UNIVERSITEIT GENT Academiejaar 2007-2008 Faculteit van de ...€¦ · Enkel in het laatste...

133
UNIVERSITEIT GENT Academiejaar 2007-2008 Faculteit van de Rechtsgeleerdheid en 2008-2009 MASTERPROEF “Dwanguitvoering tegen de overheid en de uitvoeringsimmuniteit van de overheid.” (Definitief Werkstuk Academiejaar 2008-2009.) Promotor Prof. dr. S. LUST Begeleiding door Prof. dr. S. LUST Alexandra MARTIN 20030428 Tweede Master Rechten

Transcript of UNIVERSITEIT GENT Academiejaar 2007-2008 Faculteit van de ...€¦ · Enkel in het laatste...

UNIVERSITEIT GENT Academiejaar 2007-2008

Faculteit van de Rechtsgeleerdheid en 2008-2009

MASTERPROEF

“Dwanguitvoering tegen de overheid en de uitvoeringsimmuniteit van de

overheid.”

(Definitief Werkstuk Academiejaar 2008-2009.)

Promotor

Prof. dr. S. LUST

Begeleiding door Prof. dr. S. LUST

Alexandra MARTIN

20030428

Tweede Master Rechten

1

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave ........................................................................................................... 1

Inleiding ...................................................................................................................... 6

Deel I: Wettelijke situering .......................................................................................... 7

Hoofdstuk 1: Een gerechtelijke uitspraak ................................................................ 8

Hoofdstuk 2: Uitvoering van een gerechtelijke uitspraak......................................... 9

Afdeling 1: Vrijwillige uitvoering van een gerechtelijke uitspraak ....................... 10

Afdeling 2: Niet-vrijwillige uitvoering van een gerechtelijke uitspraak ................ 11

§1. Tegen particulieren .................................................................................. 11

a) Klassieke benadering. ............................................................................ 11

b) De dwangsom. ....................................................................................... 12

c) De gerechtelijke veroordeling als bron van verbintenissen..................... 13

§2. Tegen de overheid ................................................................................... 18

Deel II: Dwanguitvoering tegen de Belgische Overheid ............................................ 21

Hoofdstuk 1: Historische situering – Evolutie van een absolute

uitvoeringsimmuniteit naar een genuanceerde uitvoeringsimmuniteit ................... 21

Afdeling 1: Vroeger: een absolute uitvoeringsimmuniteit ................................... 22

§1. Algemeen................................................................................................. 22

§2. Het Hof van Cassatie ............................................................................... 22

Afdeling 2: Kritiek op de absolute uitvoeringsimmuniteit.................................... 25

§1. Opkomende visie van de beslagrechters ................................................. 25

§2. De invloed van het EVRM ........................................................................ 26

Afdeling 3: Vandaag: een genuanceerde uitvoeringsimmuniteit ........................ 27

§1. Van een passieve naar een actieve verantwoordelijkheid........................ 27

§2. Naar een genuanceerde uitvoeringsimmuniteit in de rechtspraak van het

Hof van Cassatie............................................................................................ 29

§3. De relativering van de absolute uitvoeringsimmuniteit van de overheid door

de wetgever.................................................................................................... 30

Afdeling 4: Besluit .............................................................................................. 31

Hoofdstuk 2: Uitvoeringsmaatregelen waar de uitvoeringsimmuniteit betrekking op

heeft ...................................................................................................................... 33

2

Afdeling 1: Maatregelen van onrechtstreekse executie op de goederen van

publiekrechtelijke rechtspersonen...................................................................... 33

§1. Gebruiksgoederen.................................................................................... 35

a) Bewarende beslagmaatregelen.............................................................. 35

b) Uitvoerende beslagmaatregelen............................................................. 36

Uitvoerend beslag op roerende goederen............................................... 36

Uitvoerend beslag op onroerende goederen........................................... 38

§2. Verbruiksgoederen................................................................................... 39

Afdeling 2: Maatregelen van rechtstreekse executie op goederen van

publiekrechtelijke rechtspersonen...................................................................... 42

§1. Algemeen................................................................................................. 42

§2. Specifiek met betrekking tot de uitvoeringsimmuniteit.............................. 42

Afdeling 3: Faillissement.................................................................................... 44

§1. Kan een openbare dienst handelaar zijn? ................................................ 44

§2. Zijn de regels van het faillissement van toepassing op de openbare

dienst?............................................................................................................ 46

a) De openbare dienst werd opgericht door de overheid en kan dus niet

failliet verklaard worden?............................................................................ 46

b) De overheid heeft steeds het laatste woord over het voortbestaan van de

openbare dienst, dus kan ze niet failliet verklaard worden door iemand

anders?....................................................................................................... 47

c) De verenigbaarheid van de faillissementsprocedure met het extern

bestuurlijk toezicht? .................................................................................... 48

§3. Het faillissement en de uitvoeringsimmuniteit van de overheid ................ 49

Afdeling 4: Exceptio non adimpleti contractus ................................................... 50

§1. Toepassingsvoorwaarden opdat de exceptio non adimpleti contractus zou

kunnen worden ingeroepen............................................................................ 50

§2. Grondslag van de exceptio non adimpleti contractus............................... 51

§3. Inroepbaarheid van de exceptio non adimpleti contractus ....................... 51

Afdeling 5: Schuldvergelijking ............................................................................ 53

§1. Soorten schuldvergelijking ....................................................................... 53

a) Wettelijke schuldvergelijking................................................................... 53

b) Conventionele schuldvergelijking ........................................................... 54

c) Gerechtelijke schuldvergelijking ............................................................. 55

3

§2. De schuldvergelijking en de uitvoeringsimmuniteit van de overheid ........ 55

a) Algemene uitzonderingen op de toepasselijkheid van de wettelijke

schuldvergelijking ....................................................................................... 56

b) Fiscale regels ......................................................................................... 56

c) Begrotingsrechtelijke regels.................................................................... 57

Hoofdstuk 3: Rechtvaardigingsgronden van de uitvoeringsimmuniteit .................. 59

Afdeling 1: De goede trouw en de onmogelijkheid van insolvabiliteit van de

overheid............................................................................................................. 59

Afdeling 2: De onmogelijkheid voor de overheid om tegen zichzelf met dwang uit

te voeren............................................................................................................ 60

Afdeling 3: De mogelijkheid van dwangtoezicht................................................. 63

Afdeling 4: Het principe van de scheiding der machten ..................................... 64

Afdeling 5: Het domaniaal karakter van de overheidsgoederen ........................ 66

§1. Goederen behorend tot het openbaar domein ......................................... 67

§2. Goederen behorend tot het privaat domein.............................................. 69

§3. Het domaniaal karakter van overheidsgoederen en de

uitvoeringsimmuniteit van de overheid ........................................................... 70

Afdeling 6: De uitvoeringsimmuniteit en de waarde van het begrotingsargument

........................................................................................................................... 70

Afdeling 7: Het beginsel van de continuïteit van de openbare dienst................. 72

Besluit ................................................................................................................ 73

Hoofdstuk 4: Artikel 1412bis van het Gerechtelijk Wetboek .................................. 75

Afdeling 1: Totstandkoming en inwerkingtreding ............................................... 76

Afdeling 2: Toepassingsgebied.......................................................................... 79

§1. Toepassingsgebied Ratione Personae .................................................... 79

§2. Bedoelde executiemaatregelen................................................................ 81

Afdeling 3: De lijst van beslagbare goederen..................................................... 81

Afdeling 4: Het beslag op ‘kennelijk niet nuttige goederen’................................ 84

Afdeling 5: Substitutiebevoegdheid.................................................................... 87

Afdeling 6: Beslag en verzet .............................................................................. 89

Hoofdstuk 5: De dwangsom .................................................................................. 91

Afdeling 1: Algemeen......................................................................................... 91

§1. Definitie .................................................................................................... 91

§2. Kenmerken............................................................................................... 91

4

Afdeling 2: Opgelegd door de gewone rechter .................................................. 93

§1. Historiek – Totstandkoming...................................................................... 93

§2. Wanneer kan een dwangsom worden uitgesproken? .............................. 94

a) Hoofdveroordelingen waarbij een dwangsom kan worden uitgesproken 94

b) Hoofdveroordelingen waarbij geen dwangsom kan worden uitgesproken

................................................................................................................... 94

Hoofdveroordeling tot het betalen van een geldsom............................... 94

Hoofdveroordeling in verband met vorderingen met betrekking tot de

nakoming van arbeidsovereenkomsten................................................... 95

Hoofdveroordeling die strijdig is met de openbare orde en goede zeden96

Hoofdveroordeling waarvan de menselijke waardigheid zich verzet tegen

dwanguitvoering...................................................................................... 96

Uitspraak die geen bevel inhoudt............................................................ 96

§3. Procedurele aspecten .............................................................................. 97

Afdeling 3: Opgelegd door de Raad van State .................................................. 99

§1. Inleiding.................................................................................................... 99

§2. In het kader van een annulatieprocedure............................................... 101

§3. In het kader van een schorsingsprocedure ............................................ 103

§4. In het kader van een procedure over voorlopige maatregelen ............... 105

Besluit .............................................................................................................. 106

Deel III: Dwanguitvoering tegen Buitenlandse Overheden...................................... 108

Hoofdstuk 1: Inleiding.......................................................................................... 108

Hoofdstuk 2: Vreemde staatsschepen in Belgische havens................................ 109

Hoofdstuk 3: Bankrekeningen van vreemde mogendheden in België ................. 110

Afdeling 1: Bankrekeningen van vreemde staten, ambassades en internationale

organisaties in België....................................................................................... 110

Afdeling 2: Bankrekeningen van buitenlandse centrale banken en internationale

monetaire autoriteiten ...................................................................................... 112

Hoofdstuk 4: Buitenlandse kunstvoorwerpen in België........................................ 113

Deel IV: Rechtsvergelijking met Nederland............................................................. 115

Hoodstuk 1: De vervreemding van overheidsgoederen....................................... 115

Afdeling 1: Van een publiekrechtelijk naar een privaatrechtelijk uitgangspunt. 115

Afdeling 2: De hedendaagse Nederlandse opvatting....................................... 116

Hoofdstuk 2: Executie van gerechtelijke uitspraken ............................................ 117

5

Afdeling 1: Achterwege blijven van tenuitvoerlegging...................................... 117

Afdeling 2: Executie en de uitvoeringsimmuniteit van de overheid in Nederland

......................................................................................................................... 118

§1. Redenen voor de uitvoeringsimmuniteit ................................................. 118

§2. Concrete situaties bij de tenuitvoerlegging van uitspraken..................... 119

a) Geldbedragen....................................................................................... 119

b) Reële executie...................................................................................... 120

Besluit ................................................................................................................. 121

Conclusie ................................................................................................................ 122

Nawoord ................................................................................................................. 124

Bibliografie .............................................................................................................. 125

Deel I................................................................................................................... 125

Boeken ............................................................................................................ 125

Bijdragen in tijdschriften................................................................................... 125

Deel 2.................................................................................................................. 126

Annotaties bij de rechtspraak........................................................................... 126

Boeken ............................................................................................................ 126

Bijdragen in verzamelwerken........................................................................... 128

Bijdragen in tijdschriften................................................................................... 129

Deel 3.................................................................................................................. 131

Boeken ............................................................................................................ 131

Bijdragen in tijdschriften................................................................................... 131

Deel 4.................................................................................................................. 132

Boeken ............................................................................................................ 132

Bijdragen in verzamelwerken........................................................................... 132

Bijdragen in tijdschriften................................................................................... 132

6

Inleiding

Deze Masterproef handelt over de dwanguitvoering op de overheid en de

uitvoeringsimmuniteit van deze overheid. Ze wordt geschreven onder het

promotorschap van prof. dr. S. Lust.

De tekst is opgedeeld in vier delen. In een eerste deel wordt een situering en

kadering van de problematiek gegeven. Vervolgens komt de Belgische overheid aan

bod in een tweede deel. Dit deel maakt de hoofdmoot uit van dit werk. Daarin wordt

begonnen met een korte historiek, vervolgens wordt gezegd waar de

uitvoeringsimmuniteit wel en geen betrekking op heeft, met de in de rechtsleer

aangevoerde rechtvaardiging hiervoor. Er is in het kader van deze problematiek ook

een specifiek wetsartikel ingevoerd, zijnde het artikel 1412bis van het Gerechtelijk

Wetboek, hetwelke evident uitgebreid aan bod zal komen. Dit deel wordt vervolgens

besloten met een hoofdstuk over de dwangsom, want zoals de naam zelf verraadt

kan dit concept niet ontbreken in een proefstuk over dwanguitvoeringsmaatregelen.

Daarna wordt de uitvoeringsimmuniteit van de buitenlandse overheden in België

aanwezig ook kort besproken. Vooraleer tot een algemene conclusie te komen, zal

tenslotte een beperkte rechtsvergelijking met het Nederlandse recht worden

gemaakt.

7

Deel I: Wettelijke situering

1. Een van de essentiële kenmerken van de Belgische staatsstructuur is dat de

macht verdeeld is over drie machten, nl. de wetgevende, de uitvoerende en de

rechterlijke macht. Zij hebben elk hun eigen exclusieve bevoegdheden, maar hun

bevoegdheden raken mekaar ook.

De wetgevende macht is bijvoorbeeld exclusief bevoegd voor het uitoefenen van de

wetgevende taak (artikel 36 van de gecoördineerde Grondwet1). Daarnaast oefent zij

ook de politieke controle uit op de uitvoerende macht, aangezien de ministers

verantwoordelijk zijn ten opzichte van de Kamer (artikel 100-101 van de

gecoördineerde Grondwet).

In principe staat de uitvoerende macht in voor de uitvoering van de wetten die door

de wetgevende macht worden gemaakt (artikel 108 van de gecoördineerde

Grondwet). Maar tegelijkertijd heeft zij bijvoorbeeld ook een wetgevend initiatiefrecht

(artikel 75 van de gecoördineerde Grondwet) en maakt de Koning als hoofd van de

uitvoerende macht ook deel uit van de wetgevende bij het uitoefenen van zijn

legislatieve taak.

De rechterlijke macht staat in eerste instantie in voor de geschillenbeslechting in

België. Problemen tussen burgers onderling, maar ook tussen burger en overheid

worden voorgelegd aan en beslecht door de rechterlijke macht. Maar de rechterlijke

macht controleert ook de uitvoerende macht. Ze doet dit bijvoorbeeld door middel

van artikel 159 van de gecoördineerde Grondwet. Ten gevolge van dit artikel mag de

rechter immers de “algemene, provinciale en plaatselijke besluiten en verordeningen

slechts toepassen in zoverre zij met de wetten overeenstemmen”.

2. Voor de wettelijke situering van het onderwerp van deze masterproef, dient

vooreerst de rechterlijke macht in België verder besproken te worden.

3. Overeenkomstig artikel 40 van de gecoördineerde Grondwet wordt de rechterlijke

macht uitgeoefend door de hoven en rechtbanken. Wanneer geschillen aan hen

voorgelegd worden zullen zij daarover uitspraak doen door de rechtsregels toe te

1 B.S. 17 februari 1994.

8

passen op de aan hen voorgelegde concrete situatie. Opgemerkt moet wel worden

dat er twee rechtscolleges zijn, die organiek weliswaar niet onder de rechterlijke

macht geplaatst worden, maar die wel een gerechtelijke functie hebben. Het gaat

hier meer bepaald om de Raad van State en het Grondwettelijk Hof. De Raad van

State oordeelt over de wettelijkheid van administratieve rechtshandelingen2, terwijl

het Grondwettelijk Hof de grondwettelijkheid toetst van de wetgevende akten (wetten,

decreten en ordonnanties). Ook mogen de administratieve rechtscolleges niet

vergeten worden die overeenkomstig artikel 161 van de gecoördineerde Grondwet

opgericht kunnen worden.

Hoofdstuk 1: Een gerechtelijke uitspraak

4. Algemeen wordt onder de term gerechtelijke uitspraak een beslissing van een

rechtscollege bedoeld. Er dient evenwel een onderscheid gemaakt te worden tussen

vonnissen en arresten. Vonnissen worden uitgesproken door de lagere

rechtscolleges. Het betreft meer bepaald: de rechtbanken van eerste aanleg, de

vredegerechten, de arbeidsrechtbanken, de rechtbanken van koophandel, de

militaire rechtbanken (in oorlogstijd), de politierechtbanken,… 3

De hoven spreken daarentegen arresten uit. Met “de hoven” wordt bedoeld: de

Hoven van Beroep, de Arbeidshoven, het Militair Gerechtshof (in oorlogstijd), de

Hoven van Assisen, het Hof van Cassatie, het Grondwettelijk Hof, de Raad van

State, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, het Europees Hof

voor de Rechten van de Mens en het Benelux – Gerechtshof.

Er kunnen bovendien nog een aantal raden worden vermeld die ook als

administratief rechtscollege beslissingen nemen, daarbij kan bijvoorbeeld worden

gedacht aan de eerder klassieke tuchtrechtscolleges voor de “vrije beroepen”, zoals

de Orde van Advocaten en de tuchtraden van beroep , de provinciale raden, de

raden van beroep en de nationale raad van de orde van de geneesheren,… of ook

de recenter opgerichte “Raad voor betwistingen inzake studievoortgangbeslissingen”,

die bevoegdheid heeft voor examenbetwistingen in hogescholen en universiteiten en

2 I.e. eenzijdige en uitvoerbare rechtshandelingen verricht door een administratief orgaan . 3 Het gaat hier slechts om een exemplatieve opsomming.

9

de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen die bevoegd is als administratief

rechtscollege voor individuele beslissingen in het vreemdelingenrecht.4

5. Wanneer men enkel kijkt naar de opsommingen hierboven gegeven, houdt dat

reeds 23 soorten rechtbanken in. Wanneer men daarbij in aanmerking neemt dat het

enerzijds slechts om exemplatieve opsommingen gaat en dat er bovendien van heel

wat van de voornoemde rechtscolleges meerdere exemplaren bestaan verspreid

over het hele Belgische land, dan kan al gauw besloten worden dat het onmogelijk

zal zijn om van elke rechtbank in detail de gedwongen uitvoering van haar uitspraken

te gaan bekijken. Verder zal dus eerder algemeen worden gesproken over de

uitspraken van de gewone hoven en rechtbanken. Daarmee worden dan de

uitspraken bedoeld van de vredegerechten, rechtbanken van eerste aanleg, hoven

van beroep en het Hof van Cassatie, wat men dus het ‘gewone burgerlijke traject’

zou kunnen noemen. Enkel in het laatste hoofdstuk van dit deel zal een zijsprong

worden gemaakt naar de Raad van State. Het is immers vrijwel onmogelijk om bij de

bespreking van een aspect van het gerechtelijk contentieux waar de overheid mee te

maken heeft, het niet over de Raad van State te hebben.

Hoofdstuk 2: Uitvoering van een gerechtelijke uitspraak

6. Wanneer een conflict zich voordoet en de partijen komen er samen niet uit, dan

stappen ze vaak, al dan niet met behulp van een raadsman, naar een rechter om hun

geschil opgelost te zien. Eens deze laatste beslist heeft in het conflict zal zijn

beslissing of uitspraak ook uitgevoerd moeten worden, anders heeft het immers

weinig nut om überhaupt naar een rechter te stappen. Het bekomen vonnis of arrest

zal dus ten uitvoer gelegd moeten worden of anders gezegd, de beslissing van de

rechter en de daarin bekrachtigde rechten zullen in werkelijkheid omgezet moeten

worden. Deze tenuitvoerlegging kan vrijwillig gebeuren, of als er niet spontaan wordt

meegewerkt door de partij die tot iets (iets doen, iets laten,…) veroordeeld is, zal er

overgegaan moeten worden tot gedwongen tenuitvoerlegging.

4 S. LUST, Rechtsbescherming tegen de (administratieve) overheid. Een inleiding, losbl., Academiejaar 2007-08, 72.

10

Afdeling 1: Vrijwillige uitvoering van een gerechtelijke uitspraak

7. Voor de tenuitvoerlegging van een gerechtelijke uitspraak zal meestal de

medewerking vereist zijn van een of meerdere van de in het geschil betrokken

partijen. De tenuitvoerlegging zal dan vrijwillig gebeuren, wanneer iedereen die moet

meewerken dat ook spontaan doet en de veroordeling op die manier volledig

uitgevoerd wordt zonder dat daar dwangmiddelen voor moeten worden aangewend.

8. Aan deze vrijwillige uitvoering kunnen ook een aantal niet onbelangrijke gevolgen

worden gekoppeld. Vooreerst doet ze de uitspraak definitief worden, zodat er geen

rechtsmiddelen meer tegen aangewend kunnen worden. Hierbij moet uiteraard wel

rekening gehouden worden met een aantal uitzonderingen op die regel, daarbij kan

bijvoorbeeld worden gedacht aan de uitvoering van vonnissen alvorens recht te doen

uit artikel 1055 van het Gerechtelijk Wetboek5. De vrijwillige uitvoering zorgt er ook

voor dat enerzijds betekening en bevel in feite niet meer nodig zijn en bijgevolg

overbodig worden. Anderzijds zal geen attest van niet-verhaal meer nodig zijn voor

de uitvoering tegen derden. Ten slotte zal er geen exequatur nodig zijn ingeval van

vrijwillige uitvoering van een arbitrale beslissing. Meestal zal het eveneens zo zijn dat

de winnende partij de afrekening opstelt en de verliezende partij een akte van

berusting ondertekent.6

9. Uiteraard spreekt het voor zich dat dit de meest gunstige wijze is om gerechtelijke

uitspraken ten uitvoer gelegd te krijgen. Conflicten zijn voor niemand aangeraden.

Wanneer er een oplossing via gerechtelijke weg moet bekomen worden, is dit weinig

aangenaam. Het is dan evenwel beter alsnog een oplossing voor de

uitvoeringsproblematiek te vinden, dan dwang te moeten gebruiken, zoals in een

volgende afdeling uiteengezet zal worden. Dit brengt immers alleen maar verhoogde

kosten en inspanningen met zich mee voor alle betrokken partijen.

5 B.S. 31 oktober 1967. 6 P. TAELMAN, Syllabus Gerechtelijk Recht, losbl., Academiejaar 2005-06, Deel VIII, 43.

11

Afdeling 2: Niet-vrijwillige uitvoering van een gerechtelijke uitspraak

10. Helaas loopt het niet altijd en overal van een leien dakje. Vaak zijn bij conflicten

waar een rechter aan te pas komt de relaties niet bepaald meer optimaal om een

goede samenwerking voor de uitvoering van het oordeel van de rechter te

garanderen. Voor de gevallen waarin de partijen, waarvan de medewerking vereist is

voor de tenuitvoerlegging van de gerechtelijke uitspraak, niet spontaan doen wat van

hen vereist wordt, zijn dan ook middelen voorzien opdat men zou kunnen afdwingen

waar men recht op heeft.

§1. Tegen particulieren

a) Klassieke benadering.

11. Een klassieke benadering wil dat wanneer de verliezende partij geen spontane

medewerking wil verlenen aan de uitvoering van de gerechtelijke uitspraak, de

tegenpartij de uitspraak gedwongen ten uitvoer zal moeten (laten) leggen. Dit zal

moeten gebeuren met behulp van de dwangmiddelen in deel V van het Gerechtelijk

Wetboek. Meer bepaald worden hierbij de volgende dwangmiddelen bedoeld:

uitvoerend beslag op roerend goed, uitvoerend beslag op onroerend goed,

uitvoerend beslag onder derden, omzetting van bewarend in uitvoerend beslag, het

kantonnement, beslag op tak- en wortelvaste vruchten en uitvoerend beslag op

zeeschepen en binnenschepen. Opdat eender welk van deze dwangmiddelen zou

kunnen worden aangewend moeten echter eerst een aantal voorwaarden vervuld

zijn. De uitvoering moet vooreerst gebeuren krachtens een uitvoerbare akte wegens

vaststaande en zekere zaken (artikel 1494 Gerechtelijk Wetboek). Men moet tevens

in het bezit van de grosse7 zijn (artikel 1386 Gerechtelijk Wetboek). Die grosse moet

vervolgens aan de schuldenaar betekend worden wil men dat de tenuitvoerlegging

geoorloofd zal worden bevonden (artikel 1495 lid 1 Gerechtelijk Wetboek). Hetzelfde

geldt voor het bevel waarbij de schuldeiser de schuldenaar met behulp van een

gerechtsdeurwaarder opnieuw aanmaant zijn verplichtingen vervat in de gerechtelijke

7 I.e. het formulier van tenuitvoerlegging.

12

uitspraak uit te voeren. De uitvoering moet gebeuren tegen een partij tegen wie men

mag uitvoeren (de schuldenaar), en ze moet ook gebeuren door een partij die mag

uitvoeren (de schuldeiser). Er moet sprake zijn van een schuld waarvoor mag

uitgevoerd worden. Hiermee bedoelt men een actuele, vaststaande, zekere en

opeisbare schuldvordering. Vervolgens moet de uitvoering ook gebeuren op

goederen die vatbaar zijn voor uitvoering en moet ze gebeuren door een ambtenaar

die daar de wettelijke bevoegdheid toe heeft, nl. de gerechtsdeurwaarder benoemd

binnen het arrondissement waar moet worden uitgevoerd.8

b) De dwangsom.

12. Als dwangmiddel kan de dwangsom, ook al valt zij niet onder deel V van het

Gerechtelijk Wetboek9, eveneens aangewend worden. VANDE LANOTTE definieert

de dwangsom als “een bijkomende veroordeling tot betaling van een geldsom die

door de rechter, op verzoek van een procespartij, kan worden opgelegd om druk uit

te oefenen opdat de veroordeelde de tegen hem uitgesproken hoofdveroordeling

tijdig zou uitvoeren”.10 STORME definieert de dwangsom dan weer als “een

bijkomende veroordeling van de schuldenaar om aan de schuldeiser een geldsom te

betalen, zonder enig verband met de schade die de schuldeiser ondergaat of zal

ondergaan bij niet-executie van de hoofdveroordeling, teneinde op de schuldenaar

druk uit te oefenen opdat hij de tegen hem uitgesproken hoofdveroordeling zou

nakomen”.11 Zoals beiden aangeven is de dwangsom echter slechts een bijkomende

veroordeling, een middel voor indirecte executie. Ze strekt er immers toe om de

schuldeiser als het ware langs een omweg zijn rechten te laten afdwingen. In deel II

wordt met hoofdstuk 6 een heel hoofdstuk aan dit middel tot dwanguitvoering gewijd,

zodat er hier niet verder op ingegaan wordt.

8 P. TAELMAN, Syllabus Gerechtelijk Recht, losbl., Academiejaar 2005-06, Deel VIII, 53-77. 9 Deze materie wordt daarentegen geregeld in artikel 1385bis e.v. van het Gerechtelijk Wetboek, B.S. 31 oktober 1967. 10 J. DUJARDIN, J. VANDE LANNOTTE m.m.v. P. VANDEN HEEDE en G. GOEDERTIER, Inleiding tot het publiekrecht Deel 1 Basisbegrippen publiekrecht, die Keure, Brugge, 2008, 107. 11 M. STORME, “Een revolutionaire Hervorming: de dwangsom”, T.P.R. 1980, 223.

13

c) De gerechtelijke veroordeling als bron van verbintenissen.

13. Men zou een gerechtelijke veroordeling echter ook kunnen opvatten als een bron

van verbintenissen voor de beide partijen die gedwongen ten uitvoer gelegd moet

worden. Ook in het verbintenissenrecht bestaan een hele reeks sancties en middelen

voor rechtsherstel in geval van wanprestaties bij de uitvoering van verbintenissen.

Eerst worden de normale middelen voor rechtsherstel die de schuldeiser ter

beschikking staan besproken en vervolgens wordt er eveneens gekeken naar wat

mogelijk is bij wederzijdse verbintenissen.12

14. De normale middelen van rechtsherstel betreffen de vordering tot gedwongen

uitvoering, in natura of bij equivalent. Daarbij geniet de uitvoering in natura uiteraard

de voorkeur. Dit werd ook meermaals bevestigd door het Hof van Cassatie13. Maar

het is wel zo dat de schuldeiser zelf ervoor kan kiezen om ook een uitvoering bij

equivalent te aanvaarden als een voor hem acceptabele uitvoering van de

verbintenis.

In deze problematiek duikt evenwel ook de figuur van het rechtsmisbruik op. De

schuldeiser kan in eerste instantie dus zelf kiezen wat hij als uitvoering door de

schuldenaar wenst te zien gebeuren, en hij mag daarbij opteren voor de uitvoering in

natura. Maar zoals voor alle rechten, geldt ook hier dat hij bij de uitoefening van zijn

recht, geen misbruik mag maken van dit recht. Dit betekent dat de uitvoering in

natura slechts mogelijk zal zijn als dit geen kennelijk onredelijke uitoefening van het

recht van de schuldeiser betekent en dus bijvoorbeeld voor de schuldenaar niet

buitensporig meer nadeel met zich brengt dan dat het voor de schuldeiser een

voordeel zou opleveren14.

Er moet eveneens rekening gehouden worden met het feit dat uitvoering in natura

ook niet altijd mogelijk zal zijn, bijvoorbeeld wanneer het een veroordeling betreft om

iets niet (meer) te doen en de schuldenaar de verboden handelingen toch (nog) stelt.

Het is evenwel zo dat bij verbintenissen om iets te doen of iets niet te doen toch de

uitvoering in natura als de regel moet worden beschouwd. Zelfs al duiken daarbij

12 H. BOCKEN m.m.v. I. CLAEYS, Samenvattende Syllabus Algemeen verbintenissenrecht, losbl., Academiejaar 2005-06, 111-125. 13 Zie o.a. Cass. 23 december 1977, R.W. 1978-79, 362. 14 Cass. 10 september 1971, Pas. 1972, I, 28 en Cass. 8 januari 1981, Arr. Cass. 1980-81, 502.

14

soms onvermijdelijk moeilijkheden op. Daarbij moet een onderscheid gemaakt

worden tussen de gevallen waarbij de persoonlijke medewerking van de schuldenaar

al dan niet vereist is.

Wanneer de medewerking van de schuldenaar niet vereist is, is de situatie vrij

eenvoudig. Een verplichting tot betaling van een geldsom kan in principe relatief

eenvoudig worden uitgevoerd. Zo kan men bijvoorbeeld loonbeslag leggen bij de

werkgever of derdenbeslag bij de bank waar de schuldenaar een rekening heeft.

Evenzo kan men ook uitvoerend beslag leggen op de goederen van de schuldenaar

en deze te gelde laten maken.

Ook de verbintenis tot het geven van een goed kan relatief eenvoudig worden

afgedwongen. Men benadert een gerechtsdeurwaarder en laat deze laatste beslag

leggen op het betreffende goed. Soms volstaat zelfs de loutere rechterlijke uitspraak

als rechtsherstel voor de schuldeiser. Heeft bijvoorbeeld de schuldeiser een

overeenkomst met de schuldenaar om een huis te kopen, maar weigert deze laatste

de notariële overdrachtsakte te ondertekenen en maakt hij daarmee een

overschrijving op het hypotheekakte onmogelijk, dan zal de rechterlijke uitspraak als

rechtsherstel volstaan. Het vonnis zal immers als titel voor de schuldeiser gaan

gelden, die dan op het hypotheekkantoor kan worden overgeschreven.

Wanneer de medewerking van de schuldenaar daarentegen wel vereist is, wordt het

uiteraard wat lastiger. Rechtstreekse dwang op de persoon, bijvoorbeeld door

foltering of vrijheidsberoving, is immers op zeer beperkte uitzonderingen na

principieel verboden in het Belgisch recht voor privaatrechtelijke aangelegenheden.15

Een voorbeeld van wanneer zij wel toegelaten is het geval waarin een huis ontruimd

moet worden. Dan kan een gerechtsdeurwaarder wel iemand, eventueel met hulp

van de politiediensten, uit het te ontruimen onroerend goed verwijderen. 16 Toch is

men voor dit probleem op zoek gegaan naar oplossingen. En een tweetal

oplossingen kunnen gevonden worden in het Burgerlijk Wetboek17. Allereerst zou

artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek een oplossing kunnen zijn voor het geval de

schuldenaar het hem opgelegde verbod om een handeling te stellen (dus zijn

15 Cass. 7 maart 1975, Pas. 1975, I, 692. 16 H. BOCKEN m.m.v. I. CLAEYS, Samenvattende Syllabus Algemeen verbintenissenrecht, losbl., Academiejaar 2005-06, 114. 17 Code Napoléon, 3 september 1807, ingevoegd bij W. 21 maart 1804 (bekendgemaakt 3 september 1807), Nederlandse tekst vastgesteld bij W. 30 december 1961, verbeterd en aangevuld bij W. 30 april 1962 (B.S. 18 mei 1962).

15

veroordeling tot “het niet doen van iets”) miskent. Dit artikel geeft de schuldeiser de

mogelijkheid om hetgeen dat reeds voortgevloeid is uit de handelingen van de

schuldenaar, die deze eigenlijk niet (meer) mocht stellen, te vernietigen, dus

ongedaan te maken. En dit op kosten van de schuldenaar. Voor het geval waar de

schuldenaar veroordeeld werd tot iets doen, maar hij dit niet doet zou artikel 1144

van het Burgerlijke Wetboek een oplossing kunnen bieden. Uit dit artikel vloeit de

mogelijkheid voort voor de schuldeiser om de verbintenis die de schuldenaar eigenlijk

moet nakomen, te laten uitvoeren op kosten van de schuldenaar door een derde.

Ten gevolge van deze twee artikelen zal het dus zo zijn, dat de schuldeiser krijgt

waar hij recht op heeft en dat de schuldenaar ervoor zal moeten opdraaien. Alleen

zal het via een omweg gebeuren. Hier moet ook weer de dwangsom vermeld worden

als bijkomend drukkingsmiddel voor de schuldeiser om de schuldenaar te bewegen

tot het nakomen van zijn hoofdverbintenis, maar zoals reeds hoger gesteld wordt

daar later op teruggekomen.

15. Het tweede normale middel voor de schuldeiser om rechtsherstel te bekomen is

zoals eerder vermeld de uitvoering bij equivalent, ook wel bekend als het bekomen

van een schadevergoeding. Het doel van rechtsherstel bekomen is het geplaatst

worden in de toestand zoals zij zou zijn geweest zonder het aangevochten gedrag

van de schuldenaar. Het merendeel van de mensen bekomt dit uiteraard liever in

natura, maar als dit niet mogelijk is, probeert men voor de schuldeiser zoveel als

mogelijk deze situatie te benaderen door het toekennen van een geldelijke

vergoeding.18 Het betreft een compensatoire vergoeding indien de schuldenaar zijn

verbintenis helemaal niet nakwam, of een moratoire vergoeding wanneer de

schuldenaar zijn verbintenis wel nakwam, maar niet tijdig.19

Voor de berekening van het bedrag van de schadevergoeding houdt men rekening

met het geleden verlies, alsook de gederfde winst.20 Men moet ook rekening houden

met artikel 1150 van het Burgerlijk Wetboek dat een onderscheid maakt tussen de

18 M. STORME, “Beginselen van Europees Overeenkomstenrecht”- Ontwerp, Nederlandse vertaling van de “Principles of European Contract Law”, artikel 9:501: Recht op schadevergoeding, http://webh01.ua.ac.be/storme/PECLnl.html (2 april 2009). 19 H. BOCKEN m.m.v. I. CLAEYS, Samenvattende Syllabus Algemeen verbintenissenrecht, losbl., Academiejaar 2005-06, 115. 20 M. STORME, “Beginselen van Europees Overeenkomstenrecht”- Ontwerp, Nederlandse vertaling van de “Principles of European Contract Law”, artikel 9:502: Algemene maatstaf voor de vergoeding, http://webh01.ua.ac.be/storme/PECLnl.html (2 april 2009).

16

schuldenaar te goeder of te kwader trouw voor de begroting van de schade. De

schuldenaar te goeder trouw zal enkel de voorzienbare schade moeten vergoeden,

terwijl de schuldenaar te kwader trouw daarentegen alle schade zal moeten

vergoeden. Het Hof van Cassatie heeft hierover beslist dat de schade voorzienbaar

is zodra de oorzaak kan worden voorzien. De voorzienbaarheid van de omvang van

de schade is daarbij irrelevant.21 Volgens artikel 1151 van het Burgerlijk Wetboek

moet de schadevergoeding alleen “hetgeen een onmiddellijk en rechtstreeks gevolg

is van het niet uitvoeren van de overeenkomst” vergoeden. Er moet dus een

oorzakelijk verband bestaan tussen de door de schuldeiser opgelopen schade en de

niet uitvoering van zijn verbintenissen door de schuldenaar.

Bovendien moet opgemerkt worden dat wanneer de hoofdverbintenis bestaat uit het

betalen van een geldsom er niet meteen een onderscheid te maken zal zijn tussen

uitvoering in natura of bij equivalent. De schuldeiser zal in dit geval bij niet-uitvoering

door de schuldenaar recht hebben op interesten als vergoeding en als

drukkingsmiddel voor de schuldenaar om alsnog tot betaling over te gaan.22

In feite komt de uitvoering bij equivalent dus neer op de verplichting tot betaling van

een geldsom, en zoals hoger23 vermeld is het relatief ‘eenvoudig’ om die gedwongen

uitgevoerd te zien.

16. Voor de gedwongen tenuitvoerlegging op het vermogen bestaan ook een aantal

hulpmiddelen voor de schuldeiser. Een eerste daarvan is vervat in artikel 1166 van

het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel laat schuldeisers toe om de vorderingen van de

schuldenaar tegen derden uit te oefenen in zijn plaats, wanneer deze laatste nalaat

om ze uit te oefenen. Het is immers in het volste belang van de schuldeiser dat het

vermogen van de schuldenaar zo volledig mogelijk is, wanneer de schuldeiser er zijn

eigen vordering op wil uitvoeren. Deze techniek wordt ook de zijdelingse vordering

genoemd. Wel moet in acht genomen worden dat deze techniek niet kan toegepast

worden voor vorderingsrechten die verbonden zijn aan de persoon van de

schuldenaar. Die zal enkel hij kunnen uitoefenen.

