University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op...

37
University of Groningen Non scholae sed vitae legimus Nelck-da Silva Rosa, Francisca Frederike Helena IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite from it. Please check the document version below. Document Version Publisher's PDF, also known as Version of record Publication date: 2004 Link to publication in University of Groningen/UMCG research database Citation for published version (APA): Nelck-da Silva Rosa, F. F. H. (2004). Non scholae sed vitae legimus: de rol van reflectie in ego- ontwikkeling en leesattitudeontwikkeling bij adolescenten. s.n. Copyright Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons). Take-down policy If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim. Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons the number of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum. Download date: 22-09-2020

Transcript of University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op...

Page 1: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

University of Groningen

Non scholae sed vitae legimusNelck-da Silva Rosa, Francisca Frederike Helena

IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite fromit. Please check the document version below.

Document VersionPublisher's PDF, also known as Version of record

Publication date:2004

Link to publication in University of Groningen/UMCG research database

Citation for published version (APA):Nelck-da Silva Rosa, F. F. H. (2004). Non scholae sed vitae legimus: de rol van reflectie in ego-ontwikkeling en leesattitudeontwikkeling bij adolescenten. s.n.

CopyrightOther than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of theauthor(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Take-down policyIf you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediatelyand investigate your claim.

Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons thenumber of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum.

Download date: 22-09-2020

Page 2: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

3

Identiteits- en ego-ontwikkeling,een centraal thema in de adolescentiepsychologie

En midden in die verwarring, op den grond liggend, half verschrikt, half jolignog, voer het haar door ’t hoofd: ‘Waarom ben ik Hedwig en niemand anders? Hoeis dat? Laat ik dit goed onthouden.’En het laatste dezer ogenblikken was dat bij denklimop-begroeiden boomstam, waaraan zij met een haar onbegrijpelijke schaamteen huivering niet denken durfde.

F. van Eeden. Van de koele meren des doods, 9e druk, p. 20.

Terwijl ik stond te kijken besefte ik dat ik die toestand nooit bereikt had metGill, dat ik nooit mijn verstand had uitgeschakeld, nooit volledig onbevangen inhaar was opgegaan, maar altijd had nagedacht bij wat ik deed, me altijd rekenschaphad gegeven van wat er gebeurde, mezelf altijd bij alles had gadegeslagen, zoals ikhen nu ook weer gadesloeg en mezelf gadesloeg die hen gadesloeg.

A. Chambers. De tolbrug, p. 127.

1. Inleiding

In het vorige hoofdstuk beschreven we hoe onze reis door de ontwikkelings-psychologie van de adolescentie ons langs historische vergezichten en eigentijdseinzichten voerde. Daarbij ontdekten we grote individuele verschillen tussen adoles-centen op alle ontwikkelingsterreinen, maar een geschikt ontwikkelingspsycholo-gisch model om deze verschillen te beschrijven vonden we nog niet. Omdat zo’nmodel noodzakelijk was voor ons onderzoek naar verschillen in leesattitude(ontwik-keling), oriënteerden we ons op modellen die het mogelijk maken ontwikkeling nietoverwegend afhankelijk van de leeftijd te bestuderen en verschillen in ontwikke-lingsniveau op een gedifferentieerde manier te registreren.

We begonnen onze reis langs verschillende identiteitspsychologen bijErikson (1950, 1959, 1963, 1968), die in meerdere studies uitvoerig de identiteits-ontwikkeling in de adolescentie beschrijft. Tijdens een stop bij de modellen vanidentiteitsontwikkeling in de adolescentie van Marcia (1982, 1994) en Bosma

27

Page 3: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

(1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoetingmet Mattesons opvattingen (1982) over het samengaan van de vrouwelijke ontwik-keling van identiteit en intimiteit en een iets minder korte met Leipers onderzoek(1982) naar het verband tussen identiteit en cognitie.

Gedurende de reis waren de drie voorwaarden (geen overwegende leeftijds-afhankelijkheid, gedifferentieerde stadiabeschrijving, adequaat meetapparaat) onzebagage. Omdat geen van de modellen goed aan alle voorwaarden voldeed, wijzig-den we de koers opnieuw en stapten we van identiteitsontwikkeling over op ego-ontwikkeling.

Zo kwamen we bij Loevinger (1976, 1987). Haar concept van ego en ego-ontwikkeling voldeed aan de drie voorwaarden: het is niet overwegend gebondenaan de kalenderleeftijd, waardoor de registratie van verschillen binnen dezelfdeleeftijdcategorie mogelijk wordt; het is in staat op een gedifferentieerde manier ver-schillen in ontwikkelingsniveau te beschrijven en het beschikt over een gevalideerdmeetinstrument. Ons ontwikkelingspsychologisch eindstation was het onderzoekvan Westenberg c.s. Hij onderzocht en bewerkte Loevingers werk voor deNederlandse situatie en stonden ons toe de resultaten te gebruiken nog voordat hetwerk werd gepubliceerd (Westenberg c.s., 2000).

2. Eriksons ontwikkelingsmodel van de identiteit

In eerste instantie was ons onderzoeksdoel het ontdekken van een mogelijkverband tussen identiteitsontwikkeling en leesattitudeontwikkeling. Om die redenrichtten wij onze aandacht op Erikson (1950, 1959, 1968; Verhofstadt-Denève, VanGeert, Vyt, 1995). Volgens Eriksons ontwikkelingsmodel kan de ontwikkeling vanpersoonlijkheid en identiteit van de mens worden beschouwd als interactie van driedeelprocessen. Het biologische proces is het eerste van deze drie. Het tweede is eensociaal proces en het derde heeft betrekking op het ego, dat Erikson verantwoorde-lijk houdt voor integratie van het biologische en sociale proces in de ontwikkelingvan de psyche van de mens (egosynthese).

Als gevolg van de integrerende taak van het ego ervaart een persoon eengevoel van identiteit: ‘een gevoel van zich thuis voelen in het eigen lichaam, eengevoel van ‘weten waarheen men gaat’ en de innerlijke zekerheid dat men door debelangrijke mensen erkend en geaccepteerd zal worden’ (Erikson, 1983, p. 176).

Gedurende de gehele levenscyclus maakt ieder mens ontwikkelingsfasendoor, met specifieke kenmerken en spanningen. Elke fase in Eriksons ontwikke-lingsschema wordt gekenmerkt door verandering in instinctieve energie en vooral ineen uitbreiding van de sociale omgeving met wederzijds andere eisen en verwach-tingen (Erikson, 1968; Bos c.s., 1982; Graafsma, 1982; Verhofstadt-Denève, VanGeert, Vyt, 1995). Het samen voorkomen van tegenstellingen als gevolg hiervanbewerkt in alle fasen een crisisachtige spanning. Volgens Erikson (1968) kan in

28

Page 4: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

iedere fase van het proces naar volwassenheid worden gewezen op een nieuwe, spe-cifieke kwetsbaarheid als aanzet tot een psychosociale crisis die het individu dwingttot herdefiniëring van zichzelf in relatie tot nieuwe eisen van een complexer gewor-den sociale omgeving.

‘Voor de identiteitsontwikkeling is de adolescentie of jeugdfase een zeerbelangrijke – zo niet de belangrijkste – periode. Gedurende deze periode vol-trekt zich volgens Erikson een grondige identiteitscrisis’ (Verhofstadt-Denève, 1998, p. 38).

De tegenstelling die deze crisis veroorzaakt is die tussen gevoelens van iden-titeit en identiteitsverwarring.

‘Aan de ene kant staan de verwerving van een eigen plaats in de samenle-ving, door zich aan bepaalde waarden en rollen te binden, en de vorming vaneen zelfbeeld dat hiermee in goede overeenstemming is. De tegenpool houdtstagnatie in: verwarring in de keuzemogelijkheden die door de samenlevingworden geboden en de onmogelijkheid zich met welke waarden of rollen danook werkelijk verbonden te voelen’ (Van der Werff, 2000, p. 104).

Of, zoals Verhofstadt-Denève het uitdrukt:

‘Fundamenteel in deze crisis is het kluwen van twijfel en angst over de plaatsvan de eigen persoon binnen een samenleving die kritisch wordt geëxplo-reerd’ (1998, p. 38).

In de jonge volwassenheid, de ontwikkelingsfase na de adolescentie, gaat hetom het ervaren van intimiteit versus isolement. Hoewel volgens Erikson (1968) deontwikkeling van intimiteit niet mogelijk is zonder gevoelens van identiteit, heeftonderzoek uitgewezen dat dit bij vrouwen wel het geval kan zijn (Douvan, &Adelson, 1966; Matteson, 1982; zie Bos c.s., 1982). Volgens Marcia (1982) is hetontwikkelen en handhaven van interpersoonlijke relaties al heel vroeg een thema datvoor vrouwen belangrijk is, maar zeker in de late adolescentie. Verder is hij vanmening dat bij vrouwen identiteit en intimiteit als psychosociale fasen niet alleentegelijkertijd bestaan, maar ook tegelijkertijd tot ontwikkeling komen. In tegenstel-ling tot wat Erikson stelt zou er dus wel eens geen sprake kunnen zijn van eenbepaalde opeenvolging (Marcia, 1982).

In meerdere werken beschrijft Erikson uitvoerig de identiteitsontwikkelingin de adolescentie. Zijn psycho-socio-culturele ontwikkelingsfasen, die de helelevensloop omspannen, leken een geschikte categoriseringsmogelijkheid voor onsonderzoek te bieden, het door hem geïntroduceerde begrip ‘ego-identiteit’ een gede-

29

Page 5: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

tailleerd concept. Maar van dit concept geeft Erikson een consistente definitie nocheen concretisering of, zoals Van Halen (2002, p. 53) het formuleert:

‘The concept of ego-identity is one of the more enigmatic theoretical ele-ments in Erikson’s work.’

Hoewel Erikson de ontwikkelingscurve doortrekt tot het einde van de levens-cyclus, waarin hij na de belangrijke adolescentiefase nog drie volwassenheidsfasenonderscheidt met specifieke kenmerken, spanningen en – in gunstige omstandighe-den – een steeds meer geïntegreerde identiteitsopbouw, zijn deze ontwikkelingsfa-sen te breed en te globaal. Alle adolescenten van 11 tot 22 jaar zijn in de normatie-ve identiteitsfase. Binnen die fase kent Erikson (1968) geen differentiatie. Hiernaastmaakt het ontbreken van een adequaat meetinstrument Eriksons construct ‘ego-identiteit’ ongeschikt voor ons.

Voor een antwoord op de vraag naar de hoedanigheid van de adolescentelezer is meer nodig: een grotere onafhankelijkheid van de kalenderleeftijd, een strik-tere definiëring van het begrip ‘ego-identiteit’, in het bijzonder de ontwikkelinghiervan, en een betrouwbare mogelijkheid om deze ontwikkeling te meten en indi-viduele verschillen gedifferentieerd te beschrijven.

Verscheidene auteurs hebben geprobeerd om het uitgebreide maar vage iden-titeitsconcept van Erikson en zijn opvatting over de ontwikkeling van identiteit inde adolescentie te operationaliseren. Het bekendst zijn de verwerkingen van Marciaen meer specifiek voor het Nederlandse taalgebied de aanpassingen van Bosma.Beide auteurs ontwierpen een model dat gekenmerkt wordt door meer (leeftijdonaf-hankelijke) differentiatie. In de volgende paragrafen zullen we hun modellenbespreken.

3. Modellen van identiteitsontwikkeling in de adolescentie van Marcia en Bosma

3.1 Het identiteitsstatussenmodel van Marcia

Voor het bepalen van identiteitskenmerken tijdens de adolescentie wordenvolgens Verhofstadt-Denève, Van Geert, Vyt (1995) tegenwoordig twee onderzoeks-technieken toegepast, namelijk het klinisch interview en de ‘meer objectieve’ zelf-rapporteringsschalen. Met betrekking tot het klinisch interview leverde Marcia(1980, 1982, 1983, 1994) baanbrekend werk. Zijn semi-gestructureerde interview(met beoordelingshandleiding) van ongeveer 30 minuten beschouwde men als eenbruikbaar instrument om de moeilijk grijpbare maar rijke inzichten van Erikson bijadolescenten te concretiseren.

Met het concept ‘identiteit’ bedoelt Marcia (1980, 1982, 1983, 1994) een

30

Page 6: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

‘zelf-structuur’, een interne zelf-geconstrueerde, dynamische organisatie van stuw-kracht (‘drives’), vaardigheden, overtuigingen en individuele geschiedenis, verge-lijkbaar met de achterliggende structuren die Piaget en Kohlberg veronderstellen inverband met cognitief en moreel gedrag. Zijn instrument probeert personen volgensde twee basisdimensies ‘crisis’ (keuze; exploratie) en ‘commitment’ (binding) in tedelen in vier identiteitsstatussen (Verhofstadt-Denève, Van Geert, Vyt, 1995).Uitgaande van de theorie van Erikson heeft Marcia (1966, 1980; Bosma, 1985) heteindresultaat van de ontwikkeling van identiteit in de late adolescentie/jonge vol-wassenheid (18-22 jaar) beschreven in termen van het verkend hebben van alterna-tieve keuzemogelijkheden ten aanzien van beroep, politiek, godsdienstige/ideologi-sche opvattingen en (vanaf 1970 ook) geslachtsrol (exploratie) en het zich gebon-den voelen aan de op deze gebieden gemaakte keuzes (binding).

Personen die bindingen zijn aangegaan na een periode van exploratie wordenin de status ‘Achievement’ geplaatst. Personen in de ‘Moratorium’-status bevindenzich in een identiteitscrisis, in een proces van kiezen en beslissen. Ze explorerenalternatieven en hebben voorlopige, nog vage bindingen. Personen in de‘Foreclosure’-status hebben sterke bindingen, die echter zonder exploratie tot standzijn gekomen. Het gebrek aan exploratie en de afwezigheid van daarop gebaseerdebeslissingen onderscheidt personen in een ‘Foreclosure’ van die in een‘Achievement’.

