Uitingsdelicten en de vrijheid van meningsuiting
Transcript of Uitingsdelicten en de vrijheid van meningsuiting
De werking van artikel 10 EVRM binnen de Nederlandse jurisprudentie over uitingsdelicten
Uitingsdelicten en de vrijheid van meningsuiting
K. Lucas
1
Uitingsdelicten en de vrijheid van meningsuiting
De werking van artikel 10 EVRM binnen de Nederlandse jurisprudentie over uitingsdelicten
Kim Lucas 10442057
Publiekrecht: Strafrecht
Begeleider: Mw. M.J. van Weerden LLM Tweede Lezer: Dhr. Mr. Dr. K.C.J. Vriend
12 juli 2016
2
Inhoud Voorwoord ................................................................................................................................ 3
Abstract ..................................................................................................................................... 4
Inleiding .................................................................................................................................... 5
1. Uitingsdelicten ...................................................................................................................... 8
1.1. Opruiing ........................................................................................................................... 8
1.2. Opruiing ter verspreiding............................................................................................... 10
1.3. Belediging van een groep mensen en aanzetten tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden ................................................................................................................................ 11
1.4. Openbaar maken, toezenden en verspreiden van een uitlating ...................................... 16
1.5. Samenvatting en conclusie ............................................................................................ 17
2. Het Europees verdrag voor de rechten van de mens ...................................................... 20
2.1. De vrijheid van meningsuiting ...................................................................................... 20
2.2. Het verbod van misbruik van recht ................................................................................ 24
2.3. Samenvatting en conclusie ............................................................................................ 24
3. Toepassing van artikel 10 in de Nederlandse jurisprudentie ........................................ 26
3.1. Jurisprudentie................................................................................................................. 26
3.2. Samenvatting en conclusie ............................................................................................ 33
4. Casus ................................................................................................................................... 35
4.1. Geert Wilders ................................................................................................................. 35
4.2. Samenvatting en conclusie ............................................................................................ 38
5. Conclusie ............................................................................................................................. 39
Literatuurlijst ......................................................................................................................... 42
3
Voorwoord
Deze scriptie is geschreven in het kader van de afronding van mijn master publiekrecht:
strafrecht. Het onderwerp van deze scriptie is de invulling van de vrijheid van meningsuiting
zoals neergelegd in artikel 10 EVRM en de beperkingen daarvan in de Nederlandse wet en
jurisprudentie over uitingsdelicten. Omdat ik vorig jaar mijn master International en
European law heb afgerond vond ik het leuk om aan deze scriptie een Europees tintje te
geven. Ook de recente aanslagen en de gevolgen daarvan hebben geleid tot de
totstandkoming van mijn onderwerp. Omdat hierdoor het aantal strafzaken over
uitingsdelicten blijft groeien wordt het steeds belangrijker dat er in de Nederlandse wet en
jurisprudentie voldoende rekening wordt gehouden met de vrijheid van meningsuiting en
deze niet zomaar kan worden beperkt.
Graag wil ik mijn begeleider Margje van Weerden voor alle hulp en goede aanwijzingen die
hebben geleidt tot het eindresultaat. Ook wil ik mijn lieve ouders en lieve vriend Robbert
bedanken voor de steun die ik de afgelopen periode heb gekregen en voor het feit dat jullie
elke nieuwe aanpassing en elke nieuwe versie hebben willen lezen.
Veel leesplezier!
Kim Lucas
Schiedam, 12 juli 2016
4
Abstract
Na de recente terroristische aanslagen groeit de onderlinge haat en discriminatie steeds meer.
Dankzij deze groei gaan ook steeds meer strafzaken over opruiing, het beledigen van een
groep mensen of het aanzetten tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden, ook wel
uitingsdelicten genoemd. Bij de beoordeling van deze uitingsdelicten is het van belang
rekening te houden met de vrijheid van meningsuiting van degene die de uitlatingen doet. De
vrijheid van meningsuiting mag alleen beperkt worden wanneer is voldaan aan bepaalde
vereisten. Deze vereisten zijn door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in
jurisprudentie uitgelegd. Het doel van dit onderzoek is na te gaan of in de Nederlandse
jurisprudentie over opruiing, het beledigen van een groep mensen en aanzetten tot haat,
discriminatie of gewelddadig optreden voldoende rekening is gehouden met de vrijheid van
meningsuiting zoals neergelegd in artikel 10 EVRM en uitgelegd door het Europees Hof voor
de Rechten van de Mens in jurisprudentie en zo een goede basis vormt voor toekomstige
uitspraken.
Om een antwoord te kunnen geven op deze vraag heb ik eerst de Nederlandse jurisprudentie
over uitingsdelicten geanalyseerd. Uit welke bestanddelen bestaan de artikelen over
uitingsdelicten en wanneer worden uitlatingen precies strafbaar gesteld. Vervolgens heb ik
naar de Europese jurisprudentie gekeken en geanalyseerd wat er volgens het Europees Hof
voor de Rechten van de Mens onder de vrijheid van meningsuiting wordt verstaan en
wanneer een beperking van de vrijheid van meningsuiting is toegestaan. Daarna heb ik
gekeken naar hoe artikel 10 EVRM in de Nederlandse jurisprudentie over uitingsdelicten is
toegepast. Voldoet de Nederlandse jurisprudentie aan de Europese vereisten? Ten slotte heb
ik de lijn van de huidige jurisprudentie over de vrijheid van meningsuiting en uitingsdelicten
toegepast op de huidige strafzaak tegen Geert Wilders. Aan de hand hiervan kan goed worden
weergegeven of de huidige Nederlandse jurisprudentie een goede basis vormt voor
toekomstige zaken.
Op basis van het bovenstaande ben ik tot de conclusie gekomen dat er in de Nederlandse
jurisprudentie voldoende rekening wordt gehouden met de Europese invulling van de vrijheid
van meningsuiting. Hiervan uitgaande ben ik van mening dat de huidige lijn van Nederlandse
jurisprudentie, zoals in deze scriptie is geschetst, een goede basis vormt voor toekomstige
strafzaken.
5
Inleiding
Volgens veel verdachten staat in dit proces dé islam — of in elk geval hún islamitisch geloof
— terecht. Ook de verdediging heeft in verschillende toonaarden aangevoerd dat dit proces
neerkomt op criminalisering van een geloofsovertuiging. Niet de gedragingen van de
verdachten, maar hun gedachtegoed wordt vervolgd en berecht, aldus de verdediging. En de
mogelijk onwelgevallige uitingen die de verdachten hebben gedaan zouden geheel of althans
voor een groot deel worden beschermd door het ook de verdachten toekomende recht op vrije
meningsuiting. Deze verwijten geven de rechtbank aanleiding dit vonnis te beginnen met
enkele algemene overwegingen over de vrijheid van denken en geloof, de vrijheid van
godsdienst en levensovertuiging en de vrijheid van meningsuiting.1
Hiermee begint het vonnis van de Rechtbank Den Haag in de Haagse Context zaak waarin 9
verdachten veroordeeld zijn voor het lid zijn van een criminele terroristische organisatie die
zich bezighield met onder andere het opruien van jongeren die naar Syrië wilden afreizen om
daar te vechten en het aanzetten tot haat. De rechtbank vervolgt zijn uitspraak met de
herinnering dat de vrijheid van meningsuiting één van de fundamenten vormt van de
democratische samenleving en een voorwaarde is voor de vooruitgang van de samenleving en
de ontwikkeling van elk mens. De vrijheid van meningsuiting is daarom ook stevig verankerd
in de Nederlandse (en Europese) samenleving. Echter, aan de uitoefening van de vrijheden
kunnen volgens de rechtbank beperkingen worden gesteld, onder meer ter bescherming van
de rechten en vrijheden van anderen of vanwege publieke belangen.
De Haagse Context zaak is één van de vele zaken waarin personen veroordeeld zijn voor het
doen van strafbare uitlatingen. In deze zaken wordt er beoordeeld of bepaalde uitingen van
een verdachte gezien kunnen worden als opruiing, groepsbelediging of aanzetten tot haat,
discriminatie of gewelddadig optreden, wat strafbaar is gesteld in de artikelen 131 sr 137c en
137d sr, of dat deze uitingen vallen onder de vrijheid van meningsuiting, een recht dat wordt
beschermd in artikel 10 EVRM. Bij deze beoordeling is het dus van belang dat een dergelijke
uiting wordt getoetst aan de vereisten in artikel 10 EVRM, dat naast grondrechten ook de
beperkingen hiervan aangeeft.
1 Rechtbank Den Haag 10 december 2015, NJFS 2016/14.
6
Na de aanslagen in Parijs en Brussel en de vele oproepen van aanhangers om hetzelfde te
doen is het belangrijk dat de rechtbanken in hun uitspraken rekening blijven houden met de
vereisten van artikel 10 EVRM bij de beoordeling van wat wel en niet onder opruiing valt.
Ook de reactie van tegenhangers, en met name vanuit de politiek, wordt steeds radicaler
waardoor hetzelfde geldt voor de vrijheid van meningsuiting bij de beoordeling van
uitlatingen die mogelijk beledigend zijn of aanzetten tot haat, discriminatie of gewelddadig
optreden.
In deze scriptie wil ik onderzoeken of de huidige Nederlandse jurisprudentie over opruiing en
de verspreiding hiervan, zoals strafbaar gesteld in artikel 131 en 132 sr, en aanzetten tot haat,
discriminatie of gewelddadig optreden, zoals strafbaar gesteld in artikel 137d Sr, voldoen aan
de vereisten van artikel 10 EVRM en zo een goede basis vormen voor toekomstige
uitspraken. Omdat aanzetten tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden nauw verbonden
is met artikel 137c Sr waarin het verbod op de belediging van een groep is neergelegd zal ik
dit artikel ook mee nemen in mijn analyse. Tevens zal er worden gekeken naar artikel 137e,
waarin het openbaar maken, toezenden en verspreiden van uitlatingen die strafbaar zijn
gesteld in de artikelen 137c en 137d Sr.
