Universiteit Antwerpen Europese Handelspartners Ken Lawrence
Transcript of Universiteit Antwerpen Europese Handelspartners Ken Lawrence
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1 : Inleiding 2
1.1 Algemeen 2
1.2 Fysische geografie 4
1.3 Bevolking 5
1.4 Bestuur en samenleving 7
1.5 Economie 9
1.6 Geschiedenis 12
Hoofdstuk 2 : Diversificatie-analyse 21
2.1 Productgroepen 21
2.2 Vergelijkende analyse : Verenigde Staten van Amerika 33
2.3 Analyse van de handelskorf 38
2.4 Vergelijking met de Verenigde Staten van Amerika 45
2.5 Overzicht van de diversificatie 50
2.6 De handelsbalans en het gateway concept 52
2.7 Intra-industriehandel en de A.N.N.E.-index 58
Hoofdstuk 3 : Groei-analyse 61
3.1 Share-effecten en reële groei 61
3.2 Proportionele landenschift 61
3.3 Proportionele productshift 62
3.4 Differentiële shifts 63
3.5 Consolidatie/diversificatie 66
3.6 Productanalyse
Hoofdstuk 4 : Marketshare & Price Sensitivity 71
4.1 Inleiding 71
4.2 Snapshots 71
Bibliografie 74
1
Hoofdstuk 1 : Inleiding
1.1 Algemeen
Japan ( Nippon of Nihon; officieel Nihon koku ) is een keizerrijk in Oost-Azië met een
oppervlakte van 377 835 vierkante kilometer en 127 214 499 inwoners ( schatting voor
juli 2003 ). De hoofdstad is Tokio. Japan bestaat uit 4 grote eilanden : Hokkaido (het
grootste eiland dat met 83.500 km² tweemaal zo groot is als Nederland), Honshu ( ook
wel Hondo genoemd ), Shikoku en Kyushu. Samen beslaan deze 4 eilanden 98% van het
grondgebied; de resterende 2% worden gevormd door 3918 kleine eilanden. Japan is
ongeveer 9,5 keer zo groot als Nederland.
De munteenheid is de yen die onderverdeeld is in 100 sen. De verjaardag van de
regerende keizer is steeds de nationale feestdag ( Akihito : 23 december ). De naam
Nihon/Nippon betekent ‘oorsprong (ben) van de zon (ri)’, dus: (Land van) de Rijzende
Zon. De Chinezen duidden het land in de 8ste eeuw aan als Riben. De Europese
benamingen Japan, Japon, Japão, Giappone, enz. gaan eveneens terug op de Chinese
uitspraak (van Nihon): Riben, in de 13de eeuw door Marco Polo als Zipangu (=
Ribenguo, ‘Land van de Zonne-oorsprong’) in Europa geïntroduceerd. Tot 1945 werd
Japan ook vaak Dai-Nippon (Groot-Japan) genoemd.
Figuur 1.1 : De Japanse vlag
2
Op de kaart hieronder zien we de ligging van Japan. Het land ligt vanaf het eiland
Sachalin ( voor de kust van Siberië ) tot aan Zuid-Korea. Via de Ryukyu-eilanden loopt
het land door tot bij Taiwan. Ten westen van Japan liggen de Japanse en de Oost-Chinese
Zee en ten oosten ligt de Grote of Stille Oceaan. Van noord naar zuid bedraagt de afstand
2790 kilometer. De totale kustlijn heeft een lengte van 29000 kilometer. Opmerkelijk is
dat Japan op zijn breedste punt slechts 270 kilometer breed is.
Figuur 1.2 : De ligging van Japan
3
1.2 Fysische geografie
1.2.1 Landschap
De verschillende eilanden waaruit Japan is opgebouwd zijn erg bergachtig, hoewel de
meeste bergen en kammen niet boven de 2000m uitkomen. Er zijn uitzonderingen zoals
het Hidagebergte in Zuid-Honshu dat meer dan 20 toppen heeft boven de 3000m. Het
hoogste punt is de berg Fuji met een hoogte van 3779m.
Slechts 25% van de totale oppervlakte is vlak land ( gedefinieerd als een helling kleiner
dan 15° ) Japan kent meer dan 240 vulkanen waarvan 37 werkzaam. Door deze
vulkanische activiteit wordt Japan jaarlijks geteisterd door meer dan 1000 aardbevingen
en zeebevingen. Deze laatsten veroorzaken de immense vloedgolven ( tsoenami’s ). De
drie belangrijkste vulkanische zones liggen in Hokkaido, in Noord- en Midden-Honshu
en in Zuid-Kyushu.
1.2.2 Rivieren en meren
De Japanse rivieren zijn erg belangrijk voor irrigatie en elektriciteitsopwekking. Via
kunstmatige of natuurlijk dijken wordt de rivierbedding die in de vlakte vaak boven het
omringende land ligt, op haar plaats gehouden. Japan heeft weinig meren. Het Biwameer
nabij Kyoto is met zijn 675 vierkante kilometer het grootste en meest bekende.
1.2.3 Klimaat
De moessoncirculatie van Oost-Azië bepaalt voor een grote mate het Japanse klimaat. De
maritieme ligging matigt dit wel. Japan kent de meeste neerslag in de zomer door de
zomermoesson. Het eiland Honshu vormt hierop een uitzondering daar de meeste
neerslag er valt in de winter. De neerslag kent vaak een najaarsmaximum wat het gevolg
is van tropische cyclonen, de zogenaamde tyfonen.
4
Wat de temperatuur betreft, kunnen we stellen dat die in de winter samenhangt met de
geografische breedte en ligging van oost-of westkust. Langs de Grote-Oceaankust matigt
de Kuro-Shiostroom de wintertemperatuur. In januari daalt de temperatuur tot beneden
het vriespunt in de gebieden ten noorden van 38° N.Br. Het eiland Kyushu kent in januari
dan weer een gemiddelde temperatuur van +7°C. De zomers zijn in Japan snikheet.
1.3 Bevolking
1.3.1 Samenstelling en spreiding
Het overgrote deel ( 99% ) van de Japanse bevolking bestaat uit Japanners. Van de niet-
Japanse bevolkingsgroepen zijn de Ainoe en de Koreanen het belangrijkst. Discriminatie
ten opzichte van deze bevolkingsgroepen evenals ten opzichte van de zogenaamde
burakumin, die nakomelingen zijn van vroegere verstotenen en paria’s, vormt een ernstig
probleem.
De bevolkingspexplosie na de Tweede Wereldoorlog werd efficiënt aangepakt door de
Japanse regering. Zo werd het gebruik van voorbehoedsmiddelen aangemoedigd en werd
de mogelijkheid geboden tot het plegen van abortus. De toename van de bevolking tussen
1985 en 1993 met 0,4% is voornamelijk te wijten aan het lage sterftecijfer dat sinds 1951
beneden de 10% ligt. Japanners hebben de hoogste levensverwachting ter wereld : 76 jaar
voor mannen en 82,5 jaar voor vrouwen ( cijfers van 1993 ).
Doordat slechts een klein deel bewoonbaar is, kent Japan een erg grote
bevolkingsdichtheid. De onderstaande tabel toont de bevolkingsdichtheden voor de vier
belangrijkste eilanden.
Hokkaido 68 inwoners per km²
Shikoku 225 inwoners per km²
Kyhushu 317 inwoners per km²
Honshu 421 inwoners per km²
5
De stedelijke conglomeraties van Tokio–Yokohama, Nagoya en Osaka–Kobe kennen een
bevolkingsdichtheid van meer dan 4000 inwoners per vierkante kilometer. Hierdoor
woonde in 1993 65% van de bevolking in deze conglomeraties. De grootste steden zijn
Tokio (7,9 miljoen inw.; aggl.: 11,8 miljoen), Yokohama (3,3 miljoen), Osaka (2,5
miljoen), Nagoya (2,1 miljoen), Sapporo (1,7 miljoen), Kyoto (1,4 miljoen) en Kobe (1,5
miljoen). De berggebieden zijn vaak nagenoeg onbewoond.
1.3.2 Taal
Japans of hyōjungo is de officiële taal. Het wordt net zoals de Mongools en Turkse talen
tot de Altaïsche gerekend. Het klanksysteem heeft dan weer meer weg van Maleis-
Polynesische talen. Door het contact tussen China en Japan namen de Japanners in de
loop der tijd vele Chinese woorden over. Deze woorden vormen nu ongeveer de helft van
alle Japanse woorden en worden op Japanse wijze uitgesproken ( Sino-Japans ).
Na de openstelling van Japan in 1854 zijn er vooral uit het Engels veel woorden
overgenomen.
De Japanse taal kent geen grammaticaal geslacht, geen lidwoorden en nauwelijks een
onderscheid tussen enkelvoud en meervoud. Bij de vervoeging van de werkwoorden
wordt niet aangegeven welke persoon de handeling uitvoert. Met de invoering van het
boeddhisme in de 6e eeuw werd het Chinese schrift overgenomen. Opmerkelijk is dat de
Japanners zowel de betekenis als de klank van deze Chinese karakters, kanji, gebruikten.
Het was waarschijnlijk in de 9e eeuw dat uit deze fonetisch gebruikte karakters hiragana –
een lettergreepschrift – ontstond. Hiragana wordt erg snel geschreven van boven naar
onder, bestaat veelal uit sterk afgekorte Chinese karakters en vormt de basis van de
grammatica. Buiten kanji en hiragana kent de Japanse taal ook nog het katakana. Dit
wordt horizontaal of verticaal geschreven en wordt voornamelijk gebruikt voor
buitenlandse namen. Het Japans is zo moeilijk dat als men ca. 2000 ideogrammen kent,
men tot de geletterden behoort. Bovendien kent Japan drie spreektalen en een groot aantal
dialecten die moeilijk verstaanbaar zijn voor mensen uit andere regio’s.
6
1.3.3 Religie
Godsdienstvrijheid wordt in Japan gegarandeerd door de grondwet. De belangrijkste
religie is shinto ( sjintô ). Het is sterk beïnvloed door het boeddhisme, zo sterk zelfs dat
velen het onderscheid tussen beide godsdiensten niet maken. Hierdoor belijden de
meesten zowel het sjintô ( 92% ) als het boeddhisme ( 76% ). Protestanten en rooms-
katholieken staan in voor 1,2% van de bevolking. Er zijn ook zogenaamde “nieuwe
religies” die een mengeling zijn van sjintô, het taoïsme, het boeddhisme en christelijke
religies. Deze laatste groep is goed voor zo’n 9,3%.
1.4 Bestuur en samenleving
1.4.1 Staatsinrichting
Japan is een grondwettelijk keizerrijk waar de keizer gezien wordt als het symbool van de
staat en eenheid van het volk. Bij het volk ligt de soevereiniteit en de keizer heeft geen
macht met betrekking tot de regering. Zo kan hij enkel de eerste minister en de
opperrechter van het hooggerechtshof benoemen. De eerste wordt aangewezen door het
parlement, de laatste door het kabinet. Ook kan de keizer wetten en verdragen
afkondigen, het parlement bijeenroepen en staat hij in voor een aantal ceremoniële
handelingen zoals het toekennen van onderscheidingen.
Het hoogste orgaan van de staatsmacht is het parlement (Kokkai) dat bestaat uit twee
Kamers. De eerste is het Huis van Afgevaardigden (Shugi-in) met 511 leden, gekozen
voor vier jaar. De tweede is het Hogerhuis (Sangi-in) met 252 leden, gekozen voor zes
jaar. Het kabinet (Naikaku) heeft de uitvoerende macht. De premier van de Naikaku
wordt aangewezen door beide Kamers.
7
1.4.2 Administratieve indeling
Japan kent 47 prefecturen, die men todofuken noemt. De stadsprefecturen ( fu ), Osaka en
Kyoto, en het hoofdstadsgebied ( to ) Tokio hebben een aparte status. De plaatselijke
bevolking kiest de burgemeesters van steden en dorpen en de gouverneurs van de
prefecturen.
1.4.3 Aansluiting bij internationale organisaties
Japan is lid van de Verenigde Naties en een aantal suborganisaties van de VN, de
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OECD), de Wereld
Handels Organisatie (WTO), het Colombo-Plan en de APEC. Dit laatste is een
economische unie tussen bijna alle landen rond de Grote Oceaan.
1.4.4 Politieke organisaties en vakbonden
Tot 1993 werd het Japanse politieke landschap gedomineerd door de Liberaal
Democratische Partij (LDP; Jiyu Minshuto), die sinds haar oprichting in 1955 tot 1993
onafgebroken aan de macht was, en de linkse Sociaal-Democratische Partij van Japan
(SDPJ; Shakai Minshuto, opgericht in 1945). Met de verkiezingen van 1993 moest de
LDP in de oppositie. De SDPJ gaf een aantal traditionele standpunten ( i.v.m.
kernenergie, het volkslied en het militaire veiligheidsverdrag met de VS ) op in 1994 om
toch maar met de LDP een coalitie te vormen. Hierdoor voelden vele leden dat de
essentie van de partij zoek was geraakt. Er kwam een stroom aan nieuwe partijen die vele
leden uit de SDPJ integreerden. Zo zijn er nu de Democratische Partij (DP) en de in 1994
opgerichte Shinshinto (Nieuwe Vooruitgangspartij; NFP) die de tweede partij van het
land werd, maar in het begin van 1998 uit elkaar viel in zes kleinere partijen. Toen
volgden een aantal fusies en nu is de Japanse Democratische Partij (NDPJ) onder leiding
van de populaire Nauto Kan de grootste oppositiepartij. De in 1922 opgerichte Japanse
Communistische Partij (JCP; Nihon Kyosanto) heeft nog steeds een grote invloed op het
politieke leven in Japan.
8
Japan kent een immens aantal vakbonden vermits deze meestal per bedrijf en niet per
bedrijfstak zijn georganiseerd. Het lidmaatschap ligt wel erg laag ( 24% in 1994 ). Rengo
is met zijn 8,2 miljoen leden, oftewel tweederde van de georganiseerde werknemers de
grootste vakbond.