Ten slotte zijn er personen zonder bindingen. Zij lijken daar niet bezorgdover te zijn en hebben niet of ooit wel eens geëxploreerd. Zij worden in de status‘Diffusion’ geplaatst (Marcia, 1982; Bosma, 1985; Verhofstadt-Denève, Van Geert,Vyt, 1995). Het model van Marcia is beschrijvend, het biedt differentiatiemogelijk-heden, maar toch niet voldoende voor ons onderzoek naar adolescenteleesattitude(ontwikkeling). In de volgende paragraaf lichten we dit toe.

3.2 Het onderzoek naar verschillende identiteitsgebieden en veranderende bindingen van Bosma

Voor het Nederlandse taalgebied is vooral Bosma belangrijk (Verhofstadt-Denève, Van Geert, Vyt, 1995; zie ook Meeus, 1994). Bosma (1985) erkent de waar-de van Marcia’s instrument, maar stelt dat diens identiteitsstatussenmodel ontwik-kelingspsychologisch gezien bepaalde beperkingen heeft. Als typologie – de per-soon wordt aan de hand van de variabelen ‘exploratie’ en ‘binding’ in één van degenoemde categorieën geplaatst – is het niet zo geschikt voor onderzoek naar ont-wikkelingsprocessen. De positie in een identiteitsstatus is wel meetbaar, het verloopvan de identiteitsontwikkeling is niet bestudeerbaar met Marcia’s model.

Een tweede beperking betreft de impliciete aanname dat de adolescentie eenfase in de menselijke levensloop is waarin slechts een enkele beslissingsperiodevoorkomt (Bosma, 1985; Bosma c.s., 1994). Matteson (1975) stelde dat de adoles-

31

Page 7: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

centieperiode niet kan worden opgevat als één voortdurende crisisperiode, maar alseen tijd waarin de adolescent voor meer dan één deelcrisis kan komen te staan.Coleman (1974, 1980) vond duidelijke empirische aanwijzingen voor meerdereperiodes waarin adolescenten met alternatieve keuzemogelijkheden worden gecon-fronteerd en waarin een uiteindelijke stellingname wordt verwacht. Op deze bevin-dingen baseerde hij zijn ‘focal theory’, waarin gesuggereerd wordt dat in de adoles-centie op verschillende tijden verschillende keuzemomenten op de voorgrond staan.

Een derde beperking is verwant aan de voorgaande. De ‘focal theory’ impli-ceert dat jonge adolescenten en jongvolwassenen verschillen ten aanzien van degebieden die van belang zijn voor keuze en binding: in het begin van de adolescen-tie richten jongeren zich bijvoorbeeld meer op uiterlijk, ouders en relaties, terwijllater beroep, politiek en godsdienstige/ideologische opvattingen centraal staan.

In reactie hierop formuleert Bosma (1985) verscheidene aan Erikson ont-leende uitbreidingen en verfijningen van Marcia’s theorie. Zijn theoretisch modelomvat drie variabelen: de inhoud van de bindingen van een persoon, de sterkte vandie bindingen en de mate van exploratie van de persoon bij het aangaan van die bin-dingen. Verondersteld wordt dat sterke bindingen het individu een duidelijk en sta-biel gevoel van identiteit verschaffen. Anders dan Marcia, wiens onderzoek zichricht op oudere adolescenten/jongvolwassenen, bestudeert Bosma (1985) meisjes enjongens van 14 en 15 jaar en vrouwen en mannen van 19 en 20 jaar oud.

Voor zijn onderzoek met de ‘Groningen Identity Development Scale’ (GIDS,Bosma, 1985) verfijnt en vergroot Bosma de gebieden beroep, politiek en godsdien-stige/ideologische opvattingen waarop volgens Marcia bindingen kunnen wordenaangegaan. Dit leidt tot de volgende lijst van gebieden (geordend naar populariteit):‘school en (toekomstig) beroep, hobby’s en andere vormen van vrijetijdsbesteding(vooral sport), vriendschap, relatie met de ouders, politieke en sociale problemen,intieme relaties, religie, zelf, omgang met anderen en uiterlijk’ (Bosma, 1985). Deinhoud van deze bindingen wordt nagegaan via een semi-gestructureerd interview.Per gebied worden de hoofdgedachten op kaartjes geschreven.

Daarop volgt – weer per gebied – een gesloten vragenlijst om de sterkte vande binding en de mate van exploratie op dat gebied vast te stellen. VolgensVerhofstadt-Denève, Van Geert, Vyt (1995) is dit een pluspunt tegenover Marcia’sinterview. Afhankelijk van factoren als leeftijd en levenservaringen duurt de geheleafname langer dan die van Marcia, maar in tegenstelling daarmee geeft de GIDSonmiddellijk kwantitatief verwerkbare gegevens over exploratie en binding(Verhofstadt-Denève, Van Geert, Vyt, 1995). De resultaten van Bosma’s onderzoeknaar deze identiteitsgebieden ondersteunen het idee dat de ontwikkeling van identi-teit opgevat kan worden als een proces van veranderende bindingen.

Tijdens het opgroeien wordt de jongere steeds opnieuw geconfronteerd metalternatieve keuzemogelijkheden en de noodzaak om zijn bindingen ten aanzien vande verschillende gebieden en binnen elk gebied aan te passen of te vernieuwen(Bosma, 1985). Het onderzoek dat tot nog toe met de GIDS (Bosma, 1985) is ver-

32

Page 8: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

richt, leverde bemoedigende resultaten op met betrekking tot betrouwbaarheid envaliditeit (Verhofstadt-Denève, Van Geert, Vyt, 1995).

4. Het onderzoek naar het verband tussen identiteit en cognitie van Leiper

In de jaren zeventig van de vorige eeuw zijn pogingen ondernomen om detheorieën van Piaget en Erikson met elkaar in verband te brengen. Leiper (1982)bestudeerde het verband tussen cognitie en identiteit met behulp van een uitgebrei-de versie van Marcia’s (1966) identiteitsstatusseninterview. Deze interviewgege-vens werden vergeleken met een meting van de ego-ontwikkeling (Loevinger, &Wessler, 1970), een meting betreffende het morele oordelen (Kohlberg, c.s., 1978)en een meting van de cognitieve ontwikkeling (Inhelder en Piaget, 1958). Uit dezevergelijking werd geconcludeerd dat de metingen gezien hun lage intercorrelatiestamelijk los van elkaar staande aspecten van de ego-ontwikkeling betreffen.

Op basis hiervan wordt verondersteld dat jonge mensen hun identiteitscon-flict kunnen oplossen binnen de context van verschillende cognitieve structuren.Hieronder volgt een zeer beknopte beschrijving van de vier ‘identiteitsstructuren’die uit Leipers (1982) onderzoek zijn voortgekomen.

Niveau 1 – Personen op dit niveau zijn zeer concreet in hun denken, de wei-nige alternatieven die ze zien, zijn ondubbelzinnig gedefinieerd. Zij identificerenzich rechtstreeks en zeer sterk met bepaalde figuren in hun omgeving en makengeen duidelijk onderscheid tussen zichzelf en de waarden die (het leven in) dezewereld met zich meebrengt. Identiteit valt bij hen samen met de plaats die zij inne-men in een wereld van waarden en normen; identiteit is plaats.

Niveau 2 – Personen op dit niveau kennen een beperkt perspectief: ze moe-ten hun juiste plaats in de wereld ontdekken, waar ze zichzelf kunnen zijn. Eenbelangrijk verschil met personen op niveau 1 is dat mensen op dit niveau een waar-de aan de eigen persoon toekennen en dit ook beseffen. Ze vertellen uitgebreid omte illustreren wat ze bedoelen en zijn niet erg abstract. Vaak wordt een open instel-ling benadrukt. De kwaliteit van hun denken is dimensionaal van aard. Ze zien dedingen niet in termen van categorieën zoals op het vorige niveau. Personen opniveau 2 zijn in staat om de eigen persoon te onderscheiden van de waarden en nor-men die de sociale wereld vormen en zijn ook in tamelijk algemene termen in staatom naar zichzelf te verwijzen en zichzelf te bespreken. Bindingen zijn perfect als zepassen bij de visie die men op de eigen persoon heeft.

Niveau 3 – Personen op niveau 3 houden zich bezig met exploratie van kwes-ties en problemen. Het vergelijkingsproces is nu ingewikkelder: men is in staat teredeneren op een manier die ruimte laat voor conflicten en tegenstrijdigheden enook in staat hier een oplossing voor te vinden: ‘Ik analyseer, debatteer en schep eengezichtspunt.’ Het probleem van dit niveau is de kwestie van de persoonlijke inte-

33

Page 9: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

griteit. Personen op dit niveau zijn altijd op zoek naar het juiste antwoord, ‘de waar-heid’. Het zelfconcept heeft meer structuur, het is een complex cognitief systeem.Fenomenen als zelfdefiniëring en zelfreflectie worden op dit niveau voor het eerstzichtbaar.

Niveau 4 – Personen op niveau 4 zijn in staat opvattingen te hebben zonderermee samen te vallen. Ze realiseren zich dat ieder mens zelf een perspectief kiesten vragen zich af hoe men voor zichzelf een standpunt bepaalt gezien de contextaf-hankelijkheid van elk standpunt. Het aangaan van bindingen wordt het centrale pro-bleem, iedere nieuwe binding kan nieuwe reflectie oproepen. Een mogelijk gevolghiervan is de verwerping van verantwoordelijkheden. Personen op dit niveau belan-den in een epistemologisch relativisme of krijgen een heel pragmatische visie opkennis: kennis blijft altijd open voor herziening en moet iets betekenen in termenvan de verhouding tot de wereld. Op dit niveau worden personen geconfronteerdmet het probleem dat zij zichzelf moeten creëren, een existentieel probleem.

Volgens Leiper (1982) biedt de beschrijving van deze structurele niveausruimte aan de gedachte dat er plaats is voor meer dan één type identiteitscrisis,zowel bij verschillende personen op verschillende structurele niveaus, als bij een-zelfde persoon op verschillende momenten. De (cognitieve) structuur beïnvloedt hetpsychodynamische proces van de identiteitsontwikkeling, zowel wat de bepalendekenmerken van het proces betreft als de vorm van de oplossing in een crisis (Leiper,1982).

Deze cognitief-structuralistische gegevens betekenen ons inziens een onder-steuning van Bosma’s visie op de identiteitsontwikkeling als een proces van veran-derende bindingen. Die veranderingen kunnen betrekking hebben op de inhoud ensterkte (Bosma, 1985) en op de kwaliteit (Leiper, 1982) van de bindingen.

Voor een antwoord op de vraag naar de adolescente lezer lijkt Bosma’s uit-breiding en verfijning van Marcia’s identiteitsontwikkelingsmodel dan ook aantrek-kelijke kanten te hebben. Als subgebied zou aan de binding ‘school’ het gebied‘leesattitude’ gekoppeld kunnen worden. Op deze manier zouden nog andere sub-bindingen denkbaar zijn, bijvoorbeeld ten aanzien van ‘muziek’.

Volgens Kunnen, & Bosma (2003) blijkt het identiteitsstatussenmodel min-der geschikt als beschrijving van identiteitsontwikkelingsstadia, omdat het zich nietvoldoende richt op kwalitatieve verschillen in de bindingen en vooral omdat de sta-tussen (met hun componenten ‘sterkte van de bindingen’ en ‘mate van exploratie’van een persoon bij het aangaan van die bindingen) geen hiërarchische volgordekennen. Maar ook in het model van Bosma, dat uitgaat van de ontwikkeling van bin-dingen is er geen sprake van eenduidige toename, groei, toenemende differentiatieen complexiteit, kortom van een hiërarchisch verloop. Hiernaast zijn structurele sta-diamodellen niet de beste manier om identiteitsontwikkeling te beschrijven, omdathet onmogelijk is de grote variatie in specifieke identiteitsontwikkelingstrajecten(binnen en over stadia) adequaat ermee weer te geven (Kunnen, & Bosma, 2003).

Voor ons longitudinale onderzoek naar een mogelijke samenhang van ego-

34

Page 10: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

identiteitsontwikkeling en leesattitudeontwikkeling is juist de mogelijkheid om degrote gevarieerdheid van specifieke ontwikkelingstrajecten te beschrijven van hetallergrootste belang.

Omdat het identiteitsonderzoek dus ook geen geschikt kader biedt voor onsonderzoek vervolgden we onze zoektocht naar een ontwikkelingspsychologischmodel dat aan de drie eisen (minder sterke afhankelijkheid van de kalenderleeftijd,gedifferentieerde beschrijving van hiërarchische stadia en een adequaat meetappa-raat) voor ons onderzoek voldeed. We kwamen ten slotte uit bij het ego-ontwikke-lingsmodel van Loevinger (1976, 1987), dat we hieronder omschrijven.

5. Loevinger en het concept van ego en ego-ontwikkeling

5.1 Omschrijving van ‘ego’

De term ‘ego’ verwijst naar een organiserend principe, een algemeen referen-tiekader, waarmee allerlei ervaringen (waarnemingen, gevoelens, ideeën, gedragin-gen) van een individu aaneengesmeed worden tot een consistent en betekenisvolgeheel, ook door de tijd heen. Het ego is gericht op consistente ervaringen, wat zichonder meer uit in het streven naar een coherent levensverhaal (McAdams, 1998).Naast functies als afweer en intelligentie past de organiserende en synthetiserendefunctie van het ego (of ‘Ich’) ook in de visie van de psychoanalyse. In de benade-ring van Loevinger wordt de synthetiserende functie echter niet gezien als één vande functies van het ego, maar als datgene wat het ego is:

‘The striving to master, to integrate, to make sense of experience is not oneego function among many but the essence of the ego’(Loevinger, 1976, p. 59).

