Uniforme Maatlat Gebouwde Omgeving (UMGO) voor de … · 2019. 6. 27. · Uniforme Maatlat Gebouwde...
Transcript of Uniforme Maatlat Gebouwde Omgeving (UMGO) voor de … · 2019. 6. 27. · Uniforme Maatlat Gebouwde...
Uniforme Maatlat Gebouwde Omgeving (UMGO) voor de warmtevoorziening in de woning- en utiliteitsbouw
Een protocol voor het vergelijken van alternatieven voor de
warmtevoorziening op bouwlocaties
Versie 4.3.1
Eindhoven, 19 juni 2019
Pieter Nuiten, Jappe Goud, Harry Hoiting, W/E adviseurs
Bart van der Ree, Primum
Mirjam Harmelink, Harmelink consulting
Lex Bosselaar, Jorieke Rienstra, RVO
Uitgevoerd door Harmelink consulting (tot en met versie 2.2) in opdracht van het
Nationaal Expertisecentrum Warmte (NEW) van Agentschap NL
Update versie 3.0 door Primum in opdracht van het Nationaal Expertisecentrum
Warmte (NEW) van Agentschap NL
Update versies 3.1 tot en met 4.3.1 door W/E adviseurs in opdracht van het
Nationaal Expertisecentrum Warmte (NEW) van Agentschap NL / RVO
Uniforme maatlat versie 4.3.1
3/77
Disclaimer
Hoewel deze publicatie met de grootst mogelijke zorgvuldigheid is samengesteld,
aanvaarden noch Agentschap NL, nog de samenstellers enige aansprakelijkheid
voor schade ten gevolg van eventuele onvolkomenheden of onjuistheden in dit
rapport. Aan deze publicatie kunnen geen rechten worden ontleend.
Nationaal Expertisecentrum Warmte
Het Nationaal Expertisecentrum Warmte ondersteunt partijen die investeringen
doen in een warmte- en koudetoepassing voor de gebouwde omgeving of de
industrie, en partijen die deze beslissingen beïnvloeden: gemeenten,
energiebedrijven en -exploitanten, projectontwikkelaars, woningcorporaties,
architecten, bouwkundigen, adviesbureaus en eigenaar-bewoners en huurders.
Voor meer informatie zie www.expertisecentrumwarmte.nl.
RVO
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) ondersteunt ondernemend
Nederland. Met subsidies, zakenpartners, kennis en regelgeving. Bij duurzaam,
agrarisch, innovatief en internationaal ondernemen.
Meer informatie: www.rvo.nl
Uniforme maatlat versie 4.3.1
5/77
Voorwoord
De rol van de uniforme maatlat gebouwde omgeving in het overheidsbeleid
De uniforme maatlat gebouwde omgeving is één van de methoden die het
Nationaal Expertisecentrum Warmte ontwikkelt om de energieprestaties van
verschillende technieken (zoals warmtepompen, warmte-koudeopslag, collectieve
systemen, restwarmte, verbranding van houtachtige biomassa, etc.) goed
vergelijkbaar te maken. Voor partijen die investeren en beslissingen beïnvloeden,
is een goede afweging vaak lastig omdat de prestaties van warmte- en
koudemaatregelen vaak niet voldoende inzichtelijk of voldoende vergelijkbaar
zijn. Dit geeft verwarring in de markt over wat nu duurzamer is. Daarmee bestaat
de kans dat keuzes niet optimaal zijn. Ook in het Lente-akkoord
‘Energiebesparing in de Nieuwbouw’ en het sectorakkoord Energie wordt het
belang aangehaald van een vanuit milieu en economisch oogpunt gelijk speelveld.
Met de uniforme maatlat is het mogelijk om de verschillende warmtemaatregelen
(zowel collectief als individueel) gelijkwaardig te beoordelen. De uniforme
maatlat is een instrument dat op vrijwillige basis ingezet kan worden. In
specifieke projectsituatie is het daarbij ook mogelijk om af te wijken van de
kengetallen uit de uniforme maatlat. Dit betreft bijvoorbeeld situaties waarin al
bekend is welk type warmtevoorziening toegepast gaat worden en wat de
energie- en CO2-prestaties van deze opties zijn. Het gebruik van eigen
kengetallen moet daarbij wel goed onderbouwd zijn met referenties of
gegarandeerd worden door leveranciers.
De ontwikkeling van de uniforme maatlat is gestart voor de woning- en
utiliteitsbouw. Ook in de industrie hebben partijen bij het nemen van
investeringsbeslissingen behoefte aan een uniforme maatlat die het mogelijk
maakt goede vergelijkingen te maken op basis van energieprestatie. Daarom is
sinds kort ook een uniforme maatlat industrie (bèta versie) beschikbaar. Het NEW
wil met de uniforme maatlat als groei-instrument in die behoefte voorzien.
Een nieuwe norm voor energieberekeningen op gebiedsniveau, de EMG,
Energieprestatienorm voor Maatregelen op Gebiedsniveau is sinds 2011
beschikbaar. De EMG is echter gedetailleerd in opzet, wat betekent dat de
uniforme maatlat nut blijft hebben als relatief eenvoudig hulpmiddel voor
energievisies en vergelijking van concepten in een vroeg stadium. De EMG heeft
deels methoden uit de uniforme maatlat overgenomen. In deze versie van de
uniforme maatlat is aansluiting gezocht bij de kengetallen van de EMG, zodat de
resultaten van de uniforme maatlat in lijn zijn met die van de EMG.
Wijzigingen in versie 3.0
Versie 3.0 is op veel punten aangepast ten opzichte van bètaversie 2.2. Daaronder
zijn:
Uniforme maatlat versie 4.3.1
6/77
• De methodiek is aangepast zodanig dat deze zo veel mogelijk aansluit bij de binnenkort te verschijnen EPG norm (NEN 7120) en EMG norm (NVN 7125) voor zover deze bekend zijn op het moment van publicatie.
• De referenties zijn zodanig aangepast dat deze aansluiten bij de nieuwe EPC-eis van 0,6 voor woningen(waarbij een getrapte eis geldt).
• Commentaar van verschillende partijen is verwerkt.
Wijzigingen in versie 3.1
Versie 3.1 is op enkele punten aangepast ten opzichte van versie 3.0, vooral
gebaseerd op reacties van gebruikers. Daaronder zijn:
• aanpassing EPC-berekening aan NEN 7120:2011/C2 (EPG)
• Let op: De factor CEPC die onderdeel is van de EPC-berekening, als vastgelegd in de Regeling Bouwbesluit is nog niet aangepast (nog niet bekend op moment van publicatie).
In deze modelbeschrijving wordt op verschillende plaatsen nog gerefereerd aan
versie 3.0. De gebruiker kan er van uit gaan dat er op die punten geen wijzigingen
zijn in versie 3.1 ten opzichte van 3.0.
Wijzigingen in versies 3.2 en 3.3
De versie 3.3 is op enkele punten aangepast ten opzichte van versie 3.1, vooral
gebaseerd op reacties van gebruikers. Daaronder zijn:
• aanpassing EPC-berekening (factor CEPC)aan NEN 7120:2012/C2 (EPG)
• actualisatie enkele kentallen
o diverse rendementen warmteopwekking aangepast aan EPG en EMG
o Biogene fractie AVI aangepast van 50% naar 53%
o Pompenergie warmtedistributie naar 0,0072 MJe/MJth, conform EMG
o Dekkingsgraad elektrische warmtepomp als preferent toestel 90%.
o Het elektrisch rendement en bijbehorende CO2-emissies voor het zichtjaar 2020.
• Toegevoegd: bepaling equivalent opwekkingsrendement conform EMG.
• Toegevoegd: toestel "elektrische warmtepomp met bodemlus met elektrische naverwarming"
• Toegevoegd: warmtepomp met buitenlucht als bron
Wijzigingen in versie 3.4
• Actualisatie enkele kentallen:
o "Toegevoegd: Referentiewoningen met EPC 0,4 (gas) of 0,53 (warmte)
o Toegevoegd: Referentiegebouwen (utiliteit) met EPC 2015
o Gewijzigd: Keuze uitgangspunt warmtebehoefte woningen/utiliteit gescheiden
o Gewijzigd: AgentschapNL in RVO.nl (o.a. hyperlinks)
o Gewijzigd: Aandeel biogeen bij AVI's van 53% naar 56%."
Uniforme maatlat versie 4.3.1
7/77
Wijzigingen in versie 3.5
• Gewijzigd: Het opwekkingsrendement waar tegen gederfde elektriciteit door warmte-aftap wordt verrekend is aangepast naar het gekozen rendement voor de elektriciteitsopwekking voor de variant ipv tegen het rendement voor geëxporteerde warmte.
• Gewijzigd: EPC-eisen aangepast naar het niveau per 1 januari 2015.
• Gewijzigd: Bij lokaal opgewekte elektriciteit wordt onderscheid gemaakt tussen eigen gebruik en te exporteren elektriciteit.
• Gewijzigd: Aandeel biogeen bij AVI's van 56% naar 55%."
Wijzigingen in versie 4.0
• Gewijzigd: Op het tabblad ‘invoer gebouwen’ zijn nog alleen aantallen en afmetingen van woningen en gebouwen in te voeren.
• Gewijzigd: De energetische kwaliteit van de gebouwschil en het ventilatiesysteem is per woningtype en gebouwtype per tabblad met de ‘referentie’ of de ‘variant’ te kiezen.
• Gewijzigd: de hierboven genoemde energetische kwaliteit is per woning- en gebouwtype gekoppeld aan de bouwperiode en in de vorm van de energiebehoefte in kWh/m2 in de bibliotheek opgenomen. Per woning- en gebouwtype is per variant een bouwperiode en dus een energiebehoefte te kiezen. Indien gewenst kan hiervoor nog worden gecorrigeerd.
• Toegevoegd: Eisen (voorlopig) en resultaten voor BENG (Bijna Energie Neutrale Gebouwen) zijn toegevoegd.
Wijzigingen in versie 4.1
• Gewijzigd: De invoer van het aantal woongebouwen is komen te vervallen.
• Gewijzigd: Het huishoudelijk elektriciteitsgebruik is aangepast aan de meest recente gegevens van het CBS.
• Gewijzigd: de termen ruimteverwarming/koeling/tapwater/verlichting/ hulpenergie/apparatuur zijn vervangen door de termen warmte/ koude/tap/licht/hulp/overig vanwege betere leesbaarheid.
• Gewijzigd: In tabbladen 'referentie' en 'variant x' is de kleur van de kopregel per tabel aangepast. Blauw wordt gebruikt voor tabellen met resultaten per energiepost (warmte, koude, ...). Groen wordt gebruikt voor resultaten per woningtype en type utiliteitsgebouw.
• Toegevoegd: Per variant kan worden aangegeven of in woningen alleen elektrisch kan worden gekookt.
• Toegevoegd: Geothermie als installatie.
Wijzigingen in versie 4.2
• Gewijzigd: De invoer van 100% 'extra reductie energiebehoefte' in het blokje 'energiebehoefte locatie' in de tabbladen 'referentie' en 'variant x' leidde tot foutmeldingen. Deze bug is verholpen.
• Gewijzigd: De invoer van 'extra reductie energiebehoefte' in het blokje 'energiebehoefte locatie' in de tabbladen 'referentie' en 'variant x' had nog geen effect voor 'hulpenergie' en 'verlichting'. Dat is hersteld.
• Gewijzigd: In de tabbladen 'referentie' en 'variant x' is de kop 'EMG' vervangen door de kop 'EOR'. De term 'EMG' verwijst naar de NVN7125, terwijl de term 'EOR' verwijst naar de inhoud van de tabel, zoals dat ook voor de overige tabellen geldt.
Uniforme maatlat versie 4.3.1
8/77
• Gewijzigd: De berekening van de EOR van de locatie op de tabbladen 'referentie' en 'variant x' is gecorrigeerd.
• Toegevoegd: Op de bladen 'referentie' en 'variant x' een tweede kolom om de weergave van invoer en resultaten te filteren."
• Toegevoegd: Verwacht rendement van de opwekking van elektriciteit in 2030 volgens Nationale Energieverkenning 2017 ('vastgesteld beleid' en 'integrale methode'). Rendement in NEV’17 staat op 136%. In de UMGO is deze gemaximeerd op 100%
• Gewijzigd: Bepaling van 'gederfde elektriciteit' ging ongeacht keuze voor opwekking van elektriciteit altijd met kental uit EPG/NEN7120 (50% op bovenwaarde). Keuze is nu afhankelijk van 'primaire energiefactor geëxporteerde elektriciteit' en die wordt weer bepaald door de keuze voor 'rendement opwekking elektriciteit'."
Wijzigingen in versie 4.3.1
Versie 4.3 i s niet officieel extern uitgebracht
Gewijzigd
• per variant zijn 2 deellocaties voor woningen toegevoegd;
• daardoor zijn voor woningen meerdere installatieconcepten binnen een locatie mogelijk;
• per deellocatie zijn 8 i.p.v. 6 verschillende woningtypen|utiliteitsgebouwen te definiëren;
• er zijn nu zes varianten in te vullen in plaats van één referentie en vijf varianten;
• op het tabblad 'resultaten' kan nu elk van de gedefinieerde varianten als referentie worden aangemerkt;
• PV wordt niet meer per wijk, maar per woning en per utiliteitsgebouw opgegeven;
• het effect van PV is in een aparte kolom opgenomen en daardoor duidelijker in de berekening;
• de berekening van het huishoudelijk elektriciteitsgebruik is geactualiseerd (meest recent: CBS 2017);
• aantallen woningen en utiliteitsgebouwen kunnen per variant worden gewijzigd;
• het energiegebruik voor ruimteverwarming kan t.o.v. de EPG-berekening worden gecorrigeerd; slecht geïsoleerde woningen|gebouwen hebben een lager energiegebruik dan cf. EPG; zeer goed geïsoleerde woningen|gebouwen hebben een wat hoger energiegebruik dan cf. EPG;
• er is een correctiefactor voor toestellen warmtapwater voor het effect van maximaal tapdebiet;
• de correctiefactor wordt niet gebruikt in de energieprestatieberekeningen zelf;
• de primaire energiefactor voor CO2-vrije restwarmte is gecorrigeerd van 1,0 naar 0,1;
• de concept BENG-indicatoren zijn omgezet naar richtgetallen per m2 voor warmte-|koudebehoefte, primair energiegebruik en bijdrage duurzaam, alle f. aannames in UMGO"
Toegevoegd
• er is een indicator toegevoegd die aangeeft hoeveel aardgas in de (deel)locatie wordt gebruikt;
Uniforme maatlat versie 4.3.1
9/77
• per woning en utiliteitsgebouw kan een verbruik in kWh voor mobiliteit worden toegevoegd;
• op de variant tabbladen is een tabel toegevoegd met de CO2 emissie per woningtype en per energiepost;"
Verwijderd
• De EPL wordt niet meer uitgerekend;
• De conceptversie van BENG uit UMGO 4.2 is verwijderd. UMGO rekent nog niet met NTA8800.".
Rekenmodel en voorbeeldberekeningen
W/E adviseurs heeft een rekenmodel ontwikkeld dat aansluit op de uniforme
maatlat. Met dit rekenmodel kan op relatief eenvoudige en transparante wijze
het primair energiegebruik en de milieuprestatie van verschillende situaties
worden doorgerekend. Het model en de voorbeeldsituaties zijn te downloaden
vanaf de website van NEW. Dit model is aangepast voor deze versie 4.0. Het is
belangrijk bij de uniforme maatlat ook de juiste versie 4.0 van het rekenmodel te
gebruiken.
Actualisatie van de uniforme maatlat
Deze versie van de uniforme maatlat is gebaseerd op geaccepteerde methoden en
kengetallen en op commentaar van groot aantal experts en gebruikers. De
uniforme maatlat wordt regelmatig geactualiseerd op basis van nieuwe
ontwikkelingen en binnengekomen reacties en wensen voor aanpassingen en
verbeteringen. Deze aanpassingen worden tegelijkertijd in het rekenmodel
doorgevoerd. Commentaar op de uniforme maatlat is daarom welkom. U kunt dit
doorgeven via het e-mailadres van het expertisecentrum warmte ().
Woord van dank
In dit voorwoord willen we iedereen bedanken die tot nu toe een bijdrage heeft
geleverd aan het tot stand komen van de uniforme maatlat.
Lex Bosselaar, Michiel Hillenius (RVO)
Pieter Nuiten, Harry Hoiting, Jappe Goud (W/E adviseurs)
Uniforme maatlat versie 4.3.1
11/77
Toelichting bij versie 4.3.1
Belangrijkste wijzigingen in UMGO 4.3 tov UMGO 4.2
Deellocaties
In de UMGO is het vanaf versie 4.3 mogelijk om voor woningen te werken met drie
deellocaties of drie varianten van een locatie. Op het blad GEBOUWEN is mogelijk
om voor 3 onafhankelijke deellocaties te definiëren welke en hoeveel
woning(typen) er voor komen. Voor elke deellocatie geldt dat alle woningen een
zelfde installatie hebben voor ruimteverwarming, ruimtekoeling en tapwater. Dat
is op de VARIANT-bladen aan te geven.
Een aantal invoergegevens kan per woning(type) in de VARIANT-berekeningen
worden aangepast:
- Aantal woningen (dit overschrijft dan het aantal woningen dat is ingevuld op
het blad INVOER GEBOUWEN)
- Energetisch pakket (bouwkundig, ventilatie)
- Elektriciteitsgebruik voor bijvoorbeeld mobiliteit
- Elektriciteitsproductie door bijvoorbeeld zonnepanelen
Hieronder een voorbeeld hoe een locatie kan worden opgedeeld in twee
deellocaties, één voor bestaande woningen, één voor nieuwe woningen. Op de
VARIANT-bladen kan dan verder worden aangegeven hoe de energievoorziening
van de woningen er uit ziet. In dit voorbeeld zouden de bestaande rij- en
galerijwoningen dezelfde installatie krijgen, omdat ze in één deellocatie zijn
opgenomen.
Geen referentie
Voorheen werden primair fossiel energiegebruik en CO2-emissie van elke variant
afgezet tegen een referentie (voor woningen: EPC 0,4, HR107-ketel). Omdat het
nu mogelijk is te werken met deellocaties en omdat een gasgestookt toestel voor
nieuwbouw niet meer is toegestaan, is deze vaste referentie er uit gehaald. Op
het blad RESULTATEN is het nog wel mogelijk een referentie te kiezen. Alleen op
deellocaties woningen 1 2 3 4 5
invoer deellocatie 1 Σ locatie Σ deellocatie woning 1 woning 2 woning 3 woning 4 woning 5
extra info over (deel)locatie en woningen (optioneel) - HUIDIG rij 1960 rij 1960 rij 1980 rij 1980 galerij 1970
nieuw | bestaand - bestaand bestaand bestaand bestaand bestaand
gebouwtype - rij hoek rij tussen rij hoek rij tussen galerijwonin
g
aantal woningen | gebouwen per type woning #woningen 358 298 12 36 8 18 224
gebruiksoppervlakte invoer (optioneel) m2/woning 0 101,0 101,0 136,0 136,0 78,0
rekenwaarde m2/woning 33.876 25.856 101,0 101,0 136,0 136,0 78,0
verliesoppervlakte invoer (optioneel) m2/woning
rekenwaarde m2/woning 42.242 29.667 178,7 123,1 240,6 165,8 81,2
invoer deellocatie 2 Σ locatie Σ deellocatie woning 1 woning 2 woning 3 woning 4 woning 5
extra info over (deel)locatie en woningen (optioneel) - NIEUWBOUW
nieuw | bestaand - nieuw nieuw nieuw
gebouwtype - rij hoek rij tussen 2/1 kap
aantal woningen | gebouwen per type woning #woningen 358 60 12 24 24
gebruiksoppervlakte invoer (optioneel) m2/woning
rekenwaarde m2/woning 33.876 8.020 124,3 124,3 147,7
verliesoppervlakte invoer (optioneel) m2/woning
rekenwaarde m2/woning 42.242 12.576 219,9 151,5 262,5
Uniforme maatlat versie 4.3.1
12/77
dat blad worden dan de resultaten van alle varianten getoond ten opzichte van de
zelf gekozen referentie. Het is niet verplicht een referentie te kiezen.
Correctie energiegebruiken
Voorgaande versies van UMGO gingen uit van berekende energiegebruiken (voor
woningen en utiliteit, voor verwarming, koeling, tapwater etc), conform de
gebruikelijke energieprestatiemethoden (NEN 7120, ISSO 75.3, EPG-NV). Bekend is
dat de berekende verbruiken niet altijd overeenstemmen met de werkelijke
gebruiken. Grosso modo is het berekende verbruik bij energiezuinige gebouwen te
laag en bij energetisch onzuinige gebouwen juist te hoog. UMGO 4.3 kent de
mogelijkheid hiervoor te corrigeren. Voor ruimteverwarming is dat op basis van de
bouwkundige kwaliteit, voor tapwater op basis van het type toestel. Standaard
staat de correctie uit en wordt dus gerekend met de berekende resultaten uit de
energieprestatieberekeningen.
In het blad BIBLIOTHEEK kan worden gekozen
deze correctiefactoren al dan niet mee te
nemen. Zorg eerst via het filter (knop met
oranje achtergrond, links boven) dat ‘’0 0.
CORRECTIEFACTOR’ is geselecteerd.
correctiefactor ruimteverwarmingen warmtapwater wel|niet verrekenennaam eenheid 1 eindcorrectiefactor ruimteverwarming meenemen - ONWAAR
correctiefactor toestel warmtapwater meenemen - ONWAAR
correctiefactor formule - formulecorrectie = C1 * e ̂(- C2 * U,gem)
00. CORRECTIEFACTOR C1 - formule 1,3913
00. CORRECTIEFACTOR C2 - formule -0,37
Uniforme maatlat versie 4.3.1
13/77
Ruimteverwarming
Correctie voor verwarming is afhankelijk van de gemiddelde U-waarde van een
woning. Het gaat om het gemiddelde van dichte delen (meestal uitgedrukt in Rc-
waarde) en transparante delen.
Voor de standaard bouwkundige pakketten is berekend wat de gemiddelde U-
waarde voor een gemiddelde woning is. Daaruit is de correctiefactor te
berekenen. Default zijn deze waarden aangehouden zoals in de grafiek te zien.
De gemiddelde U-waarde per pakket is in de BIBLIOTHEEK te overschrijven.
Tapwater
Correctiefactor wordt bepaald per toestel. Een keukengeiser kan dan bv 50% van
de waterbehoefte (en de daarvoor nodige energiebehoefte) hebben ten opzichte
van de aanname uit de bepalingsmethode. Default staan alle correctiefactoren op
100%.
