UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT …...In de klassieke taxonomie van de primaten wordt de orde Primata...
Transcript of UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT …...In de klassieke taxonomie van de primaten wordt de orde Primata...
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2011 – 2012
SITUERING VAN HET GEWOON PENSEELAAPJE (CALLITHRIX JACCHUS JACCHUS)
IN DE TAXONOMIE VAN DE PRIMATEN
door
Julia HOVENS
Promotoren: Prof. dr. P. SIMOENS Literatuurstudie in het kader
Prof. dr. A. DECOSTERE van de Masterproef
De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen
voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met
betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie.
Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en) Het auteursrecht
beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en
neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde
studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren.
De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in
deze studie geciteerd en beschreven zijn.
Voorwoord
Mijn dank gaat uit naar mijn promotor Prof. dr. P. Simoens. Hij heeft een groot enthousiasme voor
primaten en specifiek voor het Gewoon Penseelaapje. Dit enthousiasme heeft hij op mij over weten te
brengen waardoor het maken van deze literatuurstudie voor mij een stuk aangenamer werd.
Daarnaast heeft hij ondanks zijn drukke agenda altijd voor mij klaar gestaan om mij met veel geduld
en kennis te helpen deze literatuurstudie te verwezenlijken. Daarbij dank ik mijn tweede promoter:
Prof. dr. A. Decostere. Zij heeft van op afstand alles mee gecoördineerd.
Inhoudsopgave
Samenvatting ..................................................................................................................................1
Inleiding ...........................................................................................................................................2
Literatuurstudie ..............................................................................................................................3
1. Klassieke taxonomie van de primaten ......................................................................................3
1.1 Overzicht ................................................................................................................................3
1.2. Genera binnen de Familie Callitrichidae ................................................................................3
1.2.1. Taxonomisch overzicht incl. situering van Callithrix jacchus jacchus ................................3
1.2.2. Anatomische bijzonderheden ..........................................................................................4
1.2.3. Specifieke pathologieën ..................................................................................................7
1.3 Callithrix jacchus jacchus .......................................................................................................9
1.3.1. Anatomie ........................................................................................................................9
1.3.2. Natuurlijke habitat en distributie .................................................................................... 11
1.3.3. Leefwijze ...................................................................................................................... 11
1.3.4. Voedingsgewoonten ..................................................................................................... 13
1.3.5. Voortplanting ................................................................................................................ 14
2. Moderne taxonomie van de primaten ................................................................................... 16
2.1. Verschillen met de klassieke taxonomie............................................................................... 16
2.2. Overzicht ............................................................................................................................. 16
2.3. Situering van Callithrix jacchus jacchus ............................................................................... 17
Bespreking .................................................................................................................................... 18
Referentielijst ................................................................................................................................ 19
Bijlagen .......................................................................................................................................... 23
1
Samenvatting
De taxonomie van de primaten is geen stabiel gegeven. Het is onderhevig aan nieuwe resultaten uit
morfologische en genetische onderzoeken. Vroeger werd enkel morfologische informatie gebruikt om
diersoorten in te delen in taxonomische groepen. Hierbij werd het principe gebruikt dat wanneer
species meer morfologische kenmerken overeenkomstig hadden dat zij waarschijnlijk dichter bij elkaar
in de taxonomie zouden moeten staan. Vaak klopt deze denkwijze en is het inderdaad door een
gemeenschappelijke voorouder dat deze dieren op specifieke gebieden op elkaar gelijken.
De laatste jaren heeft er echter een sterke ontwikkeling plaats gevonden op het gebied van de
genetica. Hierdoor kunnen levende primatenspecies op basis van DNA sequenties met elkaar
vergeleken worden. Dit geeft op bepaalde gebieden verschillende resultaten dan bekomen bij de
morfologische onderzoeken. Tegenwoordig worden genetische gegevens steeds frequenter gebruikt
om de taxonomie aan te passen; hierdoor zijn al enkele grote veranderingen doorgevoerd. Het
Gewoon Penseelaapje (Callithrix jacchus jacchus) behoort tot de familie Callitrichidae (“klauwaapjes”),
ook deze familie wordt taxonomisch gezien vaak opnieuw aangepast door nieuwe inzichten op basis
van resultaten van morfologische en voornamelijk genetische onderzoeken.
Het Gewoon Penseelaapje heeft enkele specifieke anatomische kenmerken, zoals een gesloten orbita
en een nagel op de duim, terwijl de rest van de vingers klauwtjes bevat. Ook heeft het diertje een
speciaal voortplantingsmechanisme, waarin tweelingen de regel zijn en waarin maar één vrouwtje per
groep seksueel actief is, terwijl heel de groep voor de jongen zorgt. Het zijn interessante proefdieren in
de laboratoria voor onderzoeken naar bepaalde ziektes doordat ze een gering polymorfisme aan
Major Histocompatibility Complex genen bezitten waardoor ze zeer vatbaar zijn aan infecties. Het zijn
dus veelgebruikte proefdieren met zeer specifieke kenmerken op meerdere gebieden.
2
Inleiding
Het Gewoon Penseelaapje (Callithrix jacchus jacchus) wordt de laatste jaren steeds meer gebruikt in
de laboratoria voor een grote verscheidenheid aan onderzoeken. Het zijn goede laboratoriumdieren
aangezien ze een kleine lichaamsgrootte hebben, waardoor ze niet veel ruimte nodig hebben en
omdat ze zich gemakkelijk in gevangenschap voortplanten. Ook zijn het geliefde proefdieren omdat ze
zich gemakkelijk laten hanteren door de onderzoekers. De laatste jaren treden er echter steeds meer
problemen op bij deze dieren, zoals bijvoorbeeld artrose waardoor de onderzoekers hun pootjes niet
goed meer doorheen de tralies kunnen trekken om bloed te nemen. Om deze problemen beter te
kunnen begrijpen en verhelpen is het belangrijk dat de onderzoekers genoeg informatie over deze
dieren kunnen vinden. Dit is spijtig genoeg nog niet echt voorhanden. Er is in de wetenschappelijke
literatuur redelijk wat te vinden over de gewone penseelaapjes, maar het is altijd zeer specifieke
informatie over enkel een bepaald aspect. Een goed overzicht van bijvoorbeeld de anatomie is zo
goed als niet te vinden. Daarbij is de taxonomie van primaten en specifiek van het Gewoon
Penseelaapje niet eenduidig. Het opzoeken van de juiste informatie over dit dier is dus een hele
opgave aangezien men zelf een selectie moet maken uit een chaotische verzameling aan
wetenschappelijke literatuur.
3
Literatuurstudie
1. Klassieke taxonomie van de primaten
1.1 Overzicht
In de klassieke taxonomie van de primaten wordt de orde Primata opgedeeld in de subordes Prosimii
(“halfapen”) en Simii of Anthropoidea (“echte apen”). De Prosimii worden verder opgedeeld in de
infraordes Lemuriformes, Lorisiformes en Tarsiformes. De Anthropoidea worden verder opgedeeld in
de infraordes Platyrrhini (“Nieuwe Wereld apen” of “breedneusapen”) en Catarrhini (“smalneusapen”).
De Catarrhini worden op hun beurt onderverdeeld in de superfamilies Cercopithecoidea (“Oude
Wereld apen”) en Hominoidea. Onder deze laatste wordt ook de mens ingedeeld (1). Voor een totaal
overzicht van de klassieke taxonomie van de primaten zie bijlage 1.
1.2. Genera binnen de Familie Callitrichidae
1.2.1. Taxonomisch overzicht incl. situering van Callithrix jacchus jacchus
Callitrichidae zijn ongeveer 18 miljoen jaar geleden ontstaan, ze zijn toen
afgesplitst van de andere Nieuwe Wereld apen. De overige families behorend tot
de Nieuwe Wereld apen zijn Atelidae en Cebidae. De Callitrichidae bevat de
subfamilie Callitrichinae (“klauwaapjes”) en deze wordt verder onderverdeeld in
marmosets (Callithrix, Cebuella en Mico), tamarins (Sanguinus en
Leontopithecus) en Goeldi’s monkeys (Callimico) (2). Voor een overzicht van de
klassieke taxonomie van de Callitrichidae zie bijlage 3.
De officiële benaming van het Gewoon Penseelaapje is volgens de klassieke
taxonomie als volgt: klasse Mammalia, orde Primata, suborde Anthropoidea,
infraorde Platyrrhini, superfamilie Ceboidea, familie Callitrichidae, subfamilie
Callitrichinae, genus Callithrix, species jacchus jacchus.
Fig. 1: Callithrix jacchus jacchus
4
1.2.2. Anatomische bijzonderheden
Door het gebrek aan wetenschappelijke literatuur over de anatomie van de Callitrichidae, komt onderstaande tekst voornamelijk
uit het boek Living New World Monkeys (Platyrrhini), With an introduction to Primates Volume 1 van Hershkovitz (1977),
aangevuld met een beperkt aantal specifieke wetenschappelijke bronnen.
Lichaamsgrootte: De Callitrichidae zijn kleine primaten, variërend van de grootte van een muis
tot deze van eekhoorn. De grootste Callitrichid is Leontopithecus rosalia, deze is echter nog
altijd kleiner dan de kleinste Catarrhini-species. De kleinste Callitrichid is de Cebuella
pygmaea (3).
Integument: De vacht van de Callitrichidae is dun, lang, zijdeachtig en warrig. Alle species
worden gekarakteriseerd door rechtopstaande haren als versiering, zoals manen, bosjes of
franjes van lang haar. Ze hebben zweetklieren op hun handpalmen en voetzolen en een groot
aantal geurklieren op strategische plaatsen op hun lichaam (3).
Pili tactiles (door Hershkovitz (1977) aangeduid als vibrissae): Deze tastharen zijn beter
ontwikkeld en kennen een grotere distributie over het lichaam dan bij alle andere vergelijkbare
primaten (met als uitzondering bepaalde Lemuren). Ze zijn het best ontwikkeld in de
primitievere Callitrichidae-species (3).