Om tot een antwoord op deze vraag te komen worden in het eerste hoofdstuk, aan de hand
van onder andere jurisprudentie en uitleg van de wet, de artikelen over opruiing, verspreiding
ter opruiing, beledigen van een groep, aanzetten tot haat, discriminatie of gewelddadig
optreden en het openbaar maken, toezenden en verspreiden van een uitlating besproken. In dit
hoofdstuk zal worden uitgelegd wat er precies onder deze begrippen wordt verstaan en hoe de
artikelen verder zijn ingevuld. Voor de beoordeling van deze artikelen kan de context waarin
de uitlatingen zijn gedaan van belang zijn en zou zelfs de strafbaarheid van hiervan kunnen
weggenemen. Dit kan echter alleen indien de uitlating niet onnodig grievend is.
In het tweede hoofdstuk wordt aan de hand van jurisprudentie van het Europees Hof voor de
Rechten van de Mens uitgelegd wat er onder de vrijheid van meningsuiting valt en hoe dit
recht beperkt kan worden. In verband met de beperking van dit recht is een stappentoets
ontwikkeld door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens die wordt gebruikt als
leidraad bij de beoordeling van een beperking. Deze stappentoets bestaat uit drie vereisten, te
weten: een beperking is slechts toegestaan wanneer deze is voorzien bij wet, een geoorloofd
doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Wat precies onder deze
vereisten wordt verstaan, en met name onder het laatste vereiste, is uitvoerig in de
7
jurisprudentie uitgelegd en zal in dit hoofdstuk ter sprake komen. Ook wordt kort aandacht
besteed aan een speciale beperkingsgrond die is neergelegd in artikel 17 van het EVRM.
In het derde hoofdstuk zal worden gekeken naar hoe het recht op vrijheid van meningsuiting
in het Nederlandse rechtssysteem wordt toegepast. Dit zal worden gedaan door aan de hand
van verschillende uitspraken de huidige lijn in de jurisprudentie te verduidelijken.
In het vierde hoofdstuk wordt aan de hand van alle informatie over de uitingsdelicten en de
vrijheid van meningsuiting gekeken naar een mogelijke beoordeling in de recente strafzaak
tegen Geert Wilders. Geert Wilders wordt verdacht van het beledigen van een groep mensen
wegens ras en aanzetten tot haat en discriminatie. Aan de hand hiervan kan worden
geoordeeld of de huidige lijn in de jurisprudentie een goede basis vormt voor toekomstige
uitspraken.
Ten slotte volgt in de conclusie een antwoord op de vraag of de Nederlandse wet en de
huidige jurisprudentie over opruiing, het beledigen van een groep en aanzetten tot haat,
discriminatie of gewelddadig optreden voldoen aan de vereisten van artikel 10 EVRM en zo
een goede basis vormen voor toekomstige uitspraken, zoals bijvoorbeeld in de huidige
strafzaak tegen Geert Wilders.
8
1. Uitingsdelicten
1.1. Opruiing
Artikel 131 wetboek van strafrecht
1. Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, tot enig strafbaar feit of
tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruit, wordt gestraft met
gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. Indien het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een
misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, wordt
de gevangenisstraf, gesteld op het in het eerste lid omschreven feit, met een derde verhoogd.
Uit de wet en wetsgeschiedenis valt niet op te maken wat de wetgever precies met het begrip
opruiing heeft bedoeld. Om dit begrip duidelijk te maken is er in de jurisprudentie verdere
invulling aan gegeven. Al in 1916 werd door de rechtbank van Alkmaar geoordeeld dat
opruien kan worden omgeschreven als ophitsen, opstoken of aanzetten.2 Deze omschrijving
wordt in de huidige jurisprudentie nog steeds gebruikt.3 Bij opruiing is het de bedoeling dat
de gedachte aan een bepaald feit wordt opgewekt en dat de mening wordt gevestigd dat dit
bepaalde feit wenselijk of noodzakelijk is en dat het verlangen wordt opgewekt om de feit te
laten plaatsvinden. Dit kan zowel op een directe als indirecte wijze gebeuren. De uiting kan
bijvoorbeeld de vorm van een verzoek of aansporing aannemen. Ook kan zij in een
imperatieve vorm, ofwel in een gebiedende wijs, zijn gegoten.4 De opruiing moet mondeling
of bij geschrift of afbeelding gebeuren. De opruiing is voltooid wanneer de uitlating door de
opruier is gedaan. Hierbij is het niet van belang of het feit waartoe is opgeruid daadwerkelijk
volgt. Het gevaar dat het strafbare feit kan plaats vinden is genoeg. Ook de omstandigheden
van het geval zijn belangrijk voor de beoordeling of er sprake is van opruiing. Eerdere
ervaringen en gewelddadige gebeurtenissen die grote maatschappelijke en politieke onrust
hebben veroorzaakt kunnen in aanmerking worden genomen.5
2 Rechtbank Alkmaar 1 februari 1916, W 9891. 3 Rechtbank Rotterdam 10 maart 2006, NJFS 2006, 120 en Rechtbank Den Haag 10 december 2015, NJFS 2016/14. 4 Rechtbank Den Haag 1 december 2014, NJFS 2015/54. 5 Rechtbank Noord-Holland 22 januari 2013, NJFS 2013/121 en Rechtbank Den Haag 1 december 2014, NJFS 2015/54.
9
Een strafbaar feit en het openbare gezag
De opruiing moet zijn gericht op een strafbaar feit of gewelddadig optreden tegen het
openbare gezag. Bij strafbare feiten moet het gaan om strafbare feiten naar Nederlands recht.
Hierbij is het niet van belang tot welk concreet strafbaar feit wordt opgeruid, er dient echter
wel een rechtstreeks verband te bestaan tussen de opruiing en het strafbare feit.6 Recent is de
discussie ontstaan of het oproepen tot deelname aan de gewapende strijd in het buitenland
wel een strafbaar feit naar Nederlands recht is. In een uitspraak uit 2014 komt de rechtbank
Den Haag tot de conclusie dat de deelname aan het gewapende conflict in Syrië (en Irak) naar
Nederlands recht strafbaar is.7 Ook in een recente uitspraak van de rechtbank Den Haag
wordt dit standpunt ingenomen.8 Voor de strafbaarheid doet het er niet toe of de opruiing
daadwerkelijk tot een strafbaar feit leidt.9 Ook is het niet nodig dat de opruier weet dat
datgene waar hij toe opruit strafbaar is gesteld.10
In het geval van gewelddadig optreden tegen het openbare gezag, wordt naast het
Nederlandse openbare gezag mogelijk ook dat van andere staten verstaan. Hoewel het
aannemelijk is dat de wetgever in het bijzonder vooral aan het Nederlandse openbare gezag
heeft gedacht, is er geen houvast voor de veronderstelling dat het openbare gezag van andere
staten buiten de reikwijdte van dit artikel zouden vallen. Uit de wetsgeschiedenis van titel V
van het wetboek van Strafrecht blijkt dat het bij de openbare orde gaat om het
maatschappelijk leven en de natuurlijke orde der maatschappij. Aangezien de Nederlandse
staat ook door opruiing tegen een andere staat ook in gevaar kan worden gebracht, beperkt
het begrip “maatschappij” zich niet tot de Nederlandse maatschappij.11 Dit is later door de
Hoge Raad bevestigd .12
Openbaar
Vervolgens moet het opruien in het openbaar gebeuren. Hierbij dient sprake te zijn van
gerichtheid op of tot het publiek.13 Waar het in feite op aan komt is dat de opruiing geschiedt
onder zodanige omstandigheden en op zodanige wijze dat zij tot het publiek is gericht en
6 Rechtbank Den Haag 10 december 2015, NJFS 2016/14. 7 Rechtbank Den Haag 1 december 2014, NJFS 2015/54. 8 Rechtbank Den Haag 10 december 2015, NJFS 2016/14. 9 Rechtbank Rotterdam 10 maart 2006, NJFS 2006, 120 en Rechtbank Noord-Holland 22 januari 2013, NJFS 2013/121 en Rechtbank Den Haag 1 december 2014, NJFS 2015/54. 10 Hoge Raad 28 juni 1937, NJ 1938, no. 191. 11 Gerechtshof Amsterdam 17 december 2010, NJ 2012/620. 12 Hoge Raad 3 juli 2012, NJ 2012/656. 13 Rechtbank Rotterdam 10 maart 2006, NJFS 2006, 120.
10
door het publiek kan worden gehoord of gezien.14 Dit kan een breed publiek zijn, zoals bij
publicatie in de media, maar ook bij een bepaald deel van het publiek, zoals bij plaatsing op
een internet site.15 Het internet kan dus worden aangemerkt als een openbare plaats, mits het
publiek ook daadwerkelijk toegang heeft tot de site waarop de uitlatingen zijn geplaatst.16 Het
feit dat de opruiende uiting ter kennis is gekomen van bepaalde personen hoeft niet te
betekenen dat het geschrift ook tot het publiek is gericht en in het openbaar is geuit.
Omgekeerd is het ook niet uitgesloten dat wanneer er geen publiek is, maar wel redelijkerwijs
kan worden verwacht dat er publiek komt opdagen, er sprake is van opruiing.17 Wanneer het
aannemelijk is dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat zijn uitlatingen in e-
mails of chatsessies slechts door een klein groepje zouden worden gelezen, zijn deze niet in
het openbaar gedaan.18 Ook uitlatingen die zijn gedaan in zogenaamde “huiskamersessies”
vallen niet onder het begrip “in het openbaar”.
1.2. Opruiing ter verspreiding
Artikel 132 wetboek van strafrecht
1. Hij die een geschrift of afbeelding waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig
optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, verspreidt, openlijk tentoonstelt of
aanslaat of, om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad
heeft, wordt, indien hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat in het geschrift of de
afbeelding zodanige opruiing voorkomt, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie
jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die, met gelijke wetenschap of een gelijke reden tot
vermoeden, de inhoud van een zodanig geschrift openlijk ten gehore brengt.
3. Indien het strafbare feit waartoe bij geschrift of afbeelding wordt opgeruid een
terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een
terroristisch misdrijf inhoudt, wordt de gevangenisstraf, gesteld op het in het eerste lid
omschreven feit, met een derde verhoogd.