Uniforme maatlat versie 4.3.1
14/77
Samenvatting bij versie 4.0
Waarom een uniforme maatlat?
Bij een investering in een energievoorziening voor een gebied, wijk of locatie
wordt meestal een afweging gemaakt tussen verschillende alternatieven. De
energie- of milieuverdienste is bij milieubewuste investeerders een belangrijk
criterium. Het blijkt in de praktijk dat de energie- en milieuprestatie voor elk
alternatief anders berekend wordt. Een uniforme maatlat moet alternatieven
beter vergelijkbaar en de afweging transparanter maken. Dit rapport beschrijft de
aanpak en de uitgangspunten voor de uniforme maatlat. In deze versie is de
uniforme maatlat concreet uitgewerkt voor de woning- en utiliteitsbouw.
Wat doet de uniforme maatlat?
De uniforme maatlat is een protocol en beschrijft een procedure voor de
doorrekening van alternatieve opties voor de energievoorziening van wijken en
gebieden. Het protocol bestaat uit een set van uniforme rekenregels en
kengetallen voor het vaststellen van de CO2-emissies, het energiegebruik en de
bijdrage aan duurzame energie in de gebruiksfase van opties voor de warmte-
en koelvoorziening op bouwlocatie op gebouw-, gebieds- en centraal niveau.
De uniforme maatlat sluit aan op Energieprestatienorm Gebouwen (EPG) [1] en
Energieprestatienorm Maatregelen op Gebiedsniveau (EMG) [2]. Voor de opties
aan de vraagzijde (gebouwniveau) zijn referentiegebouwen gebaseerd op de
huidige energieprestatie-eisen. Voor de opties aan de aanbodzijde op wijk- en
centraal niveau geeft deze maatlat kengetallen voor rendementen,
distributieverliezen etc.
Door het vergelijken van de referentie en de projectalternatieven wordt inzicht
gekregen in de relatieve reductie van de CO2-emissies en en het fossiel
energiegebruik van de alternatieven voor het gehele gebied (dus inclusief
gebruikers). Hierbij moet worden benadrukt dat de resultaten globaal van
karakter zijn en dat de uitkomst ook als zodanig geïnterpreteerd moet worden.
Voor wie is de uniforme maatlat?
De uniforme maatlat is bedoeld voor gebruik in de verkennende fase van de
ontwikkeling van een bouwlocatie of gebied. Primaire doelgroepen zijn:
• Gemeenten en woningbouwcorporaties. Deze partijen kunnen adviseurs
vragen om berekeningen, haalbaarheidsstudies en energievisies op de
uniforme maatlat te baseren. Dit levert minder verwarring en beter
vergelijkbare resultaten op.
• Projectontwikkelaars, energiebedrijven en energiedienstverleners. De
uniforme maatlat helpt hen om snel te komen tot onderbouwing van de
Uniforme maatlat versie 4.3.1
15/77
energieprestatie van de door hen voorgestelde concepten. Gebruik van de
uniforme maatlat wekt vertrouwen bij opdrachtgevers.
• Adviesbureaus. In energievisies voor bouwlocaties of gebiedsontwikkelingen
kunnen ze de uniforme maatlat gebruiken om de onafhankelijkheid van hun
uitgangspunten te onderbouwen.
Wat is relatie met andere instrumenten?
Voor de doorrekening van energiebesparende en duurzame opties op
gebouwniveau is er de norm energieprestatie voor gebouwen (EPG) [1] voor de
nieuwbouw en de Energie Index (EI) voor de bestaande bouw. Verder is ten
behoeve van een betere waardering van gebiedsmaatregelen de voornorm
Energieprestatienorm Maatregelen op Gebiedsniveau (EMG) [2] ontwikkeld,
waarbij warmtelevering van binnen en buiten de gebiedsgrenzen op woningniveau
wordt gewaardeerd. De EMG is in 2011 gepubliceerd; bij de ontwikkeling ervan
zijn elementen van de uniforme maatlat overgenomen. De uniforme maatlat op
haar beurt is in versie 3.0 op een aantal punten aangepast aan de laatste versies
van EPG en EMG, bijvoorbeeld door gelijke definities te hanteren en rendementen
gelijk te stellen. De meerwaarde van de uniforme maatlat ligt er met name in dat
een vereenvoudigde rekenmethodiek gekoppeld wordt aan kengetallen voor het
snel afwegen van verschillende opties.
Rekenmodel
Voor toepassing van de uniforme maatlat is een rekenmodel ontwikkeld waarmee
op relatief eenvoudige wijze verschillende projectsituaties kunnen worden
doorgerekend.
Download
De uniforme maatlat, het rekenmodel en rekenvoorbeelden zijn te downloaden
opde website van het Nationaal Expertisecentrum Warmte (NEW).
Leeswijzer
In hoofdstuk 1 wordt het doel, het beoogde nut en het gebruik van de uniforme
maatlat uiteengezet. In hoofdstuk 2 wordt de methode stap voor stap opgebouwd.
In hoofdstuk 3 worden de kengetallen voor uniforme berekeningen gepresenteerd.
Hoofdstuk 4 is een samengevat rekenschema voor de uniforme maatlat. In
hoofdstuk 5 zijn de achterliggende keuzes gedocumenteerd.
In bijlage 1 wordt de bredere context van de uniforme maatlat geschetst. Bijlage
2 tenslotte beschrijft het rekenmodel dat bij deze maatlat behoort.
Uniforme maatlat versie 4.3.1
16/77
Inhoudsopgave
Lijst met gehanteerde definities ......................................................... 18
1 Doel en gebruik....................................................................... 19
1.1 Achtergrond ............................................................................ 19 1.2 Primaire doelgroepen: gemeenten, woningbouwcorporaties
projectontwikkelaars, energiebedrijven en adviesbureaus voor gebruik in de verkennende fase bij ontwikkeling van gebieden en bouwlocaties .......... 20
1.3 Uniforme maatlat: geen nieuw model of norm, maar biedt input aan de EPG en EMG en dient als vereenvoudigd instrument voor haalbaarheidsstudies 20
1.4 “Uniforme maatlat” toegespitst op bouwlocaties en score van opties op een beperkte set van energie- en klimaatindicatoren ............................... 21
1.5 Uniforme maatlat kijkt niet naar kosten ......................................... 22 1.6 Relatie met andere instrumenten .................................................. 22
2 Praktische uitwerking ............................................................... 23
2.1 Uitgangspunt: energiebehoefte en finale elektriciteitsvraag ................. 23 2.2 Primair energiegebruik, CO2 emissie en energieprestaties .................... 29 2.3 Referentie en varianten ............................................................. 32 2.4 Berekenen van besparingen bij WKK installaties ................................ 35 2.5 Berekenen van besparing bij fossiele warmteaftapinstallaties [13] ......... 37 2.6 Berekenen van besparing bij warmtelevering door AVI’s ...................... 37 2.7 Equivalent opwekkingsrendement ................................................. 38 2.8 Behandeling van biomassa installaties ............................................ 38 2.9 Behandeling van collectieve zonnewarmteinstallaties ......................... 39 2.10 Behandeling van collectieve zonnestroomsystemen ............................ 39 2.11 Behandeling van collectieve windturbines ....................................... 40
3 Kengetallen ............................................................................ 41
3.1 Referentiesituatie voor de elektriciteitsproductie.............................. 41 3.2 CO2-emissiefactor aardgas en elektriciteit ....................................... 42 3.3 Collectieve elektriciteitsvoorziening en inkoop van groene stroom ......... 42 3.4 Distributieverliezen en benodigde pompenergie voor gebieds- en centrale
systemen ............................................................................... 43 3.5 Rendementen warmtepompen ...................................................... 45 3.6 Rendementen gasgestookte WKK-systemen ...................................... 47 3.7 Biomassasystemen .................................................................... 47 3.8 Centrale warmteproductie: restwarmte en aftapwarmte ..................... 48 3.9 Geothermie ............................................................................ 49 3.10 Dekkingsgraad preferente opwekker .............................................. 50 3.11 Individuele en collectieve HR ketels .............................................. 51 3.12 Zonnestroomsystemen ............................................................... 52
4 Rekenschema voor het doorrekenen van een voorbeeld met de uniforme
maatlat ......................................................................................... 53
5 Verantwoording keuzes ............................................................. 57
5.1 Basisgedachte uniforme maatlat: bepalen van het verschil in CO2-emissie en energiegebruik tussen een referentiesituatie en de alternatieven voor een bouwlocatie ............................................................................ 57
5.2 Verschillende mogelijkheden voor bepaling van het energiegebruik en CO2-effect ................................................................................... 58
5.3 Grenzen van het project moeten duidelijk worden gedefinieerd ............ 58 5.4 In kaart brengen van de directe en indirecte CO2-emissies en het fossiel
energiegebruik in de gebruiksfase ................................................. 59
Uniforme maatlat versie 4.3.1
17/77
5.5 Definitie van de referentie voor de situatie binnen en buiten de grenzen van het project ........................................................................ 60
5.6 Rekenregels en kengetallen: aansluiten bij regels en kengetallen waar al consensus over bestaat .............................................................. 61
5.7 Kengetallen en rekenregels EPN/EPG (nieuwbouw) en EI (bestaande bouw) leidend voor gebouwgebonden en lokale opties ................................ 61
5.8 Grote diversiteit van bronnen voor de prestaties van de warmte- en koudevoorziening op gebieds- en centraal niveau .............................. 62
5.9 Gebruikte kengetallen ............................................................... 62 5.10 Projectspecifieke situaties .......................................................... 63 5.11 Omgaan met onzekerheden: ranges versus puntschattingen ................. 63 5.12 Keuze rendement elektriciteitsvoorziening ...................................... 64
Referenties .................................................................................... 66
Bijlage 1: Achtergrond uniforme maatlat .............................................. 69
Context: ambitieuze duurzame energie- en klimaatdoelstellingen in “Schoon en Zuinig” .................................................................................. 69
Belangrijk knelpunt: gebrek aan kennis en objectieve informatie over alternatieven voor invulling van de warmtevoorziening ....................... 69
Uiteenlopende uitgangspunten leiden tot onvergelijkbare resultaten en het bevoordelen of benadelen van bepaalde alternatieven voor invulling van de warmte- en koelvoorziening ........................................................ 70
Trias Energetica en Nieuwe Stappenstrategie ........................................... 70 Energieneutraliteit ........................................................................... 71
Bijlage 2: Beschrijving rekenmodel ..................................................... 74
Uniforme maatlat versie 4.3.1
18/77
Lijst met gehanteerde definities
• Aftapwarmte: warmte die (bij)geproduceerd wordt in bijvoorbeeld een
elektriciteitscentrale waarbij bewust de keuze wordt gemaakt om minder
elektriciteit te produceren en meer warmte te leveren.
• BENG: Bijna Energie Neutrale Gebouwen.
• Bruto warmtevraag: warmtevraag die door het warmteopwekkingstoestel aan
het verwarmingssysteem (leidingen, radiatoren) afgegeven moet worden om
de gewenste warmte te leveren.
• Centrale optie: Energie- en CO2 besparende maatregel geïmplementeerd op
een centraal niveau (dat is buiten het gebied).
• Directe CO2-emissies: emissies binnen de grenzen van een project of gebied.
• EI: Energie Index (voor meer informatie zie Isso Publicaties 75 en 82)
• EMG: Energieprestatienorm Maatregelen op Gebiedsniveau (NVN 7125)
• Energiebehoefte: energie die nodig is om de woning of het gebouw op de
gewenste temperatuur te houden (verwarming, koeling) of van de gewenste
hoeveelheid warmtapwater te voorzien.
• EPG: Energieprestatienorm Gebouwen (NEN 7120)
• EPL: Energieprestatie op Locatie, een methodiek om de energieprestatie voor
lokaties (gebieden) te bepalen.
• EPN: Energie Prestatie Norm voor nieuwbouw (NEN 5128 voor woningbouw en
NEN 2916 voor utiliteitsbouw)
• Finale energievraag: de energiebehoefte aan de woningzijde van de ketel of
afleverset. De finale energievraag omvat dus eventuele leidingverliezen
binnen de woning.
• Gebied of project: terrein dat functioneel, juridisch en organisatorisch is
verbonden met een eigen collectieve energieinfrastructuur, waarvan de
effecten aan de woningen of woongebouwen e.d. en utiliteitsgebouwen op dit
terrein kunnen worden toegekend.
• Gebiedsoptie: Energie- en CO2 besparende maatregel geïmplementeerd op
het niveau van een gebied.
• Indirecte CO2-emissies: emissies buiten de grenzen van een project of gebied
die toegerekend kunnen worden aan energiegebruik binnen het project of
gebied (bijvoorbeeld emissies door elektriciteitconsumptie)
• Lokale optie: Energie- en CO2 besparende maatregel geïmplementeerd op het
niveau van de individuele woning
• OEI -model: Optimale Energie Infrastructuur – model
• Restwarmte: warmte die geloosd wordt omdat deze voor de betreffende
partij (AVI, industrie, elektriciteitsproducent) geen waarde meer heeft.
Uniforme maatlat versie 4.3.1
19/77
1 Doel en gebruik
1.1 Achtergrond
De warmtevoorziening is een belangrijke factor in het primaire energieverbruik in
Nederland. Belangrijke knelpunten voor een voortvarende implementatie van
(duurzame) warmte en koudetechnologieën zijn onder andere:
• Schaarste aan kennis over de duurzame technologieën.
• Onzekerheid bij diverse betrokkenen over de prestaties van de (vaak nieuwe)
duurzame technologieën.
• Gebrek aan objectieve informatie over duurzame warmte/koude
technologieën.
• Weinig interesse t.a.v. verduurzaming bij sommige marktpartijen.
Een manier om een aantal van deze knelpunten aan te pakken is ervoor te zorgen
dat bij alle projecten waar een keuze gemaakt moet worden voor de invulling van
de warmtevoorziening:
• een eenduidig helder afwegingskader ligt.
• bij de doorrekening van alternatieven dezelfde uitgangspunten worden
gebruikt.
Bij de doorrekening van alternatieven voor de warmte- en koelvoorziening worden
momenteel zeer uiteenlopende uitgangspunten gebruikt voor bijvoorbeeld het
energiegebruik van nieuwbouw, de efficiency en CO2-emissies van de centrale
elektriciteitsproductie en de prestaties van voorzieningsystemen.
Door verschillen in uitgangspunten zijn projecten onderling lastig of niet
vergelijkbaar. De keuze van uitgangspunten kan het resultaat sterk beïnvloeden
ten gunste of ten nadele van bepaalde alternatieven, waardoor bij de start van
een project sommige alternatieven meteen uit beeld zijn.
Een protocol met een uniforme set van rekenregels en kengetallen (uniforme
maatlat) moet doorrekening van alternatieven voor de energievoorziening op een
gebied transparanter en resultaten onderling beter vergelijkbaar maken
Het doel van een uniforme maatlat is daarom om de resultaten van de
doorrekening van projectalternatieven voor de warmte- en koelvoorziening
transparanter en beter vergelijkbaar te maken. Door te werken met een uniforme
set van rekenregels en kengetallen kunnen betrokken partijen er in ieder geval
op vertrouwen dat “relevante” opties bij de beslissing rond investeringen in een
nieuwe warmte- en koelvoorziening in beeld blijven.
Uniforme maatlat versie 4.3.1
20/77
Een uniforme berekeningswijze kan er voor zorgen dat projectalternatieven
onderling vergelijkbaar worden en betrokken partijen een goed inzicht kunnen
krijgen in hun eigen ambitieniveau.
De huidige versie van de uniforme maatlat is bedoeld voor toepassing bij de
beslissing rond de warmte- en koudevoorziening van woning- en
utiliteitsbouwlocaties (nieuwbouw en grootschalige renovatie).
Voor een uitgebreidere beschrijving van de achtergrond van de uniforme maatlat
zie Annex 1.
1.2 Primaire doelgroepen: gemeenten, woningbouwcorporaties
projectontwikkelaars, energiebedrijven en adviesbureaus voor gebruik
in de verkennende fase bij ontwikkeling van gebieden en bouwlocaties
Doelgroep voor de uniforme maatlat zijn:
• Gemeenten en woningbouwcorporaties. Deze partijen kunnen adviseurs
vragen om berekeningen, haalbaarheidsstudies en energievisies op de
uniforme maatlat te baseren. Dit levert betrouwbaardere en beter
vergelijkbare resultaten op.
• Projectontwikkelaars, energiebedrijven en energiedienstverleners. De
uniforme maatlat helpt hen om snel te komen tot onderbouwing van de
energieprestatie van de door hen voorgestelde concepten. Gebruik van de
uniforme maatlat wekt vertrouwen bij opdrachtgevers.
• Adviesbureaus. In energievisies voor bouwlocaties en gebiedsontwikkelingen
kunnen ze de uniforme maatlat gebruiken om de onafhankelijkheid van hun
uitgangspunten te onderbouwen.
Daarnaast kan de uniforme maatlat gebruikt worden bij subsidieaanvragen. Op dit
moment hebben aanvragers veelal de vrijheid om het effect van hun project op
het energiegebruik en CO2-emissies op hun eigen wijze te berekenen. De uniforme
maatlat zou meer uniformiteit in deze berekeningen kunnen brengen en daarmee
subsidieaanvragen beter vergelijkbaar kunnen maken.
Tenslotte kan de uniforme maatlat worden ingezet als ‘maatstaf’ bij
herberekeningen aan reeds uitgevoerde studies, bijvoorbeeld wanneer een
‘second opinion’ gewenst is.
1.3 Uniforme maatlat: geen nieuw model of norm, maar biedt input aan de
EPG en EMG en dient als vereenvoudigd instrument voor
haalbaarheidsstudies
Figuur 1 schetst de relatie tussen de uniforme maatlat en de huidige en deels nog
in ontwikkeling zijnde instrumenten. Voor de doorrekening van energiebesparende
en duurzame opties op lokaal niveau is er de energieprestatie norm (EPG) voor de
nieuwbouw woningen en utiliteitsbouw en de Energie Index (EI) voor de bestaande
bouw. Voor zowel de EPG als de EI geldt dat het effect van maatregelen op
Uniforme maatlat versie 4.3.1
21/77
gebiedsniveau niet integraal in de berekeningen zijn opgenomen, maar
bijvoorbeeld in de EPG ingebracht kunnen worden door middel van een
berekening volgens de EMG. De EMG is geïntroduceerd om gebiedsmaatregelen
eenduidiger te kunnen waarderen in de energieprestatie van gebouwen.
Figuur 1: Relatie tussen de uniforme maatlat en andere overheidsinstrumenten.
De EPG en EMG zijn in 2011 gepubliceerd. De uniforme maatlat heeft als doel om
meer transparantie te creëren in de berekening van energie- en milieuprestaties
rond warmte- en koudevoorzieningsprojecten. De uniforme maatlat liep vooruit
op de EPG en EMG. Diverse methodes uit de uniforme maatlat zijn in de EMG
ovegenomen. De huidige EMG is echter een tamelijk gedetailleerde en dus zware
methode voor het snel vergelijken van energieconcepten in een vroeg stadium van
gebiedsontwikkeling.
De uniforme maatlat kan daarom naast de EMG blijven fungeren als
vereenvoudigd vergelijkingsinstrument.
1.4 “Uniforme maatlat” toegespitst op bouwlocaties en score van opties op
een beperkte set van energie- en klimaatindicatoren
In de besluitvorming rond de warmte- en koudevoorziening op bouwlocaties
moeten een groot aantal aspecten worden afgewogen. De uniforme maatlat is
gericht op het in kaart brengen van een beperkte set indicatoren te weten: de
CO2-emissies en het fossiel energiegebruik. Er is in eerste instantie voor deze
beperkte set aan indicatoren gekozen omdat:
• deze het meest direct gerelateerd zijn aan de Nederlandse
beleidsdoelstellingen op het gebied van het energie- en klimaatbeleid.
Lokaal
EPN EPG
Wijk EMG
EPL
OEI-modelEI
Centraal
Uniforme maatlat versie 4.3.1
22/77
• voor het merendeel van de warmteopties geldt dat meer dan 90% van het
energiegebruik en de CO2-emissies in deze fase plaatsvinden (zie o.a. Blom
(2005)) [4].
Hiermee kan de uniforme maatlat relatief eenvoudig blijven.
1.5 Uniforme maatlat kijkt niet naar kosten
De uniforme maatlat kijkt niet naar de kosten van warmte- en
koudevoorzieningsopties. Wij hebben er bewust voor gekozen om dit vooralsnog
niet mee te nemen. Ten eerste omdat kosten sterk kunnen verschillen per project
en algemene kengetallen daarmee tot veel discussie kunnen leiden. Ten tweede
om de gewenste eenvoud te handhaven.
1.6 Relatie met andere instrumenten
Voor een brede benadering van de verschillende aspecten is er een nieuw
hulpmiddel van het Nationaal Expertisecentrum Warmte (NEW): het Gemeentelijk
Afwegingskader voor Locaties [5]. Dit gemeentelijk afwegingskader voor locaties
zet voor gemeenten de verschillende opties op een rij en biedt handvatten voor
discussies met stakeholders.
Het gemeentelijk afwegingskader voor locaties is een methode om het
beslissingsproces in een warmteproject te structureren. Een eerste versie is nu
klaar. De kern van het afwegingskader is een spreadsheetmodel, waarin
gemeenten samen met een adviseur van Agentschap NL vragen beantwoorden over
de te bebouwen locatie. Bijvoorbeeld over het aantal geplande woningen en het
oppervlak van het gebied. Maar ook de CO2-ambitie van een gemeente komt aan
de orde. Het afwegingskader filtert de informatie en maakt een voorselectie van
warmteopties. Deze vormen de basis voor een discussie met stakeholders, zoals
woningcorporaties en projectontwikkelaars.
Net als de uniforme maatlat is het afwegingskader ontwikkeld voor de beginfase
van een ontwikkelproces. Het afwegingskader maakt gebruik van de uniforme
maatlat voor berekening van de hierboven genoemde indicatoren.
Uniforme maatlat versie 4.3.1
23/77
2 Praktische uitwerking
Dit hoofdstuk geeft een beschrijving van de verschillende stappen die doorlopen
moeten worden bij het toepassen van de uniforme maatlat gebouwde omgeving.
Daarnaast wordt een aantal bijzondere installatiesuitgebreider besproken. Het
rekenmodel UMGO is gebaseerd op de praktische uitwerking in dit hoofdstuk. In
hoofdstuk 3 worden de gehanteerde kentallen besproken en in hoofdstuk 4 wordt
een rekenschema gegeven voor het uitvoeren van een berekening met de
uniforme maatlat.