Geurklieren: De secreties uit deze klieren zijn zeer belangrijk in de communicatie tussen de
dieren. Ze bestaan uit apocriene klieren; namelijk de keelgang- (tussen de rami mandibulares
gelegen), sternale, abdominale en ulnaire klieren en uit talgklieren; namelijk de inguinale,
genitale, circumgenitale en perineale klieren. Deze klieren komen voor bij beide geslachten,
maar zijn meer ontwikkeld bij de vrouwtjes en kunnen bij deze sterk vergroten tijdens de
oestrus. De geur afkomstig van de genitale talgklieren is muskusachtig en zeer hardnekkig. Bij
de secreties afkomstig van de circumgenitaalklieren worden een paar druppeltjes urine
ingemengd. Später (1936) en Wislocki (1930) hebben bij Cebus Capucines en Saimiri
oerstedii witachtige knobbeltjes op het scrotum en de labia gevonden, deze worden gevormd
door talgkliertjes en hebben bij beide geslachten een functionele klierwerking (4). Elk species
binnen de Callitrichidae heeft echter zijn eigen distributie van de klieren, voornamelijk van de
apocriene klieren. Hierdoor zijn er in geringe mate verschillen tussen de verschillende
species. Aansluitend bij deze ontwikkelde geurklieren hoort een gespecialiseerde ontwikkeling
om deze geuren te kunnen detecteren. Dit uit zich in goed ontwikkelde reukkolven (bulbi
olfactorii) en het bestaan van een vomeronasaal orgaan (3).
Cranium: De lengte van de schedel is maximaal 65 mm. De schedel wordt gekarakteriseerd
door een zeer ruime schedelholte en een zeer typisch kort orthognateus aangezicht (hiermee
wordt bedoeld dat de onder- en bovenkaak goed op elkaar aansluiten en dat deze een bijna
verticale lijn met elkaar vormen). De rest van de schedel is dolichocephaal tot
subbrachycephaal. Het frontale profiel is rond, gewelfd of vlak. Temporale en lambdoïde
kammen zijn duidelijk aanwezig, de overige occipitale kammen zijn zwak. De apertura nasalis
vertoont diepe superieure, inferieure en laterale incisies. De orbitae zijn volledig gesloten. De
bulla auditiva is zeer ruim, de cochlea is daarentegen vrij klein en de gehoorbeentjes zijn
anatomisch gezien eenvoudig. De rechter en linker onderkaakhelft zijn vergroeid tot een
5
enkelvoudige mandibula. Deze is V- tot U-vormig en het foramen mentale bevindt zich
ongeveer onder de eerste premolaar. Callitrichidae hebben een specifieke tandformule: I 2/2,
C 1/1, P 3/3, M 2/2 = 32. De afwezigheid van hypoconen en het verlies van de laatste molaar
zijn beide uniek voor deze dieren. Hypoconen zijn specifieke distale tandknobbels op het
occlusievlak die worden aangezien als een primitief anatomisch verschijnsel (3).
Gezichtsmusculatuur en expressie: Deze zijn primitiever dan bij hogere primaten. Ze bestaan
enkel uit grimassen, rimpelen van de snuit, ontbloten van de tanden, fronsen en het bewegen
met de oren. Bijkomend ziet men gapen, smakken met de lippen en tong, overeind zetten van
de haren en wegdraaien van het hoofd. De meerderheid van de gezichtsexpressies wordt dus
bekomen door bewegingen van de lippen (5).
Wervelkolom: Callitrichidae hebben zeven cervicale wervels, zoals alle zoogdieren. Ze kunnen
hun hoofd 180 graden draaien en hebben dus een zeer grote cervicale flexibiliteit. Ze hebben
twaalf of dertien thoracale wervels, wat aangezien wordt als het primitieve aantal thoracale
wervels. Deze zijn normaal gezien allemaal ribdragend, al komt het soms voor dat de eerste
of laatste rugwervel, meestal aan één zijde, niet ribdragend is. Verder hebben ze vijf tot zeven
lumbale wervels (ook dit aantal is een primitief gegeven), twee tot vier sacrale wervels en 25
tot 30 caudale wervels. De eerste vijf caudale wervels zijn complex van structuur, vanaf de
zesde staartwervel hebben ze een zeer simpele structuur. Zeven tot negen sternale ribben
zijn aanwezig (3).
Pelvis: Bij de vrouwelijke dieren is de diameter van het bekken zeer breed om de geboorte
van de jongen goed te kunnen laten verlopen. Deze hebben namelijk bij de geboorte al een
zeer groot hoofd. Dit is een typisch kenmerk van de hogere primaten (3).
Ledematen: Aan zowel handen als voeten zijn Callitrichidae pentadactylair. De handen en
voeten hebben een zeer primitieve vorm. De handen zijn wel duidelijk kleiner dan de voeten.
Ze hebben scherpe, gebogen, lateraal samengedrukte klauwen, behalve aan de duimen, waar
ze een nagel hebben zoals bij de mens. De humerus bevat een foramen supracondylare (ook
wel entepicondylair foramen genoemd) bij platyrrhines, tamarins en leeuwaapjes. Dit is
eveneens een primitief kenmerk. Toch is dit niet of slechts in zeer geringe mate aanwezig bij
de meer primitieve Cebuella en Callithrix. Veel species binnen de Callitrichidae hebben een
trochanter tertius op hun femur, dit wordt vaak gezien bij lagere primaten. Op basis van de
lengte en proporties van de ledemaatbeenderen worden de species ingedeeld in drie
locomotorische groepen: de springergroep (Callithrix, Saguinus, Aotus en Callicebus), de
klimmergroep (Cebus, Saimiri, Pithecia, Chiropotes en Cacajao) en de brachiatorgroep
(Alouatta, Lagothrix, Brachyteles en Ateles). Deze laatste beweegt zich voort door enkel aan
de armen van boom naar boom te zwieren. Callitrichidae hebben de meest primitieve manier
van voortbewegen onder alle primaten en kunnen door hun scherpe klauwtjes zelfs
ondersteboven van bomen naar beneden rennen. De kleinste species (Cebuella) kunnen zeer
abrupt bewegen en stoppen, naargelang de species groter worden (Callithrix jacchus, C.
argentata, Saguinus en Leontopithecus) worden de bewegingen meer vloeiend.
6
Staartbewegingen zijn slecht ontwikkeld bij Cebuella, al beter bij Callithrix en zeer goed bij
Tamarins (3, 6).
Weke delen: Bij Callitrichidae zijn 5 tot 7 rugae in het palatum durum aanwezig. Meestal zijn
het er echter maar 5. Het verlies van rugae is waarschijnlijk gepaard gegaan met het
verkorten van de lengte van het palatum. Alle Callitrichidae bezitten een laterale ventriculaire
laryngeale zak. De mediale ventrale superieure laryngeale zak is altijd afwezig. De
musculatuur van de Callitrichidae is primitief van structuur. De thoracale en abdominale
organen zijn weinig specifiek gedifferentieerd en zijn dus eveneens primitief te noemen. De
nieren daarentegen zijn meer gelijkaardig aan de nieren van de meeste primaten. Ze zijn
cilindrisch van vorm met afgeronde uiteinden. De linker nier ligt iets meer caudaal, op
hetzelfde niveau of zelfs iets meer craniaal dan de rechter nier. De nieren zijn unipiramidaal
en primitiever dan bij de mens. De hersenen behoren tot de kleinste die bij primaten
waargenomen worden, ze zijn echter in vergelijking tot het lichaamsgewicht erg groot. De
cerebrale hemisferen zijn zeer glad van oppervlak en hebben weinig fissuren in vergelijking
met deze bij andere primaten. De bulbus olfactorius is amper geregresseerd, wat wel vaak het
geval is bij hogere primaten (3).
Mannelijk geslachtsstelsel: Dit varieert van eenvoudig tot zeer gespecialiseerd. In Cebuella,
Callithrix en Saguinus is de penis eenvoudig en cilindrisch, de glans penis heeft bij deze
species geen sulcus retroglandis. Deze komt wel voor bij Leontopithecus en bij vele hogere
primaten. Een baculum (os penis) is echter wel altijd aanwezig; het is primitief van structuur bij
Cebuella, verder ontwikkeld bij Callithrix en Saguinus en zeer gespecialiseerd bij
Leontopithecus en Callimico. Bij deze laatste is het penisbot klein, hol, breekbaar en ovaal
van vorm. Het scrotum is vrij stevig bij jonge dieren, terwijl dit bij oudere dieren slapper is en
meer penduleus. De testes dalen tijdens of vlak na de geboorte af tot inguinale hoogte en ze
bereiken hun maximale grootte (meermaals zo groot als hun originele grootte) tijdens de
puberteit, wanneer ook het scrotum zijn maximale grootte bereikt. De testes worden
afwisselend inguinaal of scrotaal gedragen; dit wordt bewust gedaan of geregeld via
hormonale controle. Het scrotale verblijf van de testes is over het algemeen kort en is meestal
een reactie op seksuele of agressieve stimuli. Wanneer de testes zich inguinaal bevinden
wordt er in het scrotum een scrotale plooi gevormd; de huid van deze plooi bevat klieren (3).
Vrouwelijk geslachtstelsel: Dit is meer primitief en dus minder gedifferentieerd dan het
mannelijk geslachtstelsel. De grootte en vorm van de labia majora variëren naargelang de
leeftijd, het tijdstip van de oestrale cyclus en het species of genus. Ze zijn behaard en
bevatten klieren. Elk labium bevat twee, soms drie, zwellingen of plooien. De labia majora zijn
gepigmenteerd, gevlekt of niet gepigmenteerd. Ze komen samen ter hoogte van een
commissuur aan de dorsale zijde van de geslachtsopening (genitale fissuur). De labia minora
zijn minder behaard dan de labia majora, ze zijn minder volumineus wanneer ze slap zijn en
groter wanneer ze gezwollen zijn. Ze komen samen aan de ventrale zijde van de
geslachtsopening, hier bevindt zich ook de clitoris. Deze bestaat uit een rechter en een linker
schenkel. Bij jonge dieren is een hymen aanwezig (3).
