldt hier Georg Iggers als een voorbeeld van deze kijk op Nietzsche. 7 Wat dit laatste betreft, zie F. Ankersmit, “The sublime dissociation of the past, or how to be(come) what one is
no longer”, in History and Theory, Vol. 40 (2001), p 298: „So Nietzsches argument presupposes the existence of
an a-historical individual, of an individual equipped with an identity logically prior to this individual‟s history. In
this sense Nietzsche seems to preach a reactionary return to the a-historical transcendentalism of the
Enlightment.‟ 8 T. Brobjer, “Nietzsche‟s View of the Value of Historical Studies and Methods”, in Journal of the History of
Ideas, Vol. 65 (2004), p. 322.
p. 6
tendency during the nineteenth century to treat history as a goal, which Nietzsche reacted
against.‟9
Brobjer meent dan ook dat het misschien interessanter kan zijn om te onderzoeken in welk
opzicht (vooral de latere) Nietzsche beïnvloed is geweest door historici, door historische
werken en door de historische methode. Hiermee leunt hij dicht aan tegen de benadering van
Christian Benne, die in een studie uit 2005 uitgebreid de relatie tussen Nietzsche en de
filologie tracht na te gaan, tevens vanuit het grote belang van deze wetenschap in de eerste
helft van Nietzsches leven, en met het doel het belang van de filologie te herwaarderen binnen
de Nietzsche-Forschung.10
Deze beide auteurs sturen dus aan op een herbekijken en herlezen
van Nietzsche, waarbij men niet langer diens afwijzing van historiografie en filologie
vooronderstelt. Deze optie is echter niet geheel nieuw. Ook Michel Foucault stelde reeds in
1971 dat Nietzsche als “genealoog” zeker niet neerkijkt op het monnikenwerk van de
historicus, maar veeleer ingaat tegen metafysische waanideeën over de geschiedenis.11
De onderzoeksvraag en inperkingen
Gesteld dat Nietzsche van groot belang is geweest voor de totstandkoming en de aard van het
historisme-debat, en gesteld dat zijn verhouding tot de historiografie door velen verkeerd
begrepen is, dan vormt dit een voldoende motivatie om een onderzoek te wijden aan de
volgende vraag: wat is de relatie tussen de wetenschappelijke geschiedschrijving en het
historisme-probleem in Nietzsches filosofie? Of anders geformuleerd: als Nietzsche deze
geschiedschrijving en haar historisme vanaf zijn aforistische periode omarmt, hoe kan hij dan
met het eerder aangehaalde historisme-probleem leven? En wat was voordien de reden om de
wetenschappelijke geschiedschrijving zo zwaar onder vuur te nemen?
We moeten uiteraard deze vraag verder analyseren. In de eerste plaats zullen we ons afvragen
wat we onder de “wetenschappelijke geschiedschrijving” kunnen verstaan. Dit houdt de vraag
in naar wat Nietzsche als “wetenschappelijk” opvat en hoe hij hier tegen aankijkt. Daarnaast
moeten we een beeld krijgen van de toenmalige historiografie, als het onderwerp van
Nietzsches beschouwingen. Vervolgens moeten we ook het historisme-probleem verder
uitdiepen. Hoe stelt Nietzsche zich de historische realiteit voor? Wat bedoelt hij met de term
“leven” en hoe werkt die in zijn latere filosofie door? Bij al deze vragen moeten we trachten
zoveel mogelijk Nietzsches eigen concepten te gebruiken, vanuit een doorgedreven
tekstanalyse. Slechts op die manier kunnen we een nieuwe synthese brengen van Nietzsches
kritiek op de historiografie en zijn thematisering van het historisme-probleem. Met “synthese”
wordt hierbij niet automatisch één overkoepelend systeem bedoeld, maar wel een model dat
de continuïteiten, spanningen en evoluties in Nietzsches denken kan verhelderen.
Onze onderzoeksvraag biedt de mogelijkheid om in Nietzsches werk op zoek te gaan naar een
manier om met het historisme-probleem om te gaan voorbij een naïef
“wetenschapspessimisme”, dat elke vorm van historisme verwerpt, maar ook voorbij haar
tegenhanger, een naïef vooruitgangsoptimisme, dat het historisme-probleem als dusdanig niet
kan erkennen of de wetenschap in haar huidige vorm onkritisch bewondert. Net daarom is het
9 Brobjer (2007), p. 179.
10 Zie C. Benne, Nietzsche und die historisch-kritische Philologie (Berlijn/New York: Walter de Gruyter, 2005).
Beide auteurs verwijzen niet naar elkaar in de genoemde werken. 11
Zie M. Foucault, Nietzsche, de genealogie, de geschiedenis. In Foucault, M. en Deleuze, G. Nietzsche als
genealoog en als nomade, vert. Eric Bolle (Nijmegen: SUN, 1981), p. 9.
p. 7
niet de bedoeling om louter Nietzsches relatie tot de historiografie te bespreken, maar om de
dynamiek weer te geven die ontstaat wanneer niet langer voorondersteld wordt dat men de
wetenschappelijke historiografie slechts te verwerpen heeft, wil men het historisme-probleem
kunnen oplossen. Bovendien zal nog blijken dat Nietzsche op een zeer eigen manier net de
verstrengeling van een moderne, door de wetenschap geïnspireerde tijdsconceptie met het
historisme-probleem aangeeft.
Nu is het onmogelijk om binnen het bestek van een masterthesis het hele oevre van Nietzsche,
laat staan de Nachlass, opnieuw en nauwgezet te gaan onderzoeken. We beperken daarom ons
onderzoek tot de Historieschrift zelf en de drie boeken van Menschliches, Allzumenschliches:
(het oorspronkelijke) Menschliches, Allzumenschliches (1878) en de twee later toegevoegde
„Abtheilungen‟ Vermischte Meinungen und Sprüche (1879) en Der Wanderer und sein
Schatten (1880). Voor deze keuze kan men verschillende argumenten aanhalen. De tweede
Unzeitgemässe links laten liggen, zou impliceren dat men één van de belangrijkste
referentiepunten in het historisme-debat overslaat. Zoals we nog zullen zien, verwijst ook
Nietzsche, daar waar hij het over de geschiedenis en de geschiedschrijving heeft in zijn latere
werk, vaak impliciet naar Vom Nutzen und Nachteil. Bovendien kan een hercontextualisering
van dit werk verder helpen om het te relativeren en na te gaan waarin het historisme-probleem
werkelijk bestaat voor de vroege Nietzsche, wat zijn kritieken zijn inzake de historiografie.
Naast de Genealogie der Moral is Menschliches, Allzumenschliches het werk uit Nietzsches
latere periode waarin de wetenschappelijke component van het concept “Historie/Geschichte”
het meest voorkomt.12
De historische zienswijze is van groot belang voor dit werk, dat
bovendien volgens sommigen de “positivistische fase” 13
van Nietzsches denken zou inluiden.
Zoals nog zal blijken is het verschil met de tweede Unzeitgemässe op het eerste zicht zeer
groot, waar het de houding ten aanzien van het historisme en de wetenschap betreft, hoewel er
maar vijf jaar tussen de publicatie van beide werken zat. Dit vormt op zich al een reden om
beide werken te confronteren, of trachten te begrijpen hoe Nietzsche (ogenschijnlijk?) van het
ene uiterste in het andere kon verzeild geraken.14
Tenslotte zijn er ook weinig artikels en
monografieën over Menschliches, Allzumenschliches, zodat in dit werk nog veel te ontdekken
valt.15
Onderzoeksmethode, structuur en bronnenweergave
Zoals reeds aangegeven, is het de bedoeling om tot een zeer nauwgezette, kritische analyse
van de genoemde werken te komen. We zullen bijzondere aandacht hebben voor de context
van relevante beweringen en de uitdrukkingswijze, de metaforiek die Nietzsche hanteert.
Daarbij is het de bedoeling om zo ver mogelijk mee te gaan in Nietzsches rederingen, deze
met andere woorden zo plausibel en zinvol mogelijk te maken, om pas vervolgens kritiek te
geven en op inconsistenties te wijzen. Slechts op deze wijze kan een textexegese een positieve
bijdrage leveren tot de filosofie.
12
Zie Alexander Zibis: "Geschichte", nog niet gepubliceerde typoscript, te verschijnen in: Nietzsche-Wörterbuch,
Ed. P. Van Tongeren, H. Siemens en G. Schank (Berlijn: De Gruyter), 2005, pp. 12-23. 13
Zie hierover Hoofdstuk III, afdeling 2. 14
In het Nietzsche-woordenboek merkt men over het begrip “Historie” op: „Die Konnotation des Begriffs
erscheint im chronologischen Überblick als sehr unterschiedlich (kritisch bis negativ im Frühwerk – ab MA
überwiegend positiv).‟ Zie Zibis (2005) , p. 2. 15
Zie XXXX.
p. 8
In het eerste hoofdstuk zullen we de historiografie historisch benaderen, met het oog op onze
onderzoeksvraag. Dit impliceert dat we die personen, opvattingen en onderscheiden zullen
behandelen die van belang zijn voor een goed begrip van Nietzsches beweringen over de
historiografie. Vervolgens bespreken we Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben
en achtereenvolgens de drie boeken van Menschliches, Allzumenschliches. Deze vier teksten
worden eerst elk apart behandeld. In het geval van de eerste tekst ligt dit voor de hand. Maar
ook de Vermischte Meinungen en Sprüche en Der Wanderer und sein Schatten dient men
apart te bekijken, vermits hier, zoals we zullen zien, duidelijke evoluties en accentverschillen
ten opzichte van Menschliches, Allzumenschliches merkbaar zijn.
De indeling van de hoofdstukken over Nietzsches teksten zal gecentreerd zijn rond drie
thema‟s: de opvatting van (de geschiedschrijving als) “wetenschap” die naar voren komt, het
beeld van de historische realiteit dat eruit spreekt en tenslotte de manier waarop Nietzsche het
historisme-probleem thematiseert. Deze drie thema‟s zijn met elkaar verweven, en hun
onderlinge dynamiek maakt net de kern uit van de interpretatie van Nietzsche die we zullen
uiteenzetten. Elk van deze hoofdstukken zal afgerond worden door een besluit waarin we
terugkomen op de onderzoeksvraag en op de voorgaande hoofdstukken. Aan het slot van ons
onderzoek zullen we dan de beloofde synthese presenteren – uiteraard in het besef van de
voorlopigheid van dit eindresultaat – en van daaruit een eerste aanzet tot verder onderzoek
formuleren.
Vermits veelvuldig geciteerd zal worden uit de werken van Nietzsche die het voorwerp van
dit onderzoek vormen, zal ik ze voortaan afgekort weergeven in de noten. Voor de tweede
Unzeitgemässe zal ik de notatie “UB II” gebruiken, gevolgd door een paginanummering. Ik
verwijs hierbij steeds naar Friedrich Nietzsche: Sämtliche Werke. Kritische Studienausgabe,
Band 1, uitgegeven door Giorgio Colli en Mazzino Montinari, Berlijn/NewYork: Walter De
Gruyter, 1980. Voor (Boek I van) Menschliches, Allzumenschliches gebruik ik de afkorting
“MA [x]”, waarbij x staat voor het nummer van het aforisme waaruit geciteerd of waarnaar
verwezen wordt. Voor opsommingen schrijf ik “MA [x], [y], [z], …”. Voor Vermischte
Meinungen und Sprüche en Der Wanderer und sein Schatten hanteer ik op dezelfde manier
respectievelijk de afkortingen VMS [x] en WS [x]. Voor deze drie aforistische werken citeer
ik telkens uit Band 2 van genoemde Kritische Studienausgabe.
p. 9
I. De professionele geschiedschrijving in de 19e eeuw: een selectieve karakterisering
Met het oog op de vraag naar Nietzsches positie in het zogenaamde “historisme-debat”16
dienen we eerst een tweetal kenmerken van het toenmalige denken over de geschiedschrijving
nader te onderzoeken, met bijzondere aandacht voor Nietzsches “nabije omgeving” (in de
eerste plaats Burckhardt en Schopenhauer). Zoals we hebben gezien gaat het hier enerzijds
om de visie die historici hadden op de epistemologische en maatschappelijke status van hun
onderzoek, en anderzijds om de visie op de historische realiteit die ze hadden. Op die manier
wordt het mogelijk in te zien waarin Nietzsche van (sommige van) zijn tijdgenoten verschilde,
waarin net niet, en in hoeverre zijn kritiek op de gehele, dan wel op een deel van de
toenmalige geschiedschrijving van toepassing is.
Thomas Brobjer lijkt in zijn artikels de filologie en de historiografie als één geheel te zien. Op
vele plaatsen noemt hij beide in één adem.17
Op slechts één plaats gaat hij in op hun relatie,
zij het letterlijk tussen haakjes:
(One should be aware that throughout the nineteenth century there was a close relationship
between the developments of views, methods, and practices in history and in classical
philology; mostly the latter field was leading the development.)18
In de negentiende eeuw werd de filologische opleiding aanzien als de universitaire opleiding
bij uitstek, die de meeste studenten aantrok en groot aanzien genoot. Schulpforta, waar
Nietzsche zijn middelbare school liep, was in sterke mate gericht op de filologie in Bonn.
Nietzsche zelf heeft de helft van zijn leven filologie gestudeerd en bedreven. Het is dus nodig
om kort stil te staan bij de relaties en het eventuele verschil tussen deze wetenschap en de
geschiedschrijving.
In wat volgt zal ik mij beperken tot enkele grote namen en hun respectieve visies. Het gaat om
Ranke, Niebuhr, Burckhardt (en met hem Schopenhauer), Treitschke, Rée, en Ritschl. Ik heb
mij bij deze keuze gebaseerd op Brobjer, Oexle, White en Metz, die elk voor zich ook zulk
een selectie doorvoeren. Ranke, Niebuhr en Burckhardt worden steevast tot de stichters van
de Duitse Historische school gerekend. Burckhardt, Ritschl en Rée behoorden tot Nietzsches
meest nabije intellectuele omgeving. Treitschke zal ik beschouwen als vertegenwoordiger van
de generatie historici die in de jaren zeventig van de 19e eeuw opgang maakte. Het is hier in
de eerste plaats de bedoeling een debat overzichtelijk te maken, hetgeen ten koste kan gaan
van de erkenning van de enorme verscheidenheid van en evolutie in posities en ideeën. Dit is
echter nodig omwille van de actualiteit van het thema – zie mijn inleiding – van deze studie,
en de focus op Nietzsche zelf. Dit hoofdstuk is dan ook zo opgebouwd dat het de conceptuele
en historische middelen kan aanreiken om de lezing van Nietzsche aan te vatten.
16
Zie hiervoor mijn uiteenzetting in de inleiding. 17
Bijvoorbeeld in Brobjer (2007), op p. 157: „it was largely because he skillfully mastered the historical and
philological methods that he was appointed professor by the age of 24.‟ En op p. 159: „[…] Nietzsche, who was
educated as a historian/philologist‟. Ook worden uitspraken over de kunst van het lezen opgevat als bewijs voor
Nietzsches waardering voor de “historische zin” (op p. 159). 18
Brobjer (2007), p. 162
p. 10
I.1. Objectiviteit en de rol van de historiografie: Ranke, Burckhardt, Treitschke
I.1.1. Ranke
Wat de geschiedschrijving betreft wordt de negentiende eeuw vaak getypeerd als de eeuw van
Leopold von Ranke (1795-1886), met zijn uitspraak het verleden te willen schrijven “wie es
eigentlich gewesen”. Hij zou dus geloofd hebben in de mogelijkheid om de historische
realiteit als in een spiegel correct weer te geven aan de hand van de voorhanden zijnde
bronnen. Ook de bedoeling “nur die Dinge reden zu lassen” wordt vaak aangehaald, en
geïnterpreteerd als de idee dat de historicus zichzelf los kan maken van de eigen tijd en zich
volledig laat innemen door “de historische feiten zelf”.
Men is echter gaan inzien dat Rankes ideeën wat objectiviteit betreft heel wat genuanceerder
waren.19
Zowel de persoonlijke betrokkenheid van de historicus als de historiciteit van de
geschiedschrijving zijn volgens Ranke noodzakelijk. Hij lijkt zelfs de idee van “Historie” als
“Forschung” te anticiperen, wanneer hij stelt dat „auch “die Historie wird immer
umgeschrieben.” ‟20
Elke tijd heeft zijn eigen geschiedschrijving gekend, en de eigen tijd
hoort daar even goed bij. Bovendien erkent hij de spanning tussen de eindigheid van de
concrete onderzoeker enerzijds, en het onmetelijke onderzoeksdomein en de data anderzijds.
Wat is dan nog het verschil met de huidige opvatting van de wetenschapsgeschiedenis,
waarbij incommensurabiliteit heerst, en elke vooruitgang slechts relatief is?
Het fundamentele verschil in de visie op “objectiviteit” ligt in het vooruitgangsoptimisme dat
Ranke huldigt. Dit bestaat hierin dat, hoewel ze historisch gegroeid is, men over een methode
beschikt die niet langer in vraag kan worden gesteld21
, en die in principe moet leiden tot
steeds betere overeenkomst, niet met de historische realiteit an sich, maar wel met de
historische bronnen.22
Vermits deze bronnen quasi onuitputtelijk zijn, zal de historische
kennis ook nooit volledig zijn. Ranke was dus in dat opzicht gekant tegen historici die
meenden de volledige waarheid in pacht te hebben. Uit zijn visie volgt wel dat de historische
kennis gestaag groeit, naarmate men meer onderzoek doet, vermits zelfs herzieningen van
foute opvattingen tot een status quo in de “hoeveelheid van kennis” leiden. Het is dus de kloof
tussen de eindigheid van de mens enerzijds, en het ideaal van de totale kennis van de
geschiedenis anderzijds, die de “kritische” dimensie vormt van Rankes opvatting over de
historiografie, niet de idee dat ook de grondslagen van het wetenschappelijk bedrijf telkens
herbekeken moeten worden.
Rankes bijdrage tot de verwetenschappelijking van de historiografie, en de klassieke Ranke-
citaten moeten vooral gezien worden als een pleidooi voor een geschiedschrijving die afziet
van een plat moralisme. De geschiedschrijving moest een zelfstandig bedrijf worden, dat niet
als eerste doel heeft bepaalde morele stellingen te onderbouwen. Dit was net de voorwaarde
opdat ze op de goede, gerechtvaardigde manier in de politieke en ethische praktijk kon
worden toegepast. Ook de afkeer van filosofie, die volgens Haydn White kenmerkend zou
19
Ik baseer mij voor de bespreking van Ranke vooral op K.H. Metz, Grundformen historiographischen Denkens:
Wissenschaftsgeschichte als Methodologie dargestellt an Ranke, Treitschke, Lamprecht (München: Fink, 1979). 20
Metz (1979), p. 195. 21
„Die Methode selbst wird nicht zum Problem […]‟ Metz (1979), p. 200. 22
„Wo man jedoch mit einem Fortschritt des Erkennens rechnet, kann nicht gut vom Abbild-Charakter der
Geschichtsschreibung gesprochen werden, eher von der Korrespondenz mit der Vergangenheit vermittels deren
Überreste.‟ Metz (1979), p. 199.
p. 11
zijn voor de gehele 19e-eeuwse historiografie
23, hangt fundamenteel samen met de
verzelfstandiging en professionalisering van het historisch onderzoek. Hiermee werden dan
meteen ook alle gevaren van een verdoken moraal en metafysica in deze “wetenschap”
geïmporteerd. Toch was net Ranke de eerste om te ontkennen dat de geschiedenis
“waardenvrij” bestudeerd kon worden; waar het veeleer om ging, was dat men de correcte
waarden aanhing, in overeenkomst met de historische methodologie. Deze moest iedereen in
staat stellen een verleden te reconstrueren dat correspondeerde met de beschikbare bronnen.
Centraal is hierbij ook de notie van “intersubjectiviteit”24
, de mogelijkheid die de historische
methode bood om tot een consensus te komen, en waardoor “wetenschap” fundamenteel zou
verschillen van “meningen”. Impliciet lijkt Ranke dus ethiek en metafysica in die laatste
categorie plaatsen.
Ook Niebuhr en Mommsen hebben getracht de geschiedschrijving en de filologie los te
maken van de schatplichtigheid aan de morele en religieuze dimensie van de “Studium
Humanitas”: ‟Wir müssen uns bemühen Gedicht und Verfälschung zu scheiden, und den
Blick anstrengen um die Züge der Wahrheit, befreit von jeder Uebertünchungen, zu
erkennen.‟25
Bij de vroege ontwikkeling van de geschiedenis als wetenschap kan men dus dit
Rankeaanse paradigma, met daarin de opvatting dat er één correcte historische methode is, als
constitutief beschouwen. Deze methode en de kennis die men erdoor verkreeg, noemde men
dan “realistisch” of “objectief”.26
Dit wil echter niet zeggen dat er volledige eensgezindheid
was over hoe die “historische methode” eruit zag, en dus zouden ook gauw vragen rijzen over
welke de criteria zijn, die bepalen wat “objectiviteit” is.27
I.1.2. Burckhardt
De positie van Jakob Burckhardt (1818-1897) in het debat rond de status van wetenschap was
sterk beïnvloed door Schopenhauers filosofie, die hij heel zijn leven trouw bleef.28
Hierdoor
verschilde hij enerzijds van het grootste deel van zijn collega‟s en voorgangers, maar
anderzijds – zoals we nog zullen zien – ook van Nietzsche. Een fundamenteel punt is dat hij
met Schopenhauer het vooruitgangsoptimisme verwierp.29
Zoals we in I.2. zullen zien, hing
Burckhardt een “cyclische” tijdsopvatting aan, in navolging van Schopenhauer. Hierdoor
huldigde hij een fundamenteel pessimisme, waarbij de historicus zich best kan afwenden van
het maatschappelijke toneel en een contemplatief leven leiden. De geschiedenis is in deze
optiek “slechts” een vorm van poëzie30
die de hoogdagen van de cultuur weer in de
herinnering moet brengen.
23
Zie H. White, Metahistory: The Historical Imagination in Nineteenth-Century Europe (Londen: The John
Hopkins University Press, 1973), p 267. Deze idee komt doorheen heel het werk naar voren. 24
„Der objektive [...] Charkter solchen Wissens erweist sich vor allem daran, daβ einer (intersubjektiven)
Überprüfung und Verbesserung fähig ist. Alles das ist bei Meinungen nicht möglich.‟ Metz (1979), p. 199. 25
Niebuhr zoals geciteerd in Benne (2005), p. 55. 26
Zie ook White (1973), pp. 46-47 en p. 277. White benadrukt het feit dat, hoewel ieder zijn eigen realisme
aanhing, de autoriteit van het begrip “realisme” in de historiografie amper in twijfel getrokken werd, althans
vóór Burckhardt. 27
White (1973) ziet de feitelijke uitwerking van meerdere perspectieven en methoden in de historiografie als één
van de redenen waarom Marx en Nietzsche überhaupt tot hun respectieve kritieken konden komen. Zie White
(1973), p 277. 28
White (1973), pp. 237-243. Ik volg in mijn uiteenzetting hier grotendeels White (1973) en R. Bendix, “Max
Weber and Jacob Burckhardt”, The American Sociological Review, Vol. 30, Nr 2 (April, 1965), pp. 176-184. 29
Zie Brobjer (2007), p. 177 en White (1973), p. 230. 30
Zie White (1973), p. 240-241. In I.2.2. citeer ik uit deze passage.
p. 12
Deze opvattingen worden des te relevanter voor het statuut van de historiografie wanneer we
overwegen dat, net zoals Ranke, Burckhardt ervan overtuigd was dat de historiografie zèlf een
onlosmakelijk deel vormde van het verloop van de geschiedenis.31
Dit betekende voor hem
dat de geschiedschrijving zoals de meerderheid van de toenmalige academici ze bedreef, als
ze al niet politiek gekleurd was32
, hoedanook niet “realistisch” kon zijn. Zelfs zijn eigen
beroemde werk Kultur der Renaissancen in Italien opende Burckhardt met de volgende
woorden:
Im wahren Sinne des Wortes führt diese Schrift den Titel eines bloβen Versuches, und der
Verfasser ist sich deutlich genug bewuβt, daβ er mit sehr mähigen Mitteln und Kräften sich
einer überaus groβen Aufgabe unterzogen hat. Aber auch wenn er mit stärkerer Zuversicht auf
seine Forschung hinblicken könnte, so wäre ihm der Beifall der Kenner kaum sicherer. Die
geistigen Umrisse einer Kulturepoche geben vielleicht für ledes Auge ein verschiedenes Bild,
und wenn es sich vollends um eine Zivilisation handelt welche als nächstens Muster der
unsrigen noch jetzt fortwirkt, so muβ sich das subjektive Urteilen und Empfinden jeden
Augenblick beim Darsteller und beim Leser einmischen. Auf dem weiten Meere, auf welches
wir uns hinauswagen, sind der möglichen Wege und Richtungen viele, und leicht können
dieselben Studien, welche für diese Arbeit gemacht wurden, unter den Händen eines anderen
nicht nur eine ganz andere Benutzung und Behandlung erfahren, sondern auch zu wesentlich
verschiedenen Schlüssen Anlaβ geben. […]33
Burckhardt beschouwde dus zelfs zijn eigen creatie als een “probeersel”, als slechts één van
de vele mogelijke visies, op basis van het geraadpleegde bronnenmateriaal. Anderzijds
meende hij toch een zekere waarheid aan te brengen – zie het einde van het citaat –, die
voorbij het naïeve realisme van de contemporaine historici en zijn voorganger Ranke lag. Net
zoals diezelfde Ranke, was hij fel gekant tegen elke dienstbaarheid van de geschiedschrijving
aan de politiek. Dit echter niet vanuit een ideaal van de wetenschap – “Historie” was immers
in de eerste plaats een zoektocht naar schoonheid, niet naar waarheid – maar vanuit net de
oppositie tegen elke vorm van politiek en vanuit de visie dat geschiedschrijving net niet tot
actie mag aanzetten.34
Haydn White beschouwt deze manier van geschiedschrijving dan ook als het prototype van
“Irony”, een stijl waarmee men zijn eigen waarheidsaanspraken ondergraaft, en daarmee
niettemin een dieper inzicht, voorbij de cognitieve of talige realiteit, verkondigt. Er is geen
relaas dat op een ideale manier rekenschap van de bronnen geeft, en elk ander verhaal uitsluit.
Anderzijds ziet White in dat Burckhardt wel degelijk een eigen boodschap van opgang en
verval – i.c. na de Renaissancecultuur – brengt, en een bijpassende moraal verdedigt: die van
de terugtrekking uit het sociale en politieke leven. Hoe valt deze tegenstelling te verklaren?
Men kan stellen dat Burckhardt de Schopenhaueriaanse contradictie van enerzijds de totale
onkenbaarheid van de realiteit an sich, en anderzijds een fundamenteel pessimisme met
betrekking tot net die realiteit, transponeert naar de historische werkelijkheid. Deze is dus niet
objectief weer te geven, maar men heeft wel de ”metafysische intuïtie” dat ze niet rooskleurig
is. Ook voor Schopenhauer was er een continuum tussen wetenschap en het alledaagse leven,
31
Zie Oexle (1996), p. 47. 32
Zie I.1.3. over Treitschke. 33
J. Burckhardt, Kultur der Renaissancen in Italien (Stuttgart : Reclam, 1960 [1860]), p. 5. Dit werk is voor
Nietzsches Renaissancebeeld gedurende heel zijn leven van kapitaal belang geweest, zie A. Venturelli, Kunst,
Wissenschaft und Geschichte bei Nietzsche (Berlijn/New York: Walter De Gruyter, 2003), p. 127-135. 34
Zie Bendix (1964), p. 183: „He speaks of the “systematic harmlessness” of his exposition […]‟. En:
„Burckhardt was a humanist who pursued his cultural study as a work of art, remote from the modern world and
in conscious opposition to its cultural and political tendencies.‟
p. 13
die beide gestuurd worden door een blinde Wil, en die daardoor net blind zijn voor die Wil.
Anderzijds liet hij toch een ruimte voor het (filosofische of esthetische) aanschouwen van
waarheden zoals: “de wereld is in essentie Wil”.35
De „besluiten‟ („Schlüsse‟) waar
Burckhardt het over heeft in zijn inleiding, slaan dan ook mijns inziens veeleer op dit soort
van onuitgesproken “inzicht”.36
We zien dus bij Burckhardt een fundamentele tweespalt
tussen de erkenning van de onkenbaarheid van het verleden –hetgeen op zich al paradoxaal
is–, en anderzijds de overtuiging dat men zich in een neergaande fase van de geschiedenis
bevindt.
De verwerping van het vooruitgangsoptimisme in de wetenschap krijgt dus een zeer
problematisch karakter in het werk van Burckhardt. Niettemin is ze van vitaal belang om
Rankes opvatting, dat men tot een zekere methode gekomen is die in principe tot een steeds
betere overeenstemming tussen het historische verhaal en de historische realiteit (in de vorm
van een oneindige hoeveelheid bronnen) moet leiden, te verwerpen. Tegelijkertijd sluit
Burckhardt echter zowat elke vorm van geschiedschrijving als “wetenschap” uit door zijn
werk als poëzie op te vatten. Er is met andere woorden bij Burckhardt een diametrale
tegenstelling tussen “cultuur” en “wetenschappelijkheid”.
I.1.3. Een nieuwe generatie historici
Vanaf de jaren ‟60 van de negentiende eeuw zien we een sterk opkomend nationalisme binnen
de academische geschiedschrijving.37
Belangrijke vertegenwoordigers van deze stroming
waren Heinrich von Treitschke, Johann Gustav Droysen en Heinrich von Sybel. Brobjer stelt
over deze drie figuren:
They were strongly pro-Prussia, nationalistic, pro-Bismarck, anti-French, and Romantically
flavored. Nietzsche was much more critical of this generation of historians.38
Een recent artikel van Daniel Devreese en Benjamin Biebuyck wijst ook op het belang van
Ernst Von der Brüggen, wiens historische studie Nietzsche mee heeft geïnspireerd tot de
“poolse legende”.39
Het is van belang deze historici te onderscheiden van de historici die mede
aan de wieg stonden van de wetenschappelijke geschiedschrijving. Ik zal mij hier beperken tot
Heinrich von Treitschke (1834-1896)40
, die met de uitgave van de Preussische Jährbucher de
meest invloedrijke van de drie was in zijn tijd (Droysen wordt daarentegen nu vaker
aangehaald – Nietzsche bespreekt hem echter amper41
). Bovendien was Treitschke goed
bevriend met Franz Overbeck, die dan weer één van Nietzsches beste vrienden was.42
Nietzsche was m.a.w. goed op de hoogte van Treitschkes werk.
35
Op deze manier beschrijft Van Tongeren Schopenhauers relatie tot Kant, zie P. Van Tongeren, Reinterpreting
modern culture (West Lafayette (Ind.) : Purdue university press, 2000), pp. 125-127. Ten dele echter is dit ook
een eigen interpretatie van Schopenhauers filosofie en vooral de invloed op Burckhardt. 36
White wijst er op dat Burckhardt zijn boek eindigt zonder een echt besluit, zie White (1973), p. 246. 37
Brobjer (2007), p. 175. 38
Brobjer (2007), p. 175. 39
Zie D. Devreese en B. Biebuyck, “Il Polacco. Ueberlegungen zu Nietzsches polnischer Legende im Lichte
einer neuen Quelle: Ernst von der Brüggens Polens Auflösung (Leipzig, 1878)”, in Nietzsche-Studien, Vol. 35
(2006). 40
Ik baseer mij hiervoor op Metz (1979) en op M. Smith, “History of Germany in the Nineteenth Century by
Heinrich von Treitschke; Eden Paul; Cedar” (recensie), The American Historical Review, Vol. 29, No. 1.
(Oktober 1923), pp. 127-130. 41
Brobjer (2007), p. 175. 42
Zie Brobjer (2007), p. 165.
p. 14
Hoewel Nietzsche al vrij vroeg kritiek had op Treitschkes nationalisme, hebben de Nietzsche
van de tweede Unzeitgemässe Betrachtung en Treitschke op het eerste zicht veel gemeen.43
Die
laatste vond immers dat de geschiedschrijving principieel gebaseerd moest zijn op het actieve
leven, en slechts ten dienste van dit actieve leven zinvol kon zijn.44
Hij staat dan ook
diametraal tegenover Burckhardts contemplatieve geschiedsopvatting, die hij een
„liebenswürdigen Irrtum‟45
noemt. Van zijn kant meende Burckhardt „daβ die wahre
Erkenntnis in der Beschränkung auf die Geschichte der Heimat ihre Hauptkonkurrenz findet.‟46
Concreet moest voor Treitschke de geschiedschrijving ten dienste staan van de opkomende
Pruisische natie en haar thema‟s hieraan ontlenen.47
Het pleit wel voor Treitschke dat hij zelf
erkende dat er als gevolg hiervan meerdere geschiedenissen mogelijk zijn, die elk
samenhangen met het politieke bestel dat ze bestendigen of helpen opbouwen:
Geschichte erscheint als je gegenwärtige Geschichte bei Annahme einer Vielzahl möglicher
anderer Geschichten. Es ist also nur folgerichtig, den “Sinn” dieser Gesichtliche mit dem der
Gegenwart zugeschriebenen Sinngehalt gleichzusetzen. Dabei wird – bei Voraussetzung deze
Satzes von der Bewegung durch Einseitigkeit – nicht gedeutet, daβ auch noch andere
Sinngebungen möglich sind.48
Ondanks het grote verschil met Burckhardt toont zich hier dan ook een punt van
overeenkomst, namelijk een zekere ironie t.a.v. de eigen historische waarheid.49
Beiden
miskennen de waarde van een wetenschappelijke historiografie an sich. Anderzijds dient ook
opgemerkt te worden dat Treitschke geen opportunist was: hij had zelf van bij zijn jeugd
bewust, en toen nog tegen de publieke opinie in, gekozen voor de Duitse eenmaking onder
Pruisen.50
I.1.4. Besluit: de historiciteit van de realiteit en de geschiedschrijving
Uit het voorgaande kunnen we besluiten dat de (bewuste) visie dat historische kennis
historisch bemiddeld is, d.w.z. afhangt van een historisch gegroeide methode, eerder de regel
dan de uitzondering was in de 19e eeuw. Dit betekende trouwens voornamelijk een extra
nadruk op de alomvattendheid van de geschiedenis, daar dit betekende dat alles “historisch”
of geworden is. De manier waarop men kennistheoretische verschillen kan aanduiden, is dan
ook veeleer door te verwijzen naar verschillen in opvattingen over hoe het verloop van de
geschiedenis er uitzag. Wie geloofde in de vooruitgang, geloofde in een zekere, definitieve
methode om de geschiedenis te onderzoeken. Pessimisten zoals Burckhardt loochenden de
mogelijkheid hiervan en beperkten zich tot het aanschouwen van “Ideeën” in de geschiedenis.
In de volgende afdeling zullen we dieper ingaan op de opvatting van de historische realiteit
43
Voor de traditionele benadering van Nietzsches stelling in dit werk, zie mijn Inleiding. 44
Ik volg hier Metz (1979). 45
Treitschke zoals geciteerd in Metz (1979), p. 300. 46
Metz (1979), p. 300. 47
Zie Smith (1923), p. 128: „Treitschke believed that the German people, even after 1871, did not properly
appreciate itself. It was accordingly his frankly avowed purpose to develop German patriotism.‟ 48
Metz (1979), p. 405. 49
Deze ironie bij beide auteurs kan men dan ook zien in het teken van de hierboven aangehaalde diversiteit die
quasi “automatisch” ontstond als gevolg van de toename aan historische studies, die op haar beurt een gevolg
was van de professionalisering van de geschiedschrijving. 50
Zie Smith (1923), p. 129: „Treitschke himself entertained the feelings he strove to arouse.‟
p. 15
bij de 19e-eeuwse historici. Verder blijkt ook dat de idee dat de geschiedenis een wetenschap
moest zijn, en het leven zich ernaar diende te richten, zeker niet ongecontesteerd was –
daarvan getuigen onder andere Burckhardt en Treitschke. De oppositie tussen zulk een
geschiedenis als pure, vrijblijvende wetenschap, en het leven en haar waarden, kende
daarentegen wel vele aanhangers. Als Nietzsche deze oppositie in de tweede Unzeitgemässe al
radicaliseert en op een heel eigen manier thematiseert – zie Hoofdstuk II –, moet men daarbij
meteen opmerken dat hij haar zeker niet heeft uitgevonden.
I.2. Het object van de historiografie: de historische realiteit
I.2.1. Het primaat van de politieke geschiedenis en de lineaire geschiedenisconceptie
In 1903 gaf François Simiand in een invloedrijk artikel een vernietigende kritiek op de
historische methode zoals hij die terugvond bij zijn tijdgenoot Seignobos. Historici zouden
volgens hem lijden aan de aanbidding van drie afgoden: het politieke idool, het individuele
idool, en het chronologische idool.51
Het is mijn bedoeling even stil te staan bij de betekenis
en het belang van het “politieke idool” – voortaan onder de noemer “politieke geschiedenis” –
in de Duitse 19e-eeuwse geschiedschrijving.
“Politieke geschiedenis” kan men als volgt definiëren:
[…] the study of all those aspects of the past that have to do with the formal organisation of
powers in society, which for the majority of human societies means the state. It includes the
institutional organisation over the state, the competitions of factions and parties for control
over the state, the policies enforced by the state, and the relations between states.52
Deze vorm van geschiedschrijving is lang de enige geweest, vanwege haar politiek belang, en
vanwege het feit dat ze zich leent tot een literaire, populariserende aanpak. In de periode van
de Verlichting zien we echter dat sommige auteurs een bredere, meer culturele benadering
van de geschiedenis propageren - o.a. Voltaire en Gibbon schrijven werken in deze richting.
Met de professionalisering van de historiografie wordt dit luik echter (voorlopig) afgesloten:
„the nineteenth-century revolution in historical studies greatly reinforced the traditional
preoccupation with statecraft, faction and war.‟53
Het ging in dit opzicht niet per se om een focus op het politieke thema; men was er in de
eerste plaats van overtuigd dat de geschiedenis gemaakt werd of bestond uit louter politieke
gebeurtenissen, dat deze de kern vormden van de geschiedenis. Reeds in Hegels filosofie is
deze opvatting van de staat als „the main agent of historical change‟54
ingebakken. In zijn
geschiedenis van Servië stelde Ranke het als volgt: „de geest van de moderne tijden […]
opereert enkel via politieke middelen.‟55
Het ontstaan van de bronnenkritiek, met o.a. de
bovenvermelde Seignobos als één van haar exponenten, entte zich dan ook voornamelijk op
de staatsarchieven, als de bron bij uitstek voor de historicus.
51
Zie P. Den Boer (1998), p. 362. 52
J. Tosh en S. Lang, The pursuit of history: aims, methods, and new directions in the study of modern history
(New York : Longman, 2006), p. 115. Ik zal mij in volgende paragrafen vooral op dit werk baseren. 53
Tosh en Lang (2006), p. 117. 54
Tosh en Lang (2006), p. 117. 55
Ranke zoals geciteerd in Tosh en Lang (2006), p. 117, mijn vertaling.
p. 16
Simiands “politieke idool” was dus zeker de realiteit binnen de historiografie die Nietzsche
kende. Met de eerder geschetste evolutie in de richting van nationalisme bij figuren als
Treitschke neemt deze preoccupatie met het politieke nog toe. Toch moeten we in het geval
van Ranke en diens leerlingen opmerken dat de conceptie van “het politieke” niet samenvalt
met hoe men nu dit begrip zou invullen, en hoe Tosh en Lang het in bovenstaande definitie
invullen. Als de staat al een centrale rol innam in Rankes werk, dan was dat in de eerste plaats
als een idee, als iets wat voorbij de empirische toevalligheden als noodwendig erkend wordt,
en zichzelf ontwikkelt en geleidelijk aan manifesteert doorheen de tijd, totdat er zoiets
ontstaat als bijvoorbeeld “de Franse staat“.56
Alles wat men onder “nationale identiteit”
verstaat, kon hieronder vallen. Hiermee wordt ook meteen duidelijk dat men het verloop van
de geschiedenis als “lineair” opvatte, dat wil zeggen, de hele geschiedenis werkte naar een
bepaald punt toe. Soms kan dit punt vrij concreet en reëel zijn, maar vaak ging het dus om een
welomschreven idee – in het toenmalige Duitstalige gebied: de eengemaakte Duitse staat.57
Na de revolutie van 1848 zien we dat het sociale aspect meer en meer als onontbeerlijk wordt
gezien voor een goed begrip van de geschiedenis.58
In het geval van Treitschke zien we zelfs
een zeer brede aandacht voor allerlei thema‟s:
While Treitschke's history is primarily political, the chapters devoted to public affairs are by
no means wholly political in the narrow sense of the term. He deals, when this is necessary,
with public finance. He recognizes the importance of economic factors in the national life. His
description of the development of the German customs union is thorough and minute. It is not
likely to be bettered. And a very large portion of his book is not political but social history. In
every period he deals with religious movements, with education, with the progress of science,
and with the development of the fine arts. To German literature he allots what to many
historians would seem disproportionate space.59
Dit lijkt te suggereren dat, net doordat er geen echte alternatieven waren, men (zeker in de
tweede helft van de 19e eeuw, en mede onder invloed van historici als Burckhardt, zie verder)
ondanks de overdreven focus op politiek toch een soort van “Histoire Totale” schreef. Toch
was Treitschke even sterk, zo niet nog sterker dan Ranke, beïnvloed door het Hegeliaanse
paradigma:
Following closely in the footsteps of Hegel, Treitschke considered history as a process of
becoming, as the gradual unfolding of the world spirit or divine reason. He held that this
process takes place only in the history of the personifications of nations and their national
spirits, i. e. in the history of states. He regarded states as the great collective personalities of
history, as endowed with “the most real will there is.”60
56
Zie Metz (1979), p. 108 en Oexle (1996), p. 30. 57
De Unzeitgemässe Betrachtungen zijn geschreven na de éénmaking van deze gebieden onder Pruisen. Men
kan Nietzsches kritiek op een lineaire geschiedschrijving dan ook zien als een uiting van de teleurstelling over
dit concrete eindresultaat. In de eerste Unzeitgemässe maakte Nietzsche reeds duidelijk dat de militaire
overwinning op Frankrijk niet gepaard was gegaan met datgene wat echt nodig was, namelijk de ontwikkeling
van een eigen cultuur. Zie Friedrich Nietzsche: Sämtliche Werke. Kritische Studienausgabe, Band 1, uitgegeven
door Giorgio Colli en Mazzino Montinari, Berlijn/NewYork: Walter De Gruyter, 1980, pp. 159-160. 58
Zie Metz (1979), p. 324: „Der Staat, vor allem der Staat der neuesten Geschichte, bleibt ohne Erforschung
seiner sozialen Grundlage unverständlich, doch wird seine Reduktion auf diese ebenso abgelehnt wie die
versuchte Trennung von Staats- und Gesellschaftslehre. […] aus der an den Kabinetten und Personen orientierten
Politik und politischen Kunstlehre wird ein umfassendes Phänomen des Politischen, das alle Bereiche des
sozialen Lebens durchdringt und nivelliert.‟ 59
Smith (1923), p. 130. 60
E. N. Megay, “Treitschke Reconsidered: The Hegelian Tradition of German Liberalism”, Midwest Journal of
Political Science, Vol. 2, No. 3. (Augustus, 1958), p. 301.
p. 17
We moeten dus veeleer besluiten dat “de staat”, als vast punt waar alles naar toewerkt, het
paradigma was van waaruit een grote variatie aan thema‟s werd behandeld. De culturele en
sociale dimensie van de geschiedenis maakten hier integraal deel van uit; ze werden dus niet
gezien als tegenkrachten of als zaken die men op zichzelf kan beschouwen.
I.2.2. Burckhardt als uitzondering: de cyclus van de cultuurgeschiedenis
Net als Ranke stelde ook Schopenhauer dat de geschiedschrijving zich in de eerste plaats
diende bezig te houden met “Ideeën”61
, die evenwel niet werden opgevat als inmiddels
gerealiseerde feiten, maar wel als kortstondige openbaringen van de mogelijkheden die de
mens als cultureel wezen in zich borg. Het ging dan ook in de eerste plaats om kunstwerken
van genieën en verwezenlijkingen van heiligen, die geheel los zouden staan van de toevallige
(politieke en sociale) context. Ik vervolg met Whites woorden:
Historical reflection is thus greater in the degree to which it approximates poetry – that is,
abandons the detail which forces upon one an impression of the flaw in everything and rises
to the contemplation of the “inner truth” of the details. […]
All social institutes are thus denuded of their intrinsic worth, and all general social impulses
are regarded as errors or flaws.62
Burckhardt zal als historicus deze weg inslaan. In wezen stelt hij dus de Ideeën van “de
mens”, “het individu”, “het Ik” in de plaats van “ficties” zoals “de staat” en “de natie”. De
Ideeën zijn net datgene wat ontsnapt aan een eeuwig (historisch) Lijden. Burckhardt legt in dit
opzicht, meer dan Schopenhauer, de nadruk op de menselijke capaciteit om cultuur te
scheppen, in weerwil van de blinde Wil die de essentie vormt van het leven.63
Bovendien
evolueerde voor Burckhardt de geschiedenis niet in de richting van een ideaal punt, laat staan
dat dat in zijn tijd bereikt zou geweest zijn. Veeleer lijkt hij een visie van neergang na de
Renaissance te combineren met korte culturele “opflakkeringen” in de vorm van geniale
individuen. Culturele bloei beschouwde hij dus eerder als de uitzondering dan als de regel,
tengevolge van een tijdelijk ontbreken van politieke en religieuze vormen van onderdrukking.
Door deze diepgaande invloed van Schopenhauer is Burckhardt één van de voorlopers
geworden wat culturele en mentaliteitsgeschiedenis betreft. In zijn Kultur der Renaissance in
Italien hebben zijn hoofdstukken titels zoals: „Die Moralität‟, „Stellung der Frau‟, „Die
Naturwissenschaft in Italien‟, en wijdt hij een heel boek aan „Die Entwicklung des
Individuums‟. Het begrip “individualisme”, dat in Duitsland de negatieve connotatie verliest
die het in Frankrijk meekreeg, wordt door Burckhardt hierin voor het eerst historisch
benaderd.64
De manier waarop Burckhardt “de ontdekking van het individu” thematiseert is in feite
essentialistisch van aard, zoals Jean-Claude Schmitt aangeeft. “Het individu” geldt als een
vastomlijnd iets dat al - zij het verborgen onder een “sluier” - aanwezig was, en door de
veranderende omstandigheden op de voorgrond kon treden:
61
Schopenhauer gebruikt voor dit concept steeds een hoofdletter. Ik zal dit voor de duidelijkheid ook doen. 62
White (1973), p. 240-241. 63
Bendix (1963), p. 178. 64
Zie J-Cl. Schmitt, Le corps, les rites, les rêves, le temps (Paris : Gallimard, 2001), p. 242: „Avec [Jakob
Burckhardt], puis avec Otto von Gierke, s‟élabore en premier lieu dans l‟Allemagne de la fin de XIXe siècle la
“fiction” historiographique de la “découverte de l‟individu”.‟
p. 18
Im Mittelalter lagen die beiden Seiten des Bewuβtseins - nach der Welt hin und nach dem
Innern des Menschen selbst - wie unter einem gemeinsamen Schleier träumend halbwach.
[…D]er Mensch aber erkannte sich nur als Rasse, Volk, Partei, Korporation, Familie oder
sonst in irgendeiner Form des Allgemeinen. In Italien zuerst verweht dieser Schleier in die
Lüfte […].65
Hier stelt Schmitt een geschiedschrijving tegenover die noch in het heden, noch in een
bepaald verleden, een superieure “individualiteit” vaststelt, maar veeleer een complexe niet-
lineaire evolutie ziet, waarbij telkens andere spanningen en betekenissen opduiken, die in hun
geheel de geschiedenis van “het individu” vormen.66
De nadruk op culturele fenomenen betekent niet dat Burckhardt de politieke context volledig
veronachtzaamde. Integendeel, hij voorzag in een ruim overzicht van de 12e- en 13
e-eeuwse
politieke situatie in Italië in de aanvang van zijn werk. Waar het echter om gaat voor
Burckhardt, is aan te tonen dat net de afwezigheid van een sterke staat in de moderne zin van
het woord, deze periode van de geschiedenis zo rijk en interessant maakte. De politiek of de
natie als dat wat iemands identiteit zou bepalen, wordt dus van de kern naar de periferie van
het onderzoek verschoven. Hiermee komt er ook een verbreding van de mogelijke bronnen,
met bijzondere voorkeur voor poëzie: „History finds in poetry not only one of its most
important but also one of its purest and finest sources.‟67
Burckhardt was dus één van de eersten die de culturele geschiedschrijving als hoofdthema
beschouwde en losmaakte van de context van het nationalisme. Anderzijds is het wel zo dat
Burckhardt deze fenomenen, in zoverre hij ze als “kunst” beschouwde, zo‟n hoge status
toemat dat ze bijna van het historische losgemaakt werden: „cultural history deals with what is
constant, and in the end this “constant” appears greater and more important than the
momentary.‟68
Nietzsche zal dan ook niet in de eerste plaats instemmend naar Burckhardt
verwijzen wanneer hij in de tweede Unzeitgemässe de “Historie” ervan beschuldigt de
creatieve kunst historisch-kritisch te willen ontleden, en haar aldus te desacraliseren.69
Hoewel er dus een eerste aanzet is tot een historische benadering van het culturele leven, is er
tevens een groot ontzag voor dit deel van de geschiedenis, een bewondering die een werkelijk
historiserende houding in de weg staat.
I.2.3. Besluit: de historische realiteit
Ons besluit kan opnieuw in twee centrale ideeën samengevat worden. Ten eerste is er het
primaat van de politieke geschiedenis, de geschiedenis van (de opkomst van) de staat in de
brede, idealistische zin van het woord, met Burckhardt als belangrijkste tegenhanger van deze
dominante richting. Binnen de “politieke geschiedschrijving” zien we een toenemende
aandacht voor “de massa”, “het volk”, als een belangrijke factor in de totstandkoming van de
staat. Ten tweede is er de overheersende opvatting van de historische realiteit als lineair,
waarbij opnieuw Burckhardt, onder sterke Schopenhaueriaanse invloed, de tegenpool vormt
door een cyclische tijdsopvatting te huldigen, waarin slechts plaats is voor sporadische
culturele “hoogtepunten” in het verleden.