21 Cass. 5 januari 1962, Pas. 1962, I, 531. 22 M. STORME, “Beginselen van Europees Overeenkomstenrecht”- Ontwerp, Nederlandse vertaling van de “Principles of European Contract Law”, artikel 9:508: Laattijdige betaling van een geldsom, http://webh01.ua.ac.be/storme/PECLnl.html (2 april 2009). 23 Cf. supra randnummer 13.

17

Een ander hulpmiddel is de Pauliaanse vordering die vervat is in artikel 1167 van het

Burgerlijk Wetboek. Dit artikel geeft de schuldeiser het recht om in eigen naam op te

komen tegen handelingen die de schuldenaar heeft verricht “met bedrieglijke

benadeling” van zijn rechten. Het onderscheid met de zijdelingse vordering ligt ten

eerste in het feit dat de schuldeiser met de Pauliaanse vordering in eigen naam

optreedt. Ten tweede moet voor de uitoefening van de Pauliaanse vordering aan een

aantal voorwaarden voldaan zijn, waar er voor de zijdelingse vordering geen

uitdrukkelijke procedurevoorschriften gelden. Ten slotte is de zijdelingse vordering

een bewarende maatregel, terwijl de Pauliaanse vordering een uitvoeringsmaatregel.

Dit zorgt ervoor dat de zijdelingse vordering openstaat voor alle schuldeisers, terwijl

de Pauliaanse vordering niet kan uitgeoefende worden door schuldeisers onder

opschortende voorwaarde.

17. Het kan ook zijn dat een gerechtelijke uitspraak voor beide partijen een

verbintenis inhoudt. Daarom wordt ook melding gemaakt van de specifieke sancties

van toepassing bij wederkerige verbintenissen, zijnde de exceptio non adimpleti

contractus en het retentierecht.

18. De exceptio non adimpleti contractus (of de exceptie van niet-nakoming) houdt in

dat een contracterende partij de uitvoering van haar verbintenis mag opschorten in

de mate waarin en voor zolang de tegenpartij die gehouden was eerst te presteren,

in gebreke blijft haar verbintenis na te komen.24 De eerstgenoemde partij bij de

verbintenis mag dit in principe doen zonder tussenkomst van een rechter. Vereist is

wel dat de tekortkoming van de tegenpartij voldoende ernstig is. De rechter kan de

toepassing van dit erkende algemene rechtsbeginsel25 wel toetsen op grond van de

beperkende werking van de goede trouw.26 In het bijzonder moet bij deze techniek

wel opgemerkt worden dat ze niet altijd echt een oplossing biedt. Het inroepen ervan

door de ene partij, kan ervoor zorgen dat de andere partij zich er ook op gaat

beroepen, zodat men op gegeven moment kan vast geraken in het niet willen

24 M. STORME, “Beginselen van Europees Overeenkomstenrecht”- Ontwerp, Nederlandse vertaling van de “Principles of European Contract Law”, artikel 9:201: Opschortingsrecht, http://webh01.ua.ac.be/storme/PECLnl.html (2 april 2009). 25 Cass. 21 november 2003, Arr. Cass. 2003, 2178. 26 H. BOCKEN m.m.v. I. CLAEYS, Samenvattende Syllabus Algemeen verbintenissenrecht, losbl., Academiejaar 2005-06, 121.

18

vervullen van zijn verplichtingen omdat de ander het ook niet doet. Dialoog tussen

beiden en goede wil van een of beiden zullen hier dan moeten zorgen voor een

uitweg.

Kort kan ten slotte ook melding gemaakt worden van het retentierecht. Dit kan

toegepast worden bij wederzijdse verbintenissen met enerzijds een prestatie met

betrekking tot zaken als voorwerp en anderzijds het betalen van geld. Degene die het

goed dat het voorwerp van de verbintenis uitmaakt, in zijn bezit heeft en wacht op

betaling mag dan dat goed bij zich houden tot de tegenpartij heeft betaald.

§2. Tegen de overheid

19. In België staat de overheid niet boven de wet. Dit betekent dat ook de overheid

kan veroordeeld worden door een rechter en op die manier verplichtingen kan

oplopen, zoals ook het geval is voor een particulier. In beginsel kunnen de hierboven

uiteengezette dwanguitvoeringsmaatregelen mutatis mutandis ook ingeroepen

worden ten aanzien van de overheid als zij in gebreke blijft om de haar opgelegde

verplichtingen na te komen.

De regeling van de rechtsbescherming van de burger tegen de overheid bevat

daarnaast ook een aantal specifieke technieken en regels waarop de rechter zich

kan beroepen in de beoordeling van een geschil tussen een burger en de overheid.

Daarbij kan bijvoorbeeld ten aanzien van beslissingen van de uitvoerende macht

gedacht worden aan artikel 159 van de Grondwet dat de zogenaamde exceptie van

onwettigheid bevat. De exceptie van onwettigheid is de verplichting voor elke rechter

– ook de administratieve rechtscolleges – om de besluiten en verordeningen van alle

administratieve overheden buiten toepassing te laten, wanneer zij niet met de wetten

en de rechtsnormen van hogere rang overeenstemmen.27 Er moet echter opgemerkt

worden dat de rechter deze exceptie slechts kan toepassen ingeval hij eerst geldig is

gevat voor een geschil, maar eens dat het geval is, is de rechter verplicht ze op te

werpen. De bevoegdheid van de rechter houdt ook niet op bij het louter buiten

toepassing laten van de onwettige rechtshandeling van de overheid. Vervolgens is

de overheid net als elke burger verplicht om de artikelen 1382 en 1383 van het

27 J. DUJARDIN, J. VANDE LANNOTTE m.m.v. P. VANDEN HEEDE en G. GOEDERTIER, Inleiding tot het publiekrecht. Deel 1 Basisbegrippen publiekrecht, die Keure, Brugge, 2008, 143.

19

Burgerlijk Wetboek in acht te nemen bij ál haar handelingen. Dit werd door het Hof

van Cassatie bevestigd in het zeer bekende Flandria-arrest28. Vervolgens heeft het

Hof van Cassatie haar leer van de overheidsaansprakelijkheid voor handelingen van

de uitvoerende macht verder uitgewerkt.29

Voor de volledigheid dient opgemerkt te worden dat ook de aansprakelijkheid van de

overheid voor daden van de wetgevende30 en rechterlijke macht31 reeds enige tijd in

rechtspraak en rechtsleer ingeburgerd is.

20. Men kan dus stellen dat de rechtsbescherming die de burger kan verkrijgen bij de

gewone rechter vrij omvangrijk is en dat er dus veel is dat de gewone rechter aan de

burger qua rechtsherstel te bieden heeft. Maar dat alles is een lege doos, als bij

gebrek aan medewerking door de overheid, de burger de overheid niet kan dwingen

om zijn verplichtingen na te komen. Het is in dit kader dat de problematiek van de

uitvoeringsimmuniteit van de overheid zich stelt. De overheid heeft als taak het

algemeen belang behartigen. Daarbij moet zij bij wijze van spreken 24 uur per dag, 7

dagen per week vlot kunnen werken zonder daarbij enige hinder te ondervinden. Het

spreekt voor zich dat gerechtelijke veroordelingen oplopen soms flink spaken in de

wielen van die vlot draaiende machine zou kunnen steken. Daarom is de

oorspronkelijk absolute uitvoeringsimmuniteit van de overheid ingevoerd, die het

onmogelijk maakte om gerechtelijke uitspraken gedwongen ten uitvoer te leggen

tegen de overheid. Uiteraard is daar in de loop van de jaren bijzonder veel kritiek op

gekomen. Dientengevolge heeft de wetgever die uitvoeringsimmuniteit enigszins

gerelativeerd. Deze relativering is er onder meer op het gebied van beslag op

goederen gekomen met de invoering van het artikel 1412bis van het Gerechtelijk

Wetboek met de Wet van 30 juni 1994 tot invoering van een artikel 1412bis in het

Gerechtelijk Wetboek32. Dit artikel voorziet dat een overheid een lijst kan opmaken

met voor beslag vatbare goederen waar sowieso beslag gelegd op zal kunnen

worden. Nog een middel dat zou kunnen worden aangewend in gevallen waar de

veroordeelde overheid zich verstopt achter de voor hem geldende

28 Cass. 5 november 1920, Pas. 1920, I, 193-240. 29 Zie o.a. J. DUJARDIN, J. VANDE LANOTTE m.m.v. P. VANDEN HEEDE en G. GOEDERTIER, Inleiding tot het publiekrecht. Deel 1. Basisbegrippen publiekrecht, Brugge, die Keure, 2004, 127. 30 O.a. HvJ 19 november 1991, Francovich/Italië, Jur. 1991-92, I, 5357. 31 O.a. Cass. 19 december 1991 (Anca/Belgische Staat), J.T. 1992, 142. 32 B.S. 21 juli 1994.

20

uitvoeringsimmuniteit is de dwangsom. Alleen moet daarover opgemerkt worden dat

wanneer de overheid ook weigert om die te betalen men in feite weer bij af zal

kunnen zijn, omdat men bij de gedwongen uitvoering van de dwangsom weer op de

uitvoeringsimmuniteit van de overheid zal kunnen botsen.33

21. Dit brengt ons bij het eigenlijke onderwerp van deze masterproef, zijnde de

dwanguitvoering op de overheid en de daarmee gepaard gaande problematiek van

de uitvoeringsimmuniteit.

33 S. LUST, Rechtsbescherming tegen de (administratieve) overheid. Een inleiding, losbl., Academiejaar 2007-08, 69-71.

21

Deel II: Dwanguitvoering tegen de Belgische Overheid

22. In België zullen geschillen tussen burgers en overheid in de eerste plaats

geschillen betreffen tussen burgers en de Belgische overheid. Er kan immers met

enige zekerheid worden vermoed dat in de groep van in België aanwezige

publiekrechtelijke rechtspersonen, de Belgische het talrijkst aanwezig zijn. In deze

masterproef is het dan ook de bedoeling om vooral de uitspraken in geschillen met

deze groep en de uitvoeringsimmuniteit van de Belgische overheid daarin te

bekijken.

Hoofdstuk 1: Historische situering – Evolutie van een absolute

uitvoeringsimmuniteit naar een genuanceerde

uitvoeringsimmuniteit

23. Vroeger (vrij snel na de stichting van België) gold in geschillen waarin de overheid

betrokken partij was en waarbij de overheid vervolgens veroordeeld werd, een

absolute uitvoeringsimmuniteit. De burger stond dus als het ware machteloos. Zelfs

met een veroordeling door een rechter in de hand kon hij uiteindelijk nog niks

beginnen om zijn rechten uitgevoerd te zien. Met de manier waarop onze

samenleving ondertussen is geëvolueerd hoeft het niet te verwonderen dat daar

stilaan kritiek op kwam. Zowel in binnen- als buitenland (bijvoorbeeld binnen de Raad

van Europa) gingen stemmen op in de rechtsleer, maar vooral in de rechtspraak, dat

die absolute uitvoeringsimmuniteit van de overheid misschien opnieuw diende te

worden geëvalueerd. Men begon zich immers vragen te stellen of het wel zo

opportuun was dat de overheid als het ware absoluut immuun was voor het op de

vingers getikt worden door de rechterlijke macht voor haar gedrag, onder meer

jegens haar burgers. Er werd eveneens geopperd dat een absolute

uitvoeringsimmuniteit in strijd is met de basisprincipes van een rechtstaat. Zoals

hieronder zal blijken, is ook het Hof van Cassatie in zijn rechtspraak mee

geëvolueerd, van een strenge absolute uitvoeringsimmuniteit naar een meer

genuanceerde uitvoeringsimmuniteit.

22

Afdeling 1: Vroeger: een absolute uitvoeringsimmuniteit

§1. Algemeen

24. Bij de stichting van België in 1830 was men de mening toegedaan dat aan de

overheid een absolute uitvoeringsimmuniteit toekomt. Men ging er immers op dat

moment van uit dat de overheid slechts onderworpen is aan het publiekrecht en niet

aan het burgerlijk recht.34 Tot ver in de 20ste eeuw vond men vrijwel overal in de

rechtsleer aanwijzingen dat, ondanks de toenemende jurisdictionele controle op het

overheidshandelen, het absolute karakter van die uitvoeringsimmuniteit overeind

bleef. Onder meer DE PAGE was deze mening toegedaan35, alsook FLAMME die er

zelfs gewag van maakte dat deze interpretatie überhaupt niet meer voor discussie

vatbaar was36.

Ook de rechtspraak, zowel het Hof van Cassatie als de lagere rechtscolleges,

bevestigde in die tijd de absolute aard van de uitvoeringsimmuniteit.37

Dit alles had tot gevolg dat men dus van oordeel was dat de schuldeisers van de

overheid en de publiekrechtelijke rechtspersonen hun rechten niet konden uitoefenen

op de goederen van deze laatsten.38

§2. Het Hof van Cassatie39

25. Vooreerst komt de vroege rechtspraak van het Hof van Cassatie aan bod, in het

bijzonder het arrest van 23 oktober 183340. Dit arrest leert reeds dat de rechterlijke

34 C. DE BROUCKÈRE en F. TIELEMANS, Répertoire de l’administration et dus droit administratif de la Belgique, v° “Domaine”, Brussel, Chez Weissenbruch père, 1944, 352 e.v. 35 H. DE PAGE en R. DEKKERS, Traité élémentaire de droit civil belge, VI, Brussel, 1953, 661-662, nr. 733. 36 M.-A. FLAMME, Droit administratif, I, Brussel, Etablissements Emile Bruylant, 1989, 23, nr. 10. 37 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 426. 38 E. DIRIX, “Art. 1412bis Ger. W.”, in DEPUYDT, P., ALLEMEERSCH, B., LINDEMANS, D., RAES, S. (red.), Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, losbl., Mechelen, Kluwer, 3. 39 Voor een overzicht zie ook: H. VUYE, “Overheid en eigendom herbekeken in het licht van art. 1412bis Ger. W.: over uitvoeringsimmuniteit, rechtstreekse en onrechtstreekse uitvoering”, in J. KOEKELENBERG en F. VAN NESTE (red. U.F.S.I.A.), Eigendom, Brugge, die Keure, 1996, 242-245, nrs. 4-5. 40 Cass. 23 oktober 1833, Pas. 1833, I, 161.

23

macht een overheid mag veroordelen wanneer ze een burgerlijk recht van een

burger met de voeten treedt. Maar diezelfde rechterlijke macht mag zich daarentegen

niet inlaten met de uitvoering van die veroordeling. Dat moet overgelaten worden aan

en geregeld worden overeenkomstig het administratief recht. Reeds in 1833 wordt

bijgevolg gealludeerd op een absolute uitvoeringsimmuniteit voor de overheid. Maar

over de rechtvaardiging hiervoor rept het Hof van Cassatie alsnog met geen woord.

Het Hof van Cassatie bevestigt zichzelf dienaangaande in zijn arrest van 29 juli

1841.41

Op 30 december 1841 is er dan een volgend vermeldenswaardig arrest van het Hof

van Cassatie, aangezien er daarin uitdrukkelijk gezegd wordt dat er zoiets als een

uitvoeringsimmuniteit van de overheidsorganen is. Letterlijk zegt het arrest immers

dat je niet zomaar met om het even welke uitvoeringsmodaliteit tegen gemeenten

mag gaan uitvoeren zoals tegen een particulier. Maar het Hof van Cassatie stelt

meteen ook grenzen aan die uitvoeringsimmuniteit. Deze uitvoeringsimmuniteit mag

volgens het Hof niet uitgebreid worden tot bijvoorbeeld bewarende maatregelen. Ze

geldt enkel voor uitvoerende maatregelen tegen de overheid. Helaas brengt het Hof

nog steeds geen duidelijkheid over eventuele rechtvaardigingsgronden voor de

uitvoeringsimmuniteit van de overheid.

Over de jaren zijn er ook een aantal arresten van het Hof van Cassatie42 geweest

waar de uitvoeringsimmuniteit niet centraal staat, maar eerder als het ware

tussendoor vermeld wordt. Daarin wordt dan weer de scheiding der machten

aangevoerd als rechtvaardigingsgrond voor de uitvoeringsimmuniteit van de

overheid.

26. Halverwege de 20ste eeuw komt er meer duidelijkheid. In zijn arrest van 21 april

196643 beslist het Hof van Cassatie dat de goederen van publiekrechtelijke

rechtspersonen niet voor beslag vatbaar zijn. Het Hof baseert zich daarvoor op het

algemeen beginsel van de continuïteit van de openbare dienst en op artikel 537 lid 2

van het Burgerlijk Wetboek. Zo komt er dus eindelijk voor het eerst in meer dan 100

jaar duidelijkheid over de grondslag van de uitvoeringsimmuniteit van de overheid.

Meteen leert dit arrest ook dat het Hof van Cassatie de uitvoeringsimmuniteit van de

41 Cass. 29 juli 1841, Pas. 1841, I, 308. 42 Cass. 24 november 1910, Pas. 1911, I, 21 en Cass. 11 juni 1903, Pas. 1903, I, 294. 43 Cass. 21 april 1966, Pas. 1966, I, 1060.

24

overheid bijzonder ruim interpreteert. De uitvoeringsimmuniteit is van toepassing op

zowel goederen van het publiek als van het privaat domein en bovendien geldt de

uitvoeringsimmuniteit voor alle publiekrechtelijke rechtspersonen die een openbare

dienst uitoefenen, ongeacht de vorm die zij aannemen.

In het arrest van 26 juni 198044, beter gekend als het arrest-Leclef, herneemt het Hof

van Cassatie zijn stelling dat de goederen van publiekrechtelijke rechtspersonen niet

voor gedwongen uitvoering in aanmerking komen. Maar hier baseert het Hof zich

enkel nog op het beginsel van de continuïteit van de openbare dienst.45 Het arrest

leert vervolgens dat een rechter wel een zogenaamd herstel in natura kan bevelen

aan de overheid. Hij kan daar zelfs een dwangsom aan vastknopen. Wat echter niet

kan volgens dit arrest, is dat deze veroordelingen tegen de overheid gedwongen ten

uitvoer worden gelegd.46 Hier blijkt tevens dat het Hof van Cassatie de

uitvoeringsimmuniteit heel wat ruimer interpreteert dan in zijn arrest van 30 december

1841. Waar het Hof in 1841 de uitvoeringsimmuniteit nog uitdrukkelijk begrensde,

zegt het Hof nu in 1980 dat zowel uitvoerend, als bewarend beslag alsook zelfs

onrechtstreekse uitvoering in natura onmogelijk zijn. Ter illustratie zegt het Hof onder

meer in het arrest-Leclef dat de rechter nooit de door de overheid benadeelde partij

een machtiging kan toekennen om bijvoorbeeld zelf de nodige stappen te zetten om

herstel te bekomen op kosten van het betrokken overheidsorgaan.47

Deze rechtspraak toont aan dat het beginsel van de continuïteit van de openbare

dienst slechts een zogenaamde “passieve verantwoordelijkheid” met zich brengt voor

de overheid. Zij hoeft geen concrete aantasting van dit beginsel aan te tonen, er naar

verwijzen volstaat reeds om van de uitvoeringsimmuniteit van de overheid te kunnen

genieten.48

44 Cass. 26 juni 1980, Arr. Cass. 1979-80, 1365-1368. 45 Cass. 26 juni 1980, R.W. 1980-81, 1663, met noot. 46 Cass. 26 juni 1980, Bull. 1980, 1344-1345, concl. J. VELU. 47 J. VANDELANOTTE en G. GOEDERTIER, Inleiding tot het publiekrecht. Deel 2 Overzicht Publiekrecht, die Keure, Brugge, 2003, 1243. 48 H. VUYE, “Overheid en eigendom herbekeken in het licht van art. 1412bis Ger. W.: over uitvoeringsimmuniteit, rechtstreekse en onrechtstreekse uitvoering”, in J. KOEKELENBERG en F. VAN NESTE (red. U.F.S.I.A.), Eigendom, Brugge, die Keure, 1996, 245.

25

Afdeling 2: Kritiek op de absolute uitvoeringsimmuniteit

27. Vanaf de jaren 70 van de 20ste eeuw komt het absolute karakter van de

uitvoeringimmuniteit van de overheid onder druk te staan. Men keert zich af van het

idee als zou het volslagen normaal en acceptabel zijn dat geen enkele dwang kan

worden uitgeoefend op de overheid om haar verplichtingen, die haar werden

opgelegd door de rechterlijke macht, na te komen.49 De idee dat de beslagrechter

een toetsingsrecht zou moeten krijgen, om vervolgens te kunnen nagaan of een

goed wel degelijk noodzakelijk is voor de continuïteit van de openbare dienst (die

betrokken is in het geschil), begint bijvoorbeeld ingang te vinden.50 Bovendien stelt

men dat er naast een beginsel van continuïteit van de openbare dienst, ook een

vereiste van continuïteit van de rechterlijke macht bestaat.51 Daaruit volgt dat het

principe van een rechtsstaat tekort gedaan wordt als een overheid bij wijze van

spreken zelf zou kunnen kiezen wanneer ze wel en niet het oordeel van de

rechterlijke macht volgt.52 Toch blijven VAN COMPERNOLLE en anderen

voorstander van de absolute aard van de uitvoeringsimmuniteit. Hoewel zij het

gevaar voor misbruik door de overheid erkennen, staan zij toch weigerachtig

tegenover een onbeperkte dwanguitvoering ten aanzien van de overheid. Dit zou

immers een grote wanorde met zich meebrengen en voorbijgaan aan de eigen

kenmerken van de overheid.53

§1. Opkomende visie van de beslagrechters

28. Het hoeft geen betoog dat de strenge houding van het Hof van Cassatie niet altijd

gewaardeerd werd door de beslagrechters. Cassatie weerhield hen er immers op die

49 H. VUYE, “Overheid en eigendom herbekeken in het licht van art. 1412bis Ger. W.: over uitvoeringsimmuniteit, rechtstreekse en onrechtstreekse uitvoering”, in J. KOEKELENBERG en F. VAN NESTE (red. U.F.S.I.A.), Eigendom, Brugge, die Keure, 1996, 240. 50 K. BAERT, “De uitvoeringsimmuniteit van de publiekrechtelijke rechtspersonen”, R.W. 1976-77, 2384. 51 E. DIRIX, “Art. 1412bis Ger. W.”, in DEPUYDT, P. et al. (red.), Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, losbl., Mechelen, Kluwer, 4. 52 G. BLOCKX, “Artikel 1421bis Ger. W.: een versoepeling van het principe van de absolute uitvoeringsimmuniteit van de overheid”, Waarvan Akte 1995, 53-54. 53 J. VAN COMPERNOLLE, “Examen de jurisprudence (1972 à 1986), Droit judiciaire privé, saisies conservatoires et voies d’exécution”, R.C.J.B. 1987, 417-418.

26

manier van om een bevoegdheid uit te oefenen waarover men stilaan meende te

beschikken.

In een beschikking van de rechter in kort geding van de Rechtbank van eerste

aanleg van Brussel van 12 juli 1967, werd voor het eerst tegen de vaste

Cassatierechtspraak geprotesteerd.54 De overheid beriep zich zoals gewoonlijk op

haar privilege van immuniteit voor uitvoering, maar werd hierin niet gevolgd door de

betrokken voorzitter. Hij riep om te beginnen artikel 1039 van het Gerechtelijk

Wetboek in dat stelt dat beschikkingen in kort geding uitvoerbaar zijn bij voorraad.

Bovendien baseerde de voorzitter zich op een nieuwe stroming in de rechtsleer die

stelde dat gedwongen tenuitvoerlegging op openbare gelden wel degelijk mogelijk

was, op voorwaarde dat, zoals in casu ook het geval was, dienaangaande

uitgavenposten door de toepasselijke begrotingswet waren voorzien.55

De beslagrechter van Brussel ging in zijn vonnis van 5 juni 198656, dat evenwel niet

lang stand zou houden57, nog veel verder. In dat vonnis poneerde de beslagrechter

immers dat de uitvoeringsimmuniteit van de overheid helemaal geen absoluut

karakter heeft, maar in het kader van de continuïteit van de openbare dienst door de

beslagrechter moet beoordeeld worden. 58

§2. De invloed van het EVRM

29. In de jaren ’80 van de 20ste eeuw werden voor het eerst een aantal Europese

uitspraken in het kader van de uitvoeringsimmuniteit van de Belgische overheid

geveld. De klachten die aan de basis lagen hiervan, waren gesteund op de

strijdigheid van het gebrek aan uitvoeringsmogelijkheden met artikel 1 van het

additionele protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens59 (dit

artikel behelst de bescherming van het eigendomsrecht) en met artikel 13 van het

54 Kg. Rb. Brussel 12 juli 1976, T.B.P. 1978, 164, noot L.-P. SUETENS en noot A. ALEN. 55 Zie bijvoorbeeld: K. BAERT, “De uitvoeringsimmuniteit van de publiekrechtelijke rechtspersonen”, R.W. 1976-77, 2383. 56 Beslagr. Brussel 5 juni 1986, R.G.A.R. 1987, nr. 11.262. 57 Beslagr. Brussel 27 oktober 1986, Rev. Rég. Dr. 1988, 85. 58 H. VUYE, “Overheid en eigendom herbekeken in het licht van art. 1412bis Ger. W.: over uitvoeringsimmuniteit, rechtstreekse en onrechtstreekse uitvoering”, in J. KOEKELENBERG en F. VAN NESTE (red. U.F.S.I.A.), Eigendom, Brugge, die Keure, 1996, 246. 59 Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, B.S. 19 augustus 1955, err. B.S. 29 juni 1961.

27

eigenlijke verdrag (het recht op daadwerkelijke rechtshulp voor eenieder wiens

rechten en vrijheden zijn geschonden).60 Deze klachten werden ook ontvankelijk

verklaard door de Europese Commissie voor de rechten van de mens.61 Begin jaren

’80 van de 20ste eeuw kon de Belgische overheid nog een veroordeling vermijden

door nog gauw een minnelijke regeling te treffen, zoals bijvoorbeeld in de zaak

Sequaris62. Eind jaren ‘80 van de 20ste eeuw daarentegen werd de Belgische staat

veroordeeld door het Comité van Ministers in de zaak Dierckx, wegens schending

van artikel 13 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 1 van het

additionele protocol.63 Men kan dus stellen dat zeker vanaf dan het absolute karakter

van de uitvoeringsimmuniteit bijzonder zwaar onder druk kwam te staan.

Afdeling 3: Vandaag: een genuanceerde uitvoeringsimmuniteit

§1. Van een passieve naar een actieve verantwoordelijkheid

30. Zoals hoger64 gesteld, bracht de absolute uitvoeringsimmuniteit ten gevolge van

het beginsel van de continuïteit van de openbare dienst een passieve

verantwoordelijkheid met zich mee voor de overheid. Zij hoefde geen concrete

aantasting van dit beginsel aan te tonen. Er naar verwijzen volstond reeds om zich

op de uitvoeringsimmuniteit te kunnen beroepen.

31. Met de opkomende commentaar vanuit de rechtspraak van de Beslagrechters, in

de eerste plaats die van Brussel, kwam er echter langzamerhand verandering in die

passieve verantwoordelijkheid. De beslagrechter kende zichzelf intussen de

bevoegdheid toe om de tegen de overheid uitgesproken uitvoeringsmaatregel te

toetsen.65 Meer bepaald kon hij vanaf dan nagaan of die uitvoeringsmaatregel wel

opportuun was in de concrete omstandigheden en in hoeverre hij al dan niet de 60 E. DIRIX, “Art. 1412bis Ger. W.”, in DEPUYDT, P. et al. (red.), Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, losbl., Mechelen, Kluwer, 4. 61 S. BRIJS, “Nieuwe wetgeving: de absolute uitvoeringsimmuniteit doorbroken”, R.W. 1994-95, 626. 62 E.C.R.M., Sequaris/België, nr. 9676/82, beslissing 14 oktober 1982, D.R., vol. 29, 249. 63 H. VUYE, “Overheid en eigendom herbekeken in het licht van art. 1412bis Ger. W.: over uitvoeringsimmuniteit, rechtstreekse en onrechtstreekse uitvoering”, in J. KOEKELENBERG en F. VAN NESTE (red. U.F.S.I.A.), Eigendom, Brugge, die Keure, 1996, 247. 64 Cf. Supra randnummer 26. 65 K. BAERT, “De uitvoeringsimmuniteit van de publiekrechtelijke rechtspersonen”, R.W. 1976-77, 2384.

28

continuïteit van de openbare dienst werkelijk in het gedrang bracht. De beslagrechter

kreeg dus de bevoegdheid om het beginsel van de continuïteit van de openbare

dienst ook inhoudelijk te gaan toetsen.66

In een vonnis van 5 juni 198667 werden voor het eerst de criteria waaraan men de

door de overheid ingeroepen bedreiging van de continuïteit van de openbare dienst

moest toetsen, aangeduid. De beslagrechter moet overeenkomstig dit vonnis,

vooreerst onderzoeken of de gewraakte uitvoeringsmaatregel te verenigen valt met

de continuïteit van de openbare dienst. De vraag die de beslagrechter zich moet

stellen is of het betrokken goed waarop men wil uitvoeren werkelijk noodzakelijk is

voor de betrokken openbare dienst om zijn taak goed te kunnen uitoefenen.

Vervolgens moet de beslagrechter de voor- en nadelen van de betrokken

uitvoeringsmaatregel voor alle betrokken partijen tegenover elkaar zetten. Men moet

zorgvuldig nagaan of er geen bijzondere onevenwichten worden gecreëerd door voor

die specifieke maatregel te kiezen. Ten laatste wordt gesteld dat men de betrokken

veroordeelde overheidsinstelling een redelijke termijn moet toestaan om zelf een

voor haar opportune betalingsregeling te kunnen opstellen.

32. De invoering van deze criteria zorgde voor een grondige verandering in de

geldende visie op de uitvoeringsimmuniteit van de overheid. Waar men er vroeger

van uit ging dat die absoluut was en dat er niet aan getornd kon worden, vond nu een

verschuiving plaats naar een visie waarin de uitvoeringsimmuniteit van de overheid

allesbehalve nog absoluut is. Wou de overheid zich nog op dit privilege kunnen

beroepen, moest zij ineens aantonen dat dit nodig is om haar taak op een goede

manier te kunnen blijven uitoefenen. Ze diende concreet te kunnen bewijzen dat de

continuïteit van de openbare dienst waarmee zij belast is, werkelijk in het gedrang

kwam wanneer men zonder dit privilege in acht te nemen gewoon tegen haar zou

uitvoeren. De nieuwe visie van de rechtspraak op het voorrecht van de

uitvoeringsimmuniteit van de overheid en de continuïteit van de openbare dienst

66 H. VUYE, “Overheid en eigendom herbekeken in het licht van art. 1412bis Ger. W.: over uitvoeringsimmuniteit, rechtstreekse en onrechtstreekse uitvoering”, in J. KOEKELENBERG en F. VAN NESTE (red. U.F.S.I.A.), Eigendom, Brugge, die Keure, 1996, 247-248. 67 Beslagr. Brussel 5 juni 1986, R.G.A.R. 1987, nr. 11.262.

29

brengt voor de overheid nu dus een actieve verantwoordelijkheid met zich mee.68 De

overheid moet in het vervolg dus zelf ervoor zorgen dat de misbruiken waarvoor het

gevaar vroeger met een absolute uitvoeringsimmuniteit zeer reëel was, nu niet meer

voorkomen.69

33. Zodoende werd sinds de jaren tachtig verschillende keren beslag toegestaan op

goederen van openbare overheidsinstellingen. Telkens oordeelde de beslagrechter

dat het beslag de continuïteit van de taak van de betrokken overheidsinstelling niet in

het gedrang bracht.70

§2. Naar een genuanceerde uitvoeringsimmuniteit in de rechtspraak

van het Hof van Cassatie

34. Het Hof van Cassatie had in het arrest-Leclef van 26 juni 1980 zijn oorspronkelijk

standpunt met betrekking tot de uitvoeringsimmuniteit van de overheid verwoord.

Men ging ervan uit dat dit, naar de toekomst toe, een princiepsarrest was.71

35. Evenwel bleek het Hof van Cassatie in een arrest van 30 september 199372 zijn

visie op de uitvoeringsimmuniteit te wijzigen. Waar het Hof eerst de mening

toegedaan was dat de uitvoeringsimmuniteit een absoluut privilege was van de

overheid, werd die opvatting nu gerelativeerd.

In dit arrest stelt het Hof dat het beginsel van de continuïteit van de openbare dienst

slechts bedoeld is om de continuïteit van de openbare overheidsinstellingen en hun

werking te garanderen. Meer nog, het is dus zeker niet zo dat er geen enkel

rechterlijk bevel ten aanzien van de overheid mogelijk is.

68 H. VUYE, “Overheid en eigendom herbekeken in het licht van art. 1412bis Ger. W.: over uitvoeringsimmuniteit, rechtstreekse en onrechtstreekse uitvoering”, in J. KOEKELENBERG en F. VAN NESTE (red. U.F.S.I.A.), Eigendom, Brugge, die Keure, 1996, 248. 69 K. BAERT, “De uitvoeringsimmuniteit van de publiekrechtelijke rechtspersonen”, R.W. 1976-77, 2386. 70 G. BLOCKX, “Artikel 1421bis Ger. W.: een versoepeling van het principe van de absolute uitvoeringsimmuniteit van de overheid”, Waarvan Akte 1995, 54. 71 H. VUYE, “Overheid en eigendom herbekeken in het licht van art. 1412bis Ger. W.: over uitvoeringsimmuniteit, rechtstreekse en onrechtstreekse uitvoering”, in J. KOEKELENBERG en F. VAN NESTE (red. U.F.S.I.A.), Eigendom, Brugge, die Keure, 1996, 249. 72 Cass. 30 september 1993, Arr. Cass. 1993, 779.

30

36. Wanneer men het arrest van 30 september 1993 tegenover het arrest van 26 juni

1980 (arrest-Leclef) zet kan bijgevolg worden vastgesteld dat het arrest van 1993

zowel een voortzetting is van de visie uit het arrest-Leclef, als dat het een

aanpassing van de visie uit 1980 met zich meebrengt. Enerzijds gaat het om een

voortzetting, want het principe van de uitvoeringsimmuniteit blijft bestaan. Men blijft

dus van oordeel dat op goederen die aan een publiekrechtelijke rechtspersoon

toebehoren geen gedwongen beslag kan worden gelegd. Anderzijds heeft het Hof

zijn mening aangepast in die zin, dat het Hof de uitvoeringsimmuniteit geen absoluut

karakter meer toedicht.73 Het Hof van Cassatie zegt nu immers uitdrukkelijk dat de

rechter moet onderzoeken of de continuïteit van de openbare dienst bedreigd wordt

door de betrokken dwanguitvoeringsmaatregel. Pas als dit daadwerkelijk het geval is

zal de overheid zich op het beginsel van de continuïteit van de openbare dienst

kunnen beroepen, en zal dus de uitvoeringsimmuniteit gelden. 74

§3. De relativering van de absolute uitvoeringsimmuniteit van de

overheid door de wetgever.

37. Met al de kritiek die in de rechtspraak en rechtsleer bestond op het absolute

karakter van de uitvoeringsimmuniteit, kon het niet anders dan dat de wetgever hier

op een bepaald moment aan tegemoet moest komen. Ook al was de

uitvoeringsimmuniteit in geen enkele wettekst opgenomen, toch moest men, zelfs

met een authentieke titel in de hand, bijvoorbeeld via een bijkomende administratieve

procedure een betaling van een geldsom bekomen.75 Een dergelijke situatie is een

rechtsstaat vrij onwaardig. Toen België hier bovendien voor op de vingers werd getikt

door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens76, werd de toestand uiteraard

helemaal onhoudbaar en moest de Belgische overheid wel iets ondernemen.

73 S. BRIJS, “Nieuwe wetgeving: de absolute uitvoeringsimmuniteit doorbroken”, R.W. 1994-95, 625. 74 H. VUYE, “Overheid en eigendom herbekeken in het licht van art. 1412bis Ger. W.: over uitvoeringsimmuniteit, rechtstreekse en onrechtstreekse uitvoering”, in J. KOEKELENBERG en F. VAN NESTE (red. U.F.S.I.A.), Eigendom, Brugge, die Keure, 1996, 249-250. 75 G. BLOCKX, “Artikel 1421bis Ger. W.: een versoepeling van het principe van de absolute uitvoeringsimmuniteit van de overheid”, Waarvan Akte 1995, 53. 76 Cf. supra randnummer 29.

31

38. De overheid is aan deze kritiek tegemoet gekomen met de invoering van het

artikel 1412bis van het Gerechtelijk Wetboek door de Wet van 30 juni 1994 tot

invoering van een artikel 1412bis in het Gerechtelijk Wetboek77. Dit artikel is in

werking getreden op 21 januari 1995. De wetgever heeft met dit artikel aan twee

bekommernissen tegemoet willen komen. Enerzijds wilde men de burger een middel

geven om de uitvoering te kunnen afdwingen van een vonnis of arrest dat tegen de

overheid werd uitgesproken.78 Anderzijds wou men een systeem bedenken waardoor

de continuïteit van de openbare dienst toch enigszins gewaarborgd kon worden.

Met artikel 1412bis van het Gerechtelijk Wetboek werd dan ook de

uitvoeringsimmuniteit van de overheid als principe bewaard. Alleen werden nu ook

concrete mogelijkheden ingevoerd opdat in sommige gevallen beslag op goederen

toebehorend aan overheidsinstellingen toch voor beslag vatbaar zouden zijn.79

Daarbij moet opgemerkt worden dat, aangezien deze concrete mogelijkheden

uitzonderingen betreffen, de rechtspraak van oordeel is dat ze strikt geïnterpreteerd

moeten worden.80

39. In hoofdstuk 4 van dit deel komt artikel 1412bis van het Gerechtelijk Wetboek

verder nog uitgebreid aan bod.