1.5 Economie
1.5.1 Algemeen
Na de tweede wereldoorlog kenden Japan een immense economische expansie. Er zijn
verschillende oorzaken voor deze expansie. Eerst en vooral waren er de maatregelen die
werden genomen door de Amerikaanse bezettingsmacht. Zij voerde een
landbouwhervorming door, splitste grote concerns op in zelfstandige ondernemingen en
voerde een modern vakbondensysteem in. Ten tweede waren droegen ook onder meer de
hoge persoonlijke spaarquotes, het hoge opleidingsniveau, de import van technologie en
de nauwe samenwerking tussen regering en economie bij aan deze revolutie.
Het Japanse BBP bedraagt 3651 triljoen dollar ( schatting van 2002 ). Het BBP per capita
bedraagt 28700 dollar ( schatting voor 2002 ). Het BNP per capita groeide tussen 1965 en
1990 met gemiddeld 4,7% per jaar. De inflatie is er vrij laag ( 1,3% in de periode 1985-
1994 ) door een krachtig anti-inflatiebeleid van de Centrale Bank. Hoewel de
werkloosheid op een relatief laag niveau ligt, is deze de laatste jaren wel steeds
toegenomen ( in 1995: 3,2%, in 1997: 3,4%, in 2001: 5,5% ). Sinds 1990 zit Japan in een
economische recessie (van 1990 tot 1996 bedroeg de jaarlijkse groei 1,2%, in 1997 -0,4%
en in 1998 –2,2%). Dit wordt nog gekoppeld aan de voortdurende financiële crisis waar
het land zich in bevindt. Deze is voornamelijk het gevolg van de slechte beurskoersen en
de inzakking van de onroerendgoedprijzen.
De VS bieden een oplossing. Volgens hen zou de Japanse overheid ervoor moeten
zorgen dat de consumptieve investeringen verhoogd worden. Hiertoe behoren onder
andere huisvesting, sociale voorzieningen en de gezondheidszorg. Door deze maatregel
9
zou de productie aan een trager ritme groeien en zou de interne vraag stijgen met als
gevolg dat de export naar de VS zou afnemen. In 1986-1987 besteedde de overheid zo
23,5 miljard dollar meer dan in de begroting was voorzien. Hiervan ging 80% naar
huisvesting. Ook in 1996 werd zo’n “stimuleringspakket” doorgevoerd, ditmaal voor 300
miljard dollar.
1.5.2 Landbouw, veeteelt, visserij en bosbouw
Sinds de Tweede Wereldoorlog is de betekenis van de primaire sector sterk afgenomen.
Zo bedroeg de bijdrage van deze sector in 1993 nog maar 2% van het BNP. Bovendien is
slechts 5% van de actieve bevolking werkzaam in deze sector.
Dit is voornamelijk te wijten aan het bergachtige karakter van het land waardoor
landbouwgrond schaars is, slechts 11% van de totale oppervlakte. Men verbouwt
voornamelijk rijst, aardappels, citrusvruchten, suikerriet en suikerbieten. Voor 80% kan
het land zichzelf voeden. Melk is na rijst het belangrijkste agrarische product voor Japan.
De behoefte van agrarische grondstoffen moet – met uitzondering van zijde, vlas en tabak
– door invoer worden gedekt.
Met een jaarlijkse vangst van ongeveer 7 miljoen ton is Japan het belangrijkste
visserijland ter wereld. Wat de parelvisserij betreft heeft Japan een monopoliepositie. Zo
wordt 95% van de vangst geëxporteerd. Japan heeft logischerwijze een van de hoogste
visconsumpties ter wereld; 45% van de dierlijke eiwittenconsumptie in Japan bestaat uit
vis. De Japanse vissersvloot bestond in 1993 uit 394 450 schepen. De walvisvangst blijft
onverminderd doorgaan ondanks een international verbod. Het bosgebied neemt 70% van
de totale oppervlakte in. Japan heeft naar schatting 2,7 miljard m³ staand hout en kapte in
1993 voor 27 miljoen m³ ( 1/100ste van de totale hoeveelheid dus ). Japan kent een grote
importvraag naar tropisch hardhout, wat desastreuze gevolgen heeft voor het regenwoud.
10
1.5.3 Energievoorziening en mijnbouw
Japan is voor zijn energievoorziening erg afhankelijk van het buitenland daar ongeveer
80% wordt ingevoerd. De import van aardolie uit het Midden-Oosten en Zuidoost-Azië
dekt zo’n 50 à 55% van de energiebehoefte. Deze afhankelijkheid heeft ertoe geleid dat
Japan al jaren tracht alternatieve energiebronnen aan te wenden. Zo wordt gewerkt aan
geothermische energie, zonne-energie en het vergassen en vloeibaar maken van
steenkool. Vooral de opwekking van kernenergie treedt meer en meer op de voorgrond.
Sinds 1986 worden de minst rendabele koolmijnen dan ook gesloten.
Het aandeel van de mijnbouw in Japans BNP is een kwart procent waarmee het land dan
ook gedwongen wordt de grootste importeur van steenkolen ter wereld te zijn.
Alleen kalksteen (voor de cementindustrie), pyriet (voor de productie van zwavelzuren),
zilver en zwavel komen voldoende voor. Het aandeel van de mijnbouw in het BNP
bedraagt een kwart procent. Japan is de grootste importeur van steenkolen ter wereld.
1.5.4 Industrie
Japan werd na de Tweede Wereldoorlog al snel een wereldspeler op het gebied van de
scheepsbouw en de kunstvezelindustrie. Japan is zo productief door de nauwe
samenwerking tussen de privé-sector en de overheid, evenals door de industriële
organisatie en het toepassen van moderne technologieën. We kunnen 3 verschillende
categorieën onderscheiden i.v.m. de verwerving van deze technologieën. Ten eerste zijn
er de industriële sectoren die van voor de Tweede Wereldoorlog dateren. Deze sectoren,
o.a. de scheepsbouw, staal-en automobielindustrie en optische instrumenten, worden
gekenmerkt door een grote investering van Japanse know-how, aangevuld met
buitenlandse know-how in de jaren ’50 en ’60. Ten tweede zijn er de industriële sectoren
die na de Tweede Wereldoorlog werden ontwikkeld Deze zijn voornamelijk gebaseerd op
buitenlandse technologie. Hierbij denken we aan petrochemie, synthetische vezels, …
Ten derde zijn er die sectoren waar de Japanners de buitenlandse know-how op een
11
geheel eigen wijze hebben geïntegreerd. Hierbij denken we met name aan de elektronica-
en computerindustrie.
1.5.5 Handel
Het overschot op de handelsbalans bedroeg in 1995 meer dan $ 100 miljard. In 1997 ging
27,8% van de export naar de Verenigde Staten, terwijl dit land 22% van de import
leverde. China is inmiddels uitgegroeid tot de tweede handelspartner van Japan, terwijl
Japan voor China de grootste handelspartner en de grootste buitenlandse investeerder is.
Na de Verenigde Staten en China zijn Zuid-Korea, Taiwan en Hongkong de belangrijkste
importeurs, en Taiwan, Zuid-Korea en Australië de belangrijkste exporteurs. Japan
exporteert niet alleen veel goederen, maar ook een grote hoeveelheid kapitaal. De Japanse
directe investeringen bedroegen in 1997 in Noord-Amerika $ 21 miljard, in Azië $ 12,5
miljard, in Latijns-Amerika $ 6,4 miljard en in West-Europa $ 11,4 miljard.
1.6 Geschiedenis
Ik heb ervoor gekozen de bespreking van de Japanse geschiedenis pas vanaf de Meiji-
periode te beginnen. Daarvoor was Japan erg isolationistisch opgesteld. Pas met de
regeerperiode van keizer Meiji werden hervormingsmaatregelen doorgevoerd waarmee
Japan op handelsvlak een belangrijke speler moest worden.
1.6.1 De Meiji-periode ( 1868-1912 )
Tijdens deze periode regeerde keizer Meiji die tal van vernieuwingen doorvoerde. Een
jaar na zijn aantreden verplaatste hij de hoofdstad van Kyoto naar Edo. Edo werd
omgedoopt tot Tokio wat “oostelijke hoofdstad” betekent. Het was ook Meiji die Japan in
prefecturen verdeelde, een nieuw muntstelsel invoerde en de rijksposterijen oprichtte.
Meiji zag het belang in van een goede opleiding; in 1872 voerde hij het verplichte
onderwijssysteem in. In 1873 stelde hij de algemene dienstplicht in en zorgde hij ervoor
dat Japan de Gregoriaanse kalender overnam. De Bank van Japan werd in 1882 opgericht
12
en tussen 1882 en 1885 werden de moderne politieke partijen opgericht. In 1885 werd
een modern kabinet ingevoerd en in 1889 werd de Grondwet afgekondigd. Een jaar later
kwam het Japanse parlement voor het eerst bijeen. In 1877 slaagde het leger erin een
opstand van de samoerai te onderdrukken.
Japan deed ook aan expansie voornamelijk om zijn grondgebied beter te kunnen
verdedigen en om aan voldoende grondstoffen te geraken voor de industrie. Wrijving met
Rusland om de verdeling van Sachalin was er dan ook al van 1853. In 1875 kwam het tot
een compromis. Niet alleen met Rusland waren er geschillen, maar ook met Korea dat al
eeuwenlang speciale banden had met China waardoor Japan ook met dat land in conflict
trad. Het verdrag dat China en Japan hieromtrent sloten, hield niet lang stand. De
Chinees-Japanse oorlog ( 1894-1895 ) eindigde in het voordeel van Japan. Zo maakte het
Taiwan buit en werd Korea onafhankelijk. Japan eiste nog meer gebieden, maar door een
gezamenlijk interventie van Rusland, Frankrijk en Duitsland kwam daarvan niets in huis.
De gekrenkte Japanse eer zou ertoe leiden dat het buitenlands beleid jarenlang bepaald
werd in functie van die interventie.
Met een aantal verdragen tussen 1894 en 1899 verwierf Japan volledige juridische
soevereiniteit. Met de Boksersopstand in China kon Japan zich opnieuw profileren als
opkomende grootmacht daar andere mogendheden Japan verzochten troepen te sturen.
Rusland stuurde ook troepen en bezette Mantsjoerije.
In 1902 werd een Brits-Japans alliantieverdrag gesloten. Een aantal zaken zinden de
Japanners niet wat betreft de Russische houding : de spoorweg in Mantsjoerije, Port
Arthur en inmenging in het onafhankelijke Korea. In de nacht van 8 op 9 februari
begonnen de Japanners hun offensief tegen Rusland. Rusland leed een vernietigende
nederlaag. Korea werd aldus een Japans protectoraat en werd vijf jaar later ( 1910 )
geannexeerd. De Meiji-keizer stierf op 30 juli 1912.
13
1.6.2 Eerste en Tweede Wereldoorlog
Tijdens de Eerste Wereldoorlog streed Japan aan de zijde van de Geallieerden. Het
maakte hiervan handig gebruik om een deel van de Duitse bezittingen te veroveren.
In tegenstelling tot de andere Geallieerden die hun ganse economie in dienst van de
oorlog dienden te zetten, konden de Japanners hun handel en industrie ontwikkelen daar
zij niet veel dienden deel te nemen aan militaire activiteiten. Japan verwierf bij het
Vredesverdrag van Versailles de vroegere Duitse eilandbezittingen ten noorden van de
evenaar als mandaatgebieden. Aanvankelijk zagen de meeste Westerse mogendheden
Japan als een tegengewicht tegen Rusland. Na de Eerste Wereldoorlog zag men het
gevaar van een al te sterk Japan in. Zo bepaalde men in de Vlootconferentie van
Washington dat de vlootpariteit tussen de VS, Groot-Brittannië en Japan op de
verhoudingen 5:5:3 zou worden gesteld. Bovendien werd het Brits-Japanse
alliantieverdrag niet hernieuwd. Japan diende ook Shandong en Siberië te ontruimen.
Na de Eerste Wereldoorlog zien we hoe het socialisme in de politiek furore maakte. In
1925 werden maar liefst vier socialistische partijen opgericht en met de verkiezingen in
1928 ( de eerste met algemeen kiesrecht voor mannen ) behaalden de marxistische
partijen acht zetels in het Huis van Afgevaardigden. Onmiddellijk volgend op deze
overwinning werden de communisten echter gearresteerd.
Eind 1920 werd Japan geteisterd door een economische crisis die vooral KMO’s trof.
Toen in 1929 de wereldcrisis begon, gingen er steeds meer stemmen op dat de
binnenlandse problemen door koloniale expansie konden opgelost worden.
Japanse generaals bezetten Mantsjoerije voor de daar aanwezige grondstoffen en aldus
kwam de Japanse satellietstaat Mantsjoekwo tot stand. Na hiervoor op de vingers te zijn
getikt door de andere leden van de Volkenbond verliet Japan deze organisatie voor
collectieve veiligheid in 1933. De militaire invloed op het politieke leven nam toe.
Gematigde politici werden vermoord door ultranationalisten. Op 25 november 1936 sloot
Japan met Duitsland het Anti-Comintern-Pact. Ondertussen startte Japan met een actie
tegen het China van Tsjang-Kai-Sjek. Hierdoor vervreemde het land nog meer van de
14
andere mogendheden die belangen hadden rond de Grote Oceaan. De relatie met Groot-
Brittannië en de VS werd ronduit slecht nadat eerst een handelsverdrag werd opgezegd en
nadien Japan het Driemogendheden-Pact sloot met Duitsland en Italië.
Een van de bekendste feiten uit de geschiedenis is ongetwijfeld de aanval in de nacht van
7 op 8 december 1941 op Pearl Harbor. Nog geen half jaar later waren de Westerse
mogendheden verdreven uit Oost- en Zuidoost-Azië. Bij de Slag in de Koraalzee moesten
de Japanners het onderspit delven; Australië zouden ze niet veroveren. Nadat ze ook een
nederlaag leidden bij Midway kunnen we stellen dat op het einde van 1942 de Verenigde
Staten hun superioriteit op zee weer hadden hersteld. Halverwege 1943 gingen de
Geallieerden in de aanval en landde op Nieuw-Guinea en New Britain. In 1944 werden
de Marianen, Guam, de Gilberteilanden, de Palau-eilanden en de Marshalleilanden bezet.