65
Burckhardt (1960), p. 97. 66
Schmitt (2001), 67
Burckhardt, zoals geciteerd in White (1973), p. 259. 68
Bendix (1964), p. 178. 69
Zie hiervoor II.1.2.
p. 19
I.3. Historiografie en filologie
Christian Bennes alom geprezen studie Nietzsche und die historisch-kritische Philologie toont
aan dat Nietzsches denken zeer sterk beïnvloed is geweest door zijn opleiding en latere
werkzaamheden als filoloog. Hoewel de filologie als beroep, en vooral de rigoreuze,
detaillistische aanpak, hem al gauw tegenstond, zou hij de filologische methode nooit volledig
verworpen hebben, hoewel ze voor hem als filosoof ook nooit kon volstaan.70
Hier zien we
een sterk parallellisme met Brobjer, die meent dat Nietzsche ook de historische methode nooit
zou verworpen hebben.71
Hebben beide auteurs het over hetzelfde? In hoeverre kan men een
onderscheid zien?
I.3.1. Ritschl en het Alexandrinisme
Friedrich Wilhelm Ritschl (1806-1876) was, zoals we ook van de historici hierboven gezien
hebben, sterk gekant tegen elke vorm van filosofisch-theoretische invloed op de filologische
arbeid. Hierdoor is het moeilijk een systematisch beeld te krijgen van hoe hij de verhouding
filologie-geschiedenis zag. Bovendien week hij sterk af van zijn collega‟s qua aanpak, en is
deze richting in de filologie weinig bestudeerd.72
Samenvattend stelt Benne echter: „Bonner
Schule der klassischen Philologie heiβt […] die Verbindung von Textkritik mit prosodischen,
metrischen, epigraphischen und literaturhistorischen Studien‟. En iets verder: „Sie ist
empirisch, antimetaphysisch und antitheologisch geprägt.‟73
We zien in de ritschliaanse
school in de eerste plaats de nauwgezette, correcte bronnenuitgave als doel, waarbij men
noodzakelijkerwijs zich diende toe te spitsen op een klein onderzoeksgebied.
Dit hangt samen met de idee van “alexandrinisme” waarmee Ritschl zichzelf in een oude
traditie plaatste. Het “alexandrinisme” verzette zich tegen elke vorm van “allegorese”,
waaronder werd begrepen: de poging om de achterliggende betekenis van een tekst te
doorgronden, en daarmee aan te tonen dat er achter de schijnbare tegenstellingen aan de
oppervlakte, één consistent geheel school. Hiertegenover eisten de Alexandrijnen aandacht
voor de materialiteit van de tekst en het teken, die ze in hun oorspronkelijkheid trachtten te
herstellen. Meer nog dan om tekstkritiek ging het dus om “tekstherstelling“.74
Ritschl ging
hierin zo ver dat hij minder belang hechtte aan het herscheppen van de zogenaamde
“oertekst”, de bron van alle kopieën, en zich tevreden stelde met het noteren van de relaties
tussen de verschillende overgeleverde versies. Het beschikbaar stellen van deze historische
bronnen, ze trachten te “bewaren” in hun oorspronkelijke vorm door ze zo accuraat mogelijk
70
Zie Benne (2005), p. 20-26. Nagenoeg heel dit werk is bedoeld om Nietzsches band met de filologie te
“herstellen”. De Nietzsche-Forschung heeft zeer lang, net zoals bij de geschiedschrijving, het antagonisme
tussen Nietzsche en de filologie als wetenschap benadrukt. Zo schrijft Curt Paul Janz in zijn Nietzsche-biografie:
„Voor zijn beroep had hij zijn keuze op de filologie laten vallen, hoewel hem reeds toen duidelijk was, dat ze
voor hem alleen middel, en niet uiteindelijk doel kon zijn.‟ C.P. Janz, Nietzsche. Complete biografie, vert.
C.W.A.J.A. Walraven (Baarn: Tirion, 1978), p. 97. Ik zal in wat volgt voornamelijk Bennes studie gebruiken,
behalve waar aangegeven. 71
Zie Brobjer (2007), p. 177: ‟What Nietzsche objected to primarily in regard to history was not the new
methods introduced in the early part of the nineteenth century, but that history was placed above philosophy
[…]‟ 72
Benne (2005), p. 46. 73
Benne (2005), p. 59. 74
Tot deze activiteit behoorde vaak ook het blootleggen van teksten onder palimpsesten. Zie H. Müller-Sievers,
“Reading Evidence: Textual Criticism as Science in the Nineteenth Century”, The Germanic Review, Vol. 76
Nr. 2 (2001), pp. 163-164.
p. 20
te beschrijven, was dus primordiaal.75
Dit werk was immers noodzakelijk als voorbereiding
op de studie van de Antieke wereld, die als dusdanig hiermee opgeschort moest worden. De
filologie was pas zinvol als discipline in het licht van deze studie, maar moest, om
wetenschappelijk te zijn, niettemin autonoom blijven.
Hoewel de filologie gezien werd als de leidende discipline binnen de humane
wetenschappen76
, en ondanks zijn pleidooi voor de beperking van het onderzoeksdomein in
functie van grondige kennis, schreef Ritschl ook een wetenschappelijk kosmopolitisme
voor.77
Benne stelt zelfs dat Nietzsches latere interesse voor de natuurwetenschappen - die
zich vanaf Menschliches Allzumenschliches (dat pas na de dood van Ritschl verschijnt) in zijn
werk toont - ten dele het gevolg kan zijn van Ritschls houding tegenover de andere
wetenschappen. Ritschl had bovendien ontzag voor de experimentele, “subjectloze” methode
in de natuurwetenschappen, die voor hem ook in de filologie een tegengewicht moet vormen
tegen metafysische speculaties, en de bevoorrechte positie van de filologie moest
rechtvaardigen.78
Een laatste belangrijke eigenschap van Ritschl wordt aangegeven in het volgende citaat van
Erwin Rohde:
Ihm [Ritschl] war einzig im Forschen und Prüfen wohl; eben darum aber wurde seine Arbeit
nie fertig. Denn wo wäre ein Abschluss des Forschens denkbar, dessen Wesen die ewige
Bewegung ist? Wie sollte ein solcher Geist sich in einer abgeschlossenen Darstellung haben
genügen können, zu welcher wiederum anders angelegt Gelehrte ein un abweisliches
Bedürfniss treibt?79
Benne stelt dat Ritschls persoonlijkheid hier grote overeenkomsten toont met die van
Nietzsches latere „freie Geist‟, die we in Hoofdstuk III zullen bespreken.80
Ook andere
leerlingen van Ritschl leggen de nadruk op „das Prozessuale Ritschls Denken, dessen
Scharfsinn das einmal Erreichte immer wieder in Frage stellte.‟81
Dit staat in scherp contrast
met Wagners streven naar gesloten mythes en Schopenhauers systeemdenken. Benne ziet dus
bij Nietzsche vanaf Menschliches, Allzumenschliches een terugkeer naar Ritschls ideeën.
75
Zie Müller-Sievers (2001), p. 165: „For the German philologists, like Friedrich Ritschl, Gottfried Hermann and
Bartold Niebuhr […] it is rather the universal and unrestricted accessability of a textual witness that constitutes
its value as a piece of evidence. For them, there is no such thing as a basic textus receptus that would be exempt
from the scrutiny of all philologists.‟ 76
„Ihr Ethos soll verbindlich für jede Wissenschaft sein, ihre Methode Grundlage zumindest der historische
Wissenschaften.‟ Benne (2005), p. 59. 77
Benne (2005), p. 65: „ “die wechselseitige Geringschatzüng, welche zwischen Vertretern der Natur- und
sogenannten Geistewissenschaften geäussert werde” […] sei am Ende für alle Wissenschaften schädlich.‟ 78
Zie Müller-Sievers (2001), p. 166: „This tendency toward a nonsubjective emandation is clearly favored by
those philologists who, like Ritschl, Hermann, Niebuhr and others, were bent on bringing philology up to the
standards of the natural sciences and jusifying there profession‟s position at the top of the university curriculum.‟ 79
Benne (2005), p. 67. Mijn cursivering. 80
Benne (2005), p. 67. 81
Benne (2005), p. 67.
p. 21
I.3.2. Niebuhr: historicus of filoloog?
Brobjer noemt Bartold Georg Niebuhr (1776-1831) - naast Wolf, Ranke en Mommsen - als
één van de vier stichters van de Duitse historische school.82
Daarentegen stelt Benne:
„Niebuhr galt vielen eher als Philologe denn als Historiker‟83
. Ook Müller-Sievers rekent
blijkbaar Niebuhr tot één van de voornaamste negentiende-eeuwse Duitse filologen. Hoewel
zijn uiteindelijke doel de reconstructie van het verleden was, zoals in zijn Römische
Geschichte, moest deze quasi automatisch volgen uit de strenge toepassing van de methode,
die in wezen filologisch was. Benne verwijst naar Droysen, die zelf meende dat de
bronnenkritiek van de filologie niet volstaat om te kunnen spreken van een historisch
onderzoek, en hierom Niebuhr verwierp. Niebuhr verschilde dan ook van Ritschl in die zin
dat “tekstkritiek” voor de eerste ook sloeg op het onderscheiden van feit en fictie of poëzie in
een historisch document. Niebuhr plaatste zichzelf volledig in de traditie van namen als
Bentley en Wolf, de stichters van de wetenschappelijke filologie. Ook Ritschl zou dit na hem
doen.84
I.3.3. Filologie, “historie” en historisme
Deze onenigheid wijst ons al in de richting van een antwoord op de vraag naar de verhouding
van de filologie tot de geschiedschrijving. Het blijkt immers dat zowel filologen als historici
het zelf niet eens waren over deze verhouding, zodat er in beide kampen zowel voorstanders
waren van twee aparte disciplines als voorstanders van de volledige onderschikking van de
ene discipline aan de andere. Filologen als Ritschl wilden zich - althans voorlopig - losmaken
van de reconstructies van feiten, laat staan “geschiedenissen”, achter de overgeleverde
teksten. Niettemin was het uiteindelijke doel van hun werk, waardoor dit zinvol werd, toch de
kennis van de Oudheid. De meeste historici meenden dat de geschiedschrijving zich niet kon
beperken tot het toepassen van de filologische methode: „Damit ist jedoch bereits
ausgesprochen, daβ bei der Zusammenfügung der “Steinchen” zum Gesamt eines
Interpretations-Gefüges die Vorstellung einer philologischen Richtigkeit nicht ausreichend
ist.‟85
Oudere figuren, zoals Niebuhr, legden sterker de nadruk op de kritische, corrigerende
dimensie van de historiografie, en hadden dientengevolge ook een breder begrip van de
filologie als hun methode. Men krijgt hiermee het beeld van een geleidelijke differentiatie
tussen beide disciplines. Allen waren ze er echter van overtuigd dat de filologische methode
op z‟n minst een zeer belangrijke pijler was waarop de geschiedschrijving moest steunen.
Voor de kwestie van het historisme heeft dit een aantal punten tot gevolg. In de eerste plaats
hebben we te maken met een interpretatieprobleem: als Nietzsche het begrip “Historie” en de
afgeleiden hiervan hanteert, gaat het dan om tekstkritiek of om de reconstructie van het
verleden? Uit wat reeds gezegd is volgt dat het antwoord niet eenduidig is. Ook het begrip
“Historischer Sinn” lijkt, zo zullen we zien, soms eerder naar een aandacht voor de
materialiteit van een tekst te verwijzen, en dan weer naar de overtuiging dat alles historisch,
geworden is, en de bedoeling alles in historisch perspectief te zien.
Een tweede punt dat men moet opmerken is dat het probleem van het historisme - opgevat als
historisch relativisme - zich enkel stelt als gevolg van een “historie” in de zin van de
82
Brobjer (2007), p. 165. 83
Benne (2005), p. 56. 84
Benne (2005), p. 56. 85
Metz (1979), p. 109.
p. 22
reconstructie van het verleden. Slechts in deze zin van het woord zal iets wat als waardevol
wordt gezien, in een historisch perspectief kunnen worden geplaatst, dat ons toont dat die
waarde niet los staat van onze eigen tijd. Een filologie die weigert een (antieke) tekst te
interpreteren en de erachter liggende realiteit te zoeken, kan ons geen tijdperk tonen waarin
totaal andere waarden dan de onze met evenveel overtuiging werden aangehangen. Het
reconstrueren van waardensystemen situeert zich immers al voorbij zulk een filologie.
Toch is er ook een opzicht waarin de “Historische Sinn”, opgevat als “filologische zin”, een
belangrijk aspect van de historiografie als kan zijn. De Alexandrijnse school verzet zich
immers ook tegen de allegorese als een vorm van het zich toe-eigenen van een tekst, door
deze laatste zodanig te interpreteren dat ze ingepast kan worden in het eigen denksysteem. Het
streven naar een consistente interpretatie is hiervan in zekere zin slechts een afgeleide: wat
men als (in)consistent beschouwt hangt immers fundamenteel samen met de manier waarop
men denkt, en deze hoeft niet definitief te zijn. Daarentegen moet een goed filoloog net open
staan voor het fundamenteel verschillende, of zoals ik dit opvat, het feit dat een tekst niet per
se iets wil zeggen dat men al weet of kan begrijpen. De nadruk op de materialiteit van een
tekst slaat dus ook op het feit dat men hem niet te gauw mag “voorbijschieten”, dat men de
eigenheid van de tekst moet respecteren. Voor de historicus kan dit betekenen dat hij moet
oog hebben voor de singulariteit van het verleden, en hij niet tot doel mag stellen overal waar
hij kijkt een aanzet tot het eigen heden - dat men als gegeven en uniform beschouwt - te
herkennen. De kritiek op de allegorese is dus nauw verwant aan de reeds eerder
geformuleerde kritiek op een lineaire geschiedschrijving.
p. 23
II. Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben
In dit hoofdstuk is het niet de bedoeling een volledig overzicht te geven van wat Nietzsche in
zijn tweede Unzeitgemässe naar voren brengt. Evenmin zullen we trachten de ene “centrale
boodschap” – zo die er al is – van dit werk te reconstrueren. Nietzsches uitspraken zijn
allerminst éénduidig, zoals zal blijken. „[D]ieser leicht lesbaren und doch – der vielfältigen
Tendenzen wegen, die sie in sich vereinigt – nicht leicht deutbaren Schrift‟86
, zoals Müller-
Lauter het omschrijft, moet mijns inziens onderworpen worden aan een gericht onderzoek.
Dit gericht onderzoek draait in dit geval om de vraag naar Nietzsches verhouding tot het
historisme en de historiografie. Hierbij zal onderzocht worden wat Nietzsche zoal verstaat
onder het doembeeld van een “Historie” als “Wissenschaft”, hoe hij de historische realiteit
opvat en hoe we zijn ideaal van “Leben” kunnen invullen. Ik zal ook mijn eigen analyse
vergelijken met de klassieke interpretaties van de tweede Unzeitgemässe en met Thomas
Brobjers artikels over Nietzsche en de geschiedschrijving.
Een heel aantal punten die ik aanstipte in Hoofdstuk I zullen hier een vervolg krijgen. Ook de
invloed van Ritschl zal aan bod komen. Ik zal evenwel niet ingaan op de discussie over het
onderscheid tussen filologie en historiografie, vermits de tweede Unzeitgemässe mijns inziens
bijna enkel om “geschiedschrijving” als “reconstructie van het verleden” draait. In zijn
voorwoord wijst Nietzsche er op dat zijn kritiek net mogelijk is dankzij zijn filologische
arbeid.87
De enige plaats waar hij verder nog de filologie vermeldt, is in een kritiek op zowel
filologen als historici, die menen een historisch fenomeen te moeten onderzoeken zonder er
zelf bij betrokken te zijn.88
Voorts wordt er nergens een kritiek geformuleerd op de pure
omgang met bronnen door de “Historiker”. Het feit dat Nietzsche een vijfde Unzeitgemässe
Betrachtung plande, met als titel Wir Philologen, ondersteunt ook de idee dat hij de
problemen voor deze discipline apart wou beschouwen.89
II.1. Kritieken op kenmerken van (de historiografie als) “wetenschap”
Om te analyseren hoe Nietzsche het begrip “Wissenschaft” gebruikt, moeten we een beroep
doen op uitspraken die verspreid zijn over de gehele tekst. Grosso modo zijn er twee manieren
waarop Nietzsche de “wetenschappelijkheid” van de geschiedschrijving ter sprake brengt:
enerzijds wanneer hij de gevaren ervan bespreekt, en anderzijds - hetgeen minder vaak
voorkomt - wanneer hij de “wetenschappelijkheid” van zowel eigentijdse historici als van
86
W. Müller-Lauter, Nietzsche: Seine Philosophie der Gegensätze und die Gegensätze seiner
Philosophie (Berlin: Walter De Gruyter, 1971), p. 36. Vergelijk ook G. Siemens, “Agonale
Configuraties in de Unzeitgemässe Betrachtungen”, in Nietzsches Cultuurkritiek in de
Unzeitgemässe Betrachtungen, uitgegeven door G. Visser, (Leiden: MD Publishers, 2000) , p.
60: „[M]en raakt makkelijk de weg kwijt in dit labyrint van vertogen […].‟ 87
Zie UB II, p. 247. 88
Zie UB II, p. 293. 89
Nietzsche zou voornamelijk door de ontdekking van de aforistische stijl – via Paul Rée – het project van de
Betrachtungen verlaten hebben. Zie Siemens (2000), p. 59. De ideeën die Nietzsche voor Wir Philologen had,
zijn uiteindelijk verwerkt in Menschliches, Allzumenschliches. Het is dus vooral in dit werk dat het eerder
vermelde interpretatieprobleem een rol zal spelen. Zie Brobjer (2007), waarin de hypothese naar voren gebracht
wordt dat het denken over de historische methode net de “breuk” in Nietzsches denken heeft veroorzaakt, die de
positivistische periode zou inluiden – zie III.2. Ik ga hier niet verder op in vermits ik mijn onderzoek beperk tot
het gepubliceerde werk van Nietzsche. Dit zou het onderwerp van een aparte studie kunnen vormen.
p. 24
mogelijke historici tout court ontkent. Hierbij dient opgemerkt dat beiden elkaar soms
overlappen, in de zin dat Nietzsche het schrikbeeld van de historiografie als “wetenschap” in
sommige opzichten wèl al gerealiseerd ziet. Het kan hier niet de bedoeling zijn om één
welomlijnd concept van “wetenschap” te “reconstrueren”, waar consequent naar verwezen
wordt met de term “Wissenschaft” en haar afgeleiden – uit II.2 zal net blijken dat Nietzsche
op z‟n minst twee zulke concepten hanteert. Ik laat voorlopig de vraag open of men nog
andere concepten kan onderscheiden. Wat telt, is dat de kenmerken, die ik in dit deel zal
opsommen, allemaal behoren tot één of meer concepten van wetenschap die Nietzsche afkeurt
met betrekking tot hun toepassing op de geschiedschrijving.
II.1.1. Louter kennis als doel
Nietzsche argumenteert in zijn eerste hoofdstuk90
dat voor de geschiedschrijving, die een
historisch fenomeen volledig doorgrondt, dit fenomeen dood is.91
Het leven, en alles wat
daarin waardevol geacht wordt, moet zich dus tegen de macht van de geschiedschrijving
wapenen, en haar aan zich ondergeschikt maken. Vervolgens stelt hij:
„Die Historie, sofern sie im Dienste des Lebens steht, steht im Dienste einer unhistorischen
Macht und wird deshalb nie, in dieser Unterordnung, reine Wissenschaft, etwa wie die
Mathematik es ist, werden können und sollen.‟92
Nietzsche neemt de wiskunde als een voorbeeld van een “reine Wissenschaft”. Het is
blijkbaar van centraal belang voor zulk een discipline dat ze zich aan niets ondergeschikt
maakt, en louter de kennis van haar eigen domein als doel heeft. Dit lijkt hij ook te stellen
wanneer hij, na een bespreking te geven van de drie vormen van “Historie” die zich ten
dienste van het leven stellen, hier een ander soort verhouding tot de wereld tegenover zet:
„[…] aber nicht wie eine Schaar von reinen, dem Leben nur zusehenden Denkern, nicht wie
wissensgierige, durch Wissen allein zu befriedigende einzelne, denen Vermehrung der
Erkenntniss das Ziel selbst ist […]‟93
Kennis om de kennis, de ware kennis als waardevol op zich, is dus een eerste kenmerk van
“Wissenschaft” zoals Nietzsche ze opvat. Dit betekent automatisch dat bijvoorbeeld
Treitschkes historiografie niet gold als “wetenschap”. Niet alleen de manier van
argumenteren, maar ook de vraagstelling mag nimmer ingegeven worden vanuit een bepaalde
“externe” motivatie, waarmee bedoeld wordt: een andere motivatie dan de zuivere drang naar
zo veel mogelijk kennis over het historische domein. Voor de geschiedenis betreft dit de
kennis van het verleden, van alles wat ooit geweest is. De eventuele beperking van het
onderzoek – zoals Ritschl die propageerde – is dan ook enkel in functie van het “beter
kennen”, niet omwille van het feit dat dit ene aspect van de geschiedenis belangrijker of
interessanter zou zijn dan het andere. Nietzsche vergelijkt in dit opzicht de historici met
eunuchen:
90
Ik verwijs naar de hoofdstukken in de tweede Unzeitgemäβe als volgt: “het vijfde hoofdstuk” of “hoofdstuk
5”. Naar de hoofdstukken in mijn eigen tekst verwijs ik als “Hoofdstuk I”. Dit om eventuele verwarring te
vermijden. 91
Waarom Nietzsche dit beweert, zullen we verderop zien (zie II.1.2.). 92
UB II, p. 257. 93
UB II, p. 271
p. 25
„Nehmen wir an, es beschäftige sich Einer mit Demokrit, so liegt mir immer die Frage auf den
Lippen: warum nicht Heraklit? Oder Philo? Oder Bacon? Oder Descartes und so beliebig
weiter. Und dann: warum denn just ein Philosoph? Warum nicht ein Dichter, ein Redner?
Und: warum überhaupt ein Grieche, warum nicht ein Engländer, ein Türke? Ist denn nicht die
Vergangenheit gross genug, um etwas zu finden, wobei ihr selbst euch nicht so lächerlich
beliebig ausnehmt? Aber wie gesagt, es ist ein Geschlecht von Eunuchen; dem Eunuch ist ein
Weib wie das andere, eben nur Weib, das Weib an sich, das Ewig Unnahbare […]‟94
Voor de Nietzsche van de tweede Unzeitgemässe moet ongetwijfeld niet enkel de focus van
het onderzoek, maar ook het resultaat ervan ondergeschikt worden gemaakt aan externe
criteria - zie hiervoor II.4. Interessanter is het echter volgens mij om hier de nadruk te leggen
op het feit dat, gegeven het huidige besef van de oneindigheid van het historische domein en
de historische thema‟s, de kritiek op een historiografie die meent los van elke waarde te
kunnen bepalen welk onderzoek belangrijk is, waarom men net dit, en niet iets anders moet
onderzoeken, terecht lijkt. Een wetenschap die dit niet meent te kunnen, kan niettemin
“wetenschappelijk” zijn in zoverre haar argumenten voor deze of gene waarheid wel degelijk
op methodologische principes berusten, en dus niet op de wenselijkheid van die waarheid.
De eis om het gehele verleden op deze manier “wetenschappelijk” te onderzoeken, in
combinatie met de hiertoe noodzakelijke “arbeidsverdeling” (zie II.1.3), levert een geheel op
dat niet langer overzienbaar is en tot een chaos verwordt:
„[…] d i e F o r d e r u n g , d a s s d i e H i s t o r i e W i s s e n s c h a f t s e i n s o l l.
[…] [A]lle Grenzpfähle sind umgerissen und alles was einmal war, stürzt auf den Menschen
zu. So weit zurück es ein Werden gab, so weit zurück, ins Unendliche hinein sind auch alle
Perspektiven verschoben.‟95
Dit is niet enkel te wijten aan het gegeven dat het verleden op zich zo een uitgestrekt domein
vormt, wel aan het feit dat men het op een onverschillige manier tegemoet treedt, dat het
ontbreekt aan een principe dat bepaalt wat belangrijker en wat minder belangrijk is voor de
historicus. De geschiedenis als zuivere wetenschap werkt bovendien de onverschilligheid nog
in de hand, omdat deze het enige afweermiddel is tegen de voortdurende toestroom van
kennis:
„Denn welches Mittel bleibt noch der Natur übrig, um das überreichlich sich Aufdrängende zu
bewältigen? Nur das eine Mittel, es so leicht wie möglich anzunehmen, um es schnell wieder
zu beseitigen und auszustossen. Daraus entsteht eine Gewöhnung, die wirklichen Dinge nicht
mehr ernst zu nehmen […]‟96
Dit aspect van de “wetenschappelijkheid” van een discipline komt ook terug in de manier
waarop Nietzsche rechtvaardigheid en objectiviteit in hoofdstuk 7 tegenover elkaar plaatst.
Hierbij is rechtvaardigheid de enige gegronde basis voor een zoektocht naar de waarheid, daar
waar objectiviteit het opleggen van een structuur aan de historische feiten is, en dus veeleer
een artistiek karakter heeft. De historici als wetenschappers kunnen op geen van beide
eigenschappen aanspraak maken, vermits ze enerzijds te laf zijn om daadwerkelijk als rechter
op te treden, en anderzijds toch de feiten “recht willen doen”. Ze profileren zich als „Diener
der Wahrheit‟, maar zijn in werkelijkheid slechts diegenen
94
UB II, p. 283-284. 95
UB II, p. 271-272. 96
UB II, p. 274.
p. 26
„die weder den Willen noch die Kraft zu richten besitzen und sich die Aufgabe stellen, die
“reine, folgenlose“ Erkenntniss oder, deutlicher, die Wahrheit, bei der nichts herauskommt, zu
suchen. Es giebt sehr viele gleichgültige Wahrheiten […]‟97
Het zoeken naar waarheden is dus volgens Nietzsche slechts zinvol met het oog op het be- en
veroordelen van een praktijk uit het verleden die doorwerkt of zich herhaalt in het heden.
II.1.2. Het analytisch en anti-metafysisch karakter van “wetenschap”
Nietzsches opvatting van de wetenschap lijkt een sterk analytisch karakter te hebben, in de zin
dat ze grote problemen, gebeurtenissen en menselijke creaties op een nauwgezette manier
ontleedt, om zo kennis te verwerven over deze fenomenen. Zo verwijst hij naar de
wetenschappelijke neiging om ‟das Verwickelte aufzuwickeln‟98
, spreekt hij over „die
historischen Secirübungen‟99
, over ‟ihre Section‟100
en „ihre nüchterne pragmatisirende
Neubegier‟101
. De wetenschap stelt ‟tausend zudringliche Fragen‟102
en komt tot „zahllose
Mikrologien des Lebens und der Werke‟103
. Verder wordt ook „dem analytischen und
unkünstlerischen Zuge unserer Zeit‟104
tegenover een onwetenschappelijke, artistieke
geschiedschrijving geplaatst. Dit alles doet sterk denken aan Ritschls strenge aanpak in de
filologie, die dus symbool wordt van wetenschappelijkheid tout court.
Het “ontleden” impliceert, zoals hierboven reeds aangehaald, dat grootse gebeurtenissen en
creaties herleid worden tot feitelijkheden. De wetenschap snijdt deze fenomenen in stukken,
zoals een arts105
, stelt zich vervolgens vragen over de afzonderlijke delen, hun functies en hun
werking, maar niet over (de betekenis van) het geheel. De wetenschap beperkt zich er
noodgedwongen toe, om “kleine waarheden” te produceren, vermits ze hiervoor ook een
strikte methode kan toepassen en dus tot zekerheden kan komen. Nietzsche vecht niet in de
eerste plaats tegen de zekerheid van zulke feiten – zie II.3.5 – maar tegen de idee die op die
manier ontstaat, dat er niets is voorbij zulke banaliteiten. Toch gelooft hij mijns inziens
evenmin in de wenselijkheid van alle “grote waarheden”: waar hij zich hier vooral tegen
verzet, is dat men die gebieden van het leven wil onderzoeken, „wo man lernen sollte zu leben
und alle Probleme zu vergessen.‟106
Zowel de reductie tot banale causaliteiten en
psychologische mechanismen, als de vaststelling van een onderliggende pessimistische
“waarheid” – zie opnieuw II.3.5 – zijn nefast voor “het leven”. Dit heeft immers de illusie
van het grootse en de liefde nodig – zie ook II.4. Anderzijds kan men dit ook interpreteren als
97
UB II, p. 287. 98
UB II, p. 280. 99
UB II, p. 297. 100
UB II, p. 283. 101
UB II, p. 298. 102
UB II, p. 298. 103
UB II, p. 298. 104
UB II, p. 296. 105
Nietzsche zal in zijn latere werk de metafoor van de “arts” vaak op zichzelf toepassen, en zichzelf
omschrijven als “arts van de cultuur”. Zie P. Van Tongeren, Reinterpreting Modern Culture: An Introduction to
Friedrich Nietzsche‟s Philosophy (West Lafayette: Purdue University Press, 1999), pp. 1-13. Dit kan al een
indicatie geven van de omslag die Nietzsche maakt met betrekking tot wat hier beschreven wordt als “het
analytisch karakter van de wetenschap” (zie II.2.5). 106
UB II, p. 298.
p. 27
een pleidooi voor een praktische kennis, het “kunnen leven”, tegenover het theoretische
bevragen van de realiteit.
De geschiedenis als wetenschap krijgt hierdoor een sterk anti-filosofisch karakter, hetgeen
overeenkomt met het beeld dat ik van de meeste 19e-eeuwse historici gaf in Hoofdstuk I.
Vragen over de waarde van een kunstwerk op zich, over de diepere zin van het historisch
proces in zijn geheel of over het belang van een religie, los van elk tijdskader, worden niet
meer beantwoord. Nietzsche stelt over het chistendom
„dass es unter der Wirkung einer historisirenden Behandlung blasirt und unnatürlich geworden
ist, bis endlich eine vollkommen historische, das heisst gerechte Behandlung es in reines
Wissen um das Christenthum auflöst und dadurch vernichtet [ist].‟107
Het “weten” van de “wetenschap”, zoals Nietzsche ze hier opvat, vernietigt elk oprecht geloof
in iets dat het tijdelijke en het kleine kan overstijgen. Voor de Nietzsche van de tweede
Unzeitgemässe, die religie en kunst als de hefbomen van de beschaving en een waardevol
leven beschouwt, is dit onduldbaar. Deze hefbomen moeten net onhistorisch opgevat worden,
om tot daden te kunnen aanzetten. Hierin volgt hij ten dele Burckhardt, die ondanks het feit
dat hij kunstwerken historisch behandelde, ze ook steeds een bovenhistorische dimensie
toekende. Nietzsche pleit dus niet voor meer filosofie in de geschiedschrijving, maar voor
meer ontzag bij historici voor de “grootse” dingen in het leven.
II.1.3. Het professionalisme in de geschiedschrijving
In het verlengde van de in II.1.1. beschreven noodzaak van specialisatie ligt de opvatting van
de geschiedenis als een academisch bedrijf. Nietzsche verwerpt een economisch jargon met
betrekking tot elke vorm van wetenschap:
„Ich bedaure, dass man schon nöthig hat, sich der sprachlichen Jargons des Sclavenhalter und
Arbeitgeber zur Bezeichnung solcher Verhältnisse zu bedienen, die an sich frei von Utilitäten,
enthoben der Lebensnoth gedacht werden sollten: aber unwillkürlich drängen sich die Worte
“Fabrik, Arbeitsmarkt, Angebot, Nutzbarmachung” – und wie all die Hülfszeitwörter des
Egoismus lauten – auf die Lippen, wenn man die jüngste Generation der Gelehrten schildern
will.‟108
We zien al eerder in het werk passages waarin hij spreekt over „eine fürchterliche Species von
Historikern […], tüchtige, strenge und ehrliche Charaktere – aber enge Köpfe‟109
en over „die
karrenden, aufschüttenden, sichtenden Arbeiter‟110
, als de “hulpjes” van grote historici.
Hoewel deze evolutie – die blijkbaar in de richting van “Egoismus” gaat – in feite in
tegenspraak is met het ideaal van de wetenschap, lijkt dit ideaal er quasi automatisch,
onbewust op aan te sturen. In overeenstemming met II.1.1. kan men dit als volgt interpreteren:
de totale kennis van het verleden, louter omwille van zichzelf, is zo‟n groot karwei, dat men
de arbeid moet verdelen, waarbij sommigen deze verdeling bepalen. Op deze manier ontstaat
een “arbeidsmarkt” waar men zijn historische arbeid tracht te verkopen. Bovendien geeft de
toenemende specialisatie aanleiding tot simplificaties in populariserende werken, waarin de
geleerden eerder tot zichzelf als „Pöbel‟ afdalen, dan dan dat ze het volk door hun wetenschap
107
UB II, p. 297. 108
UB II, pp. 300-301. 109
UB II, p. 289. “Tüchtig” moet men hier mijns inziens vertalen als “hard werkend”. 110
UB II, p. 294.
p. 28
verheffen.111
Over deze “kruiers van de wetenschap” schrijft Nietzsche: „wollt ihr die
Wissenschaft möglichst schnell fördern, so werdet ihr sie auch möglichst schnell vernichten
[…]‟112
.
Toch meent Nietzsche dat het hier niet om alle historici gaat, en betreft het voornamelijk de
“jongste generatie” historici – deze categorie wordt niet verduidelijkt, maar het gaat dus alvast
niet om Ranke en soortgelijke “founding fathers” van de historische school. Dit is in
overeenstemming met het onderscheid dat Brobjer maakt tussen de generatie van Ranke en
die van Treitschke (zie Hoofdstuk I). Er is dus sprake van een proces waarin de
verwetenschappelijking van de geschiedenis aan de basis ligt van haar professionalisering,
maar waarbij deze pas later, eventueel ook onder invloed van historisch-politieke
omstandigheden, een sterk economisch karakter krijgt. Op de historische gegrondheid van
deze kritiek kan ik hier niet ingaan. Maar het feit dat deze evolutie volgens Nietzsche
mogelijk is, betekent toch dat het ideaal van “kennis om de kennis” in de praktijk zeer
moeilijk vol te houden is.
Het is echter typerend voor de ambiguïteit van Nietzsches Historieschrift dat men de
geciteerde passage, op zichzelf genomen, ook kan interpreteren als een zeer sterk pleidooi
voor de wetenschap, tegen de corruptie van haar ideaal, die openlijk “betreurd” wordt. Dit
pleidooi zou dan weinig verschillen van Rankes pleidooi voor de “objectiviteit” van de
wetenschap. Deze passage komt niet toevallig uit het einde van het zevende hoofdstuk, en
vormt als het ware de overgang naar de positieve waardering van de geschiedschrijving als
“wetenschap” in hoofdstuk 8 – zie II.2.
II.1.4. De onmogelijkheid van objectieve historische wetten
Nietzsche citeert in hoofdstuk 6 Franz Grillparzer (1791-1872) als vertegenwoordiger van zijn
eigen visie omtrent de onmogelijkheid van een objectief – in de zin van subjectloos, vanuit de
bronnen zelf gegeven – begrip van de geschiedenis, door de “ontdekking” van haar
achterliggende structuren en wetmatigheden:
„[…] “was ist denn Geschichte anders als die Art wie der Geist des Menschen die ihm
u n d u r c h d r i n g l i c h e n B e g e b e n h e i t e n aufnimmt; das, weiss Gott ob
Zusammenhörige verbindet; das Unverständliche durch etwas Verständliche ersetzt; seine
Begriffe von Zweckmässigkeit nach Aussen einem Ganzen unterschiebt, das wohl nur eine
nach Innen kennt; und wieder Zufall annimmt, wo tausend kleine Ursachen wirkten. […]” ‟113
De wetten en structuren die de historicus meent af te leiden zijn dus slechts constructies die
door een andere historicus op een andere manier kunnen gebeuren. Als er al algemeenheden
zouden zijn die voor heel de geschiedenis gelden, dan zijn deze triviaal, duister of
gewoonweg fout.114
Nietzsche stelt dat een “wetenschap” normaal gezien wel tot doel heeft wetten te formuleren
die voor heel haar domein gelden: „In anderen Wissenschaften sind die Allgemeinheiten das
Wichtigste, insofern sie die Gesetze enthalten.‟115
Als voorbeeld geeft Nietzsche het beeld van
de fysica, die een geheel van fysische wetten zou opleveren, waarbij experimenten slechts
111
Zie UB II, p. 301-302. 112
UB II, p. 301. 113
UB II, p. 290. 114
Zie UB II, p. 291-292. 115
UB II, pp. 291-292.
p. 29
zinvol zijn in zoverre ze deze wetten helpen ontdekken.116
Dat de fysica als ideaal van
wetenschappelijkheid geldt, stelde ook Ritschl al (zie I.3.1), hoewel het bij hem voornamelijk
om de experimentele methode ging.
Men kan echter niet zeggen dat Nietzsche elke “wetenschap” uitsluit die werkt met wetten die
niet eeuwig en onveranderlijk zijn. Men zou kunnen besluiten tot een verenging van het
perspectief, zoals dat momenteel in de historiografie ook gebeurt, en uitgaan van wetten of
structuren die slechts voor een beperkte duur en binnen een beperkte regio geldig zijn. Zulke
wetten kunnen teniet gedaan worden, doordat er andere wetten voor in de plaats komen.
Anderzijds blijft hiervoor de kritiek gelden dat deze wetten niet door de bronnen zelf gegeven
zijn. Maar zelfs in de fysica, die Nietzsche in dezelfde passage als het prototype van een
wetenschap lijkt te nemen, zijn de wetten niet objectief gegeven, maar veeleer opgelegd aan
de realiteit, doordat men gesloten systemen creëert.
Het wezenlijke verschil tussen wetenschap en geschiedschrijving hoeft dan ook mijns inziens
– en ik wijs de lezer erop dat Nietzsche dit niet zelf zegt – niet te zijn dat de wetenschap
“objectief” is, in de zin dat ze zuiver registreert wat op haar afkomt, en de geschiedschrijving
“subjectief”, omdat ze een verhaal, proces of systeem construeert dat niet door de bronnen
zelf is gegeven. Het gaat er veeleer om dat een wetenschap haar object dient af te bakenen,
zodat het klein genoeg is opdat er algemeen geldende wetten, of toch op zijn minst grote
regelmatigheden in kunnen worden aangetoond. Deze interpretatie is compatibel met de
opvatting dat alle wetten historisch, “geworden” zijn. Ze zijn dit in twee opzichten: als
product van de menselijke kennisverwerving, en in de zin dat ze slechts voor een bepaalde
periode, binnen een bepaald domein gelden. De wetenschap kan zich dan ook niet uitspreken
over de (historische) realiteit in haar geheel, maar slechts over haar delen.
De analytische aanpak van de geschiedschrijving is nu net wat dit zou mogelijk maken. Maar
zoals we in II.1.2 zagen, heeft Nietzsche hier persoonlijke bezwaren tegen. Dus mag de
geschiedenis geen wetenschap worden en moet ze zich tevreden stellen met het op een
originele, bloemrijke manier weergeven van „ein bekanntes, vielleicht gewöhnliches
Thema‟117
. Dit doet opnieuw sterk aan Burckhardt denken (zie I.1.2), die de
geschiedschrijving als een vorm van kunst wou beoefenen, waardoor het anekdotische de
bovenhand verwierf ten opzichte van het poneren van wetmatigheden of structuren in de
onderzochte periode. De geschiedenis mag dus volgens Nietzsche net wel triviale
algemeenheden (bijvoorbeeld uit een algemeen menselijke psychologie) illustreren, zolang ze
dit maar op artistieke wijze doet.
Toch laat ook een aanpak van de geschiedenis in termen van “wetten” en “structuren”, zolang
deze zelf een historisch product zijn, ruimte voor een zeker ontzag voor bepaalde historische
gebeurtenissen, figuren en daden. Deze wetten en structuren zijn immers net het gevolg van
zulke historische fenomenen, die de verdere loop van de geschiedenis bepalen. Hoewel
Nietzsche het in de tweede Unzeitgemässe nog niet letterlijk zo formuleert, kan ik hier
verwijzen naar het perspectief van de “wetgever” dat hij in Menschliches, Allzumenschliches
zal waarderen boven dat van de “slaaf” die aan de (historische) wetten gehoorzaamt.118
We
zien hiervan een voorafspiegeling in de kritiek die Nietzsche in hoofdstuk 9 geeft op de
opdracht die sommigen op zich nemen, „die Geschichte vom Standpunkte der M a s s e n zu
116
Zie UB II, p. 292. Deze visie op de fysica is nu zeer betwistbaar, maar daar kan ik hier niet op ingaan. 117
UB II, p. 292. 118
Zie hiervoor Hoofdstuk III.
p. 30
schreiben‟119
. Hierover stelt hij immers dat dit onderzoek wel tot eenvoudige wetten
aanleiding geeft, zij het dat deze in het geheel niet interessant of zelfs verwerpelijk zijn:
„[…] soll man die Wirkung der Schwerkräfte Dummheit, Nachaferei, Liebe und Hunger
Gesetze nennen? Nun, wir sollen es zugeben, aber damit steht dann auch der Satz fest: so weit
es Gesetze in der Geschichte giebt, sind die Gesetze nichts werth und is die Geschichte nichts
werth.‟120
Hoewel ze deel uitmaken van de geschiedenis, en haar wat de massa betreft mee bepalen,
kunnen bovengenoemde “wetten” – die eerder een soort van aangeboren, dierlijke driften zijn
– niet het onderwerp vormen van een historische studie. Nietzsche beschouwt de lotgevallen
van de massa – die “passief” is in de zin dat ze slechts vanuit die basisdriften kan reageren op
wat de grote historische figuren doen – maar in drie opzichten als interessant:
„einmal als verschwimmende Copien der grossen Männer, auf schlechtem Papier und mit
abgenutzten Platten hergestellt, sodann als Widerstand gegen die Grossen und endlich als
Werkzeuge der Grossen‟121
Opnieuw meen ik dat het geen kwaad kan voorbij de aristocratische metaforiek van Nietzsche
te kijken, en dit te interpreteren als een pleidooi voor een grotere aandacht voor datgene wat
of diegene die het verloop van de geschiedenis bepaalt. Hierdoor wordt dit verloop
afhankelijk van gebeurtenissen en mensen die zelf deel uitmaken van diezelfde geschiedenis,
en is er dus niet langer een structuur die los van elk tijdskader geldig is, die het historische
transcendeert.
Nu kan men hier een probleem in zien, vermits Nietzsche lijkt in te gaan tegen een wezenlijk
aspect van de historiografie, wanneer hij de aandacht vestigt op datgene wat deze historicus
net niet kan verklaren aan de hand van “wetten”, namelijk de actieve impuls die deze wetten
creëert. Het is inderdaad zo dat hij hier een standpunt inneemt dat geenszins de “Historie”
zonder meer zou ophemelen als datgene wat ons in staat stelt het verleden volledig te
begrijpen. Toch wil ik hier wijzen op het dynamische aspect van Nietzsches “wetgever”: de
wetgever is in de eerste plaats de historicus zelf, die door zijn onderzoeksdomein af te
bakenen bepaalt welke wetten binnen dat domein zullen gelden, en dus ook welke actieve,
niet-reduceerbare wetgevers hij zal moeten vooronderstellen, hetzij expliciet, hetzij impliciet.
Een andere historicus kan deze wetgevers op hun beurt als explanandum beschouwen. Het feit
dat Nietzsche kiest voor een expliciet, bewust erkennen van de actieve factoren in de
geschiedenis, sluit dus niet uit dat deze factoren op hun beurt als “passieve” elementen
kunnen kunnen begrepen worden; het impliceert enkel dat er steeds actieve factoren
voorondersteld moeten worden. Bovendien betekent de waardering voor het actieve net een
stimulus voor het onderzoeken ervan, daar waar een “Historie” die enkel een beperkt aantal
eeuwige wetten wil afleiden, al te gauw haar doel zou bereikt hebben. Het onderzoek is met
andere woorden oneindig, door het perspectief van de wetgever.
II.2. Een andere Nietzsche en een ander wetenschapsconcept
119
UB II, p. 319. 120
UB II, p. 320. 121
UB II, p. 320.
p. 31
Het is in wat volgt mijn bedoeling om aan te tonen dat Nietzsche in het achtste en negende
hoofdstuk van Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben een concept van
“wetenschap” hanteert dat sterk afwijkt van hoe hij voordien dit begrip invult. Ik behandel dit
gedeelte apart omdat het mijns inziens het sterkste argument vormt tegen een lezing van
Nietzsches beruchte werk als zou het elke vorm van wetenschap en wetenschappelijke
geschiedschrijving onderuit halen en waardeloos verklaren. Bovendien komt hier duidelijk
naar voren dat Nietzsche, net zoals Ranke trouwens, zich zeer bewust was van de historiciteit
van de geschiedschrijving zelf. Ik zal mijn uiteenzetting beëindigen met een besluit over
“Wissenschaft” in dit werk.
II.2.1. De ironie van Newton
In het begin van hoofdstuk 8 herhaalt Nietzsche de stelling dat de moderne mens door ‟eine
Art von ironischem Selbstbewusstsein‟122
gekenmerkt wordt, door een onderhuids besef dat
het historisch bewustzijn misschien niet zo veelbelovend is als het lijkt, en uiteindelijk fataal
zal zijn voor het leven. Hierop verwijst hij naar Goethes analyse van de persoonlijkheid van
Newton, die „eine trübe Ahnung seines Unrechtes‟123
zou gehad hebben. Hij citeert daarbij uit
Goethes Materialien und Geschichte der Farbenlehre, waarin deze naast een geschiedenis
van de verschillende fysische en psychologische verklaringen van kleuren ook een eigen
theorie vooropstelt.124
Dit lijkt te impliceren dat Nietzsche Goethe volgt in zijn verwerping
van Newtons wetenschappelijke leer en methode.
Vreemd genoeg erkende Nietzsche al in 1870 dat Goethe er ver naast zat wat de
kleurentheorie betreft.125
Hij spreekt in een brief aan Gersdorff letterlijk over „dem
“wissenschaftlich unsinnigen” Goetheschen Theorem und seinem furor Anti-Newtonianus
[…].‟126
Aldo Venturelli besluit hieruit, voor wat het “ironisch zelfbewustzijn” betreft:
„Diese ironische Existenz und die unbestimmte Vorahnung eines Endes sind nicht einfach
Folgen einer Hypertrophie des historischen Sinnes, die durch die Wiederherstellung der
Atmosphäre oder Illusion einer unhistorischen, “reichen” und “lebensvollen” Bildung
vermieden werden könnten. Im Gegenteil. Der Nietzsche, der so scharfsinnig über eine
wichtigsten Stellen dieses oft vernachlässigten Goethe-Werkes nachdenkt und sich zugleich
der Unhaltbarkeit der Polemik gegen Newton bewusst is, fühlt sich selbst als moderner
Mensch und hat die möglichen Negativfolgen dieser ironischen Existenz, die mit der
Entwicklung der historischen und wissenschaftlichen Bildung einhergeht, offensichtlich an
sich selbst erfahren.‟127
Vervolgens stelt hij:
122
UB II, p. 302. 123
UB II, p. 303. 124
Zie Venturelli (2003), p. 51. Ik baseer mij in de volgende paragrafen op dit werk.
Wolfgang Müller-Lauter wees echter in zijn invloedrijke studie ook al op het belang van het
achtste hoofdstuk van de tweede Unzeitgemaβe Betrachtung: „Hier unternimmt Nietzsche nur
einen ersten und vorsichtig tastenden Schritt in Richtung auf ein historisches Verstehen des
modernen Übermaβes an Historie […]‟ (Müller-Lauter (1973), p. 37). 125
Venturelli gaat niet dieper in op de details van deze discussie; wat voor de uiteenzetting van belang is, is dat
Nietzsche op de hoogte was van het feit dat Goethe het bij het verkeerde eind had. 126
Nietzsche zoals geciteerd in Venturelli (2003), p. 52. 127
UB II, p. 52-53.
p. 32
„Betrachtet man das achte Kapitel der zweiten Untzeitgemäβen Betrachtung unter diesem
Blickwinkel, so erscheint nicht mehr die Auseinandersetzung mit der historischen Krankheit
der Moderne als dessen Hauptthema und ursprünglicher Kern. In den Mittelpunkt rückt
vielmehr die dringende Notwendigkeit, dass die historische Bildung sich selbst in Frage stellt,
ihre Ursprünge historisch prüft und sich selbst zum Problem wird.‟128
Hoe moeten we deze plotse wending en waardering voor een historiserende benadering
opvatten? Wat zijn de voorwaarden opdat de “historische opvoeding” of “cultuur” zichzelf
kan historiseren? En blijft er na afloop van dit proces dan nog een historische wetenschap
over? Deze drie vragen zal ik nu trachten te beantwoorden.
II.2.2. De uitwassen van de historische zin
In hoofdstuk 9 gebruikt Nietzsche tweemaal de uitdrukking „die Ausschweifungen des
historischen Sinnes.‟129
Dit lijkt te impliceren dat de historische zin ook op een normale of
gematigde manier kan worden benut. Dit kan verwijzen naar de monumentale, antiquarische
en kritische geschiedschrijving, en, hiermee samenhangend, naar het feit dat het nu eenmaal
eigen is aan de mens dat hij terugkijkt, zonder dat dit meteen levensbedreigend hoeft te zijn.
Maar ik wil betogen dat er meer aan de hand is, en dat er in hoofdstuk 8 ook ruimte ontstaat
voor een “wetenschappelijke” geschiedschrijving die niet langer dodelijk is.
Nietzsche gaat, na de verwijzing naar Goethe, in op het ironische besef slechts “nakomeling”
te zijn van oudere, meer glorieuze tijden. Samen met de idee dat onze tijd kan oordelen over
alle voorgaande tijden, stamt deze opvatting af van een christelijke eschatologie, die een
lineair verloop van de geschiedenis ziet, in termen van “jeugd”, “rijpheid” en “ouderdom” van
de mensheid.130
Deze visie op de geschiedenis kan men samenvatten met de middeleeuwse
spreuk van het ‟memento mori‟131
, “gedenk te sterven”: de mensheid is in haar stervensuur
aanbeland en kan enkel nog bang afwachten en terugkijken naar wat geweest is.