14 Hoge Raad 22 mei 1939, NJ 1939/861 en Rechtbank Den Haag 1 december 2014, NJFS 2015/54. 15 Rechtbank Rotterdam 10 maart 2006, NJFS 2006, 120. 16 Gerechtshof Amsterdam 23 november 2009, NJFS 2010/29. 17 Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 131 Sr, aant. 5. 18 Gerechtshof Den Haag 23 januari 2008, NJ 2008/184
11
Ook het verspreiden van of in voorraad hebben van opruiende geschriften is strafbaar.19
Hierbij moet het gaan om het verspreiden van meer dan één exemplaar. Dit hoeft echter niet
in het openbaar te gebeuren. Het plaatsen van een link op het internet, met het oog op het
verspreiden van een document, kan als verspreiding worden aangemerkt.20 Ten slotte valt ook
het wederom verspreiden van reeds verspreidde opruiende geschriften en het retweeten van
berichten onder de strafbaarheid van verspreiding ter opruiing.21
Voor het verspreiden van geschriften of afbeeldingen geldt dat enig resultaat niet is vereist.
Ook is het niet vereist dat de dader wist dat hetgeen waartoe hij heeft opgeruid strafbaar is.
Wel is van belang dat de dader aan de inhoud van een geschrift of afbeelding openbaarheid
wil geven.22
1.3. Belediging van een groep mensen en aanzetten tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden
Artikel 137c wetboek van strafrecht
1. Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk
beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of
levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische
of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of
geldboete van de derde categorie.
2. Indien het feit wordt gepleegd door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte
maakt of door twee of meer verenigde personen wordt gevangenisstraf van ten hoogste twee
jaren of geldboete van de vierde categorie opgelegd.
Artikel 137d wetboek van strafrecht
1. Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzet tot haat tegen of
discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen
wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht, hun hetero- of
homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt
gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
19 Rechtbank Rotterdam 10 maart 2006, NJFS 2006. 20 Rechtbank Rotterdam 30 oktober 2007, LJN BB7174. 21 Rechtbank Rotterdam 23 oktober 2013, NJFS 2014/8 en Rechtbank Den Haag 10 december 2015, NJFS 2016/14. 22 Rechtbank Den Haag 10 december 2015, NJFS 2016/14.
12
2. Indien het feit wordt gepleegd door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte
maakt of door twee of meer verenigde personen wordt gevangenisstraf van ten hoogste twee
jaren of geldboete van de vierde categorie opgelegd.
Omdat de artikelen over belediging en aanzetten tot haat, discriminatie en gewelddadig
optreden grotendeels overeenkomen zullen ze samen worden behandeld. Met deze artikelen is
uitvoering gegeven aan het Internationaal verdrag inzake de uitbanning van
rassendiscriminatie.23 Bij deze artikelen gaat het om de belediging van of aanzetten tot haat,
discriminatie of gewelddadig optreden tegen een groep mensen vanwege bepaalde
kenmerken.
Belediging
Het begrip beledigend in het kader van artikel 137c Sr wordt omschreven als het miskennen
van de waardigheid van een groep mensen of het aantasten van iemands eigenwaarde of
zelfrespect.24 Of een uitlating door een persoon of groep wordt opgevat als beledigend is niet
beslissend. Van belang is of de uitlating de strekking heeft en geschikt is om de menselijke
waardigheid aan te tasten. Dit moet uit de uitlating zelf blijken.
Bij de beoordeling van artikel 137c Sr is de context van groot belang. Om vast te stellen of er
sprake is van belediging moeten er drie stappen worden gezet, die zijn neergelegd in drie
arresten van de Hoge Raad.25 In de eerste plaats moet er worden vast gesteld of de uitspraak
naar algemeen taalgebruik beledigend is voor een groep mensen. Hierbij moet het gaan om
het miskennen van de waarde van andere of het in het diskrediet brengen van een groep,
omdat deze een bepaald kenmerk bezitten.
Wanneer de uitlatingen beledigend is moet er vervolgens worden gekeken in welke context
de uitlating is gedaan. Een voorbeeld van een dergelijke context is het maatschappelijke
debat. Wanneer de uitlating een bijdrage levert aan het maatschappelijke debat kan dat het
beledigende karakter wegnemen. Hierbij is de Europese jurisprudentie van groot belang.
Hierin is geoordeeld dat uitlatingen gedaan in het kader van het maatschappelijke debat niet
makkelijk kunnen worden beperkt. Ook uitlatingen die “kwetsend, schokkend of
verontrustend” zijn kunnen niet zomaar worden beperkt. Eén vorm van het maatschappelijke
23 Internationaal Verdrag van New York van 7 maart 1966 inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie. 24 Gerechtshof Arnhem 26 juni 2001, LJN: AB2294 25 Hoge Raad 9 januari 2001, NJ 2001, 203, Hoge Raad 9 januari 2001, NJ 2001, 204 en Hoge Raad 14 januari 2003, NJ 2003, 261.
13
debat is het politieke debat. Dit betekent dat politici een grotere mate van bescherming
hebben bij het doen van bepaalde uitspraken.
Wanneer de uitlating is gedaan in het kader van een bepaalde context moet ten slotte worden
gekeken of de uitlating onnodig grievend is. Wanneer een uitlating wordt gedaan binnen het
maatschappelijke debat kan deze toch strafbaar zijn wanneer deze onnodig grievend is.
Hierbij moet worden gekeken of de uitlating een meerwaarde heeft, of deze uitlating voor de
gemiddelde waarnemer buiten proportie is en of het gaat om harde gevallen van wezenlijke
aantasting van de menselijke waardigheid.
Een groep mensen
Om strafbaar te zijn op grond van artikel 137c Sr moet een uitlating gericht zijn op een groep
mensen. Echter, wanneer een uitlating die name gericht is tot één persoon ook beledigend kan
zijn voor de gehele bevolkingsgroep, is artikel 137c Sr ook van toepassing.26
Opzettelijk
Voor het bestanddeel opzettelijk uit artikel 137c Sr is het voldoende dat de verdachte het
beledigende karakter van zijn uitlating noodzakelijkerwijs heeft begrepen. Een intentie om te
beledigen is dus niet specifiek vereist.
Aanzetten tot
In het kader van artikel 137d Sr worden twee vormen van aanzetten onderscheiden: direct
aanzetten en indirect aanzetten. Om vast te stellen of een uitlating aanzet tot haat
discriminatie of gewelddadig optreden moet eerst worden beoordeeld of deze uitlating naar
bewoording hiertoe aanzet. De samenhang van de uitlating met de rest van de tekst kan
bepalend zijn voor de vraag welke betekenis aan bepaalde woorden moet worden gegeven.
Deze samenhang beperkt zich tot het artikel, boek, interview of de bijeenkomst waarin de
uitlating is gedaan.
Haat
De term haat uit artikel 137d Sr wordt in de jurisprudentie omschreven als een gevoel van
diepe afkeer voor iemand, gepaard met het verlangen om die persoon te zien ondergaan, of
26 Gerechtshof Amsterdam 26 maart 2009, LJN:BI1298.
14
om hem leed aan te doen.27 Het aanzetten tot haat gaat duidelijk verder dan belediging.
Aanzetten tot haat kan alleen op indirecte wijze en daarom is het nodig dat het voldoende
krachtig is en moet sprake zijn van een intrinsiek conflictueuze tweedeling. Een intrinsiek
conflictueuze tweedeling kan bestaan wanneer twee groepen tegenover elkaar worden gezet
en vanuit een éénzijdig perspectief wordt geschetst dat de maatschappij (ofwel de ene groep)
ernstig de dupe wordt van de schadelijke eigenschappen van de andere groep en dat door de
door die tweedeling ontstane kloof tussen de twee groepen kan leiden tot ernstige en
gewelddadige conflicten.28 Ook moet er sprake zijn van een kracht versterkend element.
Discriminatie
Bij de omschrijving van discriminatie kan worden aangesloten bij de omschrijving uit artikel
90quarter Sr, welke overeenkomt met die van artikel 1 van het Internationale Verdrag inzake
de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie. Hierin wordt vermeld dat onder
discriminatie (...) wordt verstaan elke vorm van onderscheid, elke uitsluiting, beperking of
voorkeur, die ten doel heeft of ten gevolge kan hebben dat de erkenning of de uitoefening op
voet van gelijkheid van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek,
economisch, sociaal of cultureel terrein of op ander terreinen van het maatschappelijk leven
wordt teniet gedaan of aangetast. Met discriminatie wordt dus bedoeld: elke feitelijke
achterstand van mensen waardoor zij in hun fundamentele rechten en vrijheden worden
aangetast.
Anders dan bij de extreme emotie haat, is bij aanzetten tot discriminatie geen
krachtversterkend element nodig. Ook kan aanzetten tot discriminatie zowel direct als
indirect gebeuren.
Bij aanzetten tot discriminatie moet, net als bij het beledigen van een groep mensen, een
context toets gemaakt worden. Als een uiting die aanzet tot discriminatie wordt gedaan
binnen het kader van het maatschappelijke debat, kan het discriminerende karakter worden
weggenomen. Echter wanneer deze uitlating onnodig buitensporig is, kan er toch sprake zijn
van aanzetten tot discriminatie.
27 Rechtbank Rotterdam 10 maart 2006, NJFS 2006. 28 Rechtbank Amsterdam 23 juni 2011, NJ 2012/370
15
Gewelddadig optreden
De term gewelddadig optreden levert in het algemeen weinig onduidelijkheid op. Het gaat
hier zowel om aanzetten tot geweld tegen personen als tegen goederen.