Afdeling 4: Besluit

40. Uit al het voorgaande blijkt duidelijk dat er een uitgebreide evolutie is geweest om

te komen tot de huidige visie op de uitvoeringsimmuniteit. Er gaat een hele

geschiedenis aan vooraf. Maar eigenlijk is die evolutie niet zo vreemd is als zij

geplaatst wordt in het grotere geheel dat een samenleving is. De historische evolutie

van onze maatschappij is ook begonnen met een samenleving met aan het hoofd

een vorst en diens wil was wet. Of een burger het er eens mee was of niet maakte

weinig verschil. Vandaag is de bevolking mondiger geworden. Het is nog

allesbehalve zo dat men moet doen wat de overheid oplegt en daar niets tegen in te

brengen heeft. Er zijn ook tal van mogelijkheden gecreëerd opdat men zich zou 77 B.S. 21 juli 1994. 78 Beslagr. Verviers 12 januari 1996, R.R.D. 1996, 316, met noot M. DE HEMPTINNE. 79 S. BRIJS, “Nieuwe wetgeving: de absolute uitvoeringsimmuniteit doorbroken”, R.W. 1994-95, 626. 80 Beslagr. Brussel 29 december 2005, J.L.M.B. 2006, afl. 11, 486, met noot.

32

kunnen verdedigen indien men het niet eens is met wat van hogerhand op hem

afkomt. Tot bijvoorbeeld bij Europese rechtscolleges toe kan men verhaal halen. In

dat opzicht is het dan ook logisch dat men enerzijds meer mogelijkheden gaat

creëren om ook “het gelijk” tegen de overheid te gaan afdwingen, maar anderzijds is

het ook niet zó vreemd dat men toch nog die overheid enigszins probeert te blijven

beschermen.

33

Hoofdstuk 2: Uitvoeringsmaatregelen waar de

uitvoeringsimmuniteit betrekking op heeft

41. Zoals hoger reeds beschreven zijn er een veelheid aan uitvoeringsmaatregelen

waarop een schuldeiser jegens zijn schuldenaar beroep kan doen om te verkrijgen

wat hem toekomt.81 Aangezien de uitvoeringsimmuniteit vandaag de dag een

relatieve immuniteit is,82 zullen er dwanguitvoeringsmaatregelen zijn waar zij wel op

van toepassing is, maar ook waar zij niet op van toepassing is. In dit hoofdstuk wordt

nader ingegaan op de uitvoeringsmaatregelen waarop ze wel toepasselijk is.

Afdeling 1: Maatregelen van onrechtstreekse executie op de goederen

van publiekrechtelijke rechtspersonen

42. Om te definiëren wat gedwongen uitvoeringsmaatregelen zijn, moet men die

maatregelen opdelen in maatregelen van rechtstreekse en maatregelen van

onrechtstreekse uitvoering. Uitvoeringsmaatregelen zijn rechtstreeks wanneer de

aanspraken van de schuldeiser (of de verplichtingen van de schuldenaar) er meteen

mee verwezenlijkt worden. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een

rechterlijk bevel om een goed af te geven aan de schuldeiser.

Uitvoeringsmaatregelen zijn daarentegen onrechtstreeks wanneer men maatregelen

gaat nemen bijvoorbeeld met betrekking tot de goederen van de schuldenaar om

hem zo te stimuleren om zijn verplichtingen na te komen. Het voorbeeld bij uitstek

van een uitvoeringsmaatregel van onrechtstreekse executie is de dwangsom.83

43. Als verantwoording voor de uitvoeringsimmuniteit van de overheid wordt

doorgaans het vereiste van de continuïteit van de werking van de openbare dienst

ingeroepen. Om na te gaan of de i.c. opgelegde maatregel van onrechtstreekse

executie het inroepen van de uitvoeringsimmuniteit noodzakelijk maakt voor de

veroordeelde overheidsinstelling, moet eerst worden nagegaan welke goederen die

81 Cf. Supra : randnummer 11 tot en met 19. 82 Cf. Supra : randnummer 36. 83 P. TAELMAN, Syllabus Gerechtelijk Recht, losbl., Academiejaar 2005-06, Deel VIII, 45.

34

openbare dienst allemaal nodig heeft om haar taak te vervullen. Vervolgens moet

onderzocht worden of door de toepassing van de in casu opgelegde

uitvoeringsmaatregel van onrechtstreekse executie, deze voor de betrokken

overheidsinstelling noodzakelijke goederen niet onmogelijk te gebruiken worden en

zo de continuïteit van die openbare dienst in het gedrang komt.84

Om het al dan niet onbruikbaar worden van de goederen die een overheidsinstelling

nodig heeft voor het uitoefenen van haar taak van openbaar belang na te gaan, kan

rekening gehouden worden met de vervangbaarheid van de betrokken goederen en

hun verbruikbaarheid. Goederen zijn vervangbaar wanneer ze verwisselbaar zijn als

gelijksoortige zaken, zij bovendien enkel bepaald worden naar hun generieke

kenmerken, zij daarnaast verhandeld worden volgens hun gewicht, getal en maat en

zij elke individualiteit missen.85 Goederen worden verbruikbaar geacht, wanneer zij

bij het eerste normale gebruik meteen (materieel en/of juridisch) verloren gaan.86

44. Er moet echter wel opgemerkt worden dat wanneer een rechter nagaat of een

openbare dienst bepaalde goederen nodig heeft voor de uitoefening van haar taak,

hij enkel een marginale toetsing mag doen dienaangaande. Bovendien zijn goederen

die behoren tot zowel het openbaar als het privaat domein principieel niet

beslagbaar.87 Opdat deze goederen wel beslagbaar zouden zijn, zal de procedure

van artikel 1412bis van het Gerechtelijk Wetboek moeten gevolgd worden. Meer

bepaald zal onder meer een lijst met beslagbare goederen moeten worden opgesteld

door de betrokken overheidsinstelling, maar daarover volgt later meer.

84 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 454. 85 C. ENGELS, Nota’s Zakenrecht, losbl., Academiejaar 2005-20, 6. 86 C. ENGELS, Nota’s Zakenrecht, losbl., Academiejaar 2005-20, 7. 87 L. VENY, Bestuursrecht Deel 1 Algemene Beginselen, Gent, Universiteit Gent, Academiejaar 2005-06, 170.

35

§1. Gebruiksgoederen88

a) Bewarende beslagmaatregelen

45. Principieel kan elke schuldeiser bewarend beslag (doen) leggen op de goederen

van zijn schuldeiser. In beginsel moet de schuldeiser daarvoor toestemming vragen

aan de beslagrechter (artikel 1413 van het Gerechtelijk Wetboek). Die toestemming

is niet altijd nodig. De wet voorziet zelf in een aantal uitzonderingen op dit beginsel.

Artikel 1445 lid 1 van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het “beslag onder

derden op grond van authentieke of onderhandse stukken” is een eerste dergelijke

uitzondering. Overeenkomstig artikel 1461 lid 1 van het Gerechtelijk Wetboek is

pandbeslag ook mogelijk “zonder verlof van de rechter”. Bovendien zegt artikel 1414

van het Gerechtelijk Wetboek dat wanneer de schuldeiser over een vonnis beschikt,

dat vonnis als toestemming zal gelden. In dit geval zal hij dus eveneens geen extra

procedure moeten doorlopen om de expliciete toestemming te bekomen om

bewarend beslag te kunnen laten leggen op de goederen van zijn schuldenaar. Bij dit

alles moet echter wel artikel 1415 van het Gerechtelijk Wetboek in het achterhoofd

gehouden worden dat een aantal voorwaarden bevat opdat bewarend beslag gelegd

kan worden: het moet telkens om een zekere en opeisbare schuldvordering gaan, die

bovendien vaststaat of in elk geval vatbaar is voor een voorlopige raming.

46. Wanneer het over gebruiksgoederen gaat, kan niet gesteld worden dat

bewarende beslagmaatregelen ervoor zorgen dat de eigenaar van die goederen ze

niet meer kan gebruiken. Een bewarend beslag zorgt er alleen voor dat de betrokken

goederen niet meer vervreemd of bezwaard kunnen worden. De eigenaar behoudt

dus het genot van zijn goederen, en bovendien kan hij ook van de vruchten die zij

voortbrengen blijven genieten. Daaruit volgt dus dat men er moeilijk gewag van kan

maken dat een bewarend beslag de continuïteit van de openbare dienst, die

eigenaar is van goederen waar bewarend beslag op gelegd wordt, in het gedrang

kan brengen.89

88 Hiermee worden de niet verbruikbare goederen bedoeld. 89 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 456.

36

b) Uitvoerende beslagmaatregelen

Uitvoerend beslag op roerende goederen

47. Overeenkomstig artikel 1499 van het Gerechtelijk Wetboek moet ten minste een

dag voor het uitvoerend beslag op roerende goederen een voorafgaand bevel aan de

schuldenaar worden gedaan. Van het beslag zelf wordt een proces verbaal

opgemaakt (cf. o.a. artikel 1501 lid 1, artikel 1504 lid 2, artikel 1506 lid 1 enzovoort

van het Gerechtelijk Wetboek). Artikel 1520 van het Gerechtelijk Wetboek stipuleert

vervolgens dat er ten minste een periode van één maand moet verlopen tussen de

“overhandiging van het afschrift van het proces-verbaal van beslaglegging of, in

voorkomend geval, van de betekening van het beslag aan de schuldenaar en de

verkoop”. Dit alles toont aan dat op het eerste zicht ook een uitvoerend beslag niet

meteen het gebruik van de betrokken roerende goederen verhindert aan de eigenaar

ervan. Het beslag zelf zorgt er immers niet voor dat de beslagen roerende goederen

meteen uit het bezit van de beslagene schuldenaar verdwijnen. Het heeft enkel tot

gevolg dat die roerende goederen niet meer vernietigd, in pand gegeven of bezwaard

mogen worden.90 Bovendien hoeft de beslagene gedurende de periode van een

maand die moet voorbijgaan vooraleer tot effectieve verkoop van de betrokken

roerende goederen mag worden overgegaan geen afwachtende houding aan te

nemen. Hij kan zich immers verzetten tegen het beslag91 en de schuldeiser

beslaglegger dagvaarden voor de beslagrechter. Hij kan dit doen wanneer hij

bijvoorbeeld de mening is toegedaan dat sommige of al de beslagen goederen

eigenlijk niet voor beslag vatbaar zijn.92

48. Concreet zou een overheidsinstelling zodoende aan de beslagrechter kunnen

vragen om bepaalde van haar roerende goederen, waar uitvoerend beslag op werd

gelegd, toch niet te laten verkopen, omdat zij die goederen nodig heeft om de

90 P. TAELMAN, Syllabus Gerechtelijk Recht, losbl., Academiejaar 2005-20, Deel VIII, 61. 91 P. TAELMAN, Syllabus Gerechtelijk Recht, losbl., Academiejaar 2005-20, Deel VIII, 61. 92 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 456.

37

continuïteit van haar dienstverlening te verzekeren.93 Zij zal zich in dat geval dus

kunnen beroepen op haar uitvoeringsimmuniteit.

De beslagrechter zal dan moeten nagaan in hoeverre die roerende goederen

werkelijk voor de openbare dienst noodzakelijk zijn. Als dat het geval is, zal hij de

openbare verkoop niet mogen laten doorgaan en zal de uitvoeringsimmuniteit van de

overheid daadwerkelijk van toepassing zijn. Wanneer blijkt dat de betrokken

roerende goederen niet gebruikt worden voor de openbare dienstverlening of daar

niet noodzakelijk voor zijn, zal de beslagrechter de openbare verkoop in eerste

instantie gewoon laten plaatsvinden en zal de uitvoeringsimmuniteit van de overheid

niet van toepassing zijn.

Bij dit alles zal ook steeds nauwlettend in de gaten moeten worden gehouden of de

continuïteit van de openbare dienst niet in het gedrang gebracht wordt. Dat is immers

het criterium dat op alles voorgaat. Het zou bijgevolg kunnen dat, hoewel de

betrokken roerende goederen in eerste instantie niet noodzakelijk zijn voor de

openbare dienstverlening, de continuïteit van de openbare dienst toch in het gedrang

zou kunnen komen door hun verkoop. In dat geval zal de beslagrechter de openbare

verkoop ook niet mogen laten plaatsvinden en zal de uitvoeringsimmuniteit van de

overheid dus van toepassing zijn.

Bovendien kan de beslagrechter ook het al dan niet werken met – en gebonden zijn

door – een begroting door de publiekrechtelijke rechtspersoon mee in overweging

nemen. Zo zou de beslagrechter, in het geval waar er niet met een begroting gewerkt

wordt, kunnen nagaan over hoeveel geld de publiekrechtelijke rechtspersoon

beschikt. Wanneer hij dan besluit dat er ruim voldoende financiële middelen zijn om

in geval van een openbare verkoop de verkochte goederen terug te kopen, zonder

dat daardoor de continuïteit van de openbare dienst in gevaar gebracht wordt, zou hij

de openbare verkoop toch kunnen laten doorgaan. Zo zou de overheidsinstelling

haar beslagen roerende goederen als het ware kunnen ‘behouden’ en de

93 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 456-457.

38

beslaglegger zou bekomen waar hij recht op heeft.94 Hier zal dus de

uitvoeringsimmuniteit van de overheid niet gelden.

Uitvoerend beslag op onroerende goederen

49. Mutatis mutandis geldt voor het uitvoerend beslag op onroerende

gebruiksgoederen hetzelfde als hierboven beschreven voor het uitvoerend beslag op

roerende goederen. Overeenkomstig artikel 1564 van het Gerechtelijk Wetboek moet

voorafgaand aan het beslag een bevel tot betalen aan de schuldenaar betekend

worden. Het beslag zal echter pas 15 dagen na het bevel tot betalen kunnen worden

gelegd (artikel 1566 van het Gerechtelijk Wetboek). Er zal echter binnen een termijn

van 6 maand vanaf de betekening van het bevel een effectieve beslaglegging

moeten volgen. Zo niet zal het bevel van rechtswege geen gevolg meer hebben

(artikel 1567 van het Gerechtelijk Wetboek). Een eerste verschil is dat de

hypotheekbewaarder van het gebied waar de onroerende goederen liggen uiterlijk

binnen 15 dagen na de beslaglegging het beslagexploot zal moeten overgeschreven

hebben.(artikel 1569 lid 1 van het Gerechtelijk Wetboek). Ook hier zorgt het

uitvoerend beslag er niet voor dat de betrokken onroerende goederen meteen uit het

bezit van de eigenaar verdwijnen. Hij zal enkel het goed niet meer mogen

vervreemden of bezwaren (artikel 1577 van het Gerechtelijk Wetboek) en zal beperkt

worden in zijn mogelijkheden om huurrechten te verlenen (artikel 1575 van het

Gerechtelijk Wetboek). Een tweede verschil is dat hij de vruchten van het goed

evenwel niet meer zal kunnen genieten. De huur- en pachtgelden die het goed nog

opbrengen na het beslag zullen samen met de opbrengst van het goed op de

openbare verkoop worden verdeeld (artikel 1573 en 1576 lid 1 van het Gerechtelijk

Wetboek). Een derde verschil is vervolgens dat voor de verkoop van het beslagen

onroerend goed een notaris zal moeten worden aangesteld (artikel 1580 van het

Gerechtelijk Wetboek). Maar ook hier zal de beslagene schuldenaar weer verzet

kunnen aantekenen tegen het beslag op zijn onroerende goederen.95

94 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 457. 95 P. TAELMAN, Syllabus Gerechtelijk Recht, losbl., Academiejaar 2005-20, Deel VIII, 67.

39

50. Wanneer men de timing bekijkt in de hierboven korte schets van de procedure

van uitvoerend beslag op onroerende gebruiksgoederen blijkt dat voor openbare

diensten in eerste instantie hetzelfde geldt als ten aanzien van de roerende

goederen. Een overheidsinstelling zou dus aan de beslagrechter kunnen vragen om

bepaalde van haar onroerende goederen, waar uitvoerend beslag op werd gelegd,

toch niet te laten verkopen, omdat zij die goederen nodig heeft om de continuïteit van

haar dienstverlening te verzekeren.96 Bovendien geldt voor uitvoerend beslag op

onroerende goederen de uitzondering uit artikel 1591 van het Gerechtelijk Wetboek

dat stelt dat “de notaris bij de openbare verkoop van de beslagen onroerende

goederen, de beslagene niet als bieder kan aannemen”. Daaruit volgt dus dat de

beslagrechter de verkoop van een onroerend goed ten gevolge van een uitvoerend

beslag, als dat goed noodzakelijk is voor de continuïteit van de openbare dienst van

de beslagene publiekrechtelijk rechtspersoon, nooit mag laten doorgaan.97 Daar zal

dus de uitvoeringsimmuniteit van de overheid gelden.

§2. Verbruiksgoederen

51. Zoals hoger reeds werd uiteengezet heeft een beslag niet meteen de

onbeschikbaarheid van de beslagen goederen tot gevolg. In principe geldt dit ook

indien de beslagen goederen verbruiksgoederen zijn. Het is evenwel eigen aan

verbruiksgoederen dat zij verloren gaan met het eerste normale gebruik dat ervan

gemaakt wordt.98 Aangezien de beslagen eigenaar in principe gebruik kan blijven

maken van zijn beslagen goederen, kan men zich de vraag stellen in hoeverre het

voor de beslagleggende schuldeiser wel zo nuttig is om op dergelijke goederen

beslag te laten leggen.

52. Op deze laatste vraag kan echter in een aantal gevallen toch bevestigend worden

geantwoord. Een voorbeeld van zo een geval is wanneer er beslag wordt gelegd op

96 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 456-457. 97 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 459. 98 C. ENGELS, Nota’s Zakenrecht, losbl., Academiejaar 2005-20, 7.

40

geld. Meestal zal het dan om een beslag op een rekening bij een bank gaan,

waardoor men op het terrein van het beslag onder derden komt.

Het beslag onder derden houdt in dat een schuldeiser beslaglegger op grond van zijn

uitvoerbare titel, een gerechtsdeurwaarder naar een derde stuurt die zaken of

bedragen verschuldigd is aan zijn schuldenaar, om daar beslag te leggen op die

zaken of bedragen bij deurwaardersexploot (artikel 1539 van het Gerechtelijk

Wetboek). Op voorhand wordt geen bevel betekend aan de schuldenaar van de

schuldeiser-beslaglegger, er wordt dus rechtstreeks uitvoerend beslag gelegd bij de

derde. Binnen 8 dagen moet de schuldenaar wel op de hoogte gebracht worden van

dit beslag onder derden (artikel 1539 lid 5 van het Gerechtelijk Wetboek). Bovendien

heeft dit beslag ook tot gevolg dat de beslagen goederen als het ware geblokkeerd

worden. Er zal immers voor de derde beslagene een afgifteverbod gelden, zodat hij

de beslagen zaken of bedragen onder meer niet meer zal mogen afgeven aan de

schuldenaar van de beslaglegger-schuldeiser (artikel 1540 van het Gerechtelijk

Wetboek). Dit zorgt ervoor dat de beslagen zaken en bedragen onmiddellijk

onbeschikbaar worden voor de schuldenaar van de beslaglegger-schuldeiser.

53. Het is precies dat laatste dat voor problemen kan zorgen wanneer de overheid

schuldenaar is. Als er bijvoorbeeld bij een bank beslag onder derden wordt gelegd op

de bankrekening(en) van een publiekrechtelijk rechtspersoon die belast is met de

uitoefening van een openbare taak, betekent dit dat die gelden onmiddellijk

onbeschikbaar worden voor die overheidsinstelling en dat zij dit bovendien niet

meteen onmiddellijk zal weten. Het hoeft geen betoog dat dit wel degelijk de

continuïteit van de betrokken openbare dienst in het gedrang zou kunnen brengen,

indien het gelden betreft die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de openbare

taak van die overheidsinstelling.

Daarom zou het misschien een goede oplossing kunnen zijn om aan de

beslagrechter de bevoegdheid toe te kennen, om in dergelijke gevallen eerst te

kunnen nagaan in hoeverre de zaken en gelden die de betrokken overheidsinstelling

toekomen en waar men onder derden beslag op wil leggen, nodig zijn om de

continuïteit van de openbare dienst en haar taken zeker te stellen. Dit zou natuurlijk

afwijken van de normale regels van het beslagrecht, maar zou te rechtvaardigen zijn

41

op grond van artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek.99 Dit artikel stelt dat “de in dit

wetboek gestelde regels van toepassing zijn op alle rechtsplegingen, behoudens

wanneer deze geregeld worden door niet uitdrukkelijk opgeheven wetsbepalingen of

door rechtsbeginselen, waarvan de toepassing niet verenigbaar is met de toepassing

van de bepalingen van dit wetboek”. Het beginsel van de continuïteit van de

openbare dienst is precies zo’n rechtsbeginsel dat een afwijking van de normale

rechtsplegingen aldus rechtvaardigt.100

54. Het is anders wanneer de overheidsinstelling niet de schuldenaar van de

beslaglegger-schuldeiser is, maar wel de derde-beslagene. Het is de beslaglegger

immers niet te doen om het patrimonium van de derde-beslagene. Hij is er enkel op

uit om het onderpand voor zijn schuldvordering, namelijk de eigendom van zijn

schuldenaar zo uitgebreid mogelijk te houden. Men voert dus niet gedwongen uit

tegen de derde-beslagene, noch op zijn eigendom (artikel 1543 lid 1 van het

Gerechtelijk Wetboek). Hier stelt de vraag zich dus niet of de betrokken goederen

van de overheidsinstelling noodzakelijk zijn voor de continuïteit van haar openbare

dienstverlening. Het zijn om te beginnen goederen en zaken die aan een ander

toebehoren en toekomen. Het zal dan ook bijzonder weinig waarschijnlijk zijn dat de

overheidsinstelling ze als noodzakelijk voor het vervullen van haar taak zal

beschouwen. Bijgevolg zal er ook geen sprake zijn van het inroepen van de

uitvoeringsimmuniteit van de overheid. De problematiek van de uitvoeringsimmuniteit

heeft dus in feite niets te maken met het beslag onder derden, waarbij de derde een

overheidsinstelling is.101

99 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 460. 100 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 459, voetnoot 123. 101 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 461-462.

42

Afdeling 2: Maatregelen van rechtstreekse executie op goederen van

publiekrechtelijke rechtspersonen

§1. Algemeen

55. Het onderscheid tussen rechtstreekse en onrechtstreekse executie werd hoger102

reeds weergegeven. Uitvoeringsmaatregelen zijn rechtstreeks wanneer de

aanspraken van de schuldeiser (of de verplichtingen van de schuldenaar) er meteen

mee verwezenlijkt worden. Zij houden dus eenvoudig gesteld de rechterlijke bevelen

in om iets te doen, iets niet (meer) te doen of iets te geven.

§2. Specifiek met betrekking tot de uitvoeringsimmuniteit

56. De vraag is nu of de uitvoeringsimmuniteit van de overheid ook geldt ten aanzien

van rechtstreekse dwanguitvoeringsmaatregelen jegens de overheid. Zoals later103

zal worden aangetoond is de uitvoeringsimmuniteit met een wettelijke grondslag ex

artikel 1412bis van het Gerechtelijk Wetboek alvast niet van toepassing op

maatregelen van rechtstreekse executie uitgesproken tegen de overheid.104 Toch wil

dat niet zeggen dat de uitvoeringsimmuniteit zonder meer niet van toepassing is op

deze maatregelen. Zoals eveneens hoger105 werd aangetoond is de

uitvoeringsimmuniteit zoals ze vandaag de dag bestaat – dus als relatieve

uitvoeringsimmuniteit – een constructie hoofdzakelijk uitgedacht door de rechtspraak.

Bijgevolg zal men ook naar de rechtspraak moeten gaan kijken of de

uitvoeringsimmuniteit al dan niet van toepassing is op maatregelen van rechtstreekse

executie ten aanzien van de overheid. En zo ja, wanneer is zij dan van toepassing?

102 Cf. supra randnummer 42. 103 Cf. infra, randnummer 143. 104 Opgemerkt kan worden dat hetzelfde alvast geldt voor de hierna besproken faillissementsregeling, de exceptio non adimpleti contractus en de schuldvergelijking. 105 Cf. supra, Deel II Hoofdstuk 1: Historische situering – Evolutie van een absolute uitvoeringsimmuniteit naar een genuanceerde uitvoeringsimmuniteit, randnummer 24 en volgende.

43

57. Het Hof van Cassatie heeft zich hier reeds over uitgesproken. Twee belangrijke

arresten dienaangaande waar een algemene samenvattende regeling uit

gedistilleerd kan worden, verdienen bijzondere aandacht.

Het eerste arrest dateert van 24 oktober 1958106. Hierin was het Hof van Cassatie de

mening toegedaan dat, aangezien het in casu geen openbare dienst betrof, een

gedwongen uitvoering van de betwiste overeenkomst tegen de betrokken

publiekrechtelijke rechtspersoon mogelijk was. Het voerde daarvoor artikel 1184 van

het Burgerlijk Wetboek aan, dat aan de partij jegens wie een contractuele

wanprestatie wordt begaan, een keuzerecht toekent, of hij het contract alsnog

uitgevoerd wil zien door zijn tegenpartij of dat hij het contract wil laten ontbinden.

Het tweede arrest is het zogenaamde arrest-Leclef dat dateert van 26 juni 1980107. In

dit arrest was de beslissing in het geding, waarbij aan een schuldeiser van een

publiekrechtelijke rechtspersoon de bevoegdheid werd toegekend, om op kosten van

de in gebreke blijvende overheid, de nodige stappen te ondernemen om in casu

herstel in natura te bekomen wanneer de betrokken publiekrechtelijke rechtspersoon

binnen de opgelegde termijn zijn verplichtingen niet nakwam. Het Hof van Cassatie

was van oordeel dat gedwongen uitvoering op deze wijze niet mogelijk was, indien

daardoor de continuïteit van de openbare dienst waarmee de publiekrechtelijke

rechtspersoon belast was, in het gedrang kwam.

58. Uit deze twee arresten kan een samenvattende regeling gedistilleerd worden.

Maatregelen van rechtstreekse executie jegens een publiekrechtelijke rechtspersoon

kunnen worden opgelegd, indien twee cumulatieve voorwaarden vervuld zijn. Ten

eerste moet de continuïteit van de openbare dienst gewaarborgd blijven. Ten tweede

mag de rechterlijke macht niet de opportuniteit van de gewraakte handelingen van de

uitvoerende macht gaan toetsen.108

106 Cass. 24 oktober 1958, Rev. adm. 1960, 14 e.v. 107 Cass. 26 juni 1980, Arr. Cass. 1979-80, 1365-68. 108 B. PEETERS, “Dwanguitvoering op overheidsgoederen. Een commentaar op art. 1412bis Ger. W.”, T.B.P. 1995, 70.

44

Afdeling 3: Faillissement

59. Artikel 2 van de Wet op het Faillissement van 8 augustus 1997109 stelt dat het

faillissement de staat is waarin een koopman zich bevindt die op duurzame wijze

heeft opgehouden te betalen en wiens krediet geschokt is.

§1. Kan een openbare dienst handelaar zijn?

60. Artikel 2 van de Faillissementswet geeft meteen aan wat de voorwaarden zijn om

onder de faillissementsregeling te vallen. Men moet ten eerste koopman zijn, men

moet vervolgens op duurzame wijze gestopt zijn met het betalen van zijn schulden en

bovendien kampen met een geschokt krediet.

De faillissementswet is dus enkel van toepassing op zogenaamde kooplieden of met

andere woorden handelaars. Wat kooplieden en dus handelaars zijn wordt

weergegeven in artikel 1 van het Wetboek van Koophandel110. Volgens dat artikel

zijn handelaars zij (natuurlijke of rechtspersonen) “die daden uitoefenen, bij de wet

daden van koophandel genoemd, en daarvan, hoofdzakelijk of aanvullend, hun

gewoon beroep maken”. Vervolgens wordt beschreven wat men wel of niet als daden

van koophandel beschouwt in de artikelen 2 en 3, respectievelijk 2bis van het

Wetboek van Koophandel.

61. Om failliet te kunnen worden verklaard moet men dus als handelaar

gekwalificeerd kunnen worden. De vraag rijst dan ook of publiekrechtelijke

rechtspersonen als handelaar beschouwd kunnen worden. Indien dit niet het geval is

zal voor hen immers geen georganiseerd regime voor handen zijn wanneer zij

onvermogend worden. De schuldeisers zullen dan betaling ontvangen op volgorde

waarin zij zich in tijd aanmelden. Bovendien zullen de beschikbare middelen dan

slechts proportioneel onder hen verdeeld worden.111

109 B.S. 28 oktober 1997, err. B.S. 7 februari 2001. 110 B.S. 22 december 1872. 111 M. TISON, Syllabus Handelsrecht, losbl., Academiejaar 2006-20, 214.

45

62. De rechtspraak112 geeft aan het begrip handelaar een bijzonder ruime

interpretatie. Zij stelt dat iedereen die actief is in het handelsverkeer als handelaar

moet worden beschouwd. Wanneer men zodoende dat handelsverkeer hindert zal

men failliet verklaard kunnen worden.113 Daaruit kan men afleiden dat ook publieke

rechtspersonen handelaar zullen zijn indien dit hun statutair doel zou blijken.114

Bovendien heeft het Hof van Beroep te Brussel dit ook expliciet zo bevestigd. Het Hof

stelde immers in zijn arrest van 2 juli 1987115 dat “de bijzondere regels van het

wetboek van koophandel en van de wet handelspraktijken die gelden voor

handelaars a priori toepasselijk kunnen zijn op publiekrechtelijke rechtspersonen,

die (…), een handels- en financiële activiteit voeren; dat dergelijke publiekrechtelijke

rechtspersoon als koopman zal worden beschouwd indien zij de vorm heeft

aangenomen van een handelsvennootschap en in haar statutair doel

handelsactiviteiten heeft opgenomen, hetzij indien de wetgever de instelling heeft

opgericht met als opdracht hoofdzakelijk of aanvullend commerciële daden te

verrichten (…)”.116 Ook de wetgever volgde door onder meer in de Wet van 21 maart

1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven117 in

artikel 8 lid 1 expliciet op te nemen dat “de handelingen van de autonome

overheidsbedrijven worden geacht daden van koophandel te zijn”. Hier kan tevens

worden opgemerkt dat in lid 2 van hetzelfde artikel reeds melding wordt gemaakt van

de uitvoeringsimmuniteit van de overheid door te stellen “de autonome

overheidsbedrijven zijn echter niet onderworpen aan de bepalingen van boek III van

het Wetboek van Koophandel. Zij genieten de immuniteit van tenuitvoerlegging voor

de goederen die geheel of gedeeltelijk zijn bestemd voor de uitvoering van hun taken

van openbare dienst.”

63. Uit al het voorgaande kan men concluderen dat bevestigend moet worden

geantwoord op de vraag of een openbare dienst als een handelaar kan worden

112 Zie o.m. Cass. 9 oktober 1975, R.W. 1975-76, 1808. 113 W. VAN GERVEN (ed.), Handels- en economisch recht. Deel 1 Ondernemingsrecht vol. A, Brussel, Story-Scientia, 1989, 243. 114 B. PEETERS, De continuïteit van het overheidsondernemen. Een begrippenanalyse en een kritiek op de uitvoeringsimmuniteit, Antwerpen, Maklu, 1989, 252-253. 115 Brussel 2 juli 1987, T.B.H. 1988, 213. 116 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 463. 117 B.S. 27 maart 1991, err. B.S. 20 juli 1991.

46

beschouwd. Bijgevolg zullen de regelen met betrekking tot het faillissement ook op

de openbare diensten van toepassing zijn mits aan de overige voorwaarden voldaan

zal zijn. De openbare dienst zal dus bovendien op duurzame wijze moeten hebben

opgehouden te betalen en haar krediet zal geschokt moeten zijn.118

§2. Zijn de regels van het faillissement van toepassing op de

openbare dienst?

64. Hoewel in eerste instantie net werd aangetoond dat de openbare diensten wel

degelijk als handelaar kunnen worden beschouwd en dat bijgevolg, wanneer de

voorwaarden daarvoor voldaan zijn, zij eveneens onder de regelen van het

faillissement kunnen vallen, blijft men toch nog vasthouden aan een aantal

argumenten waarom de faillissementsprocedure toch niet van toepassing zou

kunnen zijn. Hieronder zal worden nagegaan in hoeverre deze aangehaalde

argumenten al dan niet kunnen stand houden.

a) De openbare dienst werd opgericht door de overheid en kan dus niet

failliet verklaard worden?

65. Wanneer men dit argument nader bestudeert kan niet anders dan worden

vastgesteld dat het niet zomaar opgaat. Enerzijds kan de overheid entiteiten creëren

waarvan het de bedoeling is dat ze volwaardig kunnen meedraaien op de markt met

andere zelfstandige, particuliere ondernemers. Ze kan ook openbare diensten

oprichten waarvan het helemaal haar bedoeling niet is om de finale beslissingsmacht

te hebben over elke stap die de betrokken entiteit zet.119

118 Cf. supra, randnummer 59. 119 B. PEETERS, De continuïteit van het overheidsondernemen. Een begrippenanalyse en een kritiek op de uitvoeringsimmuniteit, Antwerpen, Maklu, 1989, 332.

47

b) De overheid heeft steeds het laatste woord over het voortbestaan van

de openbare dienst, dus kan ze niet failliet verklaard worden door

iemand anders?

66. Het is inderdaad zo dat een publiekrechtelijke rechtspersoon in principe niet zelf

kan beslissen over haar al dan niet voortbestaan. Ofwel bestaat hier een externe

procedure voor die volledig los staat van de betrokken entiteit, waarbij de overheid

waaronder de betrokken overheidsinstellig ressorteert dan zal beslissen over haar

voortbestaan. Ofwel zal die instelling er wel een aanzet kunnen toe nemen, maar zal

er een extern toezicht zijn op haar beslissingen dienaangaande, door de overheid

waaronder zij ressorteert.120 Volledig zelf beslissen kan een overheidsonderneming

dus in principe niet.

67. Het laatste woord met betrekking tot hun voortbestaan ligt voor dergelijke

organismen bijgevolg bij de overheid. Maar als de overheid haar laatste woord niet

uitoefent kan de betrokken openbare dienst eventueel in moeilijkheden geraken. Als

de overheid in gebreke blijft om beslissingen te nemen die noodzakelijk zijn voor het

kunnen functioneren van de organismen die de openbare dienst verzorgen, lopen zij

het risico om uiteindelijk onder de voorwaarden van het faillissement te gaan

vallen.121

68. Het zou dan ook een goede zaak zijn mocht de faillissementsprocedure wel

degelijk ook op dergelijke instellingen van toepassing zijn. Het zorgt immers voor

rechtszekerheid in een toestand die anders onbepaald zou kunnen blijven duren. De

overheid zou immers gewoon kunnen blijven stilzitten en nooit haar finale

beslissingsmacht uitoefenen ten aanzien van de situatie. Bovendien zou hiermee

tegemoet gekomen worden aan de rechten van de schuldeisers. Het hoeft namelijk

geen betoog dat een eindeloze situatie van onzekerheid niet meteen als eerbiedig

120 B. PEETERS, De continuïteit van het overheidsondernemen. Een begrippenanalyse en een kritiek op de uitvoeringsimmuniteit, Antwerpen, Maklu, 1989, 332. 121 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 463-464.

48

ten aanzien van de schuldeisers van de openbare dienst kan worden bestempeld.122

Door de faillissementsprocedure op dergelijke toestanden toepasselijk te laten zijn,

zou men de overheid kunnen dwingen om ten aanzien van in financiële

moeilijkheden verkerende openbare diensten haar verantwoordelijkheid op te

nemen.123

c) De verenigbaarheid van de faillissementsprocedure met het extern

bestuurlijk toezicht?

69. De faillissementsprocedure is wel degelijk verenigbaar met het extern bestuurlijk

toezicht, op voorwaarde dat de rechter die het faillissement uitspreekt in eerste

instantie altijd de voorlopige voortzetting van de handelsverrichtingen beveelt.124 Dit

kan op grond van artikel 47 van de Faillissementswet.125 Het spreekt voor zich dat de

regels van het bestuurlijk toezicht dan op deze voortgezette handelsverrichtingen van

toepassing zullen zijn. Hierna zal een vergadering met de schuldeisers volgen,

waarop de curator, die inmiddels aangesteld zal zijn om het faillissement van de

openbare dienst verder af te handelen, een stand van zaken kan geven aan de

schuldeisers. Op die vergadering zal vervolgens de overheid worden gedwongen om

een standpunt in te nemen over haar instelling.126 Doet zij dat niet, dan zal de

instelling worden vereffend. Wanneer zij meent dat de openbare dienst niet verder

gezet moet worden, zal hetzelfde gebeuren. Meent de overheid echter dat de

betrokken openbare dienst verder gezet moet worden, dan zal zij de nodige stappen

moeten ondernemen om dat weer mogelijk te maken.127 Zo zal de overheid er

122 B. PEETERS, De continuïteit van het overheidsondernemen. Een begrippenanalyse en een kritiek op de uitvoeringsimmuniteit, Antwerpen, Maklu, 1989, 335. 123 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 464. 124 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 464. 125 M. TISON, Syllabus Handelsrecht, losbl., Academiejaar 2006-07, 283. 126 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 464. 127 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 465.

49

bijvoorbeeld voor moeten zorgen dat de financiële situatie van de gefailleerde

openbare instelling weer gesaneerd raakt, zodat zij weer als gezonde entiteit kan

deelnemen aan het handelsverkeer.

70. Op die manier zou de faillissementsprocedure dus prima verenigbaar kunnen zijn

met de regelen van het extern bestuurlijk toezicht. Enerzijds komen de rechten van

de schuldeisers en het handelsverkeer aan bod, anderzijds wordt de overheid en het

bestuurlijk toezicht actief betrokken in de hele procedure. En uiteindelijk wordt de

definitieve beslissing zelfs bij de overheid gelegd. De enige dwang die wordt

opgelegd aan de overheid, bestaat erin om haar verantwoordelijkheid op te nemen

en de bevoegdheden uit te oefenen die haar sowieso reeds toekwamen.