Over dit “memento mori” stelt Nietzsche: „das Wissen hat, trotz seinem mächtigsten
Flügelschlage, sich nicht in „s Freie losreissen können […].‟132
Waar het christendom er niet
op eigen houtje in slaagde elke nieuwe levensimpuls, elk nieuw begin te verstikken, daar heeft
het toch zijn doel bereikt „wenn es sich mit der historischen Bildung, meistens sogar ohne
deren Mitwissen, verbündet.‟133
Nietzsche besluit dezelfde paragraaf als volgt:
„In diesem Sinne leben wir noch im Mittelalter, ist Historie immer noch verkappte Theologie:
wie ebenfalls die Ehrfurcht, mit welcher der unwissenschaftliche Laie die wissenschaftliche
Kaste behandelt, eine vom clerus her vererbte Ehrfurcht ist. Was man früher der Kirche gab,
das giebt man jetzt, obzwar spärlicher, der Wissenschaft: das man aber giebt, hat einstmalls
128
UB II, p. 53. 129
UB II, p. 319 en p. 323. 130
UB II, p. 303. 131
UB II, p. 304. 132
UB II, p. 304. De metafoor van de “vleugeslag” van de wetenschap komt ook in
Nietzsches Morgenröthe (1881) terug. Hier kan de wetenschap echer wel al “haar vleugels
openslaan”. Zie Venturelli (2003), p. 54. Morgenröthe is het eerste werk dat Nietzsche
publiceerde na de aanhangsels bij Mensliches, Allzumensliches. 133
UB II, p. 305. Mijn cursivering.
p. 33
die Kirche ausgewirkt, nicht aber erst der moderne Geist, der vielmehr, bei seinen anderen
guten Eigenschaften, bekanntlich etwas Knauseriges hat und in der vornehmen Tugend der
Freigiebigkeit ein Stümper ist.‟134
Dit fragment leert ons drie zaken. Ten eerste: het absolute geloof aan de wetenschap, aan het
feit dat er niks is voorbij wat zij beschrijft, is volgens Nietzsche afkomstig van het
christendom. Ten tweede: een waarlijk moderne wetenschap zou alvast anders zijn op dit
gebied; hoe men dit verschil concreet moet invullen staat nog niet vast. En tenslotte: de
“vrijgevigheid”, opgevat als de capaciteit om in iets te geloven en ernaar te leven, is voor
Nietzsche een deugd, die evenwel niet te rijmen valt met de moderniteit, en die zoals we
zagen met betrekking tot het historisch besef eerder gevaarlijk is. Dit stemt overeen met de
eerder besproken “noodzaak van een vaste bodem”, die in conflict komt met de moderne
waarde van een kritisch, steeds vernieuwend denken.
Uit dit alles kunnen we besluiten dat er voor Nietzsche op deze plaats blijkbaar een vorm van
wetenschappelijke geschiedschrijving mogelijk is, die niet het “memento mori” huldigt, en
die wel ruimte laat voor het totstandkomen van iets nieuws. Zulk een geschiedschrijving zou
bovendien pas echt “modern” zijn. De vermelde “uitwassen” van de geschiedschrijving lijken
mijns inziens in de eerste plaats te verwijzen naar de misgroeiingen van deze “moderne
geschiedschrijving”, die daarom zelf nog niet per se negatief opgevat wordt. Dit blijkt onder
andere uit volgend fragment uit hoofdstuk 9, waarin Nietzsche Eduard Von Hartmanns
filosofie van het onbewuste aanvalt:
„[…] Wer sieht und hört hier nicht die historische Bildung, die nur das Wort “werden” kennt,
wie sie sich durch die vorgehaltene groteske Fratze die muthwilligsten Dinge über sich selbst
sagt!‟135
Deze “uitwassen” betreffen dan ook in de eerste plaats „die übermassige Lust am Prozesse auf
Unkosten des Sein und Lebens‟136
. Bovendien stelt Nietzsche verder in hetzelfde hoofdstuk
duidelijk dat het de “uitwassen” zijn waaraan het heden lijdt, en niet de historische zin zelf:
„die Ausschweifungen des historischen Sinnes, an welchen die Gegenwart leidet‟137
.
II.2.3. De pijlen tegen zichzelf keren
Nietzsche relativeert in hoofdstuk 8 meteen zijn eigen stelling dat de eigentijdse kijk op de
historiografie doordrongen is van een christelijke mentaliteit, en beweert dat er een gegronde
historische verklaring voor in de plaats moet komen:
„der Ursprung der historischen Bildung […] mu s s selbst wieder historisch erkannt werden,
die Historie mu s s das Problem der Historie selbst auflösen, das Wissen mu s s seine Stachel
gegen sich selbst kehren […].‟138
Hoe kan de wetenschap139
zich tegen zichzelf keren? Dit is slechts mogelijk op twee
manieren: wanneer het gaat om een “moderne wetenschap” die zich tegen de “christelijke
134
UB II, p. 305. 135
UB II, p. 315. 136
UB II, p. 319. Dit citaat komt overeen met het eerste gebruik van het woord “Ausschweifungen”. 137
UB II, p. 323. “Welchen” is datief meervoud, en kan dus enkel slaan op de “Ausschweifungen” van de
historische zin. 138
UB II, p. 306.
p. 34
wetenschap” afzet en deze vernietigt, ofwel wanneer het eigen is aan de wetenschap dat ze
zichzelf op de lange termijn ondergraaft en als iets nieuws tevoorschijn komt. Nu verdedigt
Nietzsche beide. Enerzijds is het wel degelijk het besef dat we epigonen zijn van een
Alexandrijnse, weetgierige cultuur, dat ons uiteindelijk, ‟schrittweise‟140
, via de kennis
hiervan, zal terugvoeren naar een meer oorspronkelijke, onhistorische Oud-Griekse cultuur.
Nu lijkt dit te impliceren dat hierin geen plaats meer is voor een historische wetenschap, maar
Nietzsche stelt dat we hoedanook “nakomelingen” van deze superieure cultuur zullen
blijven.141
Dus zal het historisch onderzoek van deze cultuur onontbeerlijk blijven.
Anderzijds is er wel iets wezenlijks dat ontbreekt aan het epigonale bewustzijn van de
moderne mens, waardoor we dus niet gewoon passief kunnen “meevaren met de stroom”,
zoals Hartmann dat voorstelt (zie ook II.4), willen we de historische ziekte overwinnen. Waar
het om gaat is dat men zich ertoe dwingt, met betrekking tot dit epigonisme, „ihn recht
nackdrücklich ernst und gross zu nehmen […]‟142
. Het gaat dus om de manier waarop we ons
dit epigonisme actief toe-eigenen, en het als „unsere Ehre, unseren Sporn‟143
zien. Enkel op
deze manier kan men de negatieve kanten van het epigonisme overwinnen.144
Deze idee, die zich tussen optimisme en pessimisme begeeft, komt pas naar voren wanneer
Nietzsche zich afzet tegen de Hegeliaanse filosofie, die het historische proces bewondert, en
in de doorgronding ervan het finale doel van de mensheid ziet.145
Zulk een filosofie
beschouwt hij immers slechts als een absurde omkering van het “memento mori”, niet als een
toonbeeld van het “memento vivere” dat hij zelf nastreeft. De Hegeliaanse houding ten
overstaan van de realiteit leidt er toe dat men de feiten als afgoden gaat vereren, en de realiteit
zoals ze evolueert enkel ziet als de verwerkelijking van ideeën – en dus als gerechtvaardigd,
vanuit de optiek van het louter “begrijpen wat er gebeurd is”. Nietzsche meent daarentegen
dat de feiten nooit door zichzelf gerechtvaardigd kunnen worden, en dat elk moreel mens net
tegen de feiten vecht.
In het bijzonder met betrekking tot de kunst vecht Nietzsche tegen de opvatting dat het
verleden door zichzelf gerechtvaardigd wordt. Het feit dat een groot kunstenaar vroeg sterft,
kan niet gerechtvaardigd worden door de valse opvatting dat hij alles wat hij in zich had al
verwezenlijkt had voor hij stierf. Nietzsche schrijft over zulk een historiografie dat zij ‟das
Factum zu eurem Götzen macht: während das Factum immer dumm ist und zu allen Zeiten
ähnlicher gesehen hat als einem Gotte.‟146
139
Ik vertaal bij wijze van hypothese „das Wissen‟ als “de wetenschap“. De context geeft
hierover geen volledig uitsluitsel, hoewel het feit dat Nietzsche dit “weten” de opdracht geeft
een betere verklaring te formuleren voor de uitwassen van de historische zin, beter dan zijn
eigen „zweifelnd hingestellte Erklärung‟ (idem, p. 306), sterk in de richting wijst van een
“meer wetenschappelijke” verklaring. 140
UB II, p. 306. 141
UB II, p. 307. 142
UB II, p. 306. 143
UB II, p. 307. 144
Deze analyse komt sterk overeen met Siemens‟ conclusie met betrekking tot de (onvermijdelijke) historiciteit
– de menselijke zorg om het verleden: niet dat men een mimetische verhouding tot het verleden aanneemt, maakt
het verschil, maar wel of men in staat is tot een actieve mimesis van het verleden. Zie Siemens (2000), pp. 61-65. 145
Deze omschrijving van Hegels filosofie is misschien simplistisch, maar waar het hier om
gaat is dat Nietzsche ze als dusdanig omschrijft in hoofdstuk 8. 146
UB II, p. 310.
p. 35
Dit betekent mijns inziens met betrekking tot een eventuele geschiedschrijving voorbij het
“zwakke” epigonisme, dat ze ook bereid moet zijn bepaalde elementen uit het verleden, en
met name de “oude geschiedschrijving”, te veroordelen. Deze mag men dus niet enkel zien als
noodzakelijke stappen in de richting van een “moderne geschiedschrijving”, maar gelden
evenzeer als te overwinnen obstakels, wil men tot zulk een moderne geschiedschrijving
komen. Een geschiedschrijving die enkel tot het eerste in staat is, zet in wezen de idee verder
dat men zich slechts hoeft te laten meevoeren op de stroom van het worden. We zien dus
opnieuw een tweevoudige beweging: enerzijds een radicalisering van een trend die er reeds is,
anderzijds een verwerping van deze trend of van wat hem in zijn huidige vorm kenmerkt. Dit
impliceert dat er een tweespalt is in het heden, tussen “moderne” en “oude” elementen, en dat
men zowel “eigentijds” (in de zin van “historiserend”) als “oneigentijds” (in de zin van
“doorleefd”) moet zijn.
Tot slot wil ik hier nog verwijzen naar hoofdstuk 1, waar Nietzsche stelt dat diegenen die het
historisch proces slechts bestuderen om hun geloof in een betere toekomst – die automatisch
uit dit verleden zou volgen – te versterken, in wezen zeer onhistorisch denken, en hun
geschiedenis slechts in dienst van het leven beoefenen.147
Wanneer we dit citaat in het licht
van de kritiek op Hegel zien, dan kan Nietzsche enkel besluiten dat deze net niet historisch
genoeg is, vermits hij tot zulke “onhistorische” mensen behoort. De enige uitweg uit dit
passief begrijpen van Hegel lijkt net een beter (historischer) begrijpen, dat oog heeft voor het
levende, het grootse in het verleden, en hierdoor zelf tot leven wordt aangezet.
II.2.4. De historisering van de “Historie”
Het perspectief dat Nietzsche in hoofdstuk 8 opent is allerminst eenduidig en vormt een
moeilijk evenwicht tussen oneigentijdsheid en eigentijdsheid, zoals we deze begrippen reeds
eerder tegenkwamen. Dat de omslag van “eigentijdsheid” naar “oneigentijdsheid” zeer
moeilijk is, blijkt al in de eerste paragraaf van hoofdstuk 9:
„[…] Aber gerade bleibt hierüber ein schwerer Zweifel zurück. Dicht neben dem Stolze der
modernen Menschen steht seine I r o n i e über sich selbst, sein Bewusstsein, dass er in einer
historisierenden und gleichsam abendlichen Stimmung leben muss […]‟148
De moderne mens lijkt dus een wezen dat steeds kan verglijden in een ironisch bewustzijn,
waarbij opnieuw het gevoel heerst dat men de geschiedenis slechts kan kennen, en haar
nimmer kan maken. Maar het is net dit hegeliaanse doembeeld waar Nietzsche zich tegen
afzet.
De voorwaarde om te kunnen komen tot een historisering van het historisch bewustzijn, die
Nietzsche als een deel van de „Imperativ des Geistes der “neuen Zeit”‟149
ziet, is net de
intensivering, het zich toe-eigenen, het ernstig nemen van dit historisch bewustzijn. Hiermee
zet men zich af tegen een “oneigenlijk” historisch bewustzijn, een “uitwas” ervan, die slechts
ten dienste staat van een christelijke wereldbeschouwing. De notie “Leben” blijft hierbij
centraal, als een moderne waarde tegenover het christelijke “oordelen”. In het bijzonder ligt
hier de nadruk op het nieuwe en het oorspronkelijke van dit “leven” – zie ook II.4. De
147
UB II, p. 255. 148
UB II, p. 312. 149
UB II, p. 306.
p. 36
“eigenlijke” geschiedschrijving – of de geschiedschrijving zoals Nietzsche haar wil – is er dus
één die leeft en hierdoor in het teken staat van het leven.150
De derde vraag die ik wou beantwoorden was of er dan na deze intensivering nog een
wetenschappelijke historiografie mogelijk is. Is voor de Nietzsche van de tweede
Unzeitgemässe de wetenschapper nog een wetenschapper wanneer hij zijn sacraal aura, dat hij
overerfde van de priester, verliest? Het feit dat Nietzsche het betreurt dat “das Wissen” zich
niet heeft kunnen “bevrijden” van het christelijke epigonisme – zie het citaat hierboven, wijst
er mijns inziens op dat er in hoofdstuk 8 een andere invulling van het begrip “wetenschap”
geldt. Hierdoor kan “wetenschap” voor het eerst een echt ideaal worden, zij het niet het enige
of laatste ideaal, van de moderne mens.
II.2.5. Besluit: “Wissenschaft”
Uit de voorgaande analyse blijkt dat Nietzsche (de geschiedenis als) “wetenschap” niet
eenduidig gebruikt in zijn Historieschrift. Zijn beoordeling van deze “wetenschap” is
daardoor ook niet éénduidig positief of negatief, maar kan men het best omschrijven als
meerduidig en kritisch: het is zijn bedoeling om de „Historische Bildung […] einmal als
Schaden, Gebreste und Mangel der Zeit zu verstehen‟151
, zonder dat hij alles wat onder het
begrip “Historie” kan vallen – “wetenschap” incluis – volledig wil verwerpen.
De kritieken op de wetenschappelijke geschiedschrijving zijn net zo uiteenlopend als de
wetenschapsconcepten die aan bod komen. Terugblikkend kan men spreken van de
wetenschap als (af te keuren) ideaal (II.1.1.), de wetenschap als strenge, analytische methode
(II.1.2.), de wetenschap als concrete academische praktijk (II.1.3.) en tenslotte de formele
kenmerken van de resultaten die de wetenschap oplevert, namelijk de “wetten” waaraan ze
haar zin zou ontlenen (II.1.4.). Afgezien van de kritiek op het analytische karakter van de
wetenschap (zie verder), zijn deze kritieken allen gerechtvaardigd, zoals ik heb proberen aan
te tonen. De basis van waaruit Nietzsche argumenteert is op sommige plaatsen net de
intellectuele eerlijkheid en moed die men van een wetenschapper kan eisen.
De meest problematische tegenwerping van Nietzsche betreft volgens mij de analytische
aanpak van de wetenschapper.152
Hoewel hij hier in de tweede Unzeitgemässe niet letterlijk
naar verwijst, valt dit te begrijpen vanuit de context van de vroege Nietzsche met zijn
bewondering voor Wagner en Schopenhauer en het geloof in de noodzaak van een mythisch-
religieuze en artistieke illusie om te kunnen leven. Na de “breuk”153
met Wagner zal
Nietzsche deze opvatting verwerpen, en zoals we zullen zien is hij in Menschliches,
150
De dubbelzinnigheid die voortdurend optreedt tussen “de eigenlijke Historie” en “de
moderne/goede/levende Historie” kan men linken aan een interpretatie van de Wille zur
Macht, die erop neer zou komen dat het wezen van iets steeds verandert, doordat het
samenvalt met de macht die dat “iets” beheerst – zie Van Tongeren (1999), pp. 154-170. De
metafysica van de Wille zur Macht vindt echter pas zijn uitdrukking in het latere werk van
Nietzsche, en valt daarom buiten de inperkingen van dit onderzoek. 151
UB II, p. 246. Mijn cursivering. 152
In de voorbereidingen voor de tweede Unzeitgemässe die men uit de Nachlaβ heeft kunnen destilleren, blijkt
de kritiek op het analytische denken nog scherper geformuleerd te zijn. Zie J. Salaquarda, “Studien zur Zweiten
Unzeitgemäβen Betrachtung”, Nietzsche-Studien, Band 13 (1984), p. 24. 153
Deze “breuk” mag men niet begrijpen als een plotse gebeurtenis. Nietzsche heeft zelf tot deze misvatting
bijgedragen, – zie A. Ridley, Nietzsche on Art (Routledge: New York, 2007), p. 159. Uit zijn gepubliceerde
werk en de Nachlaβ blijkt dan ook dat Nietzsche veeleer geleidelijk afstand nam van Wagner. Zo is de toon ten
aanzien van Wagner in de vierde Unzeitgemässe al veel afstandelijker dan in Die Geburt der Tragödie.
p. 37
Allzumenschliches net overtuigd van de waarde van de wetenschap die enkel “kleine
waarheden” wil verkrijgen en die de klassieke metafysica verwerpt. Voorts kan men deze
kritiek ook begrijpen vanuit een pleidooi voor een meer intuïtieve, praktische benadering van
het “leven”, tegenover het theoretische bevragen en analyseren van deze praktijk – zie
hiervoor II.4.2. In Hoofdstuk V zullen we zien hoe Nietzsche in Der Wanderer und sein
Schatten een compromis zoekt tussen de waarde van een analytische, kritische geest, en het
meer intuïtieve, praktijkgerichte leven.
In hoofdstuk 8 zien we nog een ander concept van “wetenschap” naar voren komen, dat men
het best kan omschrijven als het beeld van een seculiere, moderne wetenschap, die zichzelf
serieus neemt, maar erkent dat ze nooit het laatste oordeel kan vellen over de geschiedenis in
haar geheel. Deze historiografie zou volgens Nietzsche niet langer op een “ziekte” lijken, en
wetende dat men hoedanook met de “Historie” moet leven, lijkt dit de enige uitweg te zijn
voor de moderne mens. Men moet Nietzsche hier dus zien als iemand die (een aspect van) de
moderniteit radicaliseert, vanuit het besef dat hij er niet aan kan ontkomen. Zowel Müller-
Lauter154
als Venturelli155
benadrukken dit aspect van Nietzsches denken inzake “Historie”.
II.3. De historische realiteit in Vom Nutzen und Nachteil
Wat ik opmerkte over “wetenschap” geldt evenzeer voor Nietzsches conceptie van de
geschiedenis “an sich”, het verloop van de historische werkelijkheid. Deze brengt hij op
verschillende manieren en binnen verschillende contexten ter sprake, en dus kan ik niet één
schema opstellen van hoe de geschiedenis er volgens Nietzsche uitziet. Toch zullen we hier
een grotere coherentie zien dan bij het begrip “wetenschap”.
Het is niet steeds eenvoudig om te onderscheiden tussen Nietzsches visie op (de
vooronderstelde realiteit in) de historische wetenschap en de historische realiteit zoals
Nietzsche die zelf opvat. Zo ontkent Nietzsche de mogelijkheid van een historische
wetenschap, vanuit de idee dat er geen wetten zijn die in het gehele historische domein
gelden. Ik heb dit aspect van de historische realiteit al behandeld in II.1.4.
II.3.1. Singulariteit
Een belangrijk aspect van de historische realiteit, dat overeenstemt met wat we in II.1.4.
zagen, vinden we terug in het hoofdstuk 2, waar Nietzsche zijn ideaal van een
“monumentalische Art der Historie” contrasteert met een “waarachtige” geschiedschrijving.
Om het leven te dienen, door aan te zetten tot de navolging van historische figuren, zo luidt
het, „muss die Individualität des Vergangenen in eine allgemeine Form hineingezwängt […]
werden‟156
. Nietzsche gaat ervan uit dat er in wezen geen twee momenten in de geschiedenis
zijn die identiek zijn, en dus kan wat ooit geweest is nimmer herhaald worden. Hij stelt
hiermee zijn eigen visie tegenover de Pythagoreïsche opvatting, „dass bei gleicher
Constellation der himmlischen Körper auch auf Erden das Gleiche, und zwar bis auf‟s
Einzelne und Kleine sich wiederholen müsse.‟157
Pas wanneer dit wel het geval zou zijn, kan
154
Zie Müller-Lauter (1971), p. 62: „Indem er dessen Tendenzen radikalisiert, glaubt er ihn überwinden zu
können.‟ Müller-Lauter stelt dat Nietzsche al in de tweede Unzeitgemässe de kiem legt voor deze radicalisering. 155
Zie Venturelli (2003), p. 8: „Eher wird gerade die Vernunft so weit auf die Spitze getrieben, dass sie
schlieβlich sich slebst und ihre Erkenntnismodalitäten zu problematiseren vermag […].‟ 156
UB II, p. 261. 157
UB II, p. 261.
p. 38
de geschiedschrijving „jedes Factum in seiner genau gebildeten Eigenthümlichkeit und
Einzigkeit begehren.‟158
Een waarachtige geschiedschrijving zou dus de singulariteit en uniciteit van elke historische
gebeurtenis moeten erkennen. Deze opvatting lijkt niet echt beargumenteerd te worden en
steunt op de basisintuïtie dat de historische realiteit net zo is, dat elk historisch moment uniek
en elke historische evolutie irreversibel is. Het is de waarachtigheid die de geschiedschrijving
ertoe dwingt dit te “erkennen”. Daarom geldt dan ook dat algemeen geldende wetmatigheden
en structuren steeds opgelegd worden aan de geschiedenis, en dus zeker niet “gegeven” zijn.
Enkel de “massa” ageert op een eenvoudige, steeds identieke manier in het historische veld,
en net daarom veroorzaakt ze niet de evolutie in de geschiedenis. Anders gezegd: voor zover
de mensheid slechts onderworpen is aan eeuwige wetten, is ze niet wezenlijk historisch; voor
zover ze historisch is, kan men ze niet volgens eeuwige wetten beschrijven.
II.3.2. Niet-lineariteit van het historisch proces
Een aspect van de “werkelijke” geschiedenis dat met de singulariteit verband houdt, is de
niet-lineariteit van elk historisch proces, waarmee hier bedoeld wordt: het feit dat er breuken
zijn in de geschiedenis, en dat er wezenlijk nieuwe zaken totstandkomen, dat het verleden niet
in een rechte lijn naar het nu-moment evolueert. Hieruit volgt dat men zich niet kan beroepen
op een hele lijn van voorouders, beginnend bij een “oervader”, en hun bijbehorende politieke,
economische en culturele wereld, als een soort van “natuurlijke voorgeschiedenis”, als een
deel van de eigen identiteit. Nietzsche wil net zulk het gevoel van een historisch “thuis”
bewaren, in de vorm van de “antiquarische Art von Historie”. Hierover stelt hij echter meteen
ook: „[d]as ist nun freilich nicht der Zustand, in dem der Mensch am meisten befähigt wäre,
die Vergangenheit in reines Wissen aufzulösen […]‟159
. Met een metafoor verklaart hij zich
nader: „Der Baum fühlt seine Wurzeln mehr als dass er sie sehen könnte‟160
. De noodzakelijke
illusie waarmee men zich in een traditie plaatst, blijft niettemin, gegeven “de realiteit”, een
illusie.
Waaruit meent Nietzsche nu deze realiteit af te kunnen leiden? Opnieuw stoten we op
hetzelfde probleem: het gaat eerder om een kernidee dan om een beargumenteerde stelling.
Het zou al te gemakkelijk zijn te beweren dat men de uniciteit van elk moment en de niet-
lineariteit van de geschiedenis kan afleiden uit de historische bronnen zelf. Het zijn mijns
inziens veeleer vooronderstellingen die volgens Nietzsche eigen zijn aan de
wetenschappelijke geschiedschrijving. Dit doet sterk denken aan Ritschls Alexandrinisme,
zoals we in Hoofdstuk I al opmerkten. De vooronderstelling dat er een wezenlijk verschil is
tussen de eigen tijd en het deel van het verleden dat men bestudeert, moet de historicus ervoor
behoeden al te gauw conclusies te trekken uit de bronnen, conclusies die slechts het heden op
het verleden zouden projecteren. Toch gaat het bij Nietzsche nooit zomaar om een
methodologisch principe: op meerdere plaatsen laat hij uitschijnen dat het wel degelijk het
“echte” verleden is dat door de monumentale geschiedschrijving geweld wordt aangedaan of
wordt verdoezeld.161
158
UB II, p. 261. 159
UB II, p. 267. 160
UB II, p. 267. 161
Zie bovenstaand citaat dat stelt dat “de individualiteit van het verleden” in een vorm “gedwongen” moet
worden. Zie ook idem, p. 261: „immer wird sie das Ungleiche annähern‟. Zie ook idem, p. 267: „dass die
Vergangenheit selbst leidet, so lang die Historie dem Leben dient […]‟. (Telkens mijn cursivering.)
p. 39
Deze geschiedenisconceptie komt terug wanneer Nietzsche de wetenschappelijke
geschiedschrijving, als een analytische bezigheid, ervan beschuldigt net te snel te willen
„verstehen, berechnen, begreifen, wo er in langer Erschütterung das Unverständliche als das
Erhabene festhalten sollte‟162
. Ook de eerder aangehaalde metafoor van de historicus als
objectieve “eunuch” – zie II.1.1. – suggereert dat bepaalde wezenlijke verschillen tussen de
historische tijden, gebeurtenissen en figuren door de “begrijpende historicus” genegeerd
worden. Naast de eerder aangehaalde kritiek op de desacralisering van kunst en religie door
de geschiedschrijving, kan dit wijzen op een bijkomende paradox die een wetenschappelijke
geschiedschrijving onmogelijk maakt: enerzijds moet ze de diversiteit en oneigentijdsheid van
historische fenomenen erkennen; anderzijds moet ze trachten deze feiten te begrijpen, hetgeen
enkel mogelijk zou zijn door een analogie met de eigen tijd en door ze ter herleiden tot
begrijpelijke objecten.
Dit brengt ons opnieuw bij de notie “Unzeitgemäβ”. Nietzsche stelt in zijn Voorwoord: „dass
ich nur sofern ich Zögling älterer Zeiten, zumal der griechischen bin, über mich als ein Kind
dieser jetzigen Zeit zu so unzeitgemässen Erfahrungen komme.‟163
Toch blijft de vraag hoe
men dit proces in gang moet zetten, als er al niet een zekere mate van “Unzeitgemässigkeit” in
de kiem aanwezig is. Anders gezegd: men moet volgens mij een heden vooronderstellen dat
reeds in veelvoud bestaat, om de dominante denkrichting van dit heden te kunnen overwinnen
en plaats te maken voor een andere visie. Er is dus wel sprake van een zekere vorm van
“herkennen”, maar dan in de zin dat men hiermee ook zijn eigen innerlijke verdeeldheid
erkent.164
Pas door los te komen van zulk een dominante denkstroming – die immers niet
dominant was in de bestudeerde periode – kan de historiografie een historisch fenomeen
waarachtig weergeven. Wanneer de “wetenschappelijke” geschiedschrijving echter mee deze
dominante denkrichting ondersteunt, is dit onmogelijk.
De niet-lineariteit van de geschiedenis is één van Nietzsches grootste bezwaren tegen een
waarachtige geschiedschrijving. Dit komt ook terug in de metafoor van de “eerste” en de
“tweede natuur” op het einde van hoofdstuk 3. Aanvankelijk stelt Nietzsche dat men zijn
“eerste natuur” – zijn historische achtergrond – niet kan teniet doen: „Wenn wir jene
Verirrungen verurtheilen und uns ihrer für enthoben erachten, so ist die Thatsache nicht
beseitigt, dass wir aus ihnen herstammen‟.165
Maar op het einde van dezelfde paragraaf wijst
hij dan weer op „einen merkwürdigen Trost: nämlich zu wissen, dass auch jene erste Natur
irgend wann einmal eine zweite Natur war und dass jede siegende zweite Natur zu einer
ersten wird. – „166
De “kritische geschiedschrijving”, die bij uitstek gewelddadig is, lijkt hier
dus niet een realiteit te vervangen door een “zwakkere” fictie, maar een oude, sterk ingeplante
fictie door een nieuwe fictie. De vaststelling dat de geschiedenis niet lineair verloopt zou ons
verlossen van een verwerpelijk verleden, maar zou ons tegelijk volledig verweesd achterlaten.
Er is dus, voorbij het beeld van steeds veranderende “tradities”, een opvatting van de
geschiedenis als a-lineair, waarin men nimmer “thuis” kan zijn.167
162
UB II, p. 280. 163
UB II, p. 247. 164
Deze interpretatie baseer ik op Foucault (1981), p. 12. Nietzsche zelf formuleert dit niet als dusdanig in dit
werk, maar het helpt wel om zijn ogenschijnlijk paradoxale opmerking in het voorwoord van zijn Historieschrift
op een consistente manier te interpreteren. In Hoofdstuk III ga ik dieper in op Foucaults essay. 165
UB II, p. 270. 166
UB II, p. 270. Mijn cursivering. 167
In Hoofdstuk III zullen we zien dat Nietzsche vanaf Menschliches, Allzumenschliches zelf een “nomadische
ethiek”, een ethiek van de reiziger bepleit. In Hoofdstuk IV zullen we bovendien zien dat hij dit thema expliciet
met de geschiedschrijving verbindt.
p. 40
II.3.3. Het chaotische karakter van de geschiedenis
Een derde aspect van de “historische realiteit” zoals Nietzsche ze intuïtief opvat, is de
complexiteit van elk historisch proces. Afgezien van wat al opgemerkt werd over de notie
“niet-lineariteit”, gaat het hier in de eerste plaats om ingewikkelde causale verbanden. Deze
worden door een naïeve geschiedschrijving herleid tot “de oorzaak A van oorlog B” en dies te
meer,
„nicht aber der wahrhaft geschichtliche Connexus von Ursachen und Wirkungen, der,
vollständig erkannt, nur beweisen würde, dass nie wieder etwas durchaus Gleiches bei dem
Würfelspiele der Zukunft und des Zufalls herauskommen könne.‟168
Opnieuw kan de vergelijking met de fysica dit verduidelijken: zij werkt met gesloten
systemen en slechts enkele variabelen. In de geschiedenis zijn daarentegen oneindig veel
kleine en grotere oorzaken werkzaam, die allen door hun samenspel bijdragen tot elk
historisch moment. Hierdoor vervagen alle grenzen en lijken elke gebeurtenis en elk feit even
belangrijk – opnieuw zien we dus een relativisme zoals dat in II.1.1. geschetst werd, maar dit
keer op het ontologische niveau, d.w.z. in “de realiteit zelf”, niet met betrekking tot onze
kennis ervan. Een “realistische” geschiedschrijving zou dus elke “causale connexus” in kaart
moeten brengen, hetgeen onmogelijk is. Dit is des te meer het geval vermits elke oorzaak op
haar beurt een gevolg is, en de geschiedschrijving dus eindeloos zou kunnen teruggaan in de
tijd. De criteria om belangrijke oorzaken te onderscheiden van nevenverschijnselen, of om
ergens een beginpunt te vooronderstellen, zijn niet gegeven vanuit de bronnen of vanuit het
ideaal van een zoektocht naar de historische waarheid.
II.3.4. Besluit: de historische realiteit en de geschiedschrijving
De historische realiteit zoals Nietzsche ze opvat, staat in schril contrast met een lineaire
tijdsopvatting, maar evenzeer met een cyclische tijdsopvatting en is hiermee in tegenspraak
met al te oppervlakkige interpretaties van de idee van de “Ewigen Wiederkunft”.169
Deze
tijdsconceptie zou hij volgens Müller-Lauter, ondanks de wijzigingen in zijn opvatting over
de “Historie”, in zijn latere werk behouden.170
Centraal is hierbij de „Destruktion des
Kausalitätsbegriffs‟171
– zie II.1.4 en II.3.3 – en een radicale kritiek op „jede lineare
Auffassung der Geschichte als Fortschreitende Entwicklung des Geistes‟172
– zie II.3.2.
Bovendien erkent Nietzsche reeds hier dat alles historisch is – zie II.2, en dus geldt wat we
168
UB II, p. 262. 169
Deze idee krijgt pas later een plaats in Nietzsches denken. Het feit dat hij de Pythagoreïsche tijdsconeptie
kende en verwierp, vormt alleszins een sterk argument tegen de interpretatie van de “Ewigen Wiederkunft” als
een descriptieve bewering. Anderzijds wordt hier wel reeds de link gelegd tussen een daadkrachtig leven en het
geloof in een cyclische tijdsopvatting – die dus eerder een mogelijkheidsvoorwaarde vormt voor het handelen
dan dat ze beantwoordt aan een realiteit. Zie ook Salaquarda, (1984), p. 19. Aldo Venturelli stelt dat het net het
nihilisme is, vanuit de opvatting dat de geschiedenis een eeuwig worden is „ohne jegliche ordnende Regel‟, die
de idee van de “Ewige Wiederkunft” noodzakelijk maakt. Zie Venturelli (2003), p. 7. 170
Zie Müller-Lauter (1973), p. 51: „Der Wandel in der Einschätzung des Wertes der Historie läβt Nietzsches
Verständnis der Geschichte in wesentlichen Zügen unangetastet.‟ 171
UB II, p. 51. 172
Venturelli (2003), p. 6.
p. 41
zegden over de historische realiteit eigenlijk voor de realiteit tout court. Ook (de evolutie van)
de wetenschap maakt hiervan deel uit, hetgeen Nietzsche in zijn achtste hoofdstuk erkent.
Er is echter nog meer. Dat Nietzsche de bijzonderheid van elke historische periode benadrukt,
en meent dat ze nimmer te herleiden is tot iets wat reeds vooraf gegeven was, tot een eeuwige
kern van de realiteit, of tot het doel of de idee waar ze naar toewerkt, impliceert dat hij de
geschiedenis net zeer sterk waardeert. Hier verwijs ik naar II.1.4, waar we zagen hoe
Nietzsche meent dat de waarde van de geschiedenis niet afhangt van algemeenheden die men
eruit zou afleiden – hetgeen onmogelijk is. Haar waarde bestaat net in het onderzoeken van
het singuliere. Dit onderzoek is nagenoeg zonder einde, daar waar de fysica in Nietzsches
ogen het na een bepaald aantal experimenten voor bekeken kan houden, en zich tevreden kan
stellen met de wetten die ze gededuceerd heeft.
Hoewel Nietzsche dus opteert voor een “esthetiserende oplossing”, in de lijn van Burckhardt
– zie opnieuw II.1.4. – volgt uit zijn tijdsopvatting ook dat elke historisch fenomeen, los van
de rest van de geschiedenis, waardevol kan zijn als studieobject.173
Elk historisch fenomeen
leert ons iets nieuws. Nietzsche spreekt zichzelf op dit punt echter tegen: enerzijds wil hij
“historisch” zijn, en afzien van het “bovenhistorische” standpunt, van waaruit men maar al te
gauw verveeld geraakt wanneer men inziet dat hetzelfde patroon zich steeds weer herhaalt in
de geschiedenis.174
Anderzijds meent hij dat de geschiedschrijving tot doel moet hebben
“hetzelfde, veeleer gewone thema op een geestrijke manier te herschrijven” – zie opnieuw
II.1.4. Vanuit de hierboven gereconstrueerde tijdsopvatting zou hij echter kunnen besluiten
dat de geschiedschrijving haar zin ontleent aan het feit dat ze ons telkens iets nieuws leert, en
niet enkel dat ze ons hetzelfde leert op verschillende manieren.
II.4. Verschillende invullingen van het ideaal van “Leben”
Hoewel heel de tweede Unzeitgemässe erom draait het “leven” te behoeden voor het gevaar
van een wetenschappelijke geschiedschrijving, geeft Nietzsche nergens een omschrijving, laat
staan een precieze definitie van wat hij onder de term “leven” verstaat. Hij vult deze term
doorheen heel het werk met sterk variërende adjectieven in, waarbij nu eens één aspect van
het “leven” wordt geschaad door de “Historie”, dan weer een ander. In wat volgt zal ik de
twee meest in het oog springende kenmerken en hun onderlinge verhouding bespreken. In
mijn besluit zal ik trachten te zeggen hoe we uiteindelijk de notie “Leben” moeten opvatten.
II.4.1. Actief en creatief, authentiek
“Handeln” en “Leben” lijken in de tweede Unzeitgemässe zeer nauw met elkaar verbonden te
zijn, in de zin dat het “leven” dat Nietzsche verkiest, er één is waarin “gehandeld” wordt, en
omgekeerd: de activiteit die Nietzsche wil opwekken, dient “levend” te zijn. Reeds het
Goethe-citaat waarmee het voorwoord aanvangt geeft deze samenhang weer: „Uebrigens ist
173
Zie ook Venturelli (2003), p. 7, waar hij het heeft over „eine “operative” Tendenz […], die der von Nietzsche
vertretenen Geschichtsauffassung nicht gänzlich abgesprochen werden darf: Die Überwindung des
Selbstbespiegelung der Vernunft als bestimmendes Element des Fortschritts implizierte nämlich eine betontere
Aufmerksamkeit für all jene Bereiche der Mikrogeschichte, die bis dahin verächtlich als nebensächliche
Elemente im Geschichtsverlauf angesehen worden waren.‟ 174
Zie UB II, p. 256.
p. 42
mir Alles verhasst, was mich bloss belehrt, ohne meine Thätigkeit zu vermehren, oder
unmittelbar zu beleben.‟175
Handelen en “leven” blijken inwisselbaar in hun oppositie tot
kennis om de kennis, tot het analytische kennen, tot de overmaat aan Historie. Doorheen heel
de eerste paragraaf van dit voorwoord worden “Thätigkeit” en “Leben” dan ook telkens
samen vermeld. Dit “handelen” gaat bovendien steeds van een individu uit, waarbij grote
historische individuen als paradigmatisch voorbeeld gelden.176
In zijn bespreking van het “onhistorische” stelt Nietzsche dat het “kunnen vergeten” de
voorwaarde is voor elke grootse handeling en dus ook voor elke vorm van bevrijding.177
Hij
omschrijft het onhistorische ook als „einer umhüllenden Atmosphäre ähnlich, in der sich
Leben allein erzeugt.‟178
Opnieuw staan handelen en leven in een zeer nauwe relatie, in die
zin dat het eerste een onmisbaar deel vormt van het tweede. Maar wat wordt dan met
“handelen” bedoeld?
Het gaat hier niet om gelijk welk handelen. In essentie draait het om een handelen dat zich
afzet tegen “de eigen tijd”179
, tegen de realiteit “zoals ze is”, tegen “de feiten”. Dit
(uitzonderlijke) handelen is in se onwetmatig (zie II.1.4). Dit betekent niet dat het “uit het
niets” ontstaat, maar het kan opgevat worden als een handelen dat voortkomt uit bepaalde
principes en overtuigingen die men zich eigen gemaakt heeft, en dus niet louter een gevolg is
van eeuwige, onveranderlijke historische wetten. Het echte handelen zet zich af tegen een
historisch proces, en tracht dit te doorbreken – vandaar een groot deel van Nietzsches kritiek
op de “passiviteit” van Eduard Von Hartmanns ideaal, dat er net in bestaat op te gaan in dit
“Wereldhistorisch Proces”.180
Wanneer men “handelen” op deze manier opvat, volgt hieruit
ook dat elke werkelijk historische daad “oneigentijds” is (zie ook II.1.5 en II.3.3).
Ook de creatieve daad wordt ingevuld als een wezenlijk vrije handeling. Nietzsche zet zich af
tegen historici die elke artistieke schepping meteen in een historisch perspectief plaatsen:
„[E]s mag was Gutes und Rechtes geschehen, als That, als Dichtung, als Musik: sofort sieht
der ausgehölte Bildungsmensch über das Werk hinweg und fragt nach der Historie des Autors.
[…], sofort wird er neben Andere zur Vergleichung gestellt, auf die Wahl seines Stoffes, auf
seine Behandlung hin secirt‟181
Daarentegen is voor Nietzsche de creatie niet herleidbaar tot haar voorgeschiedenis, of beter:
mag ze zo niet beschouwd worden. Dit doodt immers het voor elk “Leben” noodzakelijke
geloof in de mogelijkheid van iets nieuws, iets dat wezenlijk voorbijgaat aan wat er al was, in
„der kräftigste und selbstthätigste Zeugungsmoment im Innern des Künstlers, ein
Compositionsmoment allerhöchster Art‟182
. Het denken dat Nietzsche waardeert moet
eveneens in wezen een handelen zijn, niet enkel in de zin dat het moet aanzetten tot handelen,
175
UB II, p. 245. 176
Zie Sommer (1997), p. 46. 177
Zie UB II, p. 253-254. 178
UB II, p. 252. 179
Zie hoofdstuk 7 en hoofdstuk 8 waar Nietzsche (tweemaal op het einde van elk hoofdstuk) een geschiedenis
bepleit van „ein Kämpfer gegen seine Zeit‟(UB II, p. 295) of „Gegen die Geschichte‟ (UB II, p. 311). 180
Zie hoofdstuk 9. Jörg Salaquarda merkt op dat Nietzsche in de tweede Unzeitgemässe Von Hartmann
voornamelijk veroordeelt omwille van de praktische gevolgen van diens metafysica van het onbewuste. De vraag
naar waarheid of valsheid van metafysische opvattingen zou Nietzsche dan reeds, onder invloed van F. A.
Langes Geschichte des Materialismus, verwerpen. Zie Salaquarda (1984), pp. 32-33. 181
UB II, p. 284. 182
UB II, p. 290.
p. 43
maar dat de denkende mensen meer moeten zijn dan „[…] Denk-, Schreib- und
Redemaschinen […].‟183
In nauw verband hiermee staat de notie van een authentiek leven. Dit concept slaat op een
ervaren dat onbemiddeld zou zijn: „der unmittelbaren Anschauung des Lebens‟184
, de
mogelijkheid om „Selbst etwas zu erfahren‟185
. Maar ook op het gebied van de persoonlijke
emoties verwerpt Nietzsche diegenen die „Empfinden mit Abstraction‟186
, waarmee hij lijkt te
zeggen dat men ook op een directe manier kan voelen, en dat dit een vereiste is om te kunnen
“leven”. Hieruit volgt een sterkere “intensiteit”: „einem immer erhöhten Lebensgefühle
[...].‟187
Hoe problematisch – in filosofische zin – zulk een “directe ervaring” ook mag zijn,
toch meent Nietzsche dat ze aan de basis van elk leven, elke levende cultuur ligt.
Het “onmiddelijke ervaren” wordt dus geplaatst tegenover een voelen dat bemiddeld is door
abstracties, en het “eigen inzicht” tegenover aangeleerde kennisinhouden. Het “leven” is
veeleer een praktijk die men steeds opnieuw moet beoefenen. Nietzsche gebruikt hiervoor een
ambachtelijke metaforiek:
„Ja alsob das Leben selbst nicht ein Handwerk wäre, das aus dem Grunde und stätig gelernt
und ohne Schonung geübt werden muss, wenn es nicht Stümper und Schwätzer auskriechen
lassen soll! – „188
.
Hierdoor krijgt het “Leben” een sterk persoonlijk karakter, hoewel het voorbij het “egoïsme”
ligt – zie ook II.1.3. Zeer merkwaardig is het feit dat Nietzsche de “persoonlijke invulling”
ook op zijn eigen werk toepast: diegenen die hij wil overtuigen, moeten het „mit ihrer
eigensten Erfahrung in eine persönlich gemeinte Lehre sich übersetzen.‟189
Men kan
bovenstaand citaat ook interpreteren in het licht van Ritschls nadruk op de methode van de
filoloog, die hij op een praktijkgerichte manier aan zijn studenten trachtte aan te leren.
Tegelijk stelt Nietzsche dat het ideaal van de authenticiteit bij de jeugd in feite een tweede
natuur is190
, hetgeen een contradictie in de termen lijkt. Er is een tegenstelling tussen het
ideaal van het “Leben” en onze eigen aard, die als volgt beschreven wordt:
„Zerbröckelt und auseinandergefallen, im Ganzen in ein Inneres und ein Aeusseres halb
mechanisch zerlegt, mit Begriffen wie mit Drachenzähnen übersäet, Begriffs-Drachen
erzeugend, dazu an der Krankheit der Worte leidend und ohne Vertrauen zu jeder Empfindung
[…]‟191
We zien dus een paradox waarin enerzijds het besef van de onmogelijkheid om “onhistorisch”
te denken of te voelen, maar anderzijds de noodzaak van net zulk een voelen, elkaar
183
UB II, p. 282. 184
UB II, p. 327. 185
UB II, p. 327. 186
UB II, p. 277. 187
UB II, p. 331. Enige verwarring kan ontstaan doordat Nietzsche niet consequent een onderscheid maakt
tussen “het leven” als ideaal, en als iets wat alles en iedereen in zich draagt, en dus slechts in een bepaalde vorm
als positief kan gezien worden. Zie hiervoor mijn besluit (II.4.3). 188
UB II, p. 327. 189
UB II, p. 332. 190
UB II, p. 328. 191
UB II, p. 329.
p. 44
bekampen. Het besluit dat Nietzsche degene is die deze “draak” moet doden, om nadien
opnieuw te kunnen leven, ligt voor de hand.
Een laatste manier van authenticiteit betreft het eerlijk zijn met zichzelf en de buitenwereld.
Dit wordt geplaatst tegenover een “ironisch bewustzijn”, een optimisme dat een dieper
pessimisme verbergt. Zulk een ironie vinden we onder andere terug bij Burckhardt, die zoals
we zagen een diep pessimisme verhult door een relativistische houding. Hoewel het lang niet
zeker is of Nietzsche ook echt de door hem bewonderde historicus wou aanvallen, doet hij dit
ongewild wanneer hij over deze ironische historici stelt:
[…] ihr handelt als praktische Pessimisten, ich meine als Menschen, welche die Ahnung eines
Unterganges leidet und die dadurch gegen das fremde, ja gegen das eigene Wohl gleichgültig
und lässlich werden.
Afgezien van hun pessimisme verwijt Nietzsche deze generatie historici bovenal dat ze niet
voor hun ware identiteit en opvattingen durven uitkomen en deze zelfs voor zichzelf
verborgen houden. Toch stevent hij zelf ook weer op deze ironie af, vermits hij zich steeds
bewust blijft van het illusoire karakter van de onbemiddeldheid, de vrijheid en de
authenticiteit van het leven. Men kan zelfs stellen dat hij bewust deze ironie opzoekt en haar
radicaliseert, in overeenstemming met wat we in II.2.5 zagen.192
II.4.2. De noodzaak van een vaste bodem
Zoals we al zagen, heeft de antiquarische geschiedschrijving tot doel de idee te creëren en te
bestendigen van een historisch “thuis”, van historische wortels die een mens binden aan het
verleden en hem hierin een plaats geven. Om te kunnen leven heeft men zekerheden nodig.
Deze mogen echter niet van gelijk welke aard zijn: de Schopenhaueriaanse zekerheid, dat
alles teruggaat op een blinde Wil, en de wetenschappelijke zekerheden, die alles herleiden tot
kleine, zinloze feiten, zijn hiervan uitgesloten. Men heeft met andere woorden optimistisch,
zingevende zekerheden nodig in het leven. Deze zekerheden kunnen “historiserend” zijn, in
de zin van een vooruitgangsoptimisme – waarover Nietzsche stelt:
„sie wissen gar nicht, wie Unhistorisch sie trotz aller ihrer Historie denken und handeln, und
wie auch ihre Beschäftigung mit der Geschichte nicht im Dienste der reinen Erkenntnis,
sondern des Lebens steht.‟193
Maar het kan ook om „Instincte und kräftige Wahnbilder‟194
gaan. Zoals deze beide citaten al
aangeven, is Nietzsche zich voortdurend bewust van het illusoire karakter van zulke
zekerheden, dat door de wetenschappelijke geschiedschrijving net aan het licht gebracht
wordt: „als Wissender zu klettern, ist dein Verhängniss: Grund und Boden weichen in‟s
Ungewisse für dich zurück; für dein Leben giebt es keine Stützen mehr […]‟195
Nietzsche
spreekt iets verder ook over de leer van de „Flüssigkeit aller Begriffe […] – Lehren, die ich
192
Haydn White stelt dat Nietzsche in feite niet verder komt dan het conceptualiseren en bewust doorvoelen van
de ironie die bij Burckhardt slechts onderhuids aanwezig is; hij zou dus evenmin in staat zijn deze toestand te
overwinnen. Zie White (1973), p. xxi. 193
UB II, p. 255. 194
UB II, p. 299. 195
UB II, p. 313. Mijn cursivering.
p. 45
für wahr aber für tödtlich halt […]‟196
Ook aan het einde van zijn werk stelt hij over het
oneindige worden waarin de historiografie ons terugwerpt: „Wenn er nur darin leben
könnte!‟197
Nietzsche contrasteert deze behoefte aan een “bodem” met de historische
wetenschap die elk historisch fenomeen laat oplossen in een eeuwige zee van worden.198
De noodzaak van een vaste bodem is in tegenspraak met wat we in II.4.1. onder “actief” en
“authentiek” verstonden. Enerzijds bestaat een authentiek handelen erin de eigen tijd te
overwinnen, het proces te overstijgen en de traditionele denkbeelden opzij te schuiven of op
z‟n minst onbevoegd te verklaren. Anderzijds heeft men ook zekerheden en tradities nodig,
waarvan een sceptische behandeling dodelijk is voor elk handelen. Men kan hier misschien
stellen dat het om een principe gaat, dat men selectief moet toepassen. Maar waarop baseren
we onze keuze tussen datgene wat we willen overwinnen, en datgene wat we willen
behouden? Het is veelzeggend dat Nietzsche amper voorbeelden geeft van welke zekerheden
men nu net moet handhaven om te kunnen leven.