7
Pubishuid: Deze bevat een gespecialiseerd kliergedeelte, door Pocock (1920) peri-
inguinaalklier genoemd. Deze is aanwezig in alle volwassen Callitrichidae en meer ontwikkeld
bij vrouwelijke dan bij mannelijke dieren. Ook vorderende leeftijd is positief gecorreleerd met
de ontwikkeling. De klier veruiterlijkt zich in een bilaterale zwelling of één enkele zwelling op
de mediaanlijn. Deze is gepigmenteerd, gespikkeld of niet gepigmenteerd. Er is een grote
individuele en cyclische variatie in vorm en functie van deze klierhuid. De secreties worden
gebruikt om het territorium, nakomelingen en andere groepsleden mee te markeren (3).
Melkklieren: De vrouwelijke dieren hebben twee pectoraal gelegen melkklieren. De tepels
liggen ver uiteen zodat ze twee jongen tegelijk kunnen voeden, aangezien ze meestal
tweelingen baren (3).
1.2.3. Specifieke pathologieën
Virale infecties:
Er bestaat een belangrijke interspecies-transmissie van virale infecties. Zo kunnen
bijvoorbeeld infecties met alfaherpesvirussen bij Callitrichidae van de mens afkomstig zijn,
besmettingen met het mazelenvirus van de mens en andere primaten, infecties met het
humaan parainfluenzavirus type 1, 2 en 3 en het lymfocytisch choriomeningitis virus van
muizen. Doordat het Gewoon Penseelaapje een zeer gelimiteerde variabiliteit aan major
histocompatibiliteitsgenen heeft zijn zij extra gevoelig aan infecties. De symptomen van de
infectie zijn bij hen dan ook steeds heviger dan bij de natuurlijke gastheer (7). Voor een
overzicht zie bijlage 5.
Bacteriële infecties:
Bacteriële infecties worden bij Callitrichidae veroorzaakt door direct of indirect contact met
andere niet-humane primatenspecies, door niet dierlijke vectoren of, hypothetisch gezien,
door de mens (8). Voor een overzicht zie bijlage 6.
Parasitaire infecties:
Callitrichidae kunnen door een grote verscheidenheid aan endo- en ectoparasieten
geïnfecteerd worden. Parasieten zijn veel voorkomend bij in het wild levende dieren. Bij dieren
in gevangenschap worden ze meestal overgebracht door dieren die in het wild gevangen zijn.
Strongyloides stercoralis en Giardia lamblia zijn veel voorkomende parasieten en hebben een
hoog zoönotisch karakter. Bij gezonde dieren zullen ze echter zelden symptomen veroorzaken
(9). Voor een overzicht zie bijlage 7.
8
Gastrointestinale pathologieën:
- Chronic inflammatory bowel disease (IBD): Deze ziekte wordt ook wel “marmoset wasting
disease” of “marmoset wasting syndrome” genoemd. De ziekte komt echter bij meerdere
species voor. De klinische veruiterlijking van deze ziekte varieert. De volgende
symptomen kunnen gezien worden: tubulointerstitiële nefritis, pancreatitis, colitis,
hemosiderosis, parasitisme en segmentele lymfoplasmacytaire enteritis. Het is een zeer
wijdverspreide ziekte onder het Gewoon Penseelaapje in gevangenschap (10).
- Chronische lymfocytaire enteritis (CLE): Deze ziekte is eigenlijk een specifieke vorm van
IBD. De oorzaak is nog onbekend, maar het heeft waarschijnlijk te maken met proteïne-
deficiëntie en voedselallergieën, zoals bijvoorbeeld een allergie aan gliadine (11). De
symptomen zijn voornamelijk een groeiachterstand in jonge en gewichtsverlies in
volwassen dieren. Diarree wordt soms opgemerkt en is vaak intermitterend. In een later
stadium ziet men spieratrofie, verminderde activiteit, zwakte en haarverlies ter hoogte van
de staart. Daarbij ziet men vaak macrocytaire normochromatische anemie en
hypoalbuminemie. Histologisch gezien is er een afplatting van de villi en een hyperplasie
van het cryptenepitheel. De lamina propria wordt ingenomen door een zeer uitgebreide
lymfocyteninfiltratie. Deze histologische veranderingen resulteren in progressieve
malabsorptie en maldigestie. Er is tot op heden nog geen succesvolle behandeling
gevonden en de prognose is dan ook ongunstig. Soms lukt het echter door middel van
een glutenvrij dieet enige verbetering te verkrijgen (12).
- Systemische amyloïdose: Deze ziekte komt voor bij oudere Marmosets, gemiddeld gezien
zijn ze 6,75 jaar. Pas op een laat stadium zijn symptomen merkbaar, deze bestaan vooral
uit lethargie en gewichtsverlies. Bij verder onderzoek zullen frequent hepatomegalie,
normocytische normochromatische anemie, hypoalbuminemie en een verhoogde
alkalinefosfatase-activiteit gediagnosticeerd worden (13).
- Gastrointestinaal lymfoma: Deze neoplasie is veelvoorkomend bij het Gewoon
Penseelaapje. Het is geassocieerd met het Callitrichine herpesvirus 3, dit is een
gammaherpesvirus. De voornaamste symptomen bestaan uit anorexia, depressie en
gewichtsverlies. Bij palpatie zijn soms een verdikte darmwand en verdikte lymfeknopen
voelbaar. Een succesvolle behandeling is nog niet beschikbaar. Er moet vooral aandacht
besteed worden aan het identificeren en elimineren van virale oorzaken (14).
- Dunne darm carcinoma: Dit is de meest voorkomende neoplasie bij het Gewoon
Penseelaapje. Het bestaat uit een adenocarcinoma met een mucineus of diffuus patroon
ter hoogte van het duodenum en eventueel proximale deel van het jejenum. Er zijn vaak
metastasen naar de regionale lymfeknopen en naar de longen. De oorzaak is tot op
heden onbekend. De symptomen bestaan uit anorexia, gewichtsverlies, eventueel diarree,
lethargie, inactiviteit, microcytaire hypochromatische anemie, hypoalbuminemie en sterfte
door ulceratie en septicemie. Dieren in gevangenschap worden meestal geëuthanaseerd
(15).
9
- Tandwortelabces: Deze zijn het gevolg van traumatische tandfracturen waarbij de
tandpulpa open komt te liggen. Hierdoor ontstaat er een bacteriële invasie van de
tandwortel. De tand waarbij dit het meest frequent voorkomt is de dens caninus
(haaktand) en de meest voorkomende bacteriën zijn Stapholococcus aureus en
anaëroben. Er ontstaat een grote zwelling lateraal op het aangezicht, ventraal van het
oog. De behandeling bij dieren in gevangenschap bestaat uit het verwijderen van de
gebroken tand en het toedienen van antibiotica (16).
Cardiovasculaire pathologieën:
- Deze zijn relatief weinig voorkomend bij Callitrichidae in vergelijking met andere nieuwe
wereld apen. Myocardiale fibrose, chronische myocarditis en ventriculaire dilatatie zijn
echter gerapporteerd. De oorzaken zijn nog niet bekend. Bij dieren in gevangenschap is
het voornaamste probleem een hematoom ter hoogte van de arteria femoralis wanneer
hieruit bloed genomen is (17).
- Metabolic bone disease (MBD): De basale behoefte aan vitamine D3 ligt zeer hoog bij het
Gewoon Penseelaapje. Deze ziekte kan daardoor ontstaan door een nutritioneel tekort
aan vitamine D3, een verkeerde calcium-fosfor ratio of een tekort aan UV-licht waardoor
een secundaire hyperparathyroïdie optreedt. Bij jonge dieren uit de ziekte zich in rachitis,
bij oudere dieren in osteomalacie. Andere symptomen zijn lethargie, anemie, anorexia,
demineralisatie van de beenderen, pathologische fracturen en skeletdeformaties (18).
1.3 Callithrix jacchus jacchus
1.3.1. Anatomie
Door het gebrek aan wetenschappelijke literatuur over de anatomie van de Callitrichidae, komt onderstaande tekst voornamelijk
uit het boek Living New World Monkeys (Platyrrhini), With an introduction to Primates Volume 1 van Hershkovitz (1977),
aangevuld met een beperkt aantal specifieke wetenschappelijke bronnen.
Callithrix jacchus jacchus (het Gewoon Penseelaapje) is een kleine primaat met een lichaamsgewicht
van 350 tot 450 gram. Ze hebben relatief grote hersenen die 2,7% van hun lichaamsgewicht uitmaken.
De hersenen bevatten een grote, goed ontwikkelde cerebrale cortex en cerebellum (19). De tastharen
zijn (samen met deze van Cebuella) uitzonderlijk goed ontwikkeld, beter dan bij de andere
Callitrichidae. In de bovenlip heeft het Gewoon Penseelaapje een philtrum dat met haar begroeid is.
Hun vacht bevat dwarse strepen ter hoogte van de lumbaalstreek en alternerend donkere en bleke
banden op hun staart, deze vallen samen met de onderliggende wervels (3).
Het Gewoon Penseelaapje heeft meestal 6 rugae in het palatum durum; de extra ruga ten opzichte
van de andere Callitrichidae, die er meestal slechts 5 hebben, heeft een anterieure ligging. Dit is een
primitief kenmerk. Bij andere Callitrichidae zijn er soms echter nog papillae te zien op deze plaats als
10
overblijfsel van deze primitieve ruga. Het Gewoon Penseelaapje heeft naast een laterale venrticulaire
laryngeale zak ook nog een mediale ventrale inferiore laryngeale zak. De thoracale en abdominale
organen zijn licht afwijkend ten opzichte van de andere Callitrichidae-species. Hun longen zijn meer
ontwikkeld dan deze bij Tarsius, hun spijsverteringsstelsel is meer gelijkaardig aan dit bij Cebidae dan
dit bij Lemuren. De lever is echter nog wel steeds zeer gelijkend op die bij Lemuren (3).
De vrouwelijke Gewone Penseelaapjes hebben huidzwellingen die de zitbeenknobbels bedekken.