Ook is volgens Loevinger (1976) het ego geen statische eigenschap maar eenaan verandering onderhevige activiteit, waarbij de verandering zich voltrekt volgenseen vast patroon van hiërarchisch geordende ontwikkelingsstadia. Zo wordt het abs-tracte en moeilijk grijpbare egobegrip geconcretiseerd in de beschrijving van deego-ontwikkeling en biedt de beschrijving van de ontwikkelingsstadia een helderedefinitie van het egobegrip (Westenberg c.s., 2000).

Terwijl Freud (1923) het ego een organisatie noemt en Nunberg (1931, 1948)de synthetiserende functie ervan bespreekt, gaat de opvatting van Loevinger (1976,1987) verder. Het ego is volgens haar de sturende kracht van een individu, het biedthem een referentiekader waarmee hij zijn wereld structureert en ervaart. Die struc-tuur brengt eenheid in het geheel van de controle van impulsen, de stijl van omgaanmet anderen, de aard van betrokkenheid van de persoon op zichzelf en zijn wijzevan cognitief functioneren.

35

Page 11: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

Volgens Loevinger c.s. manifesteert de organiserende activiteit van het egozich vooral op het gebied van de sociaal-emotionele ontwikkeling: interpersoonlij-ke stijl, bewuste preoccupaties, impulscontrole en morele ontwikkeling. De theorievan de ego-ontwikkeling is echter geen allesomvattende theorie betreffende socialerelaties, moraliteit, enzovoort. Ego is een centrale activiteit die zich op verschillen-de gebieden manifesteert of, volgens Blasi:

‘No human concern is rejected as irrelevant to ego stages, which, therefore,become reflections of the meaning people give to life as a whole’(1998, p. 24).

5.2 Omschrijving van ego-ontwikkeling

Het concept ‘ego-ontwikkeling’ omvat cognitieve, morele en sociaal-emo-tionele ontwikkeling en karakterstructuur (Loevinger, 1976). Westenberg c.s. (2000)stellen dat ongeveer 50% van de verschillen in ego-ontwikkeling kan wordentoegeschreven aan genetische factoren (Newman, Tellegen, & Bouchard, 1998) enongeveer 50% aan omgevingsinvloeden, zoals gezinsinteracties en opvoedingsstijlvan de ouders (Dubow, Huessmann, & Eron, 1987). ‘Thus, nature and nurture areno antagonists, but rather partners in a very complex dance’ (Stien, & Kendall,2004).

De theorie van de ego-ontwikkeling is verwant met Sullivans model van desociaal-emotionele ontwikkeling (1953,1957; Loevinger c.s., 1998) en is niet geba-seerd op de cognitieve ontwikkelingstheorieën van Piaget (1932, 1964) of Kohlberg(1969). Volgens Loevinger is de ego-ontwikkeling geen afgeleide van de cognitieveontwikkeling (zie Westenberg c.s., 2000) en zijn ego-ontwikkeling en sociaal-emo-tionele ontwikkeling evenmin uitsluitend afhankelijk van de door Piaget(Verhofstadt-Denève, Van Geert, Vyt, 1995) veronderstelde niveaus van cognitieveontwikkeling, al is een absoluut onderscheid tussen cognitie en ego niet haalbaar.

Het aanwezige onderscheid wordt geïllustreerd door de doorgaans zwakkesamenhang tussen ego-ontwikkeling en intelligentie tegenover de sterke samenhangtussen ego-ontwikkeling en ontwikkeling van het morele redeneren. Anders gezegd,de relatie tussen ego-ontwikkeling en cognitie is sterk afhankelijk van de manierwaarop cognitie wordt gedefinieerd en gemeten (Westenberg c.s., 2000).

Volgens Westenberg c.s. (2000) vertegenwoordigen de stadia van ego-ont-wikkeling geen harde structuur waarbinnen alle aspecten van de ontwikkeling oponvermijdelijke en logische wijze met elkaar samenhangen. ‘Ego’ vertegenwoordigteen organiserende activiteit en staat niet voor een vaste organisatiestructuur.

Loevinger (1976, 1987) beschrijft de ontwikkeling in algemene kenmerken.Binnen elk stadium is de samenhang tussen de diverse elementen meer waarschijn-lijk dan dwingend: aanwezigheid van het ene element vergroot de kans op die van

36

Page 12: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

een ander element, maar die combinatie is niet vanzelfsprekend. Aan- of afwezig-heid van de verschillende kenmerken bij een individu wordt medebepaald doorandere ontwikkelingen en andere factoren, zoals temperament, persoonlijkheid enomgeving (Westenberg c.s., 2000). Een nieuw stadium betekent niet meer of mindervan hetzelfde, maar een introductie van andere begrippen. Het ontwikkelingsver-loop van de ego-ontwikkeling wordt gekenmerkt door een continu, door mijlpalengemarkeerd proces.

Volgens Holt (1998; zie ook Westenberg c.s., 2000) verloopt de ontwikkelingvan de ene mijlpaal naar de andere in drie periodes: een periode van relatieve stabi-liteit (c.q. het ontwikkelingsstadium) wordt gevolgd door een periode van geleide-lijke verandering, die via een kortere periode van plotselinge en ingrijpende veran-deringen overgaat in de volgende periode van relatieve stabiliteit (c.q. het volgendeontwikkelingsstadium). Of de ontwikkeling volgens discrete stadia dan wel flauwesprongen verloopt, ofwel volledig continu, waarbij het ene stadium geleidelijk over-gaat in het volgende, is volgens Westenberg c.s. (2000) met het huidige instrumen-tarium niet met zekerheid vast te stellen en volgens ons ook nog niet via traditioneellongitudinaal onderzoek met meetintervallen van bijvoorbeeld één jaar. Dit zouslechts mogelijk zijn met een instrument dat natuurlijker aansluit bij de aanwijzin-gen voor discontinuïteit en onder voorwaarde dat de frequentie van de metingengoed aangepast is aan de ontwikkelingssnelheid van het te bestuderen verschijnsel.De tijd die er tussen de metingen zou moeten liggen zou dan langzamerhand vanzeer ruim naar zeer kort moeten gaan.

Vanwege deze eigenschappen van de ego-ontwikkeling in Loevingers theo-rie concludeerden Kohlberg, Levine, & Hewer in 1983 aanvankelijk dat de egosta-dia niet voldeden aan de strikte eisen die zij stelden aan zogenoemde echte ontwik-kelingsstadia en dat Loevingers theorie als een van de minder meetbare stadiatheo-rieën moest worden beschouwd (zie Blasi, 1998). Deze opvattingen zijn inmiddelsverlaten (Boom, 1992; zie Westenberg c.s., 2000).

In Loevingers werk (1976, 1987) is ‘ego’ dus geen statische eigenschap,maar een aan verandering onderhevige activiteit: ‘ego-ontwikkeling’. Ego is hetreferentiekader waarmee sociale interacties en relaties vorm krijgen, maar deze dra-gen op hun beurt weer bij aan de (re)constructie van het interpersoonlijk referentie-kader:

‘Interpersonal schemes serve as model and as impetus for intrapersonalschemes’ (Loevinger, 1976, p. 386).

De stapsgewijze ego-ontwikkeling wordt gemarkeerd door kwalitatief ver-schillende mijlpalen (zie hiervoor Holt, 1998; Westenberg c.s., 2000). Bij deze ont-wikkeling kan geen stap worden overgeslagen, maar uiteraard doen zich als gevolgvan de biologische rijping en de socio-culturele leefwereld individuele verschillenin snelheid en mate van ontwikkeling voor. Daarom is het onmogelijk en onwense-

37

Page 13: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

lijk om algemene leeftijdsnormen te hanteren. In tegenstelling tot andere stadiatheorieën gaat die van Loevinger (1976,

1987) ervan uit dat niet alle ego-ontwikkelingsstadia door iedereen op ongeveerdezelfde leeftijd worden doorlopen. Loevingers uitgangspunt dat men in elk wille-keurig egostadium kan vastlopen, geeft het verschil aan met nu zo langzamerhandverouderde ontwikkelingsmodellen, die vrijwel zonder uitzondering veronderstellendat ontwikkelingsstadia door iedereen op ongeveer dezelfde leeftijd gepasseerdworden en dat uiteindelijk alle stadia doorlopen zullen worden, onverschillig of mendaar al dan niet aan toe is.

Hiernaast zijn er grote individuele verschillen in het eindniveau van ego-ont-wikkeling dat iemand in de loop van zijn leven bereikt. Sommige mensen stagnerenbijvoorbeeld in de vierde (Conformistische) fase, bij anderen gaat de ontwikkelingverder. Over het algemeen functioneert een volwassene in het vijfde (Zelfbewuste)stadium. Wij tekenen hierbij aan dat deze stadiumscore geen constante is, maar dateen individu ons inziens al naar gelang de behoefte van egostadium kan wisselen.Een levensbedreigende situatie in een brandend huis vergt een andere opstelling danfilosofische bespiegelingen op een mooie zomeravond, wat voor eenzelfde persooneen verschil van drie egostadia kan uitmaken. In paragraaf 10 van dit hoofdstukkomen we hierop terug.

Loevinger (1976, 1987) onderscheidt in haar ego-ontwikkelingsmodel negenstadia van de ego-ontwikkeling, waarvan het Symbiotische stadium het eerste is.Sturende thema’s in de hiërarchisch geordende stadia zijn interpersoonlijke stijl enhouding ten opzichte van gedragsregels (Westenberg c.s., 1998). Wat in de loop vande ego-ontwikkeling verandert, is een complex verweven structuur van onder ande-re impulscontrole, karakter, interpersoonlijke relaties, bewuste preoccupaties encognitieve complexiteit. Voor het vaststellen van de ego-ontwikkelingsstadia vaneen persoon gebruikt Loevinger de in haar onderzoek beschreven en gevalideerdeSentence Completion Test (SCT), een Zinnenaanvullijst met 36 stammen.

Het basismateriaal van haar empirisch onderzoek wordt gevormd door reac-ties hierop (Loevinger, 1998). Mensen blijken deze zinnen op structureel verschil-lende manieren aan te vullen. Volgens Loevinger (1976, 1987, 1998) representerendie verschillende structuren verschillende referentiekaders waarmee mensen tegenzichzelf, anderen en de wereld om hen heen aankijken. Door de bestudering van kin-deren in hun ontwikkeling tot in de volwassenheid kon een hiërarchie in die struc-turen worden vastgesteld.

In Nederland is deze SCT gevalideerd in Curium, Academisch Centrum voorKinder- en Jeugdpsychiatrie (Universiteit Leiden). Voor zover bekend is Loevinger(1998) de enige ontwikkelingspsycholoog die haar theoretisch ontwerp voortdurendaan empirische gegevens heeft aangepast. Haar stadia van de ego-ontwikkeling mar-keren niet alleen de gemiddelde ontwikkelingsverschillen tussen leeftijdsgroepen,maar ook verschillen binnen dezelfde leeftijdcategorie.

In de volgende paragrafen geven we een nadere beschouwing van het werk

38

Page 14: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

van Loevinger (1968, 1987, 1993) en Westenberg (1998, 2000, 2002). Eerst bespre-ken we de ontwikkeling van de Washington University Sentence Completion Test,de methode van onderzoek voor de WUSCT en de egostadiabeschrijving(Loevinger, 1998). Daarna doen we hetzelfde met betrekking tot de ontwikkelingvan de Zinnenaanvullijst Curium van Westenberg c.s. als basis voor de Nederlandseegostadiabeschrijving en de methode van onderzoek voor de ZALC, 2000.Vervolgens bespreken we overeenkomsten en verschillen tussen de Amerikaanse enNederlandse handleiding. Tot slot komen de stadia en de dynamiek van de ego-ont-wikkeling aan bod (Westenberg c.s., 1998, 2000).

6. Loevingers Washington University Sentence Completion Test

6.1 Ontwikkeling van de WUSCT

In de vorige paragraaf bespraken we het begrip ‘ego-ontwikkeling’. Eén vande vragen die bij het werken met dit begrip opkomen, is die naar de universele gel-digheid van de theorie van de egostadia. De beschrijving van de egostadia vanWestenberg c.s. (2000, zie ook Westenberg c.s., 1998) is gebaseerd op een grotesteekproef 8- tot 25-jarigen (N = 2.773) die representatief is voor autochtone kinde-ren en jongeren in Nederland. Het is echter niet ondenkbaar dat deze beschrijvingenop basis van onderzoek bij groepen kinderen en jongeren van een andere etnischeen culturele achtergrond aangepast moeten worden. Buitenlands onderzoek, o.a. inJapan, Curaçao en India, wijst namelijk op cultuurgebonden verschillen in de ego-ontwikkeling (zie Carlson, & Westenberg, 1998).

Tegelijkertijd lijken deze studies ook te duiden op een algemeen aanwezigegrote lijn in de ego-ontwikkeling. Voorlopige conclusie is dat de centrale aspectenvan de ego-ontwikkeling universeel aanwezig zijn, maar dat onder andere het soci-aal-culturele klimaat bepalend is voor de specifieke wijze waarop en de snelheidwaarmee en de mate waarin de ego-ontwikkeling zich manifesteert bij individuelepersonen (Westenberg c.s., 2000).

Al in 1953 stelde Sullivan dat de sociaal-emotionele ontwikkeling een com-binatie is van de biologische rijping van een individu en het sociale klimaat waarinhij opgroeit. Onderzoek in de Verenigde Staten heeft een relatie aangetoond tussenopvoedingsstijlen (onder anderen Dubow, Huesmann, & Eron, 1987) en gezinsinter-acties (onder meer Allen c.s., 1994) enerzijds en ego-ontwikkeling anderzijds. Incombinatie met individuele variaties in rijpingssnelheid en (sociaal-)cognitieve ont-wikkeling (zie hoofdstuk 2) veroorzaken de verschillende sociaal-culturele omstan-digheden grote variaties in moment, snelheid en mate van de ego-ontwikkeling metals gevolg ontwikkelingsverschillen binnen elke leeftijdscohort.