Men kan een dynamiek vooronderstellen, waarbij er steeds een “bodem” nodig is om te
handelen, maar die op zijn beurt opnieuw vernietigd kan worden wanneer een nieuw
fundament verrezen is ten gevolge van dit handelen. Het handelen, het oneigentijds zijn, is
hierbij primordiaal, maar daarvoor is een bodem eveneens nodig. Dit zou verklaren waarom
Nietzsche geen voorbeelden geeft van zekerheden die men nimmer mag ondermijnen – deze
zijn er immers niet. De ironie treft net hierdoor ook Nietzsche zelf, die bewust vaststelt dat
men moet geloven in een waarheid die in feite slechts een illusie is. Hier toont zich al wat ik
in II.3. verder wil uitwerken, namelijk dat Nietzsche eigenlijk niets anders kan dan het
historisch bewustzijn in zijn denken te behouden.
Mijn interpretatie van de “noodzakelijke illusies” als niettemin in principe “afbreekbaar”,
wordt verder ondersteund door de vaststelling dat in het laatste hoofdstuk van Über Nutzen
und Nachteil der Historie für das Leben Nietzsche ondanks alles pleit voor het bekendmaken
van „eine N o t h w a h r h e i t: dass der Deutsche keine Cultur hat, weil sie auf Grund seiner
Erziehung gar nicht haben kann.[…] Das ist die einfache Wahrheit, eine unangenehme und
gröbliche, eine rechte Nothwahrheit.‟199
Nu zijn de rollen dus omgekeerd: om de mensen uit
hun “historische dromen” te verdrijven dient men een waarheid te onderstrepen. Deze
waarheid wordt bovendien zeer bewust als onthutsend gezien, hetgeen Nietzsche in zijn
voorwoord al aankondigde. Men moet dus niet bepaalde vaststaande illusies bewaren, tegen
een andere vaststaande waarheid; men moet veeleer in een waarheid kunnen geloven die tot
handelen aanzet.
Naast bewuste kennisinhouden zijn er volgens Nietzsche ook “waarheden” nodig die quasi
instinctief en onbewust zijn. Hiermee stemt de notie van een intuïtief voelen en denken
overeen, maar ook van een ambachtelijke, praktische vaardigheid. Vooral in het begin van
hoofdstuk 7 gaat Nietzsche op deze noodzakelijke „Instincte‟ in. Dit wordt ook ondersteund
door het citaat dat we in II.1.2. aanhaalden, waarin Nietzsche stelt dat er domeinen zijn waarin
we louter moeten leren leven, en alle (theoretische) problemen moeten vergeten. Toch hoeft
men dit niet noodzakelijk te verbinden met de meest basale behoeften en gedragspatronen; zo
was Ritschl ervan overtuigd dat een goed filoloog ook over een zekere intuïtie moest
196
UB II, p. 319. 197
UB II, p. 330. 198
Zie UB II, p. 257: „Ein historisches Phänomen, rein und vollstandig erkannt und in ein Rekenntnissphänomen
aufgelöst […]‟ en p. 267: „[…] die Vergangenheit in reines Wissen aufzulösen […].‟ 199
UB II, p. 328. Mijn cursivering.
p. 46
beschikken, die pas kan groeien door het werk rond concrete casussen. Maar in hoofdstuk 7
zijn het toch vooral kunst en religie die men kan (en moet) vrijwaren door geïncorporeerde
illusies of instincten te behouden of aan te kweken.
II.4.3. Besluit: de notie “Leben”
Nietzsches opvatting van “Leben” is in vele opzichten bijzonder.200
Het gaat hier immers niet
om een puur biologische notie, en evenmin om een echt moreel ideaal (in de traditionele zin
van een leven volgens vooropgestelde waarden). Om (werkelijk) te “leven” dient men wel
degelijk bepaalde waarden te huldigen, maar welke die waarden zijn, dat valt nog te bezien.
Bovendien wordt op vele plaatsen gesteld dat elke wezenlijk historische daad voortkomt uit
„jene Blindheit und Ungerechtigkeit in der Seele des Handelnden‟201
. Men kan daarnaast ook
zijn waarden herzien, zolang er maar andere waarden in de plaats komen, die tot handelingen
aanzetten.Tenslotte stelt Nietzsche in zijn kritiek op Hartmann dat het net die verandering van
waarden is, die een echt leven kenmerkt, in tegenstelling tot een leven dat louter de
traditionele waarden zou overnemen.
Een belangrijk probleem voor de interpretatie van de notie “Leben”, is dat Nietzsche op
bepaalde plaatsen spreekt over het “leven” als een ontologische categorie, als iets wat aan de
basis ligt van elke realiteit, waar hij het op andere plaatsen eerder ziet als een imperatief, als
iets wat men moet realiseren.202
Het is voor Nietzsches denken van groot belang dat men deze
ambiguïteit niet al te gauw wegcijfert door één van beide polen te verkiezen. Toch heb ik
“Leben” hier voornamelijk geïnterpreteerd als een imperatief. Ik kan dit verantwoorden door
te verwijzen naar de opzet van Nietzsches beschouwingen “over nut en nadeel van de
geschiedenis voor het leven”: uit de titel zelf blijkt al dat het in de eerste plaats gaat om iets
dat hij wil beschermen tegen iets anders, en dat het feit dat dit “leven” zelf ook de diepere
grond is van een heel aantal fenomenen – zoals bijvoorbeeld een groot deel van de
geschiedschrijving zelf – slechts terloops ter sprake komt.
“Wetenschap” kan in principe ook alle kenmerken van dit “leven” in zich dragen – hoewel
Nietzsche het, afgezien van de korte passage in hoofdstuk 8, zelf niet zo voorstelt. Vooral de
nadruk op het eigen inzicht, de persoonlijke ervaring en de praktische vaardigheid is
verzoenbaar met een conceptie van wetenschap. Nietzsche was er al bij het aanvatten van zijn
hogere studies van overtuigd dat de methode van een wetenschapper veel belangrijker en
interessanter is dan diens onderzoeksresultaten.203
Ook de creativiteit van de wetenschap en
de manier waarop ze zichzelf steeds herdefiniëert leunt dicht aan tegen Nietzsche ideaal van
“leven”. Zelfs het belang van de “intuïtie” sluit goede wetenschap niet uit – zoals Ritschl al
betoogde. Men heeft volgens mij, vooral van de kant van de historici en de
geschiedenisfilosofen, te zeer Nietzsches “Leben” geïnterpreteerd als een éénduidig concept,
dat bovendien beschermd zou moeten worden tegen de moderniteit, tegen het
wetenschappelijk historisme. Daarentegen interpreteer ik Nietzsches ideaal, voorzover er al
van één ideaal sprake kan zijn, als iets dat zelf doordrongen is van de historiciteit en de
200
Volgens Rödiger Safranski zien we pas in de tweede Unzeitgemäβe de echte geboorte van Nietzsches
„filosofie van het Leven‟, en is het dit gegeven waaraan het werk zijn waarde ontleent. Zie R. Safranski,
Nietzsche: Een biografie van zijn denken, vertaald door Mark Wildschut (Amsterdam: Atlas, 2000), p. 110. 201
UB II, p. 254. 202
Deze ambiguïteit komt ook terug in de interpretatie van de “Wille zur Macht”. Zie Van Tongeren (1999), pp.
154-170. 203
Zie Janz (1978), p. 100 en Benne (2005), p. 55.
p. 47
veranderlijkheid van de realiteit, en evenzeer die veranderlijkheid waardeert, als dat het zich
ertegen verzet.
II.5. Besluit: over de voorlopigheid en het belang van de Tweede Unzeitgemässe
We kunnen voor ons besluit herhalen wat we reeds in de inleiding tot dit Hoofdstuk stelden:
de tweede Unzeitgemässe wordt gekenmerkt door een enorme veelheid van tendenzen. We
zien een reeks van argumenten met vooronderstellingen die soms onderling strijdig zijn,
indien men niet andere “achterliggende” rederingen vooropstelt, die in het werk zelf
onuitgesproken blijven. Termen als “wetenschap” en “leven” worden op uiteenlopende
manieren gehanteerd en gewaardeerd. Men kan zich zelfs afvragen of er wel sprake is van één
“Historie”, één probleem waar Nietzsche mee te kampen heeft. Geeft bovendien de benaming
“Betrachtung” zelf niet te kennen dat het hier niet om een definitief standpunt gaat, maar
veeleer om een “essay”, waarin nadrukkelijk voor een “oneigentijdse” positie wordt
geopteerd, bij wijze van experiment of uitdaging?204
Het is beslist geen toeval dat net dit werk ons zo voorkomt. In een interessante studie wijst
Jörg Salaquarda erop dat Nietzsche in amper drie maanden tijd – tussen oktober en december
1873 – het grootste deel van de tweede Unzeitgemässe uitgedacht, gesystematiseerd en
gedicteerd heeft.205
Daar komt nog bij dat Nietzsche in deze periode zeer veel werk had als
docent – hetgeen voor Brobjer en Benne net een belangrijke verklaring is voor zijn
“overdreven uitval” op respectievelijk de geschiedschrijving en de filologie.206
Salaquarda
toont op basis van de Nachlaβ en correspondentie van Nietzsche hoe deze in een razendsnel
tempo tot de ontwikkeling van de basisconcepten en -ideeën van de Historieschrift gekomen
is, en hoe geleidelijk aan een steeds grotere horizon van problemen ontstond.207
Zijn geringe
waardering voor het eindresultaat is vanuit dit gegeven begrijpelijk.
Toch mag men niet volledig meegaan in Nietzsches eigen veroordeling van dit werk.208
De
belangrijkste reden is dat het concept “Leben” net hier voor het eerst de grote aandacht krijgt
die het nadien in Nietzsches filosofie steeds zal behouden. Hierdoor is Nietzsche ook één van
204
Volgens Siemens moet men de “Betrachtung” opvatten als „een manier om met een
bedreigende kracht om te gaan‟, waarbij slechts op een tijdelijke overwinning wordt
aangestuurd. Het eigenlijke doel is het voortduren van de strijd. Hij verwijst hiervoor naar het
ongepubliceerde werk Homers Wettkampf, waar een agonistisch schema wordt uitgewerkt en
opgevat als een typisch kenmerk van de Griekse cultuur. Zie Siemens (2000), pp. 55-58. 205
Zie Salaquarda (1984), p. 5. 206
Zie Brobjer (2004), p. 303 en Benne (2005), p. 22-23. 207
Zie Salaquarda (1984), pp. 15-30. Ik kan hier niet dieper op ingaan wegens plaatsgebrek. 208
Volgens Salaquarda zijn er grosso modo drie redenen voor Nietzsches afwijzende houding ten opzichte van
dit werk. Ten eerste is er het tempo waarin het geschreven is, en als gevolg hiervan het voorlopige en weinig
systematische karakter ervan. Ten tweede de negatieve kritiek van de Wagners en van Erwin Rohde. Interessant
is dat de Wagners hier voor het eerst hun teleurstelling laten blijken, hetgeen men als een eerste stap in de
richting van de latere breuk kan zien. Ten derde is er de psychische toestand van Nietzsche, die sterk gelijkt op
een depressie. Nietzsche zou dan achteraf dit werk met die toestand associëren. Hoedanook mag men de latere
afwijzing niet overdrijven: het betreft voornamelijk de vorm en de conclusies van het werk; de problemen en
ideeën die hij naar voren wou brengen waren wel degelijk reëel, ook voor de latere Nietzsche. Voor dit alles, zie
Salaquarda (1984), pp. 1-14. Brobjer stelt daarentegen dat men Nietzsches afwijzing moet begrijpen vanuit een
gewijzigde filosofische houding. Zie Brobjer (2004), p. 302. Toch is Brobjers doel vooral het relativeren, niet het
wegcijferen van de tweede Unzeitgemässe voor Nietzsches visie op de historiografie. Hij erkent dat Nietzsche de
“historische zin” steeds op een ambigue manier zal benaderen – zie Brobjer (2004), pp. 315-317.
p. 48
de eersten die “het historisme-probleem” thematiseert, zij het op een zeer eigen manier – het
zou dus beter zijn, te spreken van “het Nietzscheaanse historisme-probleem”. De andere,
eerder verborgen voorwaarde voor het ontstaan van dit probleem, is de opvatting van de
historische realiteit die bijna kenmerkend is voor Nietzsches hele werk – zij het dat ze
geleidelijk aan meer expliciet uitgediept wordt, zoals we in Hoofdstuk III zullen zien.
Voorlopig gaat het nog om een aantal basisintuïties, die hierom echter niet minder pregnant
zijn. Het Nietzscheaanse historisme-probleem luidt dan: hoe is een actief, creatief en intens
leven mogelijk, wetende dat alles deel uitmaakt van een historische realiteit die chaotisch,
singulier en deterministisch is, zonder richting of continuïteit?
Zoals we in II.3. zagen, is deze opvatting van de geschiedenis in overeenstemming met
Ritschls Alexandrinisme, dat inhoudt dat er discontiuïteiten tussen heden en verleden zijn, dat
het verleden niet de plaats is waarin wij “thuiskomen” en alles herkennen. De singulariteit en
veelzijdigheid van het verleden, die men vanuit de materialiteit van de historische bronnen
moet erkennen, vormt hier mee de basis van Nietzsches historisme-probleem. Noch
Schopenhauer of Burckhardt, noch Wagner, laat staan de door Hegel geïnspireerde
nationalistische historiografie, kunnen Nietzsche tot deze opvatting van de geschiedenis
gebracht hebben. Het zou te ver gaan om te beweren dat Nietzsche simpelweg een metafysica
van Ritschl zou overgenomen hebben, maar men kan wel stellen dat zijn filologische
opleiding en arbeid hier een rol hebben gespeeld. Bovendien vormt Nietzsches opvatting van
de geschiedenis in zeker opzicht een sterkere waardering voor de geschiedschrijving. Het
beeld van Nietzsche als een pre-wetenschappelijk, romantisch filosoof, die zich afzet tegen
elke vorm van wetenschap, heeft dus afgedaan. Het is net de mate waarin Nietzsche zichzelf
“besmet” weet met de opvatting van de historische realiteit die op de filologie geënt is, dat hij
het historisme als een probleem kan zien. Dit toont ook de onmacht van diegene die het
historisme-probleem ervaart.
De wetenschappelijke geschiedschrijving wordt op veel verschillende manieren benaderd in
de Historieschrift. In de meeste gevallen is Nietzsche zeer kritisch, soms op filosofische
gronden – waar het de “kennis om de kennis” of de “wetmatigheden” betreft –, dan weer
vanuit een ideaal van intellectuele eerlijkheid. Een belangrijk deel van zijn kritiek moet men
begrijpen in de context van de eigentijdse historiografie, die we in Hoofdstuk I met de figuur
van Treitschke bespraken. Anderzijds zijn er wel degelijk romantische, mythische tendenzen
in het werk, waarbij Nietzsche zich volledig afkeert van elk historisch denken. De
wetenschappelijke historiografie vormt hierbij net het grootste gevaar, omdat ze enkel de
kennis om de kennis zou willen, de historische kennis van alles, ten allen prijze. Maar het
voorlopige van dit werk uit zich nu net in het feit dat er op andere plaatsen duidelijk wordt
erkend dat men de historiciteit, het “historisch zijn”, niet kan afwimpelen en dat alles door en
door historisch is.
p. 49
III. Menschliches, Allzumenschliches
Thomas Brobjer verwijst in twee recente artikels naar de eerste twee aforismen209 van
Menschliches, Allzumenschliches, die uiting zouden geven aan een sterke wijziging in
Nietzsches denken over de historiografie.210 Nietzsches eis dat men voortaan slechts
“historisch” filosofeert, staat op het eerste gezicht in schril contrast met alle bezwaren die hij
in de tweede Unzeitgemässe tegen de “Historie” formuleerde. Anderzijds vormt de
historische zin, die vooral in de eerste hoofdstukken van Menschliches, Allzumenschliches
gethematiseerd en in praktijk gebracht wordt, een fundamenteel aspect van Nietzsches
209
Ik wil de lezer erop wijzen dat voor mijn onderzoek de eerste 8 inleidende fragmenten, die Nietzsche in 1886
schreef voor de herpublicatie van MA, niet in aanmerking komen. Ik beperk mij met andere woorden in dit
Hoofdstuk tot het werk dat Nietzsche in 1876 publiceerde. 210
Zie Brobjer (2005), p. 305 en Brobjer (2007), p. 158.
p. 50
denken tot en met Zur Genealogie der Moral.211
Daarom zal ik in III.1. onderzoeken wat
Nietzsche precies bedoelt wanneer hij het over de “historische Sinn” heeft en wat de relatie
tussen deze “historische zin” en de geschiedenis als wetenschap is.
De delen III.2 en III.3 vormen een vervolg op Hoofdstuk II van mijn scriptie: ik onderzoek
eerst Nietzsches houding(en) ten aanzien van “wetenschap” in Menschliches,
Allzumenschliches; vervolgens bespreek ik de historische realiteit zoals Nietzsche deze hier
ter sprake brengt of vooronderstelt. In III.4. zal ik ingaan op een aantal aforismen waarin
beide elementen naar voren komen, en waarin bijzondere (historisch-filosofische) problemen
worden opgeworpen. In III.5 bespreek ik enkele expliciete verwijzingen naar de
historiografie in Menschliches, Allzumenschliches.
III.1. “Over de eerste en laatste dingen”: Nietzsches “historische Sinn”
III.1.1. Situering binnen het werk: de eerste vier hoofdstukken
Zoals we zullen zien, heeft de “historische zin” een centrale plaats in Nietzsches eerste
hoofdstuk. Hij maakt deel uit van een algemeen project, dat vooral in de eerste vier
hoofdstukken naar voren komt en waarin het de bedoeling is komaf te maken met een heel
aantal “metafysische” vooronderstellingen. Het gaat hier niet om één bepaalde metafysica,
maar omgekeerd wil Nietzsche ook niet alles wat men onder “metafysica” kan verstaan
zomaar verwerpen.212
Zoals we zullen zien, zet hij zich af tegen een metafysica in termen van
substanties, tegen eeuwige realiteiten, tegen absolute waarheden en tegen elke metafysica die
de gehele realiteit moreel be- of veroordeelt. Doorheen dit proces ontwikkelt hij zelf een
metafysica van de wetgever - zie hiervoor III.3.2. en III.4. Voor het afbrekende gedeelte van
zijn project gebruikt Nietzsche het perspectief van de wetenschapper - zie hiervoor III.2; één
van de kenmerken van deze wetenschapper is net dat hij de realiteit “historisch” benadert.
Het pleidooi voor de “historische zin” in het eerste hoofdstuk kan men zien als een
inleiding213, een algemene formalisering die in de hoofdstukken 2, 3 en 4 op een meer
concrete manier ingevuld wordt.214
Nietzsche schetst hier zijn algemene bedoeling: het
aanvallen van metafysische vooronderstellingen.215 “Metafysica” kan men dus opvatten als
een algemene term voor beweringen over een diepere realiteit, voorbij de fenomenaliteit;
onder deze term vallen echter ook de opvattingen die dit mogelijk maken, namelijk dat er een
211
Zie bijvoorbeeld G. Campioni, “Wohin man reisen muss. Über Nietzsches Aphorismus 223 aus Vermischte
Meinungen und Sprüche”, in Nietzsche-Studien, Vol. 16 (1987), p. 210: „De Genealogie der Moral nimmt in
mancherlei Hinsicht die in Menschliches, Allzumenschliches begonnene, geschichtliche Arbeit wieder auf und
bildet sie aus.‟ 212
Uit de Nachlass blijkt dat Nietzsche in dit hoofdstuk vooral wil afrekenen met Schopenhauer, wiens naam in
de definitieve versie uit het eerste aforisme geschrapt is. Zie P. Heller, “Chemie der Begriffe und Empfindungen.
Studie zum 1. Aphorismus von Meschliches, Allzumenschliches I.” In Nietzsche-Studien, Band 1 (1972), p. 213.
De kritieken, argumenten en theorieën die Nietzsche naar voor brengt zijn echter van toepassing op een zeer
brede notie van “metafysica”, waarvan de filosofie van Schopenhauer slechts een bijzonder geval vormt. 213
In de oorspronkelijke uitgave is er geen echte inleiding of een voorwoord, enkel een citaat van Descartes,
letterlijk “in plaats van een voorwoord”. 214
Peter Heller merkt terecht op dat in MA [1] naar alle hoofdstukken verwezen wordt, voor wat de “chemie van
begrippen en ervaringen” betreft. Zie Heller (1972), p. 229. Het “historische” onderzoek situeert zich
voornamelijk in de eerste vier hoofdstukken, daar waar hoofdstuk 6 tot en met 8 eerder een (sociaal-)
psychologische invalshoek hebben –hoofdstuk 5 vormt de overgang tussen beide. In hoofdstuk 9 komt Nietzsche
tenslotte tot een onderzoek van zichzelf. 215
Zie MA [1], [2], [8], [9], [10] en [16].
p. 51
diepere realiteit is, dat er iets eeuwig is, aan gene zijde van al datgene wat evolueert. In MA
[30] geeft Nietzsche enkele drogredeneringen die hij verderop in een meer specifieke context
zal aanvallen.216 Hij formuleert een aantal theorieën die het ontstaan van metafysische
denkbeelden kunnen verklaren - om te beginnen het geloof in een “werkelijke werkelijkheid”
achter de fenomenen.217 Hierin staan het streven naar macht, de “dwaling” (in buitenmorele
zin, als “illusie”) en het vergeten centraal. Voorts onderzoekt hij welke problemen het
wegvallen van de metafysische opvattingen zouden veroorzaken - onder andere met
betrekking tot de idee van “vooruitgang”.218 Als besluit geeft hij in MA [34] een beeld van
het positieve resultaat van zijn denken – ook aan het einde van de hoofdstukken 2, 3 en 4
behandelt Nietzsche telkens vragen in de zin van: “Wat nu?”219 Vanaf hoofdstuk 5 kan men
een zekere verruiming van het perspectief zien – hier zal ik dieper op ingaan in III.2.
Een bijkomende moeilijkheid voor de interpretatie van het eerste hoofdstuk van
Menschliches, Allzumenschliches, is dat Nietzsche hier tegelijk ook nog ruimte laat voor
vragen en ideeën over de relatie tussen filosofie en wetenschap – zie eveneens III.2. Ik
interpreteer dit als een poging om beide perspectieven uit te zuiveren, hun respectieve
vooronderstellingen, problemen en methoden van elkaar te onderscheiden. Nadien zal
Nietzsche resoluut – maar niettemin slechts voorlopig – het standpunt van de wetenschapper
innemen.
III.1.2. De historische zin als algemeen principe
In het allereerste aforisme van Menschliches, Allzumenschliches stelt Nietzsche tegenover de
„metaphysische Philosophie‟ de „historische Philosophie‟, als „die allerjüngste aller
philosophischen Methoden.‟ Deze vorm van filosoferen ontkent dat de tegenstellingen die
wij nu ervaren, tussen bijvoorbeeld het egoïsme van alle wezens en het onegoïstische
handelen bij sommige mensen, reeds bij de aanvang van de geschiedenis aanwezig waren,
maar stelt dat elke tegenstelling louter een sublimering is vanuit datgene wat Nietzsche „das
Grundelement‟ noemt. Een handelen dat onegoïstisch is, bestaat met andere woorden niet; er
zijn enkel gradaties van verfijningen van handelingen, waarbij de meest verfijnde handeling
de indruk wekt onegoïstisch te zijn. Maar evenmin kan men alle handelingen dan nog
“egoïstisch” noemen, tenzij deze term een drastische betekeniswijziging ondergaat. Een
dergelijke historische kijk op de realiteit, die uitgaat van „die Fragen über Herkunft und
Anfänge‟, werkt Nietzsche in MA [2] verder uit. Hier hekelt hij de „Mangel an historischem
Sinn‟ als het erfgebrek dat alle filosofen gemeen hebben, waardoor ze uitgaan van de huidige
mens en diens religie, politieke instellingen en kennis als iets eeuwigs. Dan vervolgt hij:
„Nun ist alles W e s e n t l i c h e der menschlichen Entwicklung in Urzeiten vor sich gegangen,
lange vor jenen vier tausend Jahren, die wir ungefähr kennen; in diesen mag sich der Mensch
nicht viel mehr verändert haben.‟
Maar dit neemt niet weg dat: „alles ist geworden; est giebt k e i n e e w i g e n
216
Dit doet Nietzsche onder andere in MA [68], [77], [131], [161], [225], [227] en [517]. 217
Zie MA [5], [11], [12], [13], [14], [15], [18] en [19]. Ik kan hier wegens plaatsgebrek niet ingaan op de
inhoud van en de onderlinge verbanden tussen deze theorieën. 218
Zie MA [21], [22], [23], [24], [27], [28], [30], [31], [32] en [33]. 219
Zie voor hoofdstuk 2 MA [107]. Voor hoofdstuk 3 geldt dit in mindere mate; beschouwingen over het
(vermeende) einde van de godsdienst vinden we terug in MA [119], MA [130] en MA [131], maar Nietzsche
voelt blijkbaar minder sterk de behoefte om zich over dit einde te bezinnen als zouden hier ook grote nadelen aan
verbonden zijn. Voor hoofdstuk 4: zie MA [222] en MA [223].
p. 52
T h a t s a c h e n : sowie es keine absoluten Wahrheiten giebt.‟ Hieruit besluit Nietzsche tot de
noodzaak van „das h i s t o r i s c h e P h i l o s o p h e r e n ‟ en de deugd der bescheidenheid.
Uit de voorgaande parafrase en citaten blijkt al het één en ander over Nietzsches “historische
Sinn”. De fundamentele vooronderstelling die deze kenmerkt, is dat alles geworden is.
Bovendien verwerpt Nietzsche in MA [2] ook de teleologische visie, die stelt dat alles van bij
zijn aanvang naar de huidige mens toewerkt, als definitief eindpunt. We zullen later zien
welk alternatief Nietzsche hier tegenover plaatst - zie III.4. Eerst wil ik de aandacht vestigen
op een tweede belangrijk aspect van de “historische Sinn” dat hier naar voren komt.
Gesteld dat de “geschiedenis” haar aanvang neemt bij het tijdstip waarop er geschreven
bronnen zijn, die bovendien overgeleverd zijn en dus voor analyse vatbaar, bevatten de twee
eerste aforismen niet meteen een pleidooi voor een filosofie die haar oor te luisteren legt bij
de historici, of die hun vakspecifieke methoden overneemt. De “historische Sinn” houdt zich
in de eerste plaats bezig met instincten, behoeftes, machtspraktijken en gevoelens die uit een
prehistorisch verleden stammen. Met “prehistorie” wordt hier de periode bedoeld voor er
sprake is van geschreven bronnen.220
Nietzsche verklaart fenomenen aan de hand van
mechanismen die „viele Jahrtausende hindurch‟221 werkzaam waren, spreekt over ‟Urzeiten
der Menschheit‟222 en verklaart het substantiebegrip zelfs vanuit een „Urglaube alles
Organischen von Anfang an.‟223 Het sociaal instinct, dat een centrale rol speelt in de moraal,
neemt al zijn aanvang bij dieren die aan de soort mens voorafgaan.224 De oorsprong van de
godsdienstige cultus ligt volgens hem in „religiös productive Urculturen‟225, uit de tijd voor er
enig geloof was in wetmatigheden in de natuur. Heel de christelijke levensbeschouwing ziet
hij als
„ein aus ferner Vorzeit hereinragendes Alterthum, und dass man jene Behauptung glaubt […],
ist vielleicht das älteste Stück dieses erbes‟226
Ook de afkeer van de idee dat het volmaakte geleidelijk ontstaan is, en de voorkeur voor het
plotse, de geniale inval, is volgens Nietzsche “waarschijnlijk” terug te voeren tot „eine uralte
mythologische Empfindung.‟227 Wanneer de “historische” periode begint, verschilt uiteraard
van plaats tot plaats: Nietzsche verwijst meermaals naar eigentijdse observaties van “wilde
stammen”, die ons moeten helpen onze eigen oorsprong te reconstrueren.228
De historische zin komt in dit opzicht zeer sterk overeen met het moraalfilosofisch project
van Paul Rée (1849-1901) in diens Psychologische Beobachtungen en de Der Ursprung der
moralischen Empfindungen. Ook Rée kan men, ondanks zijn opleiding die deels
historiografisch was229
, niet echt beschouwen als een historicus van de moraal, maar geldt in
220
Robin Small doet nagenoeg dezelfde vaststelling wat dit punt betreft: „The idea of a philosophical history has
little to do with recorded history, however.‟ Zie R. Small, Nietzsche and Rée. A Star Friendship (New York:
Oxford University Press, 2005), p. 71. 221
MA [5]. 222
MA [12]. 223
MA [18]. 224
Zie MA [98]. 225
MA [111]. 226
MA [113]. 227
MA [145]. 228
Zie MA [12], [13], [111]. 229
Voor een gedetailleerd overzicht van Rées universitaire studies en interesses, zie H. Treiber, “Paul Rée – eine
biografische und werkgeschichtliche Skizze.” In idem, Paul Rée: Gesammelte Werke, Supplementa
Nietzscheana (New York: Walter De Gruyter, 2004), pp. 10-15.
p. 53
de eerste plaats als een historiserend moraalfilosoof, die theorieën construeert waarin morele
fenomenen vanuit een prehistorische oorsprong verklaard worden. Nietzsches „philosophical
partnership‟230
met Paul Rée kreeg zijn eerste uiting in Menschliches, Allzumenschliches.
Hoewel we hier niet exact kunnen bepalen hoe groot Rées invloed op het concept van de
historische zin geweest is, mag men deze zeker niet onderschatten. Tegelijk moet men echter
oog hebben voor de ruimere context van de jaren ‟70 van de 19e eeuw, waarin het
Darwiniaanse denken het historisme overnam van de Hegeliaanse filosofie.231
In III.3.3.
zullen we iets dieper ingaan op gelijkenissen en verschillen tussen Rées visie op de
geschiedenis van de moraal, en de theorieën van Nietzsche in dit verband.
III.1.3. De historische zin en de historicus
De “historische Sinn” is dus niet specifiek eigen aan historici zoals Ranke en Burckhardt, en
men zou uit de bovenvermelde citaten zelfs kunnen besluiten dat deze ons weinig te vertellen
hebben over de fenomenen in de domeinen die Nietzsche wil onderzoeken in de eerste vier
hoofdstukken van Menschliches, Allzumenschliches: moraal, religie en kunst. Alle vier
vinden ze hun oorsprong in een tijdperk voor de periodes die door historici bestudeerd
worden, en behoren ze als object van onderzoek veeleer toe aan evolutiebiologen en –
psychologen – ik gebruik hier een anachronisme bij gebrek aan een betere omschrijving – en
archeologen. Nietzsches theorieën gelijken dan ook eerder op deze takken van de (huidige)
wetenschap, die ook via indirecte bronnen door abductie een fenomeen tracht te verklaren.232
Wat is dan nog de plaats van de historicus in het onderzoek over de huidige mens? Of heeft
hij geen plaats meer en vormt Nietzsches waardering van de historische zin geen reden om
aan te nemen dat ook zijn positie ten opzicht van de historiografie gewijzigd is?
Het historisch onderzoek heeft wel degelijk een plaats binnen Nietzsches filosofische project
in Menschliches, Allzumenschliches, en de geschiedschrijving maakt deel uit van de
wetenschappen die in dit werk gewaardeerd worden als middelen tegen de oude metafysica
en het erfgebrek van de filosofen. De geschiedschrijving is op twee manieren relevant: ze
toont en verklaart ons hoe de precieze invullingen van fenomenen als moraal, religie, kunst
en politieke instellingen variëren doorheen de tijd; daarnaast toont ze ook van enkele van
deze fenomenen de vergankelijkheid aan – vooral voor de religie geldt dit volgens Nietzsche.
De geschiedschrijving is dus een eerste stap in de richting van een historisch besef, dat men
echter nog moet radicaliseren, door in te zien dat die fenomenen die gedurende heel de
(geschreven) geschiedenis gelijk zijn gebleven, vanuit een breder perspectief ook slechts een
voorlopig karakter hebben.
Wat de moraal betreft wijst Nietzsche op het belang van steeds de veranderende
„Rangordnung der Güter‟233, die maakt dat een bepaald gedrag als moreel, dan wel als
230
Nietzsche schreef het grootste deel van zijn ideeën voor dit werk neer tijdens zijn verblijf in Sorrento bij
Malwida von Meysenbug, van oktober 1876 tot mei 1877. Rée was met hem meegereisd naar Italië, en leefde
ook tot in april 1877 ten huize Meysenbug. Zie Small (2005) pp. 23-31. 231
Zie Small (2005), p. 71. 232
Small stelt over Nietzsches aanpak: „In this dramatic extension of the backward-looking perspective, it is far
closer to the theories of Lyell and Darwin, which lengthened the timescales of scientific theorizing in geology
and biology into “deep time”‟ (Small (2005), pp. 71-72). Patricia De Martelaere ziet dan weer een grote
overeenkomst met de huidige evolutionaire ethiek en evolutionaire epistemologie. Zie P. De Martelaere, “De al
te menselijke wetenschap” in Landschappen van Nietzsche, uitgegeven door S. De Bleeckere en E. Oger
(Kapellen: Uitgeverij Pelckmans, 1994), p. 77. 233
MA [42].
p. 54
immoreel wordt bestempeld. Hij geeft hier het voorbeeld van de wraakneming, als iets wat
bij de oude Grieken als volstrekt legitiem werd beschouwd, terwijl wij dit nu verwerpen.
“Immoreel” zijn betekent in dit opzicht veeleer “achter op zijn tijd” zijn, leven volgens een
achterhaalde rangorde van goederen.234 De geschiedschrijving kan zich hier dan ook tot taak
stellen de evolutie van de moraal in kaart te brengen en te verklaren. Het inzicht dat hieruit
volgt, is niet volledig vrijblijvend: immers,
„[i]n unserm Gehirne müssen sich auch Rinnen und Windungen finden, welche jener
Gesinnung entsprechen, wie sich in der Form einzelner menschlicher Organe Erinnerungen
an Fischzustände finden sollen.‟235
De historicus die een deel van het verleden in kaart brengt, vertelt ons dus tevens iets over
onszelf. Dit geldt voor alle instituties en opvattingen die gedurende een lange periode de
geschiedenis gedomineerd hebben. Rangorden worden als “moreel” aanzien doordat ze
verbonden zijn met een lange traditie.236
Een belangrijk probleem dat zich hier stelt, is de rol van “de staat” in de ontwikkeling van de
moraal. In de toestand die voorafgaat aan de staat, zo schrijft Nietzsche in MA [99], worden
alle menselijke handelingen gemotiveerd door lust en machtsstreven. Dit geldt ook voor de
oorspronkelijke statenstichter, die de zwakkeren aan zich onderwerpt. Vervolgens stelt hij:
„Es kann erst dann der Boden für alle Moralität zurecht gemacht werden, wenn ein grösseres
Individuum oder ein Collectiv-Individuum, zum Beispiel die Gesellschaft, der Staat, die
Einzelnen unterwirft, also aus ihrer Vereinzelung herauszieht und in einen Verband
einordnet.‟237
De “staat” moet men hier volgens mij opvatten als een voorbeeld van een samenleving, een
structuur waarin de afgezonderde mensen worden “samengedrongen”, hetgeen noodzakelijk
gepaard gaat met het opleggen van wetten die resulteren in een moraal. Naarmate de staat tot
een complexer gegeven evolueert, zal ook die moraal complexer worden; niettemin is er in
dit opzicht al sprake van “staten” lang voordat de historische periode begint.
Ook de religieuze fenomenen kennen zoals gezegd een historische dimensie. Zo tracht
Nietzsche de christelijke verlossingsbehoefte historisch te verklaren.238 Deze hangt
fundamenteel samen met een bepaalde, in de tijd beperkte rangorde, een levensideaal, dat
men als mens nimmer kan bereiken, en een godsbeeld. Ook de fenomenen van ascese en
heiligheid zijn pas in de historische periode ontstaan, en kunnen dus in hun ontstaan en hun
variatie doorheen de tijd historisch bestudeerd worden.239 In vele gevallen gaat het om een
combinatie van voorhistorische driften - bijvoorbeeld de behoefte aan vaste patronen of de
onlust die men ondervindt door verveling - met bijzondere historische ontwikkelingen. Deze
laatste hebben vooral plaats op het gebied van de metafysische voorstellingen. De historicus
234
Zie MA [42] en [43]. Ook MA [81] wijst op grote verschillen tussen historische periodes wat de waardering
van bepaalde wezens (bijvoorbeeld onderdanen of ondergeschikten) betreft, en als gevolg hiervan tussen de
manieren waarop men deze “correct” behandelt. In MA [101] gaat Nietzsche in tegen het terugprojecteren van de
eigen moraal op de periode die men bestudeert, met de Bijbelse leuze: “Oordeelt niet”. 235
MA [43]. 236
Zie MA [96] en MA [97]. 237
MA [99]. In III.3.2 zal ik dieper ingaan op de rol van de wetgever in Menschliches, Allzumenschliches, in de
lijn van Hoofdstuk II. 238
Zie MA [132] tot en met MA [135]. 239
Zie MA [136] tot en met MA [144].
p. 55
kan dus niet het bestaan van bepaalde religies an sich verklaren, maar hij kan bijvoorbeeld
wel tonen hoe het komt dat in de ene religie een ander type heilige vereerd wordt dan in een
andere religie. Ik kan hier ook verwijzen naar het citaat uit MA [113] dat ik in III.1.2
aanhaalde: dat men in dogma‟s gelooft, is het gevolg van een ontwikkeling die veel ouder is
dan de specifieke dogma‟s waarin men gelooft.
De kunst, als derde fenomeen binnen de drie-eenheid waar Nietzsche de aandacht op vestigt
in de hoofdstukken 2, 3 en 4, wordt meestal beschouwd als de laatste van de drie, als datgene
wat in de eigen tijd nog het sterkst doorleeft – zie hiervoor ook III.3.1. Voorzover de kunst
echter religieuze gevoelens benut om haar macht te vestigen, en voortbouwt op de
“metafysische behoefte” die in oorsprong christelijk is, kan men ook de impact van de kunst
niet begrijpen, los van haar prehistorisch verleden. Ook de oorsprong van de eerder
aangehaalde afkeer van “alles wat geworden is” valt buiten het domein van de historicus.
Niettemin is de studie van de kunst ook als historische studie mogelijk en zelfs wenselijk.
Nietzsches eigen bemerkingen, „[a]us der Seele der Künstler und Schriftsteller‟, geven hierbij
de richting aan: het gaat erom de kunstenaar te begrijpen als een vakman, te begrijpen hoe
een kunstwerk tot stand gekomen is, en kunststromingen historisch te plaatsen.
III.2. Van positivisme tot perspectief: “wetenschap”
De manier waarop Nietzsche in Menschliches, Allzumenschliches tegen “wetenschap”
aankijkt, en het verschil met de vroegere en latere werken is felbesproken; interpretaties gaan
van termen als „Nietzsches positivistic phase‟ tot minimalistische lezingen die hier louter een
voorlopige, bewust gekozen wisseling van perspectief in zien.240 Het concept van
“wetenschap” dat naar voren komt in dit werk – waar ook de wetenschappelijke
geschiedschrijving onder ressorteert241 – is vrij coherent; ik zal daarom eerst dieper ingaan op
de complexere waarderingen die Nietzsche aan dit woord vasthangt. Er is, parallel met de
evolutie die ik in III.2.1 zal schetsen, een verschuiving merkbaar wat de associaties met
“wetenschap” betreft: geleidelijk komt er meer aandacht voor de wetenschap als methode en
worden de resultaten van die “wetenschap” – resultaten die eerder negatief worden opgevat,
als de afbraak van metafysische vooronderstellingen – minder belangrijk. Deze overgang is
echter gradueel en hangt net samen met de manier waarop Menschliches, Allzumenschliches
zich tot de wetenschap verhoudt.
III. 2.1. Wetenschap als ideaal of als perspectief?
240
Zie hiervoor respectievelijk A. Ridley, Routledge Philosophy Guidebook to Nietzsche on Art (2007), p. 37. en
Safranski (2000), pp. 146-147. Arthur Danto zou degene zijn die voor het eerst over Nietzsches “positivistische
fase” sprak – zie P. Heckman, “The Role of Science in Human-All-Too-Human”, Man and World, Vol. 26
(1993), p. 147. Heckman relativeert daarentegen Nietzsches positivisme. Zijn alternatieve interpretatie is echter
weinig overtuigend door haar ambiguïteit. Hij wijst wel op Nietzsches waardering van de methode van de
wetenschap, veeleer dan haar “waarheid”. Een interessantere, meer uitgewerkte visie op Nietzsches
“wetenschappelijkheid” als perspectief vindt men terug in Heller (1972). Deze kan men samenvatten met het
citaat: „Die Wissenschaft selbst ist potenzierter Perspektivismus‟ (Heller (1972), p. 224). Ik gebruik vooral deze
laatste auteur voor mijn interpretatie. Mijn eigen inbreng ligt in het feit dat ik uitga van een evolutie doorheen
Menschliches, Allzumenschliches zelf, die min of meer bewust wordt geënsceneerd. Hierdoor zien we hoe
geleidelijk aan ook de wetenschap als perspectief kan opgevat worden, nadat ze het perspectivisme in oudere
zienswijzen heeft blootgelegd. 241
Zie onder andere MA [257], waaruit in III.2.1 geciteerd wordt.
p. 56
Zoals reeds aangestipt in III.1, bezint Nietzsche zich in hoofdstuk 1 over de verhouding
tussen de filosofie, die onder andere vraagt naar het nut, de waarde of de herkomst van
kennis, en de wetenschap, opgevat als een praktijk die louter streeft naar kennis, bekomen
volgens een exacte methode, zonder zich af te vragen wat van deze kennis het nut kan zijn.242
De wetenschap kan door de beperktheid van haar domein haar onderwerp „rein sachlich‟243
behandelen. Vooral interessant is het om hier op te merken dat Nietzsche (nog) geen partij
kiest voor één van beide werkwijzen: hij plaatst ze enkel tegenover elkaar en geeft de
respectieve manieren van denken en hun implicaties weer.
Verderop in zijn boek, en vooral vanaf hoofdstuk 2, zal Nietzsche expliciet een
wetenschappelijke aanpak verdedigen en praktiseren. MA [35] tot en met MA [38] vormt één
lange redenering, waarin de noodzakelijkheid van een wetenschappelijke, psychologische
geschiedenis van de morele gevoelens wordt naar voren gebracht. Tekenend voor de manier
waarop Nietzsche zich gaat profileren als aanhanger van de wetenschap, is de volgende
passage:
„[I]n dem gegenwärtigen Zustande einer bestimmten einzelnen Wissenschaft ist die
Auferweckung der moralischen Beobachtung nöthig geworden […]. Denn hier gebietet jene
Wissenschaft, welche nach Ursprung und Geschichte der sogenannten moralischen
Empfindungen fragt […].‟244
Toch is deze overgang niet willekeurig, als zou Nietzsche blindelings opteren voor gelijk
welk perspectief op de realiteit dat verschilt van zijn eerdere aanpak. Hij stelt immers dat in
het veronachtzamen van de historische dimensie van de moraal de oorsprong ligt van „die
Irrthümer der grössten Philosophen.‟245 Foute ideeën over het menselijke handelen en voelen
liggen ten grondslag aan, bijvoorbeeld, het concept van een “onegoïstisch” handelen – zie
III.1. – en leiden finaal tot compleet verkeerde wereldbeschouwingen. Tegelijkertijd echter
maakt Nietzsche de overgang naar het perspectief van de wetenschapper, zodat hij in MA
[38] kan besluiten:
„Also: ob die psychologische Beobachtung mehr Nutzen oder Nachtheil über die Menschen
bringe, das bleibe immerhin unentschieden; aber fest steht, dass sie nothwendig ist, weil die
Wissenschaft ihrer nicht entrathen kann.‟246
De vraag naar “nut en nadeel” van de kennis, die centraal stond in de Historieschrift, wordt
hier zowaar opgeschort. Bovendien stelt Nietzsche in hetzelfde aforisme dat de wetenschap
pas nuttig is doordat ze zich niks aantrekt van de vraag naar het algemeen nut van haar
resultaten. Wat ook opvalt, is de “noodzakelijkheid” waar Nietzsche op hamert, die een
“bevelend” karakter krijgt. Verderop in dit hoofdstuk en in hoofdstuk 3 en 4 neemt de
“positivist” in Nietzsche dan ook de overhand.247
242
Zie hiervoor MA [6] en [7]. 243
MA [6]. 244
MA [37]. Mijn cursivering. 245
MA [37]. 246
MA [38]. Mijn cursivering. 247
Zie MA [49]: „die […] Dinge, auf welche die Wissenschaft mehr Acht zu geben hat […]‟; MA [107]: „Die
völlige Unverantwortlichkeit des Menschen für sein Handeln und sein Wesen ist der bitterste Tropfen, welchen
der Erkennende schlucken muss […]‟; MA [109]: „[…] dass man jene Dogmen der Religion und Metaphysik
nicht g l a u b e n kann, wenn man die strenge Methode der Wahrheit im Herzen und Kopfe hat […]‟; MA [110]
waarin Nietzsche stelt dat religie en wetenschap op „verschiedenen Sternen‟ leven, en iets verder elke filosofie
als “verdacht” beschouwt, wanneer ze zelfs maar een zweem van religiositeit rond zich heeft.
p. 57
In MA [128] gaat Nietzsche zo ver te stellen dat de wetenschap tot doel heeft ons lijden te
verminderen, en dat ze op die manier een seculier alternatief biedt voor de “eeuwige
zaligheid” van het Christendom. Hoewel Aaron Ridley deze idee ziet als „perhaps the least
Nietzschean thought that Nietzsche ever had‟248, meen ik dat hier wel een logica achter zit.
Men moet dit aforisme beschouwen als het hoogtepunt van Nietzsches vereenzelviging met
de wetenschappelijke blik op de realiteit. Hier staat de filosofie, die de vraag stelt naar het
nut van de kennis, niet meer tegenover de wetenschap, maar is ze tot dienstmaagd van de
wetenschap verworden: ze wil ons tonen hoe de wetenschap net het hoogste nut heeft.
Hierdoor wordt “nut” in de eerste plaats opgevat in termen van genotsvermeerding. In MA
[131] gebruikt Nietzsche zelfs de benaming „wissenschaftliche Philosophie‟, voor een
filosofie die zoals de zijne ingaat tegen waanvoorstellingen zoals die van de “metafysische
behoefte”. Ook nadien blijft Nietzsche zijn blik identificeren met die van de wetenschapper,
hoewel we stilaan al een overgang zien naar meer algemene concepten als “kennis” en “het
weten”.249
In overeenstemming met deze sterke waardering voor en identificatie met “de
wetenschapper”, ziet Nietzsche het eigen tijdperk als dat waarin de wetenschap de
bovenhand krijgt boven de kunst. Zoals we in III.2.2. zullen zien, beschouwt Nietzsche de
wetenschappelijke mens als de verdere ontwikkeling van de artistieke mens. Het tijdperk van
de wetenschap volgt op dat van de religie en dat van de kunst – zie ook III.3.
Vanaf hoofdstuk 5 begint Nietzsche een andere positie in te nemen ten opzichte van de
wetenschap. MA [231] tot en met MA [235] behandelen de (psychologische, historische,
sociale en politieke) ontstaansvoorwaarden van het genie. Niet enkel het “artistieke genie”,
maar ook het “intellectuele genie” – dat Nietzsche expliciet met zijn eigen tijd associeert –
blijkt slechts te kunnen gedijen in een zeer voorlopige historische context. Hier zien we reeds
de opvatting van de historische realiteit zoals ik die in III.3 zal analyseren, waarin de evolutie
centraal staat, en “elk seizoen zijn eigen vruchten draagt”.250 In MA [238], dat ik in III.4 zal
onderzoeken, vinden we een eerste negatieve bijklank, wanneer Nietzsche spreekt over „eine
allzuviel historisirende Gelehrtengeneration.‟ Geleidelijk zal de term “geleerde” – die bij
Nietzsche minder positief wordt opgevat – de plaats innemen van het woord
“wetenschapper”.