Ook werd het offensief tegen de Filippijnen ingezet. In november 1944 begonnen de
Geallieerden met intense bombardementen die de Japanse militaire instellingen volledig
verwoeste. Nadat de twee atoombommen op Hiroshima ( 6 augustus ) en Nagasaki ( 9
augustus ) werden gegooid en de Sovjet-Unie op 8 aan Japan de oorlog verklaarde,
ondertekende de Japanners op 2 september 1945 de capitulatie. Amerikaanse en
Australische troepen bezetten Japan en de Japanse troepen dienden de bezette gebieden te
ontruimen.
1.6.3 1945-1970
De VS zorgden ervoor dat de Japanse regering ondergeschikt was aan de SCAP (
Supreme Command for the Allied Powers ). De Amerikanen oefenden ook druk uit op de
regering om een groot aantal hervormingen door te voeren. Hieronder behoren
democratisering van het onderwijs, landbouwhervormingen, ontbinding van de grote
concerns en het vrouwenkiesrecht. Ook werd een nieuwe grondwet van kracht ( 3 mei
1947 ). De eerste na-oorlogse verkiezingen betekenden een overwinning voor de liberaal-
progressieven. S. Yoshida werd premier. In april 1952 kreeg Japan zijn onafhankelijkheid
terug ( Verdrag van San Francisco ) en nog datzelfde jaar sloot Japan met de VS een Pact
tot Wederzijdse Bijstand ter vervanging van een ouder Veiligheidspact.
15
In november 1954 kwam de Liberaal-Democratische Partij tot stand na een fusie. Ichiro
Hatoyama werd de nieuwe premier. Latere opvolgers waren T. Ishibashi en N. Kishi.
De jaren ’60 werden gekenmerkt door anti-regerings- en anti-Amerikaanse demonstraties.
Kishi werd tot aftreden gedwongen. Wel werd op 19 januari 1960 het Amerikaans-
Japanse Veiligheidsverdrag verlengd. De politieke onrust bleef dat jaar, ook onder de
nieuwe Ikeda-regering, toen de socialistische politicus I. Asanuma werd vermoord.
Het land deed wel grote moeite om de betrekkingen met de VS te verbeteren. Hierin
kadert ook de benoeming van de Japanoloog E.O. Reischauer tot Amerikaans
ambassadeur in Japan. Het eerste kabinet-Ikeda werd opgevolgd door twee andere (van
dec. 1960 tot nov. 1964).
Eind 1962 was de handel voor 88% geliberaliseerd. Twee jaar later werden te Tokio de
Olympische Spelen gehouden.
Eisaku Sato ( LDP-partij ) werd in november 1964 de nieuwe eerste minister. Dat jaar
leden de socialisten een grote nederlaag. Het anti-Amerikaanse gevoel bleef, vooral bij de
talrijke radicale studentenbewegingen die fel gekant waren tegen de Amerikaanse
voorwaarden gekoppeld aan de teruggave van de Ryukyu-eilanden. Ook ijverden zij voor
fundamentele hervormingen van de universiteiten.
1.6.4 De jaren ’70 en ‘80
Sato werd in juli 1972 opgevolgd door K. Tanaka. Hij zorgde enerzijds voor de erkenning
van de Volksrepubliek China en anderzijds voor het verbreken van de relaties met
Taiwan. De terreurbeweging Zengakoeren drukte haar stempel op deze periode met
aanslagen in en buiten Japan. Omgeven van de schandalen diende Tanaka in december
1974 af te treden en werd hij opgevolgd door Takeo Miki. Ook deze politicus diende af te
treden omwille van het omkoopschandaal rond de Lockheed-fabriek. De econoom en
vice-premier Fukuda werd in 1977 de nieuwe eerste minister. Zijn beleid werd
gekenmerkt door de strijd tegen de inflatie.
16
De banden met China werden verbeterd door het sluiten van een vriendschapsverdrag; die
met de westerse landen verslechterden omwille van de Japanse economische politiek.
Fukuda trad af in november 1978 en werd door zijn rivaal binnen de partij, Ohira
opgevolgd. Door Ohira voerde Japan altijd een neutrale koers bij grote conflicten
waardoor het land zich nog meer vervreemde van de westerse mogendheden. In mei 1980
werd het kabinet-Ohira onderuit gehaald door een motie van wantrouwen. Door de dood
van Ohira werd Z. Suzuki de nieuwe premier. Hij besloot twee jaar later op te stappen
door de verdeeldheid binnen zijn partij ( LDP ) en de slechte economische situatie. Met
zijn opvolger, Yasuhiro Nakasone, kwam een einde aan het isolationistisch beleid van
diens voorganger. De banden met de VS werden verbeterd en Japan engageerde zich
meer in internationale aangelegenheden. Eind 1983 diende Nakasone vervroegde
verkiezingen uit te schrijven omwille van een corruptieschandaal. De LDP verloor
begrijpelijkerwijze de meerderheid, maar Nakasone kon toch premier blijven van een
coalitieregering. Zijn beleid was vanaf 1984 gericht op het terugschroeven van de
overheidsuitgaven, het privatiseren van overheidsbedrijven en het herorganiseren van het
onderwijs. Zijn beleid had succes en in juli 1986 boekte de LDP weer een enorme winst.
Juli 1987 was een erg belangrijk jaar voor de LDP daar 113 leden van de Tanaka-factie
een eigen factie oprichtten. Nakasone voerde Noboru Takeshita aan als zijn opvolger die
onmiddellijk een erg onpopulaire maatregel nam door een soort BTW in te voeren. Ook
deze premier werd tot aftreden gedwongen door zijn rol in een corruptieschandaal.
Hoewel de LDP een zwaar verlies leed bij de verkiezingen in juli 1989 slaagde de partij
er tóch in opnieuw een premier te leveren, Toshiki Kaifu.
Opmerkelijk is dat zowat alle politici uit het hierboven aangehaalde schandaal herkozen
werden ( o.a. Nakasone en Takeshita ). Kaifu weerde hen uit zijn kabinetten, maar
ondermijnde daarmee zijn eigen positie binnen de LDP. Zijn in 1991 aan de macht
gekomen opvolger Kiichi Miyazawa had minder scrupules; 9 van de 21 ministers in zijn
kabinet waren betrokken geweest bij het schandaal!
17
1.6.5 De jaren ‘90
In 1990 bood de Japanse keizer Akihito zijn excuses aan Korea aan voor Japans koloniale
verleden. In 1992 deed de keizer hetzelfde tijdens zijn staatsbezoek aan China. In 1992
werd de “Wet op de vredeshandhavende operaties” goedgekeurd waardoor datzelfde jaar
nog in het kader van een VN-interventie meer dan duizend Japanse militairen en burgers
naar Cambodja konden gestuurd worden.
In 1993 diende vervroegde verkiezingen te worden gehouden waarbij de LDP voor het
eerst in 38 jaar niet in de regering zat. Morihiro Hosokawa, leider van de Nieuwe Partij
van Japan ( ° 1992 ) werd eerste minister. Nog geen jaar later kwam hij in opspraak in
een zakenschandaal en diende hij af te treden. De regering Hata viel daarop na twee
maanden en de LDP spatte uiteen omdat de LDP-leiding een socialist – en dus
traditionele aartsvijand van de LDP – tot premier wou uitroepen.
In 1995 gingen herhaaldelijk beelden uit Japan de wereld rond. In januari van dat jaar
kostte de aardbeving in Kobe het leven aan meer dan 5000 mensen. In maart werd in de
metro van Tokio een dodelijk zenuwgas ( sarin ) gebruikt door de Aum-sekte. Twaalf
mensen stierven en meer dan 5000 raakten gewond.
De Sociaal-Democratische Partij verloor de Hogerhuisverkiezingen in juli van dat jaar en
werd geconfronteerd met een slechte economische toestand die voor een steeds hoger
werkloosheidscijfer zorgde. Premier Murayama diende in januari 1996 dan ook af te
treden. Opnieuw kwam de LDP aan de macht met haar voorzitter Hashimoto als premier.
Ook de vervroegde verkiezingen in oktober 1996 werden door de LDP gewonnen. Er
werden maatregelen genomen om de economie er weer boven op te helpen. Het
financiële systeem zou hervormd worden waardoor meer concurrentie mogelijk was
tussen financiële instellingen.
In januari 1997 sloot Japan met de VS een overeenkomst i.v.m. samenwerking op
defensiegebied. De positie van Hashimoto werd een jaar later erg slecht toen zijn minister
18
van Financiën betrapt werd op het in ontvangst nemen van steekpenningen en gedwongen
werd ontslag te nemen. Bij de Hogerhuisverkiezingen leed de LDP opnieuw een
nederlaag en Hashimoto kon niet anders dan zijn positie opgeven. Obuchi werd zijn
opvolger. Deze trachtte het vertrouwen in de financiële sector te herstellen door oud-
premier Miyazawa als de nieuwe minister van Financiën te benoemen. De Liberale Partij
( LP ) trad in 1999 toe tot de regering. Obuchi kondigde maatregelen aan om het
openbaar bestuur voor de bevolking doorzichtiger te maken. Na de herverkiezingen van
21 september 1999 zaten niet alleen de LDP en LP in de regering, maar ook de door de
grootste boeddhistische lekenorganisatie van Japan, de Soka Gakkai, gesteunde Nieuw
Komeito partij.
1.6.6 Periode 2000 tot heden
Na een ruzie over het al dan niet verlagen van het aantal zetels in het Lagerhuis verliet op
1 april 2000 de Liberale Partij de regeringscoalitie. Als reactie op de beslissing van de
LDP en Nieuw Komeito om toch aan de macht te blijven, richtten de zittende ministers
van de LP een eigen partij op. Aldus konden ze toch leden van het kabinet blijven. Na de
dood van premier Obuchi werd het kabinet ontbonden en werd Yoshi Mori de nieuwe
premier. Na de algemene verkiezingen van 25 juni 2000 presenteerde Mori zijn tweede
kabinet. Hoewel er verzet rees tegen zijn beleid, zowel van binnen als buiten de eigen
LDP-partij, overwon hij een motie van wantrouwen en kon hij op 5 december 2000 zijn
derde kabinet presenteren. Toch zou hij het maar enkele maanden uithouden. De
economische recessie kreeg hij niet te baas, hij blunderde vaak in toespraken en werd
verdacht van corruptie. In maart 2001 trad hij af en werd een maand later opgevolgd door
Junichiro Koizumi, weerom van de LDP. Koizumi wees op de noodzaak van
hervormingen in de politiek en de belastingen. Na het winnen van de verkiezingen in juli
brak er een machtsstrijd uit binnen de LDP. Koizumi trachtte namelijk de macht van de
ambtenaren te beknotten. Omdat hij hiervoor de zittende ministers niet wilde vervangen,
belette het parlement zijn minister van buitenlandse zaken, Makiko Tanaka, buitenlandse
reizen te maken.
19
Na de aanslagen van 11 september 2001 en de Japanse belofte om solidair te zijn met de
VS werd een wet aangenomen waarmee Japan beperkte overzeese militaire acties kon
uitvoeren. Zuid-Korea en China waren fervent tegenstanders.
Op 1 december 2001 werd Aiko Toshinomiya geboren, het eerste kind van prinses
Masako en kroonprins Naruhito. Toch dienen we te vermelden dat zij onmogelijk
troonopvolgster kan worden; dat is in Japan een privilege dat alleen voor mannen is
weggelegd.
Ook in 2002 kampte Japan met deflatieproblemen. Jarenlang waren slechte leningen
toegestaan en het financiële systeem was volledig gedestabiliseerd. Om dit enigszins te
verhelpen kondigde de centrale bank aan dat aandelen van de grote privé-banken zouden
overgenomen worden. Bovendien bleef de overheid geld pompen in de economie. Eind
2002 stond het werkloosheidscijfer op 5,5%, wat ook in 2001 het geval was.
De onverwachte dood van prins Takamado – die slechts 47 jaar oud was – op 21
november 2002 deed de discussie opnieuw oplaaien omtrent de troonopvolging.
Het Japanse gerechtshof deed in augustus 2002 een opmerkelijke uitspraak door te stellen
dat het Japanse leger in China biologische wapens had gebruikt en daarmee de Chinese
staatsburgers leed had berokkend ( eenheid 731 ). Aldus confronteerde Japan zichzelf met
een gruwelijke fase uit zijn oorlogsverleden.
Er lijkt geen einde te komen aan de schandalen waarbij Japanse politici zijn betrokken.
Onlangs las ik in Newsweek een artikel over de huidige eerste minister Junichiro Koizumi
die toegaf dat hij in de jaren ’60 en ’80 regelmatig zijn bijdrage aan het pensioenfonds
had ontdoken. Wordt ongetwijfeld vervolgd…
20
Hoofdstuk 2: Diversificatie-analyse
2.1. Productgroepen
2.1.1. Handelsdata
Het handelstotaal van een land lezen we af op de A-tabel. De belangrijkste
handelspoorten van de Unie kunnen hiermee bepaald worden.
1999
De totale waarde van de import in de EU van goederen uit Japan bedroeg 71,557829
miljard euro. We zoeken nu naar de dominante handelspartners van Japan binnen de EU.
Op de bottom line van tabel A zien we dat dit Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en
Nederland waren. Duitsland was de belangrijkste handelspartner daar dit land voor een
waarde van 19,002721 miljard euro importeerde. Dit representeerde bijna 1/3e van de
totale EU-import uit Japan. De drie landen samen stelden meer dan de helft, namelijk
59%, voor van de totale EU-import uit Japan.
Nu bepalen we wat de belangrijkste productgroepen waren. De machines namen het
grootste aandeel voor hun rekening. Deze sectie ( XVI ) representeerde namelijk
34,803481 miljard euro van de totale EU-import, oftewel 48,637%. Beide subcategorieën
( 84 zijnde de reactors, boilers en niet-elektrische machines en 85 zijnde de elektrische
machines en materiaal ) waren ongeveer even belangrijk binnen de sectie ( 84 =
18,200263 miljard en 85 = 16,603218 miljard ). Deze machines gingen voornamelijk naar
de belangrijkste handelspartners.
Tweede belangrijkste productcategorie waren de voertuigen. Met een waarde van
18,220524 miljard euro representeerden zij een aandeel van 25,463% van de totale EU-
import. Binnen de sectie ( XVII ) waren het voornamelijk de personenwagens (
subcategorie 87 ) die het meeste gewicht in de schaal legden. De landen die het meeste
van deze voertuigen importeerden waren Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Italië.