Deze bestaan uit huidkliertjes en zijn analoog aan de kliertjes op de labia majora. Ze zijn zeer
prominent aanwezig bij seksueel actieve vrouwtjes (bij Saguinus mystax en Callithrix humeralifer zijn
deze zwellingen echter nog prominenter aanwezig dan bij C. jacchus jacchus). De labia majora zijn
15-25 mm lang, bij alle andere Callitrichidae zijn deze kleiner. Ze zijn ook meer gedifferentieerd dan bij
andere species. De glans clitoris is roze van kleur. Ook de penis is niet gepigmenteerd en de
penishuid is doornig, door de aanwezigheid van naar achter gerichte stekeltjes. Deze promoten de
coïtus, aangezien het mannetje niet gemakkelijk terug kan trekken en het voor het vrouwtje pijnlijk is
om zich los te maken van het mannetje. Het os penis bij deze dieren heeft een lengte van 2 mm en
een breedte van 0,7 mm (3). De dieren kunnen hun testes opzettelijk laten indalen om het scrotum
groter te doen lijken als teken van dominantie (20a).
De pubishuid heeft een vrij uitgebreid kliergedeelte dat zichtbaar is als een bilaterale zwelling die
eveneens niet gepigmenteerd is. De circumgenitale klieren zijn bij beide geslachten zichtbaar in een
naakt gebied als kleine verhevenheden (3). Pocock (1920) beschrijft bij vrouwelijke Penseelaapjes
pustels op het perineum, rond de anus en op de zitbeenknobbels. Deze kunnen volgens hem worden
uitgedrukt, waarbij een talgachtige massa vrijkomt die een specifieke geur kan bezitten (21). Volgens
Wislocki (1930) is deze beschrijving echter niet juist. Hij omschrijft het als verhevenheden die gevormd
worden door klierafvoergangen waarin zich kliersecreet heeft opgehoopt. Deze verhevenheden zijn
zichtbaar bij vrouwelijke dieren van de genera Callithrix jacchus jacchus en Callithrix penicillata, maar
zijn nog meer uitgesproken bij vrouwelijke dieren van het genus Oedipomidas geoffroyi. Bij mannelijke
dieren zijn volgens Wislocki (1930) wel kliertjes en afvoergangen aanwezig, maar zijn deze niet
functioneel, waardoor ze macroscopisch niet waarneembaar zijn (4).
De Gewone Penseelaapjes behoren tot de locomotorische groep van de springers. Hun bewegingen
zijn redelijk vloeiend. Ze hebben geen foramen supracondylare in hun humerus, ondanks het feit dat
dit een primitief kenmerk is en deze dieren anatomisch gezien vele primitieve kenmerken vertonen. De
staartbewegingen bij het Gewoon Penseelaapje zijn meer ontwikkeld dan deze bij Cebuella, maar het
opwikkelen van de staart wordt niet gezien (3).
11
1.3.2. Natuurlijke habitat en distributie
Het Gewoon Penseelaapje leeft in een tropisch klimaat. Hun habitat bestaat uit laaggelegen
regenwouden, vochtige bossen en droge struikgewassen. Ze kunnen zich dus aan verscheidene
habitats aanpassen, wat hun overlevingskansen vergroot. Ze verkiezen vochtige, dicht begroeide
gebieden omdat voedselbronnen hier rijkelijk aanwezig zijn. Namelijk de planten zelf, maar ook
prooien die in de begroeiing leven. Daarbij is de dichte begroeiing een goede bescherming tegen hun
eigen predatoren, zoals de mens, slangen, katachtigen en roofvogels. ’s Nachts gebruiken ze holle
bomen of gevorkte takken om in te slapen en ze komen dan ook niet tot zelden op de grond (3).
Ze zijn een inheemse soort in Brazilië. Ze komen oorspronkelijk voor in de wouden aan de Atlantische
kust in Noordoost Brazilië en vanaf hier ook meer landinwaarts. Door de mens is deze soort echter
meer verspreid geraakt over Brazilië en komen ze nu ook voor in het zuidoosten van het land. Ze zijn
zelfs aangepast aan het leven in de steden en hebben habitats gevonden waar ze kunnen overleven
in Rio de Janeiro en Buenos Aires, Argentinië (22). Daarbij worden ze sinds 1960 frequent gebruikt in
laboratoria in Noord-Amerika en Europa voor onderzoek en komen ze voor in dierentuinen in grote
delen van de wereld (23).
1.3.3. Leefwijze
De meeste Callitrichidae leven in kleine matriarchale groepen van ongeveer 2 tot 6 dieren. Het
Gewoon Penseelaapje leeft echter in groepen die tot 40 individuen kunnen omvatten, wat een grotere
sociale complexiteit met zich meebrengt. Er is per groep maar één dominant seksueel actief vrouwtje
aanwezig, terwijl er meerdere seksueel actieve mannetjes aanwezig kunnen zijn. De andere leden van
de groep bestaan uit nakomelingen van dit vrouwtje. Wanneer de nakomelingen ouder worden
moeten ze vaak de groep verlaten. Soms zijn er echter ook dieren in de groep aanwezig die niet
verwant zijn (3, 24).
Deze aapsoort is territoriaal ingesteld, ze markeren hun begaande wegen en hun rust- en
slaapplaatsen met secreet uit sternaal- en genitaalklieren. Ze verdedigen hun territorium tegenover
andere aapsoorten maar ook tegenover andere Callitrichidae die tot een andere groep behoren. Soms
worden delen van het territorium echter wel gedeeld door twee of meer groepen, zoals bijvoorbeeld
een fruitboom waarvan het voedsel gedeeld wordt. Ze verplaatsen hun territorium naargelang de
beschikbaarheid van voedselbronnen. De diameter ervan varieert van 100 meter tot 1 kilometer,
afhankelijk van de beschikbare ruimte (3). In gevangenschap heeft men ook te maken met het
territoriaal gedrag van de dieren. Een dominant vrouwtje tolereert andere volwassen vrouwtjes zolang
er geen seksueel actief mannetje bij geplaatst wordt. Wanneer dit wel gebeurt zullen de vrouwtjes
elkaar aanvallen; dit gaat er meestal zo heftig aan toe dat het zelfs kan leiden tot het doden van elkaar
(24).
12
Gewone Penseelaapjes zijn dagdieren, ze zijn 10 uur per dag actief en slapen ongeveer 14 uur. Hun
dagelijkse activiteit bestaat uit foerageren, het verzorgen van zichzelf en elkaar en zonnebaden. Ze
beginnen met deze activiteiten vlak na de zonsopgang en gaan hier heel de dag mee door, zelfs op
het warmste moment van de dag. Ze gaan echter al geruime tijd voor de zonsondergang rusten en ze
vallen dan snel in een zeer diepe slaap waaruit ze moeilijk te wekken zijn (2, 24). Dieren die in
gevangenschap worden gehouden moeten overdag tenminste een lichtsterkte van 200 lux krijgen. Bij
lagere lichtsterktes ziet men namelijk dat de verzorging van elkaar en zichzelf vermindert, wat het
stressniveau omhoog brengt met alle gevolgen van dien. In gevangenschap zijn de aapjes ongeveer
25 % van de tijd dat ze actief zijn bezig met de verzorging (25). In het wild levende dieren zijn er iets
meer mee bezig, namelijk 30 % van de tijd (26).
Primaten communiceren met elkaar via olfactorische, visuele en vocale signalen (27). Zeker voor het
Gewoon Penseelaapje is deze laatste manier zeer belangrijk, aangezien zij in een omgeving leven
waarin het zicht grotendeels belemmerd wordt door de dichte begroeiing (28). Doordat hun leven in
groepsverband een complex sociaal systeem met zich meebrengt is hun vocaal repertoir dan ook zeer
uitgebreid. Het bestaat uit 13 verschillende geluiden, die elk hun eigen betekenis hebben (29).
Sommige van deze geluiden vallen buiten het gehoorbereik van de mens. De frequenties bij het
Gewoon Penseelaapje bevinden zich tussen 2650 en 4304 Hertz (3). Er bestaat een
leeftijdsgebonden variatie in het vocaal repertoir, dit is deels te verklaren doordat het gedrag verandert
wanneer de dieren volwassen worden (30). Jonge dieren hebben namelijk een bredere variatie aan
geluiden die ze produceren dan de volwassenen (3). Wanneer de dieren bedreigd worden door
predatoren slaan ze alarm door middel van een alarmroep die specifiek is aan het soort predator. De
groep zal na deze roep meestal eerder vluchten dan hun predator proberen te verjagen (31).
Maar ook van de olfactorische manier van communiceren wordt door het Gewoon Penseelaapje
intensief gebruik gemaakt. Ze hebben geurklieren ter hoogte van de keelgangstreek en de sternale,
abdominale en inguinale regio’s, waarmee ze takken markeren op de wegen die ze begaan. Met hun
circumgenitale klieren markeren ze objecten, maar ook soortgenoten. Tenslotte hebben ze nog klieren
ter hoogte van de ulnaire-carpale regio waarmee ze geursecreten afzetten wanneer ze met hun armen
over oppervlakten wrijven. Alle klieren worden gebruikt om de nakomelingen met een bepaalde geur
te markeren; deze geur is kenmerkend voor de ouderdieren, maar ook voor de groep en het ras.
Individuen markeren ook zichzelf met geuren om hun sociale status en seksuele bereidheid kenbaar
te maken; dit leidt tot aantrekking of juist tot afstoting van soortgenoten. Het dominante vrouwtje en
het meest dominante mannetje maken het meest uitgebreid gebruik van deze manier van
communicatie (32). Elk volwassen vrouwtje heeft daarbij een unieke verhouding tussen de
verschillende vluchtige chemicaliën in haar geurafzetting die individuele herkenning mogelijk maakt.
Deze unieke geur wordt dus bepaald door het verschil in kwantiteit en niet door het verschil in kwaliteit
van deze vluchtige chemicaliën (33). Een voorbeeld van een visuele manier van communiceren is het
smakken met de lippen en tong. Dit wordt niet enkel bij deze aapsoort gedaan, maar is zeer
wijdverspreid aanwezig onder bijna alle primaten. Het wordt gedaan bij sociaal en seksueel contact
tussen de dieren (3).