In MA [240] wordt gewezen op de relativiteit van de historiserende wetenschappelijke
kennis, die men net inziet doordat men deze wetenschappelijke kennis doordrijft:
„Je gründlicher Jemand das Leben versteht, desto weniger wird er spotten, nur dass er zuletzt
vielleicht noch über die “Grundlichkeit seines Verstehens” spottet.‟251
Met MA [250], [251] en [252] lijkt er definitief een einde te komen aan Nietzsches
“wetenschappelijk positivisme”. De geleerden zullen ons niet de “goede manieren” van de
248
Ridley (2007), p. 43. 249
Zie MA [145]: „Die Wissenschaft der Kunst hat dieser Illusion […] zu widersprechen‟; MA [146] waar de
houding van „der Denker‟ niet duidelijk onderscheiden wordt van, en dezelfde rol speelt als, „die
wissenschaftliche Hingebung an das Wahre in jeder Gestalt‟; MA [157] waar „der wissende Genius‟ superieur
blijkt ten opzichte van de kunstenaar, doordat hij zekerder is van het nut van zijn werk voor het nageslacht; MA
[195]: „Die höhere Stufe der Cultur, welche sich unter die Herrschaft (wenn auch nicht unter die Tyrannie) der
Erkenntnis stellt […]‟ (mijn cursivering). 250
Zie MA [239]. 251
MA [240].
p. 58
toekomst aanleren, want „[d]ie Vergangenheit ist noch zu mächtig in ihren Muskeln […].‟252
Een hogere cultuur zal zowel de wetenschap, als de lust en de illusie een plaats moeten
bieden in het menselijke brein.253 De ironische houding ten aanzien van de wetenschapper die
Nietzsche in zijn derde Unzeitgemässe tentoonspreidde, dient uitgebreid te worden tot de
kunstenaar, de filosoof en het morele genie – maar blijft dus wel behouden.254
In hoofdstuk 5 en hoofdstuk 9, die naast hoofdstuk 1 het zwaartepunt vormen van de reflectie
over “wetenschap” in de meer abstracte zin, wordt steeds meer de nadruk gelegd op de
wetenschap als methode – zie hiervoor de citaten die ik in III.2.3. zal aanhalen. Dit is onder
andere het geval in MA [256], waar we een eerste aanwijzing krijgen van hoe men
Nietzsches positie ten opzichte van de wetenschap in MA moet begrijpen:
„Der Werth davon, dass man zeitweilig eine strenge Wissenschaft streng betrieben hat, beruht
nicht gerade auf deren Ergebnissen […]. Aber es ergiebt einen Zuwachs an Energie, an
Schlussvermögen, an Zähigkeit der Ausdauer; man hat gelernt, einen Zweck zweckmässig zu
erreichen. Insofern ist es sehr schätzbar, in Hinsicht auf Alles, was man später treibt, einmal
ein wissenschaftlicher Mensch gewesen zu sein.‟255
Uit dit citaat blijkt niet enkel dat Nietzsche hier reeds de wetenschap “achter zich” lijkt te
laten, waarbij hij de vaardigheden overhoudt die hij van haar zou hebben aangeleerd – men
neme hier in acht dat MA het eerste gepubliceerde werk is na Nietzsches ontslag als
academisch filoloog. De nadruk op de “strengheid” van de wetenschap en de manier waarop
men haar moet beoefenen, impliceert dat men niet slechts oppervlakkig in aanraking mag
komen met de wetenschap, wil men er energie en logisch inzicht uithalen. Men moet
wetenschapper worden, men moet een tijdlang een wetenschappelijk mens zijn. In MA [257]
stelt Nietzsche zelfs dat net in „einigen historischen Disciplinen‟ de bekoring van de ontdekte
waarheid – die hij als „ein schönes Mädchen‟ typeert256 – het eerst afneemt, doordat de
belangrijkste waarheden hier reeds gevonden zijn. De waarde van de wetenschap zit dus in
haar methode, haar manier van denken – het “verleiden” van het jonge meisje –, veeleer dan
in haar resultaten. In MA [260] duikt voor het eerst een redenering op die het “nut” van de
wetenschap – die net zoals de kunst al haar krachten op één domein van de realiteit richt, zie
III.2.2 – in vraag stelt. Dit culmineert tenslotte in MA [282], waar de vrijgeest – die pas in
hoofdstuk 5 als ideaal naar voren komt – zich losmaakt van de al te starre, al te specifieke
wetenschappelijke domeinen, en zich ontpopt tot de culturele opperbevelhebber van de
„ganzen Heerbann der wissenschaftlichen und gelehrten Menschen.‟257
Pas in hoofdstuk 9 krijgt de discussie over wetenschap een vervolg. Dit hoofdstuk begint met
een hele reeks zeer korte aforismen. In MA [511] vinden we een gedachte terug die kan
verduidelijken waarom Nietzsche in MA [128] het nut van de wetenschap meent te bewijzen,
op een manier die noch met de rest van MA, noch met zijn meer typische denkbeelden
252
MA [250]. 253
Zie MA [251]. Vergelijk ook MA [276], dat hiermee in grote mate overeenstemt. Vergelijk ook MA [278],
waar een pleidooi gehouden wordt voor “de dans” als datgene wat ons in staat moet stellen met wetenschap
enerzijds, en poëzie, metafysica en religie anderzijds te leven. Deze positie noemt Nietzsche “zeer moeilijk”,
want „die Wissenschaft drängt zur absoluten Herrschaft ihrer Methode […].‟ In MA [281], tenslotte, breidt
Nietzsche zijn waardering nog verder uit tot een “veelsnarige” cultuur – voorbij de tweedeling in kunst/religie en
wetenschap. 254
Zie MA [252]. 255
MA [256]. Mijn cursivering. 256
Nietzsche zal het thema van “de waarheid als vrouw” later hernemen in zijn beroemde Vorrede tot Jenseits
vom Gut und Böse. 257
MA [282].
p. 59
strookt:
„Wer viel zu thun hat, behält seine allgemeinen Ansichten und Standpuncte fast unverändert
bei. Ebenso Jeder, der im Dienst einer Idee arbeitet: er wird die Idee selber nie mehr prüfen,
dazu hat er keine Zeit mehr; ja es geht gegen sein Interesse, sie überhaupt noch für discutirbar
zu halten.‟258
Toegepast op de wetenschap, kan men dit als volgt interpreteren: wie werkelijk de
wetenschap wil bedrijven, kan terwijl hij dit doet niet de wetenschap als ideaal in vraag
stellen. En vermits men enkel uit de wetenschap kan leren door haar te bedrijven, dient men
dus ook tijdelijk dit ideaal quasi blindelings te huldigen. MA [517], getiteld
„G r u n d e i n s i c h t ‟, toont één van de belangrijkste zaken die Nietzsche lijkt te “onthouden”
van de wetenschap, maar vernietigt terzelfdertijd de stelling in MA [128]: „Es giebt keine
prästablirte Harmonie zwischen der Förderung der Wahrheit und dem Wohle der
Menschheit.‟
Ook de gedachte die in MA [621] voorkomt, kan men toepassen op de wetenschap:
„Wer etwas Neues wirklich k e n n e n lernen will (sei es ein Mensch, ein Ereigniss, ein
Buch), der thut gut, dieses Neue mit aller möglichen Liebe aufzunehmen, von Allem, was ihm
daran feindlich, anstössig, falsch vorkommt, schnell das Auge abzuwenden, ja es zu
vergessen […]. Mit diesem Verfahren dringt man nähmlich der neuen Sache bis an ihr Herz,
bis an ihren bewegenden Punct: und diess heisst eben sie kennen lernen. Ist man soweit, so
macht der Verstand hinterdrein seine Restrictionen […].‟259
De kennis van „etwas Neues‟ – zoals de wetenschap in het overgrote deel van MA wordt
opgevat – vooronderstelt dat men dit “met heel zijn hart” liefheeft, en de problemen en de
nadelen ervan tijdelijk vergeet. Pas nadat men iets op deze manier “van binnenuit” heeft
leren kennen, kan men weer kritisch worden.
Aan het slot van het boek is er nog een reeks van lange aforismen, van MA [629] tot en met
MA [637], die handelt over de relatie tussen wetenschap, kunst, waarheid en gerechtigheid.
Zowel absolute waarheden als een volmaakte methode worden hier ontkend; wat overblijft is
het “pathos van het zoeken naar waarheid”, dat ik zal bespreken in III.2.2. Hier herhaalt
Nietzsche wat we in MA [256] reeds zagen: „Desshalb sollte jetzt Jedermann mindestens eine
Wissenschaft von Grunde aus kennen gelernt haben […].‟260
Men moet dus besluiten dat Nietzsches plotse toenadering tot de wetenschap noch louter een
perspectiefverschuiving, noch een volledige bekering is; in zekere zin is het echter beide, met
dien verstande dat Nietzsche zich niet zomaar onderwerpt aan de bestaande wetenschap. Het
gaat veeleer om een zich toe-eigenen van de wetenschappelijke, “kille” blik, om een heel
eigen project vorm te geven, namelijk dat van de kritiek op bepaalde metafysische
vooronderstellingen. Van zodra hij de baan heeft vrijgemaakt voor een eigen, nieuwe
metafysica, begint Nietzsche ook de wetenschap zelf te relativeren en achter zich te laten.
Wat hij echter blijft behouden, is de tegenstelling tussen het welzijn van de mensheid en de
bevordering van de waarheid. Het ideaal van intellectuele eerlijkheid en het streven naar
waarheid blijft met andere woorden een fundamenteel aspect van Nietzsches denken. De
wetenschap wordt gewaardeerd in zoverre ze de intellectuele eerlijkheid, de kennis helpt
bevorderen; anderzijds wordt ze kritisch beschouwd, niet enkel vanuit de tegenpool van het
258
MA [511]. 259
MA [621]. Mijn cursivering. 260
MA [635].
p. 60
welzijn, maar ook inzoverre ze zelf de intellectuele eerlijkheid afremt, door de idee te creëren
dat haar waarheid of haar methode definitief en volmaakt is.
III.2.2. De kunstenaar en de wetenschapper als ambachtslui
Op het einde van MA [222] doet Nietzsche de op het eerste gezicht verwonderlijke uitspraak:
„Der wissenschaftliche Mensch ist die Weiterentwicklung des künstlerischen.‟261 Dit aforisme
komt aan het einde van hoofdstuk 4, „Aus der Seele der Künstler und Schriftsteller.‟ Reeds in
MA [162] stelt hij de kunstenaar en de wetenschapper op een gelijk niveau: wanneer men
afziet van het romantische genie-begrip, zo luidt het,
„so erscheint die Thätigkeit des Genie‟s durchaus nicht als etwas Grundverschiedens von der
Thätigkeit des mechanischen Erfinders, des astronomischen oder historischen Gelehrten, des
Meisters der Taktik.‟262
Nietzsches opvatting van “de kunstenaar” – voorbij dat genie-begrip – is dus van groot
belang voor zijn opvatting van “de wetenschapper”; Aaron Ridley vraagt zich zelfs hardop af
„whether, or to what extent, Nietzsche […] hasn‟t in fact modelled science after art.‟263 Voor
ons onderzoek is het nodig stil te staan bij enkele eigenschappen die de kunstenaar volgens
Nietzsche met de wetenschapper deelt.
Een eerste belangrijke kenmerk van beide is dat „deren Denken in Einer Richtung thätig ist
[…].‟264 De kunstenaar weet zijn denken, zijn perceptie, zijn handelen op één punt te
focussen, alles wat hem overkomt, tracht hij te benutten voor één meesterwerk. Hij tracht
zich te bekwamen in één specifieke stijl, in één bepaald medium. De wetenschapper, die
Nietzsche verdedigt tot en met hoofdstuk 4 – een wetenschapper die het kleine werk niet
schuwt265 –, zal ook al zijn krachten in één bepaald gebied moeten benutten. Specificatie
wordt dus opnieuw verbonden met wetenschap. Dit neemt niet weg dat er, zoals we reeds
eerder zagen, voor de “Vrijgeest” een andere taak weggelegd is vanaf hoofdstuk 5.266
Een kenmerk dat nauw aansluit bij het vorige, vinden we in het volgende aforisme, waar
Nietzsche als alternatief voor de vermeende bovennatuurlijke krachten van de kunstenaar
stelt:
„[…] sie hatten Alle jenen tüchtigen Handwerker-Ernst, welcher erst lernt, die Theile
vollkommen zu bilden, bis er es wagt, ein grosses Ganzes zu machen; sie gaben sich Zeit
dazu, weil sie mehr Lust am Gutmachen des Kleinen, Nebensächlichen hatten, als an dem
Effecte eines blendenden Ganzen.‟267
In zekere zin neemt Nietzsche het hier op voor de kunstenaar, tegen de al te ijdele
kunstbewonderaars, die met hun opvatting van het genie hun eigen luiheid verdoezelen.268 In
261
MA [222]. 262
MA [162]. 263
Ridley (2007), p. 50-51. 264
MA [162]. Vergelijk ook MA [260], waar enkel de kunstenaar vermeld wordt. 265
Zie bijvoorbeeld MA [37]. 266
Zie het eerder aangehaalde MA [282]. 267
MA [163]. 268
Zie MA [162] en MA [163].
p. 61
zijn waardering gebruikt hij het beeld van “de ambachtsman”, die dus net zoals in de tweede
Unzeitgemässe als een ideaal geldt. Ook zien we opnieuw hoe de “kleinere” arbeid even veel
of zelfs meer gewaardeerd wordt dan het effect van het grotere geheel. Vermits MA [163]
inhoudelijk naadloos aansluit bij MA [162], mogen we stellen dat in Menschliches,
Allzumenschliches ook de wetenschapper als ambachtsman kan worden gezien. De
waardering voor de domeinspecifieke arbeid moet men echter ook in verband brengen met de
waardering voor de “methode” – vanaf hoofdstuk 5 – en de opvatting dat men een
wetenschap, in een streng afgebakend domein moet hebben beoefend, om de vruchten te
plukken van “wetenschap” als een algemene houding.
MA [194] sluit aan bij de kritiek op het populisme in de tweede Unzeitgemässe. Nietzsche
eindigt dit aforisme met de opmerking: „Schrifstellerei als Lebensberuf zu betrachten, sollte
billigerweise als eine Art Tollheit gelten.‟269 Hoewel nagenoeg alle schrijvers in dit hoofdstuk
met wantrouwen worden bestudeerd, zijn het toch de moderne feuilletonschrijvers die
Nietzsche als het allerlaagste specimen in het schrijversgild beschouwt, net omdat ze
schrijven om den brode en in dienst van partijen. Bovendien beschuldigt Nietzsche hen
ervan, slechts werkzaam te zijn om „den allzu schweren, feierlichen Glockenklang grosser
Ereignisse durch Geschrei zu übertraüben.‟ Dit is nagenoeg hetzelfde verwijt als datgene wat
in de tweede Unzeitgemässe aan het adres van de “historisch zin” werd geformuleerd, die
elke naklank van een grote gebeurtenis bij voorbaat deed verstommen. Terugblikkend zou
men kunnen besluiten dat dit verwijt eerder op de moderne journalistieke geest, dan op de
wetenschappelijke geschiedschrijving van toepassing was.270
We mogen dus besluiten dat Nietzsche, hoewel hij elke vorm van schrijven of werk dat
zuiver om den brode is, blijft afkeuren, tegelijk ook een grote waardering toont voor een
nauwgezette, geoefende, systematische en quasi-ambachtelijke werkwijze, die hij nu ook bij
wetenschappers terugvindt. Hiermee neemt Nietzsche Ritschls opvatting van de wetenschap
als “ambacht” over. Hoewel men hier onmogelijk kan bepalen wat oorzaak en wat gevolg is,
hangt dit ontegensprekelijk samen met de vergrote waardering voor de wetenschap, vooral
als methode, in Menschliches, Allzumenschliches.
III.2.3. Wetenschap als methode en onderzoek
Zoals reeds gezegd zien we vanaf hoofdstuk 5 van Menschliches, Allzumenschliches een
sterkere waardering voor de wetenschap als “methode”. Hiermee wordt in de eerste plaats
bedoeld: een strenge manier van denken, uitgaande van bepaalde fenomenen, waarbij men
deze tracht te verklaren zonder gebruik van “bovennatuurlijke” of metafysische gronden.
Niet zozeer de bekomen verklaringen zijn dus van belang; wat telt, is dat men in staat is ze
actief te bekomen. Men mag hier “methode” niet vereenzelvigen met een lijst van
methodische principes. Uiteraard zijn er zulke principes - de idee dat alles geworden is, is er
één van -, maar daarnaast gaat het ook om de capaciteit tot het aannemen van de “koele blik”
269
MA [194]. 270
Zie het nawoord van L. van Middelaar in F. Nietzsche, Over nut en nadeel van geschiedenis voor het
leven: tweede traktaat tegen de keer, vert. Vertalerscollectief Historische Uitgeverij (Groningen: Historische
uitgeverij, 2006) Hier wordt Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben vanuit een hedendaags
perspectief benaderd en wordt Nietzsches argument toegepast op de huidige nieuwsverslaggeving.
p. 62
van de wetenschapper en een overeenkomstige schrijfstijl.271
In MA [251] luidt het dat „alle wichtigen Wahrheiten der Wissenschaft alltäglich und gemein
werden müssen‟272 en men hierom naast de wetenschap, ook de religieuze, metafysische
gevoelens een plek moet gunnen in het menselijk brein. In het volgende aforisme wordt het
genot van kennis, als „das Element des Forschers und Philosophen‟273 losgekoppeld van het
eigenlijke resultaat dat men bekomt. Dit genot ligt in de bewustwording van de eigen kracht,
van de overwinning op oudere voorstellingen en tenslotte van de superioriteit ten opzichte
van alle andere mensen op dit specifieke domein waarover men de kennis heeft opgedaan.
Na een intermezzo volgt een tweede “koppel” van aforismen dat dieper op dit thema ingaat.
In MA [256], dat reeds geciteerd werd in II.2.1, zien we een eerste keer dat Nietzsche de
methode van de wetenschap prijst, als datgene wat werkelijk “geoefend” moet worden,
tegenover de resultaten, die immers zullen opgaan in een „Meere des Wissenswerthen.‟274
Ook MA [257] bespraken we reeds eerder; hier wordt de bekoorlijkheid van de
wetenschappelijke “waarheden” gerelativeerd als een historisch gegeven.
In MA [265] en MA [271] wordt het redelijke denken als het verschil met respectievelijk
andere culturen en oudere perioden in de geschiedenis gezien. Nietzsche vereenzelvigt de
logica hier niet letterlijk met de wetenschap, maar vormen deze aforismen, ook omdat ze na
de waardering voor de methode in MA [256] komen, een bewijs voor een sterkere
preoccupatie met methode of vaardigheid, dan met de eigenlijke resultaten. Bovendien zal
meteen duidelijk worden waarom het „strenge Denken, vorsichtige Urteilen, consequente
Schliessen‟275
als de kern van de wetenschappelijke methode moet worden gezien.
Zoals we reeds zagen, vormen MA [629] tot en met MA [637] een ketting van aforismen
waarin de wetenschap een belangrijke rol speelt. In MA [630] wordt ‟der Mensch des
wissenschaftlichen Denken‟276 onderscheiden van de mens van het geloof, die drie
opvattingen heeft: dat er onbetwijfelbare waarheden zijn, dat er een volmaakte methode is
om deze te weten te komen en dat iedereen over deze methoden kan beschikken. Als er zelfs
geen vaste methode is, hoe kan men dan nog dit “wetenschappelijke denken” opvatten? In
MA [631] spreekt Nietzsche van de “voorzichtigheid” van de “wetenschappelijke geest”. In
MA [632] is het de veranderlijkheid zelf, de mogelijkheid om van overtuiging te veranderen,
die als teken van de nieuwe cultuur wordt gezien. In MA [633], tenslotte, wordt het verschil
met het tijdperk van de reformatie gereduceerd tot een verschil in het afdwingen van
erkenning: waar dit toen met geweld kon gebeuren, moet men nu andere middelen gebruiken,
die Nietzsche evenwel niet specificeert. Hij besluit dit aforisme als volgt:
„In der That: das Pathos, das man die Wahrheit habe, gilt jetzt sehr wenig im Verhältniss zu
jenem freilich milderen und klanglosen Pathos des Wahrheit-Suchens, welches nicht müde
wird, umzulernen und neu zu prüfen.‟277
271
Zie onder andere MA [56], [244], [251], waar telkens het “koele“ wordt geassocieerd met de wetenschap. In
MA [195] wordt een “koele” schrijfstijl gepropageerd als teken van de hogere cultuur. Ook in dit opzicht kan
men de wetenschapper beschouwen als een voortzetting van de kunstenaar, die immers zelf geen affecten mag
hebben, wil hij ze correct kunnen beschrijven - zie MA [211]. 272
MA [251]. 273
MA [252]. 274
MA [256]. 275
MA [265]. 276
MA [630]. 277
MA [633]. Mijn cursivering.
p. 63
Opnieuw is de veranderlijkheid zelf datgene wat de wetenschappelijke geest onderscheidt van
de “achterlijke” culturen en denkwijzen. In het hieropvolgende aforisme wordt het ontstaan
van de „Methode der Forschung‟ verklaard vanuit het “pathos dat men de waarheid heeft”,
samen met de vaststelling dat niet alle invidivuen dit pathos met betrekking tot dezelfde
waarheid hebben. Eén van de stappen die Nietzsche hierbij onderscheidt, is die waarin men
elkaars waarheid aanvalt op grond van de gevolgen van deze waarheid.278 Uiteindelijk is het
echter de kritiek op de methode, waarmee men zijn waarheid bekomen heeft, die centraal
wordt in de strijd over verschillende opvattingen. Dit impliceert dat er nooit een einde komt
aan het “waarheids-zoeken”: elke methode is betwistbaar, en bovendien is elk criterium
volgens hetwelke men een methode ondermijnt, eveneens betwistbaar. We zien dus in
hoofdstuk 9 een radicalisering van de waardering van de methode die al in hoofdstuk 5
aanwezig is. Wat overblijft, is het “streng denken, voorzichtig oordelen en consequent
besluiten” dat in MA [265] en in MA [271] werd verdedigd - hier wordt ook duidelijk
waarom Nietzsche dit niet verder kon specificeren, vermits dit bepaalde criteria of
denkbeelden zou inhouden die op hun beurt betwijfelbaar zijn.
In MA [635] kan men Nietzsches besluit lezen, met betrekking tot wetenschap:
„Im ganzen sind die wissenschaftlichen Methoden mindestens ebenso wichtiges Ergebniss der
Forschung als irgend ein sonstiges Resultat: denn auf der Einsicht in die Methode beruht der
wissenschaftliche Geist, und alle Resultate der Wissenschaft könnten, wenn jene Methoden
verloren giengen, ein erneutes Ueberhandnehmen des Aberglaubens und des Unsinns nicht
verhindern.‟279
Kenmerkend voor de “wetenschappelijke geest” is hier „jenes instinctive Misstrauen gegen
die Abwege des Denkens‟280 - met andere woorden: een zekere scepsis, een wantrouwen;
verderop spreekt Nietzsche over „die äusserste Besonnenheit‟ bij de echte wetenschapper.
Hoewel hij hier over “de methode(s)” spreekt, moet men dit in het licht van het voorgaande
eerder opvatten als een kritische ingesteldheid, dan als een welomschreven volmaakte
methode. Het concept “methode”, als datgene wat Nietzsche stilaan het meest gaat waarderen
aan de wetenschap, wordt dus op zijn beurt gespecificeerd. Hierdoor kan Nietzsche deze
methode vrijwaren van pseudo-wetenschappelijke aanspraken op “de” waarheid. Tegelijk
echter wordt het “ideaal” van de wetenschap steeds minder concreet gedefinieerd, waardoor
uiteindelijk de vraag kan opkomen wat nog het verband is met de concrete opvattingen van
“wetenschap”. Ook de “wetenschap” als concrete methode zal dus onvermijdelijk evolueren
van een ideaal naar een – te beperkt – perspectief.
III.2.4. De filologie in Menschilches, Allzumenschliches
De filologische methode komt in het eerste hoofdstuk van Menschliches, Allzumenschliches
278
Men kan hierin een verwijzing zien naar de eigen vraag naar “nut en nadeel van de geschiedenis voor het
leven”. Nietzsche gebruikt echter de woorden „schädlich und unglücklich‟, dus het gaat zeker niet om een
letterlijke verwijzing. Hij maakt wel op meerdere plaatsen een onderscheid tussen “waarheid” en
“wenselijkheid” – zie bijvoorbeeld het in III.2.1. aangehaalde MA [128]. De “nutsvraag” lijkt hoedanook
voorbijgestreefd voor Nietzsche vanaf de aforistische periode, en kritische bemerkingen over “wetenschap” of
“waarheid” zullen voortaan veeleer in geneeskundige termen worden geformuleerd – “nut” wordt dus
“gezondheid”. 279
MA [635]. Mijn cursivering. 280
MA [635].
p. 64
meteen ter sprake als één van de kenmerken van een wetenschappelijke benadering van de
realiteit. Nietzsche typeert in MA [8] de bedoeling van de filologie als
„Der Absicht, schlicht zu verstehen, was die Schrift sagen will, aber nicht einen d o p p e l t e n
Sinn zu wittern, ja vorauszusetzen.‟281
Deze instelling onderscheidt hij van de „pneumatische‟, „allegorische und mystische
Ausdeutung‟ door metafysici en aanhangers van de kerk, die dus wel een “dubbele
betekenis” of “zin” zou postuleren. Hoe moet men deze tegenstelling opvatten?
Het aangehaalde aforisme is het eerste van drie aforismen die de “metafysica” als probleem
behandelen. Een grondgedachte die hierin naar voren komt, is dat, hoewel men het bestaan
van een “metafysische wereld” niet op een consistente manier kan weerleggen, deze wereld
op geen enkele manier door de mens kan worden geconcipieerd, vermits alles wat voor ons
betekenis heeft, hierbuiten valt, en tot de fenomenale wereld behoort. Zelfs die wegen
waarvan men lang geloofde dat ze tot de ware realiteit achter de veranderlijke fenomenen
zouden leiden - de moraal, de religie en de kunst - behoren tot de fenomenale wereld, en kan
men enkel hieruit verklaren. De voorstelbare, “diepe”, gevoelsvolle metafysische wereld is
dus in feite een schijnwereld, en als ze een waarde heeft, ontleent ze deze niet aan het feit dat
ze een objectieve, bovenmenselijke realiteit zou zijn.282
De filologie kan men, zoals Ritschl dat deed - zie Hoofdstuk I - opvatten als de wetenschap
bij uitstek die zich ertoe beperkt een tekst in zijn meest oorspronkelijke vorm te herstellen.
Tegenover de allegorische methode stelde Ritschl dat men niet voorbij de tekst mag zoeken
naar een betekenis die eraan voorafgaat, maar dat men de tekst louter op een dusdanige
manier moet presenteren, dat men zich deze tekst in zijn oorspronkelijke vorm kan
voorstellen. Toegepast op fenomenen als de moraal, de religie en de kunst, betekent dit dat
men ze niet kan herleiden tot een grondgedachte of een realiteit die erachter schuilgaat, maar
dat men hen moet voorstellen op hun “oorspronkelijke” manier. Hierdoor verdwijnt niet
enkel de mogelijkheid van een achterliggende, metafysische grond, maar ook de behoefte aan
deze grond als verklaring.
Een concretere invulling kan deze gedachtegang verduidelijken. In zijn bespreking van
fenomenen als “de metafysische behoefte“, “de heilige” en “het artistieke genie”, tracht
Nietzsche niet zomaar achter deze fenomenen te kijken, maar veeleer beter, grondiger deze
fenomenen weer te geven - grondiger dan dat ze weergegeven worden door degene die er een
metafysische realiteit aan vastknoopt. Zo ontkent hij in MA [14] de eenheid van het morele
gevoel en meent hij in MA [136] de christelijke ascese en heiligheid slechts wetenschappelijk
te kunnen verklaren als een complexe samenwerking tussen allerlei verschillende driften en
hieruit resulterende misvattingen. In het eerder vermelde MA [162] stelt hij:
„Jede Thätigkeit des Menschen ist zum Verwundern complicirt, nicht nur die des Genie‟s:
aber keine ist ein “Wunder.”‟283
In de lijn van Nietzsches metaforiek kan men stellen dat fenomenen als moraal, religie en
kunst, overeenstemmen met fragmentarisch overgeleverde teksten, die men zich echter al te
281
MA [8]. 282
Hier zien we wat Nietzsche in Jenseits von Gut und Böse zijn “omgekeerd Platonisme” zal noemen: niet (de
kennis van) de realiteit is waardevol, maar net de schijn, als het product van een creatief proces, is waardevol. 283
MA [162].
p. 65
vaak voorstelt als zouden het afgewerkte gehelen zijn, die een eenheid vormen en daarom
naar iets achterliggends verwijzen. Het besef dat het over meerdere stukken en brokken tekst
gaat, die niet noodzakelijk op eenzelfde auteur of op één tijdstip van creatie terug hoeven te
gaan, neemt de behoefte weg om een allesomvattend schema te vooronderstellen dat alle
delen kan plaatsen. Bovendien hoeft men ook geen “grote” auteur meer te vooronderstellen,
maar kunnen vele “kleine” auteurs achter één dergelijk werk zitten. Daarnaast is de
contextualisatie, als deel van de filologische arbeid, ook iets wat het betoverende effect van
een bepaald fenomeen kan doen wegebben.
In MA [270] is Nietzsche – in overeenstemming met de evolutie die in III.2.1 geschetst werd
- al minder uitgelaten over de filologie als kenmerk van wetenschappelijkheid, maar
niettemin blijft hij haar aldus benaderen. Deze „Kunst, zu lesen‟, is ondanks haar
“éénzijdigheid”, de voorwaarde voor elke „Continuität und Stetigkeit‟ in de wetenschap.
Nietzsche omschrijft de filologie hier, explicieter dan in MA [8], als „Herstellung und
Reinhaltung der Texte, nebst der Erklärung derselben‟, en als „einfache Verstehenwollen
dessen, was der Autor sagt […].‟284
Deze laatste uitdrukkingswijze is ietwat misleidend, in die zin dat ze toch lijkt te
vooronderstellen dat men de intenties van de auteur moet reconstrueren op basis van de tekst.
Maar dan zou het „einfache‟ wel op een al te sterke naïviteit wijzen, zeker voor iemand die
jarenlang zelf filologische arbeid verricht heeft. Een interessantere interpretatie, die ook met
dit aforisme strookt, is dat Nietzsche de aandacht opeist voor de materialiteit van de tekst, het
precieze woordgebruik van de auteur, hetgeen misschien in eerste instantie als een banale, al
te eenvoudige taak wordt gezien. Ook hier kan men een parallel zien met de eerder vermelde
fenomenen: het besef dat een morele daad, een artistieke creatie of een religieus gevoel door
mensen van vlees en bloed of in een materieel medium ontstaan, in zeer specifieke
omstandigheden, en de preoccupatie met deze “materialiteit” behoeden de “lezer” voor al te
snelle extrapolaties of besluiten over een onderliggende kern. De tekst wordt opnieuw deel
van een onttoverde realiteit, van waaruit haar ontstaan verklaard kan worden.
Hoewel de filologie ons dus ook een kenmerk toont van iets wat in algemenere zin voor heel
de wetenschap geldt, is ze in Menschliches, Allzumenschliches onderscheiden van de
historiografie. Niets wijst erop dat de citaten die hierboven aangehaald werden, moeten
worden begrepen als verwijzingen naar de historiografie als die wetenschap die
gebeurtenissen uit het verleden tracht te reconstrueren en te verklaren. Integendeel, de
Ritschliaanse manier waarop Nietzsche de filologie opvat, betekent net een verdere
verwijdering van de geschiedschrijving, zij het dat de filologie een onderdeel blijft van de
methodes van de historicus. Dit wordt ook geïmpliceerd door de idee dat de filologische
methode een algemeen kenmerk zou zijn, niet enkel van de wetenschappelijke
geschiedschrijving, maar van elke wetenschap. De problemen die ik in III.5 zal bespreken,
zijn nagenoeg allemaal exclusief verbonden met de historicus, en zijn niet van toepassing op
de filoloog. Het is mij dan ook niet duidelijk waarom Thomas Brobjer MA [270] aanhaalt,
als één van de aforismen in Menschliches, Allzumenschliches, die Nietzsches specifieke
waardering voor de historiografie zouden uitdrukken.285
III.3. De historische realiteit in Menschliches, Allzumenschliches
284
Alle Duitse citaten in deze paragraaf komen uit MA [270]. 285
Zie Brobjer (2007), p. 158.
p. 66
Nietzsche brengt op zeer veel plaatsen in Menschliches, Allzumenschliches de historische
realiteit ter sprake, hoewel hij ze slechts zelden op zich thematiseert. Een probleem dat voor
mijn betoog een belangrijke rol zal spelen, is dat Nietzsche vaak de “metafysische” kijk op
de historische realiteit op een voorwaardelijke of instrumentele manier benadert – hierover
meer in III.4. Niettemin kunnen we stellen dat er een algemeen beeld van de historische
realiteit overheerst, dat als het ware voorbij de subjectieve benadering van deze realiteit ligt.
Deze conceptie van de historische realiteit is zelfs een noodzakelijke voorwaarde voor
verschillende benaderingen van de geschiedenis, door historici of door filosofen. Ik zal eerst
ingaan op Nietzsches ontologie van de “veranderlijkheid”, vervolgens op de plaats die
wetmatigheden hierin hebben en tenslotte ga ik dieper in op het principe van het “vergeten”
bij Nietzsche.
III.3.1. De verandering als fundamentele categorie
De idee die het vaakst terugkomt met betrekking tot de geschiedenis, hetzij van de mens,
hetzij van de hele organische wereld, is dat deze aan onherroepelijke verandering onderhevig
is. De evoluties in de realiteit kennen verschillende snelheden – zo is “de mens” in de laatste
4000 jaar amper gewijzigd, zoals we zagen in III.1 – maar dat alles evolueert, lijkt vast te
staan bij Nietzsche. Dit blijkt al uit de reeds eerder geciteerde zin uit MA [2]: „Alles aber ist
geworden; es giebt k e i n e e w i g e n T h a t s a c h e n […].‟ Deze opvatting heeft grote
gevolgen voor Nietzsches ideeën over historische wetmatigheden, die ik zal belichten in
III.3.2.
De manier waarop Nietzsche moraal, religie, kunst en tenslotte zelfs de wetenschap benadert,
is telkenmale vanuit het besef van hun historische eindigheid.286 Bovendien meent hij, zoals
we reeds zagen, dat de specifieke invullingen van deze fenomenen nog tijdelijker zijn. Ook
het karakter van de mens zelf is veranderlijk, zij het dat dit zeer traag evolueert.287 Wat echter
van kapitaal belang is, is dat voor Nietzsche bepaalde cultuurhistorische fenomenen, eens
hun dominante rol in de geschiedenis voorbij is, nog een lange tijd nazinderen. Zo schrijft hij
over de religieuze gevoelens:
„Aber die Resultate von dem Allen sind trotzdem nicht verloren: die innere Welt der
erhabenen, gerührten, ahnungsvollen, tiefzerknirschten, hoffnungsseligen Stimmungen ist den
Menschen vornehmlich durch den Cultus eingeboren worden; was jetzt davon in der Seele
existirt, wurde damals, als er keimte, wuchs und blüthe, gross gezüchtet.‟288
Nietzsche maakt vergelijkbare opmerkingen over de kunst, die in feite de religieuze
gevoelens voor het overgrote deel overneemt en ze levend houdt.289 Inzake “moraal” kan ik
verwijzen naar het eerder geciteerde MA [43], waar de oudere morele systemen vergeleken
worden met diepere lagen in het “gebergte van de mensheid”. Toch is ook elk “voortleven”
relatief, zodat men de eigen tijd als een unieke kans moet beschouwen om een heel aantal
religieuze en metafysische gevoelens te kunnen begrijpen door ze te beleven, daar waar dit in
latere tijden onmogelijk zal worden – net zoals het voor ons onmogelijk is om bepaalde
culturele fenomenen nog te doorvoelen:
286
Zie respectievelijk MA [107]; MA [113], [130] en [131]; MA [222] en [223]; MA [251] en [257]. 287
Zie MA [41]. 288
MA [130]. 289
Zie MA [147], [150], [153] en [222].
p. 67
„Das Zeitalter, in welche du dich mit Leidwesen geworfen fühlst, preist dich selig dieses
Glückes wegen; es ruft dir zu, dass dir jetzt noch an Erfahrungen zu Theil werde, was
Menschen späterer Zeit vielleicht entbehren müssen. Missachte es nicht, noch religiös
gewesen zu sein; ergründe es völlig, wie du noch einen ächten Zugang zur Kunst hast.‟290
Opvallend is wel dat Nietzsche wat de moraal betreft iets voorzichtiger is in zijn formulering,
en “het einde van de moraal” slechts hypothetisch ter sprake brengt.291 Dit fenomeen behoort
tot een fundamenteler niveau van de geschiedenis – zonder evenwel noodzakelijk eeuwig te
zijn, wat gezien het citaat uit MA [2] uitgesloten is.
Naast de meer directe manifestaties van teloorgegane fenomenen, in de huidige
gevoelswereld, meent Nietzsche ook dat over het algemeen elke menselijke handeling het
verdere verloop van de geschiedenis bepaalt. Dit blijkt uit een opmerking in MA [208], die
kadert binnen zijn bespreking van het auteurschap:
„Erwägt man nun gar, dass jede Handlung eines Menschen, nicht nur ein Buch, auf irgend
eine Art Anlass zu anderen Handlungen, Entschlüssen, Gedanken wird, das Alles, was
geschieht, unlösbar fest sich mit Allem, was geschehen wird, verknotet, so erkennt man die
wirkliche U n s t e r b l i c h k e i t , die es giebt, die der Bewegung: was einmal bewegt hat, ist
in dem Gesammtverbande alles Seienden, wie in einem Bernstein ein Insect, eingeschlossen
und verewigt.‟292
Samen met de waardering voor de “beweeglijkheid” zien we hier ook hoe Nietzsche de
actieve, scheppende mens – wiens activiteit ook een denken kan zijn – als de motor in de
historische evolutie ziet. Toch wordt de evolutie niet per se positief opgevat. Een sprekend
aforisme is in dit geval MA [239], getiteld: „Die Früchte nach der Jahreszeit‟, waarin hij stelt:
„Jede bessere Zukunft, welche man der Menschheit anwünscht, ist nothwendigerweise auch
in manchen Betracht eine schlechtere Zukunft […]. Vielmehr hat jede Jahreszeit ihre Vorzüge
und Reize für sich und schliesst die der anderen aus.‟293
Uit de titel van dit aforisme spreekt in de eerste plaats de noodzaak om steeds zelf op zoek te
gaan naar datgene wat interessant of stimulerend kan zijn aan elk toekomstperspectief. We
kunnen, zoals we ook verderop zullen zien, de waardering voor de verandering zeker niet
absoluut noemen. Wat wel volgt uit dit citaat, is dat Nietzsche elke vorm van winst – hier
inzake opportuniteiten, voorgesteld als “vruchten”, maar ook inzake “voordelen” en
“verlokkingen” – aan een verlies op een ander gebied koppelt, en de geschiedenis dus op
lange termijn niet als een proces van accumulatie mag gezien worden. Hoewel hij steeds het
nieuwe, datgene wat actief op de voorgrond treedt, zal waarderen en centraal stellen,
verdwijnen er ook mogelijkheden en fenomenen, die letterlijk “uitgesloten” worden door dat
nieuwe.
Nietzsches concept van de geschiedenis wordt enigszins bemoeilijkt doordat hij de
“wetenschap” en de “staat” in het heden plaatst, en hierdoor weinig specifiek kan zijn over
wat er nadien met deze fenomenen zal gebeuren, hoe hun einde eruit zal zien, wat er in de
290
MA [292]. Zie ook MA [223] voor de kunst. In MA [112] geeft Nietzsche een voorbeeld van een gevoel dat
voor de moderne mens verloren gegaan is. Ik ga dieper in op dit aforisme in III.5.2. 291
Zie MA [107]. 292
MA [208]. 293
MA [239].
p. 68
plaats komt. In III.2. bleek echter al dat Nietzsche de “wetenschap” als een voorlopig
stadium ziet, wanneer hij haar vanaf hoofdstuk 5 achter zich laat. Ook op politiek en sociaal
vlak gelooft Nietzsche in een voortdurend “afsterven” van organisatievormen, en finaal zelfs
van de notie “staat”, zoals hij stelt aan het einde van het lange MA [472]:
„[…] die moderne Demokratie ist die historische Form von Verfall des Staates. […] wenn den
Anforderungen dieser Kräfte der Staat nicht mehr entspricht, so wird am wenigsten das Chaos
eintreten, sondern eine noch zweckmässigere Erfindung, als der Staat es war, zum Siege über
den Staat kommen. Wie manche organisierende Gewalt hat die Menschheit schon absterben
sehen […].‟294
Nietzsche waarschuwt echter tegelijktertijd voor diegenen die te gauw het huidige,
voorlopige, willen overboord gooien vanuit een blind geloof in een betere toekomst; hij stelt
dat het hier gaat om mensen die
„[…] die Geschichte kaum halb verstehen, um schon jetzt die Hand an den Pflug zu legen, –
während noch Niemand die Samenkörner aufzeigen kann, welche auf das zerrissende
Erdreich nachhergestreut werden sollen.‟295
Een goed begrip van de geschiedenis betekent dus dat men de onvoorspelbaarheid ervan
erkent. Met het oog op de toekomst van moraal, wetenschap en politiek denkt Nietzsche in
termen van “mogelijkheid”, “onvoorspelbaarheid”, en zal hij nooit een feitelijke toestand
voorspellen in positieve zin - voorbij de idee dat datgene wat er nu is, zal verdwijnen. Hij ziet
de moderniteit dan ook in de eerste plaats als een onrustige periode van overgang, van
twijfel, van meerdere richtingen, “de periode van de vergelijking”.296
Door het feit dat de evolutie op verschillende niveau‟s van de realiteit met verschillende
snelheden werkt – de mens als biologisch en psychologisch wezen zal veel trager veranderen
dan zijn socio-culturele “karakter” – kan men in relatieve zin wel spreken van “eeuwige”
zaken. Tekenend voor Nietzsches ambigue houding ten opzichte van de evolutie, is MA
[277], dat handelt over het lijden door de ervaring van het verschil tussen de eigen
razendsnelle culturele en intellectuele evolutie en de ogenschijnlijk statische omgeving
waarin men opgegroeid is:
„Und hier steht Jegliches noch so stil, so ewig da: nur wir sind so anders, so bewegt; selbst
etliche Menschen finden wir wieder, an welchen die Zeit nicht mehr ihren Zahn gewetzt hat,
als an einem Eichenbaume […].‟297
Toch stelt Nietzsche hier veranderlijkheid gelijk met de “hogere cultuur”, in het volle besef
dat deze “hogere cultuur” net niet automatisch met geluk en welbehagen samengaat. Op deze
plaats lijkt de eerder vermelde Epicureïsche houding verdwenen te zijn.
Afhankelijk van de context ziet Nietzsche wel feitelijke lineaire of cyclische evoluties. Zo
ziet hij de middeleeuwen in een aantal opzichten als een “onderbreking” in de ontwikkeling
van de Westerse cultuur.298 Ook meent hij op een aantal vlakken een zekere vergeestelijking
294
MA [472]. 295
MA [472]. 296
Zie MA [22], [23], [221], [248], [250], [285] en [459], waarin telkens één of meer van deze kenmerken aan
bod komen. 297
MA [277]. Mijn cursivering. 298
Zie MA [265] en MA [475].
p. 69
waar te nemen299; op andere gebieden is er dan weer een verzinnelijking.300 Hier is het
belangrijk te benadrukken dat het om evoluties op bepaalde vlakken en gedurende bepaalde
periodes gaat, en dat hiermee geenszins wordt gesteld dat deze onomkeerbaar of algemeen
geldig zouden zijn. Een allesomvattende kijk op de historische realiteit – een volledige
kennis van alle historische beschavingen en culturen in al hun facetten – zou daarentegen
enkel de multidimensionaliteit en fundamentele veranderlijkheid kunnen erkennen, de
evolutie die lineair noch cyclisch is. De historicus kan vanuit deze optiek pas een lineaire of
cyclische evolutie, dan wel een bepaalde stabiliteit aantonen, na een ruimtelijke, temporele
en thematische afbakening van zijn studie, naar het voorbeeld van Nietzsche zelf in deze
aforismen. Uit Nietzsches concept van de historische realiteit volgt dan ook dat de
geschiedschrijving net zo veel perspectieven kan innemen als er historische studies zijn en
dat afbakening noodzakelijk is, wil men een coherent verhaal brengen.
III.3.2. Wetmatigheden in de geschiedenis
Uit het voorgaande zou moeten blijken dat ook wetmatigheden voor Nietzsche nooit eeuwig
kunnen zijn, in absolute zin. Een belangrijk probleem vormt hier MA [106], waarin een
wezen voorgesteld wordt dat sterk overeenkomt met de zogenaamde “demon van Pascal”: het
is alwetend, en kan hierdoor elke gebeurtenis, inclusief elk menselijk handelen van tevoren
berekenen. Nietzsche schrijft:
„[…] wenn in einem Augenblick das Rad der Welt still stände und ein allwissender,
rechnender Verstand da wäre, um diese Pausen zu benützen, so könnte er bis in die fernsten
Zeiten die Zukunft jedes Wesens weitererzählen […]. Die Täuschung des Handelnden über
sich, die Annahme des freien Willens, gehört mit hinein in diesen auszurechnenden
Mechanismus.‟301
Anderzijds lijkt Nietzsche in MA [283] een “hogere activiteit” voorop te stellen, die hij
onderscheidt van de activiteit van „die thätigen Menschen‟. Van deze laatste stelt hij: „Die
Thätigen rollen, wie der Stein rollt, gemäss der Dummheit der Mechanik.‟302 Bovendien
schrijft hij in MA [514] over de “ijzeren noodzakelijkheid”:
„Die eherne Nothwendigkeit ist ein Ding, von dem die Menschen im Verlauf der Geschichte
einsehen, dass es weder ehern noch nothwendig ist.‟
Dit wijst dus op een bevestiging van de historiciteit en voorlopigheid van elke “wet”. Hoe
kunnen we de tegenstelling met MA [106] dan begrijpen? Enerzijds moet men dit kaderen
binnen het proces dat ik in III.2 schetste, waarbij MA [106] duidelijk tot de fase behoort
waarin Nietzsche koketteert met ideeën van het wetenschappelijke positivisme. Anderzijds
moet men het onderscheid handhaven dat ik in Hoofdstuk II maakte, tussen een aboluut vrij
handelen, dat als het ware “uit het niets” gemotiveerd wordt, en een vrij handelen in die zin
dat het gemotiveerd is vanuit een bepaalde opvatting, en dus niet blind voortgestuwd wordt
door bepaalde aangeboren driften. Dit vereist echter meer uitleg.
Van in het eerste hoofdstuk van Menschliches, Allzumenschliches is Nietzsche zich ervan
299
Zie bijvoorbeeld MA [215] voor de muziek. 300
Zie bijvoorbeeld MA [218] voor de beeldhouwkunst. 301
MA [106]. 302
MA [283].
p. 70
bewust dat de wetenschap en de kennis in het algemeen voortbouwen op illusies en vormen
van vergetelheid.303 Deze illusies en deze vergetelheid zijn dan ook historisch
gerechtvaardigd en kunnen de wetenschap niet tot een verwerpelijke bezigheid maken.304 Ook
de illusie dat men vrij kan handelen vormt een noodzakelijk stadium in de ontwikkeling van
de cultuur, doordat ze mensen motiveert tot handelingen die anders onmogelijk of zeer
onwaarschijnlijk waren.305 De werkelijke “vrijheid” van de actieve mens vat Nietzsche
daarentegen op als zijn individualiteit, het hebben van een eigen mening en ideaal.306
Niettemin zijn deze het gevolg van een (steeds unieke) opvoeding en de historische
omstandigheden, en niet van een soort van afstandelijke, onverschillige keuze tussen
verschillende meningen en idealen. Dit geldt in het bijzonder voor het kennisideaal, het
streven naar waarheid.307 Een zekere weerstand moet zich hierbij doen voelen, waaruit men
zijn eigen unieke identiteit kan afleiden. Vanuit zulke motivaties kunnen situaties ontstaan
waarin voortaan nieuwe wetmatigheden gelden.
Hoewel elke gebeurtenis dus noodzakelijk is, kan men een onderscheid maken tussen een
“actief leven”, waarin men nieuwe wetten creëert en de historische evoluties bepaalt, en een
leven waarin men aan de blinde mechanica van de steen gehoorzaamt. In MA [34], het laatste
aforisme van hoofdstuk 1 van Menschliches, Allzumenschliches, stelt Nietzsche “de vrije
mens van de daad” tegenover de werkelijke vrijheid: „[…] jenes freie, furchtlose Schweben
über Menschen, Sitten, Gesetzen und den herkömlichen Schätzungen der Dinge […].‟308 Dit
“vrije zweven”, de ongebondenheid ten opzichte van tradities, is net de voorwaarde opdat
men een nieuwe traditie kan stichten, om aldus voor evolutie in de geschiedenis te zorgen.309
Ook de notie “toeval” kan men hiermee verzoenen, als een “relatief” gegeven: een
gebeurtenis is “toevallig” als ze door zeer bijzondere omstandigheden veroorzaakt is, en niet
rechtstreeks volgt uit een algemene historische wetmatigheid. Nietzsche vat de doorbraak van
de Lutheraanse reformatie als zo‟n “toevalligheid” op: hij spreekt van „[…] dem Zufall einer
ausserordentlichen Constellation der Politik […].‟ Een interpretatie van Luthers succes als
het gevolg van een inherent ideologisch probleem in het katholicisme, dat na verloop van tijd
sowieso, en precies op deze manier zou moeten worden aangevallen, zou hieraan
tegengesteld zijn. In beide gevallen wordt echter niks afgedaan van de noodzakelijkheid van
deze evolutie.
“Wetmatigheden” worden dus ook in Menschliches, Allzumenschliches als ruimtelijke en
tijdelijke fenomenen opgevat; de evolutie in de geschiedenis wordt als “noodzakelijk”
geconcipieerd. De notie “noodzakelijk” vat Nietzsche echter niet alleen op in
deterministische zin – als: de feiten en wetten A, B, C, … impliceren noodzakelijk dat
gebeurtenis X plaatsgrijpt – maar ook in “retrospectieve” zin, vanuit de optiek van de
rechtvaardiging van het verleden. In het ene geval wordt een gebeurtenis als “noodzakelijk”
opgevat vanuit een bepaalde voorgeschiedenis, in het andere geval wordt een ontwikkeling of
feit uit de geschiedenis opgevat als “noodzakelijk” met het oog op het nu-moment. Het gaat
303
Zie bijvoorbeeld MA [11] en MA [19], waar wordt getoond hoe logica, wiskunde en fysica op dwalingen
berusten. 304
Zie MA [20], waar Nietzsche de noodzaak beschrijft van „de historische Berechtigung, ebenso die
psychologische in solchen [verkeerde] Vorstellungen begreifen […].‟ De notie “historische rechtvaardiging”
wordt in III.4. verder uitgewerkt. 305
Zie MA [107]. 306
Zie MA [286]. 307
Zie MA [54] 308
MA [34]. 309
Zie MA [224], waar de ongebonden individuen als de vernieuwers in de samenleving worden gezien.
p. 71
in het geval van dat laatste om een ander concept van “noodzakelijkheid”, dat ik zal
toelichten in III.4.