Het derde land dat we als belangrijkste handelspartner hebben aangeduid, met name
21
Nederland zit voor deze productcategorie dus achter de Italianen die misschien zélf de
kwaliteit van hun wagens in vraag stelden.
De derde belangrijkste productcategorie en de categorie waar ik in de rest van de analyse
ook de meeste aandacht aan zal besteden, is sectie XVIII, zijnde de instrumenten. Deze
productcategorie was goed voor een waarde van 6,044338 miljard wat zich vertaalde in
een aandeel van 8,447% van de totale EU-import. Binnen de productcategorie namen de
optische, fotografische en cinematografische instrumenten ( subcategorie 90 ) met een
aandeel van 92,46% de dominante positie in met een waarde van 5,588832 miljard euro.
De Japanse instrumenten werden voornamelijk door de belangrijkste handelspartners
geïmporteerd.
Figuur 2.1 : De belangrijkste Europese handelspartners in 1999
1999
DuitslandVerenigd KoninkrijkNederlandAndere EU partners
2001
In het jaar 2001 was de waarde van de import in de EU van de goederen uit Japan
74,935487 miljard euro. Dit was dus een lichte stijging ( 4,7% ) ten opzichte van 1999.
De dominante handelspartners bleven Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Nederland.
De verhoudingen bleven ook nagenoeg ongewijzigd.
De belangrijkste productgroepen bleven ongewijzigd. Sectie XVI, machines, was goed
voor 37,277281 miljard euro, oftwel 49,75 %. Sectie XVII, voertuigen, had een waarde
22
van 16,275119 miljard euro oftewel 21,72%. Tenslotte ging sectie XVIII, instrumenten,
er op vooruit. De waarde was 6,824026 miljard euro wat 9,11% voorstelt van de ganse
EU-import. In 1999 bedroeg dit nog 6,044338 miljard euro oftwel 8,447% van de import
uit dat jaar.
De Japanse machines werden net als in 1999 hoofdzakelijk geïmporteerd door de
dominante handelspartners. Wat opvalt is dat Nederland minder Japanse voertuigen
importeerde. In 1999 was deze import goed voor een waarde van 1,544053 miljard euro,
daar waar dat in 2001 net geen miljard representeerde. Een daling van zo’n 50% die
vooral kan verklaard worden door de terugval in de verkoop van Japanse personenwagens
in Nederland ( sectie XVII wordt namelijk gedomineerd door subcategorie 87 ).
De Italianen hebben blijkbaar de kwaliteit van een Japanse wagen ontdekt. De waarde
van hun import bedroeg in 1999 nog 1,749528 miljard wat in dat jaar 9,5%
representeerde van de hele productgroep. In 2001 was deze waarde gestegen tot 2,421235
miljard wat 14,9 % representeert van de voertuigensectie. Wat de groep van de
instrumenten betreft, kunnen we besluiten dat de dominante handelspartners hier écht wel
als dominant tot hun recht komen; de import van Duitsland, Nederland en het Verenigd
Koninkrijk was samen goed voor 4,579119 miljard van de 6,824026 miljard, wat dus
neerkomt op zo’n 67% van de totale EU-import in instrumenten. De waarde van de
belangrijkste subcategorie van instrumenten, 90, was in 2001 gestegen van 5,588832
miljard euro tot 6,427786 miljard euro wat meer was dan de ganse sectie XVIII als
waarde had in 1999.
Figuur 2.2 : De belangrijkste Europese handelspartners in 2001
2001
DuitslandVerenigd KoninkrijkNederlandAndere EU partners
23
Tabel 2.1: Vergelijking van de totale importcijfers bij de 4 grootste afnemers van
Japan (in 1000 euro)
Land 1999 2001 Duitsland Verenigd Koninkrijk Nederland
19002721 13783834 8955614
19751005 14999490 10059870
Figuur 2.3 : Vergelijking van de totale uitvoer naar de EU landen
Vergelijking van de totale uitvoer naar de EU-landen
fr
nl
dui
it
uk
ei
dk
g
p
es
be
lu
sw
sf
a
20011999
Tabel 2.2 Top 5 van de Japanse importproducten in de EU
1999 2001
Afdeling Waarde (in 1000 euro)
Afdeling Waarde (in 1000 euro)
Machines 34803481 Machines 37277281 Voertuigen 18220524 Voertuigen 16275119 Instrumenten 6044338 Instrumenten 6824026 Chemische industrie
4582706
Chemische industrie 5456165
Plastics & rubber 2202889
Plastics & rubber 2397460
24
totaal 65853938 (92,03% van de totale import in de EU)
totaal 68230051 (91,05% van de totale import in de EU)
Figuur 2.4 : Vergelijking van de top 5 productgroepen
Vergelijking van de top 5 productgroepen
16
17
18
6
7
20011999
2.1.2. Distributie van de invoer
De B/1-tabel is de distributietabel. Deze geeft de ruimtelijke verdeling over de landen van
de EU van de invoer van Japanse producten evenals het detail per productgroep ( in %
uitgedrukt ).
De B/2-tabel geeft dan weer de verschillen tussen de ruimtelijke verdeling van een
afzonderlijk product en die van de hele EU-handelskorf. De productdiversificatie-index
25
vertoont een positieve waarde als een product relatief meer door één welbepaalde EU-
partner wordt ingevoerd vergeleken bij het gewicht van die partner in de gehele Europese
Unie.
De productdiversificatie-index (PDI) kan op twee manieren berekend worden:
PDI = 100 - som van de positieve afwijkingen
PDI = 100 + som van de negatieve afwijkingen
We merken op dat de positieve afwijkingen dus gelijk zijn aan de absolute waarde van de
negatieve. Geen enkel land kan zich specialiseren zonder dat een ander land voor het
desbetreffende product een ondervertegenwoordiging kent.
De betekenis van de PDI :
Hoe kleiner deze diversificatie-index is, hoe sterker de specialisatie voor de betreffende
productafdeling t.o.v. de gemiddelde EU-korf. Een sterke specialisatie houdt in dat één of
slechts een paar landen het grootste deel van de invoer van die afdeling voor hun
rekening nemen.
Diversificatie treedt dan weer op wanneer de PDI een grote waarde vertoont. Dit wijst op
een nauwe aansluiting bij de algemene verdeling in de EU.
1999
De bottom-line van de B/1-tabel bevestigt dat Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en
Nederland de drie belangrijkste handelspartners zijn van Japan met respectievelijke
aandelen van 27%, 19% en 13% in de invoer vanuit Japan. Deze top-3
vertegenwoordigde dus samen 59% van deze invoer en kunnen we de “main traders” van
Japan noemen.
We kunnen nu ook in de tabel zelf kijken naar de producten en de verdeling daarvan
bekijken. Deze kan namelijk afwijken van de bottom line verdeling.
26
De analyse kunnen we uitvoeren voor één welbepaald product.Ik heb gekozen om de
digitale fototoestellen onder de loep te nemen. Deze zitten in sectie XVIII Instrumenten,
subcategorie 90 optische, fotografische en cinematografische. We merken een andere
verdeling op. Duitsland bleef de voornaamste partner, maar Nederland nam voor de
invoer van deze producten een belangrijkere plaats in dan het Verenigd Koninkrijk, dat
op de derde plaats stond.
De gate-analyse luidt : 30,16% voor Duitsland, 22,27% voor Nederland en 15,81% voor
het Verenigd Koninkrijk. Deze drie landen vertegenwoordigden dus 68,24% van de EU-
invoer deze producten.
Figuur 2.5 : Distributie van digitale fototoestellen in 1999
Distributie van sectie XVIII, 90 DNLUKFIBEEsSwAEIDKSFPGLU
Het is interessant om deze verdeling te vergelijken met de bottom-line van de B/1-tabel.
Op die manier vergelijken we de ruimtelijke verdeling van een afzonderlijk product met
die van de ganse EU-handelskorf. Zoals hierboven vermeldt, kijken we hiervoor naar de
B/2-tabel.
Nemen we als voorbeeld Duitsland, dan stellen we een positieve differentiatie vast voor
sectie 90. Dit laatste kunnen we aflezen in de B/2-tabel.
27
Duitsland : 30,16% ( sectie 90 ) - 27% ( bottom-line afgerond ) = 3,61%
Dit betekent dat Duitsland relatief meer van sectie 90 invoerde dan dat het land
gemiddeld invoerde over alle productcategorieën heen, m.a.w. dan haar gewicht in de
gehele EU. Deze positieve waarde duidt op specialisatie, maar deze specialisatie is
miniem aangezien de maximum waarde 100% kan bedragen. Dat zou wijzen op een land
met een “nul-gewicht” dat van 1 product echter alles voor zijn rekening neemt.
Uiteraard zijn ook negatieve diversificatiewaarden mogelijk. Bekijken we voor hetzelfde
product het Verenigd Koninkrijk. Hier zien we een negatieve differentiatie staan van -
3,45%.
Verenigd Koninkrijk : 15,81% ( sectie 90 ) - 19% ( afgeronde bottom-line ) = -3,45%
Dit betekent dat het Verenigd Koninkrijk relatief minder importeerde van sectie 90 dan
het Verenigd Koninkrijk gemiddeld importeerde over alle productcategorieën heen,
m.a.w. dan haar gewicht in de EU.
Bekijken we nu de product diversificatie-index voor digitale fototoestellen. Eerst
maken we de som van de positieve afwijkingen of nemen we de absolute waarde van alle
negatieve afwijkingen samen :
∑+ = 1,34% + 9,75% + 3,61% + 0,07% = 14,77% = |∑-|
Vervolgens gebruiken we de formule van hierboven om de PDI te bepalen :
PDI = 100 - (∑+) = 100 - 14,77% = 85,23%
Dit laatste kan je ook aflezen uit de eerste kolom van de B/2-tabel.
Deze 85,23% betekent dat de invoer van digitale fototoestellen door de Europese
handelspartners van Japan voor 85,23% de gemiddelde EU handelsverdeling volgde. We
hebben hier te maken met een hoge PDI waardoor we te maken hebben met diversificatie.
28
Het is opmerkelijk dat er weinig specialisatie optreedt in de handel met Japan. Enkel
sectie XIX, wapens en munitie heeft een PDI onder de 50%, namelijk 42,96%. Zo’n lage
waarde kan op specialisatie wijzen, maar om het belang van de sectie te kennen, kijken
we best eens naar de B/1-tabel en vervolgens naar de A-tabel. In de B1-tabel stellen we
vast dat de Japanse wapens vooral naar het Verenigd Koninkrijk ( 41,49% ), België (
27,29% ) en Denemarken ( 11,75% ) gingen. Hun respectievelijke algemene gewichten
waren echter 19%, 7% en 1%. De betrekkelijke hoge specialisatie is dus vooral het
gevolg van het feit dat Denemarken en België in de totale verdeling niet veel voorstelden,
maar voor deze wapensectie samen wel bijna 40% van de EU-invoer voor hun rekening
nemen. Vervolgens is het verhelderend om even naar de A-tabel te kijken. Daar zien we
dat de ganse wapensectie 8.164.000 euro, nauwelijks 0,01%, van de ganse EU-import uit
Japan representeerde. Die 40% die naar België en Denemarken vloeiden, hebben dus
weinig of geen economische betekenis.
2001
Voor 2001 zien we dat de top-3 van belangrijkste Europese handelspartners van Japan
nog steeds werd aangevoerd door Duitsland ( 26%, een lichte daling t.o.v. 1999 ). Op de
tweede plaats stond nog steeds het Verenigd Koninkrijk ( 20%, een lichte stijging t.o.v.
1999 ). De derde “main trader” was Nederland met nog steeds 13% van de invoer. Samen
vertegenwoordigden deze landen dus nog steeds 59% van de invoer.
Wat betreft de invoer van digitale fototoestellen, was er niet veel veranderd.
De gate-analyse voor 2001 luidt : 32,97 % voor Duitsland, 18,92% voor Nederland en
15,83% voor het Verenigd Koninkrijk. Samen vertegenwoordigen ze 67,72% van de EU-
invoer. Dit was een kleine daling als we de cijfers van 1999 erbij nemen. Deze kleine
daling was toe te schrijjven aan Italië en Frankrijk die een kleine stijging van de import
van deze producten kenden.
29
Figuur 2.6 : Distributie van digitale fototoestellen in 2001
Distributie van sectie XVIII, 90 in 2001 DNLUKFIBEEsSwAEIDKSFPGLU
Figuur 2.7 : Evolutie van de distributie van digitale fototoestellen
Evolutie van de distributie van sectie XVIII, 90
0,00% 5,00% 10,00% 15,00% 20,00% 25,00% 30,00% 35,00%
D
NL
UK
F
I
BE
Es
Sw
A
EI
DK
SF
P
G
LU
20011999
30
In de B/2-tabel is voor deze producten de belangrijkste vaststelling dat Duitsland
gespecialiseerder wordt. Waar in 1999 de diversificatiewaarde 3,61% bedroeg, was ze in
2001 gestegen tot 6,61%.
Rest ons nog de bespreking van de PDI’s. We stellen vast dat de verdeling dicht bij de
algemene verdeling ligt, hoewel 15 van de 21 secties in 2001 een lagere PDI hadden dan
in 1999. Hogere PDI’s wijzen op een hogere graad van diversificatie, daar waar lagere
PDI’s op een hogere graad van specialisatie wijzen. Sommige PDI’s waren ook
toegenomen. Zo kan men zien dat de PDI’s van sectie III ( vetten en oliën ) in het jaar
1999 55,33% bedroeg. In het jaar 2001 lag deze PDI op 77,66%. Er is maar één PDI die
wel érg laag ligt in vergelijking met de andere en dat is weerom de sectie van de wapens
en munitie. Deze lag in 1999 op 42,96% en in 2001 op 30,37%. Bizar genoeg is het
België dat aan de oorzaak hiervan ligt. In 1999 lag de Belgische import van Japanse
wapens en munitie op 27,29% en in 2001 op 59,64%, meer dan een verdubbeling dus.
Wat de PDI van de digitale fototoestellen betreft, zien we dat deze in 2001 op 85,45%
lag. Dit is nauwelijks een verschil met 1999 ( 85,23% ). Een stabiele situatie dus.
Tot slot een grafisch overzicht van de belangrijkste secties die uit Japan werden
geïmporteerd. Hiervoor gebruiken we de A-tabel van 1999. De verdeling van 2001 was
nagenoeg dezelfde.