2.1 Uitgangspunt: energiebehoefte en finale elektriciteitsvraag
Basis voor de berekeningen zijn de energiebehoefte (ruimteverwarming, koeling
en warmtapwaterbereiding) en finale elektriciteitsvraag (verlichting, hulpenergie
en niet gebouwgebonden apparatuur) van de gedefinieerde woningen en
gebouwen. In de bibliotheek van de UMGO zijn energiebehoefte en de finale
elektriciteitsvraag van een aantal voorbeeldwoningen en -gebouwen uit
verschillende bouwperioden beschikbaar. De voorbeeldgebouwen zijn gebaseerd
op de referentie nieuwbouwwoningen en een aantal referentie utiliteitsgebouwen
van RVO.
De energiebehoefte van de nieuwe woningen en gebouwen is berekend met EPG
[1]. Voor bestaande woningen (bouwjaar vóór 2006) is de energiebehoefte
overgenomen uit de brochure Voorbeeldwoningen 2011 [38] en voor bestaande
utiliteitsgebouwen (vóór 2009) is deze afgeleid uit gegevens in de publicatie met
energiekentallen utiliteitsgebouwen van ECN [39].
Energiebehoefte voor verwarming, koeling en warmtapwaterbereiding
De energiebehoefte voor warmte en koude is berekend zonder leiding-,
distributie- en opwekkingsverliezen. De energiebehoefte voor warmtapwater is
wel inclusief de leidingverliezen en inclusief het effect van een douchwater
warmteterugwinning (DWTW). De effecten van korte leidinglengtes en DWTW zijn
binnen het kengetal voor de energiebehoefte opgenomen, omdat
toepassingsmogelijkheden hiervan gebouwafhankelijk zijn. In een gestapelde
woning zijn korte leidingen eenvoudiger dan in een vrijstaande woning. In de
UMGO berekeningsmethode worden alle woningen en alle utiliteitsgebouwen als
één geheel gezien, waarbinnen dit soort gebouw gerelateerde verschillen niet
mogelijk zijn.
In de energieprestatieberekeningen wordt een primair energiegebruik voor
zomercomfort. In woningen met een goede thermische isolatie en een hoog
aandeel passieve zonne-energie kan het zomerklimaat door oververhitting te
wensen overlaten. Om te voorkomen dat deze trend zich doorzet is de
energiepost zomercomfort geïntroduceerd. Deze energiepost wordt berekend
door het warmteoverschot fictief te koelen met een koelinstallatie met een
Uniforme maatlat versie 4.3.1
24/77
forfaitaire COP van 3. Indien de betreffende woning daadwerkelijk wordt
voorzien van actieve koeling dan neemt de energiepost zomercomfort af tot nul,
maar speelt het werkelijke energieverbruik voor de koeling een rol.
In de uniforme maatlat is zomercomfort in de voorbeeldwoningen opgenomen. Zo
wordt aangesloten bij de EPG. De berekeningsmethodiek biedt ruimte voor
actieve koeling.
De energiebehoefte voor de posten - ruimteverwarming, warm tapwater en
koeling worden aangeduid met:
- Energiebehoefte ruimteverwarming (kWh/m2)
- Energiebehoefte warm tapwater, inclusief leidingverliezen en effect douche water warmteterugwinning (kWh/m2)
- Energiebehoefte voor koude (kWh/m2)
Finale elektriciteitsvraag voor verlichting, hulpenergie, ventilatie
De finale elektriciteitsvraag is de elektriciteitsvraag aan de meter van de woning
of het gebouw. In de berekeningen is de elektriciteitsvraag opgesplitst in het
gebouwgebonden deel (ventilatoren, pompjes, verlichting) en het niet
gebouwgebonden deel (apparatuur). De finale elektriciteitsvraag duidt op de
elektriciteitsvraag aan de meter, dus exclusief opwekkings- en distributieverliezen
buiten de woningen/gebouwen.
Het gebouwgebonden elektriciteitsgebruik voor hulpenergie, verlichting en
ventilatie volgen uit EPG en EI uit de kengetallen: Qprim;verw;hulp, Qprim;vl en
en Qprim;vent (MJ). Deze zijn in de EPG methodiek echter berekend met een
rendement voor de centrale elektriciteitsproductie van 39% op bovenwaarde.
Doordat de uniforme maatlat ook kan rekenen met een ander rendement voor de
elektriciteitsproductie, bijvoorbeeld voor zichtjaar 2020 of volgens de EPL
methodiek, zijn deze resultaten eerst omgerekend naar een finaal verbruik
(kWh). In het rekenmodel en in bovenstaande tabellen zijn kengetallen voor het
elektriciteitsgebruik van hulpenergie, verlichting en apparatuur al direct
weergegeven in finaal gebruik (kWh/m2).
Voor het niet gebouwgebonden deel van het elektriciteitsverbruik, wordt een
waarde gehanteerd voor woningen die is afgeleid van het totale jaarlijkse
elektriciteitsgebruik van 3802 kWh per huishouden in 2010 en 4227 kWh per
huishouden in 20201. Het elektriciteitsverbruik voor apparatuur wordt berekend
1 Volgens (ECN (2009), Actualisatie Referentieramingen Energie en emissies 2008-2020) is
het totaal elektriciteitsverbruik in 2010 3802 kWh per woning per jaar (98 PJe per jaar
voor 7.160.000 woningen) en in 2020 4227 kWh per woning per jaar (123 PJe per jaar voor
8.082.000 woningen). Onder de veronderstelling dat het elektriciteitsgebruik voor
verlichting, ventilatie en hulpenergie op het niveau blijft zoals berekend via de EPC
Uniforme maatlat versie 4.3.1
25/77
door het verschil te bepalen tussen het totale elektriciteitsverbruik en het
verbruik van elektriciteit voor hulpenergie, verlichting en ventilatie zoals
berekend volgens de EPG methodiek voor de voorbeeld tussenwoning. Voor
overige typen woningen is dit elektriciteitsgebruik voor apparatuur geschaald naar
het gebruiksoppervlak van de woning.
Voor de utiliteitsgebouwen is het niet-gebouwgebonden elektriciteitsgebruik
gebaseerd op de waarden in tabel 5.3 van EPG [1] (Rekenwaarden voor het
specifieke elektriciteitsgebruik voor apparatuur in het gebouw die niet is
inbegrepen in het totaal aan energiefuncties voor de energieprestatie).
- Finale elektriciteitsvraag niet parasitaire verlichting (kWh/m2);
- Finale elektriciteitsvraag hulpenergie en ventilatie (kWh/ m2);
- Finale elektriciteitsvraag (huishoudelijke) apparatuur (kWh/ m2)2.
voorbeeldwoningen
In de UMGO zijn zes verschillende woningtypologieën als voorbeeldwoning
beschikbaar en kan worden gekozen uit acht verschillende energieniveaus. De
voorbeeldwoning zijn gebaseerd op de afmetingen van de referentie
nieuwbouwwoningen van RVO. De energieniveaus zijn gerelateerd aan het
bouwjaar/renovatiejaar van de woning. De acht bouwperioden zijn bepaald door
jaartallen waarin de energieregelgeving voor woningen veranderde. Voor de
nieuwere woningen zijn dat bijvoorbeeld 2006-2010, toen de EPC eis 0,8 was en
2011-2014, toen de EPC eis 0,6 was.
In Tabel 1 zijn de belangrijkste energiematregelen aangegeven van de
nieuwbouwwoningen in de verschillende bouwperioden (bouwperioden vanaf
2006). In Tabel 2 zijn de energiebehoefte en de finale elektriciteitsvraag gegeven
van de verschillende energieposten, woningen en bouwperioden.
De woningen komen in afmetingen overeen met de RVO Referentiewoningen
Tabel 1. Energiemaatregelen voor de referentie nieuwbouwwoningen met EPC's van 0,8 tot 0,0 (richting BENG). Als bij een EPC niveau een range is aangegeven (bijvoorbeeld Rc gevel 3,5-4,5), dan zijn de maatregelen per woningtype niet onderling gelijk, maar wel binnen de gegeven range.
maatregel EPC 0,0 EPC 0,4 EPC 0,6 EPC 0,8
Rc vloer (m2K/W) 3,5-5,0 3,5 3,5 3,0-3,5
Rc gevel (m2K/W) 4,5-5,0 4,5 3,5-4,5 3,0-3,5
methode resulteert dit in een elektriciteitverbruik voor een rijtjeswoning van 2629 kWh in
2020 voor apparatuur. 2 Het energieverbruik voor koken (hetzij op gas, hetzij elektrisch) wordt verondersteld in
de hier genoemde posten te zijn opgenomen. Dit mede omdat de kengetallen voor
energieverbruik tamelijk grof zijn en het daadwerkelijke verbruik in de praktijk een grote
spreiding heeft.
Uniforme maatlat versie 4.3.1
26/77
Rc dak (m2K/W) 6,0-8,0 6,0-8,0 4,5-6,0 3,0-6,0
U raam (W/m2K) 1,0-1,3 1,3 1,6 1,6-1,8
koudebruggen zuinig zuinig zuinig forfaitair
T warmteafgifte LT LT LT LT
opwekking verwarming* 1,083 1,083 1,083 1,083
DWTW ja ja nee nee
opwekking warmtapwater* 0,889 0,889 0,889 0,889
afgifte warmtapwater 0,83-1,00 0,83-1,00 0,79-1,00 0,74-0,95
qv10 (dm3/s.m2) 0,2 0,2 0,3-0,5 0,8-1,0
Ventilatiesysteem** D.5a D.5a D.2a/b-D3 C1-C.2c
ventilatoren zuinig zuinig forfaitair forfaitair
* rendement op onderwaarde ** definitie zie EPG
Uniforme maatlat versie 4.3.1
27/77
Tabel 2 Energiebehoefte en finaal elektriciteitsgebruik op basis van de geometrie van de zes referentie nieuwbouwwoningen van RVO. De energiebehoeftes zijn gegeven voor acht verschillende bouwperioden. Vier van die perioden zijn gelinkt aan EPC niveaus (vanaf 2006) en worden in de berekening aangegeven als ‘nieuwbouw’ en vier perioden tot en met 2005, die in de berekening worden aangegeven als ‘bestaande bouw’.
energiebehoefte woningennaam eenheid 1 2 3 4 5 6
type woning / woongebouw
invoer woningen, woongebouwen en util iteitsgebouwen - woning woning woning woning woning woning
type woning - vrijstaand 2/1 kap rij hoek rij tussen galerijwoning appartement
gebruiksoppervlakte (GBO, Ag) m2 169,50 147,70 124,30 124,30 81,77 102,09
verliesoppervlakte m2 346,68 262,47 219,94 151,54 85,08 97,59
vormfactor (verlies-/gebruiksoppervlakte) m2/m2 2,05 1,78 1,77 1,22 1,04 0,96
door gebruiker gedefinieerde woning - 0 0 0 0 0 0
laagbouw - 1 1 1 1 1 1
hoogbouw - 0 0 0 0 0 0
hoog- of laagbouw - laag laag laag laag laag hoog
energiebehoefte BENG nieuw vrijstaand 2/1 kap rij hoek rij tussen galerijwoning appartement
ruimteverwarming kWh / m2.jaar 17,4 20,9 15,5 9,2 11,5 9,5
koeling / zomercomfort kWh / m2.jaar 6,8 2,1 4,0 3,0 4,3 8,0
warmtapwater kWh / m2.jaar 12,7 13,5 14,7 15,9 14,1 12,3
niet parasitaire verlichting kWh / m2.jaar 5,0 5,0 5,0 5,0 5,0 5,0
hulpenergie - ventilator, pomp, parasitaire verlichting U kWh / m2.jaar 3,2 3,9 5,7 5,7 6,0 5,2
apparatuur - elektrisch niet gebouwgebonden kWh / m2.jaar 19,9 19,9 19,9 19,9 19,9 19,9
energiebehoefte 2015-2020 (EPC 0,4) nieuw vrijstaand 2/1 kap rij hoek rij tussen galerijwoning appartement
ruimteverwarming kWh / m2.jaar 23,0 20,9 15,5 9,2 11,5 9,5
koeling / zomercomfort kWh / m2.jaar 5,7 2,1 4,0 3,0 4,3 8,0
warmtapwater kWh / m2.jaar 12,7 13,5 14,7 15,9 14,1 12,3
niet parasitaire verlichting kWh / m2.jaar 5,0 5,0 5,0 5,0 5,0 5,0
hulpenergie - ventilator, pomp, parasitaire verlichting U kWh / m2.jaar 3,3 3,9 5,7 5,7 6,0 5,2
apparatuur - elektrisch niet gebouwgebonden kWh / m2.jaar 19,9 19,9 19,9 19,9 19,9 19,9
energiebehoefte 2011-2014 (EPC 0,6) nieuw vrijstaand 2/1 kap rij hoek rij tussen galerijwoning appartement
ruimteverwarming kWh / m2.jaar 34,9 33,4 30,7 21,8 20,4 16,8
koeling / zomercomfort kWh / m2.jaar 6,0 1,6 3,8 2,8 3,3 6,2
warmtapwater kWh / m2.jaar 18,9 20,1 21,9 21,9 22,0 19,3
niet parasitaire verlichting kWh / m2.jaar 5,0 5,0 5,0 5,0 5,0 5,0
hulpenergie - ventilator, pomp, parasitaire verlichting U kWh / m2.jaar 8,0 8,2 8,6 9,1 11,2 10,6
apparatuur - elektrisch niet gebouwgebonden kWh / m2.jaar 19,9 19,9 19,9 19,9 19,9 19,9
energiebehoefte 2006-2010 (EPC 0,8) nieuw vrijstaand 2/1 kap rij hoek rij tussen galerijwoning appartement
ruimteverwarming kWh / m2.jaar 77,7 73,0 70,6 57,5 57,8 56,6
koeling / zomercomfort kWh / m2.jaar 2,4 1,0 2,4 1,8 1,9 3,1
warmtapwater kWh / m2.jaar 18,9 20,1 21,9 23,4 23,1 19,3
niet parasitaire verlichting kWh / m2.jaar 5,0 5,0 5,0 5,0 5,0 5,0
hulpenergie - ventilator, pomp, parasitaire verlichting U kWh / m2.jaar 4,9 5,2 6,1 6,0 8,0 7,3
apparatuur - elektrisch niet gebouwgebonden kWh / m2.jaar 19,9 19,9 19,9 19,9 19,9 19,9
energiebehoefte 1992-2005 bestaand vrijstaand 2/1 kap rij hoek rij tussen galerijwoning appartement
ruimteverwarming kWh / m2.jaar 86,4 79,0 79,0 63,8 54,9 49,9
koeling / zomercomfort kWh / m2.jaar 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
warmtapwater kWh / m2.jaar 8,5 10,7 10,7 12,4 15,2 15,8
niet parasitaire verlichting kWh / m2.jaar 6,0 6,0 6,0 6,0 6,0 6,0
hulpenergie - ventilator, pomp, parasitaire verlichting U kWh / m2.jaar 5,7 6,0 6,0 6,1 6,7 6,6
apparatuur - elektrisch niet gebouwgebonden kWh / m2.jaar 19,9 19,9 19,9 19,9 19,9 19,9
energiebehoefte 1975-1991 bestaand vrijstaand 2/1 kap rij hoek rij tussen galerijwoning appartement
ruimteverwarming kWh / m2.jaar 167,1 143,8 143,8 129,7 97,0 94,3
koeling / zomercomfort kWh / m2.jaar 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
warmtapwater kWh / m2.jaar 10,3 12,5 12,5 13,5 17,2 17,5
niet parasitaire verlichting kWh / m2.jaar 6,0 6,0 6,0 6,0 6,0 6,0
hulpenergie - ventilator, pomp, parasitaire verlichting U kWh / m2.jaar 1,8 2,0 2,0 2,2 2,7 2,9
apparatuur - elektrisch niet gebouwgebonden kWh / m2.jaar 19,9 19,9 19,9 19,9 19,9 19,9
energiebehoefte 1965-1974 bestaand vrijstaand 2/1 kap rij hoek rij tussen galerijwoning appartement
ruimteverwarming kWh / m2.jaar 307,0 279,2 279,2 244,2 179,3 148,4
koeling / zomercomfort kWh / m2.jaar 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
warmtapwater kWh / m2.jaar 10,6 16,1 16,1 17,5 20,3 25,8
niet parasitaire verlichting kWh / m2.jaar 6,0 6,0 6,0 6,0 6,0 6,0
hulpenergie - ventilator, pomp, parasitaire verlichting U kWh / m2.jaar 1,8 2,5 2,5 2,9 3,9 0,5
apparatuur - elektrisch niet gebouwgebonden kWh / m2.jaar 19,9 19,9 19,9 19,9 19,9 19,9
energiebehoefte t/m 1964 bestaand vrijstaand 2/1 kap rij hoek rij tussen galerijwoning appartement
ruimteverwarming kWh / m2.jaar 380,7 347,9 347,9 373,2 288,4 201,9
koeling / zomercomfort kWh / m2.jaar 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
warmtapwater kWh / m2.jaar 11,8 18,0 18,0 11,9 13,5 13,5
niet parasitaire verlichting kWh / m2.jaar 6,0 6,0 6,0 6,0 6,0 6,0
hulpenergie - ventilator, pomp, parasitaire verlichting U kWh / m2.jaar 1,9 2,8 2,8 0,0 0,0 0,0
apparatuur - elektrisch niet gebouwgebonden kWh / m2.jaar 19,9 19,9 19,9 19,9 19,9 19,9
Uniforme maatlat versie 4.3.1
28/77
Voorbeeldgebouwen utiliteit
De energiebehoefte voor verwarming, koeling en warmtapwaterbereiding en de
finale energievraag voor hulpenergie en verlichting van utiliteitsgebouwen zijn
bepaald met EPG voor utiliteitsgebouwen vanaf 2009, en bepaald op basis van
kengetallen van ECN [39] voor utiliteitsgebouwen die ouder zijn dan 2009.
Tabel 3 Jaarlijkse energiebehoefte en finale elektriciteitsvraag van verschillende type utiliteitsgebouwen uit verschillende bouwperioden.
energiebehoefte utiliteitsgebouwennaam eenheid 1 2 3 4 5 6
type utiliteitsgebouw
type util iteit - kantoor tot
5.000 m2
kantoor 5.000-
30.000 m2
winkel tot
5.000 m2
school tot
3.500 m2
school 3.500-
10.000 m2
sporthal tot
2.000 m2
gebruiksfunctie - kantoor kantoor winkel onderwijs onderwijs sport
nieuw / bestaand - nieuw nieuw nieuw nieuw nieuw nieuw
door gebruiker gedefinieerd util iteitsgebouw - 0 0 0 0 0 0
laagbouw - 0 0 0 0 0 0
gestapelde bouw - 1 1 1 1 1 1
bouwhoogte - hoog hoog hoog hoog hoog hoog
energiebehoefte BENG nieuwkantoor tot
5.000 m2
kantoor 5.000-
30.000 m2
winkel tot
5.000 m2
school tot
3.500 m2
school 3.500-
10.000 m2
sporthal tot
2.000 m2
ruimteverwarming kWh / m2.jaar 14,5 12,4 34,5 21,3 25,9 17,9
koeling / zomercomfort kWh / m2.jaar 6,6 11,3 3,9 9,7 6,2 16,2
warmtapwater kWh / m2.jaar 1,4 1,4 1,4 1,4 1,4 12,5
niet parasitaire verlichting kWh / m2.jaar 13,9 13,7 11,6 11,7 17,4 15,9
hulpenergie - ventilator, pomp, parasitaire verlichting U kWh / m2.jaar 9,0 6,9 5,1 10,4 4,2 4,6
apparatuur - elektrisch niet gebouwgebonden kWh / m2.jaar 35,0 35,0 26,3 17,5 17,5 8,8
energiebehoefte 2015-2020 nieuwkantoor tot
5.000 m2
kantoor 5.000-
30.000 m2
winkel tot
5.000 m2
school tot
3.500 m2
school 3.500-
10.000 m2
sporthal tot
2.000 m2
ruimteverwarming kWh / m2.jaar 14,5 12,4 76,8 21,3 34,3 17,9
koeling / zomercomfort kWh / m2.jaar 6,6 11,3 11,3 9,7 3,8 16,2
warmtapwater kWh / m2.jaar 1,4 1,4 1,4 1,4 1,4 12,5
niet parasitaire verlichting kWh / m2.jaar 13,9 13,7 11,6 11,7 17,4 44,0
hulpenergie - ventilator, pomp, parasitaire verlichting U kWh / m2.jaar 9,0 6,9 7,9 10,4 4,2 4,6
apparatuur - elektrisch niet gebouwgebonden kWh / m2.jaar 35,0 35,0 26,3 17,5 17,5 8,8
energiebehoefte 1994-2008 bestaandkantoor tot
5.000 m2
kantoor 5.000-
30.000 m2
winkel tot
5.000 m2
school tot
3.500 m2
school 3.500-
10.000 m2
sporthal tot
2.000 m2
ruimteverwarming kWh / m2.jaar 41,7 35,6 62,8 34,1 37,4 16,7
koeling / zomercomfort kWh / m2.jaar 8,0 9,0 15,1 10,3 5,2 31,4
warmtapwater kWh / m2.jaar 1,4 1,4 1,4 1,4 1,4 12,5
niet parasitaire verlichting kWh / m2.jaar 18,1 15,8 22,4 17,1 23,1 77,6
hulpenergie - ventilator, pomp, parasitaire verlichting U kWh / m2.jaar 5,9 7,3 20,8 18,8 3,9 5,3
apparatuur - elektrisch niet gebouwgebonden kWh / m2.jaar 35,0 35,0 26,3 17,5 17,5 8,8
energiebehoefte 1994-2009 #N/Bkantoor tot
5.000 m2
kantoor 5.000-
30.000 m2
winkel tot
5.000 m2
school tot
3.500 m2
school 3.500-
10.000 m2
sporthal tot
2.000 m2
ruimteverwarming kWh / m2.jaar 84,4 63,3 41,3 101,1 83,4 86,4
koeling / zomercomfort kWh / m2.jaar 9,3 9,2 5,4 0,0 0,0 0,0
warmtapwater kWh / m2.jaar 1,4 1,4 1,4 1,4 1,4 12,5
niet parasitaire verlichting kWh / m2.jaar 36,8 36,3 44,8 16,7 23,4 39,3
hulpenergie - ventilator, pomp, parasitaire verlichting U kWh / m2.jaar 8,3 8,2 4,9 2,8 4,0 18,6
apparatuur - elektrisch niet gebouwgebonden kWh / m2.jaar 43,4 42,9 10,2 12,6 21,8 11,3
energiebehoefte 1990-1993 bestaandkantoor tot
5.000 m2
kantoor 5.000-
30.000 m2
winkel tot
5.000 m2
school tot
3.500 m2
school 3.500-
10.000 m2
sporthal tot
2.000 m2
ruimteverwarming kWh / m2.jaar 102,9 101,1 48,3 100,2 78,3 101,0
koeling / zomercomfort kWh / m2.jaar 8,0 9,4 5,7 0,0 0,0 0,0
warmtapwater kWh / m2.jaar 1,4 1,4 1,4 1,4 1,4 12,5
niet parasitaire verlichting kWh / m2.jaar 31,8 37,3 47,9 12,8 20,6 37,6
hulpenergie - ventilator, pomp, parasitaire verlichting U kWh / m2.jaar 7,2 8,5 5,3 2,2 3,5 17,8
apparatuur - elektrisch niet gebouwgebonden kWh / m2.jaar 37,5 44,1 10,9 9,7 19,2 10,8
energiebehoefte 1977-1989 bestaandkantoor tot
5.000 m2
kantoor 5.000-
30.000 m2
winkel tot
5.000 m2
school tot
3.500 m2
school 3.500-
10.000 m2
sporthal tot
2.000 m2
ruimteverwarming kWh / m2.jaar 101,1 79,1 54,4 119,9 91,8 107,6
koeling / zomercomfort kWh / m2.jaar 7,9 8,3 5,8 0,0 0,0 0,0
warmtapwater kWh / m2.jaar 1,4 1,4 1,4 1,4 1,4 12,5
niet parasitaire verlichting kWh / m2.jaar 31,2 32,8 48,2 13,5 18,6 34,2
hulpenergie - ventilator, pomp, parasitaire verlichting U kWh / m2.jaar 7,1 7,4 5,3 2,3 3,2 16,2
apparatuur - elektrisch niet gebouwgebonden kWh / m2.jaar 36,9 38,7 11,0 10,2 17,3 9,8
energiebehoefte t/m 1976 bestaandkantoor tot
5.000 m2
kantoor 5.000-
30.000 m2
winkel tot
5.000 m2
school tot
3.500 m2
school 3.500-
10.000 m2
sporthal tot
2.000 m2
ruimteverwarming kWh / m2.jaar 102,0 104,6 66,6 134,1 107,1 125,9
koeling / zomercomfort kWh / m2.jaar 7,5 12,4 5,0 0,0 0,0 0,0
warmtapwater kWh / m2.jaar 1,4 1,4 1,4 1,4 1,4 12,5
niet parasitaire verlichting kWh / m2.jaar 29,8 49,1 41,6 13,0 16,5 32,9
hulpenergie - ventilator, pomp, parasitaire verlichting U kWh / m2.jaar 6,7 11,1 4,6 2,2 2,8 15,6
apparatuur - elektrisch niet gebouwgebonden kWh / m2.jaar 35,2 58,0 9,5 9,9 15,3 9,5
Uniforme maatlat versie 4.3.1
29/77
2.2 Primair energiegebruik, CO2 emissie en energieprestaties
Primair energiegebruik en CO2 emissie
De energiebehoefte van de woningen en utiliteitsgebouwen worden met behulp
van de kentallen voor rendementen van verschillende installaties uit de UMGO
omgerekend naar het primair energiegebruik. Kentallen worden behandeld in
hoofdstuk 3.