III.3.3. Het “vergeten” van de oorsprong, “oorsprong” versus “herkomst”
Een punt dat vooral in hoofdstuk 2 van Nietzsches werk steeds terugkomt, is het belang van
het “vergeten” voor het totstandkomen van een bepaald menselijk, al te menselijk fenomeen
in zijn totaliteit. Concreet betekent dit bijvoorbeeld voor de moraal, dat deze slechts mogelijk
is in de vorm zoals wij haar nu ervaren en kennen, doordat bepaalde fundamentele
vooronderstellingen of opvattingen die aan haar oorsprong liggen, “vergeten” zijn:
„Wie wenig moralisch sähe die Welt ohne die Vergesslichkeit aus! Ein Dichter könnte sagen,
dass Gott die Vergesslichkeit als Thürhüterin an die Tempelschwelle der Menschenwürde
hingelagert habe.‟310
Hier doet zich opnieuw de invloed gelden van Paul Rée, waar Nietzsche ook twee keer naar
verwijst in dit hoofdstuk.311 Het is echter belangrijk ons af te vragen tot hoe ver deze invloed
gaat, en in hoeverre Nietzsche hierdoor tot stellingen komt die in tegenspraak zijn of lijken
met zijn radicaal pleidooi voor de “historische zin” en zijn conceptie van de historische
realiteit. Nietzsche zal immers in de voorrede tot Zur Genealogie der Moral Paul Rée
resoluut aanvallen, mede vanuit de idee dat deze geen echt historisch denker is, en een al te
lineair proces vooronderstelt in de geschiedenis. In zijn beroemde essay Nietzsche, la
généalogie, l’histoire stelt Michel Foucault dat men reeds in het eerste aforisme van
Menschliches, Allzumenschliches een onderscheid kan zien tussen de „Herkunft‟, als een
stadium uit het verleden dat men eventueel kan vergeten, en de „Ursprung‟, als datgene wat
metafysici vooronderstellen, en dat het wezen of de “ware (oer)betekenis” van een huidig
fenomeen zou bepalen.312 Hiermee zou Nietzsche al in Menschliches, Allzumenschliches
impliciet tegen Rée ingaan, die immers een “oorsprong” toeschrijft aan de moraal, en deze
als haar ware betekenis ziet. Reden genoeg om de concepten “Vergessen”, “Ursprung” en
“Herkunft” hier te onderzoeken.
Nietzsches opvatting van “vergeten” komt zeer sterk overeen met die van Paul Rée. Deze
opvatting is één van Rées meer substantiële bijdrages aan het Angelsaksische –
utilitaristische en Darwinistische – denken over moraal.313
Het “vergeten” wordt actief
bewerkstelligd door bepaalde instanties en dit vergeten maakt zelf deel uit van een proces,
waardoor een nieuwe interpretatie van een fenomeen ontstaat. In dat opzicht is het
“vergeten”, naast een actieve, ook een creatieve daad: een betekenis wordt erdoor gecreëerd.
Het “vergeten” moet men dan ook opvatten als een bijzondere vorm van de “dwaling”. De
dwaling in het algemeen geldt bij Nietzsche als de centrale motor in de ontwikkeling van
310
MA [92]. Zie ook MA [39], waar het vergeten een centrale rol toegespeeld krijgt in de ontwikkeling van het
vrijheidsbegrip. 311
Zie MA [36] en MA [37]. In hoofdstuk 3, MA [133] verwijst Nietzsche een derde maal naar Rée. Telkens is
hij zeer lovend. 312
Zie Foucault (1971), pp. 9-10. 313
Christopher Janaway vergelijkt Rée hier met de Britse filosofen. Zie C. Janaway, Beyond Selflessness (New
York: Oxford University Press, 2007), p. 78. Robin Small benadrukt dat Rée een aanvulling wou vormen op
Darwins theorie, die te weinig aandacht zou gehad hebben voor het cognitieve, talige aspect dat de menselijke
moraal zo uniek maakt ten opzichte van biologische fenomenen. Zie Small (2005), p. 86.
p. 72
moraal en cultuur.314 Hierdoor kan hij de morele, religieuze en metafysische denkbeelden en
ervaringen zien als “sublimeringen” – dit zijn complexe fenomenen die ontstaan door een
samenspel van (pre)historische gebeurtenissen en activiteiten, waarin „das Grundelement‟315
nog nauwelijks zichtbaar is.316 In MA [126] gaat Nietzsche dieper in op de „Kunst und Kraft
der falschen Interpretation‟:
„[…] es ist immer der Grad von Wissen, Phantasie, Bestrebung, Moralität in Kopf und Herz
der I n t e r p r e t e n , welcher daraus so viel g e m a c h t hat. Zu den grössten Wirkungen des
Menschen, welche man Genie‟s und Heilige nennt, gehört es, dass sie sich Interpreten
erzwingen, welche sie zum Heile der Menschheit m i s s v e r s t e h e n .‟317
In MA [143] stelt Nietzsche het nog krachtiger: „Nicht Das, was der Heilige ist, sondern Das,
was er in den Augen der Nicht-Heiligen b e d e u t e t , giebt ihm seinen welthistorischen
Werth.‟318 Deze stelling kan men zonder probleem ook toepassen op de ontwikkeling van de
moraal en zelfs op het streven naar waarheid. Al deze fenomenen kunnen pas hun grote
waarde krijgen doordat men er actief allerlei opvattingen aan vastknoopt en hiernaar handelt.
Ook in het hierboven geciteerde MA [92] zijn de grote waardering voor de rechtvaardigheid
en de opvatting dat deze “onegoïstisch” zou zijn, slechts mogelijk doordat „durch
Jahrtausende hindurch die Kinder angelernt worden sind, solche Handlungen zu bewundern
und nachzuahmen […].‟319 Van zodra er aldus een lichte vorm van waardering ontstaat, zal
dit proces zichzelf versterken, doordat „etwas Hochgeschätztes […] mit Aufopferung erstrebt
[wird].‟320 Dit fenomeen moet, gezien die grote opofferingen, wel waardevol zijn, zo denkt
men. De “waarde” van de rechtvaardigheid is hier slechts mogelijk als de som van
menselijke activiteiten, daar waar ze in oorsprong slechts een status quo onder “even
machtigen” was.
Het grote verschil met Rée zit echter in datgene wat vergeten wordt: bij Nietzsche gaat het
om een daad van onderwerping, bij Rée ging het om de nuttigheid voor de betrokkenen, van
een daad die gemotiveerd werd door een reëel altruïsme.321
In dit opzicht zet Rée wel de
Angelsaksische traditie voort, waar Nietzsche mee wil breken. Zowel het bestaan van
altruïstische drijfveren of driften, als het primaat van de nutscalculus voor de morele
waardering, ontkent Nietzsche. Hoewel hij nergens in zijn eerste aforistische werk Rée
aanvalt, was dit verschil in mening al op het moment van dit schrijven duidelijk. Na de breuk
met Rée zou Nietzsche dit verschil steeds meer beklemtonen.
De notie „Vergessen‟ wordt dus bij Nietzsche meteen ingeschakeld in een denken dat
fundamenteel in termen van macht, dominantie en heerszucht geformuleerd is. Dit staat in
tegenstelling tot Rées “vergeten”, en de manier waarop deze laatste dit “vergeten” aan het
licht brengt. Door de moraal terug te voeren tot oordelen in functie van “nut” kan men haar
314
Zie bijvoorbeeld MA [11], [16], [18], [19], [29], [81], [110], [124], [134], waar telkens expliciet sprake is van
één of meer „Irrthümer‟ die een ontwikkeling mogelijk maken. In tal van andere aforismen is er ook impliciet
sprake van “dwalingen”. Het Duitse “Irrthum” betekent “dwaling”, zowel in de zin van “vergissing”, als in de
zin van “afdwaling”, “dooltocht” - met of zonder een vast omschreven doel. Men kan de “Irrthum” dan ook in
verband brengen Nietzsches waardering voor de reiziger zonder laatste doel in MA [638] – zie III.4.3. 315
MA [1]. 316
Zie MA [1], [14]. 317
MA [126]. 318
MA [143]. 319
MA [92]. 320
MA [92]. 321
Zie Small (2005), pp. 82-87.
p. 73
behouden zoals ze is, of in een licht gewijzigde en meer seculiere vorm. Morele beweringen
zijn weliswaar fout in die zin dat ze de relativiteit ten opzichte van de mensheid van wat
“goed” is, negeren, maar men kan niettemin volhouden dat het hier om een relatief “goed”
gaat. Door de moraal echter als het resultaat van een machtsontplooiing te beschouwen,
wordt men zich op slag bewust van haar illusoir en voorlopig karakter; hier toont zich het
subversieve van Nietzsches denken. De relatieve gelijkheid tussen twee mensen die het “nut”
van iets kunnen ervaren, verschilt sterk van de kloof tussen de wetgever en de onderdaan.
Dit verschil in mening hangt samen met de historiciteit van de behoefte, zoals Nietzsche haar
opvat. “Behoeftes”, zoals bijvoorbeeld de beroemde “metafysische behoefte”, zijn niet
eeuwig en onveranderlijk. Bijgevolg zijn afwegingen over het nut van een bepaalde
handeling of van een object ook historisch bepaald en veranderlijk. Datgene wat echter de
aard van de menselijke behoeften bepaalt, op een tijdstip en een plaats in de geschiedenis, is
net de macht die op dat tijdstip en in die regio heerst. Robin Small merkt terecht op dat het
verschil tussen Rée en Nietzsche pas echt blijkt in de bespreking van de religieuze gevoelens
in Menschliches, Allzumenschliches, omdat net hier duidelijk wordt hoe Nietzsche de
behoeftes wil historiseren.322
Hij gaat hiermee een stap verder dan Rée, die zelf al de moraal
in verregaande mate historiseerde.
Ondanks dit belangrijke twistpunt zien we dat Nietzsche, zoals ook Foucault vaststelt, zeker
geen consequent onderscheid maakt tussen „Herkunft‟ en „Ursprung‟ – in tegenstelling tot
wat Nietzsche zelf later in Zur Genealogie der Moral over zijn eerste aforistische werk
beweert.323 Enkel in MA [1] kan men de twee concepten onderscheiden, waarbij Nietzsches
eigen project rond de „Herkunft„ draait, in tegenstelling tot de metafysici die een
„Wunderursprung„ vooropstellen. In MA [100] spreekt Nietzsche van een ‟göttlichen
Ursprung‟ die vooropgesteld wordt ten aanzien van wat men met schaamte dient te
behandelen of wat taboe is. In MA [5], [18], [19], [37], [39], [92], [93], [99], [103] [111],
[169], [219] en [479] gebruikt Nietzsche het woord „Ursprung‟ of afgeleiden ervan wanneer
hij het heeft over een “beginpunt” in zijn eigen theorieën, vaak doet hij dit zelfs in de titel
van zijn aforisme. Hoewel Foucaults uitleg van Nietzsches “genealogische methode” zeer
bruikbaar is, ook voor een lezing van Menschliches, Allzumenschliches, is hier alvast in dit
werk geen duidelijke conceptuele verwijzing naar. Zo is ook de in III.1. besproken
“historische zin” niet specifiek genoeg om hier te spreken van een aantoonbare anticipatie op
de “genealogische methode”.
De manier waarop Nietzsche de historische realiteit opvat, laat ruimte voor relatief
“oorspronkelijke” gebeurtenissen die aan de basis liggen van een bepaald fenomeen. Zo kan
de “oorspronkelijke” statenstichter wel degelijk het vertrekpunt vormen voor de
ontstaansgeschiedenis van de moraal.324 Het bijzondere is hier echter dat één van zulke
oorspronkelijke gebeurtenissen het “vergeten” zelf is, als een actief en creatief proces,
waardoor een fenomeen zijn specifieke betekenis krijgt. Noch historisch, noch in termen van
“betekenis”, kan het bijeendrijven van individuen in een staat volstaan om van “moraal” te
spreken, en het is net het actieve vergeten van deze (geweld)daad, dat hiervoor nodig is.
322
Zie idem, p. 114-115. 323
Zie Foucault (1971), p. 11: „Het lijkt of Nietzsche nu een tegenstelling wil bekrachtigen, die tien jaar eerder
nog geen rol speelde.‟ 324
Zie het eerder geciteerde MA [99]. Nietzsche stelt hier letterlijk dat de “grond” voor elke zedelijkheid pas
“rijp” is, „wenn eine grösseres Individuum oder ein Collectiv-Individuum […] die Einzelnen unterwirft.‟ Reeds
uit deze metaforiek blijkt dat Nietzsche niet stelt dat de “betekenis” van de moraal gelijkgesteld kan worden aan
deze (noodzakelijke) ontstaansvoorwaarde.
p. 74
Bovendien wordt nergens uitgesloten dat er “staatshervormers” zouden komen, en, al dan
niet hieraan gekoppeld, nieuwe stadia van “vergeten”. Een beschrijving van zulke processen
doorheen de tijd zou dan volledig overeenstemmen met Nietzsches latere karakterisering van
de “genealogische methode”, die erin bestaat de verschillende opeenvolgende interpretaties –
opgevat als machtsovernames – van een fenomeen te reconstrueren, zonder een “oorsprong”
te vooronderstellen die het wezen van dit fenomeen voor eens en voor altijd vastlegt.325
Hiertoe vinden we al een aanzet in een heel aantal aforismen waarin de veranderlijkheid van
de invullingen van de moraal naar voren komt - zie III.1.3. Toch wordt deze “genealogische
methode” niet expliciet vermeld, laat staan dat Nietzsche er theoretisch over reflecteert.
We mogen besluiten dat Nietzsche, hoewel hij de “betekenis” of de “waarde” van een
fenomeen nooit aan het begin van haar ontstaansgeschiedenis zal plaatsen, in Menschliches,
Allzumenschliches geen consequent onderscheid maakt tussen „Herkunft‟ en „Ursprung‟ met
het oog op deze kwestie. Desondanks geldt wel dat door Nietzsches visie op de relatie tussen
“betekenis”, “waarde” en “oorsprong”, het werk van de historicus net gewaardeerd wordt -
zoals we ook in Hoofdstuk II zagen. De historicus beschrijft immers niet slechts de
gebeurtenissen die een bepaald fenomeen doorheen de tijd ten deel vallen, als zouden het
bijkomstigheden zijn die niets aan het wezen van deze fenomenen veranderen. Integendeel,
hij beschrijft net hoe het wezen van deze fenomenen telkens verandert door historische
gebeurtenissen, opgevat als momenten van een machtsovername. 326
III.4. Nietzsches filosofie van de geschiedenis
Zoals we gezien hebben in III.1, speelt de historische dimensie van de filosofie en de realiteit
een zeer grote rol in Nietzsches eerste aforistische werk. Na een analyse van het
wetenschapsconcept dat hierin aan bod komt, en de opvatting van de historische realiteit, is
het nu de bedoeling in te gaan op een aantal aforismen waarin typisch filosofische problemen
in verband met “geschiedenis” worden aangekaart: de “vooruitgang”, de teleologie, het
terugblikkend “rechtvaardigen” van episodes in de geschiedenis en tenslotte het historisme-
probleem zelf. Al deze vraagstukken zijn van cruciaal belang voor onze onderzoeksvraag.
Ik zal in wat volgt vooral citeren uit hoofdstuk 1, hoofdstuk 5 en hoofdstuk 9. Dit laat zich
verklaren vanuit de algemene structuur van Menschliches, Allzumenschliches, die ik in III.1.1
en III.2.1 heb getracht te schetsen, waarbij duidelijk werd dat vooral in het eerste en het
vijfde hoofdstuk Nietzsche reflecteert over de geschiedenis zelf als proces, over de
implicaties van zijn historiserend denken en over “wetenschap” vanuit een breder filosofisch
kader. Nietzsche komt dan op deze thema‟s terug in zijn negende en besluitende hoofdstuk.
Opvallend is hoe Nietzsche al deze problemen vanuit een vrij coherente positie aanpakt,
zodat we in dit verband kunnen spreken van een “filosofie van de geschiedenis”.
III.4.1. Noodzakelijkheid, mogelijkheid en onmogelijkheid van “vooruitgang”
In III.3.1. bleek dat men Nietzsche in geen geval mag lezen als iemand die een naïef
vooruitgangsoptimisme aanhangt, dat inhoudt dat we noodzakelijk, en op alle vlakken, een
325
Zie Foucault (1971), pp. 14-15. 326
Zie Foucault (1971), pp. 8-9 en Venturelli (2005), p. 7.
p. 75
betere toekomst tegemoet zullen treden. Elke vooruitgang betekent immers ook een
achteruitgang op een ander gebied, en is dus relatief aan een criterium dat op zijn beurt
slechts tijdelijk is. Zo vormt de moderniteit met haar wetenschap in zekere zin een
vooruitgang, in een ander opzicht echter een achteruitgang ten opzichte van de Antieke
beschaving. Nietzsche verkiest dan ook om te spreken van de „Möglichkeit des Fortschritts‟,
zoals de titel van MA [24] luidt. Onze “historische vorming”, zo meent hij hier, dwingt ons te
erkennen dat er in termen van de “oude cultuur” geen sprake kan zijn van vooruitgang.
Niettemin kan men zich “bekeren” tot een nieuwe cultuur327, en van daaruit wel in
vooruitgang geloven. Toch blijft Nietzsche voorzichtig in zijn besluit:
„Ich will sagen: es ist voreilig und fast unsinnig, zu glauben, dass der Fortschritt
n o t h w e n d i g sei; aber wie könnte man leugnen, dass er möglich sei?‟328
Dit aforisme kadert in een een reeks van aforismen over de eigen cultuur en tijdsgeest, die
gekenmerkt wordt door een „Sieg der Skepsis‟, waar Nietzsche in het voorgaande deel van
hoofdstuk 1 actief aan meegewerkt heeft. In MA [25] wordt onder andere de nadruk gelegd
op de zelfbeschikking van de mens, nu men niet langer kan vertrouwen op een goddelijke
voorzienigheid. In MA [26], getiteld „Die Reaction als Fortschritt‟, brengt Nietzsche voor het
eerst een zienswijze naar voren die ik in III.4.2. als de “rechtvaardiging van het verleden” zal
omschrijven. Het punt van vooruitgang dat de reactionaire Schopenhauer volgens Nietzsche
mogelijk gemaakt heeft, ligt net in een correctie van de „historische Betrachtungsart‟329 van
de Verlichting. Toch maakt hij niet duidelijk om welke “beschouwingswijze” en welke
“correctie” het dan zou gaan. In het licht van MA [24] kunnen we wel enigszins specificeren:
hoewel de vooruitgangsidee behouden dient te blijven, moet men deze voorwaardelijk
opvatten, en losmaken van de “oude cultuur”. Deze correctie kan dan, en pas dan, op zichzelf
als een vooruitgang gezien worden.
In hoofdstuk 5 vinden we verdere ondersteuning voor deze interpretatie, in MA [236].
Opnieuw wordt hier Schopenhauer in verband gebracht met de problematiek van
“vooruitgang”, waarbij Nietzsche hem op gelijke hoogte plaatst met de kunstenaars die zich
beklagen over de huidige, “gematigde” cultuur. Nietzsche sluit dit aforisme af als volgt: „–
Uns gilt aber die E x i s t e n z der gemässigten Zone der Cultur selbst als Fortschritt.‟330
Deze zin bevestigt dat Nietzsche de evolutie zelf in de meeste gevallen als positief opvat en
wil affirmeren, zoals we reeds stelden in III.3.1. Dat er een “gematigde cultuur” is ontstaan,
is op zich al een vooruitgang.. De “oude cultuur” moeten we hier opvatten als de cultuur
waarin religie, metafysica en kunst hoogtij vieren. Men moet dit citaat dan ook begrijpen als
een affirmatieve daad, waardoor Nietzsche verklaart de huidige tijd als een vooruitgang te
willen beschouwen – door haar op een bepaalde manier te beschouwen, door er de
mogelijkheden van te erkennen en door zijn concept van “vooruitgang” aan te passen.
Hoewel het contrast met de “oneigentijdse” Nietzsche zeer groot blijft, is er dus geen
diametrale tegenstelling: in beide gevallen gaat het om een perspectief waar hij zich al te zeer
van bewust is. Bovendien is de moderne mens net in staat om van beide culturen – zowel de
oude “tropische” als de huidige “gematigde” – de vruchten te plukken, vermits ook de oude
327
Ik laat voorlopig in het midden wat Nietzsche begrijpt onder deze “nieuwe cultuur” - zie ook III.4.3. Dit is in
elk geval geen precies omschreven ideaal, ook vanwege het feit dat “de wetenschap” vanaf hoofdstuk 5 slechts
een onderdeel of zelfs maar een voorbereidende fase hierop vormt. Wat hier telt is of en in welke zin Nietzsche
“vooruitgang” feitelijk, mogelijk of noodzakelijk acht. 328
MA [24]. 329
MA [26]. 330
MA [236].
p. 76
cultuur voorlopig sterk vertegenwoordigd blijft.
Wat wordt er nu bedoeld met een “voorwaardelijke” opvatting van vooruitgang? In de eerste
plaats is de vooruitgang voorwaardelijk in die zin dat ze slechts mogelijk is indien men zich –
zoals Nietzsche het in MA [24] letterlijk formuleert – “bekeert” tot de nieuwe cultuur.
Hoewel Nietzsche dit “bekeren” niet verder duidt, kan het slaan op het overnemen van
basisintuïties, methoden, praktijken en dergelijke. In MA [24] gaat het nog om een
mogelijkheid, een optie; in hoofdstuk 5, MA [248] evolueert dit naar een plicht, een
noodzaak:
„Es sieht aus, als ob Alles chaotisch würde, das Alte verloren gienge, das Neue nichts tauge
und immer schwächlicher werde. Aber so geht es dem Soldaten welcher marschiren lernt; er
ist eine Zeit lang unsicherer und unbeholfener als je, weil die Muskeln bald nach dem alten
System, bald nach dem neuen bewegt werden und noch keines entschieden den Sieg
behauptet. Wir schwanken, aber es ist nöthig, dadurch nicht ängstlich zu werden und das
Neu-Errungene etwa preiszugeben. Ueberdies k ö n n e n wir in‟s Alte nicht zurück, wir
h a b e n die Schiffe verbrannt; es bleibt nur übrig, tapfer zu sein, mag nun dabei diess oder
jenes herauskommen. - S c h r e i t e n wir nur zu, kommen wir von der Stelle! Vielleicht sieht
sich unser Gebahren doch einmal wie F o r t s c h r i t t an […].‟331
Nietzsche voelt zich dus genoodzaakt om “vooruit te marcheren” – de militaire metaforiek
versterkt hier het bevelend karakter –, vanuit het inzicht in de onmogelijkheid om terug te
keren naar het verleden. Men heeft met andere woorden slechts de keuze om zich ofwel
vooruit te laten slepen, ofwel om actief deel te nemen aan de evolutie in de moderniteit en
deze zelfs te radicaliseren – “marcheren” gaat nu eenmaal sneller dan stappen. Toch blijft er
steeds de onzekerheid, die net maakt dat hier slechts een imperatief of een wens, en nooit een
descriptieve bewering uitgedrukt wordt. Wat voorts opvalt in dit citaat, is dat de
mogelijkheid om terug te keren, al is het maar in gedachten, verdwenen is: “we hebben de
schepen verbrand”. Nietzsches eigen evolutie doorheen Menschliches, Allzumenschliches
heeft dus de “oude cultuur” uitgeschakeld. Net daarom moeten we in de (mogelijke)
vooruitgang geloven.
Hiermee zien we de overgang van een opvatting van de “vooruitgang” als mogelijk, naar een
opvatting waarin men noodzakelijk de vooruitgang moet vooronderstellen. Niettemin blijft
Nietzsche hierdoor binnen een kader van “voorwaardelijkheid” over “vooruitgang” denken.
Typisch Nietzscheaans is hierbij echter de affirmatieve logica, die we ook al zagen met
betrekking tot het epigonale bewustzijn in II.2: men moet de historische evolutie affirmeren,
haar zelfs radicaliseren, vanuit een combinatie van zelfvertrouwen en een alles-of-niets-
houding enerzijds, en het besef van de onomkeerbaarheid van deze evolutie anderzijds.
III.4.2. “Doelmatigheid”, “noodzakelijkheid” en “rechtvaardiging” van het verleden
In MA [2] spreekt Nietzsche zich zeer formeel uit tegen een klassieke, teleologische
beschouwing van de wereldgeschiedenis. De stelling waarop deze beschouwing gestoeld is,
dat er eeuwige doelen zijn, „zu welchem hin alle Dinge in der Welt von ihrem Anfang ein
natürliche Richtung haben‟332, is immers fout: alles is “geworden”. De feitelijke bewering dat
er een richting, een doelmatigheid in de geschiedenis is, heeft dus afgedaan voor Nietzsche.
331
MA [248]. Mijn cursivering. 332
MA [2].
p. 77
Dit kan moeilijk anders, gezien zijn concept van de historische realiteit.
Desondanks, of beter, net hierdoor, is er ruimte voor een vorm van “voorwaardelijke
teleologie”, in die zin dat men de geschiedenis kan beschouwen vanuit een doel dat men
zichzelf stelt, en dat slechts hierdoor deze geschiedenis een betekenis, een zin krijgt. Deze
gedachte komt impliciet naar voren in MA [261], getiteld „Die Tyrannen des Geistes.‟ De
ontwikkeling van het Griekse denken, in haar snelheid en roekeloosheid, zo stelt Nietzsche,
heeft iets onbegrijpelijks. De presocratici hebben het karakter van “aankondigingen”,
probeersels in het beeldhouwatelier van de filosofie. Ze lijken naar iets toe te werken, naar
een filosofisch ideaal, dat ons onbekend blijft: „[die] höchsten M ö g l i c h k e i t d e s
p h i l o s o p h i s c h e n L e b e n s . ‟333 Socrates is de oorzaak van het uitblijven van deze vorm
van leven: Plato zou de ultieme filosoof geworden zijn, als hij niet door de „sokratischen
Verzauberung‟ bevangen was geweest. Nietzsche vervolgt:
„Es ist hier, wie gesagt, eine Lücke, ein Bruch in der Entwicklung; irgend ein grosses
Unglück muss geschehen sein und die einzige Statue, an welcher man Sinn und Zweck jener
grossen bildnerischen Vorübung erkannt haben würde, zerbrach oder misslang: was eigentlich
geschehen ist, ist für immer ein Geheimniss der Werkstätte geblieben.‟334
Belangrijk is nu dat men inziet dat voor Nietzsche dit ideaal, datgene waar de Griekse
filosofie ooit naartoe werkte, net datgene is wat hij zelf nastreeft, waar hij zelf naar op zoek
wil gaan. Hoe meer hij met andere woorden “te weten komt” over dit ideaal – dat men moet
opvatten als een nieuwe manier van filosoferen, schrijven en leven335 – hoe duidelijker de
betekenis van de ontwikkeling in het Griekse denken wordt, voordat deze abrupt stopte. Deze
“teleologische” opvatting verschilt dus sterk van de klassieke teleologie: ze is
voorwaardelijk, hangt samen met een zeer persoonlijk project, en slaat op een vorm van “toe-
eigening” van het verleden. De feitelijke vaststelling dat de ontwikkeling plots tot stilstand
komt, is tegengesteld aan de opvatting dat de geschiedenis automatisch en ononderbroken
naar het nu-moment zou toewerken.
Deze “voorwaardelijke teleologie” kan men nog ruimer opvatten en combineren met de
eerder vermelde affirmatieve logica volgens dewelke Nietzsche de huidige realiteit – die
fundamenteel dynamisch is – benadert. Dan ontstaat de idee dat het verleden slechts
“begrijpelijk” en “zinvol” is, in de mate waarin men huidige ontwikkelingen en idealen
affirmeert en als een vooruitgang beschouwt ten opzichte van dit verleden. Het heden is
immers slechts mogelijk door bepaalde episodes, gebeurtenissen en opvattingen uit het
verleden – hoe zinloos, verkeerd of doelloos deze op zichzelf ook lijken. Dit inzien van de
“noodzaak” van het verleden – in tegenstelling tot de “noodzakelijkheid” waarvan sprake in
III.3.2 – valt samen met wat Nietzsche al in hoofdstuk 1 de “historische en psychologische
rechtvaardiging” van het verleden noemt:
„D a n n [na de overwinning van religie en metafysica] aber ist e i n e r ü c k l ä u f i g e
333
Venturelli citeert min of meer deze passage, zonder naar Menschliches, Allzumenschliches te verwijzen. Zie
Venturelli (2005), p. 3: „[…] der unvollendet gebliebenen Möglichkeit eines höheren philosophischen Lebens.‟ 334
MA [261]. Mijn cursivering. 335
Zie Venturelli (2005), p. 3. Nietzsches project wordt hier gekarakteriseerd als (de zoektocht naar) „die
Perspektive der Erkenntnistragödie als Folge einer Philosophie der logischen Weltverneinung, die Nietzsche als
einzig mögliches Ergebnis einer kohärenten Beziehung zwischen Philosophie und Wissenschaft ansah: Nur ein
intensiver Dialog zwischen Denken und Dichtung, ein gewagtes Gleichgewicht zwischen Philosophischem
Nihilismus und einer höheren Behauptung der Lebensfreude schienen ihm damals einen Ausweg aus einer
andernfalls ausweglosen Situation darzustellen.‟ Ik ga in III.4.3. dieper in op dit ideaal.
p. 78
B e w e g u n g nöthig: er muss die historische Berechtigung, ebenso die psychologische in
solchen Vorstellungen begreifen, er muss erkennen, wie die grösste Förderung der
Menschheit von dorther gekommen sei und wie man sich, ohne eine solche rücklaufige
Bewegung, der besten Ergebnisse der bisherigen Menschheit berauben würde.‟336
Het verleden is uiteraard niet op zich gerechtvaardigd. Vaak bestaat de “rechtvaardiging” van
het verleden er net in dat men “uit zijn fouten geleerd heeft”, zoals bijvoorbeeld het geval is
met Schopenhauer: deze toont de zwakheden van de Verlichting, en vormt dus een zekere
“vooruitgang”, maar niettemin moet men hem voorbijstreven om dit in te zien. Elk principe
dat „seine Vernunft in der Geschichte‟ heeft, bevat ook steeds „den Beisatz von Unvernunft,
ohne den nichts Menschliches existieren kann […].‟337 Ook het besef dat aan de oorsprong
van alle grootse culturele fenomenen slechts zeer kleine, lage driften liggen, vormt veeleer
een rechtvaardiging voor deze driften, dan dat het deze grootse fenomenen in hun grootsheid
zou teniet doen:
„Sind Lust, Egoismus, Eitelkeit nothwendig zur Erzeugung der moralischen Phänomene und
ihrer höchsten Blüthe, des Sinnes fur Wahrheit und Gerechtigkeit der Erkenntniss, war der
Irrthum und die Verirrung der Phantasie das einzige Mittel, durch welches die Menschheit
sich allmählig zu diesem Grade von Selbsterleuchtung, und Selbsterlösung zu erheben
vermochte – wer dürfte jene Mittel geringschätzen? Wer durfte traurig sein, wenn er das Ziel,
zu dem jene Wege führen, gewahr wird? Alle auf dem Gebiete der Moral ist geworden,
wandelbar, schwankend, Alles ist im Flusse, es ist wahr: – aber A l l e s i s t A u c h i n
S t r o m e : nach Einem Ziele hin.‟338
Het doel waarvan hier sprake is, is de „weise, unschuldige Mensch‟. Wat in dit citaat opvalt,
is hoe Nietzsche op het einde in dialoog treedt met de tweede Unzeitgemässe, wat duidelijk
merkbaar is in de overname van de metaforiek van het “vloeien” en het “stromen”. Dit geldt
ook voor MA [238], dat we verderop zullen bespreken. Nietzsche lijkt in het citaat hierboven
een klassiek teleologisch model te vooronderstellen. Maar gezien het feit dat dit aforisme aan
het eind van hoofdstuk 2 komt, waar hij sterk de “positivistische” kaart trekt, kan men het
ook lezen als een affirmatie van de “wijsheid” als ideaal, als doel van de wetenschapper.
Hierdoor gaat hij de “voorwaardelijke teleologie” vertalen in een feitelijke of zelfs
noodzakelijke doelmatigheid van de geschiedenis.
Het laatste aforisme van hoofdstuk 5, waarin Nietzsche ook over zijn eigen omgang met de
geschiedenis reflecteert, bevestigt de “voorwaardelijkheid“ van de teleologie bij Nietzsche.
Nadat hij nogmaals pleit voor een kritisch rechtvaardigen van het verleden, stelt hij:
„Und indem du mit aller Kraft vorauserspähen willst, wie der Knoten der Zukunft noch
geknüpft wird, bekommt dein eigenes Leben den Werth eines Werkzeuges und Mittels zur
Erkenntniss. Du hast es in der Hand zu erreichen, dass all dein Erlebtes: die Versuche,
Irrwege, Fehler, Täuschungen, Leidenschaften, deine Liebe und deine Hoffnung, in deinem
Ziele ohne Rest aufgehn. Dieses Ziel ist, selber eine nothwendige Kette von Cultur-Ringen zu
werden und von dieser Nothwendigkeit aus die Nothwendigkeit im Gange der allgemeinen
336
MA [20]. Zie ook MA [587], waar de mogelijkheid tot het rechtvaardigen van “het wordende” en “het
onvolmaakte” als een blijk van kracht beschouwd worden. In MA [636] ziet Nietzsche als het kenmerk van de
rechtvaardigheid, dat zij “alles het zijne geeft”, dat ze “elk ding in het gunstigste licht plaatst”. 337
MA [450]. 338
MA [107]. Mijn cursivering. Vergelijk ook MA [452], waar Nietzsche stelt: „Die ganze Vergangenheit der
alten Cultur ist auf Gewalt, Sclaverei, Betrug, Irrthum aufgebaut […].‟ Zie tenslotte MA [634], waar ook het
pathos van de zoektocht naar de waarheid als het resultaat van het (inferieure) geloof in de eigen waarheden
wordt gezien.
p. 79
Cultur zu schliessen.‟339
De “noodzakelijkheid” van zichzelf als cultuurwezen, en de hiervan afgeleide
“noodzakelijkheid” van de “voortgang van de algemene cultuur”, is iets wat men zelf in de
hand heeft, iets wat “moet”, veeleer dan dat het “is”.
III.4.3. Een teleologie zonder doel?
De visie die tot hiertoe naar voren kwam, kan men opvatten als een combinatie van een
transcendentaalfilosofie in termen van “noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarden” met een
typisch Nietzscheaanse affirmatieve logica. Om de geschiedenis (als zinvol) te begrijpen en
te rechtvaardigen dient men een “telos” te poneren. “Vooruitgang” is slechts mogelijk indien
men deze in zekere zin reeds vooronderstelt, en blijft dus het karakter van een “wens”;
tegelijk verwerpt Nietzsche het passieve “hopen op beterschap”340, en streeft hij naar een
actief bevestigen van de vooruitgang. Wat echter van kapitaal belang is voor een goed begrip
van Nietzsches “filosofie van de geschiedenis”, is dat hij zelf reeds in Menschliches,
Allzumenschliches de link legt tussen zijn eigen opvatting van de historische realiteit, als een
chaotisch worden, en het teleologisch denken dat zich te weer stelt tegen het historisch
relativisme. Dit doet hij in MA [238], dat het middelste aforisme is van een reeks van 5
waaruit ik reeds geciteerd heb of zal citeren, vermits ze allen op de één of andere manier
betrekking hebben op “geschiedenis” of “geschiedschrijving”. Vanwege zijn grote belang zal
ik dit aforisme volledig citeren.
„G e r e c h t i g k e i t g e g e n d e n w e r d e n d e n G o t t . – Wenn sich die ganze
Geschichte der Cultur vor den Blicken aufthut als ein Gewirr von bösen und edeln, wahren
und falschen Vorstellungen und es Einem beim Anblick dieses Wellenschlags fast seekrank
zu Muthe wird, so begreift man, was für ein Trost in der Vorstellung eines w e r d e n d e n
G o t t e s liegt: dieser enthüllt sich immer mehr in den Verwandlungen und Schicksalen der
Menschheit, es ist nicht Alles blinde Mechanik, sinn- und zweckloses Durcheinanderspielen
von Kräften. Die Vergottung des Werdens ist ein metaphysischer Ausblick – gleichsam von
einem Leuchtthurm am Meere der Geschichte herab –, an welchen eine allzuviel
historisierende Gelehrtengeneration ihren Trost fand; darüber darf man nicht böse werden, so
irrthümlich jene Vorstellung auch sein mag. Nur wer, wie Schopenhauer, die Entwickelung
leugnet, fühlt auch Nichts von dem Elend dieses historischen Wellenschlags und darf
desshalb, weil er von jenem werdenden Gotte und dem Bedürfniss seiner Annahme Nichts
weiss, Nichts fühlt, billigerweise seinen Spott auslassen.‟341
Hier wordt duidelijk hoe Nietzsche deze “metafysische visie” niet enkel op een quasi-
pragmatische manier opvat – men huldigt deze visie omdat ze troost biedt –, maar haar
tegelijk als „irrthümlich‟ afdoet. Deze visie valt net zo goed onder de benaming „Vorstellung‟
en is dus even historisch als alle andere voorstellingen. Tegelijk identificeert hij zichzelf ten
dele met deze positie, ondanks haar historiciteit en ondanks het besef dat ze verkeerd is. Hij
doet dit niet enkel door in andere aforismen zelf het worden te „vergotten‟. Dat hij
Schopenhauer hier als het enige “alternatief” ziet voor de behoeftigheid van een „allzuviel
historisierende Gelehrtengeneration‟, impliceert bijna automatisch dat hij zelf ook in zekere
mate behoefte heeft aan een „werdende Gott‟. Het lijkt bovendien paradoxaal dat Nietzsche
net de teleologische geschiedenisopvatting “recht” wil doen. Dit veronderstelt immers net,
339
MA [292]. Mijn cursivering. 340
Zie MA [71]. 341
MA [238]. Mijn cursivering.
p. 80
volgens de logica die we in III.4.2. hebben uiteengezet, dat zulk een „Irrthum‟ noodzakelijk is
om tot een volgend stadium te komen in de geschiedenis van het denken, dat hierdoor
noodzakelijk het statuut van een “telos” krijgt. Maar in dat geval is er niet langer sprake van
een „Irrthum‟. Men kan dus besluiten dat Nietzsche besluiteloos is.
Een alternatieve interpretatie dient zich hier echter aan. Ik heb mij hiervoor laten inspireren
door Martin Heideggers onderscheid tussen (de metafysica van) het “voorstellen” en (die
van) het “onvoorstelbare”, dat aan elke “voorstelling” vooraf gaat.342 Misschien is datgene
wat Nietzsche als „irrthümlich‟ – maar wel enigszins gerechtvaardigd – beschouwt, niet de
idee op zich dat er een doel is in de geschiedenis, maar wel dat men zich dit doel kan
voorstellen. Het “vergoddelijken” van het “worden” is dan niet langer op zichzelf fout:
slechts wanneer men denkt dit te kunnen doen „von einem Leuchtthurm am Meere der
Geschichte herab‟ – door met andere woorden buiten de geschiedenis te gaan staan – gaat
men in de fout. Het “al te veel historiseren” slaat dan niet in de eerste plaats op het
doorgedreven besef dat alles geworden is, maar op het voorstellen zelf, het trachten te
overschouwen van de culturele geschiedenis en haar doel vanuit een standpunt buiten deze
geschiedenis. Het neologisme „vergotten‟ – de gebruikelijke term zou zijn „vergöttlichen‟ –
benadrukt in dit opzicht het object-karakter, het voorstelbare van het doel: dit krijgt niet
enkel het karakter van een god, het is de god, het is een zijnde dat de hoogste ontologische
status heeft.
We kunnen wat de term „Vorstellung‟ betreft ook een vergelijking maken met Schopenhauer.
Het “voorstellen” wordt, net zoals de “wetenschap” bij Schopenhauer, in de geschiedenis
geplaatst, en daardoor als een vorm van illusie of zelfbedrog opgevat. Nietzsche radicaliseert
dus Schopenhauers kritiek op de wetenschap, door elke vorm van „Vorstellung‟ te
historiseren, door, in Schopenhauers terminologie, ook de “zuivere intellectuele
aanschouwing” als „Vorstellung‟ te zien. Hierdoor kan hij ook niet langer aan het nihilisme
ontkomen aan de hand van een bepaalde „Vorstellung‟ die buiten de chaotische, zinloze
geschiedenis staat en waarin elke evolutie geloochend wordt – datgene wat men in de
Schopenhaueriaanse “zuivere intellectuele aanschouwing” waarneemt.
Mijn interpretatie is, hoewel ze te rijmen valt met de tekst, verregaand. Toch valt op hoe vaag
Nietzsche telkens blijft over zijn eigen ideaal, zeker van zodra hij dit niet langer
vereenzelvigt met de wetenschap. Men kan dit ideaal opvatten, zoals ook Venturelli dat
doet343, als een geheel dat niet langer volledig voorstelbaar is, als een manier van denken,
maar ook van leven, van ademen, van voelen – zoals we zagen is voor Nietzsche de
menselijke gevoelswereld net zomin eeuwig als de wereld van de ideeën. Een andere manier
waarop het “voorstellen” in strijd kan zijn met Nietzsches ideaal, is dat dit ideaal zelf ook
voortdurend moet blijven evolueren, als een horizon die steeds opschuift. Ik ben ervan
overtuigd dat het hier beide betreft: het streven zelf, het actieve leven, wordt gewaardeerd;
het doel waar men naar streeft, wordt eraan ondergeschikt gemaakt en moet steeds herzien
worden. Dit stemt overeen met de notie van een “actief leven” die ik in III.3. uitwerkte,
waarbij het ideaal een centrale rol speelde, los van de vraag of dit ideaal (vanuit een “rijper”
342
Heideggers kritiek op het moderne denken, dat het Zijn vereenzelvigt met datgene wat men kan berekenen en
voorstellen, vindt men onder andere terug in M. Heidegger, De Tijd van het Wereldbeeld, vertaald door H. M.
Berghs (Tielt: Lannoo, 1983), pp. 44-45. Hierbij dient opgemerkt te worden dat Heidegger op dezelfde plaats
ook Nietzsche nog tot de typisch moderne metafysica van “het voorstellen” rekent. Een ander belangrijk verschil
is dat in mijn onderzoek in de eerste plaats sprake is van een “onvoorstelbaar doel”, terwijl Heidegger vooral een
“onvoorstelbaar Zijn” wil thematiseren. Voor een diepgravende vergelijking tussen beide filosofen, zie G.
Visser, Nietzsche en Heidegger: een confrontatie (Nijmegen: SUN, 1989). 343
Zie voetnoot 127, waar ik Venturelli citeer.
p. 81
standpunt) verkeerd is – dat is het immers steeds.
In MA [438], dat aan het begin van het achtste hoofdstuk staat, spreekt Nietzsche over een
minderheid van mensen, voor wie het toegestaan is zich terug te trekken uit het politieke en
maatschappelijke leven. Hij laat hier duidelijk merken dat hij met deze groep mensen
sympathiseert en er zelf ook deel van uitmaakt. Het onbegrip van de “lagere
bevolkingslagen” voor deze enkelingen omschrijft Nietzsche onder andere als volgt: „ihr Ziel
ist nicht von jeder plumpen Hand, welche eben nur fünf Finger hat, zu umspannen.‟344 Wat
moeten we hier verstaan onder “een doel dat niet door vijf vingers omvat kan worden”? Of
anders gezegd: welk doel kan men wel “door vijf vingers omvatten”? Eerder in het aforisme
vinden we een aanwijzing: het gaat de mensen van de massa om „dieses Gefühl der
Selbstbestimmung, der Stolz auf die fünf, sechs Begriffe, welche ihr Kopf birgt und zu Tage
bringt‟. Tot hiertoe lijkt er eerder een gradueel verschil te zijn tussen het “doel” van de lage
en dat van de hoge mens. Aan het slot van het aforisme legt Nietzsche echter de nadruk op
het bijzondere karakter van dit doel, deze kennis, als iets wat slechts af en toe door een
geluid, als een kreet wordt weergegeven, waarna opnieuw de stilte intreedt. Opnieuw zien we
dus hoe het doel van de “hogere mens” voorbij het voorstelbare ligt.
In het allerlaatste aforisme van Menschliches, Allzumenschliches stelt Nietzsche dat er geen
“laatste doelen” zijn. De „Wanderer‟, die hij hier ophemelt, wil enkel blijven reizen: „es muss
in ihm selber etwas Wanderndes sein, das seine Freude an dem Wechsel und der
Vergänglichkeit habe.‟345 Dit ideaal bevestigt opnieuw de waardering voor het veranderlijke,
en zelfs de vergankelijkheid. Maar de voorwaarde om blijvend te kunnen reizen, is dat men
zich telkens weer een nieuw doel stelt – al is dit eigenlijk gemotiveerd vanuit een onbewuste,
“nomadische” innerlijke drijfveer, en niet vanuit de redelijkheid of volmaaktheid van dit doel
zelf.
III.4.4. Besluit: het historisme-probleem en de historiografie
De manier waarop Nietzsche het historisme-probleem opvat, vertoont grote gelijkenissen met
wat we hierover in Hoofdstuk II zagen. Centraal staat de mogelijkheid en de noodzaak om tot
een actief leven te komen, en het is deze eis, in combinatie met Nietzsches opvatting van de
historische realiteit, die het historisme tot een probleem maakt. De manier waarop Nietzsche
tot een vergelijk met dit probleem tracht te komen verschilt echter grondig van de tweede
Unzeitgemässe. Er is niet langer sprake van een “afweren” van het historiserend denken, laat
staan van de wetenschappelijke historiografie als datgene wat dit denken zou veroorzaken.
Veeleer tracht Nietzsche de historiserende opvatting van de realiteit te verzoenen met een
teleologisch denken dat de voorwaarde moet vormen voor een nieuw, individueel historisch
handelen. Of hij hier werkelijk in slaagt, en of er niet steeds ook een zekere dreiging van
nihilisme blijft doorschemeren in Menschliches, Allzumenschliches, kunnen we hier in het
midden laten; wat telt is dat de historiografie niet langer de schuldige is aan dit nihilisme,
maar veeleer een historisme dat onvermijdelijk is en zelfs de noodzakelijke correctie vormt
op het oudere Verlichtingsdenken.
III.5. De historiografie in Menschliches, Allzumenschliches
344
MA [438]. Mijn cursivering. 345
MA [638].
p. 82
Tot slot wil ik nog enkele aforismen belichten die duidelijk maken dat Nietzsches grote
interesse voor historische werken346 in de periode waarin hij Menschliches,
Allzumenschliches schreef, in dit werk merkbaar is. Hoewel overpeinzingen over de
historische methode en haar problemen niet systematisch uitgewerkt zijn, vinden we op
enkele plaatsen beschouwingen over de historiografie. Hierbij is belangrijk op te merken,
zoals ook Thomas Brobjer doet, dat Nietzsches kritiek niet bedoeld is om de historische
wetenschap te vernietigen; veeleer wil Nietzsche haar net vooruit helpen.347 Dit geldt hier nog
veel sterker dan voor de tweede Unzeitgemässe, vermits het ideaal van de “wetenschap”, en
nadien van de wijsheid of de kennis in Menschliches, Allzumenschliches veel sterker naar
voren komt.
III.5.1. Waardering van de geschiedschrijving
In MA [616] vinden we een filosofische motivatie voor een grote historische interesse:
„De r G e ge n w a r t e n t f r e md e t . - Es hat grosse Vortheile, seiner Zeit sich einmal in
stärkeren Maasse zu entfremden und gleichsam von ihrem Ufer zurück in den Ocean der
vergangenen Weltbetrachtungen getrieben zu werden. Von dort aus nach der Küste zu
blickend, überschaut man wohl zum ersten Male ihre gesammte Gestaltung und hat, wenn
man sich wieder nähert, den Vortheil, sie besser im Ganzen zu verstehen, als Die, welche sie
nie verlassen haben.‟348
Opvallend is hier dat Nietzsche de overtreffende trap van “sterk” gebruikt. Dit impliceert dat
hij sowieso al een zekere mate van vreemdheid ten aanzien van de eigen tijd voelt, maar dat
de geschiedschrijving een bijkomende vervreemding mogelijk maakt, en hierdoor een groter
inzicht in de eigen tijd. Het perspectief van waaruit men de eigen tijd bekijkt, wordt ruimer,
een heel aantal instituties en fenomenen worden niet langer als evident beschouwd. De
geschiedschrijving stelt ons in staat een zekere afstand te nemen ten opzichte van het heden.
In MA [423] vinden we dezelfde gedachte terug, waarbij het dit keer de ouders zijn, die
omwille van een tekort aan “distantie” hun kinderen niet goed kunnen beoordelen. Nietzsche
vergelijkt dit in hetzelfde aforisme met de reiziger, die slechts in de eerste maanden van zijn
aankomst de bijzondere trekken van het plaatselijke volk kan begrijpen.
Deze gedachte vonden we ook in Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben terug:
vanuit de kennis van het verleden, die in Nietzsches geval door de filologische arbeid
mogelijk gemaakt is, kan men het heden kritisch benaderen en beoordelen. Niettemin meent
Nietzsche al een over zekere mate van “oneigentijdsheid” te beschikken, in de zin van
vreemdheid ten opzichte van de eigen tijd.
III.5.2. Kritiek op en invloed van historici
In MA [255], dat tussen een zestal aforismen over wetenschap en kennis staat, uit Nietzsche
kritiek op een “bijgeloof” dat onder andere – zij het bij deze in verfijnde vorm – de historici
346
Zie Brobjer (2005), p 305. 347
Zie Brobjer (2007), p 177: „[…] [Nietzsche] objected to a number of aspects regarding history and historical
scholarship, but most of this is the consequence of having accepted the historical revolution rather than being
opposed to it.‟ 348
MA [616]. Mijn cursivering.
p. 83
kwelt, namelijk dat gelijktijdige gebeurtenissen noodzakelijk met elkaar samenhangen. Het
leven van individuen en volkeren is immers steeds rijk aan allerlei „sinnlosen
Nebeneinander‟349. Nietzsche spreekt zich echter niet uit over een criterium om reële
verbanden te onderscheiden van het toevallig samengaan van gebeurtenissen.
In tal van aforismen geeft Nietzsche kritiek op de neiging om al te snel en in normatieve zin
het heden op het verleden te projecteren.350 Een goed voorbeeld is hier MA [101], met de
veelzeggende titel: „Richtet nicht.‟ Nietzsche stelt hier: „Mann muss sich hüten, bei der
Betrachtung früherer Perioden nicht in ein ungerechtes Schimpfen zu gerathen.‟ De drang tot
oordelen vormt een bedreiging voor een goed begrip, of zelfs louter de erkenning, van feiten
uit het verleden. Deze zou men immers liever niet geloven, vermits de historische figuren dan
als immoreel worden aangezien. Nietzsches kritiek is hier echter niet louter vanuit historisch
oogmerk ingegeven: het besef dat de moraal in andere tijden wezenlijk verschilde van de
eigen moraal, moet ertoe leiden dat men de eigen moraal ook kritischer gaat benaderen. De
wetenschappelijke geschiedschrijving is in dit opzicht een nuttig instrument, hetgeen in de
lijn ligt van Nietzsches waardering voor de geschiedschrijving die we in III.5.1. zagen.