Kenmerken
Zowel bij het beledigen van een groep mensen als bij aanzetten tot haat, discriminatie en
gewelddadig optreden gaat het om bepaalde kenmerken van (een groep) mensen. De
kenmerken waarom het gaat zijn ras, godsdienst of levensovertuiging, seksuele gerichtheid of
handicap. Bij aanzetten tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden komt daar ook het
kenmerk van geslacht bij. Dit verschil ligt in het feit dat de strafbaarheid van belediging op
grond van geslacht een te grote beperking zou zijn van de vrijheid van meningsuiting.29
In het geval van ras moet volgens de Hoge Raad worden aangesloten bij de strekking van
artikel 1 van het Internationale Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van
rassendiscriminatie.30 Hierin staat dat rassendiscriminatie gebaseerd is op ras, huidskleur,
afkomst of nationale etnische afstamming.
Met godsdienst worden alle religies bedoeld die het bestaan van een bovennatuurlijke macht
aanvaarden. Wanneer dit niet het geval is, kan worden terug gevallen op levensovertuiging.
Hierbij is overigens ook een heilige en existentiële opvatting over de betekenis van zijn
bestaan en de wijze waarop dat geleefd moet worden nodig.31 Waar het bij deze artikelen om
gaat is het beledigend uitlaten over of aanzetten tot haat, discriminatie of gewelddadig
optreden tegen gelovige mensen, en niet over een godsdienst.32 Maar niet alleen gelovigen
vallen hieronder. Bij de beoordeling van uitlatingen op grond van 137d Sr heeft Hoge Raad
geoordeeld dat ook ongelovigen onder de bescherming van dit artikel vallen. De redenatie
hierachter was dat noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van artikel
137d Sr aanknopingspunten bevat dat dit artikel beoogt alleen bepaalde minderheidsgroepen
vanwege hun kwetsbaarheid te beschermen.33
29 Tweede Kamer 1988-1989, 20 239, MvA nr. 5, p. 5. 30 Hoge Raad 15 juni 1976, LJN: AB5842, NJ 1976, 551 31 Memorie van Antwoord, Kamerstukken II 1969/70 nr. 9724. 32 Gerechtshof van Amsterdam 21 januari 2009, LJN: BH0496, NJ 2009, 191 33 Hoge Raad 2 februari 2010, RvdW 2010, 276
16
Bij seksuele gerichtheid en handicap gaat het om het uiterlijke gedrag of bepaald kenmerk
van iemand.
Openbaar
Om strafbaar te zijn moet een uiting, net als bij opruiing, in het openbaar gedaan zijn. In een
arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het voor aanzetten tot haat nodig is dat er opzet is
geweest op de openbaarheid.34 Hieruit kan worden afgeleid dat hetzelfde geldt voor
beledigende uitlatingen. Voorwaardelijk opzet is echter voldoende. Dit betekent dat iemand,
die zich bewust blootstelt aan de aanmerkelijke kans dat het gebruik van de term tegen de
daarmee aangeduide personen een beledigend karakter draagt, strafbaar is.35 Zoals boven bij
de uitleg over opruiing al is opgemerkt kan het internet worden aangemerkt als openbare
plaats, mits deze ook daadwerkelijk toegankelijk is voor publiek.
Net als bij opruiing moet belediging van een groep of aanzetten tot haat, discriminatie of
gewelddadig optreden mondeling gebeuren of door middel van geschrift of afbeelding.
1.4. Openbaar maken, toezenden en verspreiden van een uitlating
Artikel 137e wetboek van strafrecht
1. Hij die, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving:
1° een uitlating openbaar maakt die, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, voor
een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of
homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap
beledigend is, of aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden
tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun
geslacht, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of
verstandelijke handicap;
2° een voorwerp waarin, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, zulk een uitlating is
vervat, aan iemand, anders dan op diens verzoek, doet toekomen, dan wel verspreidt of ter
openbaarmaking van die uitlating of verspreiding in voorraad heeft;
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde
categorie.
34 Hoge Raad 2 april 2002 LJN: AD8693, 00105/01 en Hoge Raad 29 mei 2001 LJN:AB1818 00074/00. 35 Hoge Raad 21 november 1989, DD 1990, 130.
17
2. Indien het feit wordt gepleegd door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte
maakt of door twee of meer verenigde personen wordt gevangenisstraf van ten hoogste een
jaar of geldboete van de vierde categorie opgelegd.
Artikel 137e Sr heeft een ander karakter dan de artikelen 137c en 137d Sr. Bij artikel 137e Sr
gaat het namelijk om uitlatingen die strafbaar zijn gesteld in de artikelen 137c en 137d Sr.
Hierbij is van belang dat de uitlatingen openbaar zijn gemaakt, toegezonden of verspreid
“anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving.” Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat dit
vereiste is toegevoegd om de vrijheid van meningsuiting niet onnodig te beperken.36 Wanneer
vast staat dat in het kader van zakelijke berichtgeving wordt gehandeld heft dit in beginsel de
strafbaarheid op. Bij zakelijke berichtgeving valt te denken aan wetenschappelijke en
journalistieke publicaties en aan voorlichting.37 Uit de bewijsmiddelen zal moeten blijken of
de uitlatingen “anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving” ter verspreiding in
voorraad worden gehouden. De bedoeling van de verdachte kan een rol spelen bij de
beoordeling of de verspreiding al dan niet “ten behoeve van zakelijke berichtgeving” diende.
1.5. Samenvatting en conclusie
De uitingsdelicten die hierboven zijn beschreven omvatten opruiing, het beledigen van een
groep en het aanzetten tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden. Al deze
uitingsdelicten hangen nauw met elkaar samen en bevatten enige overlap.
Opruien is het ophitsen, opstoken of aanzetten tot iets ongeoorloofds is, namelijk tot een
strafbaar feit of gewelddadig optreden tegen het openbare gezag. De opruiing kan zowel
direct als indirect gebeuren en verschillende vormen aannemen. Bij de beoordeling of iets
onder opruiing valt kunnen eerdere ervaringen en gewelddadige gebeurtenissen die grote
politieke en maatschappelijke onrust hebben veroorzaakt van invloed zijn. Het strafbare feit
waartoe opgeruid wordt moet een strafbaar feit naar Nederlands recht zijn. In de
jurisprudentie is geconcludeerd dat deelname aan het gewapende conflict in Syrië (en Irak)
een strafbaar feit naar Nederlands recht is. Hieruit volgt dat het oproepen tot deelname aan de
gewapende strijd opruiing is. Met het begrip “openbaar gezag” wordt niet alleen het openbare
gezag van Nederland verstaan, maar ook het openbare gezag van andere staten kan hieronder
vallen. Een opruiende uitlating is pas strafbaar wanneer dit in het openbaar gebeurt. Hierbij is
36 Kamerstukken II 1967/1968, 9724, nr. 3. 37 Hoge Raad 23 november 2010, RvdW 2010/1423.
18
van belang dat de uitlating “potentieel ter kennis van het publiek kan komen”, het moet dus
gericht zijn op of tot het publiek. Ook het verspreiden of in voorraad hebben van opruiende
uitlating is strafbaar.
De artikelen 137c en 137d Sr zijn zo nauw met elkaar verbonden dat de artikelen enige
overlap hebben tussen de bestanddelen. Bij beide artikelen gaat het om ofwel de belediging
van ofwel het aanzetten tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden tegen een groep
mensen vanwege bepaalde kenmerken.
Bij belediging is het van belang dat de uitlating de strekking heeft en geschikt is om de
menselijke waardigheid aan te tasten van een groep. Bij de beoordeling van het beledigen van
een groep mensen moet een stappentoets gevolgd worden. Eerst moet worden gekeken of de
uitlating naar algemeen spraakgebruik beledigend is voor een groep mensen. Wanneer een
uitlating beledigend is moet vervolgens worden gekeken naar de context, die in sommige
gevallen het beledigende karakter kan ontnemen. Ten slotte moet worden gekeken of de
uitlating gedaan in een bepaalde context onnodig grievend is. Wanneer dit zo is, kan een
uitlating alsnog strafbaar zijn. Verder moet de uitlating beledigend zijn voor een gehele
bevolkingsgroep en niet voor één enkel individu. Ten slotte is nog enige opzet vereist.
Aanzetten tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden kan op directe en indirecte wijze
gebeuren. Om vast te stellen of een uitlating ergens toch aanzet moet eerst naar de
bewoording zelf worden gekeken. Ook de samenhang van de uitlating met de rest van de
tekst is van belang.
Bij haat draait het om een gevoel van diepe afkeer voor iemand, gepaard met het verlangen
om die persoon te zien ondergaan, of hem leed aan te doen. Haat is dus een extreme emotie
van afkeer en vijandigheid. Er moet sprake zijn van een intrinsiek conflictueuze tweedeling
en een kracht versterkend element. Het aanzetten tot haat gaat duidelijk verder dan
belediging.
Bij de omschrijving van discriminatie kan worden aangesloten bij de omschrijving uit artikel
90quarter Sr, welke overeenkomt met die van artikel 1 van het Internationale Verdrag inzake
de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie en komt neer op elke feitelijke
achterstand van mensen waardoor zij in hun fundamentele rechten en vrijheden worden
aangetast. Ook hier wordt weer gekeken naar de context en, wanneer deze is gedaan in het
kader van het maatschappelijke debat, of de uitlating onnodig buitensporig is.
19
De uitlating moet gericht zijn op bepaalde kenmerken van (een groep) mensen, zoals ras,
godsdienst, geslacht, seksuele gerichtheid of handicap.
Om strafbaar te zijn moet een uiting, net als bij opruiing, in het openbaar gedaan zijn en moet
er (voorwaardelijk) opzet zijn op deze openbaarheid.
Het openbaar maken, toezenden en verspreiden van een uiting die beledigend is of aanzet tot
haat, discriminatie of gewelddadig optreden wegens bepaalde kenmerken is ook verboden
indien dit is gedaan “anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving.”
Het is duidelijk te zien dat artikelen over opruiing, het beledigen van een groep en aanzetten
tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden in de loop der jaren steeds verder zijn
uitgekristalliseerd doormiddel van bijvoorbeeld nadere wetsuitleg en de verschillende
uitspraken die in de afgelopen jaren zijn uitgesproken.
In het volgende hoofdstuk zal worden ingegaan op de vrijheid van meningsuiting. Dit recht is
namelijk belangrijk bij het beoordelen of er sprake is van een strafbare uitlating.