Het finaal elektriciteitsgebruik voor hulpenergie, verlichting, ventilatie en
apparatuur wordt met behulp van de kentallen voor het fossiel rendement voor de
centrale elektriciteitsproductie omgerekend in primair energiegebruik.
Het primaire energiegebruik wordt vervolgens omgerekend naar CO2-emissies met
CO2-emissiefactoren uit de uniforme maatlat.
Op basis van de bovenstaande uitgangspunten en kengetallen kunnen de
gerealiseerde prestaties van het gebied als volgt worden berekend.
Besparing op primair energiegebruik in zichtjaar
Besparing op primair energiegebruik in zichtjaar (GJprimair)=
Primair energiegebruik referentiesituatie zichtjaar - Primair energiegebruik projectsituatie
zichtjaar
Besparing op primair energiegebruik in zichtjaar
Besparing op primair energiegebruik in zichtjaar (%)=
(Primair energiegebruik referentiesituatie zichtjaar - Primair energiegebruik projectsituatie
zichtjaar) / Primair energiegebruik referentiesituatie zichtjaar
CO2-reductie
CO2-reductie in zichtjaar (ton)=
CO2-emissie referentiesituatie zichtjaar – CO2-emissie projectsituatie zichtjaar
CO2-reductie in zichtjaar (%)=
(CO2-emissie referentiesituatie zichtjaar – CO2-emissie projectsituatie zichtjaar) / CO2-
emissie referentiesituatie zichtjaar
Bijdrage duurzame energie
Bijdrage duurzame energie in zichtjaar (GJprimair)=
Bijdrage duurzame energie projectsituatie zichtjaar
Uniforme maatlat versie 4.3.1
30/77
Indicatie EPC-waarde
Met de uniforme maatlat kan een indicatie van de EPC-waarde van een gebouw
worden bepaald. Daarvoor moeten bij de bepaling van de primaire
energieverbruiken de kentallen voor het huidige zichtjaar worden gebruikt. Voor
een exacte berekening wordt uiteraard verwezen naar de EMG norm3.
Indicatoren BENG
BENG is de afkorting van Bijna Energie Neutrale Gebouwen. In de EPBD Recast is
vastgelegd dat alle nieuwe gebouwen vanaf 2020 bijna energieneutraal moeten
zijn. In Nederland zijn voorlopige eisen gesteld, waarmee gebouwen BENG zijn
[40]:
1. De maximale energiebehoefte in kWh/m2
De energiebehoefte betreft de warmtebehoefte voor verwarming, de
koudebehoefte voor koeling, geldig voor woningen en utiliteitsgebouwen en
de energiebehoefte voor verlichting, die alleen bij utiliteitsgebouwen wordt
meegenomen.
2. Het maximale primaire energiegebruik in kWh/m2
Dit is het gebouwgebonden energiegebruik, in grote lijn zoals dat wordt
uitgerekend met EPG. De belangrijkste verschillen zijn dat verlichting bij
woningen niet wordt meegenomen en dat de primaire energiefactor bij PV
wat anders wordt toegepast.
3. Het minimale aandeel hernieuwbare energie in %
Met het aandeel hernieuwbare energie wordt de verhouding bedoeld, tussen
de berekende bruto bijdrage van hernieuwbare energie, en de som van deze
hoeveelheid hernieuwbare energie en het primaire energiegebruik zoals dat
conform het vorige punt is berekend.
De voorlopige BENG eisen zijn in versie 4.0 van de UMGO opgenomen zoals ze in
Tabel 4 staan weergegeven.
3 De voorbeeldwoningen nieuwbouw in de uniforme maatlat hebben EPC van 0,6
respectievelijk 0,8. Omdat in de berekening van de indicatieve EPC-waarde in het
rekenmodel afwijkende rendementen voor warmteopwekking zijn gehanteerd kunnen de
EPC-indicaties van deze voorbeeldwoningen enigszins afwijken van de genoemde 0,6
respectievelijk 0,8.
Uniforme maatlat versie 4.3.1
31/77
Tabel 4 Voorlopige eisen BENG
Indicatie EPL
De methodiek van de uniforme maatlat is niet identiek aan die van de EPL [1]
onder meer omdat de EPL is gebaseerd op andere kengetallen en een ander
referentiescenario hanteert. Zo is het referentiescenario bij de EPL gebaseerd op
een EPC van 1,0 voor nieuwbouw en is het opwekkingsrendement voor
elektriciteit gebaseerd op opwekking met STEG centrales. Het is wel mogelijk om
met de gegevens uit de uniforme maatlat een indicatie van de EPL te berekenen:
EPL Energie Prestatie op Locatie () =
10 – 4 x (Blocatie, keuze / Blocatie, referentie)
Blocatie, keuze = brandstofverbruik in de locatie, keuzescenario
Blocatie, referentie = brandstofverbruik in de locatie, referentiescenario met EPC 1,0
Blocatie = E x C
E = energievraag aan de meter (voor kracht, licht, verwarming en koelfuncties)
C = correctiefactor fossiele brandstofinhoud van de geleverde energiedrager:
- 15 voor aardgas
- 30 voor elektriciteit
- 0 voor volledig duurzaam geproduceerde elektriciteit
- 6 voor restwarmtebenutting grote STEG (inclusief distributieverliezen)
- 13 voor lokale gasmotor WK installatie
gebruiksfunctie energiebehoefte primair
energiegebruik
percentage
hernieuwbaar
- kWh/m2 kWh/m2 %
bijeenkomst overig 50 25 50%
bijeenkomst kinderopvang 50 25 50%
cellengebouw 50 25 50%
gezondheid overig 65 120 50%
gezondheid bedgebied 65 120 50%
kantoor 50 25 50%
logies 50 25 50%
onderwijs 50 60 50%
sport 50 25 50%
winkel 50 25 50%
woning 25 25 50%
Uniforme maatlat versie 4.3.1
32/77
2.3 Referentie en varianten
In de UMGO wordt op basis van de ingevoerde woningen en utiliteitsgebouwen een
referentie berekend en kunnen alternatieve installatieconcepten worden
berekend in ‘varianten’. Binnen de UMGO zijn voor woningen en
utiliteitsgebouwen referentiewaarden voor de energiekwaliteit van gebouw en
installaties bepaald.
Referentie woningen
Per 1 januari 2015 is de EPC-eis voor nieuwe woningen aangescherpt naar een
niveau van EPC = 0.4. De nieuwe referentiesituatie gaat nog steeds uit van een
HR107 ketel met LT verwarming en verder van een zeer goede isolatie van de
gebouwschil (Rc,dak 6,0, Rc,gevel 4,5, Rc,vloer 3,5 en U,raam 1,3-1,6, zeer
energiezuinige detaillering), zeer goede kierdichting (qv10 0,2), een zeer
energiezuinig ventilatiesysteem (HR-wtw, CO2 regeling, energiezuinige
ventilatoren), douchewater warmteterugwinning, een hoog opwekkingsrendement
voor warmtapwater (0,80 op bovenwaarde) en korte leidingen naar tappunten. De
gebruikte referentiewoningen hebben geen PV-cellen.
Referentie utiliteitsgebouwen
De referentiesituatie voor nieuwe utiliteitsgebouwen is bouwen volgens de
huidige EPC-eis (zie Tabel 5). De energievraag voor ruimteverwarming, warm
tapwater, koeling, hulpenergie, verlichting en ventilatie en apparatuur behorende
bij de huidige EPC zijn berekend volgens EPG [1]. In Tabel 3 worden de
kengetallen gegeven voor de energievraag van utiliteitsbouw.
Tabel 5 EPC-eis voor verschillende typen utiliteitsgebouwen
EPC-eis 2015
Kantoren 0,8
Winkels 1,7
Gezondheidszorg (niet klinisch) 0,8
Onderwijs 0,7
Met behulp van de referentierendementen uit de uniforme maatlat wordt het
primair energiegebruik bepaald in de referentiesituatie, waarbij wordt uitgegaan
van een HR107 ketel en toepassing van een compressiekoelmachine (met een COP
van 3,0 [9]).
Projectalternatieven berekenen in ’varianten’
Naast de referentie kunnen gebiedsmaatregelen worden doorgerekend, als
stadsverwarming, grootschalige windenergie en PV, te waarderen. Zo’n
gebiedsmaatregel kan dan doorgerekend worden met de EMG-norm
(Energieprestatie van Maatregelen op Gebiedsniveau), die in 2011 als voornorm
NVN 7125 is verschenen en in 2015 ontwerpnorm werd. Het resultaat van deze
Uniforme maatlat versie 4.3.1
33/77
gebiedsmaatregel(en) mag dan vervolgens verdisconteerd worden in de EPG-
berekening.
Hierbij blijft een getrapte eis gelden. De getrapte eis houdt in dat als er gebruik
wordt gemaakt van de EMG, de woning zelf een EPC van ten hoogste 0,8 mag
hebben (1,33 maal de eis; de eerste trap). Daarbij wordt dan warmtelevering
verondersteld met een fictief rendement van 100% voor warmtelevering.
De tweede trap houdt in dat de woning voldoet aan de EPC-eis van 0,6, bepaald
met de EMG.
Voor de projectalternatieven wordt een onderscheid gemaakt naar opties op
centraal, wijk en lokaal niveau. De uniforme maatlat volgt hierbij de definitie van
‘gebied’ zoals genoemd in de EMG:
terrein dat functioneel, juridisch en organisatorisch is verbonden met een eigen
collectieve energieinfrastructuur, waarvan de effecten aan de woningen of
woongebouwen e.d. en utiliteitsgebouwen op dit terrein kunnen worden
toegekend.
[…]
De gebiedsbegrenzing van de energie-infrastructuur moet worden gebaseerd op
de volgende criteria:
1) het hoofdtype en de omvang van de energie-infrastructuur;
2) de gelijktijdige en samenhangende ontwikkeling van een gebied.
[…]
Als de energie-infrastructuur o.a. bestaat uit een collectieve warmte- en/of
koudevoorziening, dan moet het gebied zowel het gehele systeem voor
collectieve warmte- en/of koudevoorziening als alle op dit warmte en/of
koudenet aangesloten woningen en gebouwen omvatten.
Een uitzondering hierop vormt de stadsverwarming: dit zijn grote systemen voor
warmte- en/of koudedistributie met één primair en verschillende secundaire
netten. Bij grote systemen voor warmte- en/of koudedistributie wordt een
onderscheid gemaakt tussen het primaire net en de secundaire netten. In dat
geval wordt het gebied beperkt tot één secundair net of een groep van secundaire
netten met alle daarop aangesloten woningen en gebouwen. De warmte- en
koudelevering door het primaire net worden dan als warmte- en koudelevering
vanuit een regionaal net aan het gebied beschouwd.
Voor meer informatie zie de EMG.
Tabel 6 geeft een overzicht van mogelijke projectsituaties op de drie niveaus.
Uniforme maatlat versie 4.3.1
34/77
Bij centrale opties wordt een onderscheid gemaakt tussen restwarmte en
aftapwarmte. Daarbij worden de volgende definities gehanteerd:
• Restwarmte is warmte die vrijkomt/geloosd wordt op het moment dat het
voor de betreffende partij (AVI, industrie, elektriciteitsproducent) geen
waarde meer heeft.
• Aftapwarmte is warmte die (bij)geproduceerd wordt in bijvoorbeeld een
elektriciteitscentrale waarbij bewust de keuze wordt gemaakt om minder
elektriciteit te produceren en meer warmte te leveren.
Tabel 6 Voorbeelden van mogelijke projectsituaties op lokaal, gebied en centraal niveau
Centaal Gebiedsniveau Lokaal
• Rest- of
aftapwarmte AVI
• Rest- of
aftapwarmte
energiecentrale
• Restbenutting
industrie
• Bio-WKK
• Gas-WKK
• Collectieve warmtepompen (>
100 kWth elektrisch of gas)
• Collectieve zonneboiler
• Windenergie
• Na-isolatie bestaande
woningen
• Passieve woning
• Zonneboiler
• Warmtepompen
• Micro-WKK
• HR-ketel /
warmtepompcombi • Diepe geothermie
De aanpak is daarbij:
• Lokale opties: Voor de berekening van projectsituaties waarin lokale opties
worden toegepast, wordt dezelfde aanpak gevolgd als voor de berekening van
de referentiesituatie. Dit betekent dat gewerkt wordt met de kengetallen
zoals opgenomen in de EPG.
• Gebieds- en centrale opties: Voor de berekening van de projectsituaties voor
wijk en centrale opties zijn de rekenstappen opgenomen in hoofdstuk 4 voor
de woningbouw en voor de utiliteitssector. Veronderstellingen die gemaakt
worden bij de doorrekening zijn:
o Het energiegebruik voor verlichting en hulpenergie blijft in de
projectsituatie gelijk aan de referentiesituatie en kan dus worden
overgenomen uit de EPC en EI berekeningen4.
o De warmte- en koelvraag (dus de hoeveelheid warmte en koeling die
in de referentiesituatie wordt afgegeven door de referentietechniek)
wordt onafhankelijk verondersteld van het type verwarmings- en
koelsysteem dat wordt gebruikt.
• Voor gebieds- en centrale opties moeten veronderstellingen worden gemaakt
over de dekkingsgraad van de opties, distributieverliezen, rendement van de
techniek en de hoeveelheid benodigde pompenergie. De uniforme maatlat
geeft kengetallen voor deze parameters.
4 Hulpenergie voor bv cv-ketel verandert in principe wel als een lokale voorziening wordt
gewijzigd in een centrale voorziening. Dit effect wordt in de uniforme maatlat niet
meegenomen. Het is desgewenst wel in de berekening in te brengen.
Uniforme maatlat versie 4.3.1
35/77
• Voor omrekening naar primair energiegebruik en CO2-emissies wordt dezelfde
aanpak gevolgd als voor de berekening van de referentiesituatie.
2.4 Berekenen van besparingen bij WKK installaties
Wanneer mag een installatie een WKK-installatie heten of is er sprake van een
installatie in “WKK bedrijf”? Voor de definitie van WKK sluit de uniforme maatlat
aan bij de EU WKK-richtlijn. Deze definitie bestaat uit 3 onderdelen.
Warmtekrachtkoppeling betreft een proces waar:
• gelijktijdig thermische en elektrische en/of mechanische energie wordt
opgewerkt,
• de geproduceerde warmte aan een economische nuttige vraag voldoet, en
• een minimaal totaal energetisch rendement wordt gerealiseerd op jaarbasis
van 75%5 of 80%6.
Daarbij kunnen 2 situaties worden onderscheiden:
1. De WKK is wel onderdeel van het gebied. Dit betekent dat een investering in
een WKK onderdeel vormt van het project. In dat geval mogen zowel
besparingen op het primaire energiegebruik voor de warmteproductie als de
elektriciteitsproductie aan het gebied worden toegerekend. Indien de WKK
onderdeel is van het gebied moet ook rekening worden gehouden met de
vermeden netverliezen en wordt voor de gescheiden productie van
elektriciteit gerekend met het gemiddelde rendement geleverd bij de
gebruiker (zie hoofdstuk 5).
Uitwisseling van elektriciteit met het net. Als de WKK onderdeel is van het
gebied wordt verondersteld dat de geproduceerde elektriciteit lokaal wordt
geconsumeerd. Ook wordt verondersteld dat de geproduceerde warmte lokaal
5 Een totaal rendement van 75% geldt volgens de EU-WKK richtlijn voor de volgende typen
installaties:
b) Tegendrukstoomturbine
d) Gasturbine met warmteterugwinning
e) Interne verbrandingsmotor
f) Microturbine
g) Stirlingmotor
h) Brandstofcel
i) Stoommachine
j) Organische Rankine-cyclus
k) Alle overige typen technologie en alle combinaties daarvan die onder de definitie vallen
die in artikel 3, onder a), is vastgelegd in de EU-WKK richtlijn 6 Een totaal rendement van 80% geldt volgens de EU-WKK richtlijn voor de volgende typen
installaties:
a) Stoom- en gasturbine met warmteterugwinning
c) Aftap- en condensatiestoomturbine.
Uniforme maatlat versie 4.3.1
36/77
wordt benut en dat daarbij geen warmteoverschotten optreden. Wanneer op
jaarbasis de elektriciteitsproductie van de WKK hoger is dan de lokale
elektriciteitsvraag dan wordt verondersteld dat het overschot aan elektriciteit
wordt teruggeleverd aan het net. Voor de daarmee samenhangende vermeden
CO2-emissie wordt dan een factor genomen die – in overeenstemming met de
concept EPG - lager is dan de rendementsfactor voor de in het gebied
gebruikte, en dus bespaarde, elektriciteit (zie Tabel 9).
Wanneer op jaarbasis de elektriciteitsproductie van de WKK lager is dan de
lokale elektriciteitsvraag dan wordt verondersteld dat de opgewekte
elektriciteit wordt bespaard op de van het net afgenomen elektriciteit, en
wordt de CO2-besparing bepaald op basis van een rendementsfactor voor het
gemiddelde park in Nederland in het zichtjaar.
2. De WKK vormt geen onderdeel van het gebied en bevindt zich buiten de
gebiedsgrenzen 7 . In dat geval kunnen de besparingen op elektriciteits-
productie niet aan het gebied worden toegerekend.
In dit geval wordt zowel in de referentiesituatie als in de projectsituatie de
elektriciteitsconsumptie omgerekend naar primair energiegebruik en CO2-
emissie door uit te gaan van het gemiddelde elektriciteitspark in Nederland.
In een dergelijk geval moet wel een keuze gemaakt worden over de allocatie
van het brandstofverbruik aan de geproduceerde warmte en elektriciteit. In
de uniforme maatlat kiezen wij er voor om het brandstofverbruik aan de
geproduceerde warmte en elektriciteit toe te rekenen op basis van de
exergie-inhoud van de producten.
Brandstofverbruik warmteproductie =
[(Kwaliteitsfactor* warmteproductie)/(elektriciteitsproductie+ Kwaliteitsfactor*
warmteproductie)]*Brandstofinzet
Kwaliteitsfactor =
Exergie-inhoud/Energie-inhoud = 1-T0/T1,
T0 = referentietemperatuur (veelal de gemiddelde jaarlijkse buitentemperatuur)
T1 = T0 plus temperatuurniveau van de thermische energiestroom.
Tabel 7 geeft een overzicht van kwaliteitsfactoren voor warmtegebruik in
verschillende sectoren zoals gehanteerd in het Protocol Monitoring Duurzame
Energie 20068.
7 Dit is de situatie die als ‘stadsverwarming’ wordt beschreven in het tekstkader in 2.2. 8 In het nieuwe Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie zijn de kwaliteitsfactoren niet
meer opgenomen.
Uniforme maatlat versie 4.3.1
37/77
Tabel 7 Kwaliteitsfactoren voor warmtegebruik in verschillende sectoren (SenterNovem, 2006).
Kwaliteitsfactor
Winningsbedrijven
• Omzettingsbedrijven 0,40
• Distributiebedrijven 0,20
Afnemers
• Industrie 0,40
• Huishoudens 0,20
• Overige 0,20
De hier beschreven benadering stemt overeen met de uitwerking in de
Discussienotitie Warmtekrachtkoppeling (WKK) [12].
Voor richtlijnen met betrekking tot de dimensionering van WKK wordt verwezen
naar ISSO Publicaties 75 en 82.