31
Figuur 2.8 : Belangrijkste secties die uit Japan worden geïmporteerd
MachinesVoertuigenInstrumentenChemische industriePlastics & rubberAndere secties
2.1.3. Conclusie
Japan heeft in de Europese Unie drie belangrijkse handelspartners : Duitsland, het
Verenigd Koninkrijk en Nederland. Daarbij dienen we te vermelden dat Frankrijk en
Italië voor een aantal producten zoals bijvoorbeeld digitale fototoestellen steeds
belangrijkere partners worden.
Uit de diversificatie-analyse blijkt tevens dat er 5 productcategorieën die het meeste
verhandeld worden : machines, voertuigen, instrumenten, de chemische industrie en
tenslotte plastics en rubber. Hoewel sommige landen meer van deze producten
importeren dan andere landen, kunnen we uit de vrij hoge scores van de product
diversificatie-index besluiten dat de verdeling van de meeste secties vrij nauw aansluit bij
de algemene verdeling. De EU voert een invoerbeleid uit t.o.v. Japan dat gekenmerkt
wordt door een behoorlijk grote mate van diversificatie.
32
2.2. Vergelijkende analyse : Verenigde Staten van Amerika
2.2.1. Handelsdata
1999
De totale waarde van de invoer uit de VS bedroeg 158,799458 miljard euro. Dit is meer
dan twee keer de waarde van de EU-invoer uit Japan, die 71,557829 miljard euro
bedraagt. De belangrijkste handelspartners van de VS waren het Verenigd Koninkrijk (
25% ), Duitsland ( 19%), Frankrijk ( 15% ) en Nederland ( 11% ). Deze landen
vertegenwoordigden dus 70% van de EU-invoer uit de VS. Het aandeel van België in de
import was 7%, meer dan Italië dat slechts 6% van de EU-import uit de VS voor zijn
rekening nam.
Figuur 2.9 : de belangrijkste EU handelspartners van de VS in 1999 :
1999
UKDFNLAndere EU partners
Voor de VS-export naar de EU waren de volgende productgroepen het belangrijkst :
Machines ( sectie XVI ) met een waarde van 62,723040 miljard euro, oftewel 39,50%
van de totale EU-import. Op de tweede plaats kwamen de voertuigen ( sectie XVII ) voor
een waarde van 28,071884 miljard euro, zijnde 17,68% van de totale EU-invoer. Derde
belangrijkste was de chemische industrie ( sectie VI ) die goed was voor 18,526578
miljard euro oftwel 11,67%. Vervolgens kwamen de instrumenten ( sectie XVIII ) die
33
met hun waarde van 13,391919 miljard euro exact 8,43% representeerden van de totale
EU-invoer. Op de vijfde plaats kwam sectie VII, de plastics en rubber, die een waarde
had van 5,223249 miljard euro, wat neerkomt op 3,29% van de EU-invoer uit de VS.
Het is opmerkelijk dat deze productcategorieën ook bij de EU-invoer uit Japan als de
belangrijkste naar voor kwamen. Uit de volgende tabel kunnen we een aantal interessante
zaken besluiten.
Tabel 2.3 : Vergelijking tussen Japan en VS voor de belangrijkste productgroepen :
1999
Land Belangrijkste
productgroepen Waarde Voornaamste EU-
handelspartners Japan Machines 34,803481 miljard
euro D, UK, NL
Voertuigen 18,220524 miljard euro
D, UK, I
Instrumenten 6,044338 miljard euro
D, UK, NL
Chemische industrie 4,582706 miljard euro
D, UK, F
Plastics & rubber 2,202889 miljard euro
D, UK, NL, BE
Verenigde Staten Machines 62,723040 miljard
euro UK, D, F
Voertuigen 28,071884 miljard euro
UK, F, D
Instrumenten 13,391919 miljard euro
UK, D, F
Chemische industrie 18,526578 miljard euro
UK, D, F, BE
Plastics & rubber 5,223249 miljard euro
BE, UK, D
34
Een eerste vaststelling is dat het bij de VS als economische supermacht om veel grotere
bedragen ging dan bij Japan. De chemische industrie stond bij de VS een plaats hoger dan
de instrumenten wat bij Japan net omgekeerd was. Dit wordt verklaard door de grote
Amerikaanse farmaceutische concerns, die we terugvinden in de subcategorieën 29 (
organische chemie ) en 30 ( farmaceutische producten ). Verder merken we op dat de VS
nauw verbonden was met zijn taalgenoot, het Verenigd Koninkrijk. Opmerkelijk is dat
Frankrijk veel meer aanwezig was in de handel met de VS dan met Japan. Ook valt het op
dat België een belangrijke Europese afnemer was van de Amerikaanse producten van de
chemische industrie ( vooral verfstoffen, zepen en organische chemie ) en dat België voor
wat betreft plastics en rubber met zijn 22,15% voor een waarde van 1,157021 miljard
euro de belangrijkste Europese afnemer was van deze Amerikaanse producten. Dit laatste
komt ook tot uiting in de B/2-tabel waar we de positieve waarde 14,82% zien staan.
België importeerde dus procentueel meer dan het aandeel van België in de hele EU-
import uit de Verenigde Staten.
Het kan ook interessant zijn om voor het door mij gekozen product een vergelijking te
maken tussen beide landen. Dan vinden we voor de digitale fototoestellen ( XVIII, 90 ) :
Land Waarde Belangrijkste handelspartner Japan 5,588832 miljard euro D, NL, UK Verenigde Staten 13,224763 miljard euro UK, D, F Hier zien we dat ook voor deze categorie er veel grotere bedragen gemoeid zijn met de
toestellen uit de Verenigde Staten dan met die uit Japan. De belangrijkste afnemers waren
wel min of meer dezelfde.
Nu kunnen we de PDI’s nog bespreken. In het specifieke geval van de digitale
fototoestellen zien we dat deze voor de VS 92,36% bedroeg. Voor Japan was deze
85,23% waardoor we dus kunnen besluiten dat de handel van de EU met de VS voor
digitale fototoestellen gediversifieerder is dan deze met Japan.
35
De VS had voor de meeste secties hoge PDI-waarden. Enkel de secties XIX ( wapens en
munitie ), sectie XIV ( parels, edelstenen en metalen ) en sectie III ( vetten ) vertoonden
met respectievelijk 50,69%, 52,56% en 56,79% een vrij gespecialiseerd karakter.
2001
De totale waarde van de invoer uit de VS bedroeg 192,403952 miljard euro. Dit is een
nominaal verschil van 33,604494 miljard euro, relatief zo’n 17% in vergelijking met
1999. Dit kunnen we een grote stijging noemen.
Een vergelijking maken tussen Japan en de VS voor het jaar 2001 leert ons weinig
nieuws. De belangrijkste handelspartners in de Europese Unie voor Amerikaanse
producten waren nog steeds dezelfde als die van 1999, met nauwelijks 1%
verschuivingen in hun aandelen in de invoer. De aandelen van België en Italië waren wel
veranderd. Italië stond in 2001 in voor 7% en België voor 6%.
Tabel 2.4 : Vergelijking tussen Japan en VS voor de belangrijkste productgroepen :
2001
Land Belangrijkste
productgroepen Waarde Voornaamste EU-
handelspartners Japan Machines 37,277281 miljard
euro D, UK, NL
Voertuigen 16,275119 miljard euro
UK, D, I
Instrumenten 6,824026 miljard euro
D, NL, UK
Chemische industrie 5,456165 miljard euro
D, NL, UK
Plastics & rubber 2,397460 miljard euro
D, NL, UK, BE
Verenigde Staten Machines 75,990195 miljard
euro UK, D, F
Voertuigen 29,630720 miljard euro
UK, D, F
Instrumenten 18,655259 miljard UK, D, NL
36
euro Chemische industrie 25,541648 miljard
euro UK, F, D, NL
Plastics & rubber 5,788202 miljard euro
BE, UK, D
Partners die in 1999 een andere positie innamen, zijn in het rood weergegeven.
Voor de VS stellen we vast dat sommige partners belangrijker waren geworden, hoewel
steeds dezelfde landen terugkeren. België kwam na Nederland op het gebied van de
import van producten uit de chemische industrie, maar nam nog steeds een leidende
positie in bij de imports van plastics en rubber.
Uit de volgende grafieken kunnen we besluiten dat de VS op al zijn belangrijkste
productcategorieën er op vooruit is gegaan.
Figuur 2.10 en 2.11 : De evolutie in belangrijkste productgroepen voor de VS en Japan
Verenigde Staten
0 20 40 60 80
Machines
Voertuigen
Instrumenten
Chemische industrie
Plastics & rubber
( miljard Euro )
20011999
37
Japan
0 10 20 30 40
Machines
Voertuigen
Instrumenten
Chemische industrie
Plastics & rubber
( miljard Euro )
20011999
2.3. Analyse van de handelskorf
De C/1-tabellen geven de samenstelling van de handelskorf, zowel wat betreft de import
voor de EU, als voor elke EU-lidstaat afzonderlijk. Daar waar we de gegevens uit de A-
tabel deelden door het product-totaal om de percentages uit de B/1-tabel te vinden, zullen
we nu de waarden uit de A-tabel delen door het landen-totaal om de percentages uit de
C/1-tabel te vinden.
Horizontaal berekenden we over de landen heen de productdiversificatie-index. Hier gaan
we verticaal werken, m.a.w. binnen één land, om tot de landendiversificatie-index te
komen.
2.3.1. Handelsdata
De eerste kolom van de A-tabel toont welke producten het belangrijkste zijn in de handel
tussen Japan en de Europese Unie.
38
Dit waren dus :
Machines Voertuigen Instrumenten Chemische industrie Plastics & rubber 2.3.2. Handelskorf voor 1999
Ook de C/1-tabel geeft duidelijk weer in welke secties de grootste aandelen in de EU-
handelskorf zich bevonden.
Figuur 2.12 : De EU-handelskorf voor 1999
1999
48,64%
25,46%
8,45%
6,40%3,08%
7,97%
MachinesVoertuigenInstrumentenChemische industriePlastics & rubberAndere
Aan de hand van die tabel zien we dat in ongeveer alle EU-landen machines het grootste
aandeel hebben in de handelskorf. In Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Ierland,
Luxemburg, Zweden en Finland nam deze sectie zelfs meer dan 50% in beslag. Vooral
bij Luxemburg en Finand zien we aandelen van meer dan 70%. Alleen voor Denemarken,
Griekenland en Portugal namen de voertuigen een belangrijkere plaats in dan de
machines.
39
We merken ook op dat Luxemburg, Zweden en Finland buiten de hierboven vermelde
producten amper handel dreven met Japan. Bij Luxemburg zijn er 14 van de 21 secties
die nog geen 1% halen en bij Zweden en Finland zijn dat zelfs 15 secties.
De C/1-tabel kan ook voor één bepaald land bekeken worden. Ik heb gekozen voor
Nederland, met weerom de digitale fototoestellen als product ( XVIII, 90 ). We zien dat
deze toestellen een gewicht hebben van 13,90% in de Nederlandse handelskorf. Het
gewicht van deze subcategorie voor de ganse Unie is daarentegen slechts 7,81%.
2.3.3. Specialisatie en concentratie voor 1999
Nu kijken we naar de C/2-tabel waar we naar analogie werken met de B/2-tabel. We
vinden :
13,90% - 7,81% = 6,09%.
De percentages in de C/2-tabel geven het belang weer van de verschillende producten die
in een EU-land worden ingevoerd in vergelijking met de ganse EU-invoer van die
producten.
We zien bij Nederland deze positieve waarde ( 6,09% ) staan wat wil zeggen dat Japanse
digitale fototoestellen belangrijker zijn in de Nederlandse handelskorf dan in de
Europese. Het is opmerkelijk dat dit voor Nederland de sectie is met de grootste positieve
score in de C/2-tabel. Sectie XX, diverse producten maar in feite alleen subcategorie 95 (
speelgoed, sport en spelrekwisieten ) noteerde ook een licht positieve score. De andere
secties schommelen rond de 0% en volgen dus de EU-handelskorf.
Veel van de hoge positieve scores zijn echter van weinig of geen geldelijk belang. Kijken
we bijvoorbeeld naar Portugal dat een positieve score van 34,44% liet noteren in de C/2-
tabel wat betreft sectie 87 ( voornamelijk personenwagens ). Dit representeerde echter (
zie A-tabel ) 0,597124 miljard euro van de 17,557765 miljard euro die de sectie waard
was, m.a.w. nauwelijks 3,40%.
40
Ook Luxemburg had een gelijkaardige situatie wat betreft machines ( voornamelijk
elektrische machines en materiaal XVI, 85 ). In de C/2-tabel zien we 29,57% staan. Als
we dan gaan kijken in de A-tabel zien we dat dit amper 0,42%, 0,144556 miljard euro
van de totale waarde ( 34,803481 miljard euro ) voorstelde. We hebben hier dus weerom
te maken met hoge specialisatie van geen geldelijk belang.
Uiteraard kan een hoge positieve score in de C/2-tabel ook wijzen op een geldelijk
belangrijke sectie. Griekenland had bijvoorbeeld voor wat betreft Japanse schepen (
XVII, 89 ) een positieve score van 30,72%. Kijken we nu naar de A-tabel, dan zien we
dat in dit geval het wél een grote geldelijke waarde vertegenwoordigde. Griekenland
importeerde namelijk voor een waarde van 0,383722 miljard euro Japanse schepen; een
sectie die in haar totaliteit 0,520943 miljard euro vertegenwoordigde. Griekenland nam
dus 73,66% van de EU-invoer van Japanse schepen voor zijn rekening.
2.3.4. Landendiversificatie-index voor 1999
Keren we nu terug naar Nederland en de digitale fototoestellen. We kunnen de
landendiversificatie-index berekenen op een analoge manier als de berekening van de
product diversificatie-index in paragraaf 2.1.2.
De landen diversificatie index geeft aan in welke mate de handelskorf van een land
afwijkt van de handelskorf van de EU, m.a.w. in welke mate een lid van de EU aansluit
bij het EU-gemiddelde met betrekking tot de verdeling van de producten over de
verschillende partners.