In MA [112] geeft Nietzsche de vereniging van het religieuze gevoel met het kluchtige als
voorbeeld van een fenomeen uit de gevoelswereld dat voor de moderne mens verloren
gegaan is. Hij stelt over deze ervaring: „[W]ir begreifen es nur noch historisch, das sie
existirte […].‟351 Vermits Nietzsche de hele historische realiteit als veranderlijk opvat, en dus
logischerwijze alle “historische” gevoelens ooit zullen verdwijnen, geldt dit op termijn voor
alle gevoelens die wij nu hebben, hoe sterk ze verder ook mogen zijn. Interessant is hier dat
Nietzsche het “historische begrijpen” blijkbaar gelijkstelt aan een vorm van ongevoeligheid,
in die zin dat de historicus niet of niet noodzakelijk dezelfde gevoelens heeft als de figuren
die hij beschrijft. Toch gaat het nog steeds om een vorm van “begrijpen”, die niet onwaardig
is. Hier zien we een belangrijk verschil met de tweede Unzeitgemässe, waar Nietzsche wel
een probleem zag in het feit dat (wetenschappelijke) historici zich niet volledig konden
inleven in de periode die ze onderzochten. Veeleer geeft het “onbegrip” in deze vorm van
“begrijpen” aan dat de historicus, net zoals de gehele realiteit, aan verandering onderhevig is
– verandering die Nietzsche positief waardeert, zoals we zagen. Wat er wel uit volgt, is dat
de historicus niet de gehele historische realiteit, waar immers ook de menselijke gevoelens
deel van uitmaken, kan reconstrueren of begrijpelijk maken.
Nietzsche gebruikt in een aantal aforismen wat Max Weber later “ideaaltypes” zou noemen:
“de magiër”, “de profeet”, “de heilige”, “de priester” - tot zover de types die Weber zelf ook
heeft uitgewerkt -, “het genie”, “de partijganger”, “de staatsman”. Hierin is hij duidelijk
geïnspireerd door Burckhardt, die ook zulke ideaaltypes trachtte te construeren.352 Wat hierbij
opvalt, is de nuance waarmee Nietzsche deze types bekijkt, zoals ondere andere blijkt in MA
[144], dat het slot vormt van de 9 aforismen tellende beschouwing onder de titel „Von der
christlichen Askese und Heiligkeit.‟ Nietzsche relativeert hier de voorgaande karakterisering
van “de heilige” door te verwijzen naar allerlei uitzonderingen, en door zijn eigen beeld als
een „Durchschnitt der ganzen Gattung‟ op te vatten.
Een andere manier waarop Nietzsche duidelijk beïnvloed is door Burckhardt, is dat hij in
sommige aforismen het tijdperk van de kunst beschouwt als een “tussenfase” tussen de
349
MA [255]. 350
Zie respectievelijk MA [81], [101] 351
MA [112]. 352
Zie Bendix (1965), waar Burckhardt en Weber onder andere op dit vlak met elkaar vergeleken worden.
p. 84
verschillende heerschappijen van de religie en van de staat.353 Nietzsche breidt dit model als
het ware uit, door de hele geschiedenis op te vatten als een strijdtoneel waarin verschillende
machten elkaar opvolgen. Door de kunst ook als een dergelijke macht te beschouwen wijkt
hij echter af van Burckhardt en ontsnapt hij ook aan diens pessimisme – het tijdperk van “de
wetenschap” of van “de staat” is immers niet op zichzelf minderwaardig aan de artistieke
hoogdagen van de Renaissance.354
De Nietzscheaanse filosofie, waarin het machtsstreven een
universeel gegeven is, kan men dus niet zomaar terugvoeren op Burckhardt.
In MA [240] zien we hoe Nietzsche het historisme ook toepast op de “historische” kennis
zelf. Hoe meer men naar de oorzaken van allerlei culturele fenomenen gaat zoeken, des te
minder zal men met deze fenomenen de spot kunnen drijven: „Jetzt fragt man nach den
Ursachen; es ist das Zeitalter des Ernstes.‟ Nietzsche besluit echter:
„Je grundlicher Jemand das Leben versteht, desto weniger wird er spotten, nur dass er zuletzt
vielleicht noch über die “Grundlichkeit seines Verstehens” spottet.‟355
Een doorgedreven historisering, als het zoeken naar de oorzaken van culturele fenomenen,
leidt finaal tot een positie waarin men het eigen inzicht ook zal “bespotten”. Wanneer we
terugdenken aan hoofdstuk 8 van de tweede Unzeitgemässe kunnen we hier stellen: zelfs
deze spot moet men uiteindelijk vervangen door de vraag naar de oorzaken van de
totstandkoming van een fenomeen als de historische blik – de „Historie‟ moet zichzelf
“historisch onderzoeken”. Dit brengt ons terug bij de problematiek van de “ironie” uit
Hoofdstuk II, waarbij Nietzsche dit keer nog sterker als ironicus naar voor komt. De
historicus combineert de ernst van zijn onderzoek met een zekere zelfspot. Waar we voor de
tweede Unzeitgemässe zagen dat Nietzsche ambigu is, en zelf ook in zekere zin “ironisch” is,
geldt dit laatste in nog sterkere mate voor Menschliches, Allzumenschliches: op een
afstandelijke manier schetst hij een quasi-noodzakelijke historische evolutie, zonder enige
vorm van beschuldigingen aan het adres van de historicus.
III.6. Besluit: historisme en historiografie in Menschliches, Allzumenschliches
Na de uitgebreide analyse van Nietzsches eerste aforistische werk, in het licht van onze
onderzoeksvraag, kunnen we twee zaken besluiten. Ten eerste stellen we vast dat Nietzsche in
dit werk een sterke historisering wil doorvoeren, dat hij de hele filosofie “historisch” wil
maken. Dit houdt in de eerste plaats in dat ze haar objecten, namelijk de mens, (de) waarheid,
moraal, religie en kunst, als tijdsgebonden, historisch, geworden opvat. In combinatie met een
opvatting van de historische realiteit als chaotisch, deterministisch, a-lineair, veelzijdig, geeft
dit ons het “algemene” probleem van het historisme, zoals we dat aan het begin van de
Inleiding omschreven. Opvallend is dat Nietzsche in Menschliches, Allzumenschliches de
term “leven” slechts zeer zelden gebruikt, en er eerder sprake is van spanningen met nu eens
een hedonistisch, en dan weer een vooruitgangsoptimistisch ideaal. Dit staat in contrast met
het ogenschijnlijk heroïsche, tragische en dynamische ideaal van het “leven” in de tweede
353
Zie onder andere MA [465]: „Die Cultur verdankt das Allerhöchste den politisch geschwächten Zeiten.‟ Zie
ook MA [481], waar Nietzsche stelt dat de dominantie van de staat ten koste gaat van “andere invloedssferen”.
Zie ook MA [234], waar opnieuw gesteld wordt dat het met de macht van de kunst afgelopen zal zijn, van zodra
“de volmaakte staat” gerealiseerd is. Dat de kunst pas machtig wordt wanneer de religieuze dogma‟s en
instellingen aan macht inboeten, doordat ze de religieuze gevoelens een onderdak kan bieden, vormt één van
Nietzsches kernideeën met betrekking tot de kunst in Menschliches, Allzumenschliches. Dit komt het duidelijkst
naar voren in MA [150], dat als volgt begint: „Die Kunst erhebt ihr Haupt, wo die Religionen nachlassen.‟ 354
Het beeld dat Nietzsche van de Renaissance heeft blijft echter zeer sterk beïnvloed door Burckhardt. Zie
Venturelli (2005), pp. 127-135. Venturelli haalt als voorbeeld MA [237] aan. 355
MA [240].
p. 85
Unzeitgemässe. Toch blijft het actieve handelen, dat de kern vormde van de notie “Leben” in
de Historieschrift, ook in Menschliches, Allzumenschliches de hoofdbekommernis. Een reëler
verschil met de Historieschrift is dat Nietzsche veel sterker het belang van het machtsstreven
voor de historische evolutie en de creatie van moraal, kunst en religie benadrukt. In de tweede
Unzeitgemässe lag daarentegen veeleer de klemtoon op het onbewuste, de behoefte aan
illusies, om tot historische daden te komen.
De manier waarop Nietzsche met de problemen van het historisme omgaat kan men
karakteriseren als optimistisch maar voorzichtig. Hij beseft terdege dat zijn opvatting van de
historische realiteit en zijn pleidooi voor de “historische zin” problematisch kunnen zijn, zoals
blijkt uit MA [238]. Hij is consequent in de afwijzing van elk naïef vooruitgangsoptimisme,
maar benadrukt het belang van het actieve, het affirmeren van de evolutie en de
veranderlijkheid. Hiermee bouwt Nietzsche ten dele voort op het radicaliseren van het
“historische weten” in hoofdstuk 8 van de tweede Unzeitgemässe: men moet de eigentijdse
evoluties net radicaliseren, wil men ermee kunnen omgaan. Toch wordt ook duidelijk dat
Nietzsche moeilijk het evenwicht kan bewaren tussen het besef van de historiciteit van de
realiteit, en de idealen waar men naar moet handelen om de evolutie in die realiteit verder te
zetten en haar zich eigen te maken. Finaal ziet hij toch de behoefte aan het beeld van een
„werdenden Gott‟ als “gerechtvaardigd”, waarmee hij de moeilijkheid erkent van een positie
voorbij zulk een „Gott‟.
Het tweede deel van ons besluit slaat op de positie van de historiografie in Menschliches,
Allzumenschliches. Deze wordt kritisch maar welwillend benaderd, waarbij soms ook enige
invloed van historici op Nietzsches ideeën merkbaar is.356
De waardering voor de
wetenschappelijke geschiedschrijving ligt deels in de lijn van de manier waarop Nietzsche, in
verschillende fasen, met “wetenschap” omgaat, waarbij de wetenschappelijke methode
uiteindelijk naar voren komt als haar belangrijkste pluspunt. Wat echter opvalt, is dat de
waardering voor de geschiedschrijving naar het einde van het werk ook expliciet op het
inhoudelijke aspect, het “resultaat” van het historische werk slaat. Nietzsches houding ten
opzichte van de historiografie is dus niet louter een functie van zijn houding ten opzichte van
de hele wetenschap; er is een bijkomende waardering voor het “andere” dat de historicus ons
aanreikt, en dat onze zelfkennis moet vergroten.
Men kan echter niet stellen dat Nietzsches “historisch” project ook een “historiografisch”
project is. Hiervoor draait het te zeer om het zoeken naar “prehistorische” wortels van onze
maatschappij en ons denken, om hierdoor metafysische voorstellingen te ondermijnen. Het
onderscheid tussen Nietzsches aanpak en de filologie – begrepen als de aandacht voor de
materialiteit, de rigoreuze erkenning van de complexiteit in de fenomenen – is daarentegen
veel moeilijker te handhaven. Zoals we ook in Hoofdstuk V nog zullen zien, maakt deze
methodologie een volwaardig deel uit van Nietzsches eigen filosofie. Centraal daarbij is de
idee dat men niet enkel “teksten”, in de alledaagse zin van het woord, moet ontleden en
bestuderen, maar de hele realiteit op deze manier als een “tekst” moet benaderen.
Uit de tweeledigheid van dit besluit kunnen we nu afleiden dat het historisme-probleem vanaf
Menschliches, Allzumenschliches is losgekoppeld van Nietzsches houding ten aanzien van de
wetenschappelijke geschiedschrijving. De ambigue houding ten aanzien van de historiciteit
van de realiteit, waarbij enerzijds de noodzaak van de historische zin wordt bevestigd, maar
356
Op dit gebied valt nog zeer veel te onderzoeken. Zo kan onderzoek van de Nachlaβ, brieven en lectuurlijsten
uitwijzen welke werken Nietzsche precies las tijdens de voorbereiding van zijn eigen geschriften, waardoor
duidelijk kan worden waar, hoe en in welke mate Nietzsche door de historiografie beïnvloed is geweest.
p. 86
anderzijds het gevaar van het historisme wordt erkend, impliceert bijna automatisch dat er niet
een éénvoudige dreiging is, die men dan aan de opkomende historiografie kan toeschrijven.
Toch moet men hier opmerken dat Nietzsches historisering van moraal, religie en kunst niet
gebeurt vanuit het ideaal van de “kennis om de kennis”, dat hij net als de grootste bedreiging
zag in de tweede Unzeitgemässe. De “chemie van begrippen en ervaringen” heeft duidelijk tot
doel de oude metafysica onderuit te halen, en is slechts hierdoor gerechtvaardigd. In de
volgende twee hoofdstukken zullen we zien hoe men dit besluit in grote lijnen kan
doortrekken.
IV. Vermischte Meinungen und Sprüche
Na de vrij uitvoerige uiteenzetting over de rol die geschiedenis, geschiedschrijving en
historisme in Menschliches, Allzumenschliches spelen, zal ik nu in dit licht de afdeling
bespreken die Nietzsche in 1879 aan dit werk toevoegde, namelijk Vermischte Meinungen
und Sprüche. Deze bespreking zal korter zijn, vermits er qua stijl, metaforiek en inhoud een
grote continuïteit tussen dit “aanhangsel” en Menschliches, Allzumenschliches is. Daarom zal
ik eerst kort aanstippen welke de voornaamste, voor dit onderzoek relevante continuïteiten
zijn en in de voetnoten aangeven op welke aforismen ik mij hiervoor baseer. Slechts af en toe
zal ik hier Nietzsche citeren – daar waar zijn uitdrukkingswijze voor nog meer duidelijkheid
of nuance kan zorgen, of waar er een duidelijk verschil merkbaar is met wat we eerder zagen.
Daarna ga ik dieper in op enkele aforismen waarin Nietzsche uitspraken doet die een grondige
analyse verdienen.
IV.1. Globaal: continuïteit met Menschliches, Allzumenschliches
p. 87
De “historische zin” blijft voor Nietzsche onmisbaar, zoals blijkt uit VMS [10], waar de
“geschiedenis” zelfs soeverein wordt over de filosofie: „[…] dass es mit dem Satze: die ganze
Philosophie sei von jetzt ab der Historie verfallen, seine Richtigkeit habe.‟357
Hoewel
Nietzsche deze opvatting niet geheel tot de zijne maakt, meent hij alleszins dat ze “haar recht
heeft”. Het is niet geheel duidelijk wat hier met „Historie‟ bedoeld wordt – of het om de
geschiedschrijving, dan wel om de geschiedenis zelf gaat. Dat de filosofie een deel is van de
geschiedenis, zou niet echt opzienbarend zijn, tenzij men de doelmatigheid en de vooruitgang
in de geschiedenis ontkent. De idee dat men ermee zou kunnen volstaan, als filosoof, om de
geschiedenis van de filosofie, of bij uitbreiding van de hele mensheid te schrijven is ook niet
zo absurd: waar het om gaat, is hoe men dan “geschiedschrijving” opvat, hoe deze eruit ziet
en welke rol ze kan spelen. Wat wel opvalt in de formulering is dat de „Historie‟ wordt
voorgesteld als iets wat de filosofie aan zichzelf onderwerpt of ondergeschikt maakt.
Hoedanook zal dit begrip sterk afwijken van de toenmalige en huidige wetenschappelijke
historiografie. We mogen dus Nietzsches woorden niet al te gauw opvatten als een
onderwerping aan wat wij onder “geschiedschrijving” verstaan.
In VMS [185] en VMS [223] gaat Nietzsche dieper in op de noodzaak van een historische
kijk op de realiteit, niet enkel vanuit het besef van haar “gewordenheid”, maar ook in die zin
dat men haar geschiedenis moet onderzoeken, wil men zichzelf kunnen kennen: „[d]ie
vollendet gedachte Historie wäre kosmisches Selbstbewusstsein.‟358
De moderne tijd wordt
net gekenmerkt door dit streven naar een volledige kennis van de historische realiteit. Het
verleden “stroomt in ons voort”, en wij zelf zijn niet meer dan datgene, „was wir in jedem
Augenblick von diesem Fortströmen empfinden.‟359
Hoewel Nietzsche dit door zijn
onderzoek in Menschliches, Allzumenschliches al impliciet te kennen gaf, stelt hij hier dus
expliciet dat men de geschiedenis van de mens als biologisch en cultuurwezen moet
reconstrueren, wil men zichzelf kunnen begrijpen – een idee die nagenoeg alle 19e-eeuwse
historici met hem deelden.360
Toch is het belangrijk te wijzen op het voorbehoud waarmee Nietzsche deze idee naar voren
brengt: in VMS [185] hangt ze af van de correctheid van de Schopenhaueriaanse stelling dat
genialiteit de “consistente, levendige herinnering aan het zelf ondervondene” is; aan het slot
van VMS [223] blijkt het (slechts) om “een gedachtegang” te gaan. De historiografie zou in
de zoektocht naar de eigen identiteit hoedanook een belangrijke rol hebben, zij het dat men
hiermee niet zal kunnen volstaan, en dat ze ook in haar bestaande vorm niet van kritiek
gespaard kan blijven – zie hiervoor IV.2.1. Men moet enkele van haar fundamentele
vooronderstellingen herzien, haar uitbreiden tot het geheel van de cultuur, en haar uitbreiden
tot een volledige “wereldgeschiedenis”. Dit alles ligt in de lijn van wat we in III.1 zagen.
Bovendien moet de historische kennis tot handelen aanzetten – zie hiervoor ook IV.2.2.
De houding ten opzichte van oude metafysische verklaringen van moraal, religie en kunst,
blijft ook min of meer gelijklopend met die in Menschliches, Allzumenschliches. Een
357
VMS [10]. 358
VMS [185]. 359
VMS [223]. 360
Zie het naar het Engels vertaalde Ranke-citaat in Ankersmit (2001), p. 297: „It thus is the
task of history to define the nature of the state on the basis of past events and to make this
known […].‟ Nietzsche zou deze opvatting vooral overgenomen hebben van R. W. Emerson
(1803-1882), die meende dat men de geschiedenis moet doorleven om de eigen identiteit te
kennen. Zie Campioni (1987), p. 216.
p. 88
sprekend voorbeeld is VMS [119], waarin Nietzsche een reeks verklaringen opsomt voor de
menselijke fascinatie voor kunstwerken. Hij eindigt dit aforisme als volgt:
„Wer dieser Betrachtung weiter nachhängt, wird wissen, auf we l c h e A r t v o n
H y p o t h e s e n hier zur Erklärung der ästhetischen Erscheinungen grundsätzlich verzichtet
wird.‟361
Nietzsche verwijst dus principieel naar “natuurlijke” factoren, zoals het genot in het oplossen
van raadsels, aangename herinneringen, de opwinding als triomf over de verveling, om aan te
tonen dat deze op voldoende wijze een bijzonder fenomeen kunnen verklaren.
Over het algemeen kunnen we stellen dat Nietzsche de wetenschap in Vermischte Meinungen
und Sprüche karakteriseert als amoreel, onpersoonlijk, concurrentieel en ernstig.362
Een echte
bezorgdheid om de wetenschap zou slechts mogelijk zijn vanuit een onwetenschappelijke
houding, hetzij uit nutsoverwegingen, hetzij vanwege een “genot van de kennis”.363
Nietzsche
slaat in dit werk de “positivistische fase” min of meer over en verhoudt zich kritisch, maar
positief ten opzichte van de wetenschap, als één van de aspecten die voor een superieure
cultuur vereist zijn, maar op zich niet kunnen volstaan.364
De kritiek op het genie-begrip die
hij in Menschliches, Allzumenschliches had geformuleerd noemt hij een “belangrijke
ontdekking”, in die zin dat men zich hierdoor „einmal‟365
de kunstenaar als bedrieger
voorstelt. Hieruit spreekt een nog sterker perspectivisme dan we dat in Hoofdstuk III zagen:
de wetenschappelijke blik is niet noodzakelijk superieur, maar vormt (slechts) een
interessante aanvulling op de oudere kijk op kunst.
Ook op het gebied van de historische realiteit is er een grote continuïteit. Ze wordt opgevat als
veranderlijk366
, soms reactionair367
en onvoorspelbaar368
, waarbij de evolutie mogelijk
gemaakt wordt door menselijke daden die een wetgevend, actief karakter hebben.369
Zeer
verhelderend voor zijn positie ten opzicht van “wetten” is VMS [392]:
„Di e Re g e l a l s M u t t e r o d e r A l s K i n d . - Ein anderer Zustand ist der, welcher die
Regel gebiert, ein anderer der, welchen die Regel gebiert.‟370
Hoewel dit niet expliciet wordt gesteld, kan men uit dit aforisme afleiden dat men voor elke
regel de “toestand” kan aangeven waaruit deze ontsproten is, die verschillend is van de
toestand(en) waarin ze geldt. Ook de notie “toeval” krijgt dezelfde invulling als voordien,
waarbij bepaalde “dwalingen” in hun conrete vorm weliswaar toevallig zijn, maar hun belang
361
VMS [119]. Mijn cursivering. 362
Zie respectievelijk: VMS [90], VMS [98], VMS [215] en VMS [221]. 363
Zie VMS [98]. 364
Zie VMS [186]. 365
VMS [188]. Zie ook VMS [205], waar volgens Nietzsche het beste in de wetenschap de
“prikkelende lucht” is, die er hangt. 366
Zie VMS [17], [19], [103], [126], [171], [172], [223], [323] en [352]. Hier worden onder
andere het leven, de criteria voor de kunst, de muziek, het Ego en de Duitse aard als
fundamenteel veranderlijk opgevat. 367
Zie VMS [171], [178] en [224]. 368
Zie VMS [98]. 369
Zie VMS [26], [219], [222]. 370
VMS [392].
p. 89
in de geschiedenis wel door reële machtsfactoren veroorzaakt wordt.371
Nietzsche blijft elke
opvatting van een “vrij handelen uit het niets” verwerpen, en zweert bij het fatum.372
Door het veranderlijke karakter van de realiteit worden bepaalde gevoelens, sferen en
opvattingen na verloop van tijd onbegrijpelijk.373
Nietzsche formuleert de verschillende
perioden in de geschiedenis, net als in Menschliches, Allzumenschliches, in klimatologische
termen; zo herneemt hij de idee dat elk jaargetijde zijn vruchten kent, en het kinderachtig zou
zijn om van de vruchten van alle seizoenen te willen genieten.374
In het allerlaatste aforisme
prefereert hij de „ewige Lebendigkeit‟ boven het „ewige Leben‟375
, hetgeen uiting geeft aan
zijn blijvende waardering voor activiteit, intensiteit en evolutie, boven het “bovenhistorische”,
vereeuwigde standpunt tegenover de realiteit.
Ook het naïeve cultuurpessimisme of vooruitgangsoptimisme wijst Nietzsche nog steeds af.
De idee dat men beter in een eerdere periode in de geschiedenis had geleefd, beschouwt
Nietzsche als een grote misvatting, zoals blijkt uit VMS [382]. Elke tijd, zo stelt hij, is even
verschrikkelijk, maar het voordeel dat iemand met betrekking tot de eigen tijd heeft, is dat
„der Geist seiner Zeit nicht nur a u f ihm liegt, sondern i n ihm ist.‟376
Hieruit spreekt
nogmaals de historiciteit van onze identiteit, die maakt dat we min of meer “gewend” zijn aan
de verschrikkingen van onze eigen tijd, die we zelf doen voortbestaan. Nostalgie of hoop op
een “betere” toekomst – als die toekomst waarin men zich meer thuis zal voelen en gelukkiger
zal zijn – kan dus nooit de les zijn van een correcte weergave van de geschiedenis.
IV.2. Bijzondere aandachtspunten
IV.2.1. Appreciatie van en opbouwende kritiek op de historiografie
De appreciatie voor de historiografie die Nietzsche reeds in Menschliches, Allzumenschliches
op sommige plaatsen toonde, blijkt in zijn eerste „Anhang‟ nog sterker te zijn. In sommige
aforismen waarschuwt Nietzsche de historicus voor veel gemaakte fouten377
, elders neemt hij
371
Zie VMS [226], waar opnieuw de Lutheraanse Reformatie als deels “toevallig”, deels het
resultaat van grote “krachtbronnen” wordt geanalyseerd. 372
Zie VMS [363]. 373
Zie VMS [171]. 374
Zie VMS [319]. 375
VMS [408]. 376
VMS [382]. 377
In VMS [147] spreekt Nietzsche van „ein grosser Irrthum‟ die kan ontstaan wanneer grote
kunstenaars aanleiding geven tot een selectie en herwaardering van de kunstwerken voor hen.
In VMS [207] waarschuwt hij voor het toeschrijven van „alle grossen Eigenschaften und
Tugenden seines Jahrhundertes‟ aan grote figuren, waardoor deze figuren voor ons begrip
‟verdunkelt‟ worden. In VMS [219] gaat hij in tegen de misvatting dat de Grieken hun gaven
“van nature” zouden hebben gekregen, en stelt hij dat deze slechts het resultaat is van „ein
Arbeiten und Ringen‟, de „That‟ van de toneelschrijvers. VMS [222] vangt als volgt aan: „In
die Geschichte der religiösen Vorstellungen wird viel falsche Entwickelung und
Allmählichkeit hineingedichtet.‟ Nietzsche gaat hier in het bijzonder in op de misvatting dat
“het eenvoudigste” het eerst kwam in de geschiedenis. In VMS [394] verwijt Nietzsche de
p. 90
de geschiedenis in bescherming tegen misbruik door tirannen of tirannieke kunstenaars.378
Tenslotte raadt hij de historici ook aan te reizen in functie van hun onderzoek, niet enkel in
letterlijke zin, maar ook door op een dusdanige manier naar de realiteit te kijken, dat men
hierin de sporen van het verleden terugvindt.379
Reeds in de eerste reeks aforismen, van VMS
[1] tot en met VMS [25], waarin Nietzsche bij wijze van “voorbereiding” een aantal algemene
stellingen over leven, waarheid, wetenschap, metafysica en filosofie poneert, vinden we een
aforisme terug met de titel „Glück des Historikers.‟380
Tegenover de metafysici, met hun
“rijkheid van geest”, hun “onsterfelijkheid”, stelt Nietzsche een beeld van zichzelf als de
historicus:
„Einer, dem bei der Historie nicht nur der Geist, sondern auch das Herz sich immer neu
verwandelt und der, im Gegensatz zu dem Metaphysikern, glücklich darüber ist, nicht “Eine
unsterbliche Seele”, sondern v i e l e s t e r b l i c h e S e e l e n in sich zu herbergen.‟381
Deze “filosofische” waardering voor de historiografie vormt een aanvulling bij wat we in
III.5. over MA [616] zagen. Nu valt hieruit niet af te leiden of Nietzsche zich meteen zou
vereenzelvigen met de toenmalige geschiedschrijving. Wat er wel met zekerheid uit volgt, is
dat hij de omschrijving „historicus‟ geschikt acht om tenminste een deel van zijn houding ten
aanzien van de realiteit te karakteriseren – in casu de erkenning van haar veelvuldigheid,
opgevat als het hebben van “meerdere zielen”, en het voortdurende “veranderen”. In VMS
[223] is er sprake van een „hundertäugigen Argos‟, die in staat zou moeten zijn om tot
zelfkennis te komen door alle historische kennis in zichzelf te verenigen. Giuliano Campioni
ziet hierin een verwijzing naar de latere waarheidstheorie in Zur Genealogie der Moral: de
waarheid is de optelsom van alle perspectieven.382
In combinatie met VMS [10], dat we in
IV.1 vermeldden, impliceert dit ook dat de historicus door zijn methode en bevindingen kan
bijdragen aan Nietzsches filosofisch project, zij het dat niet gelijk welke historiografie of
gelijk welke historicus hiervoor geschikt is – zoals blijkt uit de aanwijzingen die Nietzsche
zelf geeft voor de “goede” historiografie.
In VMS [179], dat aan het einde van tien lange aforismen staat, die vooral over het verleden
en de toekomst van de kunst handelen, prijst Nietzsche onze tijd om twee redenen gelukkig.
De eerste reden, die voor ons het belangrijkst is, luidt als volgt: „In Hinsicht auf die
V er gan gen h e i t geniessen wir alle Culturen und deren Hervorbringungen und nähren uns
mit dem edelsten Blute aller Zeiten […].‟383
De historische kijk op de realiteit, de wens de
geschiedenis van voorbije culturen te schrijven, lijkt hier de onuitgesproken grond voor het
verschil tussen onze cultuur en de vroegere culturen. Het contrast met de tweede
Unzeitgemässe is hier zeer groot, vermits Nietzsche daar de historiografie net als een nadeel
ten opzichte van vroegere tijden beschouwde. Het verleden wordt niet langer opgevat als
datgene wat “op ons afstormt” na het wegtrekken van de „Grenzpfahle‟ door de historiografie.
Integendeel, wij “voeden” ons met “het bloed van alle tijden”. Hieruit spreekt al een
“biografen” dat ze de kracht van de stroom waarin iemand “zijn bootje” duwt verwarren met
de kracht, nodig voor dat ene duwtje. 378
Zie VMS [307]. 379
Zie VMS [223], getiteld „Wohin man reisen muss.‟ Ik ga dieper in op de reeks waar dit
aforisme toe behoort in IV.2.2. 380
VMS [17]. 381
VMS [17]. 382
Zie Campioni (1987), p. 222. Ook Brobjer linkt Nietzsches perspectivisme aan diens grote interesse voor de
historiografie. Zie Brobjer (2004), p. 320. 383
VMS [179].
p. 91
mogelijkheid tot incorporeren, die superieur is aan het afweren van de wetenswaardigheden
uit de geschiedenis.384
Nietzsche voegt hier onmiddellijk aan toe dat we ons „vorübergehend
ihnen mit Lust und Schauder unterwerfen zu können.‟385
De tijdelijke onderwerping aan de
historische krachten gebeurt dus eerder uit vrije wil, dan dat het de geschiedenis is die ons
onderwerpt.
Uit het vervolg van dit aforisme blijkt pas echt hoezeer Nietzsche hier op zijn eigen
Historieschrift terugkomt. Over de oudere culturen stelt hij immers dat zij „nicht über sich
hinaussahen, vielmehr wie von einer weiter oder enger gewölbten Glocke überspannt waren
[…].‟386
De noodzakelijke afscherming van een cultuur en van het gehele leven door een
“horizon”, binnen een afgebakende sfeer, zoals Nietzsche die bepleitte in Vom Nutzen und
Nachteil der Historie für das Leben, wordt hier als kortzichtig en minder genotsrijk ingeschat.
Dit aforisme eindigt met een verwijzing naar “zonderlinge mensbijen”, die „aus dem Kelche
aller Dinge immer nur das Bitterste und Aegerlichste zu saugen verstehen; – und in der That,
alle Dinge enthalten Etwas von diesem Nicht-Honig in sich.‟387
Nietzsche wil hier zijn eigen
positie in de tweede Unzeitgemässe recht doen, nadat hij er een meer eigentijds, maar even
zinvol perspectief tegenover heeft geplaatst. Het grootste verschil tussen beide is dat
Nietzsche hier zichzelf opvat als diegene die wel voldoende krachtig is om het verleden in
zich op te nemen, daar waar hij in zijn vroege geschriften aan de geschiedenis ten gronde
meende te gaan.
Een andere plaats waar Nietzsche een thema overneemt van zijn Historieschrift, is VMS
[321]. Dit aforisme kadert in de bespreking van een aantal aspecten van de politiek, en komt
vlak na de bespreking van het leger, het onderwijs en de pers als middelen waarmee een staat
haar burgers aan zich onderwerpt. Vervolgens wordt in VMS [321] de pers verder op de
korrel genomen, door de vaststelling dat werkelijk historische gebeurtenissen „heimlich und
verhüllt auf das Theater schleichen‟, zodat de kranten een „permanente blinde Lärm‟388
vormen wanneer ze het over grote gebeurtenissen schijnen te hebben. Historische
gebeurtenissen zijn pas lang nadien voelbaar, als een soort “naschok”. Hier toont Nietzsche
een evolutie, niet enkel ten opzichte van de tweede Unzeitgemässe, maar ook ten opzichte van
Menschliches, Allzumenschliches, waar hij nog meende dat de feuilletonschrijvers de
historische gebeurtenissen net overschreeuwden.389
Er valt immers niets te overschreeuwen,
indien de grote gebeurtenis zich niet automatisch laat voelen. De historicus zou in dit opzicht
niet langer diegene zijn die de grote gebeurtenis “doet verstommen”, maar veeleer diegene
die, door haar impact aan te tonen, haar pas werkelijk voelbaar maakt. Daarentegen schreeuwt
de journalist dat er overal voortdurend grote gebeurtenissen plaatsgrijpen, waardoor hij ons
enkel afleidt van de werkelijk grote gebeurtenissen die reeds geschied zijn.
Ook in VMS [362] lijkt Nietzsche grondig van mening te verschillen met zijn vroege werk.
Waar Nietzsche in de tweede Unzeitgemäβe het zoeken naar regelmatigheden in de
384
De waardering voor de sterke mens, die erin slaagt het schadelijke, zolang het “niet alles
doodslaat”, op de één of andere manier in te lijven, spreekt ook uit VMS [220]. Nietzsche
stelt hier dat de kracht van de sterke mens aan de basis ligt van de Griekse realiteitszin, de zin
voor het “typisch-feitelijke”, die deze Grieken later in staat stelde natuuronderzoekers,
geschiedschrijvers, geografen en filosofen te worden. 385
VMS [179]. Mijn cursivering. 386
VMS [179]. Mijn cursivering. 387
VMS [179]. 388
VMS [321]. 389
Zie MA [194] en mijn bespreking hiervan in III.2.2.
p. 92
geschiedenis verwierp, als zou dit zoeken ons slechts de “kleine mens” van de “massa” als
resultaat opleveren, stelt hij nu:
„Z u r Ra n go r d n u n g d e r Ge i s t e r . – Es ordnet sich tief unter jenen, dass du die
Ausnahmen festzustellen suchst, Jener aber die Regel.‟390
De omgevende aforismen kan men in hun samenhang begrijpen onder de titel van hoofdstuk 9
van Menschliches, Allzumenschliches, „Der Mensch mit sich allein‟, waarin Nietzsche
reflecteert over het voorlopige eindpunt van zijn redeneringen, als eenzame reiziger.391
Het
zich losmaken van leermeesters en oude idealen, waarbij soms een heelkundige metaforiek
opduikt, is het onderwerp van enkele aforismen.392
Hoe moeten we nu VMS [362] in deze
context interpreteren? Op het eerste gezicht kan men hieruit besluiten dat Nietzsche zichzelf
wil losmaken van de Schopenhaueriaanse aandacht voor “uitzonderlijke individuen” – hetzij
het genie, hetzij de heilige. Dit strookt echter weinig met de aristocratisch ideeën en de nadruk
op het selecte groepje van “vrije geesten” doorheen de drie boeken van Menschliches,
Allzumenschliches. Zelfs VMS [362] getuigt van een aristocratische, hiërarchische ethiek.
Men kan dan ook niet anders dan besluiten dat dit aforisme (tot dusver) een anomalie vormt in
Nietzsches algehele denken, die men niet echt kan verklaren.
IV.2.2. Terugkeer naar de tweede Unzeitgemässe Betrachtung?
Waar we in de vorige paragrafen overwegend verschillen – qua overtuiging, niet in de
beeldspraak – met Nietzsches Historieschrift zagen, kunnen we ook op enkele aforismen
wijzen die een zekere terugkeer naar de ideeën in dit vroege werk tonen. Zo grijpt de kritiek
die Nietzsche in VMS [69] op een aantal filologen geeft, duidelijk terug naar de
onverschilligheid waarmee de “historici als eunuchen” het werk van historische figuren
benaderden. Nietzsche stelt in dit aforisme dat mensen van „einen völligen Mangel an Scham‟
getuigen, wanneer ze de grootste werken uit de geschiedenis aanspreken met “je” en “jij”.
Hierbij verwijst hij naar menig oud en jong filoloog in hun betrekking tot de werken van de
Grieken. Het is in de context van de ontmaskering van een aantal deugden, en de waardering
van andere deugden, dat Nietzsche opnieuw “schaamte” durft te eisen, dit keer van de
filoloog. Tegelijkertijd laat hij hier, veel explicieter dan voordien, de mogelijkheid open dat
rijpere, kundige onderzoekers deze “grote werken” onder de loep nemen. Op die manier wordt
zijn pleidooi voor “schaamte” ook meer aannemelijk.
In VMS [126] stelt Nietzsche dat enkel de artistieke, eigentijdse toe-eigening van
kunstwerken uit het verleden, deze werken hun volle kracht kan geven: „Der wirklich
“historische” Vortrag würde gespenstisch zu Gespenstern reden.‟ Er is zelfs sprake van „jene
unfruchtbare Schau, welche jedes Wort, jede Note so liegen lässt, wie sie gestellt ist [...].‟393
De wetenschappelijke wil om het werk letterlijk weer te geven “zoals het echt was”, is hier in
strijd met de veranderde moderne smaak, die meer behoefte heeft aan grote hartstochten en
zintuiglijke prikkelingen. Hier blijkt nogmaals hoe Nietzsches besef van de veranderlijke
390
VMS [362]. 391
VMS [348], waarin Nietzsche de keuze laat tussen het “opgevreten worden door de medemens” en het
“opgevreten worden door zichzelf”, vormt de overgang naar deze reeks aforismen. Ervoor reflecteert hij
voornamelijk over “openbare meningen”. 392
Zie VMS [350], [353], [355], [357], [360], [361], [365], [367], [368], [372]. 393
Alle citaten in deze paragraaf komen uit VMS [126]. Dit lange aforisme wordt voorbereid vanaf VMS [120],
en vormt zo het einde van een reeks over de technieken van de kunstenaar en veranderende eisen van het
publiek.
p. 93
historische realiteit mede aan de grondslag ligt van de verwerping van het koste wat het kost
en in elke context “historisch” of “filologisch correct” te willen zijn. De grote wijziging ten
opzichte van de tweede Unzeitgemäβe is dat Nietzsche hieruit niet besluit dat men nergens
“historisch correct” mag zijn, zelfs niet met betrekking tot deze kunstwerken. Maar als men
ze wil eren, kan men dat beter niet zijn. Zeer bijzonder is wel het slot van dit aforisme, waar
Nietzsche Schillers uitspraak citeert: „der Lebende hat Recht‟. Die lijkt te impliceren dat ook
de wetenschappelijke historiografie en filologie uiteindelijk ten dienste van het leven moeten
staan. Anderzijds is Schiller hier misschien net de kunstenaar die zijn toe-eigening van het
verleden tracht goed te praten, omdat deze hem succes kan verzekeren. In elk geval is het niet
langer zo dat Nietzsche in dit aforisme de wetenschap boven alles prijst.
Aaron Ridley meent dat men voor Menschliches, Allzumenschliches – de drie boeken die ik
als aparte werken behandel – kan spreken van “monumentale”, “antiquarische” en “kritische”
kunst, waarbij dus de kunst de drie positieve vormen van geschiedschrijving in de tweede
Unzeitgemässe zou “overnemen”. Ridley gaat voornamelijk in op de “monumentale kunst”,
die zich tot doel stelt grote historische figuren en hun daden weer te geven.394
Hij citeert
hierbij uit wijdverspreide aforismen uit de drie boeken, hetgeen al aangeeft dat er geen sprake
is van een expliciete of formele overname van de driedeling “monumentaal, antiquarisch en
kritisch”. Anderzijds toont dit wel iets over hoe Nietzsches positie ten aanzien van deze
“behoeften” geëvolueerd is. Het feit dat “de kunst” – die in Menschliches, Allzumenschliches
hoogstens een positie naast de “wetenschap” toebedeeld kreeg – deze behoeften nu moet
vervullen, impliceert dat het over behoeftes gaat die, als ze al niet achter ons moeten liggen,
toch geenszins de enige behoeften van de moderne mens kunnen zijn. Toch zijn deze
behoeften nog in Nietzsches denken aanwezig, hetgeen Brobjers stelling dat Nietzsche de
concepten uit de tweede Unzeitgemässe nadien volledig verlaat395
, enigszins nuanceert.
Ridley merkt op dat Nietzsches waardering voor de kunst toeneemt in Vermischte Meinungen
und Sprüche en Der Wanderer und sein Schatten. 396
Hij citeert ook vooral uit het eerste van
beide werken om de parallellie met Vom Nutzen und Nachteil aan te tonen. In VMS [99] vat
Nietzsche de grote dichters op als “lichtbakens voor de toekomst”, door de manier waarop ze
over het verleden dichten. In VMS [184] vinden we een openlijk pleidooi voor een
“monumentale vertelkunde”. De kunst van het hedendaags voordragen van oude kunstwerken
in VMS [126] kan men ook als “antiquarisch” beschouwen; in VMS [178] karakteriseert
Nietzsche de episodes uit het verleden als „einen natürlichen Boden‟ van menige goed
kunstenaar, die zelfs in staat is tot „einer kurzen Todten-Erweckung‟. De idee van een
“kritische kunst” is het minst aantoonbaar – enkel VMS [131], waar de grote hedendaagse
kunst als anti-traditioneel en bevrijdend wordt omschreven, zou hierop kunnen wijzen. Hoe
dan ook is de vernieuwde aandacht voor een artistieke omgang met het verleden, vooral in
“monumentale” zin, een teken van de terugkeer naar de ideeën van de Historieschrift, zonder
dat de waardering voor een wetenschappelijke geschiedschrijving hieronder lijdt.
VMS [218], dat voorafgaat aan drie lange aforismen over de oude Grieken, maakt melding
van een natuurlijke neiging tot het zich toe-eigenen van de geschiedenis in functie van de
eigen boodschap:
394
Zie Ridley (2007), pp. 51-58. 395
Zie Brobjer (2004), pp. 310-311. 396
Volgens Ridley moet men de evolutie tussen de drie boeken van het latere Menschliches, Allzumenschliches
ook begrijpen in het licht van een “herstel”, na de definitieve breuk met Wagner. Hierdoor valt het te verwachten
dat Nietzsche in het tweede en derde boek gematigder is dan in het eerste. Zie Ridley (2007), p. 163.
p. 94
„Di e Gr i e c h e n a l s Do l me t s c h e r . – Wenn wir von den Griechen reden, reden wir
unwillkürlich zugleich von Heute und Gestern: ihre allbekannte Geschichte ist ein blanker
Spiegel, der immer Etwas wiederstrahlt, das nicht im Spiegel selbst ist. Wir benutzen die
Freiheit, von ihnen zu reden, um von Anderen schweigen zu dürfen, – damit jene nun selber
dem sinnenden Leser Etwas in‟s Ohr sagen. So erleichtern die Griechen dem modernen
Menschen das Mittheilen von mancherlei schwer Mittheilbarem und Bedenklichem.‟397
Wat opvalt, is dat de verwijzing naar “vandaag” en “gisteren” onwillekeurig gebeurt, dat elke
“geschiedenis” onvermijdelijk ook iets zegt over de tijd waarin ze geschreven is, naast de
periode die ze tot voorwerp van onderzoek maakt. Dat Nietzsche nadien toch overgaat tot een
bespreking van drie bijzonderheden aan de Griekse geschiedenis398
, impliceert dat hij dit niet
als een reden ziet om over de geschiedenis te zwijgen; ook vat hij zijn bemerkingen hierover
niet louter instrumenteel op, in functie van een eigen boodschap. Maar zijn interesse voor net
deze historische bijzonderheden is wel gemotiveerd door het inzicht dat het hier om veel meer
dan een afgeronde periode in de geschiedenis gaat. De wetenschappelijke geschiedschrijving
heeft dus, zoals we in IV.1. zagen, een “onwetenschappelijke” bodem nodig om onze
blijvende interesse te wekken.
Het vergaren van kennis moet niet enkel gemotiveerd zijn vanuit “externe” drijfveren, de
kennis zelf moet ook aanleiding geven tot een actief en scheppend leven. Zoals we al zagen,
beschouwt Nietzsche in VMS [223] het “reizen” – zowel fysiek als door de manier van kijken
naar de realiteit – als onontbeerlijk voor de historicus. In VMS [224] spreekt Nietzsche van
een „historisch durchwandern‟399
van de eeuwen. Men kan VMS [219] tot en met VMS [226]
– uitgezonderd VMS [227] – beschouwen als een collectie van “reisverhalen”, waarin
Nietzsche bepaalde kenmerken van de oude Grieken en fasen in de religieuze geschiedenis
van Europa bespreekt. Het gaat dus om inzichten op basis van de eigen intellectuele reizen die
Nietzsche ondernomen heeft. In VMS [228] komt hij nogmaals terug op “de reiziger”, waarbij
hij als de meest gevorderde reizigers diegenen aanduidt, die de belevenissen van zijn reis
„endlich auch nothwendig wieder aus sich herausleben müssen, in Handlungen und Werken,
sobald sie nach Hause zurückgekehrt sind.‟400
Dit geeft aan dat Nietzsche nooit genoeg zou
hebben aan het louter “beschrijven” van de geschiedenis, maar vanuit de kennis van het
verleden, na het opdoen van deze kennis, tot handelen wil komen.
VMS [227], dat ook tot deze reeks behoort, handelt over „Goethe‟s Irrungen.‟401
Het betreft
hier de twee misvattingen die Goethe achtereenvolgens had: eerste dat hij beeldend
kunstenaar was, nadien dat hij wetenschapper was. Vervolgens gaat Nietzsche in op de fase
die volgt na deze „Irrungen‟, waarin Goethe zichzelf terugvond als literator en dichter. Goethe
zou in zijn verhouding tot het schrijversschap op een Griek lijken, die „hier und da eine
Geliebte besucht, mit dem Zweifel, ob es nicht einen Göttin sei, der er keinen rechten Namen
zu geben wisse.‟402
Nietzsche besluit dat Goethe net dankzij zijn dwalingen en dankzij het feit
dat hij geen schrijver wou zijn, zo‟n groot schrijver geworden is.403
We zien dus enerzijds hoe
hier duidelijk naar voren komt dat Nietzsche zich bewust was van het pseudo-
397
VMS [218]. Mijn cursivering. 398
Het gaat hier respectievelijk om het belang van de actieve impuls in de geschiedenis van de Griekse poëzie en
literatuur, om de Griekse kunst van het “incorporeren van het gevaarlijke” – zie IV.2.1. – en over het feit dat de
meeste Grieken lang niet de ernst bezaten die sommige van hen in staat stelde de “wetenschap” uit te vinden. 399
VMS [224]. 400
VMS [228]. 401
VMS [227]. 402
VMS [227]. 403
In MA [192] stelt Nietzsche al dat “de beste auteur” diegene is die zich ervoor schaamt schrijver te worden.
p. 95
wetenschappelijk karakter van Goethes opvattingen en werkwijze, maar dat hij wel
waardering toont voor de manier waarop Goethe zich door de wetenschap liet verleiden en
verrijken, als iemand die niet aan zijn eigen beperkingen wou toegeven.
Afgezien van de vergelijking met de oude Grieken, komt de geschiedenis of de historiografie
in VMS [227] niet ter sprake. Het feit dat dit aforisme te midden van een reeks staat, die niet
over het schrijverschap404
, maar wel over de geschiedenis en het reizen handelt, kan men
interpreteren als een correctie van het Goethe-citaat in de tweede Unzeitgemässe, als zou
Nietzsche willen zeggen: ik weet (en wist) dat Goethe geen wetenschapper is.405
Datgene wat
echter wel gewaardeerd wordt, is net de manier waarop Goethe in geestelijke zin “reisde”, en
zijn “reiservaring” omzette in kunstwerken. Hiermee interpreteert Nietzsche zijn eigen
Historieschrift als een lofzang op de activiteit, het scheppen en het boven zichzelf willen
uitstijgen, veeleer dan als een uithaal naar de geschiedschrijving.
IV. 3. Besluit: het historisme-probleem vermist?
Zoals we zagen, herneemt Nietzsche in Vermischte Meinungen und Sprüche een aantal
metaforen en kritieken op de historiografie die hij reeds formuleerde in de tweede
Unzeitgemässe. Niettemin blijft er een groot verschil met de Historieschrift, en springt de
continuïteit ten opzichte van Menschliches, Allzumenschliches veel meer in het oog. Het kader
waarbinnen Nietzsche redeneert en schrijft, is er één waarin de geschiedschrijving in de eerste
plaats welwillend wordt benaderd. De weinige kritiek is veeleer contextgebonden: de
wetenschappelijke historiografie is niet in elke context, voor elk doel “vruchtbaar”. Voor het
overige zien we dat heel wat kritieken uit de tweede Unzeitgemässe worden gespecificeerd,
waardoor ze niet langer op “de historicus”, maar veeleer op de metafysicus of de journalist
van toepassing zijn. Het optimisme van Menschliches, Allzumenschliches wordt zo mogelijk
nog versterkt: noch in de enorme hoeveelheid kennis die de “Historie” ons oplevert, noch in
het besef van de eigen historiciteit en veranderlijkheid, ziet Nietzsche een onoverkomelijk
probleem. Tegelijk, en hiermee in tegenstelling, zien we dat hij, meer dan in Menschliches,
Allzumenschliches, aandacht schenkt aan het handelen en de creativiteit, die finaal blijken te
primeren boven de historische zin en de historiografie.406
Men kan deze tegenstelling verklaren door erop te wijzen dat Nietzsches manier om met de
geschiedenis om te gaan zelf actief geworden is. Op die manier staat Nietzsche nog steeds aan
de kant van het “leven”, en legt hij er nu de nadruk op dat men net in staat moet zijn de
geschiedschrijving in te schakelen in dit leven. In dit opzicht is voor Nietzsche de
“wetenschappelijke” historiografie onvoldoende, zolang het gaat om een bedrijvigheid zonder
extern doel, zonder echte betrokkenheid van de historicus. Men moet zoals Goethe kunnen
“thuiskomen” en scheppen, nadat men op reis is geweest. Toch vormt dit geen afdoende
404
VMS [135] tot en met VMS [168] gaan – enkele uitzonderingen niet te na gesproken – over schrijven,
dichten, lezen en kritiek. Hiervoor vindt men ook een heel aantal aforismen rond deze thema‟s, zij het minder
frequent. 405
Zie UB II, p. 303. Voor de bespreking van dit citaat, zie II.2. 406
Giuliano Campioni merkt op dat in de nagelaten fragmenten uit de periode na de publicatie van Der
Wanderer und sein Schatten Nietzsches instrumentalisering van de geschiedschrijving nog toeneemt. Dit wil
zeggen dat de geschiedschrijving steeds meer wordt opgevat als een actief proces waarin en waardoor men
zichzelf telkens kan herdefiniëren, kan herscheppen. In Menschliches, Allzumenschliches (boek I) is het
historische weten daarentegen belangrijker dan het handelen, volgens deze auteur. Zie Campioni (1987), pp.