§3. Het faillissement en de uitvoeringsimmuniteit van de overheid

71. In het voorgaande werd vastgesteld dat een openbare dienst handelaar kan zijn

en dat zij zodoende failliet kan worden verklaard volgens de faillissementsprocedure.

Voor de faillietverklaring van de zogenaamde “immuniteitsgenieters” worden ook

speciale voorzieningen getroffen, zoals hierboven geïllustreerd door het feit dat een

rechter die het faillissement uitspreekt, altijd de voorlopige voortzetting van de

handelsactiviteiten moet bevelen. Bovendien krijgt de overheid altijd de mogelijkheid

om de continuïteit van haar openbare dienst veilig te stellen waar zij dat nodig acht,

doordat op de vergadering van schuldeisers zij expliciet naar haar standpunt

gevraagd wordt. Daaruit blijkt dat de uitvoeringsimmuniteit van de overheid wel

degelijk van toepassing is op het faillissement van openbare diensten, maar dat die

immuniteit geheel in de lijn van de evoluties dienaangaande, een relatieve immuniteit

is. Die uitvoeringsimmuniteit moet telkens gerechtvaardigd worden door de

noodzakelijkheid van de continuïteit van openbare dienst die de failliet te verklaren

instelling moet leveren.

50

Afdeling 4: Exceptio non adimpleti contractus

72. De exceptio non adimpleti contractus zorgt ervoor dat in een wederkerige

overeenkomst een partij van rechtswege de uitvoering van haar verbintenissen mag

opschorten indien zij bewijst dat haar medecontractant in gebreke is gebleven zijn

verbintenissen uit die overeenkomst uit te voeren. Het is echter slechts een tijdelijke

exceptie die de partij de mogelijkheid geeft de uitvoering van de eigen verbintenissen

op te schorten tot op het ogenblik dat de medecontractant zijn verbintenissen uitvoert

of aanbiedt uit te voeren. Die partij kan vervolgens van haar verbintenis worden

bevrijd wanneer de medecontractant definitief in gebreke blijft en de rechter op grond

hiervan de ontbinding van de overeenkomst uitspreekt.128

§1. Toepassingsvoorwaarden opdat de exceptio non adimpleti

contractus zou kunnen worden ingeroepen

73. De partij die de exceptie inroept mag ten eerste niet degene zijn die eerst had

moeten presteren. Indien hij zijn verplichtingen al is nagekomen kan hij de exceptie

van niet nakoming ook niet meer inroepen, om zo bijvoorbeeld terug te krijgen wat hij

reeds betaald mocht hebben.129 Bovendien moet degene die de exceptie inroept

kunnen bewijzen dat zijn tegenpartij tekort komt in het nakomen van diens

verplichtingen uit hun overeenkomst.130 Ten slotte moet degene die de exceptie

inroept ter goede trouw handelen. 131

74. Opgemerkt moet worden dat het niet vereist is dat men een rechter vat om de

exceptie in te roepen. Het is een vorm van eigenrichting, waarmee men tracht druk

uit te oefenen op zijn tegenpartij opdat deze laatste zijn verplichtingen zou

nakomen.132

128 Cass. 13 mei 2004, nr. C.02.497, www.cass.be (9 april 2009). 129 W. VAN GERVEN m.m.v. S. COVEMAECKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 210. 130 W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht. Boekdeel 1, Leuven, Acco, 1998, 150. 131 W. VAN GERVEN m.m.v. S. COVEMAECKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 211. 132 B. PEETERS, De continuïteit van het overheidsondernemen. Een begrippenanalyse en een kritiek op de uitvoeringsimmuniteit, Antwerpen, Maklu, 1989, 385.

51

§2. Grondslag van de exceptio non adimpleti contractus

75. Er geldt niet echt een algemene regeling met betrekking tot de exceptie van niet

nakoming. Bijgevolg is het merendeel van de regels dienaangaande ook niet

geschreven. Doorgaans wordt het kunnen inroepen van de exceptie, zoals ook moge

blijken uit de derde voorwaarde hierboven aangegeven, gebaseerd op de goede

trouw zoals weergegeven in artikel 1134 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek.133

Bovendien wordt de exceptie erkend als algemeen rechtsbeginsel.134

76. Partijen moeten hun wederzijdse verplichtingen dus te goeder trouw uitvoeren. Dit

geldt zowel subjectief als objectief. Subjectief te goeder trouw handelen wil

bijvoorbeeld zeggen dat wie de exceptie inroept niet zelf de oorzaak mag zijn van het

niet (kunnen) nakomen van de verplichtingen door de tegenpartij. Objectief te goeder

trouw handelen wil zeggen dat, opdat men de exceptie zou kunnen inroepen, de

tekortkoming door de tegenpartij voldoende ernstig moet zijn.135 Men mag dus niet

voor het minste en het geringste zijn eigen verbintenissen opschorten.

§3. Inroepbaarheid van de exceptio non adimpleti contractus

77. Aangezien de regeling van de exceptie van niet-nakoming niet van dwingend

recht is, kan er contractueel van worden afgeweken wat onder meer de

toepassingsvoorwaarden betreft. Ze kan zo ook contractueel volledig worden

wegbedongen.136

78. Het spreekt voor zich dat er in dat laatste geval in overeenkomsten met de

overheid geen probleem zal zijn en dat de continuïteit van de openbare dienst

bijgevolg niet in het gedrang zal komen.137 Wanneer er dienaangaande echter geen

contractuele bepalingen zijn of geen wettelijke voorschriften, is de situatie natuurlijk 133 B. PEETERS, De continuïteit van het overheidsondernemen. Een begrippenanalyse en een kritiek op de uitvoeringsimmuniteit, Antwerpen, Maklu, 1989, 384. 134 Cass. 21 november 2003, nr. C.01.0357, www.cass.be (10 april 2009). 135 W. VAN GERVEN m.m.v. S. COVEMAECKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 211. 136 W. VAN GERVEN m.m.v. S. COVEMAECKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 212. 137 B. PEETERS, De continuïteit van het overheidsondernemen. Een begrippenanalyse en een kritiek op de uitvoeringsimmuniteit, Antwerpen, Maklu, 1989, 401.

52

anders. Dan geldt de regel dat de exceptie van niet nakoming principieel kan worden

ingeroepen door de partijen. Dit vloeit immers logischerwijze voort uit de vereiste dat

overeenkomsten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd door de partijen. Er

moet echter dienaangaande rekening gehouden worden met een belangrijke

uitzondering op die principiële inroepbaarheid die door de rechtsleer wordt

voorgehouden. In de rechtsleer is men immers de mening toegedaan dat de exceptio

non adimpleti contractus niet kan worden ingeroepen wanneer daardoor de

continuïteit van de openbare dienst, die contractspartij is, in het gedrang komt.138

79. Wanneer een van de contractspartijen de exceptie van niet-nakoming inroept, kan

de partij tegen wie die exceptie wordt ingeroepen, de geoorloofdheid aanvechten bij

de rechter. Dit geldt ook voor de publiekrechtelijke rechtspersoon die van oordeel is

dat de continuïteit van de openbare dienst waarmee hij belast is hierdoor in het

gedrang komt.

De rechter zal zich in voorkomend geval drie vragen moeten stellen. Ten eerste zal

hij moeten nagaan of de overeenkomst daadwerkelijk bijdraagt tot het vervullen van

de taak van de publiekrechtelijke rechtspersoon, namelijk het aanbieden van zijn

openbare dienst. Als blijkt dat de overheidsinstelling zich in het bewuste contract

verbonden heeft met betrekking tot een bevoegdheid waarvan zij de finale

beslissingsmacht niet mag afstaan, zal de rechter moeten vaststellen dat de

overeenkomst bijdraagt tot het bestendigen van de openbare dienst waarmee de

publiekrechtelijke rechtspersoon belast is.139

Ten tweede zal de rechter zich moeten afvragen of het inroepen van de exceptio non

adimpleti contractus werkelijk de continuïteit van de betrokken openbare dienst in het

gedrang brengt. De rechter zal dit in concreto moeten beoordelen.140

Ten slotte blijft de rechter uiteraard bevoegd om tevens na te gaan of het inroepen

van de exceptie van niet nakoming niet in strijd is met artikel 1134 lid 3 van het

138 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 466. 139 B. PEETERS, De continuïteit van het overheidsondernemen. Een begrippenanalyse en een kritiek op de uitvoeringsimmuniteit, Antwerpen, Maklu, 1989, 402. 140 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 467.

53

Burgerlijk Wetboek.141 Zoals eerder gesteld142 is de goede trouw immers de

grondslag van de exceptio non adimpleti contractus, hetgeen uiteindelijk tevens

vereist dat ook het inroepen van de exceptie te goeder trouw moet gebeuren.

80. Bijgevolg is dus ook met betrekking tot de exceptio non adimpleti contractus de

uitvoeringsimmuniteit van de overheid van toepassing. Er geldt een principiële

inroepbaarheid van de exceptie van niet nakoming als contractueel of wettelijk niets

anders is bepaald. Maar boven alles mag de continuïteit van de betrokken openbare

dienst hierdoor niet in het gedrang worden gebracht. Wanneer in concreto wordt

geoordeeld dat de continuïteit van de openbare dienst wel in het gedrang komt, dan

zal de exceptie van niet nakoming niet kunnen worden ingeroepen, zelfs indien die

mogelijkheid contractueel of wettelijk wel werd voorzien.

Afdeling 5: Schuldvergelijking

81. Schuldvergelijking kan worden toegepast wanneer twee partijen jegens elkaar

een schuldvordering hebben en dus mekaars schuldenaar zijn. Mits voldaan werd

aan bepaalde voorwaarden, zullen de wederzijdse schulden teniet gaan ten belope

van het kleinste bedrag, zodat alleen de schuldenaar van de grootste schuld nog het

saldo zal moeten betalen (artikel 1289 van het Burgerlijk Wetboek).143

§1. Soorten schuldvergelijking

a) Wettelijke schuldvergelijking

82. Eigen aan de wettelijke schuldvergelijking is dat ze van rechtswege plaatsvindt

overeenkomstig artikel 1290 van het Burgerlijk Wetboek. De wederzijdse

141 B. PEETERS, De continuïteit van het overheidsondernemen. Een begrippenanalyse en een kritiek op de uitvoeringsimmuniteit, Antwerpen, Maklu, 1989, 402. 142 Cf. supra, randnummer 75. 143 H. BOCKEN m.m.v. I. CLAEYS, Samenvattende Syllabus Algemeen verbintenissenrecht, losbl., Academiejaar 2005-06, 226.

54

schuldvorderingen zullen dus ten belope van de kleinste schuld teniet gaan, met

inbegrip van onder meer de eventueel gevestigde zekerheden en intresten.144

83. Opdat de wettelijke schuldvergelijking zou kunnen plaatsvinden dienen een aantal

toepassingsvoorwaarden voldaan te zijn. Ten eerste dienen de twee vorderingen en

de overeenkomstige schulden over en weer te bestaan tussen twee dezelfde

(rechts)personen.145 Ten tweede moeten het vorderingen zijn met een geldsom of

een zekere hoeveelheid vervangbare zaken van dezelfde soort als voorwerp.

Vervolgens moeten beide schulden ook vaststaan en moeten hun respectievelijke

bedragen bepaald of op zijn minst bepaalbaar zijn. Ten slotte moeten beide schulden

ook opeisbaar zijn.146

84. Er gelden aangaande het principe van de wettelijke schuldvergelijking tevens een

aantal uitzonderingen. Deze volgen uit de artikelen 1293 en 1298 van het Burgerlijk

Wetboek of zijn vervat in bijzondere wetgeving.147

b) Conventionele schuldvergelijking

85. De schuldvergelijking zal conventioneel zijn, wanneer partijen in hun

overeenkomst stipuleren dat de schuldvergelijking op bepaalde momenten toch zal

intreden hoewel aan de voorwaarden voor de wettelijke schuldvergelijking niet

voldaan is.148 Partijen kunnen dit overeenkomen op voorwaarde dat zij daarmee

geen afbreuk doen aan de rechten van derden, noch daarmee indruisen tegen de

regelen van openbare orde149 of van dwingend recht150.

144 H. BOCKEN m.m.v. I. CLAEYS, Samenvattende Syllabus Algemeen verbintenissenrecht, losbl., Academiejaar 2005-06, 226. 145 W. VAN GERVEN m.m.v. S. COVEMAECKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 632. 146 Voor deze laatste drie voorwaarden, zie artikel 1291 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. 147 Voor een overzicht van deze uitzonderingen zie: W. VAN GERVEN m.m.v. S. COVEMAECKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 633-636. 148 H. BOCKEN m.m.v. I. CLAEYS, Samenvattende Syllabus Algemeen verbintenissenrecht, losbl., Academiejaar 2005-06, 230. 149 W. VAN GERVEN m.m.v. S. COVEMAECKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 637. 150 H. BOCKEN m.m.v. I. CLAEYS, Samenvattende Syllabus Algemeen verbintenissenrecht, losbl., Academiejaar 2005-06, 230.

55

86. De conventionele schuldvergelijking zal dezelfde gevolgen met zich brengen als

de wettelijke schuldvergelijking en dit vanaf het sluiten van de overeenkomst.151

c) Gerechtelijke schuldvergelijking

87. De gerechtelijke schuldvergelijking volgt logischerwijze uit een gerechtelijke

uitspraak. De rechter zal de schuldvergelijking uitspreken nadat hij heeft

geconstateerd dat er twee schuldvorderingen over en weer bestaan tussen eiser en

verweerder.152 Voor de gerechtelijke schuldvergelijking gelden dezelfde voorwaarden

als voor de wettelijke schuldvergelijking, alleen hoeven de respectievelijke

schuldvorderingen (nog) niet vast te staan.153 Nog een verschil met de wettelijke

schuldvergelijking is dat de gerechtelijke schuldvergelijking pas geldt vanaf het

vonnis.154

§2. De schuldvergelijking en de uitvoeringsimmuniteit van de

overheid

88. Het conventionele karakter van de conventionele schuldvergelijking ontneemt de

daaruit volgende betaling elk mogelijk dwangmatig karakter. Ze vloeit immers voort

uit de overeenkomst tussen partijen. Zodoende zal de uitvoeringsimmuniteit van de

overheid hier niet op van toepassing zijn. De andere twee soorten daarentegen

kunnen wel degelijk een zeker dwangmatig karakter toegedicht worden. De betaling

wordt telkens aan één van de of aan beide schuldenaars opgelegd, hetzij door de

wet bij de wettelijke schuldvergelijking, hetzij door de rechter bij de gerechtelijke

151 H. BOCKEN m.m.v. I. CLAEYS, Samenvattende Syllabus Algemeen verbintenissenrecht, losbl., Academiejaar 2005-06, 230. 152 H. BOCKEN m.m.v. I. CLAEYS, Samenvattende Syllabus Algemeen verbintenissenrecht, losbl., Academiejaar 2005-06, 230. 153 W. VAN GERVEN m.m.v. S. COVEMAECKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 636. 154 W. VAN GERVEN m.m.v. S. COVEMAECKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 637.

56

schuldvergelijking. Hier zal de uitvoeringsimmuniteit van de overheid dus zonder

twijfel wel ter sprake komen.155

a) Algemene uitzonderingen op de toepasselijkheid van de wettelijke

schuldvergelijking

89. De algemene uitzonderingen die gelden voor de toepasselijkheid van de

wettelijke schuldvergelijking gelden vanzelfsprekend ook in verhoudingen met de

overheid.156

Artikel 1298 van het Burgerlijk Wetboek stelt bijvoorbeeld dat schuldvergelijking niet

plaats kan vinden indien derden daarmee tekort worden gedaan in hun rechten.

Schuldvergelijking kan in principe ook niet plaatsvinden vanaf de datum van

faillietverklaring van een van de betrokken partijen.157 Ten slotte somt artikel 1293

van het Burgerlijk Wetboek nog drie schulden expliciet op waarvoor geen

schuldvergelijking kan worden toegepast. Het betreft, met betrekking tot de overheid,

de teruggave van een wederrechtelijk verkregen, dan wel een in bewaring of

bruikleen gegeven goed.

b) Fiscale regels

90. Aangezien in het Burgerlijk Wetboek nergens uitdrukkelijk wordt uitgesloten dat

de schuldvergelijking kan worden ingeroepen in verhoudingen met publiekrechtelijke

rechtspersonen, zou men er kunnen van uitgaan dat dit gewoon toegelaten is zoals

in eender welke andere verhouding.

91. Een belangrijke uitzondering daarop is echter dat een belastingplichtige wat de

directe belastingen betreft geen schuldvergelijking kan inroepen om niet meer aan 155 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 468. 156 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 468. 157 B. PEETERS, De continuïteit van het overheidsondernemen. Een begrippenanalyse en een kritiek op de uitvoeringsimmuniteit, Antwerpen, Maklu, 1989, 353.

57

zijn fiscale verplichtingen te moeten voldoen.158 Dat is logisch, want de

fiscaalrechtelijke schuld vertoont niet al de kenmerken van een burgerrechtelijke

schuld. Zij kan ook niet worden gelijkgesteld met de loutere verplichting tot het

betalen van een geldsom, want de rechtsverhouding die er achter gaat wordt volledig

beheerst door het publiekrecht. Dit is het gevolg van het feit dat de fiscale

administratie enkel haar wettelijke verplichting moet nakomen om de latent ontstane

fiscale schuld159 om te zetten in een formele belastingschuld op de wijze zoals

wettelijk voorgeschreven.160 Onder meer hier geldt de uitvoeringsimmuniteit van de

overheid en kan er bijgevolg geen schuldvergelijking plaatsvinden.

c) Begrotingsrechtelijke regels

92. Schuldvergelijking in een rechtsverhouding met de overheid wordt eveneens

onmogelijk geacht op basis van de regels met betrekking tot de begroting. De

begroting is de “raming van de inkomsten en uitgaven van een overheidsorgaan voor

een toekomstige periode”. Ze houdt voor het betrokken overheidsorgaan een

“verplichting in om de geraamde ontvangsten in te vorderen en een machtiging om

de geraamde uitgaven aan te gaan en te betalen”.161

93. Er zijn een aantal grondwettelijke beginselen die van toepassing zijn op de

begroting.162 Uit artikel 174 van de Grondwet volgt dat het annaliteitsbeginsel geldt

voor de begroting. Er moet dus jaarlijks over worden gestemd en zij heeft bijgevolg

slechts betrekking op de inkomsten en uitgaven van één jaar. Bovendien bepaalt

artikel 174 van de Grondwet dat alle uitgaven en inkomsten in de begroting moeten

worden weergegeven. Dit noemt men het universaliteitsbeginsel. Hieruit volgt dat er

158 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 469. 159 Een fiscale schuld ontstaat reeds latent wanneer er een voltrokken belastbaar feit is, er een organieke belastingwet is die dat feit omschrijft als zijnde een belastbaar feit, en wanneer er een jaarlijkse begrotings- of financiewet is die toelating verleent aan de staat om de organieke belastingwet toe te passen. 160 S. HUYSMAN, Syllabus Grondige Studie van het fiscaal recht, losbl., Academiejaar 2008-09, 3. 161 J. DUJARDIN, J. VANDE LANOTTE m.m.v. P. VANDEN HEEDE en G. GOEDERTIER, Inleiding tot het Publiekrecht. Deel 1. Basisbegrippen Publiekrecht, Brugge, die Keure, 2004, 49. 162 J. VANDE LANOTTE, G. GOEDERTIER, Inleiding tot het publiekrecht. Deel 2. Overzicht Publiekrecht, Brugge, die Keure, 2003, 1095-1097.

58

geen affectatie van een bepaald inkomen mag plaatsvinden voor een bepaalde

uitgave. Vervolgens bepaalt artikel 180 van de Grondwet dat het specialiteitsbeginsel

ook van toepassing is op de begroting. Geen enkel van de uitgaveposten in de

begroting mag overschreden worden, en er mag geen compensatie tussen

verschillende uitgaveposten plaatsvinden. Uit een samenlezing van de artikelen 170

(het legaliteitsbeginsel), 162 (de openbaarheid van de vergaderingen van de

verkozen organen) en 190 (de bekendmakingsplicht) van de Grondwet volgt dat de

begroting ook openbaar is.

94. Het is nu op een combinatie van het universaliteitsbeginsel en het

specialiteitsbeginsel dat men zich baseert om schuldvergelijking uit te sluiten in

rechtsverhoudingen met overheidsinstellingen die onderworpen zijn aan een

begrotingsregeling.163 Men redeneert dat omdat de te innen schuldvordering in een

begrotingspost zal staan en de te betalen schuld in een andere en er geen

compensatie mag plaatsvinden tussen verschillende begrotingsposten op basis van

het specialiteitsbeginsel, besloten moet worden dat er geen schuldvergelijking

mogelijk is. Bovendien stelt men, dat aangezien geen enkel inkomen op de begroting

specifiek mag worden voorbehouden voor een specifieke uitgave overeenkomstig het

universaliteitsbeginsel, schuldvergelijking op grond van een tweede grondwettelijk

beginsel niet toegelaten zal kunnen worden. Hier zal dus in principe de

uitvoeringsimmuniteit van de overheid ook van toepassing zijn.

95. Er dient evenwel opgemerkt te worden dat men in de praktijk schuldvergelijking

zal toelaten wanneer het gaat om een verhouding waarin men tegelijkertijd

schuldeiser en schuldenaar is van eenzelfde ministerieel departement. Wanneer het

daarentegen gaat om twee verhoudingen met verschillende ministeriele

departementen, zal schuldvergelijking niet mogelijk zijn. Men oordeelt immers dat in

beide verhoudingen het moet gaan om dezelfde entiteiten die over en weer mekaars

schuldeiser en schuldenaar zijn. In deze laatste situatie zal aan die voorwaarde niet

voldaan zijn.164

163 B. PEETERS, De continuïteit van het overheidsondernemen. Een begrippenanalyse en een kritiek op de uitvoeringsimmuniteit, Antwerpen, Maklu, 1989, 369. 164 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 470-471.

59

Hoofdstuk 3: Rechtvaardigingsgronden van de

uitvoeringsimmuniteit

96. In de rechtsleer en de rechtspraak zijn over de jaren heen verschillende gronden

aangevoerd om de uitvoeringsimmuniteit van de overheid in haar meer of minder

absolute vorm te rechtvaardigen. Hierna zal worden nagegaan in hoeverre deze

gronden werkelijk als adequate staving kunnen dienen.

Afdeling 1: De goede trouw en de onmogelijkheid van insolvabiliteit van

de overheid

97. Over de goede trouw kan gezegd worden dat zij eigenlijk voor de

uitvoeringsimmuniteit niet als een rechtvaardigingsgrond kan worden beschouwd. De

reden daarvoor is dat zij ervoor zorgt dat dwanguitvoering op zich in feite niet nodig

zou zijn. Uit artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek volgt immers dat alle

overeenkomsten die wettig zijn aangegaan, de partijen tot wet strekken en te goeder

trouw moeten worden uitgevoerd. Bovendien kan men van een overheid, die op zich

het algemeen belang zou moeten behartigen, ook redelijkerwijs verwachten dat zij

altijd te goeder trouw zal handelen. Wanneer zij aldus haar verplichtingen uit een

overeenkomst niet nakomt, zou men er overeenkomstig deze verwachting van uit

moeten gaan dat zij daar een goede reden voor heeft die verenigbaar is met het feit

dat zij haar overeenkomsten te goeder trouw moet uitvoeren. Meestal zal hiervoor de

vereiste van de continuïteit van de openbare dienst worden aangevoerd. Vervolgens

is het ook zo dat, om dwanguitvoering in te roepen, het niet nodig is dat de

tegenpartij te kwader trouw handelt. Het feit dat hij zijn verplichtingen niet nakomt

volstaat in principe, zodat de goede trouw er eigenlijk niet aan te pas komt.165

Zodoende geeft de goede trouw niet aan waarom het bestaan van een

uitvoeringsimmuniteit voor de overheid al dan niet een goed idee is. Ze geeft enkel

165 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 429.

60

aan, dat als alles zou verlopen zoals het zou moeten verlopen, dwanguitvoering

tegen de overheid niet nodig is.

98. Het feit dat een tegenpartij niet te kwader trouw moet handelen om er

dwanguitvoering tegen in te roepen geldt analoog voor de solvabiliteit. Het is niet zo

dat je tegenpartij insolvabel moet zijn om er met dwang tegen te kunnen uitvoeren,

wel integendeel. Het volstaat dat hij zijn verplichtingen niet nakomt. Bovendien werd

hoger ook al aangetoond dat de beweerde onmogelijkheid in hoofde van

publiekrechtelijke rechtspersonen om insolvabel te worden, niet met de realiteit

overeenstemt.166 Een publiekrechtelijke rechtspersoon kan wel degelijk insolvabel

worden en zelfs failliet worden verklaard. De enige voorwaarde die daarvoor vervuld

moet zijn, is dat de continuïteit van de openbare dienst waar die publiekrechtelijke

rechtspersoon eventueel mee is belast niet in het gedrang mag komen.

99. In de gevallen die in eerste instantie onder deze rechtvaardigingsgronden worden

gebracht, is het dan ook eigenlijk de continuïteit van de openbare dienst die als finale

rechtvaardigingsgrond dient voor de uitvoeringsimmuniteit van de overheid en niet de

zogenaamde onmogelijkheid tot het insolvabel worden van een overheidsinstelling

noch de goede trouw.167

Afdeling 2: De onmogelijkheid voor de overheid om tegen zichzelf met

dwang uit te voeren

100. Overeenkomstig artikel 40 van de Grondwet wordt de rechterlijke macht

uitgeoefend door de hoven en rechtbanken. De arresten en vonnissen worden “in

naam des Konings” door de uitvoerende macht ten uitvoer gelegd. De uitvoerende

macht is een stuk van de overheid. Als men de overheid als één entiteit gaat

beschouwen, voert de overheid dus de vonnissen en arresten uit. Zolang het slechts

particulieren zijn die betrokken zijn in de conflicten waar met dwang moet worden

uitgevoerd, is er dan geen probleem. Wanneer de overheid echter partij is in een

166 Cf. supra, randnummer 71. 167 B. PEETERS, De continuïteit van het overheidsondernemen. Een begrippenanalyse en een kritiek op de uitvoeringsimmuniteit, Antwerpen, Maklu, 1989, 223.

61

conflict en er tegen haar met dwang moet worden uitgevoerd, rijst er wel een

probleem als men de overheid als één geheel beschouwt. Men zou dan telkens in

grote mate afhankelijk zijn van de wil van de overheid in concreto. In eerste instantie

zou men dus kunnen stellen dat dit argument ergens wel steek houdt.

101. Natuurlijk (en gelukkig) is het allemaal niet zo ongenuanceerd. Ten eerste is er

geen probleem wanneer er geen echte dwang nodig is bij het uitvoeren tegen de

betrokken overheidsinstelling.168 Gedacht kan worden bijvoorbeeld aan een

derdenbeslag. Zoals hoger169 werd aangetoond, moet dan enkel de continuïteit van

de openbare dienst, waar de betrokken publiekrechtelijke rechtspersoon eventueel

mee belast zou kunnen zijn, in de gaten gehouden worden. In principe klopt het

argument vervolgens ook niet voor overheidsinstellingen die helemaal niets te maken

hebben met de uitvoering van gerechtelijke uitspraken, bijvoorbeeld functioneel

gedecentraliseerde organieke openbare diensten.170

102. Men stelt ook principieel dat er geen enkele instantie is die een

overheidsinstelling kan opleggen om een gerechtelijke uitspraak uit te voeren. Maar

ook dat klopt niet. De verschillende geledingen van de overheid bestaan uit

publiekrechtelijke rechtspersonen. En zoals een gewone rechtspersoon, treden die

op via hun organen. Meestal zijn dit voor publiekrechtelijke rechtspersonen openbare

ambtenaren en ten aanzien van hen bepaalt artikel 24 van de Grondwet dat er “geen

voorafgaand verlof nodig is om vervolgingen in te stellen tegen openbare

ambtenaren wegens daden van hun bestuur behoudens wat ten opzichte van de

ministers is bepaald”.

103. Bovendien is nu ook de aansprakelijkheid van de overheid uitgewerkt. Een

overheidsinstelling kan immers niet anders dan via haar personeel optreden, en

zodoende zal het onmogelijk zijn dat een fout van de overheid niet werd veroorzaakt

door het (niet) optreden van één of meer van haar personeelsleden (ambtenaren of

168 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 430. 169 Cf. supra, randnummer 53. 170 B. PEETERS, De continuïteit van het overheidsondernemen. Een begrippenanalyse en een kritiek op de uitvoeringsimmuniteit, Antwerpen, Maklu, 1989, 224.

62

aangestelden).171 De Wet van 10 februari 2003172 regelt deze aangelegenheid. In

artikel 3 van voormelde wet vindt men de bepaling terug, dat “openbare

rechtspersonen aansprakelijk zijn voor de schade die hun personeelsleden aan

derden berokkenen bij de uitoefening van hun dienst, op de wijze waarop aanstellers

aansprakelijk zijn voor de schade aangericht door hun aangestelden, en dit ook

wanneer de toestand van deze personeelsleden statutair is geregeld of zij gehandeld

hebben in de uitoefening van de openbare macht”. Daaruit volgt dus dat de

ambtenaren – leidinggevend of niet, contractueel aangeworven of statutair – als

aangestelden moeten worden beschouwd.

De ministers en staatssecretarissen, de leden van de wetgevende vergaderingen, de

gemeenteraadsleden, de leden van het Grondwettelijk Hof, de leden van de

bestuursorganen van overheidsbedrijven e.d. worden evenwel niet als personeelslid

of aangestelde beschouwd, maar als zuiver orgaan.173

Overeenkomstig de voornoemde wet van 10 februari 2003 geldt ten aanzien van de

overheid voor alle personeelsleden het aansprakelijkheidsregime van de aansteller

voor aangestelden uit artikel 1384 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek. Wie statutair

verbonden is aan de overheidsinstelling zal overeenkomstig artikel 2 van

voornoemde Wet van 10 februari 2003 persoonlijk aansprakelijk zijn ingeval van

grove schuld, bedrog of gebruikelijke lichte fout. Wie contractueel verbonden is aan

de overheidsinstelling zal overeenkomstig artikel 18 van de Wet op de

arbeidsovereenkomsten174 in dezelfde gevallen persoonlijk aansprakelijk gesteld

kunnen worden. Voor de niet-personeelsleden geldt echter de aansprakelijkheid op

grond van artikel 1382-1383 van het Burgerlijk Wetboek.175 Men kan dus een

personeelslid of een orgaan die niet doet wat hij moet doen om een gerechtelijke

171 J. VANDELANOTTE en G. GOEDERTIER, Inleiding tot het publiekrecht Deel 2 Overzicht Publiekrecht, die Keure, Brugge, 2003, 1243. 172 Wet 10 februari 2003 betreffende de aansprakelijkheid van en voor personeelsleden in dienst van openbare rechtspersonen, B.S. 27 februari 2003. 173 J. VANDELANOTTE en G. GOEDERTIER, Inleiding tot het publiekrecht Deel 2 Overzicht Publiekrecht, die Keure, Brugge, 2003, 1244. 174 Wet 3 juli 1978 betreffende arbeidsovereenkomsten, B.S. 22 augustus 1978. 175 S. LUST, Rechtsbescherming tegen de (administratieve) overheid. Een inleiding, losbl., Academiejaar 2007-08, 66.

63

uitspraak tegen de overheid uit te voeren –al dan niet slechts in specifieke gevallen–

persoonlijk aansprakelijk stellen.176

104. Uit dit alles volgt dat de overheid wel degelijk aansprakelijk gesteld kan

worden en bijgevolg kan opgelegd worden wat zij moet doen door een rechter,

namelijk de schade herstellen die zij door haar foutief handelen, of dat van haar

personeelsleden of vertegenwoordigers, heeft veroorzaakt. Zodoende blijft ook dit

tweede argument, dat wordt aangevoerd om de uitvoeringsimmuniteit van de

overheid te rechtvaardigen, niet overeind.

Afdeling 3: De mogelijkheid van dwangtoezicht

105. Een argument dat soms wordt aangehaald om de uitvoeringsimmuniteit van

de overheid te rechtvaardigen, bestaat erin dat het feit dat er administratieve

dwangmiddelen bestaan, de dwanguitvoering door een gerechtelijke instantie

overbodig maken. Maar er bestaat niet voor alle publiekrechtelijke rechtspersonen

een administratieve toezichtsregeling. Toch zouden overeenkomstig deze redenering

ook die overheidsinstanties waar geen administratieve toezichtsregeling voor

bestaat, een uitvoeringsimmuniteit genieten, zonder dat hier dus een goede reden

voor bestaat.177 Bovendien staat dwanguitvoering van een gerechtelijke uitspraak los

van het al dan niet bestaan van administratieve dwangmiddelen. Voor

dwanguitvoering volstaat het dat er een uitvoerbaar vonnis of arrest is. Daar komen

geen administratieve dwangmiddelen aan te pas.178 Ten slotte rechtvaardigt de

mogelijkheid van dwangtoezicht de uitvoeringsimmuniteit ook niet, omdat het

dwangtoezicht de rechten van de rechtszoekende niet waarborgt. Zelfs als er een

administratief dwangtoezicht is, zal men nog in zekere mate afhankelijk zijn van de

176 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 431. 177 B. PEETERS, De continuïteit van het overheidsondernemen. Een begrippenanalyse en een kritiek op de uitvoeringsimmuniteit, Antwerpen, Maklu, 1989, 210, voetnoot 127, laatste alinea. 178 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 431.

64

goede wil van de toezichthoudende overheid. Zij zal immers bijvoorbeeld niet altijd

haar dwangtoezicht uitoefenen.179

106. Ook het bestaan van een dwangtoezicht houdt bijgevolg geen stand als

rechtvaardigingsgrond voor de uitvoeringsimmuniteit.

Afdeling 4: Het principe van de scheiding der machten

107. Zoals bij het begin van deze masterproef180 werd aangegeven, is de scheiding

der machten een essentieel kenmerk van de Belgische staatsstructuur. Hoewel dit

niet expliciet in de grondwet werd opgenomen blijkt wel uit haar structuur dat de

scheiding der machten als leidraad moet gelden bij de uitoefening van de macht in

België.181 Als dit principe als rechtvaardigingsgrond voor de uitvoeringsimmuniteit

van de overheid overeind zou blijven, zou dat dus een belangrijke steun betekenen

voor het concept.

108. In een strikte interpretatie komt de scheiding der machten er inderdaad op

neer dat het de rechterlijke macht verboden is om eender wat op te leggen aan de

uitvoerende macht. Bijgevolg is in die optiek een uitvoeringsimmuniteit, zelfs een

absolute, gerechtvaardigd.

109. Het is evenwel zo dat men ondertussen sinds de stichting van België een heel

eind geëvolueerd is in de wijze waarop men het principe van de scheiding der

machten interpreteert. De strikte interpretatie zoals hierboven gesteld geldt al lang

niet meer. De scheiding der machten moet bijgevolg zoals VANDE LANOTTE182 stelt,

vandaag de dag niet meer dogmatisch worden opgevat. De wetgevende, uitvoerende

en rechterlijke machten hebben inderdaad nog steeds elk hun respectievelijke

hoofdtaak, maar dat neemt niet weg dat hun bevoegdheden elkaar ook soms kunnen

179 B. PEETERS, De continuïteit van het overheidsondernemen. Een begrippenanalyse en een kritiek op de uitvoeringsimmuniteit, Antwerpen, Maklu, 1989, 209-210. 180 Cf. supra, randnummer 1. 181 J. VANDELANOTTE en G. GOEDERTIER, Inleiding tot het publiekrecht Deel 2 Overzicht Publiekrecht, die Keure, Brugge, 2003, 185. 182 J. VANDELANOTTE en G. GOEDERTIER, Inleiding tot het publiekrecht Deel 2 Overzicht Publiekrecht, die Keure, Brugge, 2003, 189.

65

raken. De verhouding tussen de rechterlijke en de uitvoerende macht is nu eerder

van die aard, dat de rechter geen beslissingen mag nemen voor de uitvoerende

macht en dat de uitvoerende macht zich niet mag bemoeien met de uitoefening van

de rechterlijke macht.183

110. Over de jaren is de rechtsbescherming die de rechter kan bieden tegen het

overheidsoptreden ook uitgebreid. Nog een vlak dus waar de taken van de

rechterlijke en de uitvoerende macht elkaar raken en zelfs actief kunnen interfereren.

De burger heeft ten eerste de mogelijkheid om, nadat een overheidshandeling werd

gesteld, naar de rechter te stappen en die handeling te betwisten als ze voor hem

nadelig is. Dit wordt de rechtsbescherming a posteriori genoemd.184 De rechter kan

echter ook preventief optreden en de overheid een bevel opleggen.185 Wanneer de

betrokken overheidsinstelling ten aanzien van de betrokken aangelegenheid over

een gebonden bevoegdheid beschikt zal dit geen probleem opleveren. Er is immers

in casu slechts één wettelijke oplossing en de rechter heeft dan de bevoegdheid om

de maatregelen te bevelen om de naleving van de wet te verzekeren. Daarnet werd

reeds gesteld dat de rechter geen beslissingen mag nemen voor de uitvoerende

macht. Wanneer de betrokken publiekrechtelijke rechtspersoon bijgevolg voor één

probleem over verschillende wettelijke oplossingen beschikt, en dus een

discretionaire bevoegdheid heeft dienaangaande, zal zich wel een probleem stellen.

De rechter zal dan niet in de plaats van de overheid de nodige

opportuniteitsafweging kunnen doen en haar opleggen welke oplossing ze in casu

zal moeten toepassen.186

Het is dan ook in het kader van deze laatste situatie dat de problematiek van de

indeplaatsstelling door de rechter moet worden gesitueerd. Een bevel tot

indeplaatsstelling jegens de overheid is, net zoals andere maatregelen van

183 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 432. 184 S. LUST, Rechtsbescherming tegen de (administratieve) overheid. Een inleiding, losbl., Academiejaar 2007-08, 8. 185 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 432. 186 B. PEETERS, De continuïteit van het overheidsondernemen. Een begrippenanalyse en een kritiek op de uitvoeringsimmuniteit, Antwerpen, Maklu, 1989, 230.