Hoe hoger de indexwaarde, hoe gediversifieerder de import. Het maximum kan 100%
zijn, wat dus zou betekenen dat de handelskorf van het land en die van de ganse EU
identiek zijn samengesteld. Hoe lager de indexwaarde, hoe meer er sprake is van
gespecialiseerde invoer.
We kunnen de landendiversificatie-index voor Nederland berekenen :
100 - ∑+ = 100 - ( 0,01 + 0,09 + 0,09 + 0,02 + 0,28 + 0,07 + 0,11 + 5,69 +4,72 ) =
88,93%
Dit laatste vinden we terug bij de LDI in de C/2-tabel.
41
Vermits dit een hoge waarde is, hebben we te maken met een land dat een hoge
diversificatie kent m.b.t. Japanse producten.
De LDI’s leren ons dat de Griekse handel het meest gespecialiseerd was ( LDI = 50,36%
). Dit had ik hierboven reeds besproken met de Griekse invoer van Japanse schepen.
Uiteraard kunnen we alle analyses ook uitvoeren op de data van 2001. Ik zal het kort
houden en enkel de meest opmerkelijke zaken bespreken.
2.3.2. Handelskorf voor 2001
Figuur 2.13 : De EU-handelskorf voor 2001
2001
49,75%
21,72%
9,11%
7,28%
3,20%8,94%
MachinesVoertuigenInstrumentenChemische industriePlastics & rubberAndere
Hier is alvast weinig nieuws onder de zon. Van de 5 belangrijkste secties vielen alleen de
voertuigen wat terug; de 4 anderen gingen er een paar percent op vooruit.
42
Wel opvallend : in 1999 bestond 57,03% van de Ierse handelskorf uit Japanse machines;
in 2001 nog slechts 43,09%. De chemische industrie ging dan weer vooruit. In 1999 nog
goed voor 10,54%; in 2001 gestegen tot 19,06%.
Laten we ook eens kijken naar het door mij gekozen product. Het gewicht van de digitale
fototoestellen in de handelskorf van de EU was in 2001 8,58%, een lichte stijging dus
t.o.v. 1999 waar dit 7,81% was. Ook in 2001 was het gewicht van deze producten in de
Nederlandse handelskorf het belangrijkst van alle EU-landen.
2.3.3. Specialisatie en concentratie voor 2001
Keren we nu terug naar de opvallendste zaken uit de C/2-tabel, bijvoorbeeld Griekenland
en de Japanse schepen ( XVII, 89 ). Nog steeds heeft Griekenland een hoge positieve
score ( 1999 : 30,72%, 2001 : 31,35% ), maar we moeten opletten want er is wel degelijk
iets veranderd.
Deze hoge score is te verklaren door het feit dat Japanse schepen een onbeduidende
plaats innamen in de EU-handelskorf ( 0,92% ), daar waar ze 32,26% van de Griekse
handelskorf uitmaakten. De waarde van de sectie is echter van 0,520943 miljard euro
naar 0,686370 miljard euro gestegen. Hierdoor stelde de waarde van de Griekse import (
0,311415 miljard euro, amper een verschil met 1999 ) in 2001 nog maar 45,37% voor van
de ganse EU-import. In 1999 was dat nog 73,66%. Italië was de nieuwe grote importeur
van Japanse schepen. In 1999 stelde de Italiaanse import hiervan amper 1,37% voor, in
2001 was dat 41,31% van de ganse EU-import!
2.3.4. Landendiversificatie-index voor 2001
Om af te sluiten kunnen we nog eens kijken naar de landendiversificatie-index van
Nederland. Deze was 88,93% in 1999 en in 2001 was de LDI 84,72%. Er is dus sprake
van een iets hogere graad van specialisatie, maar 84,72% is nog steeds een erg hoge
positieve score. Nederland kende dus nog steeds een hoge diversificatie m.b.t. Japanse
producten.
43
Griekenland is nog steeds het meest gespecialiseerd. In 1999 was de LDI gelijk aan
50,36%. In 2001 was dit 51,88%. Deze specialisatie situeerde zich voornamelijk op het
vlak van de Japanse schepen en in iets mindere mate de Japanse voertuigen.
Figuur 2.14 : Evolutie van de Japanse handelskorf
Evolutie van de Japanse handelskorf
0,00% 10,00% 20,00% 30,00% 40,00% 50,00% 60,00%
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
sect
ie 20011999
44
2.4. Vergelijking met de Verenigde Staten van Amerika
2.4.1. Handelsdata voor 1999
De eerste kolom van de A-tabel toont welke producten het belangrijkste waren in de
handel tussen de Verenigde Staten en de Europese Unie.
Dit waren dus :
Machines Voertuigen Instrumenten Chemische industrie Plastics & rubber
2.4.2. Handelskorf voor 1999
Figuur 2.15 : De EU-handelskorf voor 1999
1999
39,50%
17,68%8,43%
11,67%
3,29%
19,43%MachinesVoertuigenInstrumentenChemische industriePlastics & rubberAndere
Zoals vroeger reeds gezegd, kwamen de 5 voornaamste secties van Japan ook terug in de
EU-handelskorf van de Amerikaanse goederen. Toch waren er verschillen. De Japanse
machines waren goed voor bijna de helft van de EU-handelskorf; de Amerikaanse
“slechts” zo’n 40%. De Amerikaanse chemische industrie was bijna dubbel zo veel
vertegenwoordigd als de Japanse. Verder is de belangrijkste vaststelling dat bij Japan de
andere categorieën nauwelijks 7,97% representeerden. Dit wil zeggen dat de EU echt wel
45
voornamelijk goederen uit de belangrijkste 5 secties importeerde en daarbuiten niet veel
meer. Bij de VS stelden de andere categorieën samen toch bijna 20% voor. Europa
importeerde dus ook veel producten uit andere dan de voornaamste categorieën.
De C/1-tabel leert ons dat, net zoals bij Japan, de machines in de meeste EU-landen de
belangrijkste plaats innamen in de handelskorven van de individuele landen. Voor
Griekenland en Luxemburg gold dat de sectie lucht-en ruimtevaartonderdelen ( XVII, 88
) een belangrijkere plaats innam. Voor Griekenland stelde dit 48,10% voor van de
handelskorf; voor Luxemburg was deze handel nog gespecialiseerder met een
vertegenwoordiging van 75,90%. Voor België had de chemische industrie een iets groter
gewicht in de handelskorf dan de machines ( 25,12% t.o.v. 24,57% ).
Laten we nu de handelskorf voor een land naar keuze bekijken. Ik heb weerom gekozen
voor Nederland. De machines, chemische industrie en instrumenten vertegenwoordigden
reeds meer dan 70% van de Nederlandse handelskorf. Voor de door mij gekozen
producten ( XVIII, 90 ) zien we dat deze een gewicht hadden van 10,78%. Voor de ganse
Unie was het gewicht hiervan slechts 8,33%.
2.4.3. Specialisatie en concentratie voor 1999
Dit brengt ons naadloos bij de bespreking van de C/2-tabel waar we opnieuw de
berekening kunnen maken :
10,78% - 8,33% = 2,45%.
De Nederlanders leken wel te vinden voor digitale fototoestellen. Bij de bespreking van
Japan hadden we al geconcludeerd dat deze toestellen belangrijker waren in de
Nederlandse handelskorf dan in de Europese. Ook nu stellen we vast dat Amerikaanse
digitale fototoestellen belangrijker waren in de Nederlandse handelskorf dan in de
Europese. Na de machines was het ook de grootste positieve score in de C/2-tabel voor
Nederland. De rest schommelde rond de 0% en volgt dus de EU-handelskorf.
46
Opmerkelijk was die hoge gespecialiseerde handel van Luxemburg met Amerikaanse
lucht-en ruimtevaartonderdelen. In de C/2-tabel noteren we een hoge positieve score van
61,71%. Kijken we echter naar de A-tabel, dan zien we dat dit 0,699337 miljard euro,
oftewel 3,18%, vertegenwoordigde van de 21,998065 miljard euro die de ganse sectie
waard was. M.a.w. het was misschien wel gespecialiseerd, maar van weinig geldelijk
belang.
2.4.4. Landendiversificatie-index voor 1999
Bekijken we nu nog de LDI voor Nederland. Als we alle positieve scores in de C/2-tabel
optellen en dan van 100 aftrekken, vinden we 81,67%. Dit is een hoge score dus volgde
Nederland met zijn handelskorf van Amerikaanse goederen de Europese korf van deze
goederen. Wel zouden we bij het vergelijken van deze LDI met die van de Nederlandse
korf van Japanse goederen ( 88,93%) kunnen zeggen dat de handel met de VS ietwat
gespecialiseerder was omdat de LDI lager lag.
Net zoals ik bij de analyse van de LDI’s bij Japan op de gespecialiseerde handel van
Griekenland m.b.t. Japanse schepen wees en de bijhorende lage LDI, kunnen we ook hier
zien dat Luxemburg met zijn specialisatie voor wat betreft lucht-en
ruimtevaartonderdelen van Amerikaanse makelei de laagste LDI ( 41,31% ) van alle EU-
landen had.
47
2.4.5. Handelskorf voor 2001
Figuur 2.16 : De EU-handelskorf voor 2001
2001
39,50%
15,40%9,70%
13,28%
3,01%
19,11%MachinesVoertuigenInstrumentenChemische industriePlastics & rubberAndere
Er traden nauwelijks verschuivingen op in vergelijking met 1999.
Ik richt mijn blik nog even op Nederland waar de C/1-tabel ons leert dat de machines een
nog dominantere positie innamen in de Nederlandse handelskorf. De voertuigen namen
een minder belangrijke plaats in. De chemische industrie had bijna hetzelfde gewicht als
de voertuigen ( 1999 : 12,74% t.o.v. 25,19%, 2001 : 15,82% t.o.v. 17,57% ).
Door de lagere positieve afwijkingen in de C/2-tabellen zien we dat de
landendiversificatie-index iets hoger lag, namelijk op 83,96%. De Nederlandse
handelskorf volgde meer de gangbare Europese.
48
Figuur 2.17 : Evolutie van de Amerikaanse handelskorf
Evolutie van de Amerikaanse handelskorf
0,00% 10,00% 20,00% 30,00% 40,00% 50,00%
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
sect
ie 20011999
49
2.5 Overzicht van de diversificatie
Als we de grote totalen van beide landen qua export naar de EU bekijken, dan zien we de
enorme discrepantie. De waarde van de export van de VS naar de Unie was in 1999 meer
dan dubbel zo groot als die van Japan, namelijk ongeveer 160 miljard euro ten opzichte
van zo’n 72 miljard euro. In 2001 stelden we vast dat het verschil tussen beide landen
nog groter was geworden. De export van de VS was toen goed voor 2,5 keer de waarde
van de Japanse export naar de EU.
Figuur 2.18 : Handelstotalen voor beide landen in 1999 en 2001
Totaal handel ( in 1000 euro )
0
50000000
100000000
150000000
200000000
250000000
1999 2001
JapanVS
De belangrijkste EU-handelspartner van de VS is het Verenigd Koninkrijk. Ongetwijfeld
spelen zowel de taal als de historische Atlantische band tussen beide landen daar een
grote rol in. Duitsland en Nederland zijn zowel voor de VS als voor Japan belangrijke
partners.
50
Noch Japan, noch de VS werken met echte “gates”. Sommige Europese landen zoals
Duitsland en het Verenigd Koninkrijk hebben weliswaar een groot aandeel in de handel
met zowel de VS als Japan. Wat Duitsland betreft kunnen we er op wijzen dat het de
belangrijkste Europese continentale economie is. Het Verenigd Koninkrijk heeft dan
weer de traditie om overzees te importeren en exporteren.
Over het algemeen kunnen we stellen dat de handel tussen Japan en de Europese Unie
evenals de handel tussen de VS en de Europese Unie gediversifieerd is. Dit blijkt ook uit
de hoge LDI’s in de C/2-tabel die op diversificatie duiden. Uiteraard zijn er enkele
uitzonderingen ( zoals de import van Japanse schepen door Griekenland ) die ik
hierboven reeds heb aangehaald.
Bij de Verenigde Staten is de diversificatie iets meer uitgesproken, evenals de snelle
groei van de handel met de EU. Japan heeft een iets gespecialiseerdere handel met de EU,
voornamelijk op het gebied van machines en voertuigen.
51
2.6. De handelsbalans en het gateway concept
2.6.1. Handelsbalans
De export wordt nu mee in de analyse opgenomen. De handelsbalans geeft de verhouding
tussen de export en de import voor de ganse EU, elk land en elk product afzonderlijk. Als
de import ( M ) groter is dan de export ( X ), hebben we te maken met een deficit.
Wanneer de export groter is dan de import zitten we met een overschot. Hiervoor maken
we gebruik van de D/A-tabel.
1999
Vanuit het standpunt van Europa zien we dat de handelsbalans in 1999 een deficit
vertoonde van 36,979223 miljard euro. Er werd in dat jaar dus voor zo’n 37 miljard euro
meer geïmporteerd vanuit Japan dan geëxporteerd naar dat land. Dit is een gigantisch
bedrag. Europa exporteerde namelijk in 1999 naar Japan ter waarde van 34,578606
miljard euro! Het onevenwicht tussen export en import is wel erg groot. Omwille van dit
gigantische deficit op de handelsbalans kunnen we zeggen dat de Japanse markt vrij
gesloten is, misschien zelfs nijgend naar protectionisme.
De X-M totalen kunnen ook worden afgelezen per EU-land. Een voorstelling van de
handelsbalans per land vindt men hieronder.
52
Figuur 2.19 : Handelsbalans per land – 1999
Handelsbalans per land - 1999
fr
nl
d
i
uk
ei
dk
g p
esbe
lu swsf
a
-10000000
-8000000
-6000000
-4000000
-2000000
0
2000000
( in
duiz
end
Euro
)
X-M
Deze grafiek toont ons dat Denemarken het enige Europese land was dat een overschot
realiseerde op zijn handelsbalans in de handel met Japan. Het deficit was het grootst bij
de “main traders” van Japan : Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Nederland. De grote
tekorten bij Duitsland waren het gevolg van het grote onevenwicht op sectie XVI,
machines. De machines zijn ook de hoofdverantwoordelijke voor het deficit dat het
Verenigd Koninkrijk en Nederland optekenden, hoewel daar ook de voertuigen voor een
groot deel verantwoordelijk waren.