216-221.
p. 96
verklaring. De vraag blijft immers hoe men met het groeiende besef dat alles vergankelijk en
toevallig is, en geen extern doel heeft, kan “thuiskomen” zonder dat dit ten koste gaat van het
actieve leven. Men moet dan ook besluiten dat het historisme-probleem, in deze zin van het
woord, niet aan de oppervlakte komt in de Vermischte Meinungen und Sprüche.
V. Der Wanderer und sein Schatten
Hoewel de tweede appendix bij Menschliches, Allzumenschliches, getiteld Der Wanderer und
sein Schatten, op formeel gebied meer “gesofisticeerd”407
is dan de twee vorige werken, blijft
er inhoudelijk een grote continuïteit. Ik zal dus opnieuw slechts kort ingaan op de algemene
overeenkomsten tussen dit boek en de eerder besproken boeken van Menschliches,
407
Ik verwijs hier naar de insluiting van alle aforismen in een dialoog van de reiziger met zijn schaduw. Ik zal
hier niet op ingaan vermits dit “raamwerk” mijns inziens geen bijzondere betekenis heeft voor de rol van de
historiografie in het werk. De metafoor van de reiziger en zijn schaduw wijst enerzijds op een voortzetting van
het ideaal van de reiziger, dat we reeds in Menschliches, Allzumenschliches aantroffen. Anderzijds benadrukt
Nietzsche hierdoor dat men niet al te oppervlakkig mag lezen wat er staat, en dat wat hij openlijk verkondigt niet
per se zijn definitieve mening hoeft te zijn. Naast dit gegeven is er het herhaaldelijk terugkomen van de dialogen,
waarvan sommige tussen “A” en “B”. De schikking van de aforismen volgens bepaalde thema‟s, met uiteraard
steeds uitweidingen over aanverwante onderwerpen, blijft echter grotendeels parallel lopen met de twee
voorgaande aforistische werken: algemene filosofische problemen; moraal; religie; kunst en literatuur; bezinning
over het eigen project en de toekomst ervan; de sociale omgang, de staat en tenslotte de vrijgeest “met zichzelf
alleen” als het voorlopige eindpunt – het thema “vrouw en kind” wordt niet echt uitgewerkt.
p. 97
Allzumenschliches, om vervolgens de verschillen en nieuwigheden, die voor ons onderzoek
van belang zijn, toe te lichten.
V.1. Globaal: Continuïteiten met ouder werk
“Wetenschap” wordt in Der Wanderer und sein Schatten, nog meer dan in de eerste appendix,
in haar concrete gedaante als een economische activiteit, als arbeid opgevat.408
Hiervan
getuigt vooral WS [171], waar succesvolle geleerden als „Angestellte‟ worden afgeschilderd,
die na verloop van tijd zelf „eine Stelle der Wissenschaft‟ veroveren. „Stelle‟ kan hier zowel
“plaats” als “job” betekenen. Dit aforisme getuigt van een opvatting van de “wetenschap” als
een modern bedrijf, waar men de arbeiders eerst in het productieproces inschakelt, waarna ze
eventueel later zelf een nieuw soort vraag kunnen creëren. Tegelijk wordt in WS [123] de
wetenschap in ambachtelijke termen gekarakteriseerd en is er sprake van de
„wissenschaftliche Zunft‟. Daar waar Nietzsche positief of mild is ten overstaan van de
wetenschap, vat hij haar dus eerder op als een “gild”; daar waar hij zichzelf voorbij de
wetenschap positioneert, typeert hij haar als een “bedrijf”. De “filosoof” is in het laatste geval
diegene die bevindingen uit de wetenschap naar eigen goeddunken weet te benutten, die geen
onpersoonlijke belangstelling heeft voor wetenschappelijke problemen – in tegenstelling tot
de “echte” wetenschappers – en die hierdoor soms de wetenschap kan stimuleren, maar haar
op andere momenten kan schaden. We kunnen dus besluiten dat Nietzsches standpunt ambigu
is, in zoverre hij het bedrijfsmatige, specialistische en hiërarchische karakter van de moderne
wetenschap verfoeit, maar tegelijk een ander ideaal van “het gild der onderzoekers” naar
voren schuift.
Nietzsche is nog terughoudender dan voordien met betrekking tot de wetenschap als ideaal.
In WS [4] lezen we al dat de waarheid van de wetenschapper niet noodzakelijk beter is omdat
ze meer moeite heeft gekost. In WS [7] stelt Nietzsche dat het volstaat om andere,
“wetenschappelijke” verklaringen te kunnen geven, om het absolute gezag van metafysische
verklaringen te ondermijnen – los van de vraag of de eerste dan meer waarheid bevatten. In
WS [16] stelt Nietzsche dat de historisering van ethische en morele gevoelens kan volstaan
om ons onverschillig te maken ten opzichte van religie en metafysica. Hieruit spreekt
opnieuw een grote waardering voor de historische zin – zij het dat het hier, zoals we in III.1.
zagen, slechts in geringe mate om inzicht in de geschreven geschiedenis gaat. Men hoeft niet
te wachten tot op het moment dat de wetenschap alle laatste onzekerheden heeft
weggenomen; meer nog: dit wachten zelf getuigt nog van een voor-wetenschappelijk geloof
aan absolute zekerheden. Het is in eerste instantie dit geloof dat Nietzsche wil aanvallen, en
waarvoor hij de wetenschap in het vaandel draagt. “Wetenschap” sluit in deze passages dus
“absolute zekerheden” uit. Dat Nietzsche al in de eerste aforismen van Der Wanderer und
sein Schatten op deze manier over “wetenschap” schrijft, toont dat de afstand tot deze
wetenschap nog vergroot is ten opzichte van Menschliches, Allzumenschliches.
Ook de analytische blik van de wetenschapper, die alles herleidt tot al te menselijke oorzaken,
geldt niet langer op een éénduidige manier als ideaal. In WS [18] vraagt Nietzsche zich af of
men noodzakelijk de mens op een cynische manier moet belichten. In het volgende aforisme
maakt hij een onderscheid tussen het ontleden en beoordelen van de moraal omwille van een
beter leven enerzijds, en anderzijds omwille van het ontleden en oordelen zelf. Ook in WS
[20] luidt het dat men de analytische geest niet mag verwarren met de bekrompen geest, die
408
Zie WS [123], [171], [179] en [195].
p. 98
het bestaan van al het grootse loochent. Dit kan men enkel begrijpen vanuit de grondstelling
die we reeds in WS [3] lezen, dat het waardevolste en wezenlijkste van iets nu net niet aan
zijn oorsprong ligt. Dus doet diegene die deze “al te menselijke” oorsprong blootlegt niets af
aan de waarde ervan. Hoewel Nietzsche hier duidelijk de wetenschapper blijft verdedigen,
gaat hij wel in op de mogelijke kritiek op de analytische aanpak die hijzelf in de tweede
Unzeitgemässe formuleerde, namelijk dat deze al het grote en waardevolle vernietigt door het
te ontleden.
De (historische) realiteit wordt nog steeds opgevat als “stromend” en veranderlijk409
,
deterministisch410
, op sommige vlakken sneller evoluerend dan op andere, met oudere
opvattingen en instellingen die lang nawerken411
, en tenslotte ook als onvoorspelbaar –
waarbij opnieuw klimatologische metaforen gebruikt worden.412
De moderniteit wordt
gekenmerkt door een grote sociale mobiliteit, ze is het tijdperk van de – al dan niet
wetenschappelijke – arbeid in plaats van kunst of religie, en vormt een overgangsfase op
politiek vlak.413
De Verlichting beschouwt Nietzsche nog steeds als een stap in de goede
richting. Men moet haar echter zuiveren van haar wezensvreemde revolutionaire invloeden,
om haar dan voort te zetten.414
Wat de geschiedenis van de moraal betreft, legt Nietzsche de klemtoon op het beschermen
van de bestaande gemeenschap tegen bedreigingen van binnenuit of van buitenaf enerzijds, en
nutsoverwegingen anderzijds.415
De heerszucht komt als factor veel minder aan bod dan in
Menschliches, Allzumenschliches. Het vergeten blijft een centrale factor en wordt nog steeds
als “actief” opgevat, als functie van handelingen als prijzen en laken, praktisering, opvoeding
en taboeïsering.416
Een nieuwigheid is dat Nietzsche het meermaals heeft over de sociale,
politieke en morele dwang die geleidelijk kan afnemen, doordat de mens “tam” wordt, maar
die na verloop van tijd toch opnieuw hersteld dient te worden. 417
Dit proces kent slechts in
relatieve, lokale zin een “einde”.418
Nietzsche waardeert dit proces, zoals blijkt uit het laatste
aforisme van zijn werk, waarin hij stelt dat zowel het zichzelf opleggen van “boeien” – de
godsdienstige en metafysische waanvoorstellingen –, als het naderhand afleggen van deze
boeien, datgene is wat de mens uiteindelijk van het dier zal onderscheiden.419
De afkeer van de klassieke teleologische opvatting, als zou de geschiedenis naar het heden als
ideaal punt toewerken, valt Nietzsche ook in Der Wanderer und sein Schatten aan. In WS
409
Zie bijvoorbeeld WS [14], [63], [77] en [222]. Respectievelijk worden in deze aforismen het heelal, de
mogelijkheid tot sociale mobiliteit, de betekenis van morele en juridische termen en de gevoelswereld als
veranderlijk opgevat. 410
Zie WS [24] en [28], waar het begaan van een misdaad als een noodzakelijke gebeurtenis wordt opgevat,
waardoor de “misdadiger” in feite geen schuld kan hebben aan deze daad. Zie ook WS [61], waar Nietzsche
verklaart dat ieder mens een fatum is, net zoals de misvatting dat men vrij kan handelen. 411
Zie WS [77]. In WS [33], [60], [74], [78], [186], [279] en [281] vindt men concrete voorbeelden terug van dit
aspect van de historische realiteit. 412
Zie WS [182], [185], [188] en [330]. 413
Zie respectievelijk WS [63], [170], [174] en [287]. 414
Zie WS [221]. 415
Zie onder andere WS [22], [39], [44] en [57]. 416
Zie WS [40] en vooral WS [190]. 417
Zie WS [44], [114], [350]. 418
Zie WS [114]. 419
In het derde hoofdstuk van Also Sprach Zarathoestra vinden we, onder de hoofding „Von der verkleinernden
Tugend‟ een beroemde passage terug waarin Nietzsche het “temmen” en “getemd” worden bekritiseert. Deze
passage is van groot belang in Peter Sloterdijks roemruchte essay Regeln für den Menschenpark uit 1999. Uit
Der Wanderer und sein Schatten blijkt dat Nietzsche al veel vroeger de alomtegenwoordigheid, de gevaren en de
noodzaak van het “temmen” erkende.
p. 99
[12] beschouwt hij als het toppunt van de menselijke ijdelheid, dat dit wezen zichzelf „der
Sinn der Schopfung‟420
noemt. Ook in WS [14] spot hij met de mens die zichzelf als „der
Zweck des ganzen Weltdaseins‟421
beschouwt. Toch sluit dit niet uit dat Nietzsche een
“voorwaardelijke teleologie” als noodzakelijk zal begrijpen, met het oog op zingeving,
betekenis en de basisvereiste van het actieve leven. Hij merkt in deze aforismen immers zelf
op dat de mens door zulke “waanideeën” een gevoel van almacht krijgt, dat hem in staat stelt
voort te leven, ondanks al het lijden. In WS [60] beschouwt Nietzsche het trouwens als een
groot nadeel dat het begrip “ijdelheid” niet van zijn religieuze, pejoratieve bijklank ontdaan
kan worden. Het grote verschil met de klassieke teleologie-opvatting is echter dat Nietzsche
niet de huidige mens, maar een wezen voorbij deze huidige mens als “mogelijk doel” van de
geschiedenis wil beschouwen.
WS [189] gaat nog een stap verder en stelt dat een „historische Kopf‟ er misschien ooit in zal
slagen door nauwlettend onderzoek alle ogenschijnlijk driftmatige, chaotische menselijke
activiteiten te begrijpen als experimenten. Zulk een “historisch brein” zou immers inzicht
hebben in de wijsheden die het gevolg zijn van deze activiteiten, en die uiteindelijk latere
tijdperken ten goede kunnen komen. Of er ooit een mensheid komt die deze chaos weet te
benutten, kan niet zeker zijn, het gaat hier veeleer om een “opgave”, die wij onder ogen
moeten zien. Hiermee wordt het optimisme dat in WS [183] uitgedrukt werd, het geloof in
een „Fortschritt aller Fortschritte‟422
, genuanceerd. Toch blijft de noodzaak om “vooruit te
gaan”, om te evolueren, als basisintuïtie behouden.
V. 2. Bijzondere aandachtspunten
V.2.1. Appreciatie van de historiografie
Van alle uitingen van waardering voor de historiografie die we in de onderzochte werken
lazen, vinden we waarschijnlijk de meeste onvoorwaarderlijke en openlijke terug in WS
[118]. Nietzsche stelt hier over Herder dat deze zelf geen grootse ideeën of krachten bezat,
maar er wel op meesterlijke wijze in slaagde om zeer jonge positieve ontwikkelingen naar hun
waarde te schatten en zich vervolgens voor te doen als hun uitvinder. Nietzsche vervolgt:
„Aber überall, wo zuletzt Kronen wirklich vergeben wurden, gieng er leer aus: Kant, Goethe,
sodann die wirklichen ersten Deutschen Historiker und Philologen nahmen ihm weg, was er
sich vorbehalten wähnte […]‟423
Verderop in dit aforisme spreekt Nietzsche van de „eigentlich Schaffenden‟ als antagonisten
van Herder, die slechts de „Vorkoster aller geistigen Gerichte‟ was. Herder bezat, zo besluit
Nietzsche, nooit de „einfältige wackere Mannhaftigkeit‟ van deze „sogenannten Classiker‟.424
Hoewel hij dus ontkent dat er “Duitse Klassieken” zijn – zie V.2.2. – stelt Nietzsche toch de
eerste Duitse historici op één lijn met Goethe en Kant. Gezien de lofredes op Goethe425
die hij
420
WS [12]. 421
WS [14]. 422
WS [183]. 423
WS [118]. 424
De drie zinsneden komen uit WS [118]. 425
Nietzsche geloofde zelfs op een gegeven moment dat hij afstamde van Goethe, en bezocht ook diens huis –
niet dat van Schopenhauer bijvoorbeeld. Voor een diepgaande analyse van de verhouding van Nietzsche tot
Goethe, zie D. Devreese, „Der einsamste Deutsche‟, Friedrich Wilhelm Nietzsche in de Duitse geschiedenis: een
p. 100
doorheen heel zijn werk afsteekt en de grote waardering voor Kant – hoewel hij zichzelf toch
“voorbij” Kant positioneerde426
– is dit een teken van grote appreciatie voor enkele historici
en filologen. Toch gaat het niet om “de historiografie” in haar geheel en sluit deze lovende
passage niet uit dat Nietzsche later enkele eigentijdse historici zwaar op de korrel kan
nemen.427
Het onderscheid tussen de nieuwe generatie historici en de “vaders” van de
historiografie blijft dus relevant.
Een meer abstracte waardering voor de historiografie kan men zien in het feit dat Nietzsche in
enkele aforismen instemmend naar antieke historici verwijst428
, hoewel dit uiteraard niet
automatisch een waardering van de moderne historiografie impliceert. Men kan hierbij
verwijzen naar Nietzsches eigen “Quellenstudie” rond Diogenes Laertios, zelf een Romeins
“historicus van de filosofie”. Deze “historici” beschouwt Nietzsche dan ook veeleer als object
van filologisch onderzoek dan als na te volgen voorbeelden voor de “Historie” als
wetenschap. In WS [144], het enige van deze aforismen waar Nietzsche werkelijk ingaat op
deze antieke historici, waardeert hij vooral de schrijftstijl van hun geschiedschrijving. Dit
stemt overeen met Nietzsches grote waardering voor Burckhardts poëtische manier van
geschiedschrijving.
De historische kennis wordt in elk geval positief gewaardeerd, in de zin dat ze noodzakelijk is
met het oog op het goed begrip van culturele en politieke fenomenen. In enkele aforismen
wijst Nietzsche op de noodzaak van een correcte mentaliteits- en cultuurgeschiedenis om
bepaalde toneelschrijvers, kunstwerken of het gedrag van hele bevolkingen te begrijpen429
; in
WS [287] ziet hij de historiografie als één van de weinige wegen om tot kennis over
“normale”, stabiele politieke stelsels te komen.
Een laatste aforisme dat onze aandacht verdient, in het licht van de thematische inslag van
Nietzsches eigen “historische” onderzoekswerk in Menschliches, Allzumenschliches en de
twee appendices bij dit werk, is WS [195]. Nietzsche heeft het hier over de bewerking van
nieuw ontdekte, meer vruchtbare gebieden in de wetenschap, die pas mogelijk is dankzij
„[…] eine sorgsam entwickelte ungeheure Kraft von Methoden, gewonnene Einzel-Resultate
und eine organisirte Schaar von Arbeitern, gut geschulten Arbeitern […]‟430
Het te vroeg willen onderzoeken van bepaalde domeinen zou dan schadelijk of zelfs dodelijk
zijn voor die domeinen zelf, hun vruchtbaarheid zou verloren gaan. De context geeft weinig
bijkomende informatie over dit aforisme. Toch kan men dit moeilijk anders lezen dan als een
verwijzing naar de eigen beschouwingen over de geschiedenis van de moraal en de religie. In
het geval van de moraal beschouwde Nietzsche enkel Paul Rée als een voorloper. Wat de
religie betreft heeft hij zich vermoedelijk laten inspireren door Burckhardt – zoals ook blijkt
uit het feit dat hij enkele van diens denkschema‟s overneemt, zie ook III.5.2. Of hij nu met
proeve van psychobiografie in het licht van zijn familieroman en prinsenfantasme (Gent: ongepubliceerde
doctoraatsverhandeling, 2006). 426
Zie Van Tongeren (1999), pp. 122-130. 427
Zie aforisme 251 van Jenseits von Gut und Böse, waar Nietzsche uithaalt naar Sybel en Treitschke. In
aforisme 209 van ditzelfde werk verwijst Nietzsche eveneens naar de “grote Duitse filologen en historici”. In een
eerdere versie van dit aforisme noemde hij in dit verband Lessing, Herder, Kant, F.A. Wolf en Niebuhr. Zie
Brobjer (2004), p. 169. 428
Zie WS [31] en [144] voor Thucydides, WS [20] voor Plutarchus en WS [144] voor Tacitus. 429
Zie WS [63] (voor Molière), WS [230] (voor Molière, Theophrastus en met die laatste alle Grieken) en WS
[100] (voor kunstwerken in het algemeen). 430
WS [195].
p. 101
WS [195] vooral deze “voorlopers”, zichzelf of nog andere “onderzoekers” bekritiseert, is niet
geheel duidelijk. Hoe dan ook erkent hij de moeilijkheden die gepaard gaan met het
onderzoek van nieuwe deelgebieden binnen een bepaalde bestaande discipline en de
ontoereikendheid van de bestaande methodes uit die discipline. Dit toont opnieuw dat
Nietzsche zeker niet simpelweg de “historische methode” zou willen transponeren naar die
domeinen die hem in het bijzonder interesseren, namelijk de moraal en de religie, als hij al
zichzelf als “historicus” beschouwde.
V.2.2. De filologische blik als filosofisch ideaal
In WS [17] breit Nietzsche een vervolg aan MA [8], waarin hij een pleidooi hield voor de
correcte filologische uitleg van de tekst van de natuur – zie III.3.3. Hoewel hij hier niet
expliciet naar de filologie verwijst, wijzen de tegenstelling tot de “metafysici” en de
metaforiek van de “tekst” sterk in deze richting. WS [17] staat aan het einde van de eerste
reeks aforismen van Der Wanderer und sein Schatten, die algemene filosofische problemen –
met betrekking tot vrijheid, geschiedenis, waarheid, wetenschap en kennis – behandelen.
Hierna gaat hij over tot (de voorbereiding van) zijn onderzoek van de moraal. Ook qua positie
is er dus een grote overeenkomst met Menschliches, Allzumenschliches. De filologische
bronnenweergave en hermeneutiek behoudt met andere woorden haar centrale rol voor de
behandeling van filosofische problemen.
Het grote verschil met MA [8] bestaat erin dat Nietzsche duidelijker is over wat het betekent
om een tekst verkeerd uit te leggen:
„Denn um ihre tiefen Erklärungen anzubringen, richten sie sich häufig den Text erst daraufhin
zu: das heisst, sie v e r d e r b e n ihn.‟
Vervolgens geeft Nietzsche het voorbeeld van Schopenhauer, die de “schaamte” bij vrouwen
die tijdens de liefdesdaad betrapt worden, en hun “trots” wanneer ze zwanger zijn, als bewijs
ziet voor zijn eigen metafysisch systeem. Schopenhauer verdraait echter de eenvoudige feiten,
aldus Nietzsche. Zo interpreteert Schopenhauer de onmogelijkheid om de zwangerschap te
verbergen als een “bewust tonen”, hetgeen op zijn minst een éénzijdige lezing van de tekst is.
Daarnaast veralgemeent hij al te gauw en negeert hij dat de feiten datgene wat volgt uit zijn
eigen verklaring teniet doen. Tot slot doet hij ook ten onrechte zijn eigen verklaring als de
enig mogelijke af, daar waar er minstens één andere, veel banalere verklaring mogelijk blijkt.
Dit alles laat ons toe heel wat te besluiten over hoe men de “tekst van de natuur” dan wel
correct moet lezen – zoals Nietzsche ook beoogt in het vervolg van dit werk. Men mag geen
intenties vooronderstellen waar het even goed om noodgedwongen gedrag kan gaan; men
moet oog hebben voor alle gegevens, ook diegene die net niet de eigen hypothese staven; men
moet de eigen verklaring toetsen aan de hand van de gegevens; men moet alle mogelijke
verklaringen opgeven en eventueel tegen mekaar afwegen. Wat dat laatste betreft, voelt
Nietzsche zich, net als in de vorige twee boeken van Menschliches, Allzumenschliches, weinig
gedwongen om één eenvoudige verklaring te geven, waar het om complexe cultuurhistorische
of morele fenomenen gaat. Het gaat er hier dus niet noodzakelijk om, dat men volledig afziet
van elke verklaring; veeleer dient men in zijn verklaring het dichtst mogelijk bij de
oppervlakkige, materiële gegevens te blijven en hun complexiteit en pluriformiteit te
p. 102
erkennen.431
Dit sluit opnieuw aan bij Ritschls filologische methode.
V.2.3. Terugkeer naar de tweede Unzeitgemäβe Betrachtung?
Net zoals voor de Vermischte Meinungen und Sprüche zien we hoe Nietzsche voor een aantal
problemen opnieuw aanknoping zoekt bij de tweede Unzeitgemässe, zij het dat hij ook in Der
Wanderer und sein Schatten nog sterk binnen het denkkader van Menschliches,
Allzumenschliches blijft, en dus de oude kritieken sterk nuanceert en contextualiseert. In wat
volgt worden de voornaamste aspecten van Nietzsches “terugkeer” geanalyseerd.
In WS [125], dat men moet begrijpen binnen een zeer lange reeks van aforismen over het
Duitse proza, ontkent Nietzsche dat er “Duitse klassieken” zijn. Diegenen die in dit verband
genoemd worden, zijn allen voorbijgestreefd en kunnen niet langer aan de goede smaak
beantwoorden; de enige uitzondering is Goethe, die dan weer geen nationale, “Duitse”
schrijver genoemd kan worden. Nietzsche noemt Goethe zelfs „ein Zwischenfall ohne Folge
in der Geschichte der Deutschen‟432
. “Klassiek” is hij daarentegen wel, waarbij Nietzsche de
“klassieken” opvat als de “vervolmakers van literaire deugden”, als hoogte- en eindpunten in
de culturele geschiedenis. Hoewel Nietzsche zich dus duidelijk distantieert van de
bewondering van “Duitse klassieken”, lijkt dit toch op een zekere vorm van epigonisme: we
zijn slechts nakomelingen van een superieure cultuur die we nooit kunnen verbeteren. Men
moet echter zijn definitie van het begrip “klassiek” opvatten als een imperatief: werk niet
voort in het spoor van deze of gene klassieke auteur, knoop aan bij de mindere goden en
tracht hun deugden te vervolmaken. Men moet zichzelf met andere woorden gelukkig prijzen
met de literatuur van de klassieken, maar tevens beseffen dat men zelf een andere, eigentijdse
weg dient in te slaan, wil men ook “klassiek” of “historisch” worden. Er is dus geen
epigonisme meer met betrekking tot de oude Grieken zoals we dat in de tweede
Unzeitgemässe zagen, enkel een besef van de grootsheid en andersheid van de oude meesters.
“Het volmaakte” is niet langer één punt, maar kan telkens op een andere manier bereikt
worden.
In WS [178] stelt Nietzsche dat de verering van het verleden vereist dat men de “reinen” en de
“reinigenden” afweert. Hier valt opnieuw weinig uit de context op te maken; wel valt op dat
het tot een aantal kortere aforismen behoort, die tussen twee lange aforismen over
“wetenschap” handelen: WS [171] en WS [179]. Het zijn dus waarschijnlijk de
wetenschappelijke historici, die men moet “buiten de deur” houden, wil men het verleden
kunnen vereren. Nietzsche gaat opnieuw – zie IV.2.2. – niet verder dan deze voorwaardelijke
stelling en kiest dus geen partij voor of tegen de historiografie.
In WS [188] plaatst Nietzsche zijn eigen ideaal voorbij de geschiedschrijving, en gebruikt hij
voor het eerst sinds de tweede Unzeitgemässe een heelkundige taal in deze context:
„Die Historie im Ganzen, als das Wissen um die verschiedenen Culturen, ist die
Heilmittellehre, nicht aber die Wissenschaft der Heilkunst selber. Der Arzt ist erst recht
nöthig, der sich dieser Heilmittellehre bedient, um Jeden in sein ihm gerade erspriessliches
Klima zu senden […].‟433
431
Ook in WS [6] bekritiseert Nietzsche al een “gebrek aan observatievermogen”, het feit dat mensen “het meest
voor de hand liggende” het slechtst zien. 432
WS [125]. 433
WS [188].
p. 103
Nietzsche gebruikt hier het begrip „Historie‟ in de zin van “kennis van de culturen uit het
verleden”. Gezien de context moet men cultuur echter zeer breed opvatten: als een samenspel
van moraal, kunst, religie en politiek. Waar de “Historie” in de Historieschrift nog als een
ziekte werd opgevat, betreft het hier een leer van de geneesmiddelen. Bovendien stelt
Nietzsche dat louter in het heden leven niet kan volstaan als “algemeen recept”, vermits dit te
veel nuttige types van mensen zou doen uitsterven. Het verschil met de tweede Unzeitgemässe
is groot: daar werd immers nog gesteld dat heel wat volkeren perfect zonder “Historie”
konden leven. Toch is er, door het onderscheid met de eigenlijke “geneeskunde”, nog steeds
ruimte voor de opvatting dat een overmaat aan geschiedenis schadelijk is, net zoals een te
snelle afwisseling of verkeerde opeenvolging van verschillende “klimaten”.
In de omgeving van WS [188] vinden we voornamelijk aforismen die handelen over de plaats
van de moderniteit in de geschiedenis, zowel met betrekking tot het verleden als het heden.
Het ideaal van de „historische Kopf‟ in WS [189] bespraken we al eerder. Ook dit aforisme
kan men opvatten als de reflectie over de omgang met het verleden, waarbij dit keer het
benutten van de mogelijkheden die zich aandienen in de geschiedenis centraal staat. Zowel in
WS [188] als in WS [189] gaat het dus om een historische “veelheid”, die men moet trachten
in kaart te brengen en te benutten. Vanuit deze optiek is de afstand met de tweede
Unzeitgemässe dus toch relatief klein en lijkt een waardering voor de historiografie als doel
op zich ver weg. Anderzijds vormt hier de “wetenschappelijkheid” van de historische
methode geen bezwaar meer op zich, gesteld dat men gepast met de resultaten weet om te
gaan.
Maar er is meer. Naar het einde van Der Wanderer und sein Schatten vinden we een aantal
aforismen terug die sterk doen denken aan de noodzaak om (vanuit een bewuste keuze)
“onhistorisch” te zijn. In WS [236] spreekt Nietzsche van een bewust “sluiten van de ogen”,
dat nodig is om elke eenvoudige handeling te stellen: „Dieses Augen-Schliessen ist ein
fühlbarer, mit Willen vollziehbarer Act.‟434
In dit aforisme ligt de nadruk op de noodzaak van
het onbewuste in de sociale omgang. Toch is de – vaak door zichzelf en door latere auteurs
bekritiseerde – idee dat men “bewust onbewust” kan handelen, in overeenstemming met de
teneur van de tweede Unzeitgemäβe met betrekking tot de historische zin.
Vanaf WS [297] wordt deze gedachtegang voortgezet. Volgens WS [297] is het opnieuw
noodzakelijk om “de ogen te sluiten”, wil men iets beleven waar men later inzicht uit kan
puren. Tegelijk wijst Nietzsche in WS [298] op het grote gevaar van deze onverschrokken
blindheid. In WS [301] citeert Nietzsche “iemand” voor wie liefde vooronderstelt dat men
niet nadenkt over de geliefde persoon. In WS [312] beschouwt hij de vernietiging van illusies
als een dure vermakelijkheid en in WS [313] heeft hij het over de eentonigheid van het „nil
admirari‟ van de hogere intelligentie. In WS [315] waarschuwt hij de “enthousiastelingen”
voor de verzwarende invloed van de wetenschap. In WS [324], tenslotte, vraagt hij zich af of
men wel een denker kan worden, indien men niet één derde van zijn tijd doorbrengt zonder
hartstochten, mensen en boeken. Uit nagenoeg al deze aforismen spreekt de noodzaak om
434
WS [236]. Dit citaat is vooral interessant vanuit het gegeven dat Nietzsche in een nagelaten fragment uit het
voorjaar van 1878 zijn eigen Historieschrift omschrijft als een „Versuch die Augen zu schliessen gegen die
Erkenntniss des Historie.‟ (Brobjer (2004), p. 306). Brobjer gebruikt dit citaat om Nietzsches latere radicale
afwijzing van de tweede Unzeitgemässe te illustreren. Men kan het echter, in het licht van WS [236], net zo goed
interpreteren als een bewijs voor een blijvend besef van het probleem dat de Historie vormt. De tweede
Unzeitgemässe vormt in dat opzicht enkel een mislukte poging, waarna men moet verder zoeken en opnieuw
proberen.
p. 104
hetzij kennis, hetzij een voortdurende reflectie, af te weren in functie van het “leven”, hier
voornamelijk opgevat in termen van intensieve, “doorleefde” ervaringen. Wat hierbij telkens
opvalt, is de voorzichtigheid waarmee Nietzsche de oudere ideeën van de noodzaak van een
niet-denken of niet-weten oprakelt. Het gaat steeds om vragen, voorwaardelijke stellingen, of
beweringen waarin het niet-denken slechts gedeeltelijk, binnen een bepaalde omstandigheid,
bepleit wordt.
V.3. Besluit: de schaduwzijde van het historisme
Men kan het besluit met betrekking tot de Vermischte Meinungen und Sprüche grotendeels
doortrekken naar Der Wanderer und sein Schatten. Een aantal thema‟s, problemen en
concepten uit de tweede Unzeitgemässe worden (impliciet) hernomen, maar hun behandeling
is meer uitgebalanceerd, meer genuanceerd. De moderne Duitse historiografie en filologie
worden hoedanook als een vooruitgang, een grote verwezenlijking beschouwd, ondanks alle
mogelijke kritieken en problemen die men aan hun adres kan uiten, in bepaalde contexten of
door bepaalde toepassingen. De Ritschliaanse filologische methode in haar algemene vorm,
met daarin de grote aandacht voor de materialiteit van de tekst, blijft van groot belang voor
Nietzsches eigen filosofische methode.
De noodzaak van illusies en het onbewuste handelen, die Nietzsche doorheen zijn hele oevre
bevestigt, komt echter veel sterker naar voor dan in de vorige twee werken. Dat Nietzsche al
van bij de aanvang van Der Wanderer und sein Schatten het vergaren van kennis en het
analytisch ontleden van menselijke fenomenen als ideaal op zich verwerpt, is hiervoor
symptomatisch. Als het historisme-probleem al aan bod komt in dit werk, is het vooral in deze
context. Maar vermits Nietzsche hier nergens echt de “historische zin” of de historiografie ter
sprake brengt, laat staan beschuldigt, blijft het eerder bij het algemeen-filosofische probleem
van de spanning tussen “leven” en “waarheid”. Waar in Menschliches, Allzumenschliches nog
het specifieke “historiserende denken” problematisch was voor een actief leven, is het nu
enkel nog het bewustzijn zelf, de menselijke neiging om alles te willen weten.435
Het
historisme is hiervan slechts een afgeleid probleem, dat even goed kan omgebogen worden in
een oplossing, een aanzet tot een actief leven.
VI. Nietzsche, historisme en historiografie: besluit
VI.1. Resultaten van het onderzoek
De vraag die we met onze studie wilden beantwoorden, luidde: hoe verhoudt het historisme
zich tot de wetenschappelijke historiografie in Nietzsches denken, meer bepaald in Vom
Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben en in de drie boeken van Menschliches,
Allzumenschliches? Ik zal nu trachten een beknopt en systematisch antwoord te formuleren.
Hierbij moet ik noodzakelijkerwijze voorbij gaan aan de veelvormigheid en aan wat Benjamin
435
Patricia De Martelaere meent dat de wetenschappelijke, optimistische houding van Nietzsche in (de drie
boeken van) Menschliches, Allzumenschliches, waarbij vooral de moraal wordt aangevallen, vanaf Morgenröthe,
maar vooral vanaf Die Fröliche Wissenschaft, omslaat naar een nog radicaler scepticisme dat ook de wetenschap
zelf als “menselijk, al te menselijk” en als nefast voor het leven zal karakteriseren. Uit mijn analyse moet men
veeleer besluiten dat deze omslag al in sterke mate in boek I en boek II, maar zeker in boek III van
Menschliches, Allzumenschliches plaatsgrijpt. Zie De Martelaere (1994), pp. 83-89.
p. 105
Biebuyck het “centrifugale” karakter van Nietzsches geschriften noemt. Ik kan echter op
Nietzsche zelf steunen om deze omslag te rechtvaardigen: hoewel ik tot nog toe heb
geprobeerd om “wetenschappelijk” te zijn, en net doordat ik dit geprobeerd heb, kan ik nu
opnieuw filosofisch worden. Om mijzelf iets nader te verklaren: door als “historicus” eerbied
te tonen voor de rijkdom en singulariteit van Nietzsches denken, die bovendien nog
exponentieel lijkt toe te nemen wanneer men het historisch tracht te situeren, is men in staat
tot conclusies te komen die verder reiken dan men voordien zelfs maar had kunnen begrijpen.
Anderzijds moet men wel degelijk na dit wetenschappelijk “experiment” kunnen “vergeten”,
wil men überhaupt tot een conclusie kunnen komen. “Zuivere wetenschap” – als een abstract
concept – is vanuit deze optiek net dat bedrijf dat nooit tot een conclusie kan of mag
komen.436
Het historisme-probleem in de tweede Unzeitgemässe kan men als volgt samenvatten: hoe kan
men individueel, authentiek en doorleefd handelen, als men beseft dat alles deel uitmaakt van
een historisch proces, dat op zichzelf genomen zin- en doelloos is? Ik heb in het besluit van
Hoofdstuk II reeds aangegeven dat de tegenstelling tussen de historiografie, de historische
realiteit en “Leben” zeker niet absoluut is, en er van een grote dynamiek tussen deze drie
polen sprake is.
We kunnen nu echter een stap verder gaan. Het wezenlijke dat lijkt te ontbreken in de
Historieschrift – als we meegaan met de traditionele lezingen, en dus hoofdstuk 8 negeren – is
een notie van “wetenschap” als iets dat zelf historisch is, dat niet haar doel in zichzelf heeft,
dat geen aanspraken maakt op absolute waarheden en dat als “gild” ook de combinatie van
traditie en individuele creativiteit toelaat. Net deze notie wordt in Menschliches,
Allzumenschliches geïntroduceerd, als wapen tegen de traditionele metafysica en haar meer
algemene vooronderstellingen. Doordat Nietzsche zichzelf vervolgens als wetenschapper gaat
profileren, maar bovenal door de “historische zin”, wordt het denkbeeld van een “wordende
God” onhoudbaar. Finaal ondermijnt de “wetenschap” zichzelf, vermits ze ook zelf niet die
“God” kan zijn. Ze is dan niet langer enkel de oorzaak van het historisme-probleem, maar
tevens één van de “slachtoffers” ervan.
In Der Wanderer und sein Schatten, na een opvallende stilte in Vermischte Meinungen und
Sprüche, zien we een eerste aanzet tot het hernemen van dit probleem vanuit een nieuwe,
veeleer onwetenschappelijke houding. Hier is het echter noch de historiografie, noch de
“historische zin”, maar wel het moderne bewustzijn op zich, dat als schadelijk wordt ervaren
voor het “leven”. Dit bewustzijn wordt gekenmerkt door het “willen weten”, ten allen prijze,
in alle omstandigheden en omwille van zichzelf. Dit vormt dan uiteindelijk de wezenlijke
kern, de eigenlijke oorzaak van het historisme-probleem.
Het zou al te gemakkelijk zijn te beweren dat Nietzsche in de tweede Unzeitgemässe de fout
maakte het “wetenschappelijke” te vereenzelvigen met het ideaal van de – als “objectief”
opgevatte – kennis om de kennis, en dat hij hierdoor het historisme-probleem aan de
historiografie toeschreef. Hiervoor kunnen we twee redenen aangeven. Ten eerste is de
vereenzelviging van “wetenschap” met intellectualisme gerechtvaardigd met betrekking tot de
historische context: de dominantie van het Rankeaanse paradigma, waarin vragen over nut of
436
Uit de manier waarop ik hier mijn eigen positie uitleg, kan men opmaken dat mijn opvatting van
“wetenschap” en mijn omgang ermee, sterk door Nietzsche geïnspireerd is. De vraag waar Nietzsche eindigt, en
waar “ik” begin, lijkt me onmogelijk te beantwoorden binnen een filosofisch discours. Hoedanook is mijn
omschrijving zeker niet bedoeld als een definitieve, allesomvattende definitie van “wetenschap”, maar gaat het
veeleer om één manier waarop men de omslag van Nietzsche-exegese naar een kernachtig besluit kan opvatten.
p. 106
doel van de geschiedschrijving gemarginaliseerd werden. Ten tweede zou dit suggereren dat
Nietzsche het historisme-probleem wil oplossen door de wetenschap opzij te schuiven. De
realiteit is nu net dat hij zelf ook intellectuele eerlijkheid en moed, en zelfs een zeker geloof in
het kennisideaal waardevol en nodig achtte, en dat hij het historisme-probleem helemaal niet
“oplost”. Het enige wat men kan stellen is dat hij het zo goed en zo kwaad mogelijk tracht te
incorporeren in zijn eigen filosofie, waardoor het ideaal van het “Leben” zelf een door en
door historische en abstracte notie wordt.
Als afsluitende opmerking wil ik hier Thomas Brobjers fundamentele stelling in de genoemde
artikels van 2004 en 2007 onderschrijven: Nietzsche was op de hoogte van de
geschiedschrijving in zijn tijd en kende de grote figuren in deze tak van de wetenschap; zijn
houding in de drie boeken van Menschliches, Allzumenschliches is welwillend, maar kritisch.
Na mijn onderzoek kan ik hieraan toevoegen dat een lezing van Nietzsche, met deze idee in
het achterhoofd, ons een geheel nieuwe kijk kan bieden op centrale ideeën, metaforen en
uitspraken in diens werk.
VI.2. Eerste aanzet tot verder onderzoek
In de lijn van wat ik aan het begin van mijn besluit stelde, kan men na een (voorlopig) besluit
ook beslissen om opnieuw over te gaan tot onderzoek. Uit de manier waarop ik het daar
formuleerde, volgt dat dit niet enkel voor historici (van de filosofie) of voor filologen, maar
ook voor filosofen van belang is. Nietzsche kan ons immers denkbeelden aanreiken die verder
gaan dan wat we zelf voordien konden begrijpen. Vermits het historisme, het stauut van de
wetenschappelijke geschiedschrijving en de manier waarop we de historische realiteit moeten
opvatten, nog steeds tot de hedendaagse filosofische problematiek behoren, blijft ook het
onderzoek van Nietzsche in dit opzicht. relevant. We kunnen nu grosso modo drie
onderzoeksperspectieven aanduiden, waarbij het telkens gaat om een uitbreiding van wat
reeds tot op zekere hoogte in deze masterthesis gebeurd is. Toch moet men zich er steeds van
bewust zijn dat verder onderzoek ons ertoe kan brengen om ook de methode zelf van het
onderzoek bij te sturen.
In de eerste plaats kan men het onderzoek uitbreiden naar de andere werken van Nietzsche.
Hierbij kan men denken aan Zur Genealogie der Moral, maar ook in Morgenröthe en Die
Fröhliche Wissenschaft spelen de geschiedenis en de geschiedschrijving een grote rol. Voor
de aforistische werken kan men hieraan toevoegen dat een lezing met aandacht voor de positie
van de aforismen de voorkeur verdient. Deze bleek onder andere met betrekking tot de
discussie rond Nietzsches “positivisme” in Menschliches, Allzumenschliches zeer
verhelderend te zijn.
Een tweede “verbreding” slaat op het onderzoek van de bronnen die niet tot het gepubliceerde
werk behoren, maar wel van Nietzsches hand zijn. Deze bronnen vereisen elk een eigen
onderzoeksmethode. De Nachlass lijkt vooral interessant met het oog op het tot stand komen
van centrale concepten en schema‟s in Nietzsches denken, en de motivaties die hierachter
schuilen. Nietzsches correspondentie – onder andere die met Burckhardt, waaraan hij één van
zijn laatste brieven schreef – kan men ook herbekijken in het licht van Brobjers artikels.
Tenslotte kan men ook via de bewaarde lijsten van door Nietzsche opgevraagde werken
nagaan welke historische studies hij wanneer gelezen heeft – zoals Brobjer ten dele gedaan
p. 107
heeft – en aan de hand hiervan nog diepgaander de invloed van deze werken op Nietzsches
denken in kaart brengen.
De derde uitbreiding vormt het verder onderzoeken van de historiografie in de negentiende
eeuw, met het oog op de figuur van Nietzsche. Historici die hier relatief onbeproken gebleven
zijn kunnen immers van groot belang blijken; diegene zoals Burckhardt, Ranke en Treitschke,
die we wel bespraken, verdienen hernieuwde en meer uitgebreide aandacht in de Nietzsche-
Forschung. Hiermee kan men een tegengewicht vormen voor de interpretaties die Nietzsches
werk enkel opvatten als een dialoog met Wagner en Schopenhauer of met de gehele
filosofische traditie – hetgeen in schril contrast staat met het gegeven dat hij niet een
filosofische, maar een historisch-filologische opleiding genoten heeft.
Literatuurlijst
Primaire lectuur: Nietzsche
Friedrich Nietzsche: Sämtliche Werke. Kritische Studienausgabe in 15 Bänden. Uitgegeven
door G. Colli en M. Montinari. New York/Berlijn: Walter de Gruyter, 1980.
Secundaire Bronnen
Ankersmit, F. “The sublime dissociation of the past, or how to be(come) what one is no
longer”. History and Theory, Vol. 40 (2001), pp. 295-323.
Bendix, R. “Max Weber and Jacob Burckhardt”. The American Sociological Review, Vol. 30,
Nr. 2 (April, 1965), pp 176-185.
Benne, C. Nietzsche und die historisch-kritische Philologie. Berlijn/New York: Walter de
Gruyter, 2005.
Brobjer, T. “Nietzsche‟s View of the Value of Historical Studies and Methods”. Journal of the
History of Ideas, Vol. 65 (2004), pp. 301-322.
– “Nietzsche‟s relation to historical methods and nineteenth-century Geman historiography”.
History and Theory, Vol 46 (Maart 2007), pp. 155-179.
Burckhardt, J. Kultur der Renaissancen in Italien. Stuttgart : Reclam, 1960 [1860].
Campioni, G. “Wohin man reisen muss.” Über Nietzsches Aphorismus 223 aus Vermischte
Meinungen und Sprüche. Nietzsche-Studien, Vol. 16 (1987), pp. 209-227.
De Martelaere, P. “De al te menselijke wetenschap”. Landschappen van Nietzsche.
Uitgegeven door S. De Bleeckere en E. Oger. Kapellen: Uitgeverij Pelckmans, 1994.
Den Boer, P. as a profession : the study of in France, 1818-1914. Vertaald
door A. J. Pomerans. Princeton: Princeton university press, 1998.
p. 108
Daniel Devreese: „Der einsamste Deutsche‟. Friedrich Wilhelm Nietzsche in de Duitse
geschiedenis. Een proeve van psychobiografie in het licht van zijn familieroman en
prinsenfantasme. Gent: ongepubliceerde doctoraatsverhandeling, 2006.
Devreese, D. en Biebuyck, B. “Il Polacco. Ueberlegungen zu Nietzsches polnischer Legende
im Lichte einer neuen Quelle: Ernst von der Brüggens Polens Auflösung (Leipzig, 1878)”.
Nietzsche-Studien, Vol. 35 (2006), pp. 263-270.
Foucault, M. “Nietzsche, de genealogie, de geschiedenis.” In Foucault, M. en Deleuze, G.
als genealoog en als nomade. Vertaald door Eric Bolle. Nijmegen: SUN, 1981.
Heckman, P. “The Role of Science in Human-All-Too-Human”. Man and World, Vol. 26
(1993), pp. 147-160.
Heidegger, M. De Tijd van het Wereldbeeld. Vertaald door H. M. Berghs. Tielt: Lannoo,
1983.
Heller, P. “Chemie der Begriffe und Empfindungen. Studie zum 1. Aphorismus von
Meschliches, Allzumenschliches I”. Nietzsche-Studien, Vol. 1 (1972), pp. 210-233.
Janaway, C. Beyond Selflessness. New York: Oxford University Press, 2007.
Janz, C.P. Nietzsche. Complete biografie. Vertaald door C.W.A.J.A. Walraven. Baarn: Tirion,
1978.
Megay, E. N. “Treitschke Reconsidered: The Hegelian Tradition of German Liberalism”.
Midwest Journal of Political Science, Vol. 2, Nr. 3. (Augustus, 1958), pp. 298-317.
Metz, K.H. Grundformen historiographischen Denkens: Wissenschaftsgeschichte als
Methodologie dargestellt an Ranke, Treitschke, Lamprecht. München: Fink, 1979.
Müller-Lauter, W. Nietzsche: Seine Philosophie der Gegensätze und die Gegensätze seiner
Philosophie. Berlin: Walter De Gruyter, 1971.
Müller-Sievers, H. “Reading Evidence: Textual Criticism as Science in the Nineteenth
Century”. The Germanic Review, Vol. 76 Nr. 2 (2001), pp. 162-172.
Nietzsche, Friedrich. Over nut en nadeel van geschiedenis voor het leven : tweede traktaat
tegen de keer. Vertaald door Vertalerscollectief Historische Uitgeverij. Met een nawoord van
Luuk van Middelaar. Groningen : Historische uitgeverij, 2006.
Oexle, O.G. Geschichtswissenschaft im Zeichen des Historismus. Göttingen:
Vanhoecke&Ruprecht, 1996.
Ridley, A. Nietzsche on Art. Routledge: New York, 2007.
Safranski, R. Nietzsche: Een biografie van zijn denken. Vertaald door Mark Wildschut.
Amsterdam: Atlas, 2000.
p. 109
Salaquarda, J. “Studien zur Zweiten Unzeitgemäβen Betrachtung”. Nietzsche-Studien, Vol.
13 (1984), pp. 1-45.
Schmitt, J-Cl. Le corps, les rites, les rêves, le temps. Paris : Gallimard, 2001.
Small, R. Nietzsche and Rée. A Star Friendship. New York: Oxford University Press, 2005.
Smith, M. “History of Germany in the Nineteenth Century by Heinrich von Treitschke; Eden
Paul; Cedar” (recensie). The American Historical Review, Vol. 29, No. 1. (Oktober 1923), pp.
127-130.
Schopenhauer, A. De wereld als wil en voorstelling. Vertaald en toegelicht door Hans
Driessen, met een inleiding van Particia De Martelaere. Amsterdam: Wereldbibliotheek,
1997.
Siemens, G. “Agonale Configuraties in de Unzeitgemässe Betrachtungen”. Nietzsches
Cultuurkritiek in de Unzeitgemässe Betrachtungen. Uitgegeven door G. Visser. Leiden: MD
Publishers, 2000.
Sommer, A. U. Der Geist der Historie und das Ende des Christentums. Zur
“Waffengenossenschaft” von Friedrich Nietzsche und Franz Overbeck. Mit einem Anhang
unpublizierter Texte aus Overbecks “Kirchenlexikon”. Berlin: Akademie Verlag, 1997.
Thornhill, C. “Historicism”. Routledge Encyclopedia of Philosophy, Vol. 4. New York:
Routledge, 1998.
Tosh, J. en Lang, S. The pursuit of history: aims, methods, and new directions in the study of
modern history. New York : Longman, 2006.
Treiber, H. “Paul Rée – eine biografische und werkgeschichtliche Skizze.” Paul Rée:
Gesammelte Werke. Supplementa Nietzscheana. Berlin/New York: Walter De Gruyter, 2004.
Van Middelaar, L. “Nawoord.” In Nietzsche, F. Over nut en nadeel van geschiedenis voor het
leven: tweede traktaat tegen de keer. Vertaald door Vertalerscollectief Historische Uitgeverij.
Groningen: Historische uitgeverij, 2006.
Van Tongeren, P. Reinterpreting modern culture: An Introduction to Friedrich Nietzsche‟s
Philosophy. West Lafayette (Ind.) : Purdue university press, 2000.
Venturelli, H. Kunst, Wissenschaft und Geschichte bei Nietzsche. Berlijn/New York: Walter
De Gruyter, 2003.
Visser, G. Nietzsche en Heidegger: een confrontatie. Nijmegen: SUN, 1989.
White, H. Metahistory: The Historical Imagination in Nineteenth-Century Europe. Londen:
The John Hopkins University Press, 1973.