Om kinderen, jongeren en volwassenen van hetzelfde stadium te kunnentyperen, worden de ontwikkelingsstadia daarom beschreven in algemene termen en

39

Page 15: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

zonder verwijzing naar leeftijdspecifieke elementen of manifestaties en geldt dezebeschrijving voor alle personen in een bepaald stadium, ongeacht hun kalenderleef-tijd (Westenberg c.s., 2000). Hiernaast moeten we ons realiseren dat binnen een leef-tijdscohort de diverse egostadia even zovele persoonlijkheidstypen vertegenwoordi-gen (onder anderen Pals, & John, 1998) en dat ook persoonlijkheidstrekken met deego-ontwikkeling blijken samen te hangen (onder anderen Westenberg, & Block,1993).

Terwijl de meeste persoonlijkheidstheorieën gemiddelde kwantitatieve ofkwalitatieve verschillen tussen leeftijdsgroepen benadrukken, vormt de theorie vande ego-ontwikkeling een verbinding tussen een ontwikkelingsdimensie en de per-soonlijkheid, waardoor een brug wordt geslagen tussen ontwikkelingspsychologieen persoonlijkheidsleer (Westenberg, Blasi, & Cohn, 1998) of, zoals Loevingerstelt:

‘Ego development is at once a developmental sequence and a dimension ofindividual differences in any age cohort’ (1987, p. 13).

De oorzaken van de ontwikkelingsverschillen - biologische rijping, (sociale)cognitie en sociale omgeving van het individu en persoonlijkheidstrekken - makenhet onmogelijk, maar ook onwenselijk om algemene leeftijdsnormen te hanteren,want deze zouden de suggestie wekken dat het voor alle personen in alle omstandig-heden mogelijk moet zijn om hetzelfde ontwikkelingsniveau te bereiken en dat er -indien dit niet zo is - sprake is van een afwijking in de ontwikkeling. Gezien de groteverschillen tussen mensen is dit een onzinnige verwachting.

Verder is het belangrijk om in te zien dat niet het absolute egoniveau, maarde overeenstemming met de sociale omgeving bepaalt of er wel of geen sprake isvan een verwachte ontwikkeling. Of een later egostadium voor een individu in zijncontext te verkiezen is boven een eerder stadium is ten dele afhankelijk van diesociale omgeving, de relatie hiermee kan immers ook minder goed worden bij hetbereiken van een hoger stadium.

Van belang is dat de sociale omgeving (ouders, leeftijdgenoten, leerkrachten)iemand ongeacht zijn leeftijd op het juiste niveau taxeert, zodat er overeenstemmingontstaat (zie ook hoofdstuk 2 en Westenberg, 2002). Volgens Loevinger is geenenkel stadium een garantie voor persoonlijk geluk en sociale harmonie. Zij voegthier het volgende aan toe (1968, p. 169):

‘Every stage has its weaknesses, its problems, and its paradoxes, which pro-vide both a potential for maladjustment and a potential for growth.’

Onze belangstelling voor het ego-ontwikkelingsmodel (Loevinger, 1976,1987; Westenberg c.s., 1998, 2000) wordt bepaald door het feit dat het over degewenste elementen beschikt: naast de mogelijkheid tot stadiumvaststelling die niet

40

Page 16: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

overwegend afhankelijk is van de kalenderleeftijd biedt het de mogelijkheid om deontwikkelingsverschillen tussen respondenten te meten en gedifferentieerd tebeschrijven. Het meten van het stadium van ego-ontwikkeling gebeurt door respon-denten een lijst met zinstammen (zie de ZALC, bijlage 1) voor te leggen met hetverzoek deze aan te vullen.

Door controle van de inhoud van hun aanvullingen in de scorehandleiding ishet mogelijk om hen in een bepaald egostadium te plaatsen. Door hun egostadiummet een interval van twee tot drie jaar te bepalen wordt het mogelijk hun niveau vanego-ontwikkeling vast te stellen (zie hoofdstuk 6). Hoe de ontwikkeling vanLoevingers ‘Washington University Sentence Completion Test’ (WUSCT) zelf isverlopen, beschrijven we hierna.

6.2 Methode van onderzoek voor de WUSCT en de egostadiabeschrijving

In de jaren ’50 en ’60 van de vorige eeuw begonnen Loevinger en anderenmin of meer onafhankelijk van elkaar met onderzoek naar de houding van vrouwentegenover de problematiek van het gezinsleven (Loevinger, 1998). Een bijkomenddoel was het vergaren van een ruimere kennis van de persoonlijkheid. Er werdgestart met een psychometrische benadering. In verscheidene steekproeven kregenvrouwen testitems voorgelegd, waarvan de uitkomsten statistisch werden geanaly-seerd. Als blijk van persoonlijkheidspatronen of persoonlijkheidstrekken zocht mennaar conceptueel homogene itemclusters.

Behalve items om het onderzoeksterrein zo breed mogelijk te verkennen,werden er items opgenomen om verschillende theorieën te testen over de persoon-lijkheid, vrouwen en gezinsattitudes. In lijn met de toenmalige terminologie van kli-nisch psychologen, maatschappelijk werkenden en psychoanalytici behandeldendeze items de volgende onderwerpen: een toegeeflijke versus een straffende hou-ding van de vrouwen jegens hun kinderen, acceptatie versus verwerping van ‘de rolvan de vrouw’, afhankelijkheid versus onafhankelijkheid, conventionele versusflexibele genderrolopvattingen, fixatie op verschillende psychoseksuele gewoontenen zones, karakteristieke verdedigingsmechanismen, enzovoort (Loevinger, 1998).

Deelnemers aan de eerste try-out waren 346 vrouwen uit verschillendebevolkingsgroepen: studenten aan een universiteit, leden van moedergroepen uit dewereld van kerkgenootschappen en openbare scholen, poliklinische patiënten enverwanten die hen begeleidden. De testanalyse was gebaseerd op alle testprotocol-len (N=202) waarop alle 206 items beantwoord waren. De resultaten waren verras-send. Geen van de empirische statistische clusters kwam precies overeen met eenvan de theorieën of concepten waaruit de items waren voortgekomen. ‘Acceptatievan de rol van de vrouw’ splitste zich bijvoorbeeld in twee clusters, een met betrek-king tot de biologische rol en een met betrekking tot de conventionele sociale rol,

41

Page 17: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

bovendien bestond er een negatieve correlatie tussen die twee.Geen enkel cluster kwam overeen met de psychoseksuele stadia waar de psy-

choanalyse van uitgaat (Loevinger, 1962, 1998). Het grootste itemcluster omvatteveel van wat op het terrein lag van een straffende versus een toegeeflijke houding.De moeilijkheid met dit label was dat sommige items die direct verband houden metstraffen, zoals ‘Kinderen behoren hun moeder nooit te slaan’ versus ‘Een moederbehoort niet hard op te treden tegen een klein kind dat haar slaat’ niet werden opge-nomen, terwijl sommige items waarbij het verband met straffen afwezig is, zoals‘Een vader behoort zijn zoons beste vriend te zijn’, een prominente plaats toebe-deeld kregen.

De karakterisering van vrouwen die hoog op het grootste itemcluster(straffend versus toegeeflijk) scoorden (Loevinger c.s., 1962, 1998), vertoondeopmerkelijke overeenkomsten met die van de ‘autoritaire persoonlijkheid’ (Adornoc.s., 1950). Loevinger (1993) stelt dat in beide voorbeelden (score ‘straffende/toe-geeflijke houding’ en score ‘autoritaire persoonlijkheid’) het aspect van onvermo-gen tot conceptualisering van het innerlijk leven een onverwacht grote rol speelde.Daarom werd een op dit itemcluster gevestigde schaal ‘The Family Problems Scaleas a Measure of Authoritarian Family Ideology’ (Authoritarian Family Ideology,AFI) genoemd. LaPerriere (Loevinger, 1998; Westenberg, c.s., 1998) bracht naarvoren dat naar haar ervaring met begeleidingsklinieken waar kinderen door recht-banken en scholen naar werden verwezen, veel van de moeders niet ondergebrachtkunnen worden op een continuüm zoals AFI met een range van rigide, conventio-neel en autoritair naar democratisch, toegeeflijk en flexibel.

In plaats van zich te identificeren met autoriteit verzetten velen van hen zichertegen. In plaats van zichzelf of hun kinderen te beschrijven met stereotiepe, con-ventionele, maatschappelijk goedgekeurde gemeenplaatsen, hadden ze bijna niets tezeggen. Mogelijk was dit deels uit verzet tegen autoriteit, maar waarschijnlijk ookuit onvermogen om zichzelf of hun manier van leven te zien als iets wat te beschrij-ven viel, met uitzondering misschien van hun diffuse lichamelijke ongemakken(Loevinger, 1998).

Klinisch onderzoek maakt volgens LaPerriere (in Loevinger c.s., 1962) vaakduidelijk dat dergelijke vrouwen een chaotische persoonlijkheid hebben, een slechtgeorganiseerd leven leiden en zich aan primitieve impulsbevrediging overgeven(Loevinger, 1998). Om deze groep vrouwen in het continuüm onder te brengenmoest Loevinger c.s. erkennen dat autoritair gedrag niet een eindpositie maar eenmiddenpositie op het continuüm innam. Dit inzicht veroorzaakte een grote verande-ring; in plaats van te zoeken naar persoonlijkheidstrekken of soortgelijke variabelendie lineaire of bipolaire continua waren, definieerde Loevinger c.s. de variabele intermen van een reeks mijlpalen met kwalitatief verschillende markeringspuntenlangs het ontwikkelingstraject (Loevinger, 1998).

Nader onderzoek (Loevinger, 1998) wees uit dat er geen verband bestondtussen AFI en religie (protestant, katholiek of joods), maar wel een sterk verband

42

Page 18: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

met opleiding (van high school tot en met het collegediploma) en een significantverband met ervaring met het opvoeden van kinderen. Dit laatste bleef zelfs aanwe-zig wanneer de leeftijd constant werd gehouden door middel van covariantie-analy-se. Deze resultaten wekten het vermoeden dat AFI een ontwikkelingsvariabele mat(Loevinger, 1998).

Op dit punt aangekomen werd gesuggereerd dat wat als AFI gemeten werdzoveel omvatte (inclusief het grote inhoudelijke bereik van de AFI-items) dat determ ego development hiervoor het beste voldeed. AFI omvatte elementen vanmorele ontwikkeling, interpersoonlijke relaties en begripscomplexiteit. OndanksLaPerrieres waarschuwing dat psychoanalytici de term ego development enigszinsanders gebruiken (Loevinger, 1998), leek deze toch beter dan enige andere de bete-kenis uit te drukken van wat gemeten werd.

Volgens Loevinger (1998, zie ook Loevinger, 1976) bezigde Freud de termego ‘überhaupt’ niet. Adorno c.s. (1950) richtte zich primair op politieke onderwer-pen en hun steekproeven waren overwegend met respondenten van het mannelijkgeslacht, in tegenstelling tot Loevingers steekproeven met respondenten van hetvrouwelijk geslacht, die gericht waren op kleinschalige gezinsonderwerpen. Ditgegeven versterkte de indruk dat de gemeten variabele van essentieel belang wasvoor de persoonlijkheid.

Zoals wel meer het geval is bij een nieuw concept bestond er geen test omdeze interpretaties te valideren. Om het verband met andere variabelen te onderzoe-ken startte Loevinger met een semi-projectieve zinaanvultest (Sentence CompletionTest). De zinaanvultechniek is een van de oudste instrumenten in de differentiëlepsychologie. In de psychologie werden op grote schaal veel SCT’s gebruikt, maarniet een daarvan had een scorehandleiding voor de variabele en interpretatie vanLoevinger c.s.

Hoewel de methodes voor de constructie van objectieve testen zorgvuldiguitgewerkt zijn, bestonden er geen beproefde methodes voor de constructie van sco-rehandleidingen voor projectieve testen. Dus was de taak aan Loevinger c.s. eenmethodologie te ontwikkelen voor de samenstelling van een SCT-scorehandleiding.

Op dat moment begon Nettles met onderzoek naar problemen van adolescen-te meisjes en jonge vrouwen met de acceptatie van hun biologische en sociale rol ende relatie met hun moeder. Nettles paste enkele zinstammen aan van eerdere SCT’sen voegde andere, aan haar onderwerp verwante stammen toe. Ofschoon ze haaroorspronkelijke onderzoek niet voltooide, bleek de zinaanvulmethode zo interessanten vruchtbaar, dat het werken met haar SCT voortging (Nettles, & Loevinger, 1983;Loevinger, 1998).

Volgens Loevinger (1998) werd een theoretische leidraad voor het scorenvan de test gevonden in het concept van interpersoonlijke rijpheid en interpersoon-lijke integratie (I-level), beschreven door Sullivan, Grant, & Grant (1957), die ookeen eigen SCT hadden gebruikt. Hoewel zij hun model operationaliseerden bij debestudering van jonge mannelijke delinquenten, stemde het in grote lijnen overeen

43

Page 19: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

met Loevingers data, wat opnieuw het algemene belang van de gevonden variabelebevestigde (Loevinger, 1998). Sullivan, Grant, & Grant (1957) gaan uit van eenkernstructuur van de persoonlijkheid, die ervaring, behoeften, verwachtingen enwaarnemingen omvat in een meer of minder geïntegreerd cognitief schema.