20
2. Het Europees verdrag voor de rechten van de mens
Voor de beoordeling of er sprake is van strafbare opruiing, het beledigen van een groep
mensen of aanzetten tot haat is toetsing aan artikel 10 EVRM van belang.38 Artikel 10 EVRM
bevat het recht op de vrijheid van meningsuiting. Het recht op de vrijheid van meningsuiting
is een klassiek grondrecht en is er op gericht de burger tegen de overheid te beschermen.
2.1. De vrijheid van meningsuiting
Artikel 10 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden
1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een
mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te
verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel
belet Staten niet radio-omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan
een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt,
kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of
sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk
zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid,
het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid
of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de
verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de
onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
Het recht op vrije meningsuiting is vast gelegd in het eerste lid van artikel 10 EVRM en
wordt als essentieel gezien voor de maatschappelijke vooruitgang en de ontwikkeling van het
individu. Het artikel biedt zowel bescherming aan positieve denkbeelden als aan
meningsuitingen die mogelijk als kwetsend, schokkend en/of verontrustend ervaren worden.39
Dit artikel beschermt het recht deze meningsuitingen te verstrekken en te ontvangen maar
ook om deze te koesteren. Hierdoor wordt het gehele communicatieproces door artikel 10
EVRM beschermd.
38 EVRM: het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. 39 EHRM 7 december 1976, Handyside – Verenigd Koninkrijk, NJ 1987/236.
21
De vrijheid van meningsuiting is echter geen absoluut recht. In lid 2 van het artikel wordt
aangegeven dat de vrijheid van meningsuiting door de overheid mag worden beperkt wanneer
dit nodig is om de rechten of goede naam van anderen te beschermen of in het belang van de
nationale veiligheid of ter bescherming van de openbare orde, de volksgezondheid of de
goede zeden.
In de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is een stappentoets
ontwikkeld die wordt gebruikt als leidraad bij de beoordeling van beperkingen van de
vrijheid van meningsuiting.40 Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft
vastgesteld dat een beperking bij wet voorzien moet zijn, een legitiem doel uit lid 2 van
artikel 10 EVRM moet dienen en noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving.
Bij wet voorzien
De eerste voorwaarde is dat de beperking “bij wet voorzien” moet zijn. Het begrip “wet”
moet hier ruim uitgelegd worden, aangezien hier ook lagere regelingen onder vallen. De
wettelijke bepaling waarop de beperking berust moet voldoende voorzienbaar en toegankelijk
zijn. Dit betekent dat de burger moet kunnen weten welke regels op hem van toepassing zijn
(toegankelijk) en dat de regel voor de burger duidelijk genoeg moet zijn om te weten welke
rechten en plichten eraan ontleend kunnen worden (voorzienbaar). Ook moet de bepaling
met voldoende zorgvuldigheid zijn geformuleerd. Het Europees Hof voor de Rechten van de
Mens heeft bepaald dat ook ongeschreven recht kan voldoen aan het vereiste van “bij wet
voorzien”, mits deze voldoende toegankelijk en voorzienbaar zijn.41
Een legitiem doel dienen
Een tweede voorwaarde is dat er sprake moet zijn van een “legitiem doel onder één van de
beperkingsgronden”. De staat zelf heeft hier een zekere beoordelingsruimte om te bepalen of
er sprake is van een rechtmatige beperking. De legitieme doelen waaruit gekozen kan worden
staan opgesomd in lid 2 van artikel 10 EVRM en omvatten onder andere het belang van de
nationale veiligheid of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en
strafbare feiten en de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen. Omdat deze
40 EHRM 26 april 1979, Sunday Times –Verenigd Koninkrijk, NJ 1980 en 146 en EHRM 7 december 1976, Handyside – Verenigd Koninkrijk, NJ 1987/236. 41 EHRM 26 april 1979, Sunday Times –Verenigd Koninkrijk, NJ 1980, 146.
22
in de rechtspraak zeer ruim worden geïnterpreteerd vormt dit tweede vereisten vrijwel nooit
een obstakel voor de beperking.42
Noodzakelijk in een democratische samenleving
Een derde en tevens belangrijkste voorwaarde is dat de beperking “noodzakelijk moet zijn in
een democratische samenleving”. De nadruk van lid 1 van artikel 10 EVRM ligt op het
beschermen van het maatschappelijke debat. Daarom is een beperking slechts toegestaan
wanneer deze noodzakelijk is in een democratische samenleving. In de jurisprudentie van het
Europees Hof voor de Rechten van de Mens is geoordeeld dat er in dit geval sprake moet zijn
van een “pressing social need.” Hiernaast moeten de nationale autoriteiten relevante en
toereikende redenen hebben voor de beperking. Vervolgens moet beperking niet alleen
noodzakelijk zijn maar ook proportioneel. Dit betekent dat de beperking evenredig moet zijn
aan het doel dat wordt nagestreefd. Tevens moet de beperking effectief en doelmatig zijn.43
Bij de beoordeling of een beperking noodzakelijk is moet volgens het Europees Hof voor de
Rechten van de Mens ook rekening worden gehouden met de principes van een
democratische samenleving, te weten pluralisme, tolerantie en verdraagzaamheid.44 Omdat
het EVRM een “living instrument” is, is tijd een belangrijke factor waarmee rekening moet
worden gehouden bij het beoordelen of een beperking noodzakelijk is.
Ook de context waarin de uiting wordt gedaan is van belang.45 Uitlatingen die worden gedaan
in de context van het maatschappelijke debat kunnen rekenen op een grotere mate van
bescherming onder artikel 10 EVRM.46 Staten hebben weinig ruimte om strafrechtelijk op te
treden tegen degenen die zich mengen in het maatschappelijke debat, zeker wanneer het gaat
om kritiek op de overheid of maatschappelijke misstanden. Met name in het geval van
uitlatingen door de pers en de media in het kader van het maatschappelijke debat bestaat een
hoge mate van bescherming en is niet snel sprake dat een beperking noodzakelijk is in een
democratische samenleving. Het is namelijk de rol van de pers om mensen zo goed mogelijk
te informeren en zij moeten dit in vrijheid kunnen doen.47
42 J.H. Gerards, EVRM, algemene beginselen, Den Haag: Sdu Uitgevers 2011. 43 EHRM 7 december 1976, Handyside – Verenigd Koninkrijk, NJ 1987/236 en EHRM 6 mei 2003, Appleby and Others – Verenigd Koninkrijk, NJ 2010/207. 44 EHRM 7 december 1976, Handyside – Verenigd Koninkrijk, NJ 1987/236. 45 EHRM 8 juli 2008, Vajnai – Hongarije, application no. 23168/94. 46 EHRM 8 juli 1999, Surek – Turkije, nr 26682/95. 47 EHRM 26 april 1979, Sunday Times –Verenigd Koninkrijk, NJ 1980, 146.
23
Hetzelfde geldt voor politici. Wanneer een politicus een uitlating doet over zijn politieke
opvatting die bijdraagt aan het maatschappelijke/politieke debat, zal de rechter een beperking
slechts om zeer dringende redenen toestaan.48 Een politicus vertegenwoordigt en verdedigt
namelijk de belangen van het volk.49 Echter, doordat de woorden van politici een grote
impact hebben, kunnen zij meer schade aanrichten en eerder worden ervaren als beledigend.50
Hoewel de overheid zich terughoudend moet opstellen wanneer het gaat om het beperken van
uitlatingen van politici, mag zij wel ingrijpen wanneer deze ervoor zorgen dat de publieke
orde in gevaar komt of wanneer opgeroepen wordt tot geweld tegen mensen of de
samenleving. Een politicus dient de democratie en haar principes te respecteren.51 Een
politicus dient daarom terughoudend en gematigd te zijn bij het doen van uitspraken.52 Er
moet echter van geval tot geval bekeken te worden of het gerechtvaardigd is om de vrijheid
van meningsuiting te beperken.53
Het doel van artikel 10 EVRM is het bieden van bescherming tegen de overheid. Een burger
kan bij schending van dit recht een beroep doen bij de rechter. Omdat de vrijheid van
meningsuiting een essentieel recht is, zal een beperking daarop goed gemotiveerd moeten
worden.
Margin of appreciation
Bij de interpretatie van artikel 10 EVRM hebben de lidstaten een bepaalde beleidsvrijheid,
waarbij nationale omstandigheden in acht kunnen worden genomen. Dit maakt het mogelijk
om lokale sociale en culturele omstandigheden mee te nemen bij de beoordeling. Deze
beoordelingsmarge is toegekend aan de afzonderlijke staten omdat zij in beginsel beter in
staat zijn om te beoordelen of in een concreet geval een beperking noodzakelijk is.
48 EHRM 16 juli 2009, Feret – Belgie, LJN: BJ9038. 49 EHRM 23 april 1992, Castells – Spanje, nr. 11798/85. 50 EHRM 6 juli 2006, Erbakan – Turkey, nr. 59405/00. 51 EHRM 16 juli 2009, Feret – Belgie, LJN: BJ9038. 52 EHRM 4 december 2003, Gunduz – Turkije, NJ 2005, 176. 53 EHRM 8 juli 2008, Vajnai – Hongarije, application no. 23168/94.
24
2.2. Het verbod van misbruik van recht
Artikel 17 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden
Geen der bepalingen van dit Verdrag mag worden uitgelegd als zou zij voor een Staat, een
groep of een persoon een recht inhouden enige activiteit aan de dag te leggen of enige daad
te verrichten met als doel de rechten of vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld teniet te
doen of deze verdergaand te beperken dan bij dit Verdrag is voorzien.
Artikel 17 EVRM is een speciale beperkingsgrond naast die van lid 2 van artikel 10 EVRM.
Hierin is vast gelegd dat het verboden is om grond rechten zoals de vrijheid van
meningsuiting te misbruiken met als doel de andere grondrechten of democratische waarden
zoals het pluralisme of tolerantie teniet te doen. Dit artikel wordt echter niet snel toegepast.