13
1.3.4. Voedingsgewoonten
Callitrichidae zijn opportunistische omnivoren met een zeer gevarieerd dieet. Ze eten grote
hoeveelheden voeding rijk aan suikers, mineralen en eiwitten, zoals fruit (de zaden worden meestal
niet opgegeten), maar ook sommige bladeren, knoppen, bloesems en scheuten worden genuttigd.
Daarbij bijten ze twijgjes of delen van de schors van bomen af, waaruit ze dan het boomexsudaat
opzuigen. Hierin zitten voedingsstoffen die niet zo gemakkelijk uit andere voedingsbronnen gehaald
kunnen worden. Dit is een belangrijke voedingsbron omdat deze het gehele jaar door genuttigd kan
worden in tegenstelling tot veel van hun andere voedingsbronnen. Verder zijn ze ook predatoren; hun
prooien bestaan uit een grote verscheidenheid aan insecten, eieren en kleine vertebraten zoals
krekels, muizen, vogels, hagedissen en kikkers. Voor hun watervoorziening likken de dieren water van
bladeren en bloemen af, of van hun eigen handen nadat ze deze dippen in waterbronnen (34).
Kannibalisme en zelfs het opeten van eigen nakomelingen komt soms voor bij het Gewoon
Penseelaapje, vooral in gebieden waar er veel ontbossing is en hun habitat nu dus gefragmenteerd is.
Hierdoor wordt hun migratie bemoeilijkt en dit leidt tot meer concurrentie. Hun sociale systeem heeft
hieronder te lijden gehad en er zijn verstoorde paringssystemen uit voortgekomen (35, 36). Het doden
en opeten van elkaar wordt dus gedaan uit competitie voor schaarse voedingsbronnen of omdat ze
nood hebben aan dierlijke eiwitten die ze niet uit hun omgeving kunnen halen. Maar ook wordt het
gedaan als selectieprocedure om de zwakkere dieren uit de groep te halen (37).
Dieren in gevangenschap verkiezen hoogenergetische en zoete voedingsmiddelen. Ze hebben meer
calorieën nodig voor hun dagelijks metabolisme dan de meeste primaten (38). Daarbij is hun behoefte
aan vitamine D in de voeding zeer hoog, aangezien ze een specifiek vitamine D metabolisme hebben
met zeer hoge basaalwaarden van circulerend vitamine D. Deze behoefte is nog extra hoog doordat
ze meestal weinig daglichtinval hebben in de laboratoria. Tenslotte hebben ze ook een hoge behoefte
aan calcium. Ze moeten dus voedingsmiddelen krijgen met een hoog aantal calorieën en hoge eiwit-,
calcium- en vitamine D-gehaltes. Een verkeerde voeding is vaak oorzaak van het “marmoset wasting
syndroom” bij het Gewoon Penseelaapje in gevangenschap. Sinds er meer bekend is over de
voedingsbehoeften bij deze dieren is het voorkomen van deze ziekte echter sterk afgenomen. Er
bestaat commerciële voeding voor Nieuwe Wereld apen, waar het Gewoon Penseelaapje toe behoort.
Ook bestaat er voeding specifiek voor Marmosets, deze voeding is dus meer specifiek gericht op het
Gewoon Penseelaapje. De voeders kunnen eventueel ook gemengd worden. Als aanvulling kan vers
fruit worden gegeven, die ze in de volgorde van rozijnen, bananen, druiven, appels en dan
sinaasappels prefereren. Wanneer een goede voeding wordt gegeven hoeven de dieren in
gevangenschap zeker niet vetter te zijn dan hun soortgenoten in het wild. Spijtig genoeg is dit een nog
te frequent voorkomend probleem bij de laboratoriumdieren (39).
14
1.3.5. Voortplanting
Het Gewoon Penseelaapje heeft een zeer apart voortplantingsmechanisme. In de groep is normaal
gezien maar één seksueel actief vrouwtje aanwezig. Ovulaties worden via neuro-endocriene inhibitie
onderdrukt bij de rest van de vrouwtjes van de groep (40). Bij dieren in gevangenschap kan de
ovulatie in een vrouwtje al onderdrukt worden wanneer men deze dichtbij een ander ovulerend
vrouwtje plaatst (41). Deze onderdrukking wordt tot stand gebracht door veranderingen in de hypofyse
of hypothalamus die veroorzaakt worden door tactiel, visueel of olfactorisch contact met een dominant
ovulerend vrouwtje (40). Bij subdominante mannetjes vindt er tegelijkertijd onderdrukking plaats van
de testiculaire functie. Het dominante vrouwtje laat merken dat ze wil paren door te gaan grimassen,
door haar tong uit haar mond op en neer te bewegen richting het mannetje waarmee ze wil paren,
door haar haren overeind te zetten en door haar genitaliën aan het mannetje te laten zien. Mannelijke
dieren laten daarentegen hun geslachtdeel niet aan de vrouwtjes zien, enkel aan elkaar of zelfs aan
andere species. Zij gebruiken het als teken van dominantie (3). Soms gebeurt het dat er een tweede
vrouwtje seksueel actief is in dezelfde groep, maar de nakomelingen van dit vrouwtje overleven
meestal niet lang. Dit subdominante vrouwtje verlaat meestal ook snel de groep om zelf een groep op
te richten waarin ze wel het dominante vrouwtje zal zijn en zich succesvol zal kunnen voortplanten.
Seksueel gedrag wordt ook gezien wanneer de vrouwtjes niet ovuleren en is dus geen goede indicator
voor de bepaling van de cyclusstadia (42).
Op de leeftijd van ongeveer één jaar bereiken ze seksuele rijpheid, maar de eerste succesvolle
reproductie vindt over het algemeen pas plaats rond 2,5 jaar. Bij dieren in gevangenschap wordt
aangeraden ze niet voor de leeftijd van anderhalf jaar te laten paren (43). Het mannetje en vrouwtje
markeren elkaar met secreties uit hun geurklieren voor en na de copulatie. De draagtijd is 143 tot 144
dagen. Het Gewoon Penseelaapje heeft gemiddeld een grotere nestgrootte dan andere primaten en
ook de variatie in nestgrootte verschilt meer. Ze hebben nesten van één tot vier jongen. Het maternale
lichaamsgewicht staat in positieve correlatie met het aantal ovulatie’s (44). Het Gewoon Penseelaapje
verschilt ook van andere primaten doordat ze een postpartum ovulatie hebben, 10 tot 20 dagen na de
partus, die zeer frequent succesvolle dracht oplevert. Hierdoor is het gemiddelde interval tussen 2
nesten relatief kort, namelijk 154 tot 162 dagen. De meest voorkomende nestgrootte is twee
nakomelingen. Vaak zijn ze initieel drachtig van drie of zelf vier vruchten, maar vindt er in utero
reductie van het aantal vruchten plaats door resorptie. Bij bepaalde kolonies in gevangenschap komen
tegenwoordig drielingen het meest voor; men denkt dat dit wordt veroorzaakt door de optimalisatie van
de voeding. Hoe groter de nestgrootte, hoe kleiner de nakomelingen. Kleine nakomelingen zijn echter
niet steeds zwakker zoals men misschien zou verwachten. De motorische vaardigheden die de jongen
vlak na de geboorte hebben zijn een betere indicatie voor de te verwachten levenskansen dan de
lichaamsgrootte (45).
De dracht bij het Gewoon Penseelaapje heeft een kenmerkend verloop. De implantatie vindt plaats
tussen dag 11 en dag 13. Tot dag 50 is er dan een soort rustperiode, waarin er geen embryonale
groei plaats vindt (46). Het foetale stadium wordt bereikt rond dag 80. De organogenese zet dus pas
15
in op een veel later tijdstip dan bij bijvoorbeeld de mens (47). Een ander kenmerk specifiek voor het
Gewoon Penseelaapje is het voorkomen van anastomosen tussen de placenta’s van de verschillende
vruchten, wat leidt tot hemopoëtisch chimerisme (48). Bij dieren in gevangenschap kan een
zwangerschapstest worden uitgevoerd op een urinestaal waarin de ovariumsteroïdenconcentratie
wordt bepaald. In bepaalde omstandigheden kan men zich ook baseren op de uterusdimensies
bepaald door palpatie; deze zijn in bepaalde stadia van de dracht vrij betrouwbaar. Via echografie kan
men de nestgrootte en de verwachte werpdatum bepalen. Dieren in gevangenschap reproduceren
over het algemeen heel goed, waarbij de populatie snel uitgebreid kan worden (49).
Verwerpingen zijn een veel voorkomend probleem bij het Gewoon Penseelaapje; tot ongeveer de helft
van de drachten eindigt hierin. Ze kunnen voorkomen in elk stadium van de dracht, maar het hoogste
percentage vindt plaats in de eerste 50 dagen. Abortussen zijn echter niet altijd pathologisch, maar
worden ook gebruikt als controlemechanisme om te zorgen dat de nakomelingen worden geboren op
het moment dat de omstandigheden hiervoor het meest gunstig zijn. Een tweede probleem is het hoge
sterftepercentage van de jongen; gemiddeld sterft 25 tot 40 % van de jongen voor het spenen. Van
individuen behorend tot tweelingen sterft 15,5 %, van deze behorend tot drielingen 44,8 % en van
deze behorend tot vierlingen 62 % binnen een maand (50). De jongen zijn zo kwetsbaar omdat ze
vanaf de geboorte meteen zeer bekwaam moeten zijn in hun motoriek en het vastklampen aan de
volwassen dieren van de groep om te kunnen overleven (51).