Deze centrale persoonlijkheidskern kent een sprongsgewijze groei: periodenvan groei worden afgewisseld door perioden van betrekkelijke stabiliteit.Ontwikkeling betekent toenemende betrokkenheid bij anderen, groeiende perceptu-ele en cognitieve discriminatie, nauwkeuriger wordende perceptie en een effectieve-re handelwijze (Loevinger, 1987). Van elk ontwikkelingsstadium beschrijft Sullivanc.s. (1957) het kernprobleem, de kenmerken van kinderen die het stadium op hetgepaste moment doorlopen, de kenmerken van volwassenen die in dat stadium blij-ven hangen en kenmerkende angsten en delinquentierisico’s.

Loevingers eerste zinaanvullijstprotocollen werden gecategoriseerd volgensvier van de ontwikkelingsstadia van Sullivan, Grant, & Grant (1957), namelijk deaanzet tot ‘the Impulsive stage, the Conformist stage, the Conscientious Stage andthe Autonomous stage’. Omdat een scorehandleiding voor de 36 zinaanvullingenontbrak, besprak Loevinger met haar werkgroep hoe iedere aanvulling geclassifi-ceerd moest worden (Loevinger, 1998; Westenberg c.s., 2000). Een serie van dezegeclassificeerde aanvullingen werd gebruikt voor de eerste proef-scorehandleiding.Naarmate de beschikbare testprotocollen het toelieten, gaf deze handleiding vooriedere zinstam voorbeelden in ieder stadium. Zo kwam het tot een handleidingmo-del.

Vervolgens werden de voorbeelden ingedeeld in categorieën met titels die debeoordelaar hielpen om in te zien waarom een bepaalde aanvulling tot dat bepaaldeniveau behoorde, met als resultaat een categorieënhandleiding (Loevinger, 1998).Mensen op verschillende niveaus die aan de hand van hun protocol werden beoor-deeld, schreven vaak over eenzelfde of vergelijkbare inhoud. De categorietitel kondus niet alleen de inhoud vermelden. Om onderscheid tussen de stadia te maken,moesten de kleine verschillen in de terminologie van de aanvullingen nauwkeurigworden bestudeerd (Loevinger, 1998). Herhaling van eenvoudige, clichématige uit-spraken verdeeld over verscheidene items suggereren een protocol van laag niveau;rijkdom en gevarieerdheid van de 36 aanvullingen daarentegen een protocol vanhoog niveau (Loevinger, 1998).

Aanwezigheid van meerdere verschillende thema’s van hoog niveau - zoalsconceptuele complexiteit, zich ontwikkelende persoonlijkheid en psychologischeoorzakelijkheid - werd als evidenter voor een hoog egoniveau beschouwd dan meer-dere vermeldingen van een van deze thema’s. Door de totale protocolscores (totaals-cores, ‘TPR’s’) werd het volgens Loevinger (1998) met een categorieënhandleidingmogelijk om in de categorieën opgenomen beoordelingen te controleren. Deze inter-ne-consistentiemethode werd de basis van alle verdere verfijningen van de handlei-ding.

Om de handleiding te evalueren moest Loevinger c.s. de experimenten stop-

44

Page 20: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

pen en beslissen welke versie ze zou evalueren. Zo kwam de voorpublicatiehandlei-ding tot stand, aan de hand waarvan Loevinger en Blasi als ervaren beoordelaars vaneen volledig nieuwe steekproef (the sealed sample) stadium voor stadium alle aan-vullingen van alle items controleerden (Loevinger, 1998). De vier egostadia werdeneerst uitgebreid tot vijf en daarna aangevuld met vier overgangsfasen. Onderzoekersmeldden bijvoorbeeld dat er blijkens een opportunistische subgroep van hetConformistische stadium behoefte bestond aan een tussenstadium tussen hetImpulsieve en Conformistische stadium, waarvoor Loevinger c.s. (1998) de code-naam Delta (het latere Zelfbeschermende stadium) en het overeenkomstige concepthad overgenomen van Isaacs’ system of interpersonal relatedness (1956).

Dit systeem lijkt op dat van Sullivan, Grant, & Grant (1957), maar het con-cept van een opportunistisch stadium tussen het Impulsieve en Conformistische sta-dium is beter uitgewerkt. Vervolgens bleek dat sommige overgangsstadia ook alsafzonderlijke stadia beschouwd konden worden; uiteindelijk werd besloten tot dehuidige versie van negen zelfstandige egostadia zonder overgangsfasen (Loevinger,1998).

Naast de ‘ontdekking’ van de nieuwe stadia en de ‘afschaffing’ van de over-gangsfasen zijn ook de beschrijvingen van de egostadia voortdurend aangepast aannieuwe gegevens van diverse onderzoekspopulaties. Als gevolg hiervan isLoevingers beschrijving van de vier uitgangsstadia bijvoorbeeld veel gedetailleer-der dan de oorspronkelijke beschrijving van Sullivan, Grant, & Grant (1957).

Van enkele stadia werd de naam veranderd. De eindvorm van de handleidingwas een gerationaliseerde categorieënhandleiding die een theoretische uitleg trachtte te geven waarom elke categorie op het niveau in kwestie was geplaatst.Hoewel volledige rationalisering van elke beslissing onmogelijk was, kwamLoevinger c.s. (1998) op deze manier toch dichterbij het uiteindelijke doel: hetverkrijgen van inzicht in de persoonlijkheidsontwikkeling in het algemeen. Deactiviteiten van Loevinger c.s. resulteerden in 1970 in twee WUSCT-uitgaven,‘Measuring ego development. 1. Construction and use of a sentence completion test’(Loevinger, & Wessler) en ‘Measuring ego development. 2. Scoring manual forwomen and girls’ (Loevinger, Wessler, & Redmore).

Form 81 van de WUSCT (Loevinger, 1985) vormde de aanzet tot de ontwik-keling van the Sentence Completion Test for Children and Youths (SCT-Y,Westenberg c.s., 1998, 2000) (zie Loevinger, 1998; Loevinger, and Cohn, 1998); deherziene scorehandleiding voor Form 81 (Hy, & Loevinger, 1996) resulteerde in deontwikkeling van een scorehandleiding voor de SCT-Y (Westenberg c.s., 1998,2000).

Zoals beschreven in de geschiedenis van Loevingers SCT waren Loevingersmodel en instrument aanvankelijk alleen gebaseerd op onderzoek bij vrouwen(Loevinger, & Wessler, 1970), terwijl de huidige versie gebaseerd is op onderzoekbij vrouwen en mannen (Loevinger, 1985; Hy, & Loevinger, 1996). Het totaleAmerikaanse onderzoek naar de ego-ontwikkeling bestrijkt ongeveer dertig jaar.

45

Page 21: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

Westenberg en anderen borduren voort op Loevingers Sentence Completion Test enegostadiumbeschrijving en ontwikkelden een normering en validering voor eenandere populatie dan die in de Verenigde Staten. Dit lichten wij toe in de volgendeparagraaf.

7. De ontwikkeling van de ZinnenAanvulLijstCuriumvan Westenberg c.s. (2000) als basis voor de Nederlandse egostadiabeschrijving

Bij het opstellen van de Nederlandse handleiding voor de WashingtonUniversity Sentence Completion Test (WUSCT, 1970) drong zich de fundamentelevraag aan Westenberg c.s. (1998) op in hoeverre Loevingers ontwikkelingsmodel enhandleiding van toepassing waren op kinderen en adolescenten. De scorecatego-rieën in de Verenigde Staten werden voornamelijk afgeleid van de zinaanvullingenvan ruim 2500 jonge volwassenen. De oorspronkelijke handleiding (Loevinger, &Wessler, 1970) is in hoofdzaak gebaseerd op personen die voor meer dan 85% ouderwaren dan zestien jaar; slechts 0.8% was jonger dan tien jaar. Voor de herziene sco-rehandleiding (Loevinger, & Wessler, in druk) bestonden de steekproeven bijna uit-sluitend uit jonge volwassenen:

‘The largest single source of subjects for most of the subsamples in our present manual construction sample has been students, mostly of college ageor older, or college graduates’(Loevinger, 1998, in Westenberg c.s., 1998, p. 90).

Westenberg c.s. leidde de scorecategorieën voor de Nederlandse handleidingaf van de zinaanvullingen van 2773 hoofdzakelijk jonge respondenten. Tijdens zijnonderzoek waren 770 respondenten tussen 8 en 12 jaar oud; 1144 tussen 13 en 18jaar en 842 tussen 19 en 25 jaar (totaal 2756, zie Westenberg c.s., 1998). De egosta-dia die het meest voorkwamen in het Nederlandse onderzoek, waren het derde (650respondenten), het vierde (798) en vijfde (618) stadium; 491 respondenten zaten inhet tweede en 199 respondenten in het zesde stadium. In egostadium 2 zaten 491respondenten; in E7 en E8/9 werden respectievelijk 16 respondenten en één respon-dent gevonden (Westenberg c.s., 1998), hun leeftijd wordt niet vermeld.

Als gevolg van de leeftijdsamenstelling van de steekproeven zijn de handlei-dingen in de Verenigde Staten gebaseerd op een tamelijk gering aantal personen ineen laag stadium; Loevinger erkende met betrekking tot de samenstelling van dehandleiding de beperkingen die hiervan het gevolg waren:

46

Page 22: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

‘…one cannot extrapolate very far to ego levels that are underrepresented.There are fewer [Impulsive and Self-Protective] subjects than would be opti-mal to give a fair representation of the possible answers and modes ofthought at those levels’ (Westenberg c.s., 1998, p. 90).

Ondanks dit methodologische verschil in de opstelling van de handleidingenzijn er talrijke overeenkomsten tussen de Nederlandse en Amerikaanse scorecatego-rieën, die de ‘cross-age en cross-national’-validiteit van de ego-ontwikkelingstheo-rie ondersteunen (Westenberg c.s., 1998). Want hoewel de leeftijd- en egostadium-kenmerken van de steekproeven waarop Loevingers scorehandleidingen gebaseerdzijn twijfel wekken over de geschiktheid van de handleidingen voor kinderen enadolescenten, werden er veel studies met kinderen en adolescenten opgezet (zieCohn, 1991; Westenberg c.s., 1998) waarbij de WUSCT ook betrouwbaar en validebleek in leeftijdgroepen waar het om differentiatie in de lagere stadia ging.

De WUSCT werd gebruikt in studies van negenjarigen (bijvoorbeeld Avery,& Ryan, 1988) en in veel studies van adolescenten (Westenberg, & Block, 1993).Bovendien werd de WUSCT in onderzoek in verscheidene andere landen gebruikt(zie Carlson, & Westenberg, 1998), evenals in klinisch onderzoek van kinderen enadolescenten. Geen enkele van deze studies meldde tekortkomingen van Loevingersego-ontwikkelingsmodel of scorehandleiding.

7.1 Methode van onderzoek voor de ZALC

Vanwege de brede toepasbaarheid van de WUSCT en de scorehandleidingverwachtte Westenberg c.s. (1998) dat de data van acht- tot achttienjarigen gemak-kelijk hiermee gescoord konden worden en dat de productie van een Nederlandsescorehandleiding geen buitensporige inspanning zou vergen. Niets bleek echterminder waar. Het feit dat deze jonge deelnemers grotendeels in de lagere stadiathuishoorden, had een significant effect op de samenstelling van de scorehandlei-ding en dientengevolge op de beschrijving van de vroegste egostadia.

Teneinde een Nederlandse scorehandleiding voor ego-ontwikkeling te const-rueren en te kruisvalideren gebruikte Westenberg c.s. (1998) in twee onderzoeksron-den SCT-protocollen van 2.733 personen tussen 8 en 25 jaar. Hoewel het plan waseen scorehandleiding voor 8- tot 18-jarigen te ontwikkelen, verlegden ze de leef-tijdsgrens naar 25 jaar, om er zeker van te kunnen zijn dat er voldoende Zelfbewusteen Verantwoordelijke personen meededen om deze stadia in de handleiding te ver-tegenwoordigen. De totale onderzoeksgroep omvatte twee subgroepen:

een poliklinische groep, samengesteld via de reguliere intakeprocedure inCurium, Academisch Psychiatrisch Centrum (UL) voor Kinderen en Adolescenten(N = 544);

een representatieve controlegroep, gevormd uit leerlingen van basis- en

47

Page 23: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

middelbare scholen, studenten en leden van andere onderwijsinstituten (van scou-tingclubs tot trainingsprogramma’s voor verpleegkundigen) (N = 2.229). De groepomvatte bijna evenveel mannelijke als vrouwelijke deelnemers en ongeveer even-veel deelnemers van elke leeftijd (tussen 120 en 200 personen per leeftijdscohort;Westenberg c.s., 1998).

Volgens Westenberg, & Gjerde (1999) wordt het continuüm van ego-ontwik-keling gemarkeerd door negen kwalitatief verschillende mijlpalen (stadia), die iedervoor zich een nieuwe manier aangeven om de ervaring met zowel zichzelf als dewereld te organiseren. Bij de beschrijving van de negen stadia ligt de nadruk op eenpatroon van verschillende, soms heel uiteenlopende kenmerken. Aangezien hetonmogelijk is een term te vinden die de combinatie van stadiumkenmerken volledigdekt, is het hachelijk om de egostadia te benoemen, maar om ermee te kunnen wer-ken, hebben de stadia toch een naam gekregen (Westenberg c.s., 1998, 2000).

Hoewel de gekozen werknaam bij benadering aangeeft waar het betreffendestadium om draait, moet de gehele beschrijving van een stadium worden gezien alsdefiniëring van de stadiumnaam. Volgens Westenberg c.s. (2000) is bij de beschrij-ving van elk egostadium gestreefd naar een zo abstract mogelijke typering die rechtdoet aan mensen van alle leeftijden, onafhankelijk is van hun persoonlijkheid (enpsychopathologie) en neutraal ten aanzien van sociaal-culturele factoren.