2.3. Samenvatting en conclusie
Bij de beoordeling van de strafbaarheid van de uitingsdelicten moet rekening worden
gehouden met de vrijheid van meningsuiting, zoals neergelegd in artikel 10 EVRM. Deze
vrijheid van meningsuiting mag namelijk alleen worden beperkt indien deze beperking aan
een aantal vereisten voldoet. Deze vereisten zijn door het Europees Hof voor de Rechten van
de Mensen ontwikkeld en samengevat in een stappentoets die kan worden gebruikt als
leidraad bij de beoordeling van de uitlatingen.
Voor een toegestane beperking is het nodig dat deze is voorzien bij wet, één van de legitieme
doelen dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Aan de eerste twee eisen
wordt in de Europese jurisprudentie weinig aandacht besteed en eisen dat de beperking in een
toegankelijke en voorzienbare wet zijn neergelegd en dat de beperking bijvoorbeeld in het
belang is van de nationale of openbare veiligheid is, wanordelijkheden of strafbare feiten
voorkomt of de goede naam of rechten van andere beschermd. Het laatste vereiste,
noodzakelijk in een democratische samenleving, wordt daarentegen uitgebreid behandeld in
de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Bij dit vereiste moet
een dringende maatschappelijke noodzaak bestaan voor de beperking en moet worden
gekeken naar de context waarin de uitlatingen zijn gedaan. Met name uitlatingen die zijn
gedaan in het kader van het maatschappelijke debat zullen minder snel kunnen worden
beperkt. Het politieke debat is een onderdeel van het maatschappelijke debat. Hieruit volgt
25
dat politici een grotere mate van bescherming van de vrijheid van meningsuiting genieten,
ook wanneer hun uitlatingen kwetsend, schokkend of verontrustend zijn. Deze uitlatingen
mogen dan echter niet onnodig grievend zijn. Politici moeten zich bij het doen van uitspraken
terughoudend en gematigd opstellen.
Bij de beoordeling van artikel 10 EVRM hebben de afzonderlijke lidstaten een bepaalde
beleidsvrijheid, wat het mogelijk maakt dat nationale omstandigheden mee worden genomen
bij de beoordeling.
Naast artikel 10 EVRM bestaat ook nog een speciale beperkingsgrond. Deze is neergelegd in
artikel 17 EVRM en wordt niet snel toepasbaar geacht door het Europees Hof voor de
Rechten van de Mens.
In het volgende hoofdstuk zal worden bekeken hoe artikel 10 EVRM wordt toegepast in de
Nederlandse jurisprudentie over uitingsdelicten. Aan de hand van verschillende uitspraken
zal worden gekeken naar wat de lijn in de huidige jurisprudentie is.
26
3. Toepassing van artikel 10 in de Nederlandse jurisprudentie Na te hebben gekeken naar het juridische kader van de artikelen over opruiing, het beledigen
van een groep mensen en het aanzetten tot haat, discriminatie en gewelddadig optreden en het
juridische kader van de vrijheid van meningsuiting, zal in dit hoofdstuk worden bekeken hoe
artikel 10 EVRM is toegepast in de Nederlandse jurisprudentie. Om hier achter te komen heb
ik gekeken naar de lijn van de jurisprudentie van de laatste jaren. Hiervoor heb ik
verschillende uitspraken bekeken die betrekking hebben op opruiing, het beledigen van een
groep mensen en aanzetten tot haat, discriminatie en gewelddadig optreden.
3.1. Jurisprudentie
Eén van de eerdere grote uitspraken inzake opruiing betreffen die in de strafzaak tegen de
Hofstadgroep. De leden van de Hofstad groep werden ervan verdacht te hebben deelgenomen
aan een criminele en terroristische organisatie en in het kader hiervan te hebben opgeruid tot
het plegen van strafbare feiten en gewelddadig optreden, het verspreiden van opruiende
uitlatingen en het aanzetten tot haat, discriminatie en gewelddadig optreden. Bij de
behandeling van de zaak in eerste aanleg in 2006 wordt een kleine verwijzing gemaakt naar
de vrijheid van meningsuiting bij de behandeling van de tenlastelegging. De rechtbank
Rotterdam geeft hier aan dat iedereen het recht op de vrijheid van meningsuiting heeft, maar
dat hier wel beperking aan zijn gesteld, onder andere ter bescherming van de rechten en
vrijheden van anderen. Hiermee wordt indirect één van de vereisten van de stappentoets
benoemd: de beperking dient een legitiem doel te dienen. De rechtbank geeft aan dat het aan
de rechter is om te beoordelen of een bepaalde uitlating strafbaar is. Vervolgens wordt tijdens
het behandelen van het bewijs getoetst of aan de delictsomschrijvingen van de artikelen is
voldaan. Door deze toetsing wordt tevens impliciet voldaan aan het vereiste van “voorzien bij
wet.” Over het belangrijkste vereiste, “noodzakelijk in een democratische samenleving”
wordt in deze uitspraak niets gezegd.54
Bij de beoordeling van een, door één van de leden ingesteld, hoger beroep uit 2008 gaat het
gerechtshof Den Haag wel in op de bescherming van de vrijheid van meningsuiting. Voordat
het hof toekomt aan de beoordeling van de delictsomschrijving wordt het recht op vrijheid
van meningsuiting benoemd en onderstreept dat ook uitlatingen die kwetsend, schokkend of
54 Rechtbank Rotterdam 10 maart 2006, NJFS 2006/120.
27
verontrustend zijn worden beschermd. Het hof geeft aan dat een beperking mogelijk is
wanneer deze is voorzien bij wet, één van de legitieme doelen van lid 2 dient en dit
noodzakelijk is in een democratische samenleving. Door een beperking toe te staan zou
volgens het hof het belang van de nationale en openbare veiligheid worden gediend, zou de
openbare orde worden beschermd, worden strafbare feiten voorkomen en worden de rechten
en vrijheden van andere beschermd. Met name op de vraag of de beperking noodzakelijk is in
een democratische samenleving wordt dieper ingegaan. Volgens het hof blijkt uit de
jurisprudentie van het Europees hof voor de Rechten van de Mens dat de beantwoording van
deze vraagt af hangt van een belangenafweging waarbij een aantal factoren een rol spelen.
Een uitlating moet bijvoorbeeld in de grotere context worden gezien. Hierbij is van belang of
de uitlating bijdraagt aan het maatschappelijke debat. Wanneer deze uitlating echter nodeloos
agressief is, staat de bescherming van artikel 10 EVRM in beginsel niet open. Hierop volgt
een uitleg van het hof of en waarom aan deze vereisten zijn voldaan. In deze uitspraak wordt
dus uitgebreid ingegaan op de vrijheid van meningsuiting en de stappentoets van het
Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Alle drie de vereisten worden benoemd en er
wordt duidelijk aangegeven of en waarom aan deze vereisten is voldaan.55
In een uitspraak van de rechtbank van Amsterdam uit 2008 stond de vrijheid van
meningsuiting in het kader van belediging van een groep mensen op een internet forum
centraal. Bij de waardering van het bewijs geeft de rechtbank aan dat voor de beantwoording
van de vraag of er sprake is van belediging, niet alleen de tekst op zichzelf beschouwd
beoordeeld moet worden. De rechtbank geeft aan dat de zaak beoordeeld moet worden in het
licht van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, aangezien
artikel 137c Sr een uitzondering is op de vrijheid van meningsuiting. Uit deze jurisprudentie
valt volgens de rechtbank namelijk af te leiden welke feiten en omstandigheden bij de
beoordeling een rol spelen. De rechtbank geeft aan dat er in de Europese jurisprudentie keer
op keer wordt benadrukt dat de vrijheid van meningsuiting één van de meest essentiële
fundamenten van de democratische rechtsstaat vormt. Vervolgens wordt er ingegaan op de
drie vereisten voor een beperking, zoals ontwikkeld door het Europees Hof voor de Rechten
van de Mens. Ook hier wordt weer aangegeven dat niet alleen positieve uitlatingen worden
beschermd. In het geval van politieke uitlatingen of uitlatingen die het publieke belang raken
biedt artikel 10 EVRM weinig ruimte voor een beperking. Volgens de rechtbank is aan de
55 Gerechtshof Den Haag 23 januari 2008, NJ 2008/184.
28
eerste twee vereisten voldaan en er wordt duidelijk uitgelegd waarom. De belangrijkste vraag
die beantwoord moet worden is volgens de rechtbank of de beperking noodzakelijk is in een
democratische samenleving. De rechtbank benadrukt dat het Europees Hof voor de Rechten
van de Mens van mening is dat een strafrechtelijke veroordeling en bestraffing de zwaarst
mogelijke inbreuk op de vrijheid van meningsuiting vormen en dat staten hier voorzichtig
mee om moeten gaan. Dit geldt nog sterker wanneer de staat mogelijke alternatieven voor
handen heeft. Bij de beantwoording van de vraag of een beperking noodzakelijk is in een
democratische samenleving is het van belang of er een dringende maatschappelijke noodzaak
bestaat om de verdachte te veroordelen en of de veroordeling proportioneel is ten aanzien van
het beoogde doel. Ten slotte is het van belang dat er kan worden aangetoond dat een
veroordeling voldoende relevant en voldoende is. Bij de beoordeling van een
maatschappelijke noodzaak heeft de staat een bepaalde beoordelingsvrijheid. Hoe groot deze
beleidsvrijheid is hangt af van de omstandigheden van het geval. Vervolgens wordt de zaak
beoordeeld in het licht van artikel 10 EVRM. Hierbij wordt gekeken of de context het
beledigende karakter kan wegnemen. Wanneer de uitlatingen geen bijdrage leveren aan het
maatschappelijke debat zal dit niet kunnen. Ondanks dat niet alleen positieve uitlatingen
worden beschermd, oordeelt de rechtbank dat dit wordt begrenst door de bescherming tegen
dehumanisering en onwaardige behandeling in de vorm van discriminatie. Ten slotte oordeelt
de rechter dat ook van belang is of de groepen in kwestie redelijkerwijs in aanraking konden
komen met de uitlatingen. Wanneer dit niet het geval is, zal een beperking niet snel
noodzakelijk worden geacht.56
In de strafzaak tegen Geert Wilders inzake de belediging van een groep mensen en het
aanzetten tot haat, discriminatie en gewelddadig optreden is de vrijheid van meningsuiting
tevens van belang. Op 21 januari 2009 heeft het gerechtshof Amsterdam de strafvervolging
van Geert Wilders bevolen. In de inhoudelijke behandeling wordt eerst bekeken of de
uitlatingen naar Nederlands recht strafbaar zijn. Hier gaat het hof al kort in op de context, het
maatschappelijke/politieke debat, waarin de uitlating is gedaan. Volgens het hof moeten de
betreffende uitlatingen in onderling verband worden beschouwd, wat in combinatie met de
politieke context waarin deze zijn gedaan de strafbaarheid zou kunnen wegnemen. Deze
combinatie kan er echter ook voor zorgen dat de strafbaarheid versterkt wordt. Ook wordt in
dit onderdeel aandacht besteedt aan het feit dat Wilders een politicus is. Vervolgens wordt de