66

rechtstreekse executie187, slechts mogelijk als aan twee voorwaarden is voldaan. Ten

eerste moet de continuïteit van de openbare dienst gewaarborgd blijven. Ten tweede

mag de rechterlijke macht niet de opportuniteit van de gewraakte handelingen van de

uitvoerende macht gaan toetsen.188

111. Hieruit volgt dat ook het principe van de scheiding der machten geen stand

houdt als argument om de uitvoeringsimmuniteit van de overheid als absoluut

beginsel te rechtvaardigen. Integendeel zou men er zelfs gewag van kunnen maken

dat een absolute uitvoeringsimmuniteit als beginsel het grondwettelijk principe van de

scheiding der machten schendt. Het is immers zo dat de rechterlijke macht vonnissen

en arresten maakt en dat de uitvoerende macht overeenkomstig artikel 40 van de

Grondwet die vonnissen en arresten moet uitvoeren. Wanneer dat laatste niet

gebeurt ten gevolge van de uitvoeringsimmuniteit van de overheid zou men kunnen

stellen dat het principe van de scheiding der machten wordt geschonden.189

Bovendien wordt er ook hier weer de verwijzing gemaakt naar het beginsel van de

continuïteit van de openbare dienst. Het gaat dus niet om het principe van de

scheiding der machten dat op zichzelf kan staan als argument. Het heeft een ander

algemeen rechtsbeginsel nodig om invulling te krijgen in de context van de

uitvoeringsimmuniteit van de overheid.

Afdeling 5: Het domaniaal karakter van de overheidsgoederen

112. Om de uitvoeringsimmuniteit van overheidsgoederen te rechtvaardigen wordt

klassiek ook een beroep gedaan op artikel 537 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. Dit

artikel bepaalt dat “goederen die niet aan bijzondere personen toebehoren, worden

beheerd en alleen kunnen worden vervreemd met inachtneming van de vormen en

overeenkomstig de regels die daarvoor in het bijzonder bepaald zijn”. Oorspronkelijk

wilde men hiermee de goederen van publiekrechtelijke rechtspersonen onttrekken

187 Cf. supra, randnummer 58. 188 B. PEETERS, “Dwanguitvoering op overheidsgoederen. Een commentaar op art. 1412bis Ger. W.”, T.B.P. 1995, 70. 189 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 433.

67

aan het burgerlijk recht, zodat bijvoorbeeld artikel 7 van de Hypotheekwet190 er niet

op van toepassing zou zijn en publiekrechtelijke rechtspersonen bijgevolg niet met al

hun goederen zouden moeten instaan voor het nakomen van hun verbintenissen. Er

zou bijgevolg uitsluitend een bijzonder rechtsregime van toepassing zijn op

overheidsgoederen, namelijk het administratief recht.191

113. Bij gebrek aan enerzijds een duidelijk en overzichtelijk geheel van

administratieve rechtsregels voor goederen toebehorend aan publiekrechtelijke

rechtspersonen, en anderzijds aan een allesomvattende regeling voor alle mogelijke

bedenkbare goederen, is men onvermijdelijk soms toch moeten gaan teruggrijpen

naar het gemeenrecht. Er zijn immers goederen waar geen specifieke regeling voor

bestaat en dan moet men wel te rade gaan bij het gemeenrecht voor hun beheer en

vervreemding. Zodoende komt men er vandaag toe dat de goederen van de overheid

waar nodig of voorzien beheerst worden door het administratief recht, en waar

mogelijk door het burgerlijk recht.192

114. Omdat er door dit alles bijgevolg geen duidelijke regeling bestond met

betrekking tot overheidsgoederen en de mogelijkheid tot dwanguitvoering daarop, is

men in de rechtsleer en de rechtspraak zelf aan de slag gegaan om een regeling uit

te dokteren. Het onderscheid tussen goederen van het openbare en private domein

werd geïntroduceerd.193

§1. Goederen behorend tot het openbaar domein

115. Goederen behorend tot het openbaar domein zijn “de aan administratieve

personen toebehorende goederen die onontbeerlijk zijn voor het vervullen van een

190 Wet van 15 december 1851, B.S. 22 december 1851. 191 K. BAERT, “De uitvoeringsimmuniteit van de publiekrechtelijke rechtspersonen”, R.W. 1976-77, 2378. 192 K. BAERT, “De uitvoeringsimmuniteit van de publiekrechtelijke rechtspersonen”, R.W. 1976-77, 2380. 193 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 434.

68

openbare dienst of voor het behartigen van een openbare noodwendigheid”.194 Bij

wijze van voorbeeld behoren hiertoe: het maritiem domein, het (spoor)wegennet, het

militair openbaar domein, onroerende goederen als openbare musea, bibliotheken,…

116. Goederen gaan tot het openbaar domein behoren door de affectatie.195 Door

de affectatie krijgt het betrokken goed een bestemming door de overheid. Vindt de

betrokken publiekrechtelijke rechtspersoon dat het desbetreffende goed noodzakelijk

is voor de openbare dienst waarmee hij belast is, dan zal hij het goed bestemmen of

affecteren tot het openbaar domein. De rechtspraak is van mening dat het dus door

de wil van de betrokken overheidsinstelling zal zijn dat een goed tot het openbaar

domein gaat behoren.196 Rest dus de vraag hoe de overheid haar wil moet uiten.

Men is van oordeel dat die wilsuiting uitdrukkelijk (door een formele beslissing) of

stilzwijgend (ze blijkt impliciet uit de handelingen door de betrokken

overheidsinstelling) kan gebeuren.197 De rechtsleer daarentegen bekijkt het ruimer. In

de rechtsleer is men van mening dat goederen die toebehoren aan een

overheidsinstelling tot het openbaar domein behoren wanneer zij nodig zijn voor de

uitoefening van de openbare dienst waarmee die overheidsinstelling belast is.198 De

rechter zal dit telkens in concreto moeten nagaan.

117. In principe betekent het feit dat goederen tot het openbaar domein behoren

dat zij buiten de handel zijn en dat er bijgevolg geen zakelijke rechten op gevestigd

kunnen worden. Hieruit volgt dat zij onvervreemdbaar zijn, dat ze niet kunnen worden

gehypothekeerd of kunnen worden verkregen door verjaring en dat zij niet vatbaar

zijn voor beslag.199 Op het beginsel dat deze goederen niet vatbaar zijn voor de

vestiging van zakelijke rechten bestaan uitzonderingen. Een voorbeeld daarvan is

artikel 191 van het Vlaams Gemeentedecreet200. Bovendien is het beginsel van de

194 C. ENGELS, Nota’s Zakenrecht, losbl., Academiejaar 2005-06, 38. 195 L. VENY, Bestuursrecht Deel 1 Algemene Beginselen, Gent, Universiteit Gent, Academiejaar 2005-06, 168. 196 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 435. 197 Cass. 3 mei 1968, nr. N-19680503-1, www.cass.be (17 april 2009). 198 B. PEETERS, De continuïteit van het overheidsondernemen. Een begrippenanalyse en een kritiek op de uitvoeringsimmuniteit, Antwerpen, Maklu, 1989, 191. 199 L. VENY, Bestuursrecht Deel 1 Algemene Beginselen, Gent, Universiteit Gent, Academiejaar 2005-06, 168. 200 Gemeentedecreet van 15 juli 2005, B.S. 31 augustus 2005.

69

onbeslagbaarheid van deze goederen doorbroken met de invoering van artikel

1412bis van het Gerechtelijk Wetboek.

§2. Goederen behorend tot het privaat domein

118. Als goederen die behoren tot het openbaar domein de goederen zijn die de

overheid bestemd heeft om tot die categorie te behoren, dan zijn de goederen die

behoren tot het privaat domein alle goederen van publiekrechtelijke rechtspersonen

die niet tot het openbaar domein behoren.201 Deze goederen worden dus niet

noodzakelijk geacht voor de uitoefening van de openbare dienst waarmee een

publiekrechtelijk rechtspersoon is belast. Goederen van het openbaar domein

kunnen ook door desaffectatie tot het privaat domein gaan behoren.202 Hiervoor zal

altijd een uitdrukkelijke bestuursbeslissing nodig zijn.203

119. Goederen behorend tot het privaat domein, zijn in principe wel in de handel,

maar slechts in een beperkte vorm die door de wet wordt bepaald. Er zijn een aantal

mechanismen en voorwaarden ingebouwd omdat men misbruik wil voorkomen.

Goederen van het privaat domein kunnen bijgevolg wel worden verhuurd en er

kunnen zakelijke rechten en hypotheken op worden gevestigd. Vervreemding van

private domeingoederen, zoals bij een verkoop, zal echter via een openbare

aanbesteding moeten gebeuren. Wat de beslagbaarheid betreft van deze goederen,

gelden dezelfde regels als voor goederen van het openbaar domein.204 Artikel

1412bis van het Gerechtelijk Wetboek zal dus van toepassing zijn.

120. Overheidsinstellingen zijn echter in de eerste plaats belast met de behartiging

van het algemeen belang. Hun goederen zijn dan ook in principe voor de

benaarstiging van dit algemeen belang bedoeld, zodat, ook voor de goederen

201 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 436. 202 K. BAERT, “De uitvoeringsimmuniteit van de publiekrechtelijke rechtspersonen”, R.W. 1976-77, 2381. 203 L. VENY, Bestuursrecht Deel 1 Algemene Beginselen, Gent, Universiteit Gent, Academiejaar 2005-06, 169. 204 L. VENY, Bestuursrecht Deel 1 Algemene Beginselen, Gent, Universiteit Gent, Academiejaar 2005-06, 169.

70

behorende tot het privaat domein, de continuïteit van de openbare dienst door de

manier waarop zij worden beheerd niet in het gedrang mag worden gebracht.205

§3. Het domaniaal karakter van overheidsgoederen en de

uitvoeringsimmuniteit van de overheid

121. Uit het voorgaande blijkt dat de rechtvaardiging van de uitvoeringsimmuniteit

op basis van het domaniaal karakter van overheidsgoederen, met uitzondering van

de goederen behoren tot het openbaar domein, eigenlijk gebaseerd is op het

beginsel van de continuïteit van de openbare dienst. Als argument op zich volstaat

het domaniaal karakter van overheidsgoederen dus niet.206 Bovendien is er met

betrekking tot het beslag op overheidsgoederen een specifiek wetsartikel, meer

bepaald het artikel 1412bis van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoerd zoals daarnet al

werd aangegeven. Bij de totstandkoming van dat artikel, heeft men uitdrukkelijk het

onderscheid tussen goederen van het openbaar en het privaat domein afgewezen

om het toepassingsgebied van het artikel te bepalen207. Het is dus van toepassing op

alle overheidsgoederen en daarmee geldt op dat gebied al helemaal geen absolute

uitvoeringsimmuniteit meer.

Afdeling 6: De uitvoeringsimmuniteit en de waarde van het

begrotingsargument

122. Om dezelfde reden als boven werd weergegeven waarom men

schuldvergelijking niet mogelijk acht in verhoudingen met de overheid, stelt men dat

de uitvoeringsimmuniteit te rechtvaardigen is op grond van de begrotingsregels.

205 B. PEETERS, De continuïteit van het overheidsondernemen. Een begrippenanalyse en een kritiek op de uitvoeringsimmuniteit, Antwerpen, Maklu, 1989, 193. 206 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 437. 207 G. BLOCKX, “Artikel 1421bis Ger. W.: een versoepeling van het principe van de absolute uitvoeringsimmuniteit van de overheid”, Waarvan Akte 1995, 55; zie hiervoor ook infra, randnummer 129.

71

123. Op basis van een combinatie van het specialiteitsbeginsel en het

universaliteitsbeginsel inzake de begroting, die in het kader van de schuldvergelijking

reeds uitgebreid werden besproken, meent men dat dwanguitvoering tegen

overheidsinstellingen die onderworpen zijn aan een begrotingsregeling uitgesloten

is.208 Men redeneert dat de bestemming van de begrotingskredieten niet

gerespecteerd wordt bij dwanguitvoering omdat de te betalen schuld meestal niet in

de begroting zal ingeschreven staan.209 Bovendien stelt men dat, aangezien geen

enkel inkomen op de begroting specifiek mag worden voorbehouden voor een

specifieke uitgave overeenkomstig het universaliteitsbeginsel, dwanguitvoering op

grond van een tweede grondwettelijk beginsel ook niet zal kunnen toegelaten

worden. De overheid kan in haar begroting immers geen specifieke post

voorbehouden voor haar schulden op grond van het universaliteitsbeginsel. Indien

hier dus geen gelden voor voorzien worden, kan dwanguitvoering op andere gelden

in de begroting de bestemming van de begrotingskredieten niet respecteren, wat in

strijd is met het specialiteitsbeginsel. Hier zou dan in principe de

uitvoeringsimmuniteit van de overheid van toepassing zijn. In feite roept men dit

argument vooral in om de activiteiten van de betrokken openbare dienst niet volledig

in de war te sturen en dus haar continuïteit te waarborgen.210 Een eerste aanwijzing

dat dit argument op zich dus niet zal voldoen om de uitvoeringsimmuniteit van de

overheid te verantwoorden.

124. Bovendien zijn niet alle publiekrechtelijke rechtspersonen onderworpen aan

een begrotingsregeling. Veel onder hen zijn opgericht als privaatrechtelijke

vennootschappen en zijn onderworpen aan de gewone regels met betrekking tot de

boekhouding zoals particuliere ondernemingen.211 Het hoeft geen betoog dat ook

voor hen het begrotingsargument niet zal kunnen gelden als rechtvaardiging voor de

uitvoeringsimmuniteit.

208 B. PEETERS, De continuïteit van het overheidsondernemen. Een begrippenanalyse en een kritiek op de uitvoeringsimmuniteit, Antwerpen, Maklu, 1989, 369. 209 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 440. 210 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 440. 211 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit tegen gedwongen uitvoering en het begrotingsargument”, T.B.H. 1990, 649.

72

125. Uit dit alles volgt dus dat ook dit argument op zichzelf niet zal volstaan om de

uitvoeringsimmuniteit van de overheid te rechtvaardigen. Er werd immers

aangetoond dat het of eigenlijk fundamenteel gebaseerd is op het beginsel van de

continuïteit van de openbare dienst of zelfs in beginsel helemaal niet van toepassing

kan zijn.

Afdeling 7: Het beginsel van de continuïteit van de openbare dienst

126. De openbare dienst is een bestuurlijke overheidsdienst of een instelling naar

publiekrecht, uitgaande van de federale overheid, de deelstatelijke overheid of het

lokaal of provinciaal bestuur, dat belast is met de behartiging van een collectieve

behoefte of met opdrachten van algemeen belang.212 De openbare dienst wordt

beheerst door een aantal beginselen, met name de veranderlijkheid, de continuïteit

en de benuttigingsgelijkheid.213

127. Het beginsel van de continuïteit van de openbare dienst houdt in dat “zolang

een openbare dienst aan het algemeen belang blijft beantwoorden, deze dienst moet

blijven functioneren”.214 Deze dienst zal dus niet in het gedrang mogen worden

gebracht. Dit heeft in principe tot gevolg dat niet tegen de overheid gedwongen kan

worden uitgevoerd telkens de overheid van oordeel is dat de continuïteit van de

openbare dienst in gevaar komt. De overheid heeft hier in eerste instantie immers

finaal zeggenschap over. Het hoeft geen betoog dat het gevaar voor misbruik groot

is, maar ook het gevaar voor nalatigheid is hier zeer reëel. Bijgevolg mag men er niet

van uitgaan dat het doel zonder meer de middelen heiligt en dat de finale

zeggenschap van de overheid – en dus haar uitvoeringsimmuniteit – absoluut zou

zijn.215

212 L. VENY, Bestuursrecht Deel 1 Algemene Beginselen, Gent, Universiteit Gent, Academiejaar 2005-06, 65. 213 J. VANDELANOTTE en G. GOEDERTIER, Inleiding tot het publiekrecht Deel 2 Overzicht Publiekrecht, die Keure, Brugge, 2003, 737. 214 J. VANDELANOTTE en G. GOEDERTIER, Inleiding tot het publiekrecht Deel 2 Overzicht Publiekrecht, die Keure, Brugge, 2003, 738. 215 B. PEETERS, De continuïteit van het overheidsondernemen. Een begrippenanalyse en een kritiek op de uitvoeringsimmuniteit, Antwerpen, Maklu, 1989, 234.

73

128. Men moet er integendeel van uitgaan dat vandaag de dag die immuniteit niet

verder mag gaan dan wat rechtvaardigbaar is. Opdat wantoestanden zouden worden

voorkomen moet aan de rechter een marginaal toetsingsrecht toekomen.216 Dit

toetsingsrecht houdt in dat de rechter enerzijds de wettelijkheid van de betrokken

beslissing nagaat en anderzijds dat onderzocht wordt of de overheid niet kennelijk

onredelijk tot haar beslissing is gekomen. De rechter mag echter niet in de plaats van

de overheid de belangenafweging maken.217 Hiervoor is evenwel vereist dat de

overheid terzake over een discretionaire bevoegdheid beschikte en dus een

beleidskeuze moest maken. Wanneer uit deze marginale controle blijkt dat er

misbruik of nalatigheid is in hoofde van de overheid moet de uitvoeringsimmuniteit

doorbroken kunnen worden en moet dwanguitvoering tegen de overheid mogelijk

zijn. De rechter zal daarbij wel in de gaten moeten houden dat de continuïteit van de

openbare dienst inderdaad niet in het gedrang wordt gebracht.218

129. Het beginsel van de continuïteit van de openbare dienst rechtvaardigt in

zekere mate de uitvoeringsimmuniteit van de overheid. Deze immuniteit kan evenwel

slechts relatief zijn, daar onder andere historische evoluties een absolute

uitvoeringsimmuniteit voor de overheid niet langer aanvaardbaar maken.

Besluit

130. Uit het voorgaande blijkt dat, waar het leek dat er voor de

uitvoeringsimmuniteit zeven rechtvaardigingsgronden konden worden aangebracht,

er eigenlijk maar één echt overeind blijft. In se lijkt dat onvoldoende om te

verantwoorden dat de overheid immuun zou moeten zijn voor gedwongen uitvoering.

Daar kan wel tegenover geplaatst worden dat het beginsel van de continuïteit van de

openbare dienst een fundamenteel bestuursbeginsel is. Zomaar een concept om de

216 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 451. 217 J. DUJARDIN, J. VANDE LANOTTE m.m.v. P. VANDEN HEEDE en G. GOEDERTIER, Inleiding tot het Publiekrecht. Deel 1. Basisbegrippen Publiekrecht, Brugge, die Keure, 2004, 95. 218 B. PEETERS, “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen uitvoering”, in M. STORME en A. BEIRLAEN (eds.), Procederen in nieuw België en komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 452.

74

uitvoeringsimmuniteit van de overheid te rechtvaardigen is het dus niet, wel

integendeel. Het is een concept dat mee aan de grondslag ligt van het Belgische

grondbestel. De vraag stelt zich echter hoelang dit rechtvaardigingsargument nog zal

aanvaard worden als ontsnappingsmogelijkheid voor de overheid om aan haar

verplichtingen te voldoen, aangezien de uitvoeringsimmuniteit van de overheid de

laatste decennia steeds meer gerelativeerd werd. De toekomst zal dus verder

uitwijzen hoe dit alles zal evolueren.

75

Hoofdstuk 4: Artikel 1412bis van het Gerechtelijk Wetboek

131. In het kader van de uitvoeringsimmuniteit van de overheid mag het belang van

het artikel 1412bis van het Gerechtelijk Wetboek geenszins onderschat worden.

Daarom verdient het in extenso in dit werkstuk opgenomen te worden. Artikel

1412bis van het Gerechtelijk Wetboek luidt als volgt:

Ҥ1. De goederen die toebehoren aan de Staat, de Gewesten, de Gemeenschappen,

de provincies, de gemeenten, de instellingen van openbaar nut en, in het algemeen,

aan alle publiekrechtelijke rechtspersonen, zijn niet vatbaar voor beslag.

§2. Onverminderd het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de wet van 21 maart

1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, zijn

echter wel vatbaar voor beslag :

1° de goederen ten aanzien waarvan de in §1 bedoelde publiekrechtelijke

rechtspersonen verklaard hebben dat ze in beslag genomen kunnen worden. Deze

verklaring moet uitgaan van de bevoegde organen. Ze moet worden neergelegd op

de plaatsen die door artikel 42 zijn bepaald voor de betekening van de gerechtelijke

akten.

De Koning bepaalt de wijze waarop deze neerlegging geschiedt;

2° bij gebreke van een dergelijke verklaring of wanneer de tegeldemaking van de erin

opgenomen goederen niet volstaat tot voldoening van de schuldeiser, de goederen

die voor deze rechtspersonen kennelijk niet nuttig zijn voor de uitoefening van hun

taak of voor de continuïteit van de openbare dienst.

§3. De in §1 bedoelde publiekrechtelijke rechtspersonen wier goederen

overeenkomstig §2, 2°, in beslag genomen worden, kunnen verzet doen. Ze kunnen

aan de beslagleggende schuldeiser andere goederen ter beslagneming aanbieden.

Het aanbod is bindend voor de beslagleggende schuldeiser indien het goed op het

Belgisch grondgebied gelegen is en de tegeldemaking volstaat tot voldoening van de

schuldeiser.

Indien de beslagleggende schuldeiser aanvoert dat niet is voldaan aan de in het

vorige lid bedoelde voorwaarden inzake de vervanging van het in beslag genomen

goed, wendt de meest gerede partij zich tot de rechter onder de in artikel 1395

gestelde voorwaarden.

76

§4. Verzet kan alleen worden gedaan bij exploot te betekenen aan de beslaglegger,

samen met een dagvaarding om te verschijnen voor de beslagrechter. De eis schorst

de tenuitvoerlegging en moet, op straffe van verval, worden ingesteld binnen een

maand te rekenen van het beslagexploot betekend aan de schuldenaar.

Het vonnis kan niet bij voorraad ten uitvoer worden gelegd. Het is niet vatbaar voor

verzet.

De termijn om hoger beroep in te stellen is een maand te rekenen van de betekening

van het vonnis. De rechter in hoger beroep doet uitspraak met voorrang boven alle

andere zaken. Tegen een bij verstek gewezen arrest kan geen verzet worden

gedaan.”

Afdeling 1: Totstandkoming en inwerkingtreding

132. Zoals reeds gesteld, is het concept dat hoofdzakelijk aan de grondslag ligt van

de uitvoeringsimmuniteit van de overheid, het vereiste van continuïteit van de

openbare dienst. Ondertussen is dit erkend als algemeen rechtsbeginsel, bijgevolg

moet er dus een zeker gewicht aan toegekend worden. Aangezien in principe elkeen

er baat bij kan hebben is dit voor een stuk ook terecht. Dus is het feit dat de overheid

voor de verzekering van de continuïteit van de openbare dienst een zekere

uitvoeringsimmuniteit geniet eveneens voor een stuk terecht. Maar in een rechtsstaat

die naam waardig, mag een dergelijke uitvoeringsimmuniteit er uiteraard niet toe

leiden, dat de overheid zich voor elke verplichting aan haar opgelegd, achter dit

beginsel kan verstoppen en zo aan haar verplichtingen en verantwoordelijkheid kan

ontkomen. Mede onder druk van rechtsleer en rechtspraak is men over de jaren de

absolute uitvoeringsimmuniteit dan ook terecht gaan relativeren en nuanceren.219

133. Door de invoering van artikel 1412bis in het Gerechtelijk Wetboek door de Wet

van 30 juni 1994 werd een definitieve stap in de richting van een relatieve

uitvoeringsimmuniteit van de overheid gezet. Het moet echter gezegd dat het

219 E. DIRIX, “Artikel 1412bis Ger. W.”, in DEPUYDT, P. et al. (red.), Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, losbl., Mechelen, Kluwer, 5.

77

uiteindelijke resultaat een stuk minder bravoure vertoont dan toen men aan de weg

begon om dit wetsartikel in te voeren.220

134. Het hele proces werd ingezet met het wetsvoorstel dat Senator CEREXHE

indiende in de jaren ’80 van de 20ste eeuw.221 Hij stelde concreet voor beslag toe te

laten op goederen van het privaat domein. Een rechter moest daarbij echter wel

nagaan of een dergelijk beslag in concreto de continuïteit van de betrokken openbare

dienst niet in het gedrang bracht.

135. Dit op zich relatief eenvoudige voorstel mocht echter op aardig wat kritiek

rekenen. Vooreerst was men er niet meteen voor te vinden dat de rechterlijke macht

een dergelijke grote zeggenschap zou krijgen ten aanzien van wat vereist is om de

continuïteit van de openbare dienst te garanderen.222 Bovendien was het ook niet

duidelijk wie dan die rechter zou moeten zijn die zou moeten controleren of de

continuïteit van de openbare dienst in het gedrang kwam.223 Men vroeg zich

vervolgens ook af wie zou bepalen welke goederen tot het publieke dan wel het

private domein behoren. In principe bepaalt de overheid dit zelf door goederen te

affecteren aan het ene of het andere domein. Dit zou echter willen zeggen dat de

overheid op die manier ook aan haar verplichtingen zou kunnen ontkomen door

telkens men beslag op een goed wil leggen, dit goed te affecteren aan het publiek

domein waardoor dat beslag onmogelijk wordt.224

Een hele weg van discussie volgde met een waaier van alternatieven die werden

voorgesteld225: de overheid zou zelf over de beslagbaarheid van haar goederen

moeten kunnen beslissen, er zou een mogelijkheid om verzet aan te tekenen moeten

komen voor de beslagene-overheid,… Dé constante gedurende de ‘lijdensweg’ was

220 K. COLPAERT-ARICKX, “Nieuwe Wet van 30 juni 1994 tot regeling van de vatbaarheid voor beslag van goederen van de overheid”, De Gem. 1994, 544. 221 G. BLOCKX, “Artikel 1421bis Ger. W.: een versoepeling van het principe van de absolute uitvoeringsimmuniteit van de overheid”, Waarvan Akte 1995, 54. 222 E. DIRIX, “Artikel 1412bis Ger. W.”, in DEPUYDT, P. et al. (red.), Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, losbl., Mechlen, Kluwer, 6. 223 H. VUYE, “Overheid en eigendom herbekeken in het licht van art. 1412bis Ger. W.: over uitvoeringsimmuniteit, rechtstreekse en onrechtstreekse uitvoering”, in J. KOEKELENBERG en F. VAN NESTE (red. U.F.S.I.A.), Eigendom, Brugge, die Keure, 1996, 253. 224 H. VUYE, “Overheid en eigendom herbekeken in het licht van art. 1412bis Ger. W.: over uitvoeringsimmuniteit, rechtstreekse en onrechtstreekse uitvoering”, in J. KOEKELENBERG en F. VAN NESTE (red. U.F.S.I.A.), Eigendom, Brugge, die Keure, 1996, 254. 225 S. BRIJS, “Nieuwe wetgeving: de absolute uitvoeringsimmuniteit van de overheid doorbroken”, R.W. 1994-95, 626.

78

dat men de verantwoordelijkheid van de rechter te groot bleef vinden. De nadruk

evolueerde ook van het onderscheid tussen privaat en publiek domein zoals door

Senator CEREXHE geopperd, naar een functioneler criterium van een ‘kennelijk nut’

voor de overheid van de beslagen goederen. De goederen waar men beslag op wilde

leggen moesten dus niet meer onmisbaar zijn voor de overheid om niet beslagbaar te

zijn. Het volstond vanaf nu reeds dat ze een kennelijk nut vertoonden voor de

betrokken overheid.226 Toch was men hier nog steeds niet tevreden mee en moest er

een manier gevonden worden om de bevoegdheid van de beslagrechter nog meer

aan banden te leggen. Hier moesten respectievelijk artikel 1412bis §2, 1° en §3 lid 1

van het Gerechtelijk Wetboek een antwoord bieden: de betrokken overheid kan een

lijst opmaken van bij haar beslagbare goederen en indien, bij gebreke daaraan, bij

haar beslag wordt gelegd op haar goederen kan ze zelf andere goederen in de plaats

van de beslagen goederen stellen.227

136. Op 21 januari 1995 trad artikel 1412bis van het Gerechtelijk Wetboek in

werking. Daarbij dient te worden opgemerkt dat inzake beslagbaarheid de regel

geldt, dat de beperkingen die van toepassing zijn op het moment dat het beslag

wordt gelegd, in acht moeten worden genomen.228

137. Bij dit alles dient in elk geval voor ogen gehouden te worden dat het nooit de

bedoeling van de wetgever is geweest om de uitvoeringsimmuniteit van de overheid

zodanig te nuanceren dat er op termijn niets van zou overblijven.229 De nood aan het

geven van een wettelijke grondslag aan deze immuniteit heeft altijd buiten kijf

gestaan en wordt bevestigd door artikel 1412bis §1 van het Gerechtelijk Wetboek. De

goederen van de overheid zijn dus in eerste instantie altijd onbeslagbaar. Daaruit

226 E. DIRIX, “Beslag op goederen van de overheid”, De Gerechtsd. 1995, 141. 227 E. DIRIX, “Artikel 1412bis Ger. W.”, in DEPUYDT, P. et al. (red.), Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, losbl., Mechelen, Kluwer, 6. 228 E. DIRIX, “Artikel 1412bis Ger. W.”, in DEPUYDT, P. et al. (red.), Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, losbl., Mechelen, Kluwer, 15. 229 S. BRIJS, “Nieuwe wetgeving: de absolute uitvoeringsimmuniteit van de overheid doorbroken”, R.W. 1994-95, 626-627.

79

moet worden afgeleid dat al wat volgt op §1 als een uitzondering op het principe

moet worden beschouwd.230

Afdeling 2: Toepassingsgebied

§1. Toepassingsgebied Ratione Personae

138. Artikel 1412bis §1 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt: “De goederen die

toebehoren aan de Staat, de Gewesten, de Gemeenschappen, de provincies, de

gemeenten, de instellingen van openbaar nut en, in het algemeen, aan alle

publiekrechtelijke rechtspersonen, zijn niet vatbaar voor beslag.” Men zou dus in

eerste instantie kunnen stellen dat het artikel enkel van toepassing is op de Staat, de

Gewesten, de Gemeenschappen, de provincies, de gemeenten, de instellingen van

openbaar nut en in het algemeen alle publiekrechtelijke rechtspersonen. Deze

opsomming is echter helemaal niet limitatief. Ze moet daarentegen als louter

exemplatief worden beschouwd.231 Uit de Parlementaire Voorbereidingen van de Wet

van 30 juni 1994 blijkt immers zeer duidelijk dat het de bedoeling was van de

wetgever om het toepassingsgebied zo ruim mogelijk te laten zijn.232

139. Ten eerste moet hier wel bij worden opgemerkt dat niet álle publiekrechtelijke

rechtspersonen aan het regime van artikel 1412bis van het Gerechtelijk Wetboek

onderworpen zijn. De autonome overheidsbedrijven bijvoorbeeld, die onder het

toepassingsgebied van de Wet van 21 maart 1991233 betreffende de hervorming van

sommige economische overheidsbedrijven vallen, zijn uitdrukkelijk uitgesloten uit het

toepassingsgebied van artikel 1412bis van het Gerechtelijk Wetboek. De

230 H. VUYE, “Overheid en eigendom herbekeken in het licht van art. 1412bis Ger. W.: over uitvoeringsimmuniteit, rechtstreekse en onrechtstreekse uitvoering”, in J. KOEKELENBERG en F. VAN NESTE (red. U.F.S.I.A.), Eigendom, Brugge, die Keure, 1996, 255. 231 Beslagr. Verviers 12 januari 1996, J.L.M.B. 1996, 477. 232 Verslag over het Ontwerp van wet tot invoeging van een artikel 1412bis in het Gerechtelijke Wetboek, Parl.St. Senaat 1992-93, nr. 769/2, 13. 233 B.S. 27 maart 1991, err. B.S. 20 juli 1991.

80

beslagbaarheid van hun goederen wordt beschreven in artikel 8 lid 2 van

voornoemde wet van 21 maart 1991.234

140. Met betrekking tot de “instellingen van openbaar nut” uit artikel 1412bis §1 van

het Gerechtelijk Wetboek, merkt PEETERS vervolgens terecht op dat de wetgever

zich hier waarschijnlijk heeft vergist en eerder “openbare instellingen” bedoeld

heeft.235 Instellingen van openbaar nut zijn immers privaatrechtelijke rechtspersonen

en later zal worden aangetoond dat zij niet onder het toepassingsgebied van artikel

1412bis van het Gerechtelijk Wetboek vallen.

141. Er zijn echter ook privaatrechtelijke rechtspersonen die een taak van openbare

dienstverlening vervullen, daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan

gesubsidieerde onderwijsinstellingen. Vallen zij en hun goederen dan ook onder

deze regeling? Het Hof van Cassatie vindt alvast van niet.236 Het Hof meent dat

artikel 1412bis van het Gerechtelijk Wetboek de immuniteit voor beslag alleen

toekent aan publiekrechtelijke rechtspersonen en dat deze gevallen van wettelijke

onbeslagbaarheid strikt moeten worden geïnterpreteerd en uitgelegd. Zodoende

betekent het feit dat goederen bestemd zijn voor de behartiging van een openbare

dienstverlening niet automatisch ook dat ze onbeslagbaar zijn.237

142. Hoewel artikel 1412bis van het Gerechtelijk Wetboek oorspronkelijk bedoeld

was om de rechten van de gewone burger te garanderen en te beschermen in een

conflict met een sowieso veel machtigere overheid, is het natuurlijk ook mogelijk dat

overheidsinstellingen onderling in conflicten verzeild raken. Op de vraag of zij dan

tegen elkaar artikel 1412bis van het Gerechtelijk Wetboek kunnen inroepen is op

heden nog geen antwoord gekomen. De rechtsleer lijkt er prima facie geen

234 H. VUYE, “Overheid en eigendom herbekeken in het licht van art. 1412bis Ger. W.: over uitvoeringsimmuniteit, rechtstreekse en onrechtstreekse uitvoering”, in J. KOEKELENBERG en F. VAN NESTE (red. U.F.S.I.A.), Eigendom, Brugge, die Keure, 1996, 257. 235 B. PEETERS, “Dwanguitvoering op overheidsgoederen. Een commentaar op art. 1412bis Ger. W.”, T.B.P. 1995, 69. 236 Cass. 27 januari 1983 nr. N-19830127-4, www.cass.be (11 april 2009). 237 E. DIRIX, “Artikel 1412bis Ger. W.”, in DEPUYDT, P. et al. (red.), Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, losbl., Mechelen, Kluwer, 7.

81

problemen mee te hebben.238 Bovendien lijkt artikel 1412bis van het Gerechtelijk

Wetboek zich daar zelf ook niet tegen te verzetten.239

§2. Bedoelde executiemaatregelen

143. De met artikel 1412bis van het Gerechtelijk Wetboek ingevoerde regeling is

van toepassing op zowel het bewarend als het uitvoerend beslag, en op alle

bestanddelen van het overheidspatrimonium. Algemeen zou men dus kunnen stellen

dat het maatregelen van onrechtstreekse dwanguitvoering betreft.240 Het

onderscheid tussen rechtstreekse en onrechtstreekse executie werd hoger reeds

aangegeven.241

144. Derdenbeslag in handen van een publiekrechtelijke rechtspersoon en beslag

bij de overheid vormen uiteraard geen probleem.242 In beide gevallen wordt immers

beslag gelegd op goederen die in eerste instantie niet (derdenbeslag) of niet meer

(beslag bij de overheid) aan de overheid in eigendom toebehoren.243

Afdeling 3: De lijst van beslagbare goederen

145. Artikel 1412bis §2 van het Gerechtelijk Wetboek wijkt af van het principe, dat

de goederen van de overheid niet vatbaar zijn voor beslag, aangezien dit artikel voor

de overheid de mogelijkheid stipuleert om een lijst op te stellen waarin ze de

goederen opneemt die volgens haar wel beslagbaar zijn.244 Zoals hoger gezegd, was

er een enorm wantrouwen ten aanzien van de rechterlijke macht. Men vreesde

238 S. BRIJS, “Nieuwe wetgeving: de absolute uitvoeringsimmuniteit van de overheid doorbroken”, R.W. 1994 – 95, 632. 239 H. VUYE, “Overheid en eigendom herbekeken in het licht van art. 1412bis Ger. W.: over uitvoeringsimmuniteit, rechtstreekse en onrechtstreekse uitvoering”, in J. KOEKELENBERG en F. VAN NESTE (red. U.F.S.I.A.), Eigendom, Brugge, die Keure, 1996, 261. 240 B. PEETERS, “Dwanguitvoering op overheidsgoederen. Een commentaar op art. 1412bis Ger. W.”, T.B.P. 1995, 69. 241 Cf. supra, randnummer 42. 242 E. DIRIX, “Beslag op goederen van de overheid”, De Gerechtsd. 1995, 142. 243 S. BRIJS, “Nieuwe wetgeving: de absolute uitvoeringsimmuniteit van de overheid doorbroken”, R.W. 1994 – 95, 632. 244 G. BLOCKX, “Artikel 1421bis Ger. W.: een versoepeling van het principe van de absolute uitvoeringsimmuniteit van de overheid”, Waarvan Akte 1995, 57.

82

immers dat haar invloed op de overheidsinstellingen te groot zou worden, als het aan

de rechter zou worden overgelaten te oordelen over wat wel en niet als ‘kennelijk niet

nuttig’ voor de uitvoering van de openbare dienstverlening moet worden beschouwd.