2.5 Berekenen van besparing bij fossiele warmteaftapinstallaties [13]
Aftapwarmte is warmte die (bij)geproduceerd wordt in bijvoorbeeld een
elektriciteitscentrale of afvalverbrandingsinstallatie waarbij bewust de keuze
wordt gemaakt om minder elektriciteit te produceren en meer warmte te leveren
als de netto milieuopbrengsten daarvan positief zijn. Bij warmteaftapinstallaties
met als input een fossiele brandstof rekenen we in de uniforme maatlat met het
verlies aan elektriciteitsproductie per eenheid geleverde warmte. De brandstof
nodig om dit verlies aan elektriciteitsproductie te compenseren wordt dan
toegerekend aan de geproduceerde warmte. Daarbij wordt verondersteld dat het
verlies aan elektriciteitsproductie wordt gecompenseerd door elektriciteit die
elders in Nederland wordt geproduceerd. Met de benadering wordt in principe
alle besparingen toegerekend aan de geproduceerde warmte. Het primaire
fossiele brandstofgebruik voor de productie van de warmte is in dat geval gelijk
aan:
Primaire fossiele brandstofinzet warmteproductie (GJprimair/GJ warmte) =
Verlies aan elektriciteitsproductie t.g.v. warmteproductie (GJe/GJ warmte)
Elektrisch rendement centrale elektriciteitsproductie in NL in zichtjaar (%)
Voor de keuze van de referentierendement zie paragraaf 4.1.
2.6 Berekenen van besparing bij warmtelevering door AVI’s
Ongeveer de helft (op basis van verbrandingswaarde) van de input van AVI’s is van
biogene oorsprong en kan dus worden aangemerkt als CO2-vrij. In de benadering
van de uniforme maatlat moet de AVI dan worden gesplitst in een fossiel deel en
een biogeen deel op basis van het aandeel van het afval dat als duurzaam kan
Uniforme maatlat versie 4.3.1
38/77
worden bestempeld (op basis van verbrandingswaarde). Voor de berekening van
de emissies van de warmte geproduceerd met het fossiele deel wordt dan
gerekend met het verlies aan elektriciteitsproductie (zie paragraaf 2.5). Het
biogene deel wordt behandeld als een biomassacentrale (zie paragraaf Fout! V
erwijzingsbron niet gevonden.).
Primaire fossiele brandstofinzet totale warmteproductie AVI (GJprimair/GJ warmte) =
Verlies elektriciteitsproductie W prod (GJe/GJ warmte) * (1- aandeel duurzaam AVI)
Elektrisch rendement centrale elektriciteitsproductie in NL (%)
2.7 Equivalent opwekkingsrendement
Voor de waardering van projecten op het gebied van aftapwarmte wordt binnen
de methodiek van de EPG veelal een gelijkwaardigheidsverklaring opgesteld, met
behulp van de EMG. In deze gelijkwaardigheidsverklaring wordt een equivalent
opwekkingsrendement berekend waarmee de EPC berekeningen uitgevoerd
kunnen worden. In formule vorm ziet de berekening er als volgt uit:
Equivalent omzettingrendement =
Nuttige warmte geleverd bij de woning
Primaire energie-inzet om deze nuttige warmte bij de woning te krijgen
Bij de berekening van de “nuttige warmte” die bij de woning aankomt, moet
rekening worden gehouden met energieverliezen die onderweg optreden bij de
distributie van de warmte. De verliezen zijn daarbij o.a. afhankelijk van de
lengte van het leidingennetwerk en de temperatuur waarop de warmte wordt
gedistribueerd. De “energie-inzet om deze nuttige warmte bij de afnemer te
krijgen” bestaat uit de brandstofinzet voor de warmteproductie en de
pompenergie nodig om de warmte van de centrale naar de woning te pompen.
Verder moet gecorrigeerd worden voor aardgas die nog verstookt moet worden in
hulpketels wanneer de aftapinstallatie niet 100% van de warmtevraag dekt. In
formule vorm ziet de berekening er dan als volgt uit:
Equivalent omzettingrendement =
Nuttige warmte geleverd bij de woning
(Brandstofinzet warmteproductie*warmteproductie installatie + prim. pompenergie +
aardgasgebruik hulpketels)
2.8 Behandeling van biomassa installaties
De uniforme maatlat hanteert als uitgangspunt dat alle warmte en/of elektriciteit
geproduceerd met installaties die als brandstof biomassa gebruiken geen
Uniforme maatlat versie 4.3.1
39/77
broeikasgassen emitteren in de gebruiksfase9. Dit betekent dat installaties die
deels fossiele brandstoffen en deels biomassa als input gebruiken, voor de
berekeningen in het kader van de uniforme maatlat virtueel gesplitst moeten
worden in een fossiele en een biomassa installatie.
Dit uitgangspunt is niet onomstreden. Verwacht wordt dat WWI met een besluit
komt t.a.v. bio-energie in gebouwen; wanneer dat bekend is gemaakt zal de
uniforme maatlat daar in principe op aansluiten.
Agentschap NL publiceert de CO2-tool bio-energie [10]. Hiermee kunnen de
broeikasgasemissies van de productie van elektriciteit, warmte en
transportbrandstoffen uit biomassa berekend worden. Op dit moment worden die
emissies dus niet meegenomen in de uniforme maatlat – overigens gebeurt dit ook
niet voor andere opties (bijvoorbeeld de emissies als gevolg van winning en
transport van gas).
De inzet van biomassa heeft – net als andere energiedragers – niet alleen
consequenties voor energieverbruik en uitstoot. Andere aspecten zoals
bijvoorbeeld leveringszekerheid kunnen in breder verband worden beoordeeld
met het Afwegingskader Energievoorziening Locaties, zie 1.6.
Voor een uitwerking van het begrip ‘collectief’ zie paragraaf 3.3.
2.9 Behandeling van collectieve zonnewarmteinstallaties
Verreweg de meeste zonnewarmteinstallaties (zonneboilers en andere installaties
met zonnecollectoren) in Nederland worden toegepast op gebouwniveau. De
opbrengst van dergelijke gebouwgebonden zonnewarmteinstallaties komt tot
uitdrukking in de EPC van het gebouw.
Ingeval een collectieve zonnewarmteinstallatie wordt beschouwd kan deze
worden meegenomen door het opwekkingsrendement te corrigeren voor de
zonneboileropbrengst. In het Rekenmodel is een voorbeeld aangemaakt in de
Bibliotheek.
2.10 Behandeling van collectieve zonnestroomsystemen
De opbrengst van gebouwgebonden zonnestroomsystemen komt tot uitdrukking in
de EPC van het gebouw.
9 Volgens het rapport ‘Broeikasgasemissies Nederlandse biomassa’
(http://www.agentschapnl.nl/content/broeikasgasemissies-nederlandse-biomassa) is dit in
veel gevallen in benadering ook waar: voor bijvoorbeeld restvetten is de emissiereductie
bij elektriciteitsopwekking 93-95% en voor verse houtige biomassa 92-100%. In sommige
gevallen zijn de reducties echter lager, dan kunnen de in dit rapport genoemde
emissiereducties worden gehanteerd.
Uniforme maatlat versie 4.3.1
40/77
Ingeval een collectief zonnestroomsysteem binnen het gebied wordt beschouwd
kan dit worden meegenomen door het elektriciteitsverbruik te corrigeren voor de
duurzaam opgewekte elektriciteit. Zie voor daarbij te gebruiken rendementen
3.1. Daarbij wordt het begrip ‘collectief’ nader uitgewerkt in paragraaf 3.3. In
het Rekenmodel kan dat door het veld ‘Extra duurzaam geproduceerde
elektriciteit binnen het gebied’ te gebruiken.
Voor collectieve zonnestroominstallaties wordt deze hoeveelheid elektriciteit
bepaald op dezelfde wijze als voor zonnestroominstallaties in de EPG [14] en
vervolgens gecorrigeerd naar MWh.
2.11 Behandeling van collectieve windturbines
Ingeval collectieve windturbines binnen het gebied worden beschouwd kunnen
deze worden meegenomen door het elektriciteitsverbruik te corrigeren voor de
duurzaam opgewekte elektriciteit. Zie voor daarbij te gebruiken rendementen
3.1. Daarbij wordt het begrip ‘collectief’ nader uitgewerkt in paragraaf 3.3. In
het Rekenmodel kan dat door het veld ‘Extra duurzaam geproduceerde
elektriciteit binnen het gebied’ te gebruiken.
Voor collectieve windturbines wordt deze hoeveelheid elektriciteit ingeschat op
de volgende wijze:
Extra duurzaam geproduceerde elektriciteit binnen het gebied (MWh/jaar)=
Piekvermogen windturbines (MW) * vollasturen (h/jaar)
Vollasturen = Jaarlijkse bedrijfstijd van de turbine (afhankelijk van ashoogte en locatie)
Het aantal vollasturen per jaar verschilt per locatie, want het is afhankelijk van
een aantal factoren: bijvoorbeeld de gemiddelde windsnelheid ter plaatse, hoge
obstakels in de buurt van de turbine en zogeffecten door de opstelling in
windparken, waarbij wind afgevangen wordt door turbines die vooraan in de
opstelling staan. Voor zowel wind op land als wind op zee kunnen deze
percentages variëren tussen 10% en 40%. Als richtwaarde in Nederland voor wind
op land geldt een aantal vollasturen van 1800, ruim 20% van het aantal uren in
een jaar. Voor wind op zee geldt een richtwaarde van 3350 vollasturen, een
capaciteitsfactor van 38% [15].
Uniforme maatlat versie 4.3.1
41/77
3 Kengetallen
In dit hoofdstuk worden de kengetallen voor berekeningen met de uniforme
maatlat gegeven.
Alle rendementen in dit hoofdstuk zijn aangegeven op onderwaarde, tenzij anders
aangegeven.
In het gebruik van de uniforme maatlat is het toegestaan om, als daar goede
redenen voor bestaan, af te wijken van de kengetallen en eigen kengetallen te
gebruiken. Iedere afwijking van de in dit document genoemde kengetallen moet
duidelijk en met redenen omkleed worden gedocumenteerd.
3.1 Referentiesituatie voor de elektriciteitsproductie10
Verschillende alternatieven voor de warmtevoorziening leiden naast een
verandering in het aardgasgebruik ook tot veranderingen in het elektriciteits-
gebruik (bijvoorbeeld elektriciteitsgebruik van warmtepompen of
elektriciteitsproductie d.m.v. WKK). Om het effect van veranderingen in het
elektriciteitsgebruik op het fossiele energiegebruik en de CO2-emissies te kunnen
bepalen moeten veronderstellingen worden gemaakt over de wijze waarop de
elektriciteit wordt (of zou zijn) geproduceerd in afwezigheid van het project.
Voor een uitgebreid overzicht van de mogelijke keuzes voor de referentiesituatie
voor elektriciteitsproductie en de argumenten voor of tegen bepaalde keuzes zie
5.12 en de notitie over waardering van warmte uit aftapinstallaties.
Hierbij moet worden opgemerkt dat de keuze van de referentiesituatie de
milieuprestaties van technologieën waarbij 1) aardgas wordt vervangen door
elektriciteit voor de productie van warmte (warmtepomp) of 2) naast warmte ook
elektriciteit wordt geproduceerd (WKK) sterk kan beïnvloeden.
De benadering in de uniforme maatlat wijkt af van de benadering binnen de EPL
waarbij onder meer destijds de keuze is gemaakt voor de STEG als
referentietechnologie. Het OEI model geeft de keuzemogelijkheid tussen
verschillende rendementen (39%, 54%, eigen waarde). De EPG hanteert 39% op
bovenwaarde als rendement en de uniforme maatlat sluit daarbij aan door een
rendement van 43% op onderwaarde te gebruiken. Ook de EPN hanteert 39% als
rendement, omdat dit de situatie was bij invoering van de EPN. Als optie kan ook
worden gerekend met de toekomstige mix in zichtjaar 2020.
10 Voor een uitgebreid overzicht van de mogelijke keuzes voor (de berekening) van het
referentierendement van de elektriciteitsproductie zie
https://www.ecn.nl/publications/ECN-N--13-017.
Uniforme maatlat versie 4.3.1
42/77
Tabel 8 Kengetallen voor het opwekkingsrendement van elektriciteit (op onderwaarde)
Kengetal Waarde
Opwekkingsrendement elektriciteit (bron: EPG) 43%
Optie: opwekkingsrendement elektriciteit in 2020 geleverd
bij gebruiker (zie 5.12) [16]
60%
Noot: Bij het berekenen van de indicatieve EPL dient het opwekkingsrendement
te worden gebruikt zoals dat voor de EPL is voorgeschreven, namelijk 54% op
onderwaarde.
Bij export van elektriciteit (dus wanneer meer wordt opgewekt dan verbruikt op
de locatie geldt volgens de EPG voor de hoeveelheid geëxporteerde elektriciteit
een ander rendement (energiefactor):
Tabel 9 Kengetallen voor de primaire energiefactor voor export van elektriciteit (op onderwaarde)
Kengetal Waarde
Primaire energierendement te gebruiken voor
geëxporteerde elektriciteit (bron: EPG)
56%
3.2 CO2-emissiefactor aardgas en elektriciteit
Voor de CO2-emissiefactoren van elektriciteit voor het huidige zichtjaar wordt
uitgegaan van de waarden in de EPG. Wanneer met zichtjaar 2020 wordt
gerekend, wordt uitgegaan van de in 5.12 nader toegelichte factoren. De factoren
die aangeduid worden met “huidig”, zijn de waardes die sinds 1996 in de EPN en
EPG gebruikt worden en niet zijn aangepast.
Tabel 10 Kengetallen voor de omrekening van fossiel energiegebruik naar CO2-emissies
Kengetal CO2-emissiefactor Waarde Eenheid
CO2-emissie aardgas11 56 kg/GJprimair (op onderwaarde)
CO2-emissie elektriciteit12 huidig 0,565 kg/kWh
CO2-emissie elektriciteit in 2020 [16] 0,430 kg/kWh
3.3 Collectieve elektriciteitsvoorziening en inkoop van groene stroom
De CO2-emissie gekoppeld aan de consumptie van elektriciteit in de woningbouw
kan verder worden gereduceerd door het inkopen van groene stroom. De
11 Groen gas kan ingevoerd worden in het gasnet en de emissiewaarde beïnvloeden. Naar
verwachting is het effect van groen gas op de emissiefactor voor aardgas in 2020 nog te
verwaarlozen. Daarom kan ook in het optionele zichtjaar 2020 dezelfde factor worden
gebruikt. 12 Bron: NEN 7120, tabel 5,5 (op basis van eveneens in de NEN 7120 genoemde
emissiefactor van 0,0613 kg CO2/MJ primair en energiefactor van 2,56).
Uniforme maatlat versie 4.3.1
43/77
investeerder in een warmtevoorziening heeft echter geen invloed op de inkoop
van stroom door de bewoners. Bewoners zijn vrij om hun eigen
elektriciteitsaanbieder te kiezen. In de uniforme maatlat wordt een verdere CO2-
reductie door de inkoop van groene stroom daarom niet in de berekeningen
meegenomen.
Een uitzondering hierop wordt gemaakt in navolging van de EMG. Wanneer:
- de energie-infrastructuur collectieve elektriciteitsopwekking omvat,
- deze collectieve elektriciteitsopwekking gelijktijdig en samenhangend met
het gebied wordt ontwikkeld,
- bijvoorbeeld op basis van een contract kan worden vastgesteld welke
woningen en gebouwen tot het (te ontwikkelen) gebied behoren,
- en bovendien afstand tussen de collectieve elektriciteitsopwekking en het
verst afgelegen aangesloten perceel 10 km of minder bedraagt,
mag de collectieve elektriciteitsopwekking worden gezien als onderdeel van het
gebied.
Voor meer informatie over specifieke gevallen wordt verwezen naar de concept
EMG.
3.4 Distributieverliezen en benodigde pompenergie voor gebieds- en
centrale systemen
Het verlies aan warmte in een distributienetwerk op gebieds- en centraal niveau
wordt onder andere bepaald door het temperatuurtraject waarop het systeem
bedreven wordt en de uitgestrektheid van het netwerk. Tabel 11 geeft
kengetallen voor distributieverliezen en benodigde pompenergie voor
gebiedsgebonden en centrale warmtedistributiesystemen op verschillende
temperatuurniveaus. In het rekenmodel wordt aan de hand van deze kengetallen
de pompenergie voor ruimteverwarmings- en tapwaternetwerken afzonderlijk
bepaald.
Omdat het hier globale kengetallen betreft, wordt het overdrachtsverlies van
afleversets etc. verondersteld hierbij te zijn inbegrepen. De kengetallen lijken
reëel voor de huidige netten maar zijn mogelijk aan de hoge kant. Het is mogelijk
om, indien goed onderbouwd, andere waarden te gebruiken. Voor Nederland is
momenteel geen gedetailleerde informatie beschikbaar [18]. Voor een
gedetailleerde bepaling van de verliezen wordt verwezen naar de EMG. Voor
Deense warmtenetten is uitgebreide informatie aanwezig, zie [18].
Uniforme maatlat versie 4.3.1
44/77
In de praktijk brengen lange vollooptijden aan het begin van de exploitatie ook
(tijdelijk) hogere distributieverliezen met zich mee.
Tabel 11 Kengetallen voor distributieverliezen en benodigde pompenergie voor gebied- en centrale systemen per woning13.
Kengetal Eenheid Bron
Distributieverliezen – centraal systeem –
laagbouw – aftap op 90-120 0C
10
60
GJ/ woning
GJ/gebouw (kantoren)
[19]
Distributieverliezen – gebiedsysteem –
laagbouw - aftap op 90-120 0C
8
50
GJ/ woning
GJ/gebouw (kantoren)
[19]
Distributieverliezen –centraal systeem -
gestapelde bouw - aftap op 90-120 0C
6
60
GJ/ woning
GJ/gebouw (kantoren)
aanname
Distributieverliezen –gebiedsysteem-
gestapelde bouw - aftap op 90-120 0C
4
50
GJ/ woning
GJ/gebouw (kantoren)
[20],
[21]
Distributieverliezen –Lage
Temperatuurssysteem – warmtepompen /
WKO 40-55 0C; tapwater separaat
3
15
GJ/ woning
GJ/gebouw (kantoren)
[19]
Pompenergie (warmtelevering) 0,018 GJe/GJ warmte14 [19]
Pompenergie (koudelevering) 0,025 GJe/GJ koude14 15
13 Bij gebrek aan kengetallen voor andere utiliteitsbouw dan kantoren, kunnen de
kengetallen voor kantoren ook voor andere utilititeitsbouw worden gebruikt. 14 Uit de bron is niet duidelijk of dit kengetal betrokken moet worden op de warmte
inclusief of exclusief distributieverliezen. In de uniforme maatlat wordt voor dit kengetal
aangenomen dat de pompenergie betrokken wordt op de hoeveelheid warmte bij de bron. 15 In de concept EMG wordt een berekeningsmethode gegeven maar geen kengetallen. In de
praktijk wordt hiervoor regelmatig een COP van 40 aangehouden (bron: L. de Jonge,
Primum).
Uniforme maatlat versie 4.3.1
45/77
3.5 Rendementen warmtepompen
Tabel 12 geeft een overzicht van de COP (Coëfficiënt Of Performance) waarden
voor warmtepompsystemen, zowel centraal opgesteld als individueel . Het betreft
de minimale waarden die voor warmtepompen gelden om in aanmerking te komen
voor de Europese warmtepompkeur of ECO-label 16 Vrijwel alle op de markt
verkrijgbare warmtepompen voldoen hier aan, veel warmtepompen hebben een
betere prestatie. De COP wordt bepaald volgens EN14511.De COP heeft alleen
betrekking op de prestaties van de warmtepomp.
Voor warmtepompen, zowel individueel als collectief die uitsluitend voor
verwarming worden gebruikt, worden de volgende COP waarden gehanteerd:
Tabel 12 Kengetallen van COP voor elektrische warmtepompen uitsluitend voor verwarming en met een stooklijn bedreven.
Warmtepomp type Ontwerpaanvoer-
temperatuur θsup
COP
Ruimtever-
warming
Bodem als bron θsup ≤ 40 °C 4,3
Grondwater/ aquifer als bron θsup ≤ 40 °C 5,1
Lucht als bron θsup ≤ 40 °C 3,1
Voor compressiekoelmachines en koudelevering door aquifer worden forfaitaire COP
waarden uit de EMG gegeven, zie Tabel 13.
16 http://www.ehpa.org/ehpa-quality-label
Uniforme maatlat versie 4.3.1
46/77
Tabel 13: COP waarden voor compressiekoelmachines en koudelevering door aquifer17
Koudeleverancier COPCD;gem;gl
Elektrisch aangedreven compressiekoelmachine
- Zonder verdere specificaties
- HT-afgiftesysteem
- Verdampingscondensor of natte koeltoren
- HT-afgiftesysteem én verdampingscondensor of natte
koeltoren
- Lage temperatuurkoudebron18
- HT-afgiftesysteem én lage temperatuurkoudebron18
Gasgedreven absorptiekoeling
Absorptiekoelmachine (externe warmtelevering)
Absorptiekoelmachine op WKK
Koudelevering door aquifer (elektrisch aangedreven)
3
4
4
5
6
8
0,8
0,7
1,0
12
Indien regeneratie van de WKO wordt voorzien wordt het elektriciteitsverbruik
voor regeneratie bepaald als volgt:
Elektriciteitsverbruik regeneratie = abs(hoeveelheid warmte uit
aquifer – hoeveelheid koude uit aquifer) * specifiek vermogen
regeneratie
Met het specifiek vermogen voor regeneratie als volgt:
Tabel 14: kengetallen specifiek vermogen regeneratie
Specifiek vermogen regeneratie Specifiek vermogen
(GJe/GJkoude)19
Koeltoren of verdampingscondensor
- Gesloten circuit
- Open circuit
- Droge koeler
0,033
0,018
0,045
17 Bron: NVN 7125:2011, tabel 9.2. Zie aldaar voor details over de te gebruiken warmtebron
voor absorptiekoelmachines op warmtelevering en WKK. 18 Lage temperatuurkoudebron: brontemperatuur onder 15 oC, zoals grondwater en
bodemwarmtewisselaars (energiepalen) (Bron: concept EMG, Tabel 9.2, noot d) 19 Bron: concept EMG, Tabel 9.3. Het betreft hier feitelijk een specifiek jaarverbruik. De
term Specifiek Vermogen wordt gebruikt in de concept EMG. In de EMG is het specifiek
vermogen voor regeneratie gegeven in W/kW. In formule 9.15 wordt met dit specifiek
vermogen geconverteerd van MJ koude naar MJ elektrische energie. Daarom is voor de
uniforme maatlat de eenheid gewijzigd in GJe/GJkoude.
Uniforme maatlat versie 4.3.1
47/77
Indien sprake is van zowel ruimteverwarming als tapwaterverwarming wordt de
aldus bepaalde hoeveelheid energie nodig voor regeneratie op de volgende wijze
verdeeld verdeeld over deze verwarmingsfuncties:
• Indien de warmtevraag groter is dan de koudevraag: verdeling over de posten
ruimteverwarming en tapwater evenredig naar de warmtevraag per deelpost.