Alle individuen in de groep nemen de zorg voor de pasgeborenen op zich. Ze worden de eerste drie
weken van hun leven constant gedragen, de derde tot achtste week nog regelmatig en vanaf de
achtste week worden ze nauwelijks meer gedragen. Wanneer de jongen van de één naar de ander
worden overgegeven worden deze vaak ruw behandeld. Dit is op zichzelf een normale manier van
doen voor het Gewoon Penseelaapje, maar kan soms extreme vormen aannemen. Zeker het bijten
aan de staart van het jong kan zo erg worden dat deze zelfs kan afvallen (52). De moeder staat de
eerste tijd in voor de voeding van de jongen. De lactatie duurt 65 tot 90 dagen en de melk heeft een
hoger eiwitpercentage (2,7%) dan deze van andere primaten (53). Vanaf de vierde week beginnen de
jongen langzaamaan vast voedsel te eten. Ze verkrijgen dit van oudere groepsleden door stelen of
bedelen (52). Rond de leeftijd van drie maanden is het spenen meestal compleet en eten de jongen
enkel nog vast voedsel. Rond 7 à 8 maanden komen ze in de puberteit en rond de 13e maand maken
ze een flinke groeispurt mee. Rond deze tijd vindt ook een testiculaire groei bij de mannetjes en de
eerste ovulatie bij de vrouwtjes plaats. Zoals reeds eerder vermeld is de eerste succesvolle conceptie
echter pas later, op z’n vroegst rond 14 à 15 maanden en gemiddeld gezien op 2,5 jaar. Vanaf
anderhalf jaar worden de dieren volwassen genoemd en ze worden gemiddeld 10 tot 12 jaar oud (54).
16
2. Moderne taxonomie van de primaten
2.1. Verschillen met de klassieke taxonomie
De taxonomie heeft tot doel organismen te voorzien van wetenschappelijke benamingen en deze in te
delen in logische groepen, dit kan op meerdere manieren bekomen worden. De klassieke taxonomie
baseert zich op morfologische gegevens die worden verkregen uit de anatomie en fysiologie van
levende species, maar ook uit bijvoorbeeld fossielgegevens van uitgestorven species. Naargelang de
species morfologisch gezien meer op elkaar gelijken worden ze dichter bij elkaar ingedeeld in de
taxonomie. De basis van de klassieke taxonomie werd gelegd door Carl Linnaeus die zijn werk,
Systema Naturae, publiceerde in 1735. De klassieke taxonomie wordt daardoor ook wel Linneaanse
taxonomie genoemd (55).
De moderne taxonomie richt zich daarentegen op genetische gegevens die worden bekomen uit
onderzoeken naar DNA sequenties. Dit heeft vaak tot gevolg dat de indeling verschilt naargelang
welke manier van taxonomische indeling men gebruikt. Er wordt steeds meer vooruitgang geboekt in
de moderne taxonomie, met de bekomen gegevens wordt de klassieke taxonomie aangevuld en
aangepast. Aangezien het feit dat de klassieke taxonomie reeds zeer volledig was en dat deze voor
een groot deel zeker correct is, vermits gelijkende morfologische kenmerken vaak ontstaan zijn door
gemeenschappelijke voorouders, heeft men besloten de klassieke taxonomie als leidraad te gebruiken
en niet een gehele nieuwe taxonomie te creëren enkel op basis van genetische gegevens (56). Om dit
te verwezenlijken wordt steeds meer gebruik gemaakt van de cladistische methode. Dit is een manier
van taxonomische indeling waarbij men gebruik maakt van zogenaamde clades. Iedere clade bestaat
uit een monofyletische groep; dit is een op basis van morfologische en genetische gegevens bepaalde
groep dieren die een gemeenschappelijke voorouder hebben. Naargelang er nieuwe gegevens
worden ontdekt wordt de taxonomie van de primaten steeds weer aangepast; de taxonomie is dus nog
totaal geen stabiel gegeven (57).
2.2. Overzicht
De orde Primata wordt in de moderne taxonomie opgedeeld in de subordes Strepsirhini (“natte neus”)
en Haplorhini (“droge neus”). Een belangrijk verschil met de klassieke taxonomie van de primaten is
de indeling van de infraorde Tarsiiformes. In de klassieke taxonomie worden de Tarsiiformes dichtbij
Lorisiformes en Lemuriformes ingedeeld, hierdoor worden de primaten verdeeld in Prosimii
(Lorisiformes, Lemuriformes en Tarsiiformes) en Anthropoidea (Platyrrhini en Catarrhini). Op basis van
de moderne taxonomie worden de Tarsiiformes echter in de suborde Haplorhini geplaatst. Hierdoor
worden de primaten onderverdeeld in Strepsirhini (Lemuriformes en Lorisiformes) en Haplorhini
(Tarsiformes, Platyrhini en Catarrhini) (58). Voor een totaal overzicht van de moderne taxonomie van
de primaten zie bijlage 2.
17
2.3. Situering van Callithrix jacchus jacchus
De taxonomische indeling van het Gewoon Penseelaapje is in de loop der jaren, naargelang nieuwe
informatie ontdekt werd, steeds aangepast. De taxonomische indeling van de nieuwe wereld apen op
basis van de morfologie is in het verleden altijd gepaard gegaan met vele discussiepunten en
onduidelijkheden. In de afgelopen jaren is er veel onderzoek gedaan naar de fylogenetische analyse
van zowel kern- als mitochondriale DNA-sequenties van deze dieren. De resultaten komen op veel
vlakken niet overeen met deze van de morfologische onderzoeken naar taxonomische indeling (2).
Voor de vergelijking van drie varianten van de morfologische taxonomie met een variant van de
moderne taxonomie van de Nieuwe Wereld apen zie bijlage 2, figuur 1.
Een opvallende ontdekking werd gedaan bij onderzoek naar het Major Histocompatibility Complex
(MHC) bij het Gewoon Penseelaapje. Klasse 1 loci van het MHC spelen een rol in de immuniteit. Ze
presenteren vreemde antigenen, zoals vreemde eiwitten gevormd in cellen wanneer deze viraal
geïnfecteerd zijn, aan T-cellen. Deze geactiveerde T-cellen zullen vervolgens de geïnfecteerde cellen
aanvallen. Gewoonlijk vertonen de MHC klasse 1 loci een hoge graad van polymorfisme en intra-locus
variabiliteit die bijdragen aan de individuele variatie in immuunrespons op hetzelfde antigen in een
populatie. (57) Elk genus binnen de familie van de Callitrichidae heeft een unieke set aan MHC klasse
1 genen; ze brengen geen loci tot expressie vergelijkbaar met de klassieke MHC klasse 1 HLA-A, -B
en –C. De loci die ze tot expressie brengen lijken nog het meest op de niet-klassieke HLA-G locus.
Deze loci hebben maar een beperkte variabiliteit en een relatief versnelde turnover tussen generaties.
Hierdoor is dus de inter-individuele variatie in immuunrespons op virale infecties verrassend laag,
zodat alle dieren in een populatie dus ongeveer gelijk reageren op infecties met dezelfde pathogenen.
Dit geeft het gevaar dat een populatie totaal verwoest kan worden door één enkele virale infectie (60).
De voornaamste verklaring voor deze ongewone genotypes is dat de Callitrichidae evolutionair gezien
een zeer recente oorsprong hebben. Hierdoor hebben hun loci nog niet genoeg tijd gehad tussen de
generaties om een variabiliteit op te bouwen die gezien wordt in ander primatenfamilies (61).
Het Gewoon Penseelaapje heeft daarbij ook nog een gering polymorfisme van MHC klasse 2 loci.
Deze loci staan in voor het signaleren van vreemde antigenen aan immuuncellen wanneer er extra-
cellulaire antigenen aanwezig zijn, zoals bijvoorbeeld bacteriële antigenen. Dit geeft ook weer aan dat
het Gewoon Penseelaapje waarschijnlijk een zeer recente evolutionaire oorsprong heeft. Deze dieren
zijn dus bijzonder vatbaar voor virale en bacteriële infecties, waardoor ze interessante proefdieren zijn
voor onderzoek naar het verloop van bepaalde infecties (62).
18
Bespreking
De taxonomie van de primaten is een dynamisch gegeven, dat continu aangepast wordt wanneer er
nieuwe gegevens voorhanden zijn. Perfectionering van de taxonomie is een uitdaging waar nog veel
werk aan is. Naarmate er meer genetische informatie beschikbaar komt en deze op een juiste manier
vergeleken wordt met de morfologische kennis die al beschikbaar is zal dit doel echter steeds meer
verwezenlijkt kunnen worden. Ook de situering van het Gewoon Penseelaapje zal waarschijnlijk nog
wel meerdere malen aangepast worden. De taxonomie is dus eigenlijk gewoon een grote puzzel die
stukje bij beetje steeds completer wordt. Het onderzoek hiernaar moet op elk vlak geperfectioneerd
worden, dus men moet zorgen dat men niet blind op de nieuwe genetische gegevens af gaat, maar
dat er ook op morfologisch vlak en op het vlak van onderzoek naar fossielen nog altijd vooruitgang
wordt geboekt.
Goede en duidelijke informatie over het Gewoon Penseelaapje is vooralsnog te weinig terug te vinden
in de wetenschappelijke literatuur. De meeste informatie die men kan vinden over deze dieren gaat
over specifieke laboratoriumonderzoeken. Goede overzichten van de anatomie, fysiologie, leefwijze
en dergelijke zijn zeer schaars. Aangezien de vraag naar informatie over deze dieren toeneemt, zal
het belangrijk zijn dat er betere artikels voorhanden zullen komen in de toekomst.
19
Referentielijst
1. Kavanagh M. (1983). A Complete Guide to Monkeys, Apes and Other Primates. Viking Press, New
York, p. 18-21.
2. Horovitz S., Zardoya R., Meyer A. (1998). Platyrrhine Systematics: A simultaneous analysis of
molecular and morphological data. American Journal of Physical Anthropology 106, 261-281.
3. Hershkovitz P. (1977). Living New World Monkeys (Platyrrhini), With an introduction to Primates.
Volume 1. The University of Chicago Press, Chicago and London, p. 399-449.
4. Schaffer J. (1940). ie Hautdr senorgane der S ugetiere mit besonderer er cksichtigung ihres
histologischen Aufbaues und emerkungen ber die Proktod aldr sen. Urban&Schwarzenberg, Berlin
und Wien, p. 161-171.