7.2 De Nederlandse SCT

In de eerste onderzoeksronde gebruikte Westenberg c.s. (1998) Form 81 vande WUSCT (Loevinger, 1985) en scoorde hij de overeenkomstige aanvullingen metde herziene scorehandleiding (Hy, & Loevinger, 1996). Vanwege de kans datbepaalde items van Form 81 als gevolg van culturele of leeftijdsverschillen metLoevingers steekproeven niet naar verwachting zouden werken, voegden ze achtitems toe van voorgaande versies van de WUSCT waarvoor originele scorehandlei-dingen beschikbaar waren (Loevinger c.s., 1970; Redmore c.s., 1978) en gebruiktenze zeven nieuwe items (bijvoorbeeld met betrekking tot angsten en vrienden).

Op basis van de resultaten van beide onderzoeken werd het aantal itemsteruggebracht tot 32, voldoende om betrouwbare totale protocolscores te verkrijgen.Een gedetailleerde discussie over de criteria voor de itemselectie is te vinden inWestenberg, Treffers, and Drewes (1998). De analyses zijn beperkt tot de 29 itemswaarvoor Amerikaanse scorehandleidingen beschikbaar waren. Van deze 29Amerikaanse itemhandleidingen zijn er 26 herzien (Hy, & Loevinger, 1996) en 3niet.

48

Page 24: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

7.3 De Nederlandse handleiding

Westenberg c.s. (1998) kon gemiddeld 80% van de Nederlandse zinaanvul-lingen categoriseren met de scorecategorieën van de Amerikaanse itemhandleidin-gen. Waar dit niet mogelijk was, werden extra categorieën opgesteld. De classifica-tie van de scorecategorieën op een bepaald egoniveau werd bepaald door middel vande microvalidatieprocedure. Ter illustratie van het gebruik en de consequenties vandeze procedure geeft Westenberg c.s. (1998) enkele voorbeelden.

De responscategorie ‘Ik krijg last van mijn geweten als….. ik lieg, bedrieg’wordt in de Amerikaanse handleiding in het Conformistische stadium geplaatst.Deze classificatie wordt gehandhaafd in de Nederlandse handleiding, want dezerespons was ook zeer prevalent in Conformistische protocollen in Westenbergsonderzoek (1998).

De responscategorie ‘Als ze kritiek op me hebben ….. kan het me niet sche-len’, in de Amerikaanse handleiding in het Conformistische stadium, was in hetNederlandse onderzoek zeer prevalent in Zelfbeschermende protocollen(Westenberg, 1998). Daarom verplaatste Westenberg c.s. deze responscategorie inde Nederlandse handleiding naar het Zelfbeschermende stadium.

Hiernaast hadden de Nederlandse onderzoekers te maken met verschillendezeer grote, heterogene responscategorieën, die gebaseerd waren op de Amerikaansehandleiding. Bij splitsing in verschillende meer homogene categorieën kwamen desubcategorieën op verschillende egoniveaus terecht. De responscategorie ‘Als men-sen hulpeloos zijn.…. probeer ik ze te helpen / help ik ze’ (in de Amerikaanse hand-leiding in het Conformistische stadium) werd in drie subcategorieën gesplitst, name-lijk ‘… help ik ze’ (in de Nederlandse data zeer prevalent in het Impulsieve stadi-um); ‘… help ik ze soms, als ik ze ken’ (Zelfbeschermende stadium), en ‘… probeerik ze te helpen’ (Conformistische stadium).

De microvalidatieprocedure werd in de twee onderzoeken toegepast vooralle 2.254 scorecategorieën van de Nederlandse handleiding en resulteerde in eenconsistente en stabiele classificatie van scorecategorieën. Volgens Westenberg c.s.(2000) is de interne consistentie van de itemscores en de test/hertest-betrouwbaar-heid van totale protocol scores (tps) bevredigend.

Hieronder volgt een bespreking van de overeenkomsten en verschillen tus-sen de Amerikaanse en de Nederlandse handleiding.

49

Page 25: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

8. Overeenkomsten en verschillen tussen de Amerikaanse enNederlandse handleiding

8.1 Statistische analyses

De statistische analyses wezen uit dat van alle Nederlandse responscatego-rieën met inhoudelijke equivalenten in de Amerikaanse handleiding 51% op hetzelf-de egoniveau zat, 41% één stadium hoger of lager zat en 8% twee of meer stadiaverwijderd was van de Amerikaanse classificatie (Westenberg c.s., 1998). Ongeveer18% van de Nederlandse responscategorieën had geen inhoudelijke equivalenten inde Amerikaanse handleiding. Als categorieën niet op hetzelfde niveau uitkwamen inde Nederlandse handleiding, ‘zakten’ ze meestal naar een lager niveau (79%), ter-wijl er minder categorieën naar een hoger niveau ‘stegen’ (21%). Deze neerwaartseverschuiving kwam niet even sterk voor op alle niveaus, maar verscheen selectiefop het lage uiteinde van de egostadiumschaal.

Neerwaartse verschuivingen vonden er voornamelijk plaats van hetConformistische naar het Zelfbeschermende of Impulsieve stadium en van hetZelfbeschermende naar het Impulsieve stadium, terwijl er betrekkelijk weinig cate-gorieën van het Verantwoordelijke stadium naar beneden gingen. Van deNederlandse Impulsieve responscategorieën - met inhoudelijke equivalenten in deAmerikaanse handleiding - werd bijvoorbeeld 65% geclassificeerd in hetZelfbeschermende of Conformistische egostadium in de Amerikaanse handleiding,terwijl slechts 7% van de Nederlandse Verantwoordelijke categorieën in deAmerikaanse handleiding in hogere stadia werd geplaatst. Dienovereenkomstigkwamen nieuwe responscategorieën in de Nederlandse handleiding voornamelijkterecht in het Impulsieve en Zelfbeschermende stadium en nauwelijks in hetConformistische tot Verantwoordelijke stadium (Westenberg c.s., 1998).

8.2 Conceptuele analyses

Bij verschillen (omlaag of in een nieuwe categorie plaatsen) tussen deAmerikaanse en Nederlandse handleiding moest worden beslist of het verschil con-sistent of inconsistent was met Loevingers beschrijving van het overeenkomstigeegostadium. Voor sommige verschillen bleek aanpassing aan de gangbare beschrij-ving mogelijk, sommige andere maakten een aanpassing van de beschrijving nood-zakelijk. Zinaanvullingen die ongeremde emoties aangaven, zakten bijvoorbeeldvan het Conformistische en het Zelfbeschermende stadium in de Amerikaanse hand-leiding naar het Impulsieve stadium in de Nederlandse handleiding. VolgensWestenberg c.s. (1998) lijkt deze verandering consistent met Loevingers beschrij-ving van de Impulsieve persoon, terwijl de classificatie in de Amerikaanse handlei-ding inconsistent bleek met de controlerende aard van de Zelfbeschermende persoonen de conformerende aard van de Conformistische persoon.

50

Page 26: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

Zulke neerwaartse verschuivingen valideren Loevingers egostadiumbeschrij-vingen en versterken de verbinding tussen theorie en methode. Andere verschillenwaren echter verrassender in het licht van Loevingers egostadiabeschrijving enmaakten aanpassing noodzakelijk. De responscategorie ‘Als mensen hulpeloos zijn– help ik (ze)’ zakte bijvoorbeeld van het Conformistische stadium in deAmerikaanse naar het Impulsieve stadium in de Nederlandse handleiding. Dezerespons werd door 34% van de Impulsieve personen gegeven en was een van debetrouwbaarste indicatoren van dit stadium. De Amerikaanse handleiding geeftdaarentegen geen prosociale responsen op het Impulsieve niveau, die lijken incon-sistent met de door Loevinger beschreven egocentrische en ontvangende stijl van deImpulsieve persoon.

8.3 Aanpassingen in de Nederlandse beschrijving van de eerste drie egostadia

De onderzoeksresultaten van Westenberg c.s. (1998) geven aan dat de ego-ontwikkeling van Nederlandse jongeren lijkt op die van oudere personen zoalsLoevinger die heeft beschreven. Toch kwamen er verschillen tussen de Nederlandseen Amerikaanse scorehandleiding naar voren. Het is echter niet zo eenvoudig tebeoordelen of deze verschillen zouden moeten uitmonden in aanpassingen van debeschrijvingen van de overeenkomstige egostadia (Westenberg c.s., 1998).

Statistische en conceptuele analyses van individuele zinaanvulcategorieënzijn noodzakelijke maar onvoldoende voorwaarden voor het onderscheid tussen tri-viale en belangrijke verschillen. Slechts het totale patroon van aanvullingen kan uit-drukken waar het in een stadium allemaal om draait en een enorme hoeveelheid aanaanvulcategorieën kan niet zonder gevolgen blijven voor de beschrijving van deovereenkomstige egostadia. Omdat in die stadia de verschillen het meest significantwaren, geeft Westenberg c.s. (1998) de interpretaties van de verschillen tussen deAmerikaanse en de Nederlandse handleiding en de voorstellen voor aanpassingenvoor het Impulsieve, Zelfbeschermende en Conformistische stadium. De beschrij-vingen van het Zelfbewuste en Verantwoordelijke stadium komen in de beide hand-leidingen nagenoeg overeen, al komt in de beschrijving van de NederlandseZelfbewuste persoon de gerichtheid op eigenheid en echtheid wel wat sterker totuiting.

De Impulsieve persoon wordt in beide handleidingen getypeerd als gepreoc-cupeerd met agressie, een afhankelijke interpersoonlijke stijl, hij legt de nadruk opconcrete en specifieke aspecten van situaties en mensen en geeft uiting aan extremeen primaire emoties. Maar Westenbergs (1998, 2000) Impulsieve persoon toont nietalleen negatieve (zoals agressie), maar ook positieve (zoals empathische) impulsen.Hoewel net als in Loevingers typering is die van Westenberg c.s. gepreoccupeerdmet agressie, dit uit hij niet alleen in het tonen van agressie maar ook in zijn angst

51

Page 27: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

voor de agressie van anderen. De Impulsieve persoon kent een algemeen gevoel vankwetsbaarheid en rekent op anderen voor bescherming, aspecten die in Loevingerstypering ontbreken. Verder bleken Impulsieve personen juist ontvankelijk voor con-crete regels en persoonlijk ingrijpen door derden te zijn en minder oppositioneel(Westenberg c.s., 2000).

De Zelfbeschermende persoon wordt in beide handleidingen omschreven alsiemand met een grote behoefte aan controle, een hedonistische levensvisie, eenopportunistische moraliteit en een streng straffende houding jegens overtredingen.Volgens Loevinger blijkt de controlerende houding vooral uit de wens andere men-sen en situaties te onderwerpen aan de eigen behoeften wat onder meer een manipu-lerende en exploiterende houding ten opzichte van anderen bewerkstelligt. InWestenbergs onderzoeksgroep zijn er ook tekenen van deze controlerende en mani-pulerende houding, maar daar lag de nadruk eerder op zelfgerichte vormen van con-trole, zoals de ontkenning van negatieve emoties en problemen (zie Westenberg c.s.,2000). Al zijn relaties met anderen instrumenteel, dit loopt niet altijd uit op eenmanipulerende en negatieve houding tegenover die anderen. In tegenstelling totLoevingers beschrijving is de Zelfbeschermende persoon in Westenbergs onderzoekoverwegend positief ingesteld ten opzichte van andere mensen zoals ouders envrienden (Westenberg c.s., 2000).

De Conformistische persoon wordt in beide handleidingen grotendeels opdezelfde manier getypeerd. Hij wordt beschreven als iemand die gericht is op ander-mans belangen, op groepsregels, op sociale wenselijkheid en het vermijden vanafwijzing, en op globale gevoelens (zoals ‘houden van’). Op basis van de verande-ringen in de scorehandleidingen heeft Westenberg c.s. Loevingers typering van deConformistische persoon op een aantal punten aangepast, hoofdzakelijk als gevolgvan de verdwijning van clusters naar de eerdere egostadia. Hierdoor kwamen ande-re, al aanwezige aspecten beter tot hun recht. In tegenstelling tot Loevingers type-ring is de Conformist niet uitsluitend gericht op uiterlijke en concrete specifiekeaspecten van zichzelf en anderen, maar minstens even sterk op een ‘goed gevoel’.Zo is hulpvaardigheid niet alleen gebaseerd op wat anderen van je verwachten, maarook op het krijgen van een goed gevoel. Ook komt meer naar voren dat deConformist hecht aan gelijkheid en wederkerigheid in relaties (Westenberg c.s.,2000).

Verschillende auteurs hebben over de inhoud van de egostadia geschreven.In de eerste plaats uiteraard Loevinger (1976,1987) en Westenberg (1998, 2000,2002); verder zijn er bijdragen van onderzoekers als Blasi, Broughton, Cohn,Drewes, Hy, Jonckheer, Kroger, McAdams, Treffers en anderen. Onze samenvattingvan de kenmerken van de egostadia is gebaseerd op gegevens uit verschillendebronnen.

In de volgende paragraaf geven wij onze beschrijving van de egostadia 2 toten met 6 (onder meer Loevinger, 1987; Kroger, 1993; Westenberg c.s., 1998, 2000).Aansluitend biedt tabel 1 een schematisch overzicht van de egostadiumkenmerken.

52

Page 28: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

Achter de stadiumtitels boven de stadiumbeschrijvingen in paragraaf 9 hebben wetussen haakjes de distributie per leeftijdcategorie per stadium vermeld (zieWestenberg c.s., 2000, hoofdstuk 6; grafiek 6.3).

9. Stadia van de ego-ontwikkeling

Loevinger (1976, 1987) benadrukt dat de ego-activiteit al begint voordat ersprake kan zijn van taal. Hierdoor is het eerste stadium niet toegankelijk met de zin-aanvulmethode en kan er geen beschrijving van worden gegeven op basis vanonderzoek met de zinaanvullijst. Voor beschrijving en dynamiek van dit egostadiumverwijst Loevinger (1976, 1987; Hy, & Loevinger, 1996) naar theorieën van de zeervroege ego-ontwikkeling, bijvoorbeeld Mahler, Pine, and Bergman (1975).