• Indien de koudevraag groter is dan de warmtevraag: energie voor regeneratie
wordt geheel toegerekend aan koeling.
3.6 Rendementen gasgestookte WKK-systemen
Tabel 15 geeft kengetallen voor de huidige rendementen van gasgestookte WKK-
systemen op gebiedsniveau. Hierbij moet worden opgemerkt dat het rendement
van WKK sterk wordt beïnvloed door het nominaal vermogen en door de inzet in
de praktijk, bijvoorbeeld wanneer de WKK-systemen draaien zonder volledige
warmtebenutting voor de levering van elektriciteit aan het net bij hoge
elektriciteitsprijzen.
Tabel 15 Kengetallen voor huidige rendementen op onderwaarde van gasgestookte WKK gasmotor 20 . Alle LT-systemen waaronder vloer- en wandverwarming en betonkern-activering, eventueel gecombineerd met LT-radiatoren en/of LT-convectoren en een gemiddelde temperatuur van ten hoogste 50 oC. Zie voor meer details de concept EMG.
Elektrisch
vermogen
Warmte
rendement (LT
verwarming)
Warmte
rendement (HT
verwarming)
Elektrisch
rendement
2-20 kW 0,64 0,62 0,31
20-200 kW 0,57 0,55 0,34
200-500 kW 0,58 0,56 0,36
500-1000 kW 0,52 0,49 0,39
1000-25000 kW 0,46 0,44 0,41
De thermische rendementen gelden als alle warmte nuttig wordt gebruikt en de
WKK op warmte is gestuurd.
Daarnaast moet worden opgemerkt dat bij gasmotoren methaanslip kan optreden.
Dit kan een aanzienlijk negatief effect hebben op de broeikasgasreductie, deze
kan hierdoor tot 25% toenemen. Deze toename wordt in de uniforme maatlat niet
meegenomen (op nul verondersteld).
3.7 Biomassasystemen
Tabel 16 geeft kengetallen voor biomassa WKK-installaties die in principe op
gebieds- en centraal niveau toegepast kunnen worden en op dit moment
20 Bron: Concept NVN 7125:2010, tabel 7.5
Uniforme maatlat versie 4.3.1
48/77
opgenomen zijn in de SDE-regeling. Verder is het rendement gegeven van een
biomassaketel die op gebiedsniveau wordt gestookt en alleen warmte levert.
Hierbij moet worden opgemerkt dat de rendementen voor vergisting relatief laag
zijn. Dit komt omdat het rendement betrokken is op de energie-inhoud van de
ingaande biomassastroom. Het betreft dus de overall efficiency van het
vergistingsproces en de gasmotor. Wanneer kan worden aangetoond dat het
vergistingsproces niet tot het project behoort, kan gerekend worden met de
rendementen van gasgestookte WKK-gasmotoren (zie Tabel 15).
De thermische rendementen gelden als alle warmte nuttig wordt gebruikt en de
WKK op warmte is gestuurd. Aangenomen wordt dat de thermische rendementen
voor ruimteverwarming en voor tapwaterverwarming gelden.
Tabel 16 Kengetallen voor huidige rendementen van kleinschalige biomassa installaties. Bronnen: ECN (2008b) [21] FNR (2007) [23]
Elektrisch Thermisch
Verbranding van bio-olie of PPO in een dieselmotor (> 1 MWe) 42% 40%
Vergisting van biomassa en inzet van biogas in gasmotor 26% 26%
Verbranding van vaste biomassa met stoomcyclus (< 10 MWe) 23% 36%
Verbranding van vaste biomassa met stoomcyclus (10-50 MWe) 28,5% 48%
Verbranding biomassa in heetwaterketel1 90%
1 Rendement voor verbranding van houtsnippers/chips/chunks
3.8 Centrale warmteproductie: restwarmte en aftapwarmte
Bij centrale warmteproductie is een onderscheid gemaakt naar benutting van
restwarmte en aftapwarmte (zie 2.2). Bij restwarmtebenutting wordt warmte, die
anders in het milieu zou verdwijnen via de schoorsteen of het koelwater, nuttig
gebruikt om woningen te voorzien van warmte. Dit gaat niet ten koste van het
rendement van een installatie. Bij aftapwarmte gaat de productie van warmte
ten koste van het rendement van het primaire proces (in de meeste gevallen
elektriciteitsproductie of de verbranding van afval). Bij de gehanteerde
kengetallen is de veronderstelling dat:
• de projectsituatie ongewijzigd blijft, dus wanneer met de optie zichtjaar
2020 gerekend wordt, dat tot 2020 levering plaats vindt door dezelfde
elektriciteitscentrale en dat het rendement gelijk blijft.
• rendementsverlies optreedt t.g.v. aftappen van de warmte op 1200C bij zowel
de AVI’s, elektriciteitscentrales en de industrie. Er is verondersteld dat onder
invloed van het Europese systeem van emissiehandel in 2020 de industrie
verder op zoek zal gaan naar mogelijkheden voor energiebesparing en dat
benutting van industriële warmte dus niet meer “gratis” zal zijn. In eerste
instantie is een kengetal aangehouden van 0,10 GJ primair verlies per GJ
geleverde warmte.
Uniforme maatlat versie 4.3.1
49/77
• Verder is verondersteld dat bij aftap van de warmte op een
temperatuurniveau van 70-80 0C het verlies aan elektriciteitsopbrengst mag
worden gehalveerd.
Tabel 17 Kengetallen voor (1) vermindering van elektriciteitsproductie bij aftap van warmte op 120 0C en 70-80 0C bij elektriciteitscentrales en AVI’s, (2) extra energieinzet bij aftap van warmte op 120 0C bij industriële installaties, (3) fractie duurzaam bij AVI’s en (4) CO2 emissies AVI’s.
Kengetal Waarde Eenheid Bron
Vermindering elektriciteitsopbrengst bij aftap
120 0C
restwarmte AVI 0,18 GJelektriteit/GJ warmte [23]
restwarmte
elektriciteitscentrale
0,18 GJelektriciteit/GJ warmte [23]
Vermindering elektriciteitsopbrengst bij aftap
70-80 0C
restwarmte AVI 0,09 GJelektriteit/GJ warmte
restwarmte
elektriciteitscentrale
0,09 GJelektriciteit/GJ warmte
Extra energiegebruik bij industriële
warmtebenutting bij aftap 120 0C
0,10 GJprimair/GJ warmte
Aandeel duurzame fractie AVI21 22 55 % [11]
CO2-emissie AVI21 36,7 kg fossiele CO2/GJafval [24]
3.9 Geothermie
Ervaring met geothermie projecten is in Nederland nog beperkt. De benodigde
energie betreft met name pompenergie voor het oppompen van het warm water
uit de bron. De COP (Coëfficiënt Of Performance) voor geothermie projecten ligt
typisch tussen de 20 en 50. De COP is daarbij afhankelijk van het ontwerp en de
kwaliteit van de aquifer [25]. Voor de uniforme maatlat wordt in navolging van de
EMG uitgegaan van een COP van 20. Hierbij wordt uitgegaan van een systeem voor
pure warmtelevering (temperaturen 70-90 0C), niet van zeer diepe systemen
waarin sprake is van nog hogere temperatuurniveaus en elektriciteitsopwekking.
21 De CO2-emissie per GJ afval en het aandeel duurzame fractie in de AVI zijn meestal niet
relevant omdat de AVI zich in het algemeen buiten het gebied bevindt, en in dat geval de
kengetallen voor de landelijke elektriciteitsmix moeten worden gebruikt. Ze worden hier
opgenomen voor het geval een AVI zich binnen het gebied zou bevinden.
Bron:
http://www.rwsleefomgeving.nl/onderwerpen/afval/publicaties/downloads/methodiekrap
port-1/ (Bijlage 1)
22 https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2014-37360.pdf voor de rekenwaarde
voor kalenderjaar 2015
Uniforme maatlat versie 4.3.1
50/77
3.10 Dekkingsgraad preferente opwekker
Bij gebruik van meerdere opwekkingstoestellen is er in het algemeen één toestel
dat de voorrang heeft (preferent is) en dus de meeste bedrijfsuren maakt. De
bijdrage van het preferente toestel aan de totaal geleverde energie hangt af van
het vermogen van de preferente opwekker.
In de uniforme maatlat wordt als standaardwaarde gehanteerd dat het preferente
toestel een energiefractie (dekkingsgraad) heeft van 80%. Deze standaardwaarde
kan in specifieke gevallen worden aangepast. Tabel 18 geeft de dekkingsgraad als
functie van het vermogensaandeel van het preferentie toestel: de verhouding van
het thermisch vermogen van het preferente opwekkingstoestel voor verwarming
en de warmtevraag onder ontwerpcondities.
Tabel 18: Energiefractie preferente warmteopwekker23
Verhouding nominale vermogen preferent toestel en nominale
vermogen warmteafgiftesysteem
Woningen met individuele installatie
Overige gebouwen en installaties
0,00 0 0
0,05 0,15 0,12
0,10 0,30 0,25
0,15 0,43 0,35
0,20 0,55 0,48
0,30 0,75 0,79
0,40 0,85 0,91
0,50 0,95 0,92
0,60 0,98 0,94
0,70 1,00 0,95
0,80 1,00 0,97
0,90 1,00 0,98
Voor koudelevering zijn deze waarden:
Tabel 19: Energiefractie preferente koudeopwekker24
Verhouding vermogens koudeopwekkers
Verhouding dekking koudebehoefte
23 Bron: Ontwerp NEN 7120, tabel 14.9 24 Bron: NEN 7120, tabel 17.5
Uniforme maatlat versie 4.3.1
51/77
0,0 0,0
0,1 0,1
0,2 0,2
0,3 0,5
0,5 0,8
1,0 1,0
3.11 Individuele en collectieve HR ketels
De uniforme maatlat volgt voor individuele HR ketels het rendement dat in de
concept EPG gehanteerd wordt voor een HR 107 ketel (EPG tabel 14.11 en 19.16
voor resp. ruimteverwarming en warm tapwater). Voor collectieve HR ketels
wordt uitgegaan van het rendement dat in de EMG wordt gehanteerd voor HR 107-
ketels (EMG tabel 7.3).
Referentierendementen voor individuele HR ketels
als hoofdverwarming (%)
• Ruimteverwarming HT
• Ruimteverwarming LT
• Warmtapwaterproductie
95 (bw)/106 (ow)
97,5 (bw)/109 (ow)
67,5 (bw)/75,6 (ow)
Referentierendementen voor individuele HR ketels,
niet-preferent (hulpketels) (%)
• Ruimteverwarming HT
• Ruimteverwarming LT
90 (bw)/100 (ow)
95 (bw)/106 (ow)
Referentierendementen voor collectieve HR ketels
• Ruimteverwarming HT
• Ruimteverwarming LT
• Warmtapwaterproductie
85 (bw)/94 (ow)
87,5 (bw)/98 (ow)
85 (bw)/94 (ow)
Referentierendementen voor collectieve HR ketels,
niet-preferent
• Ruimteverwarming HT
• Ruimteverwarming LT
80 (bw)/90 (ow)
82,5 (bw)/92,4 (ow)
Voor de indeling tussen hoge- en lagetemperatuursnetten wordt in navolging van
tabel 14.12 in de concept EPG de volgende indeling gehanteerd:
Gemiddelde ontwerp-temperatuur warmteafgifte °C
Aanvullende voorwaarden
Indeling voor de warmte-opwekker
Voorbeelden θsup / θret °C
θem;avg > 50 – HT 90/70, 80/60, 70/50 Verwarmingssystemen met
radiatoren en/of convectoren;
Uniforme maatlat versie 4.3.1
52/77
eventueel aangevuld met vloer- en wandverwarming en betonkernactivering
θem;avg ≤ 50 Systeem met menginjectie met
pomp in afgiftesysteem,
zonder retourbegrenzing
HT 90/70, 80/60, 70/50 Alle systemen waaronder vloer- en
wandverwarming en betonkernactivering, gecombineerd
met HT- of LT radiatoren en/of convectoren
θem;avg ≤ 50 Systeem met menginjectie met
pomp in afgiftesysteem,
met retourbegrenzing
in het afgiftesysteem
LT 70/30, 60/40, 55/45 Alle LT systemen waaronder vloer-
en wandverwarming en betonkernactivering, eventueel
gecombineerd met LT- radiatoren en/of
LT-convectoren.
θem;avg ≤ 50 Direct systeem zonder
menginjectie
LT 60/40, 55/45, 45/38 Alle LT systemen waaronder vloer-
en wandverwarming en betonkernactivering, eventueel
gecombineerd met LT- radiatoren en/of
LT-convectoren.
3.12 Zonnestroomsystemen
De concept EPG geeft rekenregels en kengetallen voor zonnestroomsystemen.
Voor indicatieve berekeningen en indien geen specifieke gegevens bekend zijn kan
worden uitgegaan van een eerste benadering:
- Opbrengst zonnepanelen = 0,8 kWh per Wp nominaal vermogen voor sterk
geventileerde panelen (vrijstaand op open draagconstructie)
- Piekvermogen per m2 oppervlakte: Voor monokristallijn silicium zonnepanelen
135 Wp/m2 en voor multikristallijn silicium zonnepanelen: 125 Wp/m2
Noot: bovenstaande rekenwaarden zijn overgenomen uit de EMG en sluiten
daarbij aan. Door diverse partijen worden hogere opbrengstwaarden gebruikt.
Indien hogere waarden worden gebruikt dient dit gedocumenteerd te worden.
Uniforme maatlat versie 4.3.1
53/77
4 Rekenschema voor het doorrekenen van een
voorbeeld met de uniforme maatlat
Voor berekeningen met de uniforme maatlat is een Rekenmodel uniforme maatlat
beschikbaar op de website van het nationaal expertisecentrum warmte. Het
onderstaande rekenschema geeft de rekenstappen uit het rekenmodel
vereenvoudigd weer.
Belangrijke uitgangspunten:
• Emissies en energiegebruik voor een project worden bepaald voor de
gebruiksfase voor het zichtjaar (huidig of 2020).
• Referentiesituatie voor alles wat zich binnen de grenzen van het project
bevindt (en dus beïnvloed kan worden door de investeerder) is de huidige
situatie.
• Referentiesituatie voor alles wat zich buiten de grenzen van het project
bevindt (en dus niet beïnvloed kan worden door de investeerder) is de
verwachte situatie in het zichtjaar.
• Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar 5 energiestromen:
1. Energiegebruik voor ruimteverwarming
2. Energiegebruik voor warm tapwater
3. Energiegebruik voor koeling
4. Energiegebruik voor hulpenergie en verlichting
5. Energiegebruik voor apparatuur / niet-gebouwgebonden toepassingen.
Om deze bijlage eenvoudig te houden worden de rekenstappen alleen
uitgewerkt voor een bouwlocatie met nieuwbouwwoningen.
Stap 1: Definieer uw referentiesituatie
• Aantal nieuwbouwwoningen
• Type woningen
• Bouwjaar
Stap 2: Verzamel de kengetallen voor de energievraag in de referentiesituatie
• Verzamel de kengetallen voor de 4 energiestromen voor nieuwbouwwoningen
in de referentiesituatie (bij realisatie voor 2011 is de referentie een EPC van
0,8). Hiervoor kan gebruik gemaakt worden van de standaard
voorbeeldwoningen opgenomen in 2.1. Dit kengetallen zijn:
1. W_rv bruto energievraag voor ruimteverwarming (Qbeh;verw;bruto
(GJ/j))
2. W_tw bruto energievraag voor warm tapwater (Qbeh;tap;bruto
(GJ/j))
Uniforme maatlat versie 4.3.1
54/77
3. E_hv finaal energiegebruik voor hulpenergie, ventilatie, verlichting
kWh/j)
4. E_a finaal energiegebruik voor apparatuur (kWh/j)
Stap 3a Bereken het primair fossiel energiegebruik voor de referentiesituatie
in het zichtjaar
• Neem het kengetal voor het fossiel rendement op onderwaarde, geleverd bij
gebruiker in het zichtjaar voor de elektriciteitsproductie in Nederland (60%).
• Neem het kengetal voor het rendement van HR ketels voor ruimteverwarming
en tapwater op onderwaarde (resp. 106% en 75,6%)
• Bereken vervolgens het primair fossiel energiegebruik in de referentiesituatie
met behulp van de rendementen van een HR107 op onderwaarde (zie bijlage
1), volgens onderstaande formule:
Prim(ref) = W_rv / 106% + W_tw / 75,6% + (E_hv + E_a) * 3,6 / 1000 / 60%
[GJprim/j/woning]
Stap 3b Bereken de CO2-emissie voor de referentiesituatie in het zichtjaar
• Neem de kengetallen voor CO2-emissies voor aardgas op onderwaarde (56
kg/GJprim25) en voor de CO2-emissie voor de elektriciteitsproductie geleverd
bij gebruiker (zie 3.2).
• Bereken vervolgens de CO2-emissie met onderstaande formule:
CO2(ref) = (W_rv / 106% + W_tw / 75,6%) * 56 + (E_hv + E_a) * 0,43
[kg CO2/j/woning]
Stap 4 Bereken de nuttige energievraag voor je project na implementatie van
lokale maatregelen om de nuttige energievraag te verminderen
• Bepaal welke lokale energiebesparingsmaatregelen (zoals isolatie) worden
ingezet om de nuttige energievraag van de woningen te beperken. Voer de
procentuele besparing in. Deze kengetallen kunnen bijvoorbeeld afgeleid
worden uit EPN berekeningen.
• Bereken vervolgens de nieuwe nuttige energievraag voor je project (in het
rekenmodel kan de nuttige energievraag worden berekend na invoering van
percentage besparing die wordt geleverd)
Stap 5 Bereken het energiegebruik van lokale aanbodopties
25 Concept NEN 7120, tabel 5.5, omgerekend naar onderwaarde
Uniforme maatlat versie 4.3.1
55/77
• Bepaal de dekkingsgraad van lokale aanbodopties bij de productie van de
nuttige vraag naar ruimteverwarming en warm tapwater (dekkingsgraad van
lokale, gebieds- en centrale opties moet samen 100% zijn).
• Bereken het aardgasgebruik en/of het elektriciteitsgebruik van de lokale
opties met de kengetallen uit de EPN.
Voorbeeld lokaal
• Optie:> lokale warmtepomp met bodem als bron voor ruimteverwarming.
• Dg: Dekkingsgraad ruimteverwarming: 100%
• COP warmtepomp: 4,3
• Aardgasgebruik (proj) ruimteverwarming: 0 [GJprim/j/woning]
• Elektriciteitsgebruik warmtepomp = W_rv (proj)*Dg/COP * 1000 / 3,6 [kWh
elektriciteit/j/woning]
Stap 6b Bereken het energiegebruik van aanbodopties op gebiedsniveau
• Bepaal de dekkingsgraad van aanbodopties op gebiedsniveau bij de productie
van de nuttige vraag naar ruimteverwarming en warm tapwater
(dekkingsgraad van lokale, gebieds- en centrale opties moet samen 100%
zijn).
• Berekenen het aardgasgebruik en/of het elektriciteitsgebruik van de
gebiedsopties volgens de methoden en met de kengetallen uit de uniforme
maatlat. Houd daarbij rekening met distributieverliezen en elektriciteits-
gebruik voor pompenergie.
Voorbeeld gebiedsoptie
• Optie: warmtepomp voor ruimteverwarming op gebiedsniveau
• Dg_wp: Dekkingsgraad ruimteverwarming warmtepomp: 80%
• Dg_hk: Dekkingsgraad ruimteverwarming hulpketel: 20%
• Rendement hulpketel 92,4%
• COP warmtepomp 4,3
• Distributieverliezen: 8 GJ/woning
• Pompenergie: COP 28 (of energiegebruik 0,036 GJe/GJkoude/warmte)
• Aardgasgebruik (proj) ruimteverwarming: Dg_hk* W_rv (proj)/0,924
[GJprim/woning/j]
• Elektriciteitsgebruik warmtepomp = (W_rv (proj) + 8) * Dg_wp / 4,4 * 1000 /
3,6 [kWh elektriciteit/woning/j]
• Elektriciteitsgebruik pompenergie aquifer = (W_rv (proj) + 8) * Dg_wp / 28 *
1000 / 3,6 [kWh elektriciteit/woning/j]
Stap 6c Bereken energiegebruik van centrale aanbodopties
Uniforme maatlat versie 4.3.1
56/77
• Bepaal de dekkingsgraad van aanbodopties op centraal niveau bij de
productie van de nuttige vraag naar ruimteverwarming en warm tapwater
(dekkingsgraad van lokale, gebieds- en centrale opties moet samen 100%
zijn).
• Bereken het aardgasgebruik en/of het elektriciteitsgebruik van de centrale
opties volgens de methoden en met de kengetallen uit de uniforme maatlat.
Houd daarbij rekening met transport, en distributieverliezen en het
elektriciteitsgebruik voor pompenergie.
Stap 7a Bereken het primair fossiel energiegebruik voor het project
• Neem het kengetal voor het fossiel rendement voor de elektriciteitsproductie
in Nederland.
• Bereken vervolgens het primair fossiel energiegebruik met de formule uit stap
3a.
Stap 7b Bereken de CO2-emissie voor het project
• Neem de kengetallen voor CO2-emissies voor aardgas (kg/GJprim) en voor de
CO2-emissie voor de elektriciteitsproductie (kg/kWh).
• Bereken vervolgens het primair fossiel energiegebruik met de formule uit stap
3b.
Uniforme maatlat versie 4.3.1
57/77
5 Verantwoording keuzes
5.1 Basisgedachte uniforme maatlat: bepalen van het verschil in CO2-emissie
en energiegebruik tussen een referentiesituatie en de alternatieven
voor een bouwlocatie
De basisgedachte van de uniforme maatlat is dat het verschil bepaald moet
worden in milieu-impact tussen een duidelijke gedefinieerde referentiesituatie
en alternatieven voor de invulling van de warmte- en koudevoorziening (de
projectsituaties).
Figuur 2 Benadering uniforme maatlat
Een project is daarom gedefinieerd als een investering in het totale systeem om
bewoners en gebruikers van een specifieke locatie te voorzien van warmte en
koude (dit bevat dus zowel het gebouw of de woning, de infrastructuur als de
warmte- en koudeproductie). De referentiesituatie en de alternatieven worden
daarbij vergeleken op reductie op primair energiegebruik en CO2-emissies, en de
bijdrage aan de duurzame energieproductie. Deze globale benadering is
schematisch weergegeven in Figuur 2. In het vervolg van dit hoofdstuk wordt de
aanpak gedetailleerder beschreven en keuzes beargumenteerd.