56 Rechtbank Amsterdam 2 juni 2008, LJN BD2977.
29
toelaatbaarheid van de strafbaarheid op grond van artikel 10 EVRM getoetst. In deze
uitspraak wordt weer uitgebreid ingegaan op de drie vereisten van het Europees Hof voor de
Rechten van de Mens. Meteen wordt aangegeven dat een politicus een krachtige bescherming
van de vrijheid van meningsuiting geniet, welke ook betrekking heeft op kwetsende,
schokkende en verontrustende uitlatingen. Vervolgens wordt ingegaan op het vereiste
“voorzien bij wet”. Hier wordt aangegeven dat de wet voldoende duidelijk en voorzienbaar
moet zijn geweest. Hierna gaat het hof in op het vereiste “noodzakelijk in een democratische
samenleving”. Er wordt aangegeven dat er een dringende reden van maatschappelijk belang
nodig is voor een toegestane beperking. Een voorbeeld van een dringende reden bestaat
volgens het hof wanneer politici intolerantie prediken en haat zaaien. Dit houdt volgens het
hof direct verband met de plichten en verantwoordelijkheden die aan de uitoefening van de
vrijheid van meningsuiting zijn verbonden. Die vrijheid legt namelijk de nodige
terughoudendheid en matiging op aan een politicus. Het enkele feit dat een politicus
deelneemt aan het publieke debat maakt hem volgens het hof niet bij voorbaat straffeloos.
Een dergelijke uitlating als die van Wilders, is volgens het hof enkel toegestaan wanneer dit
van argumenten wordt voorzien en een substantiële bijdrage levert aan het publieke debat. In
lijn met het Europees Hof voor de Rechten van de Mens behoeft een deelnemer aan dit
publieke debat een waardeoordeel niet altijd van genoegzaam feitelijk bewijs te voorzien,
maar moet dit wel enigszins of een feitelijke basis geschieden. Het hof eindigt hier met de
uitspraak dat de lijn in de rechtspraak duidelijk is: in geval een politicus oproept tot
discriminatie en haat wordt misbruik gemaakt van het recht op vrije meningsuiting en komt
hem geen beroep toe op de bescherming van artikel 10 EVRM. Ten slotte oordeelt het hof dat
een beperking nodig is in het belang van de bescherming van de rechten van andere en met
het oog op het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. In deze zaak wordt diep
ingegaan op de drie vereisten en wordt helder uiteen gezet wanneer hier wel of niet aan is
voldaan.57
In de daadwerkelijke strafvervolging van Geert Wilders in 2011 wordt door de rechtbank
Amsterdam kort ingegaan op de visie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens
over de vrijheid van meningsuiting. Tijdens de waardering van het bewijs van aanzetten tot
haat tegen en discriminatie van moslims wegens hun godsdienst wordt eerst geanalyseerd wat
er onder het aanzetten tot haat en discriminatie verstaan wordt. Vervolgens wordt gekeken
57 Gerechtshof van Amsterdam 21 januari 2009, NJ 2009/191.
30
naar de samenhang van en context waarin de uitlatingen zijn gedaan. Hier is volgens de
rechtbank artikel 10 EVRM van belang. De rechtbank geeft aan dat lid 2 van artikel 10
EVRM in het geval van politieke uitspraken of zaken van algemeen belang weinig ruimte
biedt voor een beperking. Ook hier wordt aangegeven dat indien er sprake is van een bij wet
voorziene beperking die een legitiem doel dient, zal moeten worden onderzocht of de
beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving. Volgens het hof is het in een
democratische samenleving van belang om het politieke debat de ruimte te geven en is van
oordeel dat aan politieke uitspraken slechts om zeer dringende redenen beperkingen mogen
worden opgelegd. Het hof geeft aan dat de vrijheid van meningsuiting met name voor
volksvertegenwoordigers van belang is aangezien zij de kiezers vertegenwoordigen. Daarom
zijn ook kwetsende, schokkende en verontrustende uitlatingen toelaatbaar. Tevens dient er
voor een toegestane beperking sprake te zijn van een “pressing social need.” Ten slotte is het
van wezenlijk belang dat politici in hun openbare uitspraken vermijden woorden te gebruiken
die de onverdraagzaamheid zouden kunnen aanwakkeren.
De rechtbank van Noord-Holland heeft in 2013 een uitspraak gedaan in een strafzaak tegen
iemand die terecht stond voor het opruien tot het plegen van strafbare feiten. Bij de
bewijsoverweging haalt de rechtbank het EVRM en de stappentoets van het Europees Hof
voor de Rechten van de Mens aan. De rechtbank geeft bij de beoordeling of de beperking
noodzakelijk is in een democratische samenleving aan dat ondanks dat ook kwetsende,
schokkende en verontrustende uitlatingen onder de bescherming van artikel 10 EVRM
kunnen vallen, dit niet het geval is wanneer door middel van het oproepen tot het plegen van
strafbare feiten geprobeerd wordt het maatschappelijke debat of een politieke discussie over
een bepaald onderwerp te stimuleren. Ook hier is weer duidelijk te zien dat het van belang is
dat niet alleen positieve uitlatingen worden beschermd, maar dat dit niet mag leiden tot iets
strafbaars.58
Bij de behandeling van een strafzaak tegen een antiquair die in zijn winkel het boek “Mein
Kampf” ter verkoop in voorraad had wordt ingegaan op de rol van de vrijheid van
meningsuiting in het geval van artikel 137e Sr. In de uitspraak uit 2014 gaat de rechtbank
Amsterdam bij de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van de verdachte in op de
invloed van de vrijheid van meningsuiting. Nadat wordt ingegaan op de zakelijke
berichtgeving en de context waarbinnen de verdachte het boek heeft verkocht wordt gekeken
58 Rechtbank Noord-Holland 22 januari 2013, NJFS 2013/121.
31
naar de overwegingen ten aanzien van artikel 10 EVRM. Na het benoemen van de eerste twee
vereisten van de stappentoets van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het
toetsen of hieraan voldaan is volgt een behandeling van het derde vereiste. Ook hier wordt
weer aangegeven dat er sprake moet zijn van een “pressing social need” en dat de beperking
moet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Tevens wordt het feit dat
niet alleen positieve uitlatingen onder artikel 10 EVRM vallen herhaalt. Een belangrijk punt
is volgens de rechtbank of de uitlating in het kader van een debat over een onderwerp van
gewichtig maatschappelijk belang wordt gedaan. In dit geval wordt namelijk een hoge mate
van bescherming toegekend. Bij de beoordeling is volgens de rechtbank de “margin of
appreciation” van staten erg beperkt en kan niet los worden gezien van maatschappelijke
ontwikkelingen. Voorts wordt ook hier weer het belang van de context aangehaald.59
Ook in de context zaak uit 2015 was het van belang om te oordelen of de vrijheid van
meningsuiting bescherming kon bieden aan de gedane uitspraken. In deze zaak stonden de
verdachten terecht voor onder andere het opruien tot de deelname aan de gewapende strijd in
Syrië. In de uitspraak van de rechtbank Den Haag wordt bij de behandeling van het juridische
kader van opruiing en verspreiding ter opruiing eerst gekeken naar het juridische kader van
opruiing. Vervolgens wordt ingegaan op het EVRM. De rechtbank herhaalt de 3 vereisten
waaraan voldaan moet worden wil een beperking toegestaan worden geacht. Ook hier wordt
de meeste aandacht besteed aan het laatste vereiste: “noodzakelijk in een democratische
samenleving.” De rechtbank geeft aan dat uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de
Rechten van de Mens valt af te leiden dat “noodzakelijk” een dringende maatschappelijke
noodzaak inhoudt. Bij de waardering hiervan dient een afweging te worden gemaakt tussen
het individuele grondrecht, het fundamentele belang van de vrijheid van meningsuiting en het
algemene maatschappelijke belang, het fundamentele belang van bescherming van de
democratische rechtsstaat. Ook hier wordt herhaalt dat een beperking aan de eisen van
proportionaliteit dient te voldoen. Hiernaast wordt aangegeven dat de kenmerken van een
democratische samenleving, zoals pluralisme, tolerantie en ruimdenkendheid, eisen dat
artikel 10 EVRM grote ruimte biedt aan kwetsende, schokkende en verontrustende
uitlatingen. Bij de beoordeling van de grens tussen zulk soort uitlatingen en strafbare
uitlatingen spelen vele factoren een rol. Door de rechtbank worden de volgende factoren
genoemd: de inhoud van de uitlating, de context waarin de uitlating is gedaan, de plaats of
59 Rechtbank Amsterdam 21 november 2014, NJFS 2015/51.
32
gelegenheid waarin de uitlating is gedaan, de doelgroep waarop de uitlating kennelijk was
gericht en de kennelijke bedoeling van de uitlating. Gelet op het bovenstaande beoordeelt de
rechtbank vervolgens per uitlating of deze rechtsreeks aanzet tot een strafbaar feit. In dit
arrest wordt duidelijk en uitgebreid aandacht besteed aan de stappentoets van het Europees
Hof voor de rechten van de Mens en wordt nader uitgelegd waarom een beperking
noodzakelijk is in een democratische samenleving. Ook hier wordt weer duidelijk gemaakt
dat de context waarin de uitlating is gedaan erg belangrijk is.60
In januari 2016 is een uitspraak gedaan in hoger beroep in zaak uit 2014 over artikel 137e Sr.