In de Nederlandse versie van de scorehandleiding (Westenberg c.s., 2000) iser eveneens een beperking aan het andere uiteinde van het ontwikkelingsspectrum:de drie hoogste stadia (d.w.z. egostadium 7, 8, 9) komen bij kinderen en jongerenvrijwel niet voor. Op basis van het Nederlandse onderzoek bij kinderen en jongerenin de leeftijd van 8 tot 25 jaar (Westenberg c.s., 1998, 2000) kan een adequatebeschrijving worden gegeven van het tweede tot en met het zesde egostadium. Vooreen beschrijving van de andere stadia verwijzen we naar Loevinger (1976, 1987,1990).

In de beschrijving van de egostadia wordt de nadruk gelegd op de uniekeaspecten van elk stadium zonder een vergelijking te maken met aangrenzende sta-dia. Elk stadium bevat unieke elementen en wordt in andere termen beschreven.Zodra men vaststelt dat er behoefte ontstaat aan een nieuw vocabulaire voor deexpliciete beschrijving van de stadiakenmerken, wordt duidelijk dat van een nieuwstadium sprake is. De percentages boven onderstaande stadiumbeschrijvingen zijnte vinden in de ZALC-handleiding van Westenberg, c.s., 2000, p. 85, grafiek 6.3.

Impulsieve Stadium, E(gostadium) 2 (8-10 jaar 88% tot 48%; 11-13 jaar 20% tot 8%; 14-17 jaar 5% tot 1%; 18-25 jaar 0%)

Kernbegrippen van het Impulsieve stadium zijn impulsiviteit, kwetsbaarheiden afhankelijkheid. Controle speelt hierbij een belangrijke rol. Impulsieve personenworden beheerst door impulsen en zijn bang voor wraak. Ze hebben sterke behoef-te aan andere mensen, maar als voorwerpen van afhankelijkheid, manipulatie ennuttig gebruik. Ze beschouwen die anderen als helemaal goed of als helemaal slechten zijn niet in staat tot een mengeling van deze uitersten.

Het heden is het enige wat voor hen telt, verleden of toekomst spelen geenrol, want wat die inhouden gebeurt niet nu. In dit licht is begrijpelijk dat Impulsievepersonen actiegericht zijn, zonder enige reflectie op motieven en gevoelens. Hunwijze van redeneren gaat nogal eens in cirkels, ze maken geen onderscheid tussen

53

Page 29: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

oorzaak en gevolg. Lichamelijke (met name seksuele en agressieve) ervaringen zijnbewuste preoccupaties. Externe dwang helpt langzaam maar zeker de kinderlijkeimpulsen te beteugelen en vervolgens zelf te beheersen. Van kinderen of adolescen-ten die in het Impulsieve stadium blijven hangen zegt men dat ze niet te controlerenof te corrigeren zijn.

Zelfbeschermende stadium, E3 (8-10 jaar 13% tot 48%; 11-13 jaar 65% tot 48%; 14-17 jaar 38% tot 10%; 18-25 jaar 5% tot 1%)

Dit stadium ontleent zijn naam aan de zeer karakteristieke eigenschap vankwetsbaarheid, het wordt gemarkeerd door de eerste pogingen van het kind om zijneigen impulsen te beheersen. Anders dan in het Impulsieve stadium beseft men indit stadium dat regels functioneel zijn, maar voor Zelfbeschermende personen staateigenbelang voorop en zijn regels er om dit te bevorderen. ‘Gesnapt worden’ is eenbewijs van een foute handelwijze en niet een kwestie van zelf afkeuren wat menheeft uitgehaald, men wijt zijn fouten liever aan andere mensen of omstandigheden.

Zelfbeschermende kenmerken zijn preoccupatie met controle zowel overeigen gevoelens en emoties als over andere mensen en situaties (wrevel over con-trole door anderen, voorkeur voor eigen beheer); najagen van hedonistische doelen(geen school of werk, het leven een feest), een opportunistische moraal (niet in deproblemen komen als voornaamste zorg) en een bestraffende houding (stipte contro-le en strenge, wrede gevolgen).

Zelfbeschermende mensen gunnen ook anderen hun vrijheid en genot. Er isbegrip voor personen die buiten hun schuld in moeilijkheden verkeren, bijvoorbeeldin een oorlogssituatie. De Zelfbeschermende reactie blijft echter afstandelijk, wantuiteindelijk moet ieder mens zichzelf kunnen redden. Alleen als het om bekendengaat, zijn Zelfbeschermende personen geneigd om te helpen.

Relaties zijn instrumenteel en worden getoetst aan het profijtbeginsel. Insociale interacties neemt competitie een belangrijke plaats in. Zelfbeschermendepersonen vergelijken zichzelf met anderen in competitieve termen, zij willen de bes-ten zijn en staan kritisch tegenover anderen, die ze al snel stom of gek noemen.

Conformistische stadium, E 4 (8-10 jaar 0% tot 8%; 11-13 jaar 10% tot 44%; 14-17 jaar 50% tot 40%; 18-25 jaar 48% tot 35%)

De conformistische status betekent een mijlpaal voor het ego, voor de eerstekeer ontwikkelt zich de vaardigheid om eigen welzijn te identificeren met dat vaneen groep (de familie, of later de leeftijdgenoten). Een dergelijke stap vereist ver-trouwen in zichzelf en de wereld. Conformisten accepteren de regels van iemandsreferentiekader (naar conventionele of onconventionele normen), niet uit angst voorstraf, maar vanwege goedkeuring door de groep waartoe ze behoren. Leden van deeigen groep zijn vertrouwd en geliefd, die van andere groepen worden nogal eensgewantrouwd, gestereotypeerd en afgewezen.

54

Page 30: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

Wederzijdse relaties zijn gebaseerd op gelijkheid, ze zijn gericht op samen-werking en staan ten dienste van het gemeenschappelijk belang. Gelijkheid tussenmensen zou een wereld zonder negatieve, of – nog sterker – vijandige gevoelensmogelijk maken. De Conformistische impulscontrole wordt gestuurd door de preoc-cupatie met sociale aanvaarding en angst voor afwijzing. De schuld van mislukken- op sociaal terrein, op school of in het werk - ligt bij de persoon zelf.

Innerlijk leven percipiëren Conformisten in termen van globale emoties (bij-voorbeeld lief en gelukkig of gemeen en verdrietig), werk zien ze als een plicht.Conformisten bekommeren zich om mensen in moeilijkheden, in het bijzonder men-sen met sociale problemen. Ze voelen zich geroepen om hulp te verlenen en gedra-gen zich alsof het om hun eigen belangen gaat. Daarbij beperken ze zich niet totfamilie of vrienden, maar houden ook het algemeen belang in het oog. Meestal wor-den zij gekenmerkt door een behulpzame houding gepaard aan emotionele betrok-kenheid en worden ze geraakt door de ellende van anderen.

Zelfbewuste stadium, E5 (8-10 jaar 0%; 11-13 jaar 0% tot 4%; 14-17 jaar 4% tot 28%; 18-25 jaar 38% tot 49%)

Centraal in dit stadium staat de reflectie op de eigen psychologie: in tegen-stelling tot de stereotiepe denkwijze van Conformisten richten Zelfbewuste perso-nen zich op eigen gevoelens, wensen en eigenschappen, die niet in overeenstem-ming hoeven te zijn met wat sociaal wenselijk is, maar het onderscheid benadruk-ken tussen ‘hoe ik zou moeten zijn’ en ‘hoe ik echt ben’. Eigen gevoelens zijn zoalsze zijn en mogen niet veranderd worden, want de eigenheid staat voorop.

De gerichtheid op het eigen psychologisch functioneren gaat samen met eenbehoefte aan eigenheid en opent zowel de weg naar differentiatie tussen een persoonzelf en de groep als tussen iemands reële en ideale zelf. Zo wordt ook een duidelijkonderscheid gemaakt tussen innerlijk en uiterlijk: innerlijke gevoelens worden als‘echt’ beleefd, uiterlijk gedrag als façade.

Dit houdt niet in dat de buitenwereld onbelangrijk is. Zelfbewuste personenzijn gevoelig voor waardering en bezorgd over eventuele afwijzing en verlatingdoor anderen.

De zelfreflectie kent ook een evaluatieve component. Zelfverzekerdheid alsuiting van vertrouwen in de eigen gevoelens en keuzes geldt als positief, onzeker-heid weerspiegelt gebrek aan zelfvertrouwen, maakt kwetsbaar in het contact metanderen en is dus negatief.

Kernbegrippen in dit stadium zijn toename van het zelfbewustzijn en waar-dering van veelvuldige mogelijkheden in een bepaalde situatie. Mensen in hetZelfbewuste stadium beseffen dat de werkelijkheid niet eenduidig is, maar dat vande persoon en de omstandigheden afhangt of iets ‘goed’ is. Regels zijn richtlijnen,geen voorschriften en uitzonderingen op de regel zijn toegestaan. Het bieden vanhulp bestaat niet in het opdringen van oplossingen, maar in het geven van aandacht

55

Page 31: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

en morele steun. Feitelijke hulp volgt alleen als die gewenst en mogelijk is.

Verantwoordelijke stadium, E6 (8-10 jaar 0%; 11-13 jaar 0%; 14-17 jaar 0%-5%; 18-25 jaar 8%-21%)

Loevinger (1976) merkt op dat slechts weinig jonge adolescenten (13/14jaar) dit stadium bereiken. Verantwoordelijke personen achten zichzelf verantwoor-delijk voor de juistheid van hun opvattingen, de consequenties van hun gedrag, deinrichting van hun leven en de kenmerken van de eigen persoonlijkheid. Als gevolghiervan leggen zij zich niet neer bij eventuele fouten of gebreken, maar richten zezich op verandering en verbetering, niet uit angst voor verlies van de waardering vananderen, maar als gevolg van zorgvuldig overdenken van de argumenten en overwe-gingen. Al neemt men anderen serieus, zelfwaardering telt toch het zwaarste.

Op grond van reflectie kunnen Verantwoordelijke mensen kiezen voor eigennormen en waarden. Terwijl een Zelfbeschermende persoon regels volgt om straf tevermijden en een Conformistische persoon om bijval van de groep te oogsten, eva-lueert een Verantwoordelijke persoon regels en standaarden, langetermijndoelen enidealen naar de eigen ethische maatstaven. Zelfkennis en eerlijkheid tegenover zich-zelf prevaleren boven oprechtheid tegenover de buitenwereld.

In samenhang met de zelfsturende houding trachten zij negatieve emotiesbeheersbaar te maken of te verwerken door ze te analyseren, beredeneren of relati-veren. Ze verzetten zich tegen eigenschappen zoals impulsiviteit en labiliteit, die hetemotionele evenwicht verstoren. Verantwoordelijke personen tonen inzicht in deeigen psychologische dynamiek: eigenschappen en gevoelens zijn van invloed opgedrag en sociale contacten.

Relaties zijn niet onveranderlijk, ze kunnen zich ontwikkelen en een menskan daar zelf invloed op uitoefenen; vriendschappen moet men ‘koesteren’ en somsmoet men zich moeite getroosten om ze te behouden. Verantwoordelijke personenvoelen zich schuldig bij het leed van anderen, vooral wanneer zij niet in staat zijnom hulp te bieden.

Tegelijkertijd zijn ze beducht om zich op te dringen, want men kan iemandwel helpen zijn problemen zelf op te lossen, maar men kan dit niet voor hem doen.Ten opzichte van de samenleving benadrukken ze de mogelijkheid van verandering:men kan zich niet alleen als individu verzetten tegen maatschappelijke (voor)oorde-len, men kan die ook beïnvloeden. Ook maatschappelijke ontwikkelingen kunnengestuurd worden.

Tot zover onze beschrijving van de stadia van ego-ontwikkeling. In paragraaf5.1 van dit hoofdstuk schreven we dat de organiserende activiteit van het ego zichvolgens Loevinger c.s. vooral manifesteert in iemands interpersoonlijke stijl, bewus-te preoccupaties, impulscontrole en morele ontwikkeling. Wat nu volgt is een tabelmet een beknopt overzicht van die centrale kenmerken per egostadium (tabel 1).

56

Page 32: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

Tabe1 3.1 Egostadiakenmerken (ZALC-cursus Curium, UL)

Impulscontrole Interpersoonlijke stijl Bewuste preoccupaties

Stadium van

ego-ontwikkeling

E2 impulsief afhankelijk agressie

Impulsief extern-sturend actie veiligheid

helpend

E3 opportunistisch instrumenteel controle

Zelfbeschermend loochenend competitief moeilijkheden

argwanend hedonisme

E4 identificatie gelijkheid wenselijkheid

Conformistisch afkeuring wederzijds acceptatie

schaamte prosociaal

E5 uitzonderingen communicatief innerlijk

Zelfbewust openheid/ tolerant eigenheid

eerlijkheid (on)zekerheid

E6 principieel respectvol zelfontplooiing

Verantwoordelijk zelfkritisch empathisch eigen doelen

zelfcorrectie ambivalentie psychologische

onafhankelijkheid

Na dit overzicht van egostadiakenmerken plaatsen we in de volgende para-graaf enkele kanttekeningen bij de dynamiek van de ego-ontwikkeling.

10. Dynamiek van de ego-ontwikkeling

Zoals gemeld beschrijven Loevinger en Westenberg de egostadia in algeme-ne kenmerken die slechts gedeeltelijk zijn terug te voeren tot één organiserend prin-cipe of overheersende benaderingswijze. Deze stadiumbeschrijvingen zijn prototy-pisch. Binnen ieder stadium is er geen volledig bepalende, maar veeleer een waar-schijnlijke samenhang tussen de verschillende elementen. De aan- of afwezigheidvan verschillende kenmerken of de specifieke manifestatie ervan bij individuele per-sonen wordt medebepaald door bijvoorbeeld persoonlijkheidstrekken, (sociale)intelligentie en omgevingsfactoren (zie Westenberg c.s., 2000).