Voor de Unie in haar geheel waren het de machines, de voertuigen en de instrumenten die
het deficit veroorzaakten.
Wat de secties zelf betreft, kunnen we zeggen dat die secties die een surplus lieten
noteren van weinig of geen geldelijk waarde waren.
53
Figuur 2.20 : Handelsbalans per sectie voor 1999
Handelsbalans per sectie 1999
-30000000 -25000000 -20000000 -15000000 -10000000 -5000000 0 5000000
sectie 1
sectie 2
sectie 3
sectie 4
sectie 5
sectie 6
sectie 7
sectie 8
sectie 9
sectie 10
sectie 11
sectie 12
sectie 13
sectie 14
sectie 15
sectie 16
sectie 17
sectie 18
sectie 19
sectie 20
sectie 21
( in duizend euro )
2001
In het 2001 was het deficit afgenomen van 36,979223 miljard euro tot 31,220103 miljard
euro, wat nog steeds erg hoog is. De export naar Japan was echter wel sterk toegenomen.
In 1999 bedroeg die 34,578606 miljard euro en in 2001 43,715384 miljard euro. Het feit
dat de handelsbalans toch niet meer in evenwicht geraakte, wordt uiteraard verklaard
54
door het feit dat Europa ook meer was gaan importeren uit Japan ( 1999 : 71,557829
miljard euro , 2001 : 74,935487 miljard euro ).
Figuur 2.21 : Vergelijking van de handelsbalans per land
Vergelijking handelsbalans per land
-10000000
-8000000
-6000000
-4000000
-2000000
0
2000000
4000000
fr nl d i uk ei dk g p es be lu sw sf a
( in
duiz
end
Euro
)
19992001
De grafiek toont ons ten eerste dat er nu meer landen zijn die een overschot realiseerden.
Denemarken vergrootte zijn overschot en zowel Ierland als Zweden bogen hun deficit om
in een overschot. Bij de meeste landen verkleinde het deficit in 2001 t.o.v. 1999. Vooral
Duitsland verkleinde zijn deficit opmerkelijk. Het Belgische deficit bleef nagenoeg
onveranderd. Het deficit van Nederland en het Verenigd Koninkrijk nam nog toe.
De volgende grafiek toont ons dat de drie secties die het grootste deficit vertoonden nog
steeds secties XVI ( machines ), XVII ( voertuigen ) en XVIII ( instrumenten ) waren,
maar dat het deficit in 2001 minder groot was. Alleen het tekort van sectie XV (
55
basismetalen en hun producten ) was iets groter geworden. De secties met een overschot
in 1999 realiseerden in 2001 een groter overschot.
Figuur 2.22 : Vergelijking van de handelsbalans per sectie
Vergelijking handelsbalans per sectie
-30000000 -25000000 -20000000 -15000000 -10000000 -5000000 0 5000000
sectie 1
sectie 2
sectie 3
sectie 4
sectie 5
sectie 6
sectie 7
sectie 8
sectie 9
sectie 10
sectie 11
sectie 12
sectie 13
sectie 14
sectie 15
sectie 16
sectie 17
sectie 18
sectie 19
sectie 20
sectie 21
( in duizend euro )
20011999
56
2.6.2 G.A.T.E.-index
1999
Het verschil tussen de B/1-tabellen van import en export wordt weergegeven op de D/B-
tabellen en dit zowel voor de ganse Unie als voor elk van de landen en productgroepen.
De GATE-index ( Geography of Activities related to Trade in Europe ) ligt tussen 0 en
200. Een indexwaarde 0 wil zeggen dat de markt perfect gediversifieerd is; een
indexwaarde van 200 duidt dan weer op één exclusief land waarlangs import en export
verlopen. Dit land noemen we dan de gate.
In 1999 was deze index voor de ganse Unie 33,99. Voor de Unie in haar geheel ligt deze
index gewoonlijk tussen de 40 en de 80. We hebben dus te maken met een lage score. De
handel tussen Japan en de Unie was vrij goed verdeeld. Japan voerde zijn handel met
Europa niet exclusief via een paar landen.
Ik ga nu meer aandacht besteden aan een productsectie, meerbepaald de schepen. ( sectie
89 ) omdat deze zo in het oog springt. De GATE-index voor schepen bedroeg 183,02 in
1999. We zaten dus bijna aan het maximum van 200 waarbij de import en export geheel
in handen waren van één land. Nederland stond in 2001 in voor 88,46% van de export
van schepen. Ook de import was erg gespecialiseerd, meerbepaald importeerde
Griekenland 73,66% van de Japanse schepen. Deze elementen verklaren dus de hoge
indexwaarde.
2001
In 2001 was de index voor de ganse Unie 41. Dit is dus een normale waarde vermits het
in het interval [40,80] ligt. Deze lage score wijst opnieuw op een gediversifieerde handel
tussen Japan en de EU.
Kijken we opnieuw naar de productcategorie 90, schepen, dan stellen we vast dat de
GATE-index van 183,02 in 1999 gezakt was tot 156 in 1999. Dit duidt er op dat de
57
handel in Japanse schepen in 2001 niet langer exclusief via enkele landen gebeurde. Dit
blijkt inderdaad uit de waarden van de B/1-tabel waar Nederland niet langer 88,46% van
de export in handen heeft, maar een schamele 1,19%. De andere landen namen ook meer
voor hun rekening. Ook op het gebied van de import was een verschuiving naar een meer
gediversifieerde situatie merkbaar. Griekenland importeerde in 2001 namelijk 45,57%
van de Japanse schepen; in 1999 was dit zoals gezegd 73,66%. Het is Italië dat een veel
groter deel van de import voor zijn rekening nam : 1,37% in 1999 en 41,31% in 2001.
2.7. Intra-industriehandel en de A.N.N.E.-index
2.7.1 Intra-industriehandel
Via de Grübel-Lloyd index [(X+M) - |X-M|] / (X+M) wordt de graad van industriehandel
uitgedrukt als een waarde tussen 0 en 1. Een GL-index van 0 wil zeggen dat er volledige
intra-industrie-handel is en een GL-index van 1 wil zeggen dat dezelfde producten niet
zowel worden geïmporteerd als geëxporteerd. Hoe gedetailleerder men de
productgroepen gaat beschouwen, hoe hoger de GL-index zal zijn; er bestaat dan m.a.w.
minder intra-industriehandel.
De D/C-tabel geeft ook een vereenvoudigde index weer. Deze A.N.N.E.-index
(Aanpassing van de Nationale Nomenclatuur voor Externe handel) heeft net als de GL-
index een minimale en een maximale waarde die ze kan aannemen. De waarde 0 wil
zeggen dat er volledige intra-industrie-handel optreedt; de waarde 200 wil zeggen dat
zowel de import als export sterk gespecialiseerd zijn.
1999
In 1999 was de ANNE-index voor de ganse Unie gelijk aan 77,79. Dit is een score die
eerder aanleunt bij symmetrische handel. De EU-handel met Japan werd dus gekenmerkt
door een aantal productcategorieën die zowel uit Japan werden geïmporteerd als naar
Japan werden geëxporteerd. Hoge waarden vinden we bij Griekenland en Luxemburg met
respectievelijk 190,09 en 168,85. Zo’n hoge waarden wijzen op sterk gespecialiseerde
handel en dit had ik voor beide landen reeds opgemerkt. Ik herinner er even aan dat het
58
bij Luxemburg draaide om de elektrische machines en materiaal, maar dat deze
specialisatie van weinig geldelijk belang was. De Griekse specialisatie m.b.t. Japanse
schepen was echter wel van groot geldelijk belang.
De laagste ANNE-index vinden we terug bij Zweden. Deze bedroeg namelijk 43,14 wat
op intra-industriehandel duidt tussen Zweden en Japan.
2001
De ANNE-index voor de ganse Unie lag in 2001 lager dan in 1999 ( 69,37 t.o.v. 77,79 ).
In het algemeen spitste de handel tussen de Unie en Japan zich voornamelijk toe op
secties die zowel geïmporteerd als geëxporteerd werden. Laten we even kijken naar de
waarden van Griekenland en Luxemburg die zo extreem dicht bij de bovengrens 200
lagen. De waarde van de ANNE-index van Griekenland is iets gedaald en ligt op 183,06
in 2001. Luxemburg daarentegen tekende met een hogere ANNE-index ( 157,46 ) voor
een nog gespecialiseerdere handel dan in 1999. Opvallend is dat Portugal erg dicht in de
buurt komt met een waarde van 154,05. Ook deze gespecialiseerde handel bracht ik reeds
ter sprake. Het ging daar om de import van Japanse voertuigen, voornamelijk
personenwagens.
De lage ANNE-index van Zweden uit 1999 lag in 2001 nog lager, namelijk op 35,81
t.o.v. 43,14 in 1999. Er trad dus nog meer intra-industriehandel op. Opmerkelijk is ook
dat het Verenigd Koninkrijk en Ierland evolueren naar een situatie van intra-
industriehandel met Japan, iets wat we kunnen afleiden uit de dalende trend in de waarde
van hun ANNE-index.
59
2.7.2 Het Banana-syndroom
Tabel 2.5 : GATE-index en ANNE-index van 1999 en 2001 1999 2001 ANNE 77,79 69,37 GATE 33,99 41
Figuur 2.23 : Het verband tussen de ANNE en GATE indices
ANNE - GATE 1999 => 2001
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79
ANNE-index
GAT
E-in
dex
De figuur geeft het lineair verband weer tussen de GATE- en de ANNE-index. Japan is in
2001 naar linksboven verschoven op deze figuur. De ANNE-index is dus verlaagd en de
GATE-index verhoogd. De lagere ANNE-index betekent dat Japan meer geëvolueerd is
in de richting van intra-industriehandel. De hogere GATE-index duidt op een evolutie
richting exclusieve “poorten”. Toch dienen we dit laatste te relativeren daar de hogere
GATE-index in 2001 nog steeds een lage waarde voorstelde.
60
Hoofdstuk 3: Groei-analyse
In dit hoofdstuk voeren we een dynamische analyse uit in tegenstelling tot hoofdstuk 2
waar de analyse op een statische wijze de situatie in beide jaren vergeleek.
3.1. Share-effect en reële groei
Het share-effect (SE) is de gemiddelde groei die door alle EU-landen wordt “gedeeld”.
Hier bedraagde deze 4,72%. Dit wil zeggen dat over alle landen en alle producten heen
de totale import van de EU uit Japan tussen 1999 en 2001 gestegen was met 4,72%.
Hoewel dit een erg kleine groei was kunnen we toch zien aan welke landen deze groei toe
te wijzen viel. Hiervoor kijken we naar de “Real Growth” bij de landen. De landen die
het meest gegroeid waren uit de handel met Japan zijn Italië, Nederland, Frankrijk,
Verenigd Koninkrijk en Duitsland.
Ook bij de producten kunnen we naar de reële groei kijken. Hier zien we dat sectie I ( pr.
dierenrijk ) met 158,16% ontzettend vooruit ging. Ook de producten uit sectie V (
Mineralen ) deden het goed met 83,82%. Met 77,98% reële groei ging ook de
productklasse XXI fors vooruit.
Als we kijken naar de secties die in hoofdstuk 2 werden aangeduid als die met de grootste
geldelijke waarde, dan zien we dat vooral de chemische industrie vooruit ging met
19,06%. Ook de secties VII, XVI en XVIII kenden een positieve groei. Opmerkelijk is
dan weer dat de sectie met de tweede grootste geldelijke waarde ( XVII, voertuigen ) een
negatieve reële groei kende, namelijk -10,68%.
Andere secties die een negatieve reële groei vertoonden, waren IX ( Houtproducten ) en
XI ( Textiel ).
3.2. Proportionele landenshift
Deze PLS drukt de relatieve versnelling/vertraging uit van de invoer uit Japan van een
EU-lidstaat in vergelijking met de gemiddelde groei, het share-effect dus. Wanneer de
61
PLS 0 is wil dit zeggen dat het land een groei kende in haar invoer uit Japan die net gelijk
was aan die van de ganse Unie. Een land met een positieve/negatieve PLS kende een
grotere/kleinere stijging in de invoer uit Japan dan de gehele Unie.
In de “old view” tabel zien we dat van alle landen met een positieve reële groei Duitsland
het enige land was dat een vertraging in de groei kende ten opzichte van de Unie. De PLS
bedroeg 0,78 procentpunt.
D => 3,94% = 4,72% (SE) – 0,78%.
Ierland, Griekenland, Portugal en Finland waren de landen met de grootste vertragingen
in hun groei. Ze hinkten zo’n 25 procentpunt achter op de Unie. Een negatieve PLS wil
dus niet zeggen dat de groei negatief was, enkel dat deze landen een kleinere groei
kenden dan het globale EU-gemiddelde.
Vermits de reële groei van Italië het hoogste was van alle EU-landen, kende Italië ook de
hoogste PLS. Deze bedroeg 16,94 procentpunt.
3.3. Proportionele productshift.
De PPS geeft de relatieve versnelling/vertraging weer van de importgroei van een
bepaalde productklasse ten opzichte van de gemiddelde groei (SE). Een
positieve/negatieve waarde betekent een versnelde/vertraagde groei van die productklasse
ten opzichte van de gemiddelde groei in de Unie over alle producten heen.
Het is logisch dat de drie productgroepen met een negatieve reële groei ook een negatieve
PPS hadden. Door het feit dat de reële groei van sectie XII ( Schoenen e.d. ) zo klein was
( 3% ), kende ook deze sectie ten opzichte van het SE een negatieve PPS van 1,72
procentpunt.
62
3.4. Differentiële shifts
Hiermee kunnen we de groei van één afdeling in één land bekijken. Productgroei = algemene groei + proportionele shift + differentiële shift PLS DPS PPS DLS De betekenis van de differentiële shifts :
DPS = Differentiële Productshift. Hierdoor wordt het verschil tussen de importgroei van
een bepaalde productklasse in een bepaald land en de algemene groei van dat land
weergegeven.
DLS = Differentiële Landenschift. Deze drukt het verschil uit tussen de importgroei van
een bepaalde productklasse in een bepaald land en de algemene groei van die sectie ten
opzicht van alle EU-landen.