5. Sussman R.W., Garber P.A. (1987). A new interpretation of the social organization and mating system
of the Callitrichidae. International Journal of Primatology 8, 73-92.
6. Ford S.M. (1986). Comment on the evolution of claw-like nails in Callitrichids (Marmosets/Tamarins).
American Journal of Physical Anthropology 70, 25-26.
7. Potkay S. (1992). Diseases of the Callitrichidae – a review. Journal of Medical Primatology 21, 189-
236.
8. Chalmers D.T., Murgatroyd L.B., Wadsworth P.F. (1983). A survey of the pathology of marmosets
(Callithrix jacchus) derived from a marmoset breeding. Laboratory Animal Unit 17, 270-279.
9. Flynn R.J. (1973). Parasites of laboratory animals. 2nd
edition. The Iowa State Press, Ames Iowa, p.
459-462.
10. Chalifoux L.V., Bronson R.T., Escajadillo A., McKenna S. (1982). An analysis of the association of
gastroenteric lesions with chronic wasting syndrome of marmosets. Veterinary Pathology 19, 141-162.
11. Schroeder C., Osman A.A., Roggenbuch D., Mothes T. (1999). IgA-gliadin antibodies, IgA-containing
circulating immune complexes, and IgA glomerular deposits in wasting marmoset syndrome.
Nephrology Dialysis Transplantation 14, 1875-1880.
12. Crook G. (1989). A nutritional reversal of marmoset wasting syndrome. Australian Primatology 4, 21.
13. Gillmore J., Lovat L., Hawkins P. (1999). Amyloidosis and the liver. Journal of Hepatology 30, 17-33.
14. Ramer J.C., Garber R.L., Steele K.C., Boyson J.F., O’Rourke C., Thomson J.A. (2000). Fatal
lymphoproliferative disease associated with a novel gammaherpesvirus in a captive population of
common marmosets. Comparative Medicine Journal 50, 59-68.
15. Deinhardt J.B., Devine J., Passovoy M., Pohlman R., Deinhardt F. (1967). Marmosets as laboratory
animals. I. Care of marmosets in the laboratory, pathology and outline of statistical evaluation of data.
Laboratory Animal Care 17, 11-29.
16. Hearn J.P. (1977). Restraining device for small monkeys. Laboratory Animals 11, 261-262.
17. Tucker M.J. (1984). A survey of the pathology of marmosets (Callitrix jacchus) under experiment.
Laboratory Animals 18, 351-358.
18. Hatt J.M., Sainsbury A.W. (1998). Unusual case of metabolic bone disease in a common marmoset
(Callitrix jacchus). Veterinary Record 143, 78-80.
20
19. Stephan H., Baron G., Schwerdtfeger W.K. (1980). The brain of the common marmoset (Callithrix
jacchus). Springer, Berlin, p. 176-233.
20. Ling-Hong L., Donald J.M., Golub M.S. (2005). Review on testicular development, structure, function,
and regulation in common marmoset. Developmental and Reproductive Toxicology 74, p. 450-469.
21. Pocock R.J. (1920). The external characters of the South American monkeys. Proceedings of the
Zoological Society of London 1920, p. 91.
22. Rylands A.B., Coimbra-Filho A.F., Mittermeier R.A. (1993). Systematics, geographic distribution, and
some notes on the conservation status of the Callitrichidae. Marmosets and tamarins: systematics,
behaviour, and ecology. Oxford University Press, Oxford, p 11-77.
23. Kleiman D.G. (1977). The Biology and Conservation of the Callitrichidae. Smithsonian Institution
Press, Washington, D.C, p. 323-329.
24. Groves C., Wilson D.E., Reeder D.M. (2005). Mammal Species of the World. 3rd edition. Johns
Hopkins University Press, Baltimore, p. 129–136.
25. Rosane M.S., Lampert C.V., Azevedo M., Alexandre A.L. (2011). Influence of Different Light
Intensities on the Daily Grooming Distribution of Common Marmosets, Callithrix jacchus. Folia
Primatologica 82, 131-142.
26. Carey G.J., Costall B., Domeney A.M., Jones D.N., Naylor R.J. (1992) Behavioural effects of
anxiogenic agents in the common marmoset. Pharmacology Biochemistry and Behavior 42, 143-153.
27. Napier J.R., Napier P.H. (1996). The natural history of the primates. The MIT Press, Cambridge, MA,
p. 102-165.
28. Altmann S.A. (1967). The structure of primate social communication. In S.A. Altman (Ed.) Social
communication among primates. University of Chicago Press, Chicago, p. 325–336.
29. Bezerra B.M. and Souto A. (2008). Structure and usage of the vocal repertoire of Callithrix jacchus.
International Journal of Primatology 29, 671-701.
30. Winter M., Rothe H. (1979). Darstellung des Lautrepertoires handaufgezogener Weiß-büscheläffchen
(Callithrix j. jacchus) unter besondere Berücksichtigung der fließenden Übergange zwischen den
einzelnen Lautgruppen. Primates 20, 259–276.
31. Ferrari S.F., Schneider H. (1987). Sociais no ritmo circadiano de catação do sagüi comum (Callithrix
jacchus) em cativeiro. Primatologia no Brasil 7, 24-26.
32. Sutcliffe A.G., Poole T.B. (2009). Scent marking and associated behavior in captive Common
marmosets (Callithrix jacchus jacchus) with a description of the histology of scent glands. Journal of
Zoology 185, 41-56.
33. Smith T.E., Tomlinson A.J., Mlotkiewicz J.A., Abbott D.H. (2001). Female marmoset monkeys
(Callithrix jacchus) can be identified from the chemical composition of their scent marks. Chemical
Senses 26, 449-458.
34. Lacher T.E., Gustavo A., Alves C. (1984). Parasitism of trees by marmosets in a central Brazilian
gallery forest. Biotropica 16, 202-209.
35. Roda S.A., Mendes Pontes A.R. (1998). Polygyny and infanticide in common marmosets in a fragment
of the Atlantic forest of Brazil. Folia Primatology 69, 372-376.
21
36. Digby L., Ferrari S.F. (1994). Multiple breeding females in free-ranging groups of Callithrix jacchus.
Primatology 3, 389-397.
37. Digby L. (1995). Infant care, infanticide, and female reproductive strategies in polygynous groups of
common marmosets (Callithrix jacchus). Behavioral Ecology and Sociobiology 37, 51-61.
38. King, G.J. (1978). Comparative feeding and nutrition in captive, non-human primates. British Journal of
Nutrition 40, 55-62.
39. Power, R.A., Power M.L., Layne D.G., Jaquish C.E., Oftedal O.T., Tardif S.D. (2001). Relations among
measures of body composition, age, and sex in the common marmoset monkey (Callithrix jacchus).
Comparative Medicine 51, 218-223.
40. Abbott, D.H. (1988). Natural suppression of fertility. Symposia of the Zoological Society of London 60,
7-28.
41. Tardif S., Hyde K., Digby L. (1994). Evidence for suppression of ovulation in singly-housed female
common marmosets (Callithrix jacchus). Laboratory Primate Newsletter 33, 1-4.
42. Yamamoto M.E. (1993) From dependence to sexual maturity: the behavioural ontogeny of
Callitrichidae. In: Rylands AB, editor. Marmosets and tamarins: systematics, behaviour, and ecology.
Oxford University Press, Oxford, p. 235-254.
43. Abbott D.H. and J.P. Hearn. (1978). Physical, hormonal and behavioural aspects of sexual
development in the marmoset monkey, Callithrix jacchus. Journal of Reproduction and Fertility 53,
155-166.
44. Tardif S.D., Jaquish C.E. (1997). Ovulation number in the marmoset monkey (Callithrix jacchus):
relation to body weight, age and repeatability. American Journal of Primatology 42, 323-329.
45. Hiddleston W.A. (1978.) The production of the common marmoset, Callithrix jacchus. 2nd
edition.
Academic Press, London, p. 173-181.
46. Hearn J.P., Hodges J.K., Gems S. (1988). Early secretion of chorionic gonadotropin by marmoset
embryos in vivo and in vitro. Journal of Endocrinology 119, 249-255.
47. Merker H.J., Sames K., Csato W., Heger W., Neubert D. (1988). The embryology of Callithrix jacchus.
Ueberreuter Wissenschaft, Berlin, p. 217-244.
48. Moore H.D., Gems S., Hearn J.P. (1985). Early implantation stages in the marmoset monkey
(Callithrix jacchus). American Journal of Anatomy 172, 265-278.
49. Heger H.W., Neubert D. (1983). Timing of ovulation and implantation in the common marmoset,
Callithrix jacchus, by monitoring of estrogens and 6-beta-hydroxypregnanolone in urine. Archives of
Toxicology 54, 41-52.
50. Box H.O., Hubrecht R.C. (1987). Long-term data on the reproduction and maintenance of a colony of
common marmosets (Callithrix jacchus jacchus) 1972-1983. Laboratory Animals 21, 249-260.
51. Rothe H. (1975). Influence of newborn marmosets (Callithrix jacchus) behaviour on expression and
efficiency of maternal and paternal care. Contemporary Primatology 5, 315-320.
52. Tardif S.D., Jaquish C.E., Layne D.G., Bales K., Power M.L. (1988). Growth variation in common
marmosets fed a purified diet: relation to care-giving and weaning behaviors. Laboratory Animal
Science 48, 264-269.
22
53. Power M.L., Oftedal O.T., Tardif S.D. (2002). Does the milk of callitrichid monkeys differ from that of
larger anthropoids? American Journal of Primatology 56, 117-127.
54. Abbott D.H., Hearn J.P. (1978). Physical, hormonal and behavioral aspects of sexual development in
the marmoset monkey, Callithrix jacchus. Journal of Reproduction and Fertility 53, 155-156.
55. Cornillie P. (2010). Dierkunde, toegespitst op de opleiding diergeneeskunde. Cursus Faculteit
Diergeneeskunde, Gent, p. 65-66.