Vaststellen CO 2
emissie, energiegebruik en bijdrage duurzame energie per jaar in de gebruiksfase
A. Project definitie
• Aantal woningen
• Type woning
• Aantal m2 utiliteit
• Type utiliteit
• Project grenzen
B . Referentiesituatie
• EI en EPN voor bepalen energievraag ruimteverwarming, warm tapwater, koeling, verlichting & hulpenergie
• Maatlat: kengetallen voor: > Elektriciteitsvraag kantoor e/of
huishoudelijk apparatuur > Elektriciteitsproductiemix > CO
2 - emissies elektriciteitsproductie
C. Alternatieven voor de warmtevoorziening op 3 niveaus
1. Lokaal: zie aanpak referentiesituatie 2. Wijk > Rekenregels en kengetallen
maatlat 3. Centraal > Rekenregels en kengetallen
maatlat
D. Vergelijking referentie en projectalternatieven
Uniforme maatlat versie 4.3.1
58/77
5.2 Verschillende mogelijkheden voor bepaling van het energiegebruik en
CO2-effect
Het effect op het jaarlijks energiegebruik en de jaarlijkse CO2-emissies van de
referentie en de projectalternatieven kan op verschillende manieren worden
bepaald:
1. Huidige situatie. CO2-reductie, energiebesparing of extra duurzame
energieproductie kan worden uitgerekend voor de huidige situatie (dit
betekent het meest recente jaar waarvoor data beschikbaar zijn). In deze
benadering wordt geen rekening gehouden met het toekomstige effect van
beleid op bijvoorbeeld de CO2-emissie van elektriciteitsproductie. Deze
benadering geeft daarom veelal geen juist beeld van het effect van opties in
de toekomst.
2. Situatie in een zichtjaar. CO2-reductie, energiebesparing of extra duurzame
energieproductie kan worden uitgerekend voor een bepaald zichtjaar
(bijvoorbeeld 2020). De keuze van het zichtjaar kan de uitkomst beïnvloeden
omdat de referentiesituatie in de loop van de tijd kan veranderen. De CO2-
emissie en het energiegebruik per kWh voor het centrale elektriciteitspark
zullen bijvoorbeeld in 2010 anders zijn dan in 2020.
3. Situatie over de levensduur van het project. CO2-reducties, energiebesparing
of extra duurzame energieproductie kan worden uitgerekend over een
bepaalde periode of de levensduur van een optie. In deze aanpak worden
veranderingen in de referentiesituatie in de loop van de tijd meegenomen en
kan ook rekening worden gehouden met mogelijke verschillen in de start van
projecten (een project dat eerder begint in de tijd reduceert meer CO2 dan
een project dat later start). Deze aanpak is arbeidsintensiever dan de eerste
benadering omdat voor verschillende zichtjaren gerekend moet worden.
In eerdere versies van de uniforme maatlat is gekozen voor de benadering om de
jaarlijkse CO2-emissies voor een toekomstig zichtjaar te bepalen. In de huidige
versie van de uniforme maatlat is echter gekozen voor dezelfde aanpak die in de
EPG en de EMG is gevolgd, dus om standaard uitgaan van de huidige situatie.
Daarnaast is het ook mogelijk om te kiezen voor 2020 als zichtjaar, indien dat
duidelijk wordt aangegeven.
5.3 Grenzen van het project moeten duidelijk worden gedefinieerd
Voordat gestart kan worden met het bepalen van de impact moeten de grenzen
van het project eenduidig worden vastgesteld. M.a.w. wat speelt zich af binnen
de projectgrenzen (en is dus te beïnvloeden door de investeerder) en wat speelt
zich buiten de projectgrenzen (zoals veranderingen in de elektriciteitsproductie
sector). Figuur 3 geeft een schematische weergave van de definitie van de
projectgrenzen.
Uniforme maatlat versie 4.3.1
59/77
Figuur 3 Definitie van grenzen van het project
5.4 In kaart brengen van de directe en indirecte CO2-emissies en het fossiel
energiegebruik in de gebruiksfase
In het kader van deze maatlat brengen we zowel de directe CO2-emissies (dus de
emissies die plaatsvinden binnen de grenzen van het project) als de indirecte
emissies (de emissies die plaatsvinden buiten de grenzen van het project ten
gevolge warmte- en elektriciteitsproductie buiten de projectgrenzen) voor een
project in kaart. Dit betekent dus dat de emissies gekoppeld aan bijvoorbeeld de
productie van gebruikte materialen niet worden meegenomen. Hierbij moet
worden opgemerkt dat de methode om CO2-emissies van warmte- en
elektriciteitsproductie buiten de projectgrenzen toe te rekenen aan afnemers,
afwijkt van de methode waarop nationale broeikasgasrapportages en
emissiejaarrapportage in het kader van EU ETS worden opgesteld. In deze
rapportages worden emissies t.g.v. elektriciteitsproductie toegerekend naar de
elektriciteitsproductiesector, en niet aan de afnemers van elektriciteit. Aan de
andere kant is de uniforme maatlat hiermee in overeenstemming met het het
Greenhouse Gas Protocol [27], die als basis fungeert voor de CO2-Prestatieladder
[29] van Prorail, waarin de productie van warmte, koude en elektriciteit buiten
de projectgrenzen wél aan het project wordt toegekend.
Warmte
vraag
(locaal)
Elektriciteits
vraag
(locaal)
Elektriciteits
productie
(locaal /wijk)
Warmte
productie
(locaal/wijk)
Levering
Elektriciteit
aan het net
Grenzen van
het project
Productie
elektriciteit
centraal
Productie
warmte
(centraal)
Fossiele +
duurzame
brand-
stoffen
Koel
vraag
(locaal)
Koel
productie
(locaal/wijk)
Productie
koeling
(centraal)
Fossiele +
duurzame
brand-
stoffen
Uniforme maatlat versie 4.3.1
60/77
Figuur 4 Direct en indirecte emissies voor een project
5.5 Definitie van de referentie voor de situatie binnen en buiten de grenzen
van het project
De referentiesituatie voor alles wat zich binnen de projectgrenzen afspeelt is de
situatie waarin exact voldaan wordt aan het huidig wettelijk kader. Dit betekent
dat voor:
• Nieuwbouwwoningen de referentiesituatie voldoet aan de EPC eis van 0,426.
• Bestaande woningen het energiegebruik in de referentiesituatie gelijk is aan
de situatie bij de start van het project.
• Nieuwbouw in de utiliteitssector de referentiesituatie gelijk is aan bouwen
volgens de energieprestatienorm (EPG, NEN 7120).
• Bestaande gebouwen in de utiliteitssector het energiegebruik in de
referentiesituatie gelijk is aan de situatie bij de start van het project.
26 Daarbij blijft nog een getrapte eis gelden: zie hoofdstuk 3.
Warmte
vraag
(locaal)
Elektriciteits
vraag
(locaal)
Elektriciteits
productie
(locaal /wijk)
Warmte
productie
(locaal/wijk)
Levering
Elektriciteit
aan het net
Grenzen van
het project
Productie
elektriciteit
centraal
Productie
warmte
(centraal)
Fossiele +
duurzame
brand-
stoffen
Koel
vraag
(locaal)
Koel
productie
(locaal/wijk)
Productie
koeling
(centraal)
Indirecte
emissies
Directe
emissies
CO2
CO2
CO2
CO2CO2
CO2
Fossiele +
duurzame
brand-
stoffen
Uniforme maatlat versie 4.3.1
61/77
Figuur 5 Gekozen referentie voor situatie binnen en buiten de grenzen van het project
5.6 Rekenregels en kengetallen: aansluiten bij regels en kengetallen waar al
consensus over bestaat
Bij de keuze van rekenregels en kengetallen is (daar waar mogelijk) aangesloten
bij bronnen en kengetallen die herkenbaar zijn voor de potentiële gebruikers van
de uniforme maatlat en waarover consensus bestaat bij diverse partijen dat dit
momenteel de best beschikbare rekenregels en kengetallen zijn.
In de EPN en de EPG zijn referentierendementen gegeven op de energetische
bovenwaarde. Het is echter (Europees en op centraal opwekkingsniveau)
gangbaar om met onderwaarden te rekenen. De uniforme maatlat rekent daarom
op onderwaarde en de kengetallen zijn daarom ook gegeven op onderwaarde.
5.7 Kengetallen en rekenregels EPN/EPG (nieuwbouw) en EI (bestaande
bouw) leidend voor gebouwgebonden en lokale opties
Voor de gebouwgebonden maatregelen en lokale warmtevoorzieningopties (zoals
een zonneboiler, micro-WKK of een HR warmtepompcombi) wordt aangesloten bij
Warmte vraag (locaal)
Elektriciteits vraag (locaal)
Elektriciteits productie (locaal /wijk)
Warmte productie (locaal/wijk)
Levering e lektriciteit aan het net
Grenzen van het project
Productie elektriciteit centraal
Productie warmte (centraal)
Fossiele + duurzame brand - s toffen
Koel vraag (locaal)
Koel productie (locaal/wijk)
Productie koeling (centraal)
Referentie
Referentie :
• Nieuwbouw: Huidige EPN / EPG
• Bestaande bouw: energiegebruik bij start project
Uniforme maatlat versie 4.3.1
62/77
de kengetallen en rekenregels die gebruikt zijn voor de berekening van de EPN en
EPG27 voor nieuwbouw en de Energie Index (EI) voor bestaande bouw.
Een aantal rekenmethodieken is echter eenvoudiger van opzet dan die van de
EPG, dit met het oog op de rol van de uniforme maatlat als een eenvoudig
hulpmiddel voor haalbaarheidsstudies. De aanpak en gebruikte kengetallen zijn
breed bediscussieerd en er is een heldere procedure voor verzoeken tot het
aanbrengen van wijzigingen in kengetallen en het opnemen van opties.
5.8 Grote diversiteit van bronnen voor de prestaties van de warmte- en
koudevoorziening op gebieds- en centraal niveau
Voor het snel en eenvoudig bepalen van de energie- en milieuprestaties van de
warmte- en koudevoorziening op gebieds- en centraal niveau is momenteel geen
uniforme set kengetallen beschikbaar waarover brede consensus bestaat. De
concept EMG vult deze behoefte voor een deel in maar is complex voor gebruik in
verkennende berekeningen. Ook hier zijn voor de uniforme maatlat
vereenvoudigde kengetallen verzameld waarbij is geput uit diverse bronnen. In
een reeks expert workshops zijn kengetallen en rekenmethodes aan experts
voorgelegd en waar nodig aangepast.
5.9 Gebruikte kengetallen
Het doel van de uniforme maatlat is om een zo goed mogelijke voorspelling te
maken van de toekomstige energievraag en CO2-emissie van gebouwen. Om een
reëel beeld te krijgen van de toekomstige energieprestaties en CO2-reducties van
verschillende systemen voor de warmte- en koudevoorziening zou bij de
doorrekening gebruik gemaakt moeten worden van kengetallen over de werkelijke
prestaties van gebouwen en warmte- en koudesystemen in de praktijk. Deze
versie van de uniforme maatlat maakt gebruik van een mix van kengetallen. Het
betreft zowel de prestaties van systemen in praktijkomstandigheden, de
prestaties van systemen onder geconditioneerde omstandigheden, als berekende
waarden waarbij een mix van theoretische en praktijkwaarden wordt gebruikt.
Dit sluit aan bij de huidige aanpak gehanteerd binnen bijvoorbeeld de EPG, EPN
en het OEI model waarbij ook wordt getracht met de momenteel best beschikbare
gegevens de toekomstige energieprestatie van woningen zo goed mogelijk te
benaderen.
In 2010 is binnen het Nationaal Expertisecentrum Warmte gestart met het project
“Veldtesten van warmtetechnieken in de woningbouw”. Binnen dit project
worden door middel van studies en veldtesten gegevens verzameld over de
energieprestaties van verschillende warmtetechnieken, zoals zonneboilers, micro-
WKK’s en HR-ketels. Door deze praktijkgegevens mee te nemen in de uniforme
27 Opgemerkt wordt dat rendementen overgenomen uit de EPN en EPG zijn geconverteerd
naar onderwaarde.
Uniforme maatlat versie 4.3.1
63/77
maatlat kunnen in de toekomst de voorspellingen van het energiegebruik van
woningen verder verbeterd worden.
5.10 Projectspecifieke situaties
In specifieke projectsituaties is het mogelijk om af te wijken van de kengetallen
uit de uniforme maatlat. Dit betreft bijvoorbeeld situaties waarin al bekend is
welk type warmte- of koudevoorziening toegepast gaat worden en wat de
energie- en CO2-prestaties van deze opties zijn. Het gebruik van eigen
kengetallen moet daarbij wel goed onderbouwd zijn met referenties of
gegarandeerd worden door leveranciers, en duidelijk gedocumenteerd. Het
rekenmodel biedt hier de mogelijkheid voor.
5.11 Omgaan met onzekerheden: ranges versus puntschattingen
Berekening van het toekomstige milieueffect van warmtevoorzieningopties is
omgeven met grote onzekerheden. Onzekerheden zijn o.a. het gevolg van het feit
dat:
• gedrag van toekomstige bewoners en gebruikers niet bekend is (o.a. gebruik
van warm tapwater of gewenste binnentemperatuur).
• prestaties van warmteproductietechnieken in de praktijk sterk kunnen
afwijken van theoretisch berekende waarden (o.a. afhankelijk van de
kwaliteit van de inregeling van installaties).
• gebruikstijden van utiliteitsgebouwen sterk uiteen kunnen lopen.
• onzeker is hoe de centrale elektriciteitsproductie zich zal ontwikkelen onder
invloed van het beleid en door veranderingen in de energieprijzen van
brandstoffen.
Een manier om met onzekerheden in berekeningen om te gaan is door met ranges
te werken voor kengetallen (verwachte boven- en onderwaarde), wat resulteert
in een boven- en onderwaarde voor de berekende energiebesparing, CO2-reductie
en duurzame energiebijdrage van een alternatieve warmte- en koudevoorziening.
Vooral opties waarbij aardgas wordt vervangen door elektriciteit (bv.
warmtepomp) kunnen veronderstellingen grote invloed hebben op de resultaten
(wel of geen CO2-reductie).
Om het eenvoudig te houden is er in deze versie van de uniforme maatlat voor
gekozen om niet met ranges te werken maar met “de beste puntschatting” voor
de diverse kengetallen. Hierbij moet dus worden benadrukt dat deze
puntschattingen omgeven zijn met onzekerheden en dus in de praktijk lager of
hoger uit kunnen vallen. Dit betekent bijvoorbeeld dat wanneer uit de
berekeningen volgt dat techniek A 1% meer energie bespaart dan techniek B,
techniek A niet per definitie beter is, maar door de ranges gelijkwaardig aan B.
Er zijn verschillende methoden en protocollen beschikbaar en in ontwikkeling
voor de berekening van het energie- en milieueffect van energiesystemen. Op
Uniforme maatlat versie 4.3.1
64/77
Europees niveau wordt in het kader van de monitoring van energiebesparing onder
de Energie Diensten richtlijn gewerkt aan de harmonisering van methoden voor de
berekening van energiebesparing [30]. Verder wordt er gewerkt aan methoden
voor de bepaling van de CO2-reductie van de verschillende EU richtlijnen op het
gebied van energie- en klimaatbeleid op nationaal niveau [31].
Omdat voorgenoemde methoden nog in ontwikkeling zijn sluiten wij voor deze
eerste versie van de uniforme maatlat aan bij protocollen die in Nederland al
breed geaccepteerd zijn. Dit betreft het Protocol Monitoring Hernieuwbare
Energie [7] en het Protocol Monitoring Energiebesparing (ECN et al, 2001) [32].
Daarbij is het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie leidend geweest omdat
dit meer uitgaat van concrete technieken, wat aansluit bij de werkwijze gevolgd
in dit document. Het Protocol Monitoring Energiebesparing gaat uit van een ‘top
down’ benadering en is daarom minder goed bruikbaar [33]. De bijdrage aan de
duurzame energievoorziening is uitgedrukt in vermeden primaire energie.
Verder is het belangrijk om te melden dat volgens het Protocol Monitoring
Energiebesparing het effect van minder fossiel energiegebruik door substitutie
tussen energiedragers niet onder de definitie van besparing valt, maar onderdeel
is van het structuureffect. Dit betekent concreet dat bijvoorbeeld plaatsing van
een zonneboiler niet leidt tot energiebesparing omdat de warmtevraag voor warm
tapwater gelijk blijft. De zonneboiler leidt wel tot een bijdrage aan de duurzame
energievoorziening en tot CO2-reductie.
Voor de broeikasemissies per brandstofsoort (kolen, aardgas, olie) is aangesloten
bij de emissiefactoren zoals gebruikt voor de officiële inventarisatie van
broeikasgasemissies voor de UNFCCC (MNP, 2008) [34]. Deze factoren worden
periodiek aangepast. Op het moment dat een aanpassing wordt gepubliceerd
zullen wij deze overnemen in de eerst volgende update van de uniforme maatlat.
5.12 Keuze rendement elektriciteitsvoorziening
De keuze voor het rendement van de elektriciteitsvoorziening leidt tot veel
discussie. In deze uniforme maatlat wordt als basisoptie uitgegaan van het
rendement zoals genoemd in de EPN, EPG en EMG: 43% op onderwaarde (39% op
bovenwaarde).
Daarnaast kan in de uniforme maatlat gerekend worden met het zichtjaar 2020.
Er wordt dan gerekend met een rendement van 60% (o.w.). Dit getal is nader
toegelicht en onderbouwd in [17].
Tabel 20 geeft een overzicht van de CO2-emissies voor de gemiddelde mix van
technologieën ingezet voor de productie van elektriciteit in Nederland in 2020 en
het fossiele rendement van de mix van ingezette technieken. Omdat het beleid
op het gebied van de verduurzaming van warmte tot doel heeft om het gebruik
van fossiele energiebronnen te verminderen hanteren wij het fossiel rendement
Uniforme maatlat versie 4.3.1
65/77
om te berekenen wat het beslag is op primaire fossiele energiebronnen in de
referentiesituatie en voor de projectalternatieven.
Tabel 20 Fossiele rendement en CO2-emissies voor de gemiddelde mix van technologieën ingezet voor de productie van elektriciteit in Nederland. Bron [16]
opwekkingsrendement elektriciteit
typering opwekking elektriciteit - EPG/EMG 2020
opwekkingsrendement onderwaarde - 0,43 0,60
CO2 emissiefactor kg/kWh_finaal 0,565 0,430
CO2 emissiefactor kg/GJ_prim foss. 67,5 71,7
In de uniforme maatlat wordt bij zichtjaar 2020 het primaire energiegebruik voor
geconsumeerde elektriciteit binnen de projectgrenzen berekend met behulp van
het gemiddelde fossiel rendement geleverd bij gebruiker. Ook in gevallen waarbij
elektriciteit (bijvoorbeeld in het geval van WKK) binnen de grenzen van het
project wordt geproduceerd én geconsumeerd is er sprake van vermeden
distributieverliezen en wordt gerekend met het gemiddelde fossiel rendement bij
gebruiker28. Bij elektriciteitsderving als gevolg van aftapwarmte wordt gerekend
met gemiddeld fossiel rendement af productie.
28 Indien de WKK op jaarbasis meer levert dan wordt verbruikt geldt een andere factor, zie
hoofdstuk 3.
Uniforme maatlat versie 4.3.1
66/77
Referenties
[1] NEN 7120:2012/C2-C5 ‘Energieprestatie van gebouwen –
Bepalingsmethode’, oktober 2012
[2] NVN 7125:2011 ‘Energieprestatienorm voor maatregelen op
gebiedsniveau’, april 2011
[3] EPL – Energie Prestatie op Locatie – een nieuw energiebesparings-
instrument bij de keuze van een nieuwe energievoorziening, CE, 26
januari 1998
[4] EPL Bestaande Bouw; systematiek - CE - december 2001 - 01.3805.30
[5] http://regelingen.agentschapnl.nl/content/afwegingskader-locaties
[6] www.rvo.nl/new
[7] Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie. Herziening 2015. Methodiek
voor het berekenen en registreren van de bijdrage van hernieuwbare
energiebronnen. Agentschap NL, mei 2010, updates in 2013, 2015.
[8] Gebaseerd op Greencalc v2.2 (kantoorfunctie)
[9] Gebaseerd op NEN 7210, tabel 17.6
[10] Voor meer informatie zie http://www.rvo.nl/onderwerpen/duurzaam-
ondernemen/duurzame-energie-opwekken/bio-energie/co2-tool
[11] Hernieuwbare energie in Nederland 2011, CBS, 2012.
http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/3047C025-FC03-4457-B7D2-
BC0783F52EF1/0/2012c89pub.pdf, tabel 9.2.2
[12] Deze notitie is op te vragen bij het NEW
[13] Zie voor een uitgebreide discussie over dit onderwerp
www.expertisecentrumwarmte.nl (Notitie waardering van warmte uit
aftapinstallaties en afvalverbrandinginstallaties)
[14] Zie NEN 7120, 20.3.2.1 Rekenregels zonnestroomsystemen
[15] http://www.ecn.nl/units/ps/themes/energy-and-emission-
scenarios/technological-development-and-learning/factsheets-energy-
technologies/windenergie/
Uniforme maatlat versie 4.3.1
67/77
[16] ECN (2013) Notitie CO2-emissies en primair fossiel energiegebruik van
elektriciteit in Nederland – aanvulling 2020, 2025, 2030. Zie
ftp://ftp.ecn.nl/pub/www/library/report/2013/n13017.pdf
[17] Berekening van de CO2-emissies, het primair fossiel energiegebruik en het
rendement van elektriciteit in Nederland; Harmeling et. al., september
2012.
http://www.agentschapnl.nl/content/notitie-energie-co2-effecten-
elektriciteit-sept-2012
[18] In Denemarken zijn uitgebreide statistieken aanwezig van warmtenetten
op http://www.dff.dk/Faneblade/HentMaterialerFANE4/Aarsstatistik.aspx
(in het Deens).
[19] SenterNovem (2007) Warmteleveringsystemen voor Nederland.