Daarom heeft de overheid dus met de invoering van artikel 1412bis van het

Gerechtelijk Wetboek de mogelijkheid gekregen om daar zelf over te oordelen. Zij

heeft de bevoegdheid gekregen om zelf een lijst op te maken, waarin ze bepaalt

welke goederen zij door de uitvoeringsimmuniteit wil beschermd houden, en welke

aan die bescherming mogen onttrokken worden. Men wilde met die regeling

enerzijds de overheid beschermen tegen onredelijke beslagen die de continuïteit van

de openbare dienst in het gedrang kunnen brengen. Anderzijds wilde men ook de

belangen van de schuldeisers behartigen door hen als het ware een onderpand te

verschaffen waar zij hun vorderingen op zouden kunnen verhalen indien nodig.245

146. Artikel 1412bis §2, 1° van het Gerechtelijk Wetboek zegt dat het opstellen van

deze lijst moet gebeuren “door de bevoegde organen”. Dit wil zeggen dat de organen

die bevoegd zijn om de betreffende overheidsinstelling dienaangaande te binden,

namelijk diegenen die over de betrokken goederen kunnen beschikken, dit moeten

doen.246

Publiekrechtelijke instellingen mogen – maar moeten niet – overgaan tot het

opstellen van een dergelijke lijst.247 Zij mogen zich ook beperken tot een

minimumlijst, die zij binnen bepaalde grenzen naar eigen goeddunken kunnen

wijzigen of aanvullen. Het gaat dus niet om een lijst die exhaustief moet zijn en eens

ze is opgesteld definitief is.248 Daarbij moet wel opgemerkt worden dat het Hof van

Cassatie heeft geoordeeld, dat een rechter de betrokken publiekrechtelijke

rechtspersoon wel kan verplichten een dergelijke lijst op te maken indien deze dat

nog niet heeft gedaan.249

245 E. DIRIX, “Artikel 1412bis Ger. W.”, in DEPUYDT, P. et al. (red.), Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, losbl., Mechelen, Kluwer, 8. 246 S. BRIJS, “Nieuwe wetgeving: de absolute uitvoeringsimmuniteit van de overheid doorbroken”, R.W. 1994 – 95, 627. 247 H. VUYE, “Overheid en eigendom herbekeken in het licht van art. 1412bis Ger. W.: over uitvoeringsimmuniteit, rechtstreekse en onrechtstreekse uitvoering”, in J. KOEKELENBERG en F. VAN NESTE (red. U.F.S.I.A.), Eigendom, Brugge, die Keure, 1996, 262. 248 G. BLOCKX, “Artikel 1421bis Ger. W.: een versoepeling van het principe van de absolute uitvoeringsimmuniteit van de overheid”, Waarvan Akte 1995, 57. 249 Cass. 20 november 2003, nr. C.01.0286.N, www.cass.be (11 april 2009).

83

147. Overeenkomstig artikel 1412bis §2, 1° in fine van het Gerechtelijk Wetboek,

komt het aan de Koning toe om de wijze waarop de neerlegging van deze lijst moet

gebeuren, te bepalen. Inmiddels heeft de Koning dit ook gedaan in het Koninklijk

Besluit van 5 april 1995250.

In artikel 1 van dit Koninklijk Besluit wordt ten eerste weergeven hoe de neerlegging

van deze verklaring moet gebeuren. Vervolgens bepaalt artikel 2 welke meldingen

allemaal moeten worden opgenomen in de verklaring. Daarbij moet bijvoorbeeld

worden gedacht aan de identificatie van de betrokken overheid. Ten slotte wordt in

artikel 3 de eventuele wijziging of aanvulling van de verklaring geregeld.

148. Het opmaken van deze lijst van niet voor beslag vatbare goederen is een

administratieve rechtshandeling251. Het administratief toezicht is hier dus op van

toepassing.252 Dit wil zeggen dat de toezichthoudende overheid zowel de wettigheid

als de opportuniteit kan nagaan van de door de lagere overheid opgestelde lijst. De

toezichthoudende overheid kan zodoende de overheid, waar zij toezicht op uitoefent,

verplichten om de wet na te leven en het algemeen belang te behartigen253 bij het

beslissen om bepaalde goederen op te nemen op de lijst. Daarbij moet wel worden

opgemerkt dat dit niet geldt voor het niet opmaken van een dergelijke lijst, noch voor

het beslissen om bepaalde goederen niet op te nemen in de lijst aangezien er geen

wettelijke verplichting bestaat om zo’n lijst op te maken.254

149. De schuldeisers van de publiekrechtelijke rechtspersoon moeten de lijst

kunnen inzien op zijn zetel. Er is geen ander publiciteitsvoorschrift dat gevolgd moet

worden dienaangaande. Indien er geen inzagemogelijkheid is voor de schuldeisers,

zal de lijst aan hen niet tegenwerpelijk zijn. Zij zullen dan, indien nodig beslag

kunnen (laten) leggen op alle ‘kennelijk niet nuttige’ goederen van de betrokken

overheid.255

250 K.B. van 5 april 1995 tot uitvoering van artikel 1412bis van het Gerechtelijk Wetboek, B.S. 19 mei 1995. 251 Voor een definiëring van dit begrip: zie voetnoot 2. 252 E. DIRIX, “Artikel 1412bis Ger. W.”, in DEPUYDT, P. et al. (red.), Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, losbl., Mechelen, Kluwer, 9. 253 J. DUJARDIN, J. VANDE LANOTTE m.m.v. P. VANDEN HEEDE en G. GOEDERTIER, Inleiding tot het Publiekrecht. Deel 1. Basisbegrippen Publiekrecht, Brugge, die Keure, 2004, 7. 254 S. BRIJS, “Nieuwe wetgeving: de absolute uitvoeringsimmuniteit van de overheid doorbroken”, R.W. 1994 – 95, 628. 255 E. DIRIX, “Beslag op goederen van de overheid”, De Gerechtsd. 1995, 143.

84

150. Over de bindingskracht van de lijst kan worden gesteld dat zij voor de

schuldeiser alleszins bindend is. Voor de rechter geldt dat in beginsel ook.256 Bij dat

laatste moet echter opgemerkt worden dat de bindingskracht van een dergelijke lijst

nooit aan een rechter de bevoegdheid kan onttrekken om een wettigheidstoetsing op

grond van artikel 159 van de Grondwet te doen. De rechter zal dus altijd de

betrokken administratieve rechtshandeling buiten beschouwing kunnen laten indien

hij deze onwettig acht. Bovendien zal de rechter tevens kunnen controleren of werd

voldaan aan de voorwaarden om een dergelijke lijst op te maken en om ze

tegenwerpelijk te laten zijn.257

De lijst van beslagbare goederen is principieel ook voor het bestuur bindend. De

bestuurde moet er immers op kunnen vertrouwen dat hij mag voortgaan op wat de

overheid publiceert aan richtlijnen die zij zegt te zullen volgen in haar handelen. Als

een schuldeiser vervolgens beslag legt op een goed dat op de toepasselijke lijst

staat, dan zal de overheid daar geen verzet tegen kunnen aantekenen.258 Eens de

uitvoeringsprocedure effectief werd ingezet, heeft een wijziging van de lijst die nadien

wordt doorgevoerd geen enkel belang of invloed en hoeft de schuldeiser daar geen

rekening mee te houden.259

Afdeling 4: Het beslag op ‘kennelijk niet nuttige goederen’

151. Beslag op andere goederen dan deze opgenomen op een dergelijke lijst blijft

evenwel mogelijk. Dit zal onder meer het geval zijn wanneer er geen dergelijke lijst

werd opgemaakt, dan wel wanneer er een lijst werd opgemaakt, maar zij niet werd

bekendgemaakt, of wanneer er wel een dergelijke lijst werd opgemaakt, maar de erin

opgenomen goederen eenvoudigweg qua waarde niet volstaan opdat de

publiekrechtelijke rechtspersoon zijn schuld zou kunnen inlossen jegens zijn

256 B. PEETERS, “Dwanguitvoering op overheidsgoederen. Een commentaar op art. 1412bis Ger. W.”, T.B.P. 1995, 72. 257 E. DIRIX, “Beslag op goederen van de overheid”, De Gerechtsd. 1995, 144. 258 G. BLOCKX, “Artikel 1421bis Ger. W.: een versoepeling van het principe van de absolute uitvoeringsimmuniteit van de overheid”, Waarvan Akte 1995, 57. 259 E. DIRIX, “Artikel 1412bis Ger. W.”, in DEPUYDT, P. et al. (red.), Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, losbl., Mechelen, Kluwer, 10.

85

schuldeiser.260 Daarbij moet wel in acht genomen worden, dat overeenkomstig artikel

1412bis §2, 2° van het Gerechtelijk Wetboek, enkel beslag zal kunnen worden

gelegd op die goederen, waarvan de publiekrechtelijke rechtspersoon meent dat hij

ze kennelijk niet nodig heeft voor een goede uitoefening van zijn opdracht.

Bovendien mag het beslag op die goederen de continuïteit van de openbare dienst

ook niet in het gedrang brengen.261

152. Het criterium om vast te stellen of bepaalde goederen die niet op een

dergelijke lijst staan vatbaar zijn voor beslag, is dus of ze “kennelijk niet nuttig” zijn

voor de uitoefening van de taak waarmee de betrokken publiekrechtelijke

rechtspersoon is belast. Het woord “kennelijk” wijst erop dat aan de beslagrechter

slechts een marginaal toetsingsrecht toekomt.262 Het al dan niet kennelijk nuttig zijn

van de betrokken goederen moet beoordeeld worden op het moment van het

beslag.263

153. De schuldeiser zal moeten bewijzen dat de goederen waar hij beslag op wil

leggen kennelijk niet nuttig zijn voor de vervulling van de taak van de

publiekrechtelijke rechtspersoon.264 Bovendien zal hij in het geval waar er wel een

lijst werd opgemaakt met voor beslag vatbare goederen, moeten bewijzen dat de

goederen die in die lijst zijn opgenomen, geldelijk niet voldoende waarborgen bieden

dat zijn schuldvordering zal kunnen worden voldaan. Er moet echter opgemerkt

worden dat de beslaglegger zal kunnen volstaan met aan te tonen dat het goed “naar

alle waarschijnlijkheid kennelijk niet nuttig” is voor de uitoefening van de taak van de

publiekrechtelijke rechtspersoon.265 Bovendien meent PEETERS dat voor de

beoordeling van het kennelijk niet nuttige karakter een onderscheid moet worden

260 B. PEETERS, “Dwanguitvoering op overheidsgoederen. Een commentaar op art. 1412bis Ger. W.”, T.B.P. 1995, 73. 261 K. COLPAERT-ARICKX, “Nieuwe Wet van 30 juni 1994 tot regeling van de vatbaarheid voor beslag van goederen van de overheid”, De Gem. 1994, 544. 262 E. DIRIX, “Beslag op goederen van de overheid”, De Gerechtsd. 1995, 144. 263 E. DIRIX, “Artikel 1412bis Ger. W.”, in DEPUYDT, P. et al. (red.), Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, losbl., Mechelen, Kluwer, 11. 264 S. BRIJS, “Nieuwe wetgeving: de absolute uitvoeringsimmuniteit van de overheid doorbroken”, R.W. 1994 – 95, 629. 265 H. VUYE, “Overheid en eigendom herbekeken in het licht van art. 1412bis Ger. W.: over uitvoeringsimmuniteit, rechtstreekse en onrechtstreekse uitvoering”, in J. KOEKELENBERG en F. VAN NESTE (red. U.F.S.I.A.), Eigendom, Brugge, die Keure, 1996, 272.

86

gemaakt tussen het rechtstreeks en het onrechtstreeks nut van de betrokken

goederen voor de publiekrechtelijke rechtspersoon bij het vervullen van zijn taak.

Vervolgens zouden volgens hem enkel de goederen met een rechtstreeks nut voor

de betrokken publiekrechtelijke rechtspersoon in aanmerking komen om als kennelijk

nuttig te worden beschouwd.266 De overheid op haar beurt zal niet kunnen volstaan

met het louter ontkennen van de beweringen van haar schuldeiser. Zij zal moeten

aantonen dat de betrokken goederen niet “kennelijk onnuttig” zijn voor de uitoefening

van haar taak.267

154. De eigenlijke waarde van het criterium al dan niet “kennelijk niet nuttig” voor

de vervulling van de taak van de publiekrechtelijke rechtspersoon ligt natuurlijk in de

uiteindelijk interpretatie en toepassing die de rechter eraan geeft. Daarom wordt met

een aantal voorbeelden uit de praktijk geïllustreerd hoe dit criterium is toegepast.

Het Hof van Beroep van Brussel oordeelde op 19 november 1997268 dat wanneer de

overheid niet meteen een bepaalde dringende bestemming geeft aan de opbrengst

van de verkoop, beslag kan worden gelegd op de prijs verschuldigd door de verkoop

van een gedesaffecteerd vliegveld.

Het Hof van Beroep van Luik oordeelde op 13 juni 1996269 dat hoewel het

ongetwijfeld een lovenswaardige doelstelling is om personen op leeftijd die in een

rusthuis verblijven dat door het OCMW wordt beheerd, een aangenaam

levensklimaat te verzekeren, het OCMW onmogelijk de tegeldemaking kan weigeren

van goederen die kennelijk onnuttig zijn om hem toe te laten zijn oorspronkelijke

doelstelling te bereiken: zorgen voor het levensonderhoud van mensen die verblijven

op het grondgebied van de gemeente waarvoor het OCMW instaat en hen de

mogelijkheid bieden een menswaardig leven te leiden. Daarom kon er in casu

volgens de rechter beslag gelegd worden op schilderijen die in de gangen van het

rusthuis aan de muren hingen.

Op 10 februari 1998 vervolgens oordeelde de Rechtbank van Eerste Aanleg van

Brussel270, dat het niet is omdat niet elke frank op een bankrekening van een

266 B. PEETERS, “Dwanguitvoering op overheidsgoederen. Een commentaar op art. 1412bis Ger. W.”, T.B.P. 1995, 73. 267 E. DIRIX, “Beslag op goederen van de overheid”, De Gerechtsd. 1995, 144. 268 Brussel 19 november 1997, R.W. 1997-98, 1293. 269 Luik 13 juni 1996, J.L.M.B. 1996, 1650. 270 Rb. Brussel 10 februari 1998, T.B.B.R. 2001, 121.

87

publiekrechtelijke rechtspersoon gelinkt kan worden aan een bepaalde

begrotingspost, dat daaruit meteen volgt dat de gelden op die rekening kennelijk

nutteloos worden voor de uitoefening van de taak van die publiekrechtelijke

rechtspersoon.

Uit het arrest van het Hof van Beroep van Brussel van 7 september 1999 leidt BRIJS

vervolgens af dat “men ervan kan uitgaan dat de financiële rekeningen van

overheden in principe moeten worden beschouwd als onbeslagbaar”.271

Afdeling 5: Substitutiebevoegdheid

155. De betrokken overheidsinstelling kan overeenkomstig artikel 1412bis §3 van

het Gerechtelijk Wetboek, zelf een ander goed aanbieden, wanneer een van haar

schuldeisers beslag legt op een goed waarvan zij meent dat het niet voor beslag

vatbaar is. Zij kan dit doen, maar zij moet dit niet. Het is ook mogelijk dat de

overheidsinstelling het houdt bij het stellen dat het goed waar de schuldeiser in

eerste instantie beslag op heeft gelegd niet kennelijk niet nuttig is voor het kunnen

verzekeren van haar openbare dienst.272

156. De betrokken schuldeiser zal in principe door dit aanbod gebonden zijn op

voorwaarde dat het gaat om goederen die in België liggen en dat die goederen

voldoende waarde hebben om de schuld van de publiekrechtelijke rechtspersoon

jegens deze schuldeiser te kunnen aflossen.273 Hieruit volgt dus dat men een

schuldeiser van een publiekrechtelijke rechtspersoon niet kan dwingen om beslag te

leggen op een goed dat niet in België ligt.274 Een goed dat niet in België gelegen is

kan wel worden aangeboden, maar dit aanbod zal niet bindend zijn voor de

schuldeiser. Bovendien moet het goed dat ter vervanging wordt aangeboden,

271 Brussel 7 september 1999, R.W. 2000-01, 1205 met noot S. BRIJS,. 272 H. VUYE, “Overheid en eigendom herbekeken in het licht van art. 1412bis Ger. W.: over uitvoeringsimmuniteit, rechtstreekse en onrechtstreekse uitvoering”, in J. KOEKELENBERG en F. VAN NESTE (red. U.F.S.I.A.), Eigendom, Brugge, die Keure, 1996, 274. 273 K. COLPAERT-ARICKX, “Nieuwe Wet van 30 juni 1994 tot regeling van de vatbaarheid voor beslag van goederen van de overheid”, De Gem. 1994, 544. 274 H. VUYE, “Overheid en eigendom herbekeken in het licht van art. 1412bis Ger. W.: over uitvoeringsimmuniteit, rechtstreekse en onrechtstreekse uitvoering”, in J. KOEKELENBERG en F. VAN NESTE (red. U.F.S.I.A.), Eigendom, Brugge, die Keure, 1996, 274.

88

geldelijk evenveel waarborgen bieden als het oorspronkelijk beslagen goed.275 Indien

aan voormelde voorwaarden cumulatief is voldaan, zal ook de rechter door het

aanbod gebonden zijn.276

157. Er moet ook worden opgemerkt dat de uitzondering in artikel 1412bis §3 van

het Gerechtelijk Wetboek enkel geldt voor beslag gedaan overeenkomstig artikel

1412bis §2, 2° van het Gerechtelijk Wetboek. Een bindend substitutieaanbod zal dus

enkel mogelijk zijn wanneer er geen lijst werd opgemaakt van voor beslag vatbare

goederen, of wanneer beslag werd gelegd op een goed dat niet op een dergelijke lijst

voorkomt. Een substitutieaanbod met betrekking tot een goed dat wel op een

dergelijke lijst is opgenomen, is wel mogelijk, maar kan nooit bindend zijn.277

158. Uit het bindend karakter van het substitutieaanbod volgt logischerwijze dat,

wanneer de schuldeiser het aanbod aanvaardt, hij op die bepaalde goederen beslag

zal moeten leggen. Indien hij het aanbod niet aanvaardt zal hij naar de beslagrechter

moeten stappen.278 Dit zal moeten gebeuren overeenkomstig de voorwaarden uit

artikel 1395 van het Gerechtelijk Wetboek.279 De beslagrechter zal dan moeten

oordelen over het al dan niet bieden van voldoende geldelijke waarborgen van het

goed om de schuld van de overheid te kunnen voldoen.280

159. Men zou kunnen denken dat door aan de overheid de mogelijkheid te geven

om, nadat beslag werd gelegd op haar goederen, alsnog andere goederen aan te

bieden in de plaats van de beslagen goederen, zij niet meteen gemotiveerd zal zijn

om alsnog een lijst van voor beslag vatbare goederen aan te leggen.281 Men is echter

van mening dat het nog altijd beter zal zijn voor een overheidsinstelling om op

275 G. BLOCKX, “Artikel 1421bis Ger. W.: een versoepeling van het principe van de absolute uitvoeringsimmuniteit van de overheid”, Waarvan Akte 1995, 59. 276 S. BRIJS, “Nieuwe wetgeving: de absolute uitvoeringsimmuniteit van de overheid doorbroken”, R.W. 1994 – 95, 630. 277 H. VUYE, “Overheid en eigendom herbekeken in het licht van art. 1412bis Ger. W.: over uitvoeringsimmuniteit, rechtstreekse en onrechtstreekse uitvoering”, in J. KOEKELENBERG en F. VAN NESTE (red. U.F.S.I.A.), Eigendom, Brugge, die Keure, 1996, 275. 278 E. DIRIX, “Beslag op goederen van de overheid”, De Gerechtsd. 1995, 146. 279 K. COLPAERT-ARICKX, “Nieuwe Wet van 30 juni 1994 tot regeling van de vatbaarheid voor beslag van goederen van de overheid”, De Gem. 1994, 544. 280 G. BLOCKX, “Artikel 1421bis Ger. W.: een versoepeling van het principe van de absolute uitvoeringsimmuniteit van de overheid”, Waarvan Akte 1995, 59. 281 E. DIRIX, “Beslag op goederen van de overheid”, De Gerechtsd. 1995, 146.

89

voorhand na te denken en een dergelijke lijst op te maken, eerder dan telkens er een

beslag komt op één van haar goederen, snel naar vervanging te moeten zoeken,

omdat zij dat beslagen goed denkt nodig te hebben voor haar openbare dienst.282

Voorkomen is immers beter dan genezen. Bovendien zal het ook maar de vraag zijn,

in hoeverre een publiekrechtelijk rechtspersoon werkelijk een vervangend goed zal

aanbieden. Het is mogelijk dat, als het erop aankomt, er nog eerder voor geopteerd

zal worden om gewoon de schuld in te lossen283 of verzet aan te tekenen tegen het

beslag284.

Afdeling 6: Beslag en verzet

160. Naast de mogelijkheid van substitutie kunnen publiekrechtelijke

rechtspersonen overeenkomstig artikel 1412bis §3 lid 1 juncto §2, 2° van het

Gerechtelijk Wetboek ook verzet aantekenen, wanneer beslag gelegd werd op hun

goederen en zij daar niet mee akkoord gaan. Het betreft hier gevallen waarin beslag

werd gelegd op goederen die niet op de door de publiekrechtelijke rechtspersoon

opgestelde lijst voorkomen, of waarin er geen dergelijke lijst is en er beslag werd

gelegd op goederen die de betrokken overheidsinstelling niet als kennelijk niet nuttig

voor zijn openbare dienst beschouwt.285 De wijze waarop dit moet gebeuren wordt

weergegeven in artikel 1412bis §4 van het Gerechtelijk Wetboek.

Daarnaast bestaan evident ook nog de gemeenrechtelijke verzetsmogelijkheden

tegen een beslag, dewelke evenwel buiten het opzet van deze masterproef vallen.

282 E. DIRIX, “Artikel 1412bis Ger. W.”, in DEPUYDT, P. et al. (red.), Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, losbl., Mechelen, Kluwer, 12. 283 E. DIRIX, “Artikel 1412bis Ger. W.”, in DEPUYDT, P. et al. (red.), Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, losbl., Mechelen, Kluwer, 12. 284 B. PEETERS, “Dwanguitvoering op overheidsgoederen. Een commentaar op art. 1412bis Ger. W.”, T.B.P. 1995, 75. 285 E. DIRIX, “Artikel 1412bis Ger. W.”, in DEPUYDT, P. et al. (red.), Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, losbl., Mechelen, Kluwer, 14.

90

161. Het verzet moet worden aangetekend binnen één maand vanaf het

beslagexploot. Het betreft hier een vervaltermijn.286 Overeenkomstig artikel 1395 van

het Gerechtelijk Wetboek moet dit verzet bij de beslagrechter aanhangig gemaakt

worden, door middel van dagvaarding die tevens betekend wordt aan de schuldeiser.

Het verzet schorst de tenuitvoerlegging en er kan geen verzet worden aangetekend

tegen de beslissing van de beslagrechter. Bovendien kan de beslissing van de

beslagrechter nooit bij voorraad ten uitvoer worden gelegd287 en wanneer er beroep

wordt aangetekend tegen de beslissing van de beslagrechter, zal de rechter in

beroep uitspraak doen met voorrang boven alle andere zaken. De eerste twee

gevolgen van het verzet dienen om de publiekrechtelijke rechtspersoon te

beschermen, de laatste twee om de schuldeiser te beschermen.288

162. De aanwezigheid van een verzetsregeling moet op een zodanige manier

geïnterpreteerd worden dat de overheid zich móet verzetten in geval de

tenuitvoerlegging van een beslag de continuïteit van de openbare dienst in het

gedrang brengt. Hieruit volgt dat wanneer er in dergelijke gevallen beroep wordt

gedaan op een notaris of een gerechtsdeurwaarder, zij hun ambt niet zullen mogen

weigeren.289

286 G. BLOCKX, “Artikel 1421bis Ger. W.: een versoepeling van het principe van de absolute uitvoeringsimmuniteit van de overheid”, Waarvan Akte 1995, 60. 287 S. BRIJS, “Nieuwe wetgeving: de absolute uitvoeringsimmuniteit van de overheid doorbroken”, R.W. 1994 – 95, 630. 288 H. VUYE, “Overheid en eigendom herbekeken in het licht van art. 1412bis Ger. W.: over uitvoeringsimmuniteit, rechtstreekse en onrechtstreekse uitvoering”, in J. KOEKELENBERG en F. VAN NESTE (red. U.F.S.I.A.), Eigendom, Brugge, die Keure, 1996, 277-278. 289 E. DIRIX, “Beslag op goederen van de overheid”, De Gerechtsd. 1995, 147.

91

Hoofdstuk 5: De dwangsom

Afdeling 1: Algemeen

§1. Definitie

163. De dwangsom is “een bijkomende veroordeling tot betaling van een geldsom

die door de rechter, op verzoek van een procespartij, kan worden opgelegd om druk

uit te oefenen opdat de veroordeelde de tegen hem uitgesproken hoofdveroordeling

tijdig zou uitvoeren”.290 Deze materie wordt geregeld in het Gerechtelijk Wetboek,

meer bepaald in de artikelen 1385bis tot 1385nonies.

§2. Kenmerken

164. Uit de definitie van de dwangsom zelf blijkt dat de dwangsom van

voorwaardelijke aard is. Wie veroordeeld wordt tot het betalen van een dwangsom,

zal die slechts werkelijk moeten betalen, wanneer hij zijn hoofdveroordeling niet of

niet op tijd nakomt. Het betreft dus een veroordeling onder opschortende

voorwaarde. Deze veroordeling behoudt haar voorwaardelijk karakter tot de

dwangsom wordt verbeurd.291

165. Vervolgens leert de definitie van de dwangsom ook dat het om een

bijkomende veroordeling gaat.292 Opdat een dwangsom zou kunnen worden

opgelegd is het dus nodig dat de veroordeelde partij een hoofdveroordeling wordt

opgelegd. Zonder hoofdveroordeling in eerste instantie dus geen veroordeling tot het

moeten betalen van een dwangsom. Zopas werd echter gesteld dat de veroordeling

tot betaling van een dwangsom haar voorwaardelijk karakter behoudt tot de

dwangsom wordt verbeurd. Eens dat definitief het geval is, zal de verplichting om een

dwangsom te betalen dan ook een zelfstandig karakter krijgen.

290 J. DUJARDIN, J. VANDE LANNOTTE m.m.v. P. VANDEN HEEDE en G. GOEDERTIER, Inleiding tot het publiekrecht. Deel 1 Basisbegrippen publiekrecht, die Keure, Brugge, 2008, 107. 291 G. BALLON, De dwangsom, Gent, Story-Scientia, 1980, 20. 292 M. L. STORME, “Een revolutionaire hervorming: de dwangsom”, in M. STORME, Procesrecht vandaag, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1980, 223.

92

166. De dwangsom moet beschouwd worden als een drukkingsmiddel.293 Door het

opleggen van een dwangsom wil men de veroordeelde partij stimuleren om haar

verplichtingen na te komen. Wanneer zij immers weigert haar hoofdveroordeling na

te komen, of zij dat te laat doet, zal haar dat dikwijls een niet onaardige som geld

kosten, bovenop de schadevergoeding die zij eventueel zal moeten betalen voor de

veroorzaakte schade door haar tekortkomingen.294

167. De dwangsom moet ook onderscheiden worden van een veroordeling tot

schadevergoeding. Artikel 1385bis van het Gerechtelijk Wetboek stelt in §1 immers

expliciet dat een dwangsom geen veroordeling tot schadevergoeding is, aangezien

een dwangsom kan opgelegd worden bovenop een veroordeling tot

schadevergoeding. Bij wijze van voorbeeld een aantal verschillen tussen beide

concepten.295 De dwangsom dient om de schuldenaar aan te zetten tot het nakomen

van zijn verplichtingen, terwijl de schadevergoeding dient om het slachtoffer te

compenseren. Het bedrag van de dwangsom staat los van de schade die de

schuldeiser zal lijden, terwijl het bedrag van de schadevergoeding juist bepaald wordt

in functie van die schade, zodat het slachtoffer vergoed zou worden voor die schade.

168. De veroordeling tot het moeten betalen van een dwangsom wanneer men zijn

verplichtingen niet of niet tijdig zou nakomen, houdt een private straf in. Met de

invoering van artikel 1385bis van het Gerechtelijk Wetboek werd dan ook verholpen

aan de strijdigheid met het grondwettelijk beginsel dat geen straf kan worden

opgelegd zonder wettelijke grond. Met artikel 36 van de Wet op de Raad van State296

werd dit probleem ook voor dit rechtscollege verholpen. Het feit dat het een private

straf betreft, betekent dat geen registratierechten verschuldigd zijn op het betaalde

bedrag bij verbeuring van een of meerdere dwangsommen.297

169. Hoger werd gesteld dat het bedrag van de dwangsom volledig los staat van de

eventuele schade die de schuldeiser zou oplopen ten gevolge van het niet of niet

293 K. BROECKX, “De executie”, in G., DE LEVAL, P., LEWALLE, M.L.., STORME (eds.), Het interdisciplinair geschil, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1996, 295. 294 G. BALLON, De dwangsom, Gent, Story-Scientia, 1980, 23. 295 M. L. STORME, “Een revolutionaire hervorming: de dwangsom”, in M. STORME, Procesrecht vandaag, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1980, 226. 296 Gecoördineerde wetten op de Raad van State van 12 januari 1973, B.S. 21 maart 1973. 297 G. BALLON, De dwangsom, Gent, Story-Scientia, 1980, 24.

93

tijdig nakomen van zijn verplichtingen door de schuldenaar. Dit wil tenslotte zeggen

dat de dwangsom een zeker willekeurig karakter heeft. De rechter moet bij het

bepalen van het bedrag van de dwangsom enkel rekening houden met het antwoord

op de vraag welk bedrag de schuldenaar ertoe zou dwingen zijn verplichtingen na te

komen, liever dan gewoon de dwangsommen te betalen. Het bedrag hoeft dus geen

enkel verband te vertonen met de hoofdveroordeling, noch met eventuele reeds

ontstane of voorzienbare schade aan de zijde van de schuldeiser.298

Afdeling 2: Opgelegd door de gewone rechter

§1. Historiek – Totstandkoming

170. Oorspronkelijk was de dwangsom een door de rechtspraak uitgedacht

concept. Men was van oordeel dat de bestaande dwangmiddelen niet genoeg

waarborgen boden voor de rechtszoekende om daadwerkelijk te verkrijgen wat hem

toekwam. Dus had de rechtspraak een systeem uitgewerkt waarin er een bijkomende

geldsom kon worden opgelegd aan de schuldenaar om hem te dwingen zijn

verplichtingen na te komen indien hij dat niet vanzelf deed, los van de werkelijk

geleden schade door de schuldeiser. Het Hof van Cassatie had het echter niet zo

begrepen op dit concept en met het arrest van 24 januari 1924 bande het Hof de

dwangsom dan ook uit het Belgische rechtssysteem.299

171. Vanaf de jaren ’70 van de 20ste eeuw kwam het concept van de dwangsom

echter weer op de voorgrond. Dit keer kwam het initiatief echter niet van de

Belgische rechtspraak, maar van het niveau van de Benelux. Op 26 november 1973

werd de Benelux-Overeenkomst houdende Eenvormige Wet betreffende de

dwangsom ondertekend, met inbegrip van de Gemeenschappelijke Memorie van

Toelichting.300 Overeenkomstig artikel 1 van de Benelux-Overeenkomst, werd de

Eenvormige Wet, met de bijhorende (Gemeenschappelijke) Toelichting301, in België

298 G. BALLON, De dwangsom, Gent, Story-Scientia, 1980, 25. 299 M. L. STORME, “Een revolutionaire hervorming: de dwangsom”, in M. STORME, Procesrecht vandaag, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1980, 222. 300 G. BALLON, De dwangsom, Gent, Story-Scientia, 1980, 3. 301 G. BALLON, De dwangsom, Gent, Story-Scientia, 1980, 4.

94

ingevoerd bij Wet van 31 januari 1980302, zodat deze kon in werking treden op 1

maart 1980.

§2. Wanneer kan een dwangsom worden uitgesproken?

a) Hoofdveroordelingen waarbij een dwangsom kan worden

uitgesproken

172. Wanneer men artikel 1385bis van het Gerechtelijk Wetboek bekijk, blijkt dat er

eigenlijk geen expliciete melding gemaakt wordt van hoofdveroordelingen waarbij

een dwangsom wel kan worden opgelegd. Men maakt eerder gebruik van een

negatieve definiëring door te stellen dat een dwangsom niet kan worden opgelegd bij

een hoofdveroordeling tot betaling van een geldsom, of bij vorderingen met

betrekking tot de nakoming van arbeidsovereenkomsten. Daar artikel 1385bis verder

slechts melding maakt van een “hoofdveroordeling” kan men stellen dat in principe

voor alle andere veroordelingen (vonnissen, arresten, beschikkingen,…) dan de

voormelde twee uitzonderingen een dwangsom kan worden opgelegd.303 Later zal

echter blijken dat dit wat meer genuanceerd moet worden.

b) Hoofdveroordelingen waarbij geen dwangsom kan worden

uitgesproken

Hoofdveroordeling tot het betalen van een geldsom

173. Zoals daarnet werd aangegeven stelt artikel 1385bis van het Gerechtelijk

Wetboek expliciet dat bij een hoofdveroordeling tot het betalen van een geldsom, er

geen dwangsom kan worden opgelegd. Eigenlijk is dit ook logisch. De dwangsom

werd ingevoerd om dwang te kunnen uitoefenen op de schuldenaar opdat deze zijn

verbintenis zou nakomen, waar de schuldeiser anders in de kou zou blijven staan. Bij

een veroordeling tot een geldsom is dit in eerste instantie geen probleem, daar voor

302 B.S. 20 februari 1980. 303 M. L. STORME, “Een revolutionaire hervorming: de dwangsom”, in M. STORME, Procesrecht vandaag, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1980, 230.

95

het bekomen van een geldsom in principe de medewerking van de schuldenaar niet

nodig is.304 Bovendien is het zo dat, wanneer de betrokken geldsom niet kan worden

verkregen omdat de schuldenaar onvermogend is, er geen enkele dwangsom

daaraan zal kunnen verhelpen. De schuldenaar zal dan nog meer verschuldigd zijn,

maar daarom niet ineens minder onvermogend worden, zodat een dwangsom bij een

veroordeling tot een geldsom in dat geval gewoon nutteloos zou zijn.305

174. Omdat de dwangsom voor een schuldeiser een zeer belangrijk middel kan zijn

om zijn schuldenaar ertoe te bewegen zijn verplichtingen na te komen, mogen deze

uitzonderingen slechts strikt geïnterpreteerd worden. Het kan immers niet de

bedoeling zijn dat, door een ruime interpretatie van het begrip “betaling” aan een

schuldeiser, te pas en te onpas de mogelijkheid wordt ontzegd om een dwangsom te

vorderen opdat zijn rechten gewaarborgd zouden worden. Het moet dus

daadwerkelijk om een hoofdveroordeling tot het betalen van een som geld gaan, i.e.

de onmiddellijke overgang van een som geld van het ene vermogen (van de

schuldenaar) naar het andere (van de schuldeiser).306

Hoofdveroordeling in verband met vorderingen met betrekking tot de nakoming van

arbeidsovereenkomsten

175. Volgens artikel 1385bis van het Gerechtelijk Wetboek kan geen dwangsom

worden opgelegd “ten aanzien van de vorderingen ter zake van de nakoming van

arbeidsovereenkomsten”. Onder die arbeidsovereenkomsten moeten zowel

individuele als collectieve arbeidsovereenkomsten worden begrepen.307 Een aantal

voorbeelden van gevallen waarin geen dwangsommen kunnen worden opgelegd:

een werknemer die weigert het werk te hervatten zal hiertoe niet gedwongen kunnen

worden door middel van een dwangsom; een werkgever die overweegt een van zijn

instellingen te sluiten, zal niet gedwongen kunnen worden om die instelling alsnog

open te houden door het opleggen van een dwangsom,… Aangezien het hier een

uitzondering betreft, zal, zoals bij een hoofdveroordeling tot een geldsom, dit 304 P. TAELMAN, Syllabus Gerechtelijk Recht, losbl., Academiejaar 2005-06, Deel VIII, 48. 305 G. BALLON, De dwangsom, Gent, Story-Scientia, 1980, 52. 306 G. BALLON, De dwangsom, Gent, Story-Scientia, 1980, 53. 307 G. BALLON, De dwangsom, Gent, Story-Scientia, 1980, 55.

96

eveneens strikt geïnterpreteerd moeten worden. Alleen bij hoofdveroordelingen die

rechtstreeks de naleving van een arbeidsovereenkomst betreffen, zal geen

dwangsom kunnen worden opgelegd om de nakoming ervan te verzekeren. Zo zal

bijvoorbeeld wel een dwangsom kunnen worden opgelegd bij een hoofdveroordeling

van een werknemer, omdat hij een uitvinding van zijn werkgever plagieerde.308

Hoofdveroordeling die strijdig is met de openbare orde en goede zeden

176. Wanneer de hoofdveroordeling strijdig zou zijn met de openbare orde en de

goede zeden, spreekt het voor zich dat zij geen kracht zou kunnen worden bijgezet

door middel van een dwangsom, als een dergelijke veroordeling al zou worden

uitgesproken. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de vordering om iemand te

dwingen als huurmoordenaar zijn contract na te komen en het lijdend voorwerp

alsnog te vermoorden.309

Hoofdveroordeling waarvan de menselijke waardigheid zich verzet tegen dwanguitvoering

177. Wanneer de menselijke waardigheid zich verzet tegen de dwanguitvoering

van de hoofdveroordeling, zal een dwangsom ook niet mogelijk zijn.310

Dwanguitvoering zal bijvoorbeeld niet mogelijk zijn, wanneer de veroordeling tot “iets

doen” iemand zou raken in zijn persoonlijke morele of fysieke integriteit, bijvoorbeeld

iemand een striptease doen uitvoeren.311

Uitspraak die geen bevel inhoudt

178. Wanneer de rechter zich enkel uitspreekt omtrent de rechtspositie van de

partijen, maar hen verder geen concrete verplichtingen oplegt, is er geen sprake van

een hoofdveroordeling. De rechter geeft geen bevelen die moeten worden gevolgd,

308 M. L. STORME, “Een revolutionaire hervorming: de dwangsom”, in M. STORME, Procesrecht vandaag, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1980, 230. 309 G. BALLON, De dwangsom, Gent, Story-Scientia, 1980, 49. 310 P. TAELMAN, Syllabus Gerechtelijk Recht, losbl., Academiejaar 2005-06, Deel VIII, 49. 311 G. BALLON, De dwangsom, Gent, Story-Scientia, 1980, 49.