Bij de beoordeling van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde gaat het gerechtshof
Amsterdam in op de overwegingen ten aanzien van artikel 10 EVRM en vraagt zich af of een
veroordeling van de verdachte in strijd is met zijn recht op vrije meningsuiting. Ook hier
wordt weer ingegaan op de stappentoets van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens
en wordt er vooral ingegaan op de vraag of de beperking noodzakelijk is in een
democratische samenleving. Er wordt weer aangegeven dat een beperking moet
beantwoorden aan een dwingende maatschappelijke behoefte en evenredig moet zijn aan het
beoogde doel. Tevens wordt aangegeven dat in het algemeen moet worden voorkomen dat de
vervolging van meningsuitingen leidt tot een chilling effect en bijdraagt aan een sfeer van
maatschappelijke onverdraagzaamheid.61
Op dezelfde dag is door het gerechtshof Amsterdam ook een uitspraak gedaan in een zaak ten
aanzien van groepsbelediging en het aanzetten tot discriminatie door een lokale politicus.
Deze zaak was terug verwezen door de Hoge Raad omdat bij de beoordeling van een uitlating
rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen van die uitlating en de context
waarin deze is gedaan. Hierbij moet worden gekeken of de uitlating een bijdrage kan leveren
aan onder andere het publieke debat of een uitlating is van artistieke expressie. Ook moet
worden bekeken of de uitlating onnodig grievend is. Wanneer een uitlating is gedaan door
een politicus in het kader van het publieke debat zal rekening moeten worden gehouden met
enerzijds het belang dat een politicus daadwerkelijk in staat moet zijn zaken van algemeen
belang aan de orde te stellen en anderzijds de verantwoordelijkheid die een politicus in het
publieke debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen doet die strijdig zijn met de wet en
de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat. Hierbij gaat het niet alleen om
60 Rechtbank Den Haag 10 december 2015, NJFS 2016/14. 61 Gerechtshof Amsterdam 1 februari 2016, NJFS 2016/82.
33
uitlatingen die aanzetten tot haat, geweld of discriminatie, maar ook om uitlatingen die
aanzetten tot onverdraagzaamheid. Tijdens de behandeling gaat het hof in het toetsingskader
onder andere in op de punten van de Hoge Raad. Eerst gaat het hof in op de bewoordingen
van de uitlatingen. Vervolgens wordt ingegaan op de context. Net als de Hoge Raad geeft het
hof aan dat het van belang is of de uitlatingen zijn gedaan in het publieke debat, of deze
onnodig grievend zijn en of deze aanzetten tot onverdraagzaamheid.62
3.2. Samenvatting en conclusie
Aan de hand van de bovenstaande jurisprudentie is een lijn te schetsen ten aanzien van de
toepassing van artikel 10 EVRM in de rechtspraak over uitingsdelicten.
Hoewel er tijdens de behandeling van de zaak in eerste aanleg tegen de Hofstad groep slechts
een kleine verwijzing wordt gemaakt naar de vrijheid van meningsuiting en de eisen voor een
toegestane beperking daarvan is te zien dat de vrijheid van meningsuiting een steeds grotere
rol ging spelen in de uitspraken die daarop volgde.
In de latere uitspraken is te zien dat zowel de rechtbanken als de gerechtshoven duidelijk
gebruik maken van de stappentoets die door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens
is ontwikkeld als leidraad bij de beoordeling van een toegestane beperking. Deze stappentoets
wordt in de uitspraak van de zaak aangehaald bij de inhoudelijke behandeling van het bewijs.
Hierbij wordt in de meeste zaken afzonderlijk gekeken naar de artikelen over de
uitingsdelicten en artikel 10 EVRM. Bij de beoordeling van zaken in het kader van de
artikelen 137c en 137d Sr wordt echter bij de beoordeling van het uitingsdelict ook al
rekening gehouden met de vrijheid van meningsuiting doormiddel van een contexttoets.
Net als in de Europese jurisprudentie worden de eerste twee vereisten, “voorzien bij wet” en
“het dienen van één van de legitieme doelen uit artikel 10 lid 2 EVRM, kort aangehaald en
wordt er uitgelegd wanneer en waarom aan deze vereisten in voldaan.
Ook in de Nederlandse jurisprudentie wordt de meeste aandacht besteed aan het derde
vereiste, namelijk dat de beperking “noodzakelijk moet zijn in een democratische
samenleving.” Hierbij wordt aangegeven daar er sprake moet zijn van een dringende
maatschappelijke noodzaak waarbij een afweging moet worden gemaakt tussen het
individuele grond recht en het maatschappelijke belang. Ook de eisen van subsidiariteit en
62 Gerechtshof Amsterdam 1 februari 2016, NJFS 2016/81.
34
proportionaliteit worden in de Nederlandse jurisprudentie aangehaald als een eis waaraan een
beperking moet voldoen. Een groot onderwerp bij de behandeling van de zaken betreft de
context van het maatschappelijke debat, waar het politieke debat een onderdeel van is. Er
wordt aangegeven dat artikel 10 EVRM weinig ruimte laat voor beperkingen ten aanzien kan
politieke uitlatingen of uitlatingen die het publieke belang raken. Net als in de Europese
jurisprudentie wordt het belang van een grote mate van bescherming van de vrijheid van
meningsuiting van politici in het kader van het politieke debat in de Nederlandse
jurisprudentie onderstreept. Ook in de Nederlandse jurisprudentie vallen niet alleen positieve
uitlatingen gedaan door politici in het kader van het politieke debat onder de bescherming van
artikel 10 EVRM. Zelfs kwetsende, schokkende en verontrustende uitspraken kunnen worden
beschermd door dit artikel. Wanneer deze in het kader van het maatschappelijke debat zijn
gedaan, kan hierdoor de strafbaarheid worden weggenomen. Echter, net als in de
jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt aangegeven, mogen
deze uitspraken ook in Nederland niet onnodig grievend zijn. Een politicus moet voorkomen
dat hij uitspraken doet die strijdig zijn met de wet. Wanneer dit wel het geval is, is de
bescherming van artikel 10 EVRM niet van toepassing.
Op basis van de besproken uitspraken en de lijn die daaruit volgt bekijk ik in het volgende
hoofdstuk de huidige strafzaak tegen Geert Wilders inzake het beledigen van een groep
mensen wegens ras en het aanzetten tot haat en discriminatie van Marokkanen. Het is
interessant om te zien wat de mogelijke uitkomst kan worden van deze zaak wanneer de
bovenstaande lijn in de jurisprudentie gevolgd wordt.
35
4. Casus Na de uitleg van de uitingsdelicten en de vrijheid van meningsuiting en de analyse van de
Nederlandse jurisprudentie over uitingsdelicten en de toepasbaarheid van artikel 10 EVRM is
het interessant om te kijken hoe er in een toekomstige zaak zou kunnen worden geoordeeld.
4.1. Geert Wilders
Een recente zaak waarin de beoordeling van de vrijheid van meningsuiting een rol speelt is de
strafzaak tegen Geert Wilders. Geert Wilders wordt verdacht van belediging van een groep
mensen wegens hun ras (artikel 137c Sr) en van aanzetten tot haat en discriminatie van
Marokkanen. De verdenking is gebaseerd op twee mogelijke strafbare feiten. Het eerste feit
vond plaats tijdens een PVV-partijbijeenkomst rond de gemeenteraadsverkiezingen in een
Haagse horecagelegenheid en betreft de uitlating: “ik vraag aan jullie, willen jullie in deze
stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?”. Het publiek reageerde hierop door zo’n
zestien keer “minder, minder!” te roepen. Geert Wilders reageerde hierop met de uitspraak:
“nah, dan gaan we dat regelen”. Het tweede feit betreft een uitspraak van Geert Wilders in
een interview met de NOS. Hierin heeft hij gezegd: “belangrijkst is toch voor de mensen hier
op de markt de Hagenaars, Hagenezen en Scheveningers zoals Leon dat altijd netjes en
terecht noemt. Voor die mensen doen we het nu. Die stemmen op een veiliger en socialer en
in ieder geval een stad met minder lasten en als het even kan ook wat minder Marokkanen.”63
Na gekeken te hebben naar hoe invulling is gegeven aan de uitingsdelicten en de vrijheid van
meningsuiting in zowel de Nederlandse als de Europese jurisprudentie, is het interessant om
te bekijken welke invloed dit heeft op de huidige strafzaak tegen Geert Wilders. Gebaseerd
op de beschreven informatie, waar moet de rechtbank rekening mee houden?
Nu het hier gaat om een beperking op het recht op vrijheid van meningsuiting, zal moeten
worden gekeken naar de toelaatbaarheid van deze beperking.
Aangezien zowel discriminatie van een groep mensen wegens ras als aanzetten tot haat en
discriminatie strafbaar zijn gesteld in de Nederlandse strafwet, te weten in de artikelen 137c
en 137d, is de beperking voorzien bij wet. Om onder de delictsomschrijving van belediging te
vallen moet de uitlating in het openbaar gedaan zijn en beledigend zijn voor een groep
63 https://www.om.nl/onderwerpen/zaak-wilders/
36
mensen wegens ras. Nu de eerst genoemde uitspraak plaats vond tijdens een PVV-
partijbijeenkomst rond de gemeenteraadsverkiezingen in een Haagse horecagelegenheid en
de tweede uitspraak gedaan werd in een interview met de NOS kan worden geconcludeerd
dat de uitlatingen in het openbaar gedaan zijn. Voor de beoordeling van het beledigen van een
groep mensen moet een stappentoets worden gevolgd die is beschreven in hoofdstuk 1.3.
Hieruit volgt dat de uitlating naar algemeen taalgebruik beledigend moet zijn, dat er naar de
context moet worden gekeken waar de uitlating in is gedaan omdat