Hoofdrapport. Juli 2007 (concept). In dit rapport is uitgegaan van een
gemiddelde woningdichtheid van 30 woningen/ha en zijn ruimtelijke
effecten, zoals de invloed van gestapelde bouw en woningdichtheid,
verder buiten beschouwing gelaten
[20] E-mail Ton Goossens Essent Warmte 15 januari 2009
[21] DWA (2002) Rendementen installatie opties. DWA, april 2002. Notitie in
het kader van het project OEI-2
[22] ECN (2008b) Technische economische parameters van duurzame
energieopties in 2009-2010. Eindadvies basisbedragen voor de SDE
regeling. ECN-E-08-090. December 2008
[23] Persoonlijke informatie Thijs Adriaanse 23 maart 2009 en FNR (2007)
Marktübersicht. Hackschnitzel-Heizungen Fachagentur Nachwachsende
Rohstoffe 1997
http://www.fnr-
server.de/ftp/pdf/literatur/%0bpdf_293mu_hackschnitzelheizungen_150d
pi.pdf
[24] Persoonlijke communicatie Olaf Roland van Hunnik, SenterNovem Januari
2011
[25] Mondelinge informatie Paul Ramsak 14 januari 2009
[26] Berekening o.b.v. Agentschap NL
[27] EP varianten versie 2.4 volgens de EPC-eisen die per 1 januari 2009 gelden
voor utiliteitsbouw
[28] http://www.ghgprotocol.org/
Uniforme maatlat versie 4.3.1
68/77
[29] http://www.prorail.nl/Zakenpartners/Aanbesteden%20en%20inkoop/
Pages/CO2-Prestatieladder.aspx
[30] EMEEES project (20 oktober 2008):
http://www.evaluate-energy-savings.eu/emeees/en/home/index.php
[31] Project “Quantification of the effects on greenhouse gas emissions of
policies and measures” executed by AEAT, Fraunhofer ISI, Ecofys,
University of Athens on behalf of DG Environment (in progress)
[32] ECN, MNP, CPB, SenterNovem (2001) Protocol Monitoring
Energiebesparing. ECN, Petten
[33] Zie voor details tabel 1.1 in het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie
[34] MNP (2008) Greenhouse Gas Emissions in the Netherlands 1990-2006
National Inventory Report 2008 (Page 229 Table A2.1 Netherlands fuels
and standard CO2 emission factors)
[35] ECN (2001) Proctocol Monitoring energiebesparing. ECN, CPB, RIVM,
Novem, December 2001
[36] SenterNovem (2006) Protocol Monitoring duurzame energiebesparing
[37] CPB, MNP en RPB (2006) Welvaart en Leefomgeving,
www.welvaartenleefomgeving.nl
[38] Brochure Voorbeeldwoningen 2011 Bestaande Bouw, AgentschapNL / W/E,
http://www.w-e.nl/Bestanden/bestanden/publicaties/
Brochure_Voorbeeldwoningen_2011_bestaande_bouw.pdf
[39] Ontwikkeling energiekentallen utiliteitsgebouwen, ECN/eib, ECN-E--15-
068, januari 2016
[40] Voortgang energiebesparing gebouwde omgeving, Kamerbrief Ministerie
van BZK, 2 juli 2015
[41] xx
Uniforme maatlat versie 4.3.1
69/77
Bijlage 1: Achtergrond uniforme maatlat
Context: ambitieuze duurzame energie- en klimaatdoelstellingen in “Schoon
en Zuinig”
Het Kabinet heeft in “Schoon en Zuinig” ambitieuze doelstellingen neergelegd op
het gebied van CO2-reductie, energiebesparing en duurzame energie voor 2020:
30% CO2-reductie t.o.v. 1990, 20% duurzaam en 2% energiebesparing per jaar. De
ambitie voor de gebouwde omgeving is een reductie van 6 tot 10 miljoen ton CO2
in 2020 (VROM et al, 2007)29. Aangezien voor de warmtevoorziening 40% van het
primaire energiegebruik nodig is, is het voor het bereiken van deze doelstellingen
cruciaal om de warmtevoorziening (maar ook de koelvoorziening) te
verduurzamen. Het Ministerie van Economische Zaken heeft in december 2008 het
“Werkprogramma warmte op stoom” gepubliceerd (EZ, 2008) 30 , waarin het
huidige warmtebeleid is vastgelegd. Deze maatlat past binnen dit beleid onder de
activiteiten van het Nationale Expertisecentrum Warmte (NEW).
Belangrijk knelpunt: gebrek aan kennis en objectieve informatie over
alternatieven voor invulling van de warmtevoorziening
Diverse barrières en knelpunten belemmeren een voortvarende implementatie
van (duurzame) warmte en koudetechnologieën in de verschillende sectoren.
Belangrijke knelpunten vormen onder andere (zie o.a. Harmsen et al (2007)31 DE
Koepel et al (2007)32).
• Schaarste aan kennis over de duurzame technologieën.
• Onzekerheid bij diverse betrokkenen over de prestaties van de (vaak nieuwe)
duurzame technologieën.
• Gebrek aan objectieve informatie over duurzame warmte/koude
technologieën.
• Weinig interesse t.a.v. verduurzaming bij sommige marktpartijen.
Een manier om een aantal van deze knelpunten aan te pakken is ervoor te zorgen
dat bij alle projecten waar een keuze gemaakt moet worden voor de invulling van
de warmtevoorziening:
• een eenduidig helder afwegingskader ligt.
29 VROM, EZ, LNV, VenW, Fin en BZ (2007). Nieuwe Energie voor het klimaat.
Werkprogramma Schoon en Zuinig. September 2007 30 EZ (2008) Werkprogramma “Warmte op Stoom”. Ministerie van Economische Zaken,
december 2008. 31 Harmsen, Harmelink (2007). Duurzame warmte en koude 2008-2020: potentiëlen,
barrières en beleid. Ecofys, Utrecht, 25 juli 2007 32 DE Koepel et al (2007) Duurzame warmte en koude. Wij zijn er klaar voor!.
Visiedocument 22 mei 2007
Uniforme maatlat versie 4.3.1
70/77
• bij de doorrekening van alternatieven dezelfde uitgangspunten worden
gebruikt.
Uiteenlopende uitgangspunten leiden tot onvergelijkbare resultaten en het
bevoordelen of benadelen van bepaalde alternatieven voor invulling van de
warmte- en koelvoorziening
Bij de doorrekening van alternatieven voor de warmte- en koelvoorziening worden
momenteel zeer uiteenlopende uitgangspunten gebruikt voor bijvoorbeeld het
energiegebruik van nieuwbouw, de efficiency en CO2-emissies van de centrale
elektriciteitsproductie en de prestaties van voorzieningsystemen.
Door verschillen in uitgangspunten zijn projecten onderling lastig of niet
vergelijkbaar. De keuze van uitgangspunten kan het resultaat sterk beïnvloeden
ten gunste of ten nadele van bepaalde alternatieven, waardoor bij de start van
een project sommige alternatieven meteen uit beeld zijn.
Een protocol met een uniforme set van rekenregels en kengetallen (uniforme
maatlat) moet doorrekening van alternatieven voor de energievoorziening op een
locatie transparanter en resultaten onderling beter vergelijkbaar maken
Het doel van een uniforme maatlat is om de resultaten van de doorrekening van
projectalternatieven voor de warmte- en koelvoorziening transparanter en beter
vergelijkbaar te maken. Momenteel wordt een grote diversiteit aan rekenregels
en kengetallen gebruikt waardoor de berekeningen voor veel betrokken partijen
een “black box” zijn. Door te werken met een uniforme set van rekenregels en
kengetallen kunnen betrokken partijen er in ieder geval op vertrouwen dat
“relevante” opties bij de beslissing rond investeringen in een nieuwe warmte- en
koelvoorziening in beeld blijven.
Een uniforme berekeningswijze kan er verder voor zorgen dat
projectalternatieven onderling vergelijkbaar worden en betrokken partijen een
goed inzicht kunnen krijgen in hun eigen ambitieniveau.
Trias Energetica en Nieuwe Stappenstrategie33
Bij het opstellen van energiebesparende concepten wordt veel gebruik gemaakt
van de Trias Energetica en recenter de Nieuwe Stappenstrategie.
Trias Energetica
Voor het bereiken van een zo duurzaam mogelijke energievoorziening heeft de TU
Delft een strategie ontwikkeld, die ook bekend staat onder de term 'Trias
Energetica'. Het begrip werd in 1996 geïntroduceerd door Novem (E. Lysen). Als
strategie is dit uitgewerkt door TU Delft (C. Duijvestein), waardoor er nadruk
33 Bron: EnergieVademecum - Energiebewust Ontwerpen van Nieuwbouwwoningen (2010)
Uniforme maatlat versie 4.3.1
71/77
kwam te liggen op de volgorde van de opeenvolgende stappen. De stappen
worden opeenvolgend genomen, zodanig dat eerst zoveel mogelijk maatregelen
uit stap 1 worden genomen; kan dit niet meer verantwoord gedaan worden, dan
zoveel mogelijk maatregelen uit stap 2 en tenslotte een eventuele restvraag met
stap 3:
• Stap 1. Beperk de energievraag (goed geïsoleerd en luchtdicht bouwen,
warmteterugwinning).
• Stap 2. Gebruik duurzame energiebronnen (bodemwarmte, zonne-energie,
wind, etc.)
• Stap 3. Gebruik eindige energiebronnen efficiënt (hoog rendement).
Het principe van deze trias is dat stap 1 de meest duurzame stap en stap 3
relatief de minst duurzame is.
Nieuwe Stappenstrategie
Sinds het denken over Cradle-to-Cradle zijn intrede heeft gedaan is de Nieuwe
stappenstrategie gelanceerd door A. van den Dobbelsteen (TU Delft). Hierbij
wordt tussen stap 1 en 2 de stap ‘Hergebruik reststromen’ toegevoegd; denk aan
restwarmte, warmteterugwinning e.d. Er zijn dan dus 4 stappen:
• Stap 1. Beperk de energievraag
• Stap 2. Hergebruik reststromen
• Stap 3. Gebruik duurzame energiebronnen
• [Stap 4. Gebruik eindige energiebronnen efficiënt]
De oude stap 3, de nieuwe stap 4, zal op termijn vervallen omdat eindige bronnen
niet meer gewenst zijn of omdat ze opraken. Hier ligt ook een relatie met de
‘Cradle to Cradle’ filosofie: afvalstromen (o.a. restwarmte, CO2) moeten opnieuw
gebruikt worden en als ‘voedsel’ dienen.
Energieneutraliteit
Termen als CO2-neutraal en energieneutraal zijn in korte tijd populair geworden.
Lang niet altijd is duidelijk wat er precies mee wordt bedoeld, laat staan op
welke wijze deze doelen worden bereikt. Dit leidt tot misverstanden en inflatie
van het begrip ‘energieneutraal bouwen’ dat o.a. een prominente rol speelt in
het Lente akkoord.
Uniforme maatlat versie 4.3.1
72/77
DHV heeft de studie ‘Uitgerekend Nul’ 34 uitgevoerd met als doel om in
samenspraak met relevante marktpartijen te komen tot een helder, effectief
begrippenkader voor de termen CO2-neutraal en energieneutraal. Op basis van
een literatuurstudie, interviews, een workshop en reacties op de
conceptrapportage is gekomen tot de volgende resultaten.
Voorkeur voor de te hanteren termen
Energieneutraal: Gebruik bij voorkeur de term ‘Energieneutraal’ als het om de
ambitie van een gebouw gaat. Door het ontwerp van een gebouw wordt primair
het energiegebruik bepaald. De CO2-uitstoot die daarmee gepaard gaat is een
afgeleide. De energievraag wordt bepaald op basis van het gebouwgebonden én
gebruikersgebonden energiegebruik. Dit komt overeen met de benadering in de
uniforme maatlat.
CO2-neutraal: Gebruik de term ‘CO2-neutraal’ in de context van een organisatie.
De term CO2- neutraal is breder en dekt onderwerpen als energiebesparing in
gebouwen, CO2-reductie met betrekking tot mobiliteit, inzet van duurzame
energie en CO2-compensatie.
Klimaatneutraal: Gebruik de term ‘klimaatneutraal’ bij voorkeur niet. Klimaat is
veel breder dan alleen energie of CO2, dit raakt ook aan binnenmilieu en aan
duurzaamheid in de breedte.
Bredere context: Het is belangrijk om bij energieneutraal en CO2-neutraal altijd
de bredere duurzaamheidcontext in de gaten te houden: het streven naar een
energieneutraal gebouw of CO2-neutrale organisatie moet géén andere nadelige
effecten met zich meebrengen zoals achteruitgang in binnenmilieu of toepassing
van niet duurzame materialen.
Energieneutraliteit berekenen
Geen van de vijf onderzochte nationale beoordelingsmethoden (EPA, EPC, GPR,
GreenCalc+, BREEAM) is meteen geschikt voor het bepalen van
energieneutraliteit. Met name inzet van duurzame energietechnieken is beperkt
en het gebruikersgebonden deel ontbreekt bij de meeste methoden. Wel kunnen
methoden worden aangepast om beter aan te sluiten bij de wens om
energieneutraliteit te bepalen. De (toekomstige) EPG, in combinatie met de EPL,
en Greencalc+ lijken de rekenmethodes die het best aansluiten bij het begrip
‘energieneutraal’ zoals dat uit de discussie naar voren is gekomen. Ook GPR en
BREEAM zijn hiervoor bruikbaar, omdat zij de EPG als rekenmodule hanteren.
34 Uitgerekend Nul - Taal, rekenmethode en waarde voor CO2 cq energieneutrale utiliteitsgebouwen,
DHV, februari 2010
Uniforme maatlat versie 4.3.1
73/77
De uniforme maatlat sluit aan bij de methodiek van de EPG en de EMG alsmede
bij de EPL, maar neemt (net als de EPL) ook het gebruikersgebonden deel van het
energieverbruik mee. Daarmee sluit de uniforme maatlat goed aan bij het begrip
energieneutraliteit zoals hierboven beschreven.
Daarnaast heeft W/E in haar studie ‘Stevige ambities, klare taal’35 in opdracht
van het Platform Energietransitie Gebouwde Omgeving, soortgelijke definities
voor de begrippen energieneutraal en CO2-neutraal opgesteld.
Een verschil met de studie van DHV is dat W/E expliciet opneemt dat ook het
energieverbruik dat voortkomt uit de oprichting en sloop van gebouwen wordt
meegenomen als een jaarlijkse bijdrage op basis van de verwachte levensduur van
de gebouwen.
35 Stevige ambities, klare taal! Definiëring van doelstellingen en middelen bij
energieneutrale, CO2-neutrale of klimaatneutrale projecten in de gebouwde omgeving,
W/E adviseurs, Erik Alsema e.a., oktober 2009
Uniforme maatlat versie 4.3.1
74/77
Bijlage 2: Beschrijving rekenmodel
Compacte handleiding Rekenmodel Uniforme Maatlat Gebouwde Omgeving 4.0
Pieter Nuiten, W/E, september 2016
Inleiding
"Met het ‘Rekenmodel Uniforme maatlat' kunnen op relatief eenvoudige en
transparante wijze verschillende situaties worden doorgerekend volgens de
methode van de uniforme maatlat. In het model zijn kengetallen en
rekenmethoden verwerkt, op basis waarvan u een vergelijking kunt maken tussen
het CO2-gebruik en het primair fossiel energiegebruik van verschillende opties.
Een eerdere versie 1.0 van dit rekenmodel is in de zomer van 2010 ontwikkeld
waarbij inbreng van experts is verwerkt. In 2011 is een nieuwe update van de
Uniforme Maatlat uitgebracht, versie 3.0. De maatlat en het bijbehorende
rekenmodel zijn in 2012 en 2013 geactualiseerd en aangepast. Het rekenmodel is
op de website van het NEW (www.expertisecentrumwarmte.nl > Instrumenten >
Uniforme Maatlat) te downloaden.
Deze handleiding geeft de structuur van het rekenmodel en legt uit welke stappen
dienen te worden doorlopen. NEW raadt u aan om bij het toepassen van het
rekenmodel deze handleiding te gebruiken. "
Structuur rekenmodel
Het rekenmodel bestaat uit een invoerblad voor gebouwen, zes rekenbladen (één
voor de referentie, vijf voor varianten), een resultatenblad en een bibliotheek die
door alle rekenbladen gebruikt wordt. Tussen de bladen kan worden genavigeerd
met de tabs onderin, of met de knoppenbalk bovenin.
Invoer gegevens
"De invoergegevens zijn in het model gemarkeerd door cellen met een gele
achtergrond.
Door de TAB te gebruiken komt de gebruiker automatisch in alle invoercellen op
een blad.
In het rekenmodel wordt de volgende invoer gevraagd:
1 Woningen (type en bijbehorende aantallen of oppervlakten);
2 Utiliteitsgebouwen (type, aantal, gebruiks- en verliesoppervlak per gebouw);
Uniforme maatlat versie 4.3.1
75/77
3 Gebouwgebonden reductie van de vraag (afzonderlijk voor ruimteverwarming,
warmtapwater, koeling, gebouwgebonden hulpenergie en het overige
elektriciteitsverbruik);
4 Toestel (preferent + niet preferent) voor verwarming, warmtapwater en koeling;
5 Extra duurzaam geproduceerde elektriciteit binnen het project."
Resultaten
Resultaten verschijnen in blauwe cellen, zowel bovenaan elk van de rekenbladen
als op een eigen blad 'Resultaten'.
Rekenbladen
"De rekenbladen ('referentie' en varianten 1 tot en met 5) berekenen het primaire
energiegebruik en de CO2-emissie voor ruimteverwarming, warmtapwater, koeling
en het elektriciteitsgebruik van ingevoerde woningen en utiliteitsgebouwen. Het
elektriciteitsgebruik is gesplitst in een gebouwgebonden en een gebruiksgebonden
deel.
Voor elk gebouwtype wordt bovendien een indicatie gegeven van de EPC
(nieuwbouw) of EI (bestaande bouw), alsook een indicatie van de EPL van de
locactie (met onderscheid naar woningbouw en utiliteitsbouw).
Het model rekent met de invoer van woningtypen, utiliteitsgebouwen,
gebouwgebonden reductie van de energievraag, type installatie en lokale
duurzame elektriciteitsproductie. Vanaf versie 3.3 wordt ook een indicatie
gegeven van het equivalent opwekkingsrendement volgens de EMG (NVN 7125)."
"Elke variant kent links bovenin een blokje met de belangrijkste gegevens. Naast
de naam en de toelichting op de variant, dient hier ook gekozen te worden voor
een opwekkingsrendement voor elektriciteit (keuze uit 'EPG/EMG'/43% en
'2020'/55%) en een startpunt voor de warmtevraag van woningen. Voor deze
laatste zijn 2x2 opties mogelijk:
• woningen die met de een HR107-ketel een EPC-scoren van 0,6 of 0,4
Rekenmodel Uniforme Maatlat v3.4
Variant 1
naam variant
toelichting variant
rendement opwekking elektriciteit EPG / EMG 43%
startpunt warmtevraag woningen EPC 0,4+gas 0
startpunt warmtevraag utiliteit EPC 2015 0
variant 1
gebouwen ref var1 var2 var3 var4 var5 resultaten bibliotheek
Uniforme maatlat versie 4.3.1
76/77
• woningen die met een standaardrendement voor warmtelevering (100%) een
EPC halen van 0,8 of 0,53 (overeenkomstig de getrapte eis uit de EPG).
Voor utiliteitsgebouwen is er de keuze tussen gebouwen met een EPC op het
niveau van 2012 op het beoogde niveau van 2015.
In de referentie wordt altijd gekozen voor 'EPG/EMG'/43% en 'EPC 0,4+gas'. Hier is
voor gekozen om een eenduidige referentie te houden. Indien u varianten wilt
vergelijken met een referentiegeval met zichtjaar 2020, kunt u één van de
varianten als referentie met zichtjaar 2020 inrichten.
Keuze voor het elektriciteitsrendement heeft geen effect op de uitgerekende
indicatieve EPC/EI en EPL."
Resultaten
Het resultatenblad verzamelt de resultaten van de verschillende rekenbladen. De
belangrijkste resultaten worden ook in een grafiek weergegeven.
Bibliotheek
"De bibliotheek bevat een groot aantal forfaitaire waarden die in de berekeningen
worden gebruikt. Deze zijn overgenomen uit of gebaseerd op de Uniforme Maatlat
v3.3. Voorbeelden zijn het rendement voor elektriciteitsopwekking, specifieke
CO2-emissies, rendementen van installaties, gegevens van woningen en
utiliteitsgebouwen.
Om andere gebouwen en installaties te kunnen doorrekenen dan die in de
bibliotheek zijn opgenomen, bestaat de mogelijkheid om een beperkt aantal
nieuwe gebouwen en installaties aan de bestaande tabellen toe te voegen."
Toevoegen gegevens
"In de bibliotheek kan een beperkt aantal gebouwen (woningen,
utiliteitsgebouwen), installaties (ruimteverwarming/warmtapwater, koeling) en
energiedragers worden toegevoegd. In de betreffende tabellen zijn in de gele
cellen nieuwe gegevens toe te voegen. Ook hier kan de gebruiker direct of met de
TAB naar de betreffende cel gaan.
Nieuwe gebouwen en installaties worden in de maatlat zichtbaar in keuzemenu’s
bij de invoer van woningen, utiliteitsgebouwen en installaties.
De bibliotheek kent geen overschrijfbare gegevens. Waar nodig is het mogelijk
een eigen optie toe te voegen."
Inzicht in de berekening
De maatlat laat de berekende primaire energiegebruiken en CO2-emissies voor
bovenaan het rekenblad zien, net als de relatieve verschillen met de
Uniforme maatlat versie 4.3.1
77/77
referentiesituatie. De referentie en de varianten worden op een identieke manier
berekend en gepresenteerd.
Zichtbaarheid resultaten
"De maatlat kent een beknopte en een uitgebreide weergave, die met behulp van
een (standaard excel-)filter de eerste kolom rij te selecteren zijn. Zie
onderstaande figuur. Op de variantbladen is te kiezen uit ‘invoer’, ‘berekening’
en verschillende vormen van resultaten. Standaard zijn alleen de invoer en de
eindresultaten te zien.
Als alleen gekozen wordt voor ‘berekening’ of een set resultaten, kan het zijn dat
niet alle tabelkoppen worden getoond. In dat geval moet ook ‘invoer’ geactiveerd
worden. In de bibilotheek is met de selectieknop een keuze te maken welke
tabellen zichtbaar moeten zijn.
Deze functionaliteit is in Excel 2007 sterk verbeterd ten opzichte van Excel 2003.
Het ontwerp is gericht op Excel 2007 en Excel 2010. "
Definities
Zie de Uniforme Maatlat Gebouwde Omgeving 4.0 voor definities van de gebruikte
termen in het rekenmodel.
Rekenmodel Uniforme Maatlat v3.4
Invoer gebouwen
invoerparameter
invoer
invoerinvoer gebouwen
invoergebouwtype -
invoeraantal -
invoerAg / GBO m2/won, m2/gebouw, m2 totaal
invoerverliesoppervlak m2/won, m2/gebouw, m2 totaal
overiggebruiksfunctie -
overignieuw/bestaand -
overighoogbouw/laagbouw -
sele
ctie
gebouwen ref var1 var5 resultaten bibliotheekvar2 var3 var4