56. Simpson G.G. (1940). Types in modern taxonomy. American Journal of Science 238, 413-431.
57. Heesy C.P., Ross C.F. (2001). Evolution of activity patterns and chromatic vision in primates:
morphometrics, genetics and cladistics. Journal of Human Evolution 40, 111-149.
58. Shoshani J., Groves C.P., Simons E.L., Gunnell G.F. (1996). Primate phylogeny: Morphological vs
molecular results. Molecular Phylogenetics and Evolution 5, 102-154.
59. Parham P., Ohta T. (1996). Population biology of antigen presentation by MHC class I molecules.
Science 272, 67-74.
60. Watkins D.I., Chen Z.W., Hughes A.L., Hodi F.S., Letvin N.L. (1990). Genetically distinct cell
populations in naturally occurring bone marrow-chimeric primates express similar MHC class I gene
products. Journal of Immunology 144, 4726-3735.
61. Cadavid L.F., Shufflebotham C., Ruiz F.J., Yeager M., Hughes A.L., Watkins D.I. (1997). Evolutionary
instability of the major histocompatibility complex class I loci in New World primates. Proceedings of
the National Academy of Sciences of the United States of America 94, 14536-14541.
62. Antunes S.G., de Groot N.G., Brok H., Doxiadis G., Menezes A.A., Otting N., Bontrop R.E. (1998). The
common marmoset: a new World primate species with limited MHC Class II variability. Proceedings of
the National Academy of Sciences of the United States of America 95, 11745-11750.
63. O’Neil . (2000-2008). Primates: The taxonomy and general characteristics of Prosimians, Monkeys,
Apes, and Humans. Internetreferentie: http://anthro.palomar.edu/primate/table_primates_alternate.htm
64. Abbott D.H., Bernett D.K., Colman R.J., Yamamoto M.E., Schultz-Darken N.J. (2003). Aspects of
Common Marmoset basic biology and life history important for Biomedical research. Comparative
Medicine 53, 339-350.
65. Ludlage E., Mansfiels K. (2003). Clinical care and diseases of the common marmoset (Callithrix
jacchus). Comparative Medicine 53, 369-382.
.
23
Bijlagen
Bijlage 1: Klassieke taxonomische indeling (= Linneaanse taxonomie) van de primaten (naar Roufs, 1998-2012) (1).
Orde Suborde Infraorde Superfamilie Familie Subfamilie Àlgemene namen
Primata
Prosimii (“halfapen”)
Lemuriformes Lemuroidea
Lemuridae Maki’s
Lepilemuridae Wezelmaki’s
Cheirogaleidae wergmaki’s
Indriidae Indri’s, Wolmaki’s en Sifaka’s
Daubentoniidae Vingerdieren
Lorisiformes Lorisoidea Loridae
Lori’s, Potto’s, en Angwantibo’s
Galagonidae Galago’s
Tarsiformes Tarsiidae Spookdiertjes
Simii of Anthropoidea (“echte apen”)
Platyrrhini (Nieuwe Wereld apen)
Ceboidea
Callitrichidae Callitrichinae Klauwaapjes
Cebidae
Cebinae Doodshoofdaapjes en Kapucijnaapjes
Aotinae Nachtaapjes
Pithecinae Oeakari’s en Saki’s
Atelidae Atelinae Brulapen en springapen
Catarrhini
Cercopithe-coidea (Oude Wereld apen)
Cercopithecidae
Cercopithe-cinae
Meerkatachtigen (Meerkatten en Hondsapen) o.a.: Makaken, Bavianen, Drillen
Colobinae
Bladapen of Slankapen: Franjeapen, Langoeren en Stompneusaapachtigen
Hominoidea
Hylobatidae Gibbons en Siamangs
Pongidae
Ponginae Orang-oetans
Gorillinae Gorilla’s
Pannae Chimpansees en onobo’s
Hominidae Homininae Mens
24
Bijlage 2: Moderne taxonomische indeling van de primaten (naar O'Neil, 2000-2008) (63).
Orde Suborde Infraorde Superfamilie Familie Subfamilie Àlgemene namen
Primata
Strepsirhini
Lemuriformes Lemuroidea
Lemuridae Maki’s
Lepilemuridae Wezelmaki’s
Cheirogaleidae wergmaki’s
Indriidae Indri’s, Wolmaki’s en Sifaka’s
Daubentoniidae Vingerdieren
Lorisiformes Lorisoidea Loridae
Lori’s, Potto’s, en Angwantibo’s
Galagonidae Galago’s
Haplorhini
Tarsiformes Tarsiidae Spookdiertjes
Platyrrhini (Nieuwe Wereld apen)
Ceboidea
Callitrichidae Callitrichinae Klauwaapjes
Cebidae
Cebinae Doodshoofdaapjes en Kapucijnaapjes
Aotinae Nachtaapjes
Atelinae Brulapen en Springapen
Pithecinae Oeakari’s en Saki’s
Catarrhini
Cercopithe-coidea (Oude Wereld apen)
Cercopithecidae
Cercopithecinae
Meerkatachtigen (Meerkatten en Hondsapen) o.a.: Makaken, Bavianen, Drillen
Hominoidea
Colobinae
Bladapen of Slankapen: Franjeapen, Langoeren en Stompneusaapachtigen
Hylobatidae Gibbons en Siamangs
Hominidae
Ponginae Orang-oetans
Gorillinae Gorilla’s
Homininae Chimpansees en onobo’s
Mens
25
Bijlage 3: Taxonomische indeling van de Callitrichidae (naar Brandon-Jones en Groves, 2003) (64).
Infraorde
Familie
Genus
Platyrrhinae
Callitrichidae
Callithrix: Marmosets in bossen aan Atlantische kust, inclusief C.
jacchus jacchus (= common marmoset)
Mico: Marmosets in amazone
Callimico: Goeldi’s monkey
Cebuella: Pygmee marmoset
Lentopithecus: Tamarins*
Sanguinus: Tamarins*
Cebidae Wordt niet verder op in gegaan
Atelidae Wordt niet verder op in gegaan
* Het genus Lentopithecus en het genus Sanguinus worden soms als een aparte groep ingedeeld.
26
Bijlage 4:
a: Rosenberger (1981, 1984)
b: Ford (1986), Ford en Davis (1992)
c: Kay (1990)
d: Schneider et al. (1996)
a, b en c zijn op basis van morfologische informatie bekomen, d op basis van DNA
sequenties.
Figuur: Vergelijking van de klassieke met de moderne taxonomie van de Nieuwe Wereld apen (uit
Horovitz, Zardoya en Meyer, 1998) (2).
27
Bijlage 5: Virale infecties voorkomend bij Callitrichidae (naar Ludlage en Mansfield, 2003) (65).
Pathogeen
Natuurlijke gastheer
Symptomen
Adenoviridae Speciesspecifiek Enteritis in neonatalen
Herpesviridae
- Herpes simplex virus - B virus - Herpes tamarinus - Herpes saimiri - Epstein Barr virus
Mens Makaak Doodshoofdaapje Doodshoofdaapje Mens
Epizoötische vorm van dermale en systemische lesies
Poxviridae Onbekend Erythemateuze papulae tot vesikels
Paramyxoviridae
- Parainfluenza - Mazelen virus
Mens Mens
Pneumonie Gastroenteritis, pneumonie, diffuse intravasale stolling
Picornaviridae
- Enterovirussen - Hepatitis A virus
Niet-humane primaten Mens
Enteritis Hepatitis
Arenaviridae
- Lymfocytische choriomeningitis virus
Knaagdieren
Hepatische necrose
Coronoviridae Tamarins Onbekend
Rhabdoviridae
- Rabiesvirus - Vesiculair stomatitis
virus
Vleermuis Onbekend
Encephalitis Asymptomatische infectie
Flaviviridae
- Gele koorts virus - GB virus
Vele primaten species Speciesspecifiek
Hepatische necrose Onbekend
28
Bijlage 6: Bacteriële infecties voorkomend bij Callitrichidae (naar Ludlage en Mansfield, 2003) (65).
Pathogeen
Prevalentie
Symptomen
Salmonella Zelden Enterocolitis
Enteropathohenische Escherichia coli
Vaak Enterocolitis, hemorrhagische diarree
Campylobacter spp. Vaak Colitis, waterige diarree
Yersinia enterocolitica Vaak Enteritis, lymfadenitis
Shigella sonnei Zelden Colitis
Klebsiella pneumoniae Vaak Septicemie, pneumonie, peritonitis
Clostridium perfringens Zelden Necrotiserende enterocolitis
Bordetella bronchisepticum Vaak Pneumonie
Franciscella tularensis Zelden Lymfadenitis, septicemie
Mycobacterium tuberculosis Zelden Granulomateuze pneumonie en lymfadenitis
Mycobacterium avium Zelden Granulomateuze pneumonie en lymfadenitis
Helicobacter spp. Vaak Onbekend
29
Bijlage 7: Parasitaire infecties voorkomend bij Callitrichidae (naar Ludlage en Mansfield, 2003) (65).
Pathogeen
Prevalentie
Symptomen
Cryptosporidia Zelden Diarree: relatief resistent
Giardia spp. Vaak Zelden diarree
Trypanosoma cruzi Zelden Myocarditis
Entamoeba histolytica Zelden Enterocolitis
Toxoplasma gondii Zelden in USA Pneumonie en diffuse intravasale stolling
Sarcocystis spp. Zelden in USA Myositis en diffuse intravasale stolling
Pneumocystis spp. Vaak Asymptomatische infectie, pneumonitis
Encephalitozoon cuniculi Zelden Encephalitis: abortus en neonatale sterfte
Strongyloides stercoralis Vaak Zelden diarree
Trichospirura spp. Vaak Meestal asymptomatisch
Filaria spp. Vaak bij in het wild levende dieren
Peritonitis
Capillaria hepatica Zelden Granulomateuze hepatitis
Acanthocephala spp. Vaak bij in het wild levende dieren
Colitis en peritonitis
Pentastoma spp. Vaak bij in het wild levende dieren
Enterocolitis