97

dus is er in se ook niets dat kracht moet worden bijgezet. Bijgevolg kan in dat geval

ook geen dwangsom worden opgelegd.312

§3. Procedurele aspecten

179. Met het opleggen van een dwangsom bij een hoofdveroordeling gaan

uiteraard ook een aantal procedurele aspecten gepaard. Vooreerst, stelt zich de

vraag wie een dwangsom mag opleggen. Artikel 1385bis van het Gerechtelijk

Wetboek spreekt van “de rechter”. Een echte beperking kan daar niet uit afgeleid

worden, zodat elke rechter een dwangsom kan opleggen wanneer hij een vonnis of

arrest uitspreekt houdende een bevel en/of veroordeling.313 Sinds 1998314 kan

overeenkomstig artikel 1709bis van het Gerechtelijk Wetboek ook door arbiters een

dwangsom worden opgelegd. In 1990315 werd de dwangsom ook ingevoerd voor de

Raad van State, zodat ook de Raad vanaf dan dwangsommen kon opleggen om zijn

arresten kracht bij te zetten. Bij dit laatste moet worden opgemerkt dat de artikelen

1385bis en volgende van het Gerechtelijk Wetboek niet van toepassing zijn op de

Raad van State.316 De Raad zal zich onder meer moeten houden aan artikel 36 van

de Gecoördineerde Wetten op de Raad van State.317 Bovendien moet worden

opgemerkt dat enkel de rechter die de dwangsom oorspronkelijk heeft opgelegd,

later de dwangsom kan aanpassen (artikel 1385quinquies van het Gerechtelijk

Wetboek).

180. Uit artikel 1385bis van het Gerechtelijk Wetboek blijkt vervolgens ook dat de

dwangsom slechts op vordering van één van de partijen kan worden opgelegd. De

rechter zal dit dus niet ambtshalve kunnen. Eens gevraagd om een dwangsom op te

312 P. TAELMAN, Syllabus Gerechtelijk Recht, losbl., Academiejaar 2005-06, Deel VIII, 49. 313 K. BROECKX, “De executie”, in DE LEVAL, G. et al. (eds.), Het interdisciplinair geschil, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1996, 295. 314 Dit artikel werd ingevoegd door de Wet van 19 mei 1998 tot wijziging van de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de arbitrage, B.S. 7 augustus 1998. 315 Dit artikel werd opnieuw opgenomen in de Gecoördineerde Wetten op de Raad van State van 12 januari 1973, B.S. 21 maart 1973, door de Wet van 17 oktober 1990, B.S. 13 november 1990. 316 P. TAELMAN, Syllabus Gerechtelijk Recht, losbl., Academiejaar 2005-06, Deel VIII, 49. 317 Cf. infra, afdeling 3 van dit hoofdstuk.

98

leggen kan de rechter wel ambtshalve beslissen over wat het bedrag van de

dwangsom zal zijn, en onder welke modaliteiten de dwangsom wordt opgelegd.318

181. De volgende vraag is aan wie een dwangsom kan worden opgelegd. Het

antwoord hierop is dat iedereen tot het betalen van een dwangsom kan worden

veroordeeld, inclusief de overheid.319

182. Overeenkomstig artikel 1385ter van het Gerechtelijk Wetboek kan de rechter

vervolgens de modaliteiten vaststellen waaronder de dwangsom zal worden

verbeurd. Dit kan bijvoorbeeld een bedrag ineens, of verschillende bedragen op

verschillende tijdstippen of na bepaalde periodes in tijd of na elke overtreding zijn,…

Dit alles zal nauwkeurig gestipuleerd moeten worden in de gerechtelijke uitspraak,

want zoals hoger gesteld moet in de eerste plaats de dwangsom nog altijd van aard

zijn dat de schuldenaar zijn verplichting liever zal nakomen dan gewoon de

dwangsom te betalen.320

183. Opdat de dwangsom kan worden ingevorderd moet ze eerst eisbaar worden.

Dat gebeurt door de betekening van de veroordeling waarbij ze werd opgelegd

(artikel 1385bis lid 3 van het Gerechtelijk Wetboek). Eerder zal de dwangsom dus

niet kunnen worden verbeurd, zoals men het opeisen specifiek in deze context

noemt. De rechter zal echter wel kunnen beslissen dat het verbeuren van de

dwangsommen pas later zal plaatsvinden.321

De verbeurte van een dwangsom vereist ook een uitvoerbare gerechtelijke uitspraak.

Hieruit volgt dat wanneer beroep tegen de beslissing werd ingesteld, wat in principe

de uitvoering van de uitspraak schorst, de dwangsom pas opgeëist zal kunnen

worden vanaf het moment dat de uitspraak in hoger beroep betekend werd. Bij een

voorlopig uitvoerbare uitspraak doet dit probleem zich uiteraard niet voor. Maar

wanneer het hoger beroep het oorspronkelijk vonnis waarin de dwangsom in eerste

instantie werd opgelegd vernietigt, zullen alle ondertussen verbeurde dwangsommen

318 P. TAELMAN, Syllabus Gerechtelijk Recht, losbl., Academiejaar 2005-06, Deel VIII, 50. 319 M. L. STORME, “Een revolutionaire hervorming: de dwangsom”, in M. STORME, Procesrecht vandaag, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1980, 231. 320 M. L. STORME, “Een revolutionaire hervorming: de dwangsom”, in M. STORME, Procesrecht vandaag, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1980, 232. 321 P. TAELMAN, Syllabus Gerechtelijk Recht, losbl., Academiejaar 2005-06, Deel VIII, 50.

99

eveneens vervallen. Dat laatste wil zeggen dat de schuldeiser alle dwangsommen

die hij reeds had ingevorderd zal moeten terugbetalen.322

Eens de dwangsom ten slotte verbeurd is, zal ze kunnen worden ingevorderd. De

schuldeiser zal geen aparte titel moeten bekomen opdat hij de dwangsom effectief

zou kunnen invorderen en al de ingevorderde dwangsommen zullen hem toekomen

(artikel 1385quater van het Gerechtelijk Wetboek).323

Afdeling 3: Opgelegd door de Raad van State

§1. Inleiding

184. Wanneer de Raad van State zich uitspreekt door bijvoorbeeld een onwettige

beslissing te vernietigen, verdwijnt die beslissing uit de rechtsorde. Daarmee verkrijgt

de eiser in principe rechtsherstel in natura, aangezien de oorzaak van zijn probleem

wordt weggenomen. Op zich brengen arresten van de Raad van State dus meteen

rechtsherstel mee voor de betrokkene, en voeren de arresten van de Raad van State

zichzelf als het ware uit.324 In de praktijk is het echter natuurlijk niet zo eenvoudig.

Dikwijls zal de overheid een aantal stappen moeten ondernemen om de rechtsorde

aan een dergelijke beslissing aan te passen en de eiser te doen toekomen waar hij

recht op heeft ten gevolge van het uitgesproken arrest. Het hoeft geen betoog dat

een al dan niet moedwillige inertie van de overheid in het nakomen van haar

verplichtingen de eiser heel wat ongemak of nadeel kan berokkenen vooraleer hij

krijgt waar hij recht op heeft. Bovendien impliceert het feit dat door de vernietiging de

vernietigde rechtshandeling geacht wordt nooit te hebben bestaan, niet dat dit in

werkelijkheid ook het geval is geweest en de rechtshandeling nooit gevolgen heeft

gehad. Zij kan wel degelijk gevolgen gehad hebben, en in voorkomend geval zullen

die gevolgen door de vernietiging van die handeling niet ongedaan gemaakt

322 P. TAELMAN, Syllabus Gerechtelijk Recht, losbl., Academiejaar 2005-06, Deel VIII, 50-51. 323 M. L. STORME, “Een revolutionaire hervorming: de dwangsom”, in M. STORME, Procesrecht vandaag, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1980, 232. 324 S. LUST, Rechtsbescherming tegen de (administratieve) overheid. Een inleiding, losbl., Academiejaar 2007-08, 125.

100

worden.325 Aangezien de Raad van State in principe de overheid niet specifiek kan

opdragen wat zij moet doen om aan haar verplichtingen jegens de rechtszoekende te

voldoen, zal die rechtszoekende daarbij voor een groot stuk afhankelijk zijn van de

goede wil van de overheid om zijn rechten eerbiedigd te zien.326

185. Om zijn rechten af te dwingen, beschikt de rechtszoekende over een aantal

mogelijkheden. Vooreerst kan hij zich op grond van de artikelen 1382 en 1383 van

het Burgerlijk Wetboek tot de burgerlijke rechter wenden om schadevergoeding van

de overheid te vorderen. Als de overheid zich vervolgens niet gedraagt naar het

arrest van de Raad van State, kan men ook opnieuw een beroep bij de Raad van

State instellen tegen handelingen die de overheid ondertussen zou hebben gesteld in

strijd met het oorspronkelijke arrest, dan wel tegen het feit dat de overheid stilzit.

Hiervoor zal men het artikel 14 §3 van de Gecoördineerde Wetten op de Raad van

State in het oog moeten houden, dat de voorwaarden stipuleert waaraan men moet

voldoen om een ontvankelijk beroep bij de Raad van State te kunnen instellen.327

186. Het heeft enige tijd geduurd vooraleer een bijkomende oplossing voor de

rechtszoekende die geconfronteerd wordt met een onwillige overheid in het kader

van een procedure voor de Raad van State werd ingevoerd. Men heeft lang

gediscussieerd over de mogelijkheid voor de Raad om de afdwingbaarheid van zijn

arresten te verhogen door middel van dwangsom.328 Zoals hoger gesteld zijn de

artikelen 1385bis en volgende van het Gerechtelijk Wetboek immers alvast niet van

toepassing op de Raad van State. Sinds 1990329 daarentegen bestaat er een artikel

36 in de Wet op de Raad van State, dat stelt dat de Raad van State zijn

325 S. LUST, “De dwangsom voor de Raad van State”, in Goed procesrecht. Goed procederen (Verslagboek XXIXe Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2002-2003), Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2004, 3. 326 M. BOES, “Beschouwingen over de gevolgen van nietigverklaringsarresten van de Raad van State”, in Liber Amicorum Josse Mertens de Wilmars, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1982, 23. 327 S. LUST, “De Raad van State en de dwangsom: enkele beschouwingen naar aanleiding van het arrest A.S.L.B. Ligue Royale belge pour la protection des oiseaux, nr. 55.155 van 13 september 1995”, R.W. 1996-97, 377-378. 328 Zie hierover: M. STORME, “Zoute nootjes bij ‘zoete’ arresten”, R.W. 1984-85, 1409-1414; G. BALLON, “De Raad van State en de dwangsom” (noot onder Benelux Gerechtshof 1 juli 1988), R.W. 1988-89, 145-154. 329 Wet 17 oktober 1990 tot wijziging van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, en van de Wet van 5 april inzake de wedden van ambtsdragers bij de Raad van State, B.S. 13 november 1990.

101

vernietigingsarresten kracht kan bijzetten met een dwangsom. Sinds 1991330 is de

Raad van State bevoegd om te schorsen. Ook bij die arresten kan hij een dwangsom

opleggen (artikel 17 §5 van de Wet op de Raad van State). Sinds 1992331 kan de

Raad tenslotte ook voor arresten waarin voorlopige maatregelen worden toegekend

een dwangsom opleggen (artikel 18 lid 5 van de Wet op de Raad van State).

§2. In het kader van een annulatieprocedure

187. Hoewel artikel 1385bis en volgende van het Gerechtelijk Wetboek niet van

toepassing zijn op de Raad van State, zijn er toch een aantal zaken die gelijklopend

zijn in het kader van artikel 36 van de Wet op de Raad van State. Zo kunnen

dwangsommen niet worden verbeurd vooraleer er een betekening is gebeurd van het

arrest waarbij ze werden opgelegd. De Raad is ook vrij de modaliteiten te bepalen

waaronder de dwangsommen zullen worden verbeurd. Bovendien zal het eveneens

de oorspronkelijke rechter of Kamer binnen de Raad moeten zijn die beslist over de

eventuele aanpassing van de dwangsom. Dit zijn allemaal aspecten die hoger reeds

besproken werden in het kader van de dwangsom die wordt opgelegd door de

gewone rechter. Met inachtname van de eigenheid van procedures voor de Raad

van State, waarvan de procedurele aspecten dus wel verschillen van een procedure

voor de gewone rechter, kunnen deze principes ook doorgetrokken worden naar een

procedure voor de Raad van State.

188. Uit artikel 36 §1 van de Wet op de Raad van State blijkt dat de Raad in twee

gevallen een dwangsom kan opleggen. Ofwel moet de overheid stappen

ondernemen na een vernietigingsarrest en doet ze dat niet, ofwel hoort ze zich te

onthouden, maar onderneemt ze in strijd met het arrest toch actie. Daarbij moet in

acht genomen worden dat het om een werkelijke verplichting moet gaan voor de

overheid om actief wel, respectievelijk niet op te treden. Wanneer uit het

vernietigingsarrest geen effectieve verplichting voortvloeit voor de overheid om

330 Wet 19 juli 1991 tot wijziging van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 173, houdende invoering van een administratief kort geding en instelling van een betrekking van griffier-informaticus, B.S. 12 oktober 1991. 331 Wet 22 december 1992 tot wijziging van artikel 18 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, B.S. 4 maart 1993.

102

bijkomende maatregelen te ondernemen om het rechtsherstel van de

rechtszoekende te bewerkstelligen, zal dus geen dwangsom kunnen worden

opgelegd. Dit geldt ook wanneer een bijkomend optreden vanwege de overheid

volgens de wet facultatief zou zijn. De overheid mag dan immers zelf kiezen of zij

nog verdere stappen onderneemt. De Raad kan haar daartoe dan niet verplichten.

Ook zal er geen dwangsom kunnen worden opgelegd wanneer er een

onthoudingsplicht op de overheid rust en zij zich daaraan houdt. Er zal dan immers

geen reden zijn om een dwangsom te vragen aangezien de overheid in dat geval

doet wat ze moet doen.332

Net zoals bij een dwangsom opgelegd door een rechter op grond van de artikelen

1385bis en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, moet de dwangsom gevorderd

worden door de partij jegens wie de overheid verplichtingen heeft na te komen

(artikel 36 §1 lid 1 van de Wet op de Raad van State). Daarbij moet wel lid 2 van

artikel 36 §1 van de Wet op de Raad van State in acht genomen worden. Uit dat

tweede lid blijkt dat de vordering slechts ontvankelijk zal zijn wanneer deze partij de

overheid reeds heeft aangemaand en er reeds drie maand verlopen zijn sinds de

kennisgeving van het betrokken arrest van de Raad, dat kracht werd bijgezet door de

dwangsom.

189. Ook artikel 36 §5 van de Wet op de Raad van State verdient de nodige

aandacht. Dit artikel vormt het grootste verschil met de dwangsom opgelegd

overeenkomstig de artikelen 1385bis en volgende van het Gerechtelijk Wetboek.

Waar een dwangsom opgelegd in het kader van een procedure voor de gewone

rechter ten goede komt aan de partij die de dwangsom vordert, komt de dwangsom

opgelegd door de Raad van State ten goede aan “een begrotingsfonds in de zin van

de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van

begrotingsfondsen. Dit fonds wordt genoemd "Fonds voor het beheer van de

dwangsommen".

De middelen die aan dit fonds worden toegewezen, worden gebruikt voor de

modernisering van de organisatie van de administratieve rechtspraak en worden

aangewend bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit.” In feite komt dit

332 D. D’HOOGHE en B. SCHUTYSER, “De administratieve dwangsom: dwangmiddel voor de tenuitvoerlegging van een arrest van de Raad van State?”, in X., De dwangsom, Leuven, Jura Falconis Libri, 1999, 143.

103

systeem in zekere mate neer op een vestzak-broekzak operatie voor de overheid die

bovendien bekostigd wordt door de rechtszoekende, aangezien de gelden in dit

Fonds worden aangewend voor de organisatie en modernisering van de

administratieve rechtspraak.333

Uit artikel 36 §5 van de Wet op de Raad van State blijkt bovendien dat de

dwangsommen opgelegd door de Raad van State niet zomaar ingevorderd kunnen

worden. De verzoeker moet dit vragen en de Minister van Binnenlandse Zaken moet

hier bovendien voor tussenkomen.334 Wat er moet gebeuren als de Minister van

Binnenlandse Zaken niets doet is een ander paar mouwen. Men zou kunnen zeggen

dat men dan naar de Raad van State kan stappen om het stilzitten van de Minister

aan te kaarten. Wat echter als hij dan nog blijft stilzitten? Een dwangsom waarvoor

hij zelf moet tussenkomen én om ze te betalen én om ze in te vorderen…?335

§3. In het kader van een schorsingsprocedure

190. Voor de dwangsom in het kader van de schorsingsprocedure voor de Raad

van State moet gekeken worden naar artikel 17 §5 van de Wet op de Raad van

State. Dit artikel bepaalt in lid 1 dat het arrest dat de schorsing of de voorlopige

schorsing van de tenuitvoerlegging van een akte of een reglement beveelt, op

vordering van de verzoekende partij, een dwangsom kan opleggen aan de betrokken

overheid. In dat geval is artikel 36, §§ 2 tot 4, van toepassing. Daaruit kan alvast

worden afgeleid dat de hoger336 genoemde gelijkenissen tussen de dwangsom

opgelegd door de Raad van State in een annulatiecontentieux en de dwangsom

opgelegd overeenkomstig het Gerechtelijk Wetboek, ook gelden bij de dwangsom die

wordt opgelegd in een schorsingsprocedure.

333 K. BAERT, “Dwangsom en Raad van State”, in G. DE LEVAL, P. LEWALLE, M.L.. STORME (eds.), Het interdisciplinair geschil, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1996, 309. 334 D. D’HOOGHE, B. SCHUTYSER, “De administratieve dwangsom: dwangmiddel voor de tenuitvoerlegging van een arrest van de Raad van State?”, in X., De dwangsom, Leuven, Jura Falconis Libri, 1999, 165. 335 K. BAERT, “Dwangsom en Raad van State”, in G. DE LEVAL et al. (eds.), Het interdisciplinair geschil, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1996, 310. 336 Cf. supra, randnummer 187.

104

191. Het opleggen van een dwangsom in het schorsingscontentieux is echter niet

evident. Waar het in het annulatiecontentieux duidelijk is wanneer en waarvoor de

Raad van State een dwangsom mag opleggen, is dit voor een schorsingscontentieux

veel minder het geval. Het is immers niet altijd even duidelijk bij een schorsingsarrest

welke concrete verplichtingen er voor de overheid uit volgen. Bovendien is de

schorsing in essentie een tijdelijke aangelegenheid. Door een dwangsom op te

leggen zou de Raad de zaak feitelijk soms wel eens ten gronde kunnen regelen of de

overheid handelingen doen stellen die niet te verenigen vallen met het karakter van

een schorsing. Dit dient evident vermeden te worden.337 Daaruit volgt dat in de

praktijk het vaak schorsingsarresten betreft waarin de overheid een onthoudingsplicht

wordt opgelegd, die kracht worden bijgezet door een dwangsom.338

192. Vervolgens dient te worden vastgesteld dat artikel 36 §5 van de Wet op de

Raad van State in eerste instantie niet van toepassing is op de dwangsom opgelegd

in het kader van het schorsingscontentieux. Dit zou willen zeggen dat de

ingevorderde dwangsommen niet ten goede komen aan het "Fonds voor het beheer

van de dwangsommen". Toch zijn er een aantal argumenten die aantonen dat deze

dwangsommen wel degelijk toekomen aan voormeld Fonds. Ten eerste kan men

stellen dat, aangezien artikel 36 §5 van de Wet op de Raad van State zelf pas

ingevoerd is ná de invoering van artikel 17 §5 van diezelfde Wet, de wetgever

eenvoudigweg artikel 17 §5 van de Wet op de Raad van State misschien is vergeten

aanpassen.339 Bovendien zou uit het feit dat artikel 18 lid 5 naar artikel 17 §5 verwijst

en de Koning aangaande artikel 17 §5 in artikel 24 van het Procedurereglement op

het Kort Geding340 heeft bepaald dat de opbrengst van dwangsommen opgelegd

overeenkomstig artikel 17 §5 toekomen aan het Fonds voor het beheer van de

337 S. LUST, “De dwangsom voor de Raad van State”, in Goed procesrecht. Goed procederen (Verslagboek XXIXe Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2002-2003), Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2004, 39. 338 D. D’HOOGHE en B. SCHUTYSER, “De administratieve dwangsom: dwangmiddel voor de tenuitvoerlegging van een arrest van de Raad van State?”, in X., De dwangsom, Leuven, Jura Falconis Libri, 1999, 154. 339 D. D’HOOGHE en B. SCHUTYSER, “De administratieve dwangsom: dwangmiddel voor de tenuitvoerlegging van een arrest van de Raad van State?”, in X., De dwangsom, Leuven, Jura Falconis Libri, 1999, 161. 340 Koninklijk Besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State, B.S. 14 januari 1992.

105

dwangsommen, kunnen worden afgeleid dat ook in het kader van een

schorsingsprocedure opgelegde dwangsommen toekomen aan dat Fonds.341

Het feit dat artikel 36 §5 van de Wet op de Raad van State niet van toepassing is op

de dwangsom opgelegd in het kader van een schorsingscontentieux, zou bovendien

willen zeggen dat voor de invordering van dergelijke dwangsommen geen

tussenkomst van de Minister van Binnenlandse Zaken is vereist. In principe kan

hiervoor dezelfde redenering gemaakt worden als daarnet voor het toekomen van de

opbrengsten van de dwangsom aan het Fonds voor het beheer van de

dwangsommen. Vermoedelijk is de wetgever artikel 17 §5 van de Wet op de Raad

van State gewoon vergeten aanpassen bij de invoering van artikel 36 §5 van de Wet

op de Raad van State. Bovendien lijkt het ook gewoon weinig waarschijnlijk dat de

wetgever een onderscheid zou willen maken hebben in de verschillende procedures

voor de Raad van State met betrekking tot de dwangsom.342

§4. In het kader van een procedure over voorlopige maatregelen

193. Voor de dwangsom in het kader van een procedure voor de Raad van State

over voorlopige maatregelen dient gekeken te worden naar artikel 18 lid 5 van de

Wet op de Raad van State. Dit artikel bepaalt dat artikel 17 §2 tweede en derde lid,

(en §5) toepassing vindt op de krachtens dit artikel uitgesproken arresten. Aangezien

daarnet reeds werd aangetoond dat artikel 17 §5 verwijst naar artikel 36, kan gesteld

worden dat ook in het kader van dit soort procedures een dwangsom kan worden

opgelegd. Uit dit alles blijkt dat de hoger343 genoemde gelijkenissen tussen de

dwangsom opgelegd door de Raad van State in een annulatiecontentieux en de

dwangsom opgelegd overeenkomstig het Gerechtelijk Wetboek, ook gelden bij de

dwangsom die wordt opgelegd in een procedure over voorlopige maatregelen.

341 S. LUST, “De dwangsom voor de Raad van State”, in Goed procesrecht. Goed procederen (Verslagboek XXIXe Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2002-2003), Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2004, 43. 342 S. LUST, “De dwangsom voor de Raad van State”, in Goed procesrecht. Goed procederen (Verslagboek XXIXe Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2002-2003), Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2004, 44. 343 Cf. supra, randnummer 187.

106

194. In tegenstelling tot bij een ‘gewone’ eenvoudige schorsing is het opleggen van

een dwangsom bij een arrest waarbij voorlopige maatregelen worden uitgesproken

een stuk evidenter. Het is immers veel duidelijker wat de concrete verplichtingen zijn

die voor de overheid uit het arrest voortvloeien, en waarvoor de dwangsom als

versterking geldt. Er moet echter ook hier worden opgemerkt dat de Raad ervoor

moet beducht zijn, om door het opleggen van een dwangsom het concrete probleem

niet reeds definitief te regelen. Voorlopige maatregelen hebben immers precies een

voorlopig karakter en kunnen dus geen definitieve oplossing zijn voor het geschil.344

195. Voor de toepasselijkheid van artikel 36 §5 van de Wet op de Raad van State

in de procedure over voorlopige maatregelen kan dezelfde redenering gemaakt

worden als voor de schorsingsprocedure. De Koning heeft in artikel 24 van het

Procedurereglement op het Kort Geding expliciet gesteld dat de opbrengst van de

dwangsommen ten goede zal komen aan het Fonds voor het beheer van de

dwangsommen. Ook voor de vereiste tussenkomst van de Minister van Binnenlandse

Zaken bij invordering van de dwangsommen kan hetzelfde worden gesteld als bij de

schorsing. Vermoedelijk is ook hier de wetgever artikel 17 §5 (waar artikel 18 lid 5

naar verwijst) van de Wet op de Raad van State gewoon vergeten aanpassen bij de

invoering van artikel 36 §5 van de Wet op de Raad van State. Het lijkt immers

evenmin waarschijnlijk dat de wetgever een onderscheid zou willen maken hebben in

de verschillende procedures voor de Raad van State met betrekking tot de

dwangsom.345

Besluit

196. Het is in principe duidelijk dat aan de overheid een dwangsom kan worden

opgelegd. Op zich betekent dit dat men, afhankelijk van wat exact bepaald is in het

vonnis of arrest waarin de dwangsom werd opgelegd, recht krijgt op een som geld

wanneer de overheid haar verplichtingen overeenkomstig het vonnis of arrest niet 344 S. LUST, “De dwangsom voor de Raad van State”, in Goed procesrecht. Goed procederen (Verslagboek XXIXe Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2002-2003), Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2004, 39-40. 345 S. LUST, “De dwangsom voor de Raad van State”, in Goed procesrecht. Goed procederen (Verslagboek XXIXe Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2002-2003), Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2004, 44.

107

nakomt. Artikel 36 §4 (waar eveneens artikel 17 §5, en dus per definitie ook artikel 18

lid 5) van de Wet op de Raad van State stelt: “De bepalingen van het vijfde deel van

het Gerechtelijke Wetboek die op het beslag en de tenuitvoerlegging betrekking

hebben, zijn van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van het arrest

waarbij een dwangsom is opgelegd.” Met betrekking tot beslag en tenuitvoerlegging

op overheidseigendom werd echter hoger al aangetoond dat rekening moet worden

gehouden met artikel 1412bis van het Gerechtelijk Wetboek. Voor het werkelijk

verkrijgen van de dwangsomgelden zal bijgevolg de regeling in dit artikel moeten

worden gevolgd. Dit artikel bevat precies in haar eerste paragraaf, zoals hoger reeds

aangegeven, een bevestiging van de uitvoeringsimmuniteit. Deze zal dan ook gelden

wanneer men tegen de overheid een dwangsom probeert te innen en wanneer men

die inning vervolgens probeert af te dwingen.346

197. Hieruit volgt dat het maar de vraag is hoe efficiënt het opleggen van een

dwangsom aan de overheid in geschillen zal zijn. Weigert de overheid immers haar

initiële verplichtingen na te komen en weigert zij vervolgens bovendien de haar

oplegde dwangsommen te betalen, dan zal men geconfronteerd worden met de

uitvoeringsimmuniteit wanneer men haar daartoe zal proberen dwingen. Bovendien is

het al helemaal de vraag wat men moet beginnen indien de Raad van State een

dwangsom heeft uitgesproken en de Minister van Binnenlandse Zaken (dus in feite

de overheid zelf) niet doet wat hij moet doen… Bij deze is het duidelijk dat ook hier

de uitvoeringsimmuniteit van de overheid zal spelen.

346 D. D’HOOGHE en B. SCHUTYSER, “De administratieve dwangsom: dwangmiddel voor de tenuitvoerlegging van een arrest van de Raad van State?”, in X., De dwangsom, Leuven, Jura Falconis Libri, 1999, 157.

108

Deel III: Dwanguitvoering tegen Buitenlandse Overheden

Hoofdstuk 1: Inleiding

198. Volgens het internationaal publiekrecht heeft elke staat 4 fundamentele

rechten.347 Die rechten zijn het onafhankelijkheidsrecht, het recht op zelfbehoud, het

recht op waardigheid en het recht op gelijkheid. Kort gesteld houdt het

onafhankelijkheidsrecht in dat een staat zijn rechtsorde en politieke structuur mag

inrichten zoals hij wil, op voorwaarde dat eventueel gesloten verdragen en het

internationaal gewoonterecht daarbij gerespecteerd worden. Het recht op zelfbehoud

betekent dan weer dat een staat het recht heeft om de nodige maatregelen te nemen

om zijn bestaan te handhaven. Het recht op waardigheid betekent vervolgens dat

staten in hun handelen onderling elkaar dienen te respecteren, bijvoorbeeld door

elkaars vlag te eerbiedigen. Ten slotte is er dan het recht op gelijkheid, wat betekent

dat elke staat evenveel rechten heeft als onderdeel van de internationale rechtsorde.

Er is geen enkele staat die meer of minder mag dan een ander. Dit vloeit voort uit het

recht op soevereiniteit dat elke staat bezit.

199. Uit dit laatste recht, zijnde het recht op gelijkheid, volgt het feit dat een staat

een jurisdictionele immuniteit bezit. Dit betekent dat de rechtscolleges van een staat

zich in principe niet mogen uitspreken over het handelen van een andere. Vandaag

de dag vormt dit uiteraard een probleem daar staten vandaag niet meer alleen als

staat as such optreden, maar ook deelnemen aan bijvoorbeeld het handelsverkeer

door middel van eigen staatsbedrijven en dergelijke meer. Wanneer men aan

dergelijke instellingen ook een absolute immuniteit gaat toekennen, zou dat willen

zeggen dat bijvoorbeeld alle regelen ter bescherming van de consument en

dergelijke er voor deze bedrijven en instellingen niet meer toe doen. Wanneer ze er

op zouden worden aangesproken en eventueel veroordeeld, zouden ze toch immuun

zijn voor uitvoering. Om hieraan het hoofd te bieden heeft men de restrictieve

doctrine van de staatsimmuniteit ingevoerd. Deze houdt in dat men een onderscheid

gaat maken tussen daden die de betrokken overheid stelde als private persoon, en

347 M. COGEN, Handboek Internationaal Recht. “Van internationaal tot globaal recht.”, Mechelen, Kluwer, 2003, 106-108.

109

daden die werden gesteld ter uitoefening van het staatsgezag.348 Zo werd de

immuniteit meteen al een stuk gerelativeerd, maar het hoeft geen betoog dat er dan

nog eindeloos kan worden gediscussieerd over in welke hoedanigheid de overheid in

concreto zou hebben opgetreden. In eerste instantie is er dus een

uitvoeringsimmuniteit voor vreemde staten, maar is deze slechts relatief.

200. Over dit onderwerp bestaat een omvangrijke rechtsliteratuur. Het is in het

kader van dit werkstuk uiteraard niet de bedoeling om het thema even uitgebreid te

bespreken als de uitvoeringsimmuniteit in België van de Belgische overheid. Daarom

zullen slechts enkele concrete aspecten kort toegelicht worden.

Hoofdstuk 2: Vreemde staatsschepen in Belgische havens

201. Zeer vereenvoudigd gesteld, gaat men in principe naar een rechter om

geschillen te beslechten. Werkt de tegenpartij vervolgens niet mee bij de uitvoering

van de gerechtelijke uitspraak, laat men beslag leggen op haar goederen en bekomt

men zo waar men recht op heeft. Als die tegenpartij de eigen Belgische overheid is,

duiken een aantal moeilijkheden op, die reeds eerder werden besproken.

Wat echter als de tegenpartij een buitenlandse overheid is? Het hoeft geen betoog

dat het weinig zinvol is wanneer men naar het buitenland moet trekken om zijn

vonnis of arrest tegen die “lokale” overheid uitgevoerd te zien. Maar wat als er

goederen van die overheid in het eigen land opduiken? Een van de voorbeelden bij

uitstek daarvan, zijn het aanmeren van staatsschepen in de eigen haven.

202. Als voorbeeld wordt kort (en abstract) de situatie aangehaald waarin er een

geschil was tussen Belgische schuldeisers en de Oekraïense staat en er later

Oekraïense schepen aanmeerden in Antwerpen. Vervolgens werd aan de Belgische

beslagrechter gevraagd om bewarend beslag te leggen op die schepen ter garantie

voor de Belgische schuldeisers. De relevante regelgeving met betrekking tot deze

problematiek vindt men in de Scheepvaartovereenkomst van 17 november 1972349

348 M. COGEN, Handboek Internationaal Recht. “Van internationaal tot globaal recht.”, Mechelen, Kluwer, 2003, 109. 349 B.S. 28 maart 1974.

110

gesloten tussen de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (BLEU) en de Sovjet-

Unie (USSR) om “de harmonieuze ontwikkeling van de zeehandel tussen de BLEU

en de USSR, gebaseerd op de vrijheid van handelsscheepvaart, te bevorderen”.350 In

lid 2 van artikel 16 van die overeenkomst staat dat de overeenkomstsluitende partijen

geen beslag zullen leggen op schepen die aan de andere overeenkomstsluitende

partij toebehoren en zich bevinden op hun grondgebied. Nadat in 1992 de USSR

uiteenviel zijn schuldeisers vanaf 1994 echter toch gaan proberen om een dergelijk

beslag te laten leggen op schepen van hun schuldenaars – overheden van

bijvoorbeeld de voormalige Sovjetstaat Oekraïne. Vooreerst werd het argument dat,

aangezien bij de oorspronkelijke overeenkomst de USSR partij was en niet de

nieuwe staat Oekraïne, de overeenkomst niet van toepassing was en beslag

bijgevolg wel degelijk mogelijk was, niet aanvaard. Bovendien was men van oordeel

dat hoewel de schepen nu uitgebaat werden door Oekraïense (private) rederijen,

deze schepen evenwel nog steeds staatseigendom waren en dat dus geen beslag

mogelijk was.351

203. Hier gold dus een absolute uitvoeringsimmuniteit ten aanzien van de

Oekraïense staat in België aanwezig. Als men de boven gevolgde redenering

doortrekt, kan men zelfs stellen dat geen enkel schip van een voormalige Sovjetstaat

dat in België aanmeert, voor beslag vatbaar is en dat dus ten aanzien van hun

schepen voor de voormalige Sovjetstaten een absolute uitvoeringsimmuniteit geldt.

Hoofdstuk 3: Bankrekeningen van vreemde mogendheden in België

Afdeling 1: Bankrekeningen van vreemde staten, ambassades en

internationale organisaties in België

204. Van vreemde staten, hun ambassades en overheidsbedrijven neemt men

algemeen aan dat hun goederen principieel onbeslagbaar zijn.352 Rechtsleer en

rechtspraak nuanceren dit beginsel echter. Men maakt een onderscheid tussen de

350 P. VAN DE VIJVER, “Geen beslag op Oekraïense staatsschepen”, TVR 1997, afl. 3, 9. 351 P. VAN DE VIJVER, “Geen beslag op Oekraïense staatsschepen”, TVR 1997, afl. 3, 10. 352 P. VRIELYNCK, “Beslag op bankrekeningen van vreemde staten, ambassades en internationale organisaties – de verklaring van derde beslagene – einde van een historie?”, T. Fin. R. 2007, 123.

111

goederen gebruikt voor de behartiging van het algemeen belang en goederen

gebruikt voor zuiver private activiteiten. Het concept dat de openbare dienst waarmee

de betrokken instellingen belast zijn continu moet worden gegarandeerd, wordt, zoals

voor Belgische publiekrechtelijke rechtspersonen, ook hier toegepast om uit te

maken of de betrokken goederen al dat niet beslagbaar zijn.353 Er moet echter ook

rekening gehouden worden met het Verdrag van Wenen van 18 april 1961 inzake

diplomatiek verkeer.354 Artikel 22 §3 van dit verdrag zegt expliciet dat de gebouwen,

het meubilair, andere daar aanwezige voorwerpen en de vervoersmiddelen voor de

diplomatieke zendingen niet vatbaar zijn voor beslag. Uit artikel 25 vloeit impliciet

hetzelfde voort met betrekking tot de tegoeden op bankrekeningen die aangewend

worden voor de zendingen. Het hoger vermelde onderscheid tussen goederen

noodzakelijk voor de continuïteit van de openbare dienst en deze die daarvoor niet

noodzakelijk zijn, geldt hier dus ook.355 Hierbij dient opgemerkt dat het aan de

schuldeiser zal zijn om te bewijzen dat de tegoeden waar hij beslag op wenst te

leggen, niet aangewend worden voor de behartiging van een dienst van algemeen

belang. Het is duidelijk dat dit bijvoorbeeld makkelijker aan te tonen zal zijn voor

buitenlandse economische overheidsbedrijven dan voor een ambassade of

dergelijke.356

205. Wat internationale organisaties betreft gaat men ervan uit dat met betrekking

tot hun uitvoeringsimmuniteit en de beslagbaarheid, in hun zetelverdrag doorgaans

expliciete bepalingen dienaangaande worden opgenomen.357 Algemeen wordt

aanvaard dat de uitvoeringsimmuniteiten gestipuleerd in dergelijke zetelverdragen

absoluut zijn, en dat het onderscheid tussen goederen aangewend voor het

algemeen belang en goederen aangewend voor louter economische of

privaatrechtelijke activiteiten hier niet van toepassing is. De goederen van

internationale organisaties zijn dus principieel en absoluut niet vatbaar voor

353 B. De GROOTTE, “Buitenlandse overheidsbedrijven: rechtspersoonlijkheid en uitvoeringsimmuniteit”, T.B.H. 1997, 291-293. 354 B.S. 6 juni 1968. 355 P. VRIELYNCK, “Beslag op bankrekeningen van vreemde staten, ambassades en internationale organisaties – de verklaring van derde beslagene – einde van een historie?”, T. Fin. R. 2007, 124. 356 P. VRIELYNCK, “Beslag op bankrekeningen van vreemde staten, ambassades en internationale organisaties – de verklaring van derde beslagene – einde van een historie?”, T. Fin. R. 2007, 125. 357 P. VRIELYNCK, “Beslag op bankrekeningen van vreemde staten, ambassades en internationale organisaties – de verklaring van derde beslagene – einde van een historie?”, T. Fin. R. 2007, 123.