In lijn met Loevingers opvatting over de ‘losse’ structuur van de ego-ontwik-kelingsstadia ligt haar visie op de relatie tussen de stadia. In de beschrijving van deegostadia heeft Loevinger zich niet gericht op de ontwikkeling van het ene stadiumnaar het volgende; zij ontwikkelde geen trans-stadiatheorie van de ego-ontwikke-ling. Ook in de aangepaste beschrijving van de egostadia (Westenberg c.s., 1998,2000) ligt de nadruk op de beschrijving van de kwalitatieve verschillen tussen de

57

Page 33: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

stadia zonder in te gaan op de onderlinge samenhang, al lijken alle gegevens overde egostadia wel een bepaalde samenhang te suggereren (Westenberg, & Gjerde,1999; dit proefschrift).

Volgens Westenberg c.s. (1998, 2000) lijken de nieuwe begrippen die in elkstadium geïntroduceerd worden, een reactie te vormen op het voorgaande stadium.De kwetsbaarheid en afhankelijkheid van de Impulsieve persoon maken bijvoor-beeld plaats voor een haast overdreven gevoel van onaantastbaarheid en zelfred-zaamheid bij de Zelfbeschermende persoon. En waar bij de Zelfbeschermende per-soon het eigenbelang op de voorgrond staat, zijn dat bij de Conformistische persoonde wensen van anderen.

Deze Conformistische gerichtheid op sociaal wenselijk gedrag maakt plaatsvoor de Zelfbewuste gerichtheid op eigenheid; de passief-observerende houding vande Zelfbewuste persoon wordt ingeruild voor de veranderingsgerichte instelling vande Verantwoordelijke persoon. Het is net alsof in een volgend stadium de balansdoorslaat naar de andere kant (Westenberg c.s., 2000). Het extreme onkwetsbaar-heidgevoel en onafhankelijkheidsstreven van de Zelfbeschermende persoon kanzelfs leiden tot het nemen van onverantwoorde risico’s en het negeren van nuttigeadviezen. In het Conformistische stadium wordt de extreme positie op deze dimen-sie verlaten en teruggebracht tot functionele proporties: de thema’s fysieke kwets-baarheid/onkwetsbaarheid en fysieke afhankelijkheid/zelfstandigheid raken geïnte-greerd in de persoonlijkheid. Andere aspecten, zoals het grote belang van socialeacceptatie, gaan dan een dominante rol spelen. Verder zeggen Westenberg c.s.(2000, p. 15) hierover:

‘In de diverse tegenbewegingen lijkt een algemene noemer aanwezig te zijn,een wederkerende verwisseling in het relatieve belang van interpersoonlijke‘afhankelijkheid’ versus ‘onafhankelijkheid’: in het Impulsieve stadium ligtde nadruk op afhankelijkheid, in het Zelfbeschermende stadium op onafhan-kelijkheid, in het Conformistische stadium weer op afhankelijkheid, in hetZelfbewuste stadium op onafhankelijkheid, enzovoorts.’ (zie ZALC, handlei-ding en responscategorieën, Westenberg c.s., 2000).

Kegan (1982; zie ook Kroger, 1993) signaleert een vergelijkbaar patroon inde stadia van de zelfontwikkeling, waarbij het eerder om voorgrond/achtergrond-wisselingen gaat dan om extreme tegenstellingen; het ene aspect is net iets promi-nenter dan het andere.

Westenberg c.s. (2000) beklemtoont dat de tegenbewegingen niet als eenvou-dige tegenstellingen opgevat moeten worden. De onaantastbaarheid van deZelfbeschermende persoon is bijvoorbeeld niet precies het omgekeerde van dekwetsbaarheid van de Impulsieve persoon. In elk volgend stadium wordt de tegen-reactie ingebed in een nieuw patroon van kenmerken, waardoor de betekenis van determinologie verandert.

58

Page 34: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

De onafhankelijkheid in het Zelfbeschermende stadium is bijvoorbeeld heelanders dan die in het Zelfbewuste stadium. Westenberg, & Gjerde (1999) wekken desuggestie dat transities verwacht mogen worden als de sociale omgeving eromvraagt. Zij geven bijvoorbeeld aan dat het referentiekader van (jonge)Zelfbeschermende en Conformistische adolescenten waarschijnlijk uitgedaagdwordt door de dagelijkse omgang met adolescenten in hogere egostadia dan zij, ter-wijl de sociale noodzaak hiervoor ontbreekt wanneer zij omringd zijn door perso-nen in hun eigen of een lager stadium (Westenberg, & Gjerde, 1999).

Deze analyses van het ontwikkelingspatroon vormen slechts een eerste aan-zet tot het bereiken van een volwaardige trans-stadiatheorie. Onduidelijk is nog wathet exacte ontwikkelingspatroon is en wat de aanzet tot elke ontwikkelingssprong.Dit brengt ons ertoe een transitie in ego-ontwikkeling min of meer te beschouwenals een fase waarin een persoon nog niet in die mate gedifferentieerd is van de oudecontext dat hij alle facetten van een nieuwe context zou kunnen ervaren.

Het is alsof hij op een brug staat, het zicht is niet 100%. Van de ene kant komthij, die wereld kent hij goed, zodat hij ook in de schemering nog van alles kan zien.Er is ook de herinnering aan problemen en paradoxen uit de begintijd aan die kant(zie Loevinger, 1968; Holt, 1998). Als zijn blik naar de andere kant gaat, herkent hijvaag sommige zaken, andere heeft hij nog nooit waargenomen. Zal hij de brug ver-laten en op avontuur gaan? Misschien blijft hij nog een tijdje staan om de diepte tepeilen, misschien gaat hij zelfs terug. Hij kan het altijd nog eens proberen. Dat zalzeker gebeuren en dat voorziet hij eigenlijk wel. Al beseft hij nog niet helemaal hoeen waarom hij juist daar terecht is gekomen.

Westenberg c.s. (2000) is van mening dat vervolgonderzoek zal moeten uit-wijzen hoe en volgens welke principes deze ego-ontwikkeling zich voltrekt.Aannemelijk lijkt ons wel dat de ontwikkeling van het ene egostadium naar hetandere van hiërarchische aard is. Men kan bijvoorbeeld niet het vierde stadiumbereiken zonder egostadium 2 en 3 te hebben doorlopen. Ook menen we dat de sta-diumkenmerken van voorgaande egostadia in een persoon aanwezig blijven en zich- indien noodzakelijk – kunnen manifesteren.

Naast de hierboven beschreven stadiatransitie is het voorstelbaar dat eenindividu op essentiële momenten van zijn actuele egostadium naar een ander stadium switcht, of dat hij gedurende een bepaalde tijdsspanne in een constantebeweging van het ene naar het andere stadium zou gaan, al naar gelang de eisen vande situatie waarin hij zich bevindt en in samenhang met zijn emotionele gesteldheid,vermoeidheid en dergelijke. Deze veronderstelling wordt ons inziens ondersteunddoor het voorkomen van een uitzonderlijke vorm van switchen bij personen met eendissociatieve aanleg (Nijenhuis, 1994, 1999, 2004). Deze bevinding wordt aange-vuld door Draaisma (2001, p. 170):

59

Page 35: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

‘Pathologische condities geven vaak een uitvergroting van verschijnselen diein gewone omstandigheden te vluchtig of te nietig zijn om ze goed te kunnenobserveren.’

Een persoon in egostadium 5 (Zelfbewust) die zich in een brandend huisbevindt, kan zich eventueel gedragen volgens de kenmerken van stadium 3(Zelfbeschermend). Zonder rekening te houden met anderen komt hij op voor zich-zelf en baant zich een weg naar buiten, maar hij kan zich ook volgens de kenmer-ken van stadium 4, 5 of 6 inzetten voor de redding van de hele groep of speciaal zijngehandicapte huisgenoot bijstaan en zich schamen als hij niet tot andermans welzijnkan bijdragen.

Omgekeerd geldt dat personen in egostadium 3 (Zelfbeschermend) gedrags-uitschieters kunnen vertonen op het niveau van stadium 5. De 32 zinaanvullingenvan de ZALC (Westenberg, 2000) resulteren in de vaststelling van een stadium doorbepaling van de totaalscore, de vaststelling van enkele scores op een hoger of lagerniveau heeft daarop geen invloed (zie hoofdstuk 5 en 6).

11. Samenvatting en conclusie

Onze zoektocht naar een ontwikkelingspsychologisch model voor de gedif-ferentieerde beschrijving van individuele verschillen in de adolescentie bracht onsbij Erikson, Marcia en Bosma. Erikson introduceert het begrip ‘egosynthese’, maarzijn ontwikkelingsfasen zijn te breed en te globaal. Binnen de fase van de adoles-centie kent Erikson (1968) bijvoorbeeld geen differentiatie. Hiernaast maakt hetontbreken van een adequaat meetinstrument Eriksons construct ‘ego-identiteit’ongeschikt voor ons onderzoek. Marcia veronderstelt vier identiteitsstatussen opbasis van de variabelen ‘exploratie’ van en ‘binding’ aan vier identiteitsgebieden.

Bosma’s theoretisch model is losgekoppeld van de leeftijd en omvat drievariabelen en een uitbreiding van de identiteitsgebieden. De ontwikkeling van iden-titeit beschouwt hij als een proces van (ook in sterkte) veranderende bindingen, eenvisie die ons inziens door cognitief-structuralistisch onderzoek van Leiper wordtondersteund.

Omdat het identiteitsstatussenmodel niet zo geschikt blijkt voor een beschrij-ving van hiërarchische identiteitsontwikkelingsstadia concludeerden we dat hetminder bruikbaar is voor longitudinaal onderzoek naar de adolescente lezer.

In Loevingers empirisch model is de ego-ontwikkeling evenmin overwegendleeftijdafhankelijk. Verder is het in staat om verschillen tussen personen op eengedifferentieerde manier te bepalen en te beschrijven. Loevinger ziet ‘Ego’ als eenaan verandering onderhevige activiteit, deze verandering voltrekt zich volgens eenvast patroon van hiërarchisch geordende ontwikkelingsstadia. Het ego is volgenshaar de sturende kracht van een individu, het biedt hem een referentiekader waar-mee hij zijn wereld structureert en ervaart.

60

Page 36: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

Wij veronderstellen een samenhang tussen ego-ontwikkeling en leesattitu-deontwikkeling. Vanwege de grotere leeftijdsonafhankelijkheid en het betrekkelijkeenvoudige meetinstrument lijkt Loevingers model van de ego-ontwikkeling onsgeschikt voor onderzoek naar mogelijke verschillen in leesattitudeontwikkeling inmavo, havo en vwo.

Het Amerikaanse onderzoek naar de ego-ontwikkeling (Loevinger, &Wessler, 1970) begon als een onderzoek naar de persoonlijkheid van vrouwen. Hetego-ontwikkelingsmodel en de Washington University Sentence Completion Testdie hieruit voortkwamen, zijn in de huidige versie gebaseerd op onderzoek vanzowel vrouwen als mannen (Loevinger, 1985; Hy, & Loevinger, 1996).

Westenberg c.s. wilde onderzoeken in hoeverre Loevingers ego-ontwikke-lingsmodel en scorehandleiding van toepassing waren op kinderen en adolescenten.Vanwege de brede toepasbaarheid van de WUSCT en de scorehandleiding ver-wachtte Westenberg c.s. (1998) dat de data van ruim 2500 acht- tot achttienjarigengemakkelijk hiermee gescoord konden worden en dat de productie van eenNederlandse scorehandleiding geen buitensporige inspanning zou vergen, wat nietjuist bleek.

Het feit dat deze jonge deelnemers grotendeels in de lagere stadia thuishoor-den, had een significant effect op de samenstelling van de scorehandleiding en dien-tengevolge op de beschrijving van de vroegste egostadia. De meest significante ver-schillen vond Westenberg c.s. in E2, E3 en E4, zodat die de meeste aanpassingenvergden. We gaven een overzicht van de egostadia 2 tot en met 6.

Op zoek naar de dynamiek van de egostadia stelden we vast dat Loevingergeen trans-stadiatheorie heeft ontwikkeld en dat Westenberg c.s. (1998; 2000) meentdat de in elk stadium geïntroduceerde nieuwe begrippen een reactie vormen op hetvoorgaande stadium. Kegan (1982) signaleert een vergelijkbaar patroon in de stadiavan de zelfontwikkeling, waarbij het eerder om voorgrond/achtergrondwisselingengaat dan om extreme tegenstellingen. Dit brengt ons op het beeld van een transitiein de ego-ontwikkeling als een brug tussen twee domeinen, een fase waarin een per-soon nog niet in die mate los is van de oude context dat hij alle facetten van eennieuwe context zou kunnen ervaren.

Aan het einde van onze reis door de ontwikkelingspsychologie constateerdenwe dat ons ontwikkelingspsychologische onderzoeksdoel de beschrijving van deego-ontwikkeling van adolescenten moest zijn. Ons literatuurwetenschappelijkonderzoeksdoel is de beschrijving van hun leesattitudeontwikkeling. Vervolgenshopen we een verband te leggen tussen hun ego-ontwikkeling en hun leesattitu-deontwikkeling.

In het volgende hoofdstuk presenteren we literatuurwetenschappelijkegegevens die ingaan op de tekst, de context en de lezer. Deze informatie vormt debasis voor ons onderzoek naar de leesattitudeontwikkeling.

61

Page 37: University of Groningen Non scholae sed vitae legimus ... · (1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het

62