Met de formule kan vastgesteld worden of er symmetrie of asymmetrie optreedt :
Symmetrie = de proportionele shift is nagenoeg gelijk aan de differentiële shift en dit
zowel voor de landen als voor de producten. Het betekent dat de noch de structuur van de
handel, noch de ruimtelijke verdeling, noch de handelskorf voor de betrokken partner
veranderen.
Asymmetrie = de proportionele shifts zijn nagenoeg gelijk aan elkaar gelijk; de
differentiële shifts zijn nagenoeg aan elkaar gelijk.Het betekent dat er asymmetrie heerst
en dat er een maximale structurele breuk aanwezig is.
Ik voer nu de analyse uit voor sectie XVIII ( Instrumenten ) met de landen Duitsland,
Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Deze landen kwamen in hoofdstuk 2 naar voor als
de belangrijkste importeurs van de producten uit deze sectie ( zie B/1-tabel ).
63
3.4.1 Duitsland
productgroei = Share-effect + proportionele shift + differentiële shift
24,12% 4,72% PLS -0,78% DPS 20,19%
24,12% 4,72% PPS 8,18% DLS 11,22%
Er was een sterke stijging van de import van instrumenten uit Japan die via Duitsland de
EU binnenkomen. Deze stijging bedroeg 24,12%. We kunnen deze op twee verschillende
manieren bekomen.
Zo kan men bij de algemene groei ( SE = 4,72% ) eerst de PLS tellen. Deze was hier
negatief wat wil zeggen dat er een kleinere groei was voor Duitsland ten opzichte van de
Unie. We corrigeren met -0,78 procentpunt. Vervolgens dient nog een tweede correctie te
gebeuren, namelijk de DPS. Vermits deze hier sterk positief was, wil dit zeggen dat de
import van producten uit sectie XVIII uit Japan door Duitsland veel sneller groeide dan
de gemiddelde groei voor alle secties van Duitsland. Andere producten die Duitsland
invoerde kenden dus een tragere groei.
Een andere manier vertrekt opnieuw van de algemene groei ( SE = 4,72% ), maar daar
telt men nu eerst de PPS bij. In dit geval was ze positief wat impliceert dat sectie XVIII
een grotere groei kende ten opzichte van de gemiddelde groei. Vervolgens corrigeren we
voor de DLS. Ook deze was positief wat betekent dat de import van producten uit sectie
XVIII sterker groeide in Duitsland dan de import van deze sectie over alle EU-landen.
De PLS lag niet dicht bij de PPS en de DPS lag niet dicht bij de DLS. Hierdoor kunnen
we asymmetrie al uitsluiten. Als we kijken naar de verschillen tussen de product-en
landenshifts dan zien we dat deze verschillen nagenoeg gelijk waren.
Verschil tussen PLS en PPS = 8,18% + 0,78% = 8,96% Verschil tussen DPS en DLS = 20,19% - 11,22%= 8,87%
64
We kunnen dus besluiten dat de groei van de sector van de instrumenten in Duitsland van
symmetrische aard was. Dit betekent dat noch de structuur van de handel, noch de
ruimtelijke verdeling, noch de handelskorf voor Duitsland veranderden.
3.4.2 Nederland productgroei = Share-effect + proportionele shift + differentiële shift
-2,31% 4,72% PLS 7,61% DPS -14,64%
-2,31% 4,72% PPS 8,18% DLS -15,21%
Met de eerste methode tellen we opnieuw bij de algemene groei ( SE = 4,72% ) de PLS.
In het geval van Nederland was deze positief. Nederland kende dus een grotere groei ten
opzichte van de ganse Unie. Er wordt gecorrigeerd met 7,61 procentpunt. Vervolgens
komt er nog een tweede correctie. De negatieve DPS dient er nog van afgetrokken te
worden. Een negatieve DPS duidt aan dat de import van sectie XVIII uit Japan door
Nederland trager groeide dan de gemiddelde groei voor alle secties van Nederland. De
producten uit de andere secties die Nederland importeerde kenden dus een sterkere groei
dan de import door Nederland van instrumenten.
Bij de tweede methode tellen we bij de algemene groei ( SE = 4,72% ) de PPS. Deze is
uiteraard hetzelfde als bij de bespreking van Duitsland hierboven, m.a.w. sectie XVIII
kende een grotere groei ten opzichte van de gemiddelde groei. De tweede correctie betreft
dan de DLS die hier negatief was. De invoer van sectie XVIII groeide minder sterk in
Nederland dan de import van deze sectie over alle EU-landen heen.
Daar de proportionele shifts evenals de differentiële shifts dicht bij elkaar lagen, hebben
we te maken met asymmetrie. De structurele breuk was dus maximaal.
65
3.4.3 Verenigd Koninkrijk
productgroei = Share-effect + proportionele shift + differentiële shift
14,33% 4,72% PLS 4,10% DPS 5,51%
14,33% 4,72% PPS 8,18% DLS 1,43%
We stellen een behoorlijk grote stijging vast van de import van instrumenten uit Japan die
via het Verenigd Koninkrijk de EU binnenkwamen. Deze stijging bedroeg 14,33%.
Voor de interpretatie van de proportionele en differentiële shifts verwijs ik naar de
bespreking van Duitsland en Nederland hierboven.
Net als bij Duitsland hebben we ook bij het Verenigd Koninkrijk te maken met een
situatie van symmetrie. Dit wordt duidelijk door te kijken naar de verschillen tussen de
product-en landenshifts.
Verschil tussen PLS en PPS = 8,18% - 4,10% = 4,08% Verschil tussen DPS en DLS = 5,51% - 1,43% = 4,08% 3.5. Consolidatie/diversificatie
We gaan de gewichten van het basisjaar uitzetten tegenover de groei die nadien werd
verwezenlijkt. Hierdoor kunnen we procentuele vertekeningen tegengaan. Kleine
handelsstromen veroorzaken vaak zulke vertekeningen. Zo bijvoorbeeld gaat een
handelsstroom van 1 naar 8 een groei representeren van 800%, daar waar een geldelijk
veel belangrijkere stijging van 100 naar 108 slechts een groei van 8% vertegenwoordigt.
In deze sectie zullen we beter zien wat de echte rol is van de handelsstromen.
We zullen door onze analyse kunnen vaststellen of er sprake is van diversificatie of van
consolidatie. Als de kleinere partners relatief sneller groeien ten nadele van de groten
dan spreken we van diversificatie. Als de groei tot de groten beperkt blijft, consolideren
zij hun positie en spreken we dus van consolidatie.
66
We kunnen zowel land- als productgeoriënteerd werken. We kunnen met andere woorden
de PLS uitzetten ( verticale as ) ten opzichte van de bottom-line van de B/1-tabel (
horizontale as ) of we kunnen de PPS uitzetten ( verticale as ) ten opzichte van de bottom-
line van de C/1-tabel ( horizontale as ).
3.5.1 Landenbeweging
Landenbeweging
-30,00%
-25,00%
-20,00%
-15,00%
-10,00%
-5,00%
0,00%
5,00%
10,00%
15,00%
20,00%
0% 5% 10% 15% 20% 25% 30%
B/1
PLS
We hebben hier duidelijk te maken met een consolidatie. De “grote” partners gaan er op
vooruit en de partners van minder economisch belang gaan er vrijwel allen op achteruit.
Alleen Oostenrijk kent een positieve PLS.
3.5.2 Productbeweging
67
Productbeweging
-40,00%
-20,00%
0,00%
20,00%
40,00%
60,00%
80,00%
100,00%
120,00%
140,00%
160,00%
180,00%
0,00% 10,00% 20,00% 30,00% 40,00% 50,00% 60,00%
C/1
PPS
Het is niet overduidelijk of het hier om consolidatie dan wel om diversificatie handelt.
Aangezien de groep van de relatief groten nadrukkelijk rond de X-as blijft hangen, is er
toch een tendens naar diversificatie. Het zijn namelijk de allerkleinste secties die het
meeste groeien op de Y-as. Hierbij mogen we zeker niet uit het oog verliezen dat de
geldelijke waarde van zo’n stijging vaak erg gering is.
68
3.6. Productanalyse
Hier concentreren we ons op sectie XVIII en maken we gebruik van de ‘New View
Share-tabel’.
Sectie XVIII bestaat uit :
• 90 = optische, fotografische en cinematografische
• 91 = klokken, horloges en onderdelen
• 92 = muziekinstrumenten
Zowel voor 1999 als 2001 toont de A-tabel ons dat de optische, fotografische en
cinematografische instrumenten de grootste geldelijke waarde hadden, gevolgd door de
muziekinstrumenten en vervolgens de klokken, horloges en onderdelen. Deze rangorde
blijft behouden wanneer we kijken naar de A-tabel in ton, m.a.w de hoeveelheid i.p.v. de
waarde van de diverse instrumenten.
Nu keren we terug naar de ‘New View Share-tabel’. De ganse sectie XVIII kende een
reële groei van 12,90%. Voor groep 90 is deze groei 15,01%, voor groep 91 bedraagt ze -
12,77% en voor groep 92 vinden we -13,19%. Alleen de optische, fotografische en
cinematografische gingen er dus op vooruit.
De PPS toont ons dat met 10,29% de optische, fotografische en cinematografische ook de
enige instrumenten waren die een versnelling van de importgroei kenden ten opzichte van
de gemiddelde groei binnen de Unie. Voor de twee andere subgroepen van instrumenten
tekenen we een vertraging op ( negatieve PPS ).
Hierboven bekeken we de instrumenten over de EU-landen heen. Nu kunnen we ook
kijken naar hoe deze producten het doen binnen de verschillende EU-landen. Hiervoor
kijken we naar de DPS-kolom bij elk land. We stellen vast dat de optische, fotografische
en cinematografische instrumenten ( sectie 90 ) het vrijwel overal goed deden, behalve in
Portugal, België, Luxemburg en Nederland ( -14,61% ). Erg goed deden deze
instrumenten het in Oostenrijk waar we een stijging van 102,48% vaststellen. Dit wil
69
zeggen dat de import van deze instrumenten in Oostenrijk 102,48% sterker is gegroeid
dan de gemiddelde Europese groei.
In Nederland deden de Japanse klokken, horloges en onderdelen ( sectie 91 ) het dan
weer opmerkelijk goed met een stijging van 49,96%. Finland en Oostenrijk moesten er
blijkbaar niet veel meer van hebben met dalingen van respectievelijk 70,61% en 50,64%.
Rest ons nog iets te zeggen over hoe de muziekinstrumenten ( sectie 92 ) uit Japan het
deden in de verschillende EU-landen. Alleen Ierland, Griekenland en Zweden lieten nog
wat positiefs horen. De trend is echter negatief met vooral achteruitgang in België ( -
51,29% ), Italië ( -41,88% ) en Luxemburg ( -36,97% ).
70
Hoofdstuk 4: Marketshare & Price Sensitivity
4.1. Inleiding
In dit laatste hoofdstuk gaan we het probleem van de marktaandeelfuncties in de
internationale handel bekijken. Door het marktaandeel van een land zowel in tonnage als
in waarde ( ECU ) te definiëren, is het mogelijk veel fijner in te spelen op de 'volume-'
versus 'waardestrategie'.
De snapshots hieronder zijn plots van wat uiteindelijk een “schatter” zou kunnen worden.
We gebruiken dus een vereenvoudigde puntenwolk. We kunnen producten indelen
volgens zes alternatieve karakteristieken.
4.2. Snapshots
4.2.1 Algemeen totaal
1999 2001
% ecu 9,176 7,330 % ton 0,410 0,507 PRC 24,552 15,528
Snapshot
0,000
10,000
20,000
30,000
0,000 2,000 4,000 6,000 8,000 10,000
"value" "volume"
Voor de algemene totalen van de Japanse import in de EU zien we dat het marktaandeel
van Japan ten opzichte van de wereldhandel zich in een “tricky gambler”-situatie bevindt.
71
De prijs daalt en daardoor stijgt het volume, maar het marktaandeel in waarde daalt. Het
gokelement zit hem in het feit dat een verkeerde prijsverlaging wordt doorgevoerd op een
té prijsrigide markt. Aldus verliest de “gokker”. De prijsverlaging levert weliswaar
enkele nieuwe klanten op, maar hij verliest relatief meer door de prijserosie bij het
bestaande klantenbestand.
In dit geval is er verkeerd gegokt daar de toename in volume kleiner is dan de afname in
waarde. Gegokt en verloren dus …
4.2.2 Digitale fototoestellen in de EU
1999 2001 % ecu 19,149 16,317 % ton 20,900 31,953 PRC 0,896 0,415
Snapshot
0,000
0,500
1,000
0,000 5,000 10,000 15,000 20,000 25,000 30,000 35,000
"value" "volume"
Wat de EU-import betreft van digitale fototoestellen zien we dat er sprake is van een
“tricky gambler”-situatie. In tegenstelling tot de “tricky gambler”-situatie bij het
algemeen totaal is de gok hier wél gelukt. De prijsdaling heeft geleid tot een toename van
het volume die groter is dan de afname in waarde. Een goede gok dus!
72
4.2.3 Digitale fototoestellen voor Duitsland
1999 2001 % ecu 21,798 19,572 % ton 17,928 14,732 PRC 1,276 1,408
Snapshot
1,2001,3001,4001,500
0,000 5,000 10,000 15,000 20,000 25,000"value" "volume"
Wat de Duitse import betreft van Japanse digitale fototoestellen zien we een “next time
better”-situatie. De prijsstijging van de fototoestellen is een slechte beslissing geweest
daar zowel het marktaandeel in volume als in waarde afgenomen is. Het effect is meer
uitgesproken in volume dan in waarde. We hebben dus te maken met het mislukte “snob
effect”. Een mogelijke verklaring is dat de Japanse producenten getracht hebben hun
merken als luxueus en verfijnd te verkopen. Ze werden echter geconfronteerd met
prijsbewuste Duitse consumenten.
73
Bibliografie :
http://www.cia.gov/cia/publications/factbook/geos/ja.html
http://www.landenweb.com/l.cfm?LandID=128&JAPAN
Claessens, Evrard, Europese Handelspartners, Antwerpen, 2002
Encarta Winkler Prins, 1993-2003, Microsoft Corporation/Het Spectrum
Takayama, H.; Wehrfritz, G., A Ruffled Mane, Newsweek, 24 mei 2004
74