112

beslag.358 Het Hof van Cassatie bevestigt dit bijvoorbeeld in zijn arrest van 2 maart

2007359 met betrekking tot de goederen van de Noord-Atlantische

Verdragsorganisatie. Het Hof stelt meer bepaald: “De artikelen 5 en 6 van het

Verdrag van Ottawa van 20 september 1951360, nopens de Rechtspositie van de

Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, van de nationale vertegenwoordigers bij haar

organen en van haar nationale staf, sluiten iedere tenuitvoerlegging op het vermogen

van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie uit.”.

Afdeling 2: Bankrekeningen van buitenlandse centrale banken en

internationale monetaire autoriteiten

206. Voor tegoeden van deze instanties bestaat in het Belgisch Gerechtelijk

Wetboek een specifiek artikel. De wet van 24 juli 2008361 “tot wijziging van het

Gerechtelijk Wetboek met het oog op het instellen van een immuniteit van

tenuitvoerlegging ten overstaan van tegoeden van buitenlandse centrale banken en

internationale monetaire autoriteiten” heeft het artikel 1412quater van het

Gerechtelijk Wetboek ingevoerd. Met de invoering van dit artikel wilde men de

geldende rechtspraak een wettelijke verankering geven. De rechtspraak kende

immers voordien al vrij consequent een uitvoeringsimmuniteit toe aan buitenlandse

publiekrechtelijke instellingen waarvan de goederen dienden voor de behartiging van

het algemeen belang van de betrokken staat.362

207. Uit dit artikel blijkt dat de tegoeden van voormelde instanties in eerste instantie

genieten van een immuniteit tegen uitvoering. Er kan dus in principe geen beslag op

gelegd worden. Maar in §2 wordt die uitvoeringsimmuniteit meteen gerelativeerd.

Daarin wordt immers een onderscheid gemaakt tussen de tegoeden die dienen voor

358 P. VRIELYNCK, “Beslag op bankrekeningen van vreemde staten, ambassades en internationale organisaties – de verklaring van derde beslagene – einde van een historie?”, T. Fin. R. 2007, 126. 359 Cass. 2 maart 2007, nr. C.05.0154.N, www.cass.be (26 april 2009). 360 Dit verdrag werd in de Belgische rechtsorde ingevoerd met de Wet van 1 februari 1955 houdende goedkeuring van de overeenkomst betreffende de rechtspositie van de organisatie van het Noord-Atlantische verdrag, van de nationale vertegenwoordigers en van het internationaal personeel, zomede van de verklaring van de Belgische, de Luxemburgse en Nederlandse regering, ondertekend te Ottawa op 20 september 1951, B.S. 6 maart 1955. 361 B.S. 14 augustus 2008. 362 K. VAN RAEMDONCK, “Uitvoeringsimmuniteit ten overstaan van tegoeden van buitenlandse centrale banken en internationale monetaire autoriteiten”, Bank Fin. R. 2008, 315.

113

de behartiging van het algemeen belang en tegoeden die uitsluitend dienen voor een

“economische of commerciële privaatrechtelijke activiteit”. Op de eerste soort

tegoeden is sowieso geen beslag mogelijk. Op de tweede soort daarentegen wel.

Daar zijn evenwel twee voorwaarden aan gekoppeld. Ten eerste moet de schuldeiser

een uitvoerbare titel in handen hebben en bovendien moet de beslagrechter op

voorhand ook toestemming gegeven hebben om het beslag (bewarend of uitvoerend)

te vestigen. Daarbij moet daarenboven ook worden opgemerkt dat dit artikel niet van

toepassing zal zijn wanneer zij onverenigbaar zou zijn met dwingende internationale

bepalingen.363

Hoofdstuk 4: Buitenlandse kunstvoorwerpen in België

208. Ook voor de situatie met betrekking tot buitenlandse kunstvoorwerpen die zich

in België bevinden, bestaat een specifiek wetsartikel. De Wet van 14 juni 2004364 tot

wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op het instellen van een

uitvoeringsimmuniteit ten aanzien van buitenlandse cultuurgoederen die in België

voor het publiek vertoond worden, heeft het artikel 1412ter ingevoegd in het

Gerechtelijk Wetboek.

209. Een analoge redenering als hoger ten aanzien van artikel 1412quater van het

Gerechtelijk Wetboek, kan ook hier gemaakt worden. Uit dit artikel blijkt immers

eveneens dat buitenlandse cultuurgoederen in België aanwezig niet vatbaar zijn voor

beslag. In de tweede paragraaf wordt er echter specifiek opgesomd wat onder

cultuurgoederen moet worden verstaan, namelijk voorwerpen die een artistiek,

wetenschappelijk, cultureel of historisch belang hebben. Bovendien wordt in lid 2 van

deze paragraaf die uitvoeringsimmuniteit al meteen weer gerelativeerd, aangezien

daarin immers gesteld wordt dat de cultuurgoederen die uitsluitend dienen voor een

“economische of commerciële privaatrechtelijk activiteit” wel vatbaar zijn voor beslag

en niet genieten van de uitvoeringsimmuniteit. Uit de derde paragraaf van dit artikel

blijkt duidelijk dat de wetgever de bedoeling heeft gehad om de uitvoeringsimmuniteit

363 K. VAN RAEMDONCK, “Uitvoeringsimmuniteit ten overstaan van tegoeden van buitenlandse centrale banken en internationale monetaire autoriteiten”, Bank Fin. R. 2008, 316. 364 B.S. 29 juni 2004.

114

met betrekking tot cultuurgoederen van buitenlandse mogendheden zo ruim mogelijk

te laten zijn. Ook cultuurgoederen behorend aan deelgebieden, geledingen,

territoriaal gedecentraliseerde besturen van buitenlandse mogendheden evenals

cultuurgoederen toebehorend aan internationale organisaties, genieten van deze

uitvoeringsimmuniteit. Bij dit alles moet bovendien ook weer worden opgemerkt dat

dit artikel niet van toepassing zal zijn, wanneer het onverenigbaar zou zijn met

dwingende internationale bepalingen. Dit blijkt letterlijk uit de eerste paragraaf.365

365 F. DOPAGNE, “Immunité d’exécution et biens culturels étrangers: à propos de l’article 1412ter du Code judiciaire”, J.T. 2005, afl. 6163, 3.

115

Deel IV: Rechtsvergelijking met Nederland

210. Waar men het in België bijvoorbeeld nog steeds moet doen met een in se uit

1804 stammend Burgerlijk Wetboek, of met een compleet versnipperd administratief

recht, heeft men in Nederland recent de Algemene Wet Bestuursrecht ingevoerd, en

heeft men tevens een Burgerlijk Wetboek dat van veel recentere datum is. In

Nederland is men dus zeer begaan met het creëren van een overzichtelijk

gecoördineerd geheel aan rechtsregels, dat voor elkeen duidelijk en zeer

toegankelijk is. Daarom verdient het een beperkte vergelijking te maken aangaande

het onderwerp van deze masterproef, tussen het Belgische en het Nederlandse

recht.

Hoodstuk 1: De vervreemding van overheidsgoederen

Afdeling 1: Van een publiekrechtelijk naar een privaatrechtelijk

uitgangspunt

211. Voor een deel delen België en Nederland eenzelfde rechtsgeschiedenis. Het

Koninkrijk der Nederlanden werd immers eertijds door Napoleon ingelijfd en zijn

wetgeving werd daarbij in Nederland ingevoerd. Toen Nederland onafhankelijk werd,

werd uiteraard de Franse wetgeving vervangen door Nederlandse, maar men bleef

voor een groot aantal vraagstukken toch teruggrijpen naar het Franse recht wanneer

men niet meteen een antwoord vond in het eigen recht. Wat de overheid betreft was

men het er in het 19de eeuwse Nederland niet helemaal over eens of zij en haar

eigendom volledig door het administratief recht werden beheerst, dan wel of het

privaatrecht daar ook op van toepassing was. Zoals het de gewoonte was, keek men

naar Frankrijk. Daar gold de leer van het onderscheid tussen het openbaar en privaat

domein en de hoofdzakelijke toepasselijkheid van het (weliswaar nog jonge)

administratief recht. Bijgevolg koos men ervoor om de overheid en haar goederen

116

volledig onder het administratief recht te laten ressorteren. Slechts bij uitzondering

kon het privaatrecht van toepassing zijn op de overheid en haar eigendom.366

212. Waar men echter in België met dit onderscheid (dat later weliswaar

genuanceerd zal worden), en de hoofdzakelijke toepasselijkheid van het

administratief recht verder werkte, kwam in Nederland de idee opzetten dat de

overheid net als ieder ander aan het privaatrecht onderworpen is wat de

vervreemding van haar goederen betreft. Men is zelfs nog verder gegaan in die

opvatting. Waar men in België meent dat ten aanzien van de overheid het

bestuursrecht de regel is en het privaatrecht de uitzondering, was men in Nederland

meer en meer de mening toegedaan dat het omgekeerde moest worden toegepast.

Het privaatrecht moest dus de regel worden ten aanzien van de overheid, en het

bestuursrecht de uitzondering. Een van de redenen die men hiervoor opgaf, was dat

dit de enige manier was om de eigendommen van de overheid optimaal te kunnen

aanwenden voor de behartiging van het algemeen belang.367

Afdeling 2: De hedendaagse Nederlandse opvatting

213. Wat betreft het overheidseigendom verkrijgt en verliest de Nederlandse

overheid actueel haar goederen op dezelfde wijze als ieder ander. Ze heeft tevens

dezelfde rechten en verplichtingen als ieder ander wat haar goederen betreft. Het

privaatrecht is dus in de eerste plaats van toepassing. De enige gevallen waar dit

niet zo is, zijn deze wanneer er in het publiekrecht regels voorhanden zijn die

expliciet afwijken van die hoofdzakelijke toepasselijkheid van het privaatrecht, omdat

de publieke bestemming van de betrokken goederen zich ertegen verzet. Dit wil

zeggen dat er in Nederland wel zakelijke rechten gevestigd kunnen worden op

overheidsgoederen en dergelijke meer. Het is echter de betrokken overheid zelf die

over een dergelijke bestemming beslist, wat haar in se een bijzonder grote vrijheid

geeft om zichzelf aan een aantal regels te onttrekken, aangezien de rechterlijke

controle hierop slechts een marginale toetsing mag inhouden. Daarbij moet men wel 366 J. DE STAERCKE, “Onvervreemdbaarheid van het openbaar domein. Een rechtsvergelijkende studie”, T.B.P. 2003, 92-93. 367 J. DE STAERCKE, “Onvervreemdbaarheid van het openbaar domein. Een rechtsvergelijkende studie”, T.B.P. 2003, 93-94.

117

indachtig zijn dat de overheid verondersteld wordt te allen tijde het algemeen belang

te behartigen. Het risico op misbruik zou hier in principe dan ook geen probleem

mogen zijn.368

Hoofdstuk 2: Executie van gerechtelijke uitspraken

214. Normaalgesproken kunnen, zoals in België, ook in Nederland de gerechtelijke

uitspraken, evenals bestuurlijke uitspraken, meteen ten uitvoer worden gelegd. Maar

soms is het zo dat het niet wenselijk is dat er meteen onomkeerbare gevolgen

voortvloeien uit die uitspraken en hun uitvoering. Het algemeen belang kan zich hier

immers tegen verzetten. Daar bestaan, net als in België, ook in Nederland

maatregelen voor. Een voorbeeld daarvan is de opschortende werking van het hoger

beroep. Wanneer bijvoorbeeld een nieuwe bestuursbeslissing nodig is ten gevolge

van een gerechtelijke of bestuurlijke uitspraak, zal doorgaans daarvoor een termijn

worden vastgelegd waarbinnen die nieuwe beslissing dient te worden genomen.369

Afdeling 1: Achterwege blijven van tenuitvoerlegging

215. Soms hebben uitspraken eenvoudigweg geen gevolg. Een voorbeeld hiervan

is wanneer een beroep wordt ingesteld tegen een besluit omwille van vormgebreken

en de rechter bepaalt dat het besluit blijft bestaat en de gevolgen van dat besluit

behouden blijven ondanks de vormgebreken. De rechter zal dit bijvoorbeeld doen

indien blijkt dat er geen echte nadelen voor de belanghebbenden uit dit besluit zijn

voortgevloeid. De rechter kan ook beslissen dat een deel van de gevolgen behouden

blijven. 370

216. Het is ook mogelijk dat de tenuitvoerlegging van een uitspraak achterwege

blijft omdat er gewoon geen gevolg aan wordt gegeven door de overheid. Dit kan 368 J. DE STAERCKE, “Onvervreemdbaarheid van het openbaar domein. Een rechtsvergelijkende studie”, T.B.P. 2003, 94. 369 A. Q. C. TAK, Het Nederlands bestuursprocesrecht in theorie en praktijk. Deel II, ’s Gravenhage, Sdu Uitgevers BV, 2002, 412. 370 A. Q. C. TAK, Het Nederlands bestuursprocesrecht in theorie en praktijk. Deel II, ’s Gravenhage, Sdu Uitgevers BV, 2002, 413.

118

uiteraard in de eerste plaats zijn omdat de uitspraak niet duidelijk is omtrent de

concrete verplichtingen die eruit voortvloeien voor de overheid. Maar het kan ook zijn

dat de overheid er gewoon geen gevolg aan wil geven. Omdat men er blijft van uit

gaan dat de overheid wel het goede voorbeeld zal geven en dus ook gehoorzaam

rechterlijke bevelen zal volgen, is er helaas niet voldoende voorzien in wettelijke

instrumenten om haar daartoe te dwingen.371

Wat wel voorzien is, is in eerste instantie een mogelijkheid van termijnstelling. Dit wil

zeggen dat de rechter een termijn oplegt aan de overheid binnen dewelke zij haar

verplichtingen moet nakomen. Vervolgens bestaat er de mogelijkheid tot het

opleggen van een dwangsom. Die heeft in Nederland dezelfde functie als in België.

Als laatste bestaat er de mogelijkheid tot het instellen van een beroep tegen de

situatie waarin de overheid weigert een nieuw besluit te nemen, of waar de overheid

niet tijdig een nieuwe beslissing neemt ondanks het feit dat de rechter haar daar

uitdrukkelijk toe bevolen heeft.

Buiten deze voorziene mogelijkheden, zijn er in Nederland geen andere procedures

voor het geval de overheid geen gevolg geeft aan een rechterlijke uitspraak.372

Afdeling 2: Executie en de uitvoeringsimmuniteit van de overheid in

Nederland

217. Wat de tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken tegen de overheid betreft

is men in Nederland de mening toegedaan dat de uitvoeringsimmuniteit van de

overheid vrij sterk is.

§1. Redenen voor de uitvoeringsimmuniteit

218. De eerste reden die men in Nederland aanvoert om de uitvoeringsimmuniteit

van de overheid te rechtvaardigen, haalt men uit artikel 436 van het Wetboek van

Burgerlijke Rechtsvordering. Dit artikel bepaalt dat goederen die bestemd zijn voor

371 A. Q. C. TAK, Het Nederlands bestuursprocesrecht in theorie en praktijk. Deel II, ’s Gravenhage, Sdu Uitgevers BV, 2002, 414. 372 B.M.J. VAN DER MEULEN, Info Bestuursrechtelijk Procederen, Den Haag, Elsevier juridisch, 2005, 137-138.

119

de openbare dienst niet vatbaar zijn voor beslag. Dit is vergelijkbaar met de mening

die men dienaangaande in België is toegedaan, zoals hoger uitgebreid werd

aangetoond. Vervolgens is men van mening dat een burger ook niet op kosten van

de overheid zelf tot tenuitvoerlegging kan over gaan. Dit zou immers strijdig zijn met

het principe dat enkel door de daartoe door de wet gemachtigde organen

overgegaan kan worden tot het stellen van overheidshandelingen. Ten derde vreest

men, dat mocht zogenaamde lijfsdwang373, zijnde rechtstreekse dwanguitvoering

tegen de persoon, op overheidsinstellingen van toepassing zijn, de continuïteit van

de openbare dienst hierdoor ernstig in het gedrang zou kunnen komen. Ten vierde

wordt, net zoals in België, ook het argument aangevoerd dat de overheid als

tegenpartij altijd solvabel is. Als laatste wordt, eveneens zoals in België, gesteld dat

aangezien de overheid de drager is van de macht om rechterlijke uitspraken ten

uitvoer te leggen, zij niet met dwang tegen zichzelf kan uitvoeren.374

219. Uit dit alles volgt dat men van mening is dat eigenlijk enkel de dwangsom

eventueel soelaas kan bieden als dwangmiddel tegen een onwillige overheid.375

§2. Concrete situaties bij de tenuitvoerlegging van uitspraken

a) Geldbedragen

220. Wat bevelen aan de overheid tot het betalen van een geldsom betreft, is het

zo dat in Nederland geen veroordeling tot het betalen van een dwangsom ingeval

van niet-nakoming, aan dergelijk bevel verbonden kan worden.376 Daarbij moet

worden opgemerkt dat uit de praktijk blijkt dat de overheid meestal vrijwillig haar

373 Zie hiervoor artikel 585 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. 374 A. Q. C. TAK, Het Nederlands bestuursprocesrecht in theorie en praktijk. Deel II, ’s Gravenhage, Sdu Uitgevers BV, 2002, 417-418. 375 A. Q. C. TAK, Het Nederlands bestuursprocesrecht in theorie en praktijk. Deel II, ’s Gravenhage, Sdu Uitgevers BV, 2002, 417. 376 Cf. artikel 611a lid 1 in fine van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering: “De rechter kan op vordering van een der partijen de wederpartij veroordelen tot betaling van een geldsom, dwangsom genaamd, voor het geval dat aan de hoofdveroordeling niet wordt voldaan, onverminderd het recht op schadevergoeding indien daartoe gronden zijn. Een dwangsom kan echter niet worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom.”

120

verplichting tot het betalen van een geldsom nakomt.377 In het geval dat de overheid

niet vrijwillig betaalt, kan men dit afdwingen. Hiervoor kunnen de gewone

burgerrechtelijke dwangmiddelen worden aangewend, waarvan het belangrijkste

middel het beslag is.378 Daarvoor werd hoger reeds aangetoond dat, wanneer het

een beslag op overheidsgoederen betreft die bestemd zijn voor de behartiging van

het algemeen belang, de overheid ze kan onttrekken aan

dwanguitvoeringsmaatregelen die zouden leiden tot vervreemding van die goederen.

In casu zal dus, net zoals in België het geval zou zijn, het probleem van de

uitvoeringsimmuniteit van de overheid de kop opsteken.

b) Reële executie

221. De overheid kan er ook toe veroordeeld worden om prestaties te verrichten.

Zowel de bestuursrechter als de burgerlijke rechter kunnen de overheid hiertoe

veroordelen. Om de overheid hiertoe te dwingen wanneer zij niet bepaald van plan

lijkt haar verplichtingen na te komen, kan echter enkel de dwangsom als mogelijk

nuttig instrument worden aangewend.379 Daarbij moet echter worden opgemerkt dat

de Nederlandse bestuursrechter zich enigszins terughoudend lijkt op te stellen wat

betreft het opleggen van een dwangsom aan de overheid. De reden hiervoor is dat

men ervan uit gaat dat de overheid in principe vrij trouw zal uitvoeren wat haar

rechters beslissen. Wanneer het echter zo is dat de overheid duidelijk laat merken

dat ze haar loyaliteit ten aanzien van wat de bestuursrechter beslist laat varen, is er

ook geen sprake meer van enige terughoudendheid in hoofde van de

bestuursrechter. Hij zal dan zonder meer een dwangsom opleggen aan de

overheid.380 Ook de burgerlijke rechter kan aan de overheid een dwangsom

opleggen om haar te stimuleren tot het nakomen van haar verplichtingen.

377 B.M.J. VAN DER MEULEN, Info Bestuursrechtelijk Procederen, Den Haag, Elsevier juridisch, 2005, 127. 378 B.M.J. VAN DER MEULEN, Info Bestuursrechtelijk Procederen, Den Haag, Elsevier juridisch, 2005, 127. 379 A. Q. C. TAK, Het Nederlands bestuursprocesrecht in theorie en praktijk. Deel II, ’s Gravenhage, Sdu Uitgevers BV, 2002, 419. 380 B.M.J. VAN DER MEULEN, Info Bestuursrechtelijk Procederen, Den Haag, Elsevier juridisch, 2005, 138.

121

222. Wanneer een rechtszoekende zich tot de burgerlijke rechter wendt om

rechtsbescherming te bekomen tegen de overheid, heeft de overheid het recht om

burgerlijke rechtsvorderingen op te heffen, wanneer daardoor het algemeen belang

in het gedrang zou komen.381 Ook hier kan de overheid dus een zekere

uitvoeringsimmuniteit laten gelden. Om misbruiken dienaangaande te voorkomen

heeft de Hoge Raad een aantal beperkingen gesteld aan het gebruik van dit middel.

Een voorbeeld daarvan is dat er voor de rechtszoekende een publiekrechtelijk

alternatief moet bestaan om rechtsbescherming te bekomen.382

Besluit

223. Hoewel de overheid in eerste instantie beschouwd wordt als zijnde

evenwaardig met elke andere persoon of rechtspersoon, kan uit het voorgaande niet

anders dan worden besloten dat de uitvoeringsimmuniteit in Nederland niettemin

toch vrij sterk of absoluut is. Het algemeen belang primeert ten allen tijde en degene

die beslist over het al dan niet in het gedrang zijn van het algemeen belang is de

overheid zelf. De controlebevoegdheid van de rechter dienaangaande is zeer

beperkt.

381 R. SEERDEN en F. STROINK, “Administrative law in the Nederlands”, in R.J.G.H. SEERDEN (ed.), Administrative Law of the European Union, its Member States and the United States. A Comparative Analysis, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2007, 205. 382 R. SEERDEN en F. STROINK, “Administrative law in the Nederlands”, in R.J.G.H. SEERDEN (ed.), Administrative Law of the European Union, its Member States and the United States. A Comparative Analysis, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2007, 205.

122

Conclusie

224. Uit alles wat hoger werd neergeschreven blijkt vooreerst dat het concept van

de uitvoeringsimmuniteit van de overheid reeds een hele evolutie heeft meegemaakt.

In het licht van de evolutie van de hedendaagse maatschappij kan gesteld worden

dat beiden in dezelfde richting geëvolueerd zijn, namelijk in de richting van meer

rechten en bescherming voor de rechtszoekenden-rechtsonderhorigen. Indien deze

tendens zich verder zet, kan men er alleen maar van uitgaan dat dit betekent dat de

uitvoeringsimmuniteit van de overheid in de toekomst steeds verder gerelativeerd zal

worden.

225. Wanneer vervolgens werd gekeken naar waar de uitvoeringsimmuniteit

allemaal op van toepassing is, bleek dat dat toepassingsgebied erg uitgebreid is.

Men kan bijgevolg op een heel gamma van plaatsen en in een al even groot gamma

aan geschillen botsen op de uitvoeringsimmuniteit van de overheid. Hiervoor werden

over de jaren een aantal argumenten bedacht, maar wanneer deze van dichterbij

werden bestudeerd, kon niet anders dan worden vastgesteld dat al die argumenten

al dan niet rechtstreeks tot slechts één teruggebracht kunnen worden: de behartiging

van het algemeen belang en de daarvoor vereiste continuïteit van de openbare

dienst. Net zoals mensen onderling er geen boodschap aan hebben dat iemand

telkens weer met hetzelfde excuus komt aanzetten voor het niet nakomen van zijn

verplichtingen, terwijl iedereen daar wel op rekende, is het ook maar de vraag in

hoeverre het aanvaardbaar is dat de overheid dat doet. Bovendien is het al evenzeer

de vraag hoe lang men dat zal blijven accepteren. In dat opzicht was het toch een

lovenswaardige eerste stap van de wetgever om artikel 1412bis van het Gerechtelijk

Wetboek in te voeren in 1994. Hoewel de verdere wettelijk verankerde relativering

van de uitvoeringsimmuniteit van de overheid ongetwijfeld moeizaam en traag zal

verlopen, is het toch bijzonder belangrijk dat ook de wetgever nu de absolute

uitvoeringsimmuniteit van de overheid heeft doorprikt.

226. Met de invoering van de dwangsom, a fortiori met de invoering van de

mogelijkheid voor de Raad van State om een dwangsom uit te spreken, heeft men

nog een mogelijkheid om de overheid te dwingen haar verplichtingen na te komen.

123

Maar zoals werd aangetoond, is het systeem daarvan eveneens niet onfeilbaar.

Bovendien gaat het om de veroordeling tot het betalen van een geldsom en ook dan

is het mogelijk dat men op de uitvoeringsimmuniteit van de overheid stuit, zodat men

niet altijd geholpen zal zijn met het opleggen van een dwangsom.

227. Wat de buitenlandse overheden in België aanwezig betreft, geldt in se

hetzelfde principe als voor de Belgische Overheid. Dwanguitvoering is mogelijk, op

voorwaarde dat de continuïteit van hun werking en de behartiging van hun taken niet

in het gedrang komen.

228. En dan als laatste de uitvoeringsimmuniteit van de Nederlandse overheid in

Nederland. In Nederland primeert nog steeds het algemeen belang boven alles en is

het de Nederlandse overheid die beslist over het al dan niet in het gedrang komen

van dat algemeen belang. In dat opzicht kan men in Nederland misschien nog iets

leren van de Belgische gang van zaken, waar de rechter kan nagaan of de

continuïteit van de openbare dienst en het algemeen belang werkelijk kennelijk in het

gedrang is, zodat de rechtszoekende toch die bijkomende bescherming heeft.

124

Nawoord

Het schrijven van deze masterproef heeft mij twee dingen geleerd.

Om te beginnen met het intrappen van een open deur heeft het schrijven van dit

werkstuk mij geleerd dat er aardig wat tijd en werk in kruipt. Niettemin heb ik het toch

graag gedaan.

Veel belangrijker is het echter dat ik heb geleerd dat je een dergelijk werkstuk niet

maakt zonder daarbij hulp te krijgen van anderen. Ik zou dan ook een aantal mensen

in het bijzonder willen bedanken.

Ten eerste zou ik mijn promotor prof. dr. S. LUST willen bedanken. Voor mij

persoonlijk was zij als promotor ideaal. Zij gaf mij een bijzonder grote vrijheid, maar

was er niettemin telkens om mij meteen met raad en daad bij te staan waar dat nodig

was.

Vervolgens zou ik dhr. S. MARTIN willen bedanken voor het mij behoeden van de

nachtmerrie van elke student: een computer die crasht en zodoende alles kwijt zijn

van werk dat reeds werd verzet. Hij zorgde voor de back-ups van en betoonde

tevens interesse in mijn werk.

Last but not least zou ik uit de grond van mijn hart dhr. W. LAMMENS willen

bedanken voor al de uren die hij in het nalezen en corrigeren van mijn werk heeft

gestoken. Ook voor de hulp die hij bood bij het vervolgens aanpassen van de tekst,

zou ik hem willen bedanken. Bovendien was hij er altijd om mij aan te moedigen

wanneer het wat minder vlotte, of om mij op te vangen wanneer ik a fortiori het

helemaal niet meer zag zitten om dit werkstuk op tijd af te krijgen.

125

Bibliografie

Deel I

Boeken

BOCKEN, H. m.m.v. CLAEYS, I., Samenvattende Syllabus Algemeen

verbintenissenrecht, losbl., Academiejaar 2005-06, 263.

LUST, S., Rechtsbescherming tegen de (administratieve) overheid. Een inleiding,

losbl., Academiejaar 2007-08, 145.

TAELMAN, P., Syllabus Gerechtelijk Recht, losbl., Academiejaar 2005-06, Deel VIII,

87.

VANDE LANNOTTE, J., DUJARDIN, J., m.m.v. VANDEN HEEDE, P. en

GOEDERTIER, G., Inleiding tot het publiekrecht. Deel 1 Basisbegrippen publiekrecht,

die Keure, Brugge, 2008, XIX + 439.

Bijdragen in tijdschriften

STORME, M., “Beginselen van Europees Overeenkomstenrecht”- Ontwerp,

Nederlandse vertaling van de “Principles of European Contract Law”

(http://webh01.ua.ac.be/storme/PECLnl.html).

STORME, M., “Een revolutionaire Hervorming: de dwangsom”, T.P.R. 1980, 222-

240.

126

Deel 2

Annotaties bij de rechtspraak

Beslagr. Brussel 29 december 2005, J.L.M.B. 2006, afl. 11, 484-488, met noot.

Brussel 7 september 1999, R.W. 2000-01, 1203-1205, met noot BRIJS, S..

Beslagr. Verviers 12 januari 1996, R.R.D. 1996, 309-322, met noot DE HEMPTINNE,

M.

Beslagr. Verviers 12 januari 1996, J.L.M.B. 1996, 477-483.

Cass. 26 juni 1980, R.W. 1980-81, 1661-1663, met noot.

Kg. Rb. Brussel 12 juli 1976, T.B.P. 1978, 164-180, noot SUETENS, L.-P. en noot

ALEN, A..

Boeken

BALLON, G., De dwangsom, Gent, Story-Scientia, 1980, 110.

BOCKEN, H., m.m.v. CLAEYS, I., Samenvattende Syllabus Algemeen

verbintenissenrecht, losbl., Academiejaar 2005-06, 263.

DE BROUCKÈRE, C en TIELEMANS, F., Répertoire de l’administration et dus droit

administratif de la Belgique, v° “Domaine”, Brussel, Chez Weissenbruch père, 1944,

507.

DE PAGE, H. en DEKKERS, R., Traité élémentaire de droit civil belge, VI, Brussel,

1953, 1192.

127

DUJARDIN, J., VANDE LANOTTE, J., m.m.v. VANDEN HEEDE, P. en

GOEDERTIER, G., Inleiding tot het Publiekrecht. Deel 1 Basisbegrippen

Publiekrecht, Brugge, die Keure, 2004, XXI + 386.

ENGELS, C., Nota’s Zakenrecht, losbl., Academiejaar 2005-06, 180.

FLAMME, M.-A., Droit administratif, I, Brussel, Etablissements Emile Bruylant, 1989,

655.

HUYSMAN, S., Syllabus Grondige Studie van het fiscaal recht, losbl., Academiejaar

2008-2009, 431.

LUST, S., Rechtsbescherming tegen de (administratieve) overheid. Een inleiding,

losbl., Academiejaar 2007-08, 145.

PEETERS, B., De continuïteit van het overheidsondernemen. Een begrippenanalyse

en een kritiek op de uitvoeringsimmuniteit, Antwerpen, Maklu, 1989, 559 + LXII.

TAELMAN, P., Syllabus Gerechtelijk Recht, losbl., Academiejaar 2005-06, Deel VIII,

78.

TISON, M., Syllabus Handelsrecht, losbladig, Academiejaar 2006-2007, 301.

VANDELANOTTE, J. en GOEDERTIER, G., Inleiding tot het publiekrecht Deel 2

Overzicht Publiekrecht, Brugge, die Keure, 2003, 1402.

DUJARDIN, J., VANDE LANNOTTE, J., m.m.v. VANDEN HEEDE, P. en

GOEDERTIER, G., Inleiding tot het publiekrecht Deel 1 Basisbegrippen publiekrecht,

die Keure, Brugge, 2008, XIX + 439.

VAN GERVEN, W. m.m.v. COVEMAECKER, S., Verbintenissenrecht, Leuven, Acco,

2006, 719.

VAN GERVEN, W., Verbintenissenrecht. Boekdeel 1, Leuven, Acco, 1998, XI + 209.

128

VAN GERVEN, W. (ed.), Handels- en economisch recht. Deel 1 Ondernemingsrecht

vol. A, Brussel, Story-Scientia, 1989, XV + 436.

VENY, L., Bestuursrecht Deel 1 Algemene Beginselen, Gent, Universiteit Gent,

Academiejaar 2005-06, 272.

Bijdragen in verzamelwerken

BAERT, K., “Dwangsom en Raad van State”, in DE LEVAL, G., LEWALLE, P.,

STORME, M.L.. (eds.), Het interdisciplinair geschil, Antwerpen, Kluwer

Rechtswetenschappen, 1996, 301-313.

BOES, M., “Beschouwingen over de gevolgen van nietigverklaringsarresten van de

Raad van State”, in Liber Amicorum Josse Mertens de Wilmars, Antwerpen, Kluwer

Rechtswetenschappen, 1982, 1-23.

BROECKX, K., “De executie”, in DE LEVAL, G., LEWALLE, P., STORME, M.L..

(eds.), Het interdisciplinair geschil, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1996,

292-300.

D’HOOGHE, D. en SCHUTYSER, B., “De administratieve dwangsom: dwangmiddel

voor de tenuitvoerlegging van een arrest van de Raad van State?”, in X., De

dwangsom, Leuven, Jura Falconis Libri, 1999, 133-167.

DIRIX, E., “Art. 1412bis Ger. W.”, in DEPUYDT, P., ALLEMEERSCH, B.,

LINDEMANS, D., RAES, S. (red.), Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar

met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, losbl., Mechelen, Kluwer, 1-15.

LUST, S. “De dwangsom voor de Raad van State”, in Goed procesrecht. Goed

procederen (Verslagboek XXIXe Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2002-2003),

Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2004, 139-195.

129

PEETERS, B., “De uitvoeringsimmuniteit van de overheid tegen gedwongen

uitvoering”, in STORME, M. en BEIRLAEN, A. (eds.), Procederen in nieuw België en

komend Europa, Antwerpen, Kluwer, 1991, 422-474.

STORME, M.L., “Een revolutionaire hervorming: de dwangsom”, in STORME, M.,

Procesrecht vandaag, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1980, 222-240.

VUYE, H., “Overheid en eigendom herbekeken in het licht van art. 1412bis Ger. W.:

over uitvoeringsimmuniteit, rechtstreekse en onrechtstreekse uitvoering”, in

KOEKELENBERG, J. en VAN NESTE, F. (red. U.F.S.I.A.), Eigendom, Brugge, die

Keure, 1996, 239-284.

Bijdragen in tijdschriften

BAERT, K., “De uitvoeringsimmuniteit van de publiekrechtelijke rechtspersonen”,

R.W. 1976-77, 2369-2386.

BALLON, G., “De Raad van State en de dwangsom” (noot onder Benelux

Gerechtshof 1 juli 1988), R.W. 1988-89, 145-154.

BLOCKX, G., “Artikel 1421bis Ger. W.: een versoepeling van het principe van de

absolute uitvoeringsimmuniteit van de overheid”, Waarvan Akte 1995, 53-60.

BRIJS, S., “Nieuwe wetgeving: de absolute uitvoeringsimmuniteit doorbroken”, R.W.

1994-95, 625-633.

COLPAERT-ARICKX, K., “Nieuwe Wet van 30 juni 1994 tot regeling van de

vatbaarheid voor beslag van goederen van de overheid”, De Gem. 1994, 543-544.

DIRIX, E., “Beslag op goederen van de overheid”, De Gerechtsd. 1995, 139-148.

130

LUST, S., “De Raad van State en de dwangsom: enkele beschouwingen naar

aanleiding van het arrest A.S.L.B. Ligue Royale belge pour la protection des oiseaux,

nr. 55.155 van 13 september 1995”, R.W. 1996-97, 377-389.

PEETERS, B., “Dwanguitvoering op overheidsgoederen. Een commentaar op art.

1412bis Ger. W.”, T.B.P. 1995, 67-75.

PEETERS, B., “De uitvoeringsimmuniteit tegen gedwongen uitvoering en het

begrotingsargument”, T.B.H. 1990, 644-670.

STORME, M., “Zoute nootjes bij ‘zoete’ arresten”, R.W. 1984-85, 1409-1414

VAN COMPERNOLLE, J., “Examen de jurisprudence (1972 à 1986), Droit judiciaire

privé, saisies conservatoires et voies d’exécution”, R.C.J.B. 1987, 393-509.

131

Deel 3

Boeken

COGEN, M., Handboek Internationaal Recht. “Van internationaal tot globaal recht.”,

Mechelen, Kluwer, 2003, 490.

Bijdragen in tijdschriften

De GROOTTE, B., “Buitenlandse overheidsbedrijven: rechtspersoonlijkheid en

uitvoeringsimmuniteit”, T.B.H. 1997, 285-299.

DOPAGNE, F., “Immunité d’exécution et biens culturels étrangers: à propos de

l’article 1412ter du Code judiciaire”, J.T. 2005, afl. 6163, 2-4.

VAN DE VIJVER, P., “Geen beslag op Oekraïense staatsschepen”, TVR 1997, afl. 3,

9-12.

VAN RAEMDONCK, K., “Uitvoeringsimmuniteit ten overstaan van tegoeden van

buitenlandse centrale banken en internationale monetaire autoriteiten”, Bank Fin. R.

2008, 315-316.

VRIELYNCK, P., “Beslag op bankrekeningen van vreemde staten, ambassades en

internationale organisaties – de verklaring van derde beslagene – einde van een

historie?”, T. Fin. R. 2007, 123-130.

132

Deel 4

Boeken

TAK, A.Q.C., Het Nederlands bestuursprocesrecht in theorie en praktijk. Deel II, ’s

Gravenhage, Sdu Uitgevers BV, 2002, 643.

VAN DER MEULEN, B.M.J., Info Bestuursrechtelijk Procederen, Den Haag, Elsevier

juridisch, 2005, 156.

Bijdragen in verzamelwerken

SEERDEN, R. en STROINK, F., “Administrative law in the Nederlands”, in

SEERDEN, R.J.G.H. (ed.), Administrative Law of the European Union, its Member

States and the United States. A Comparative Analysis, Antwerpen-Oxford,

Intersentia, 2007, 155-219.

Bijdragen in tijdschriften

De STAERCKE, J., “Onvervreemdbaarheid van het openbaar domein. Een

rechtsvergelijkende studie”, T.B.P. 2003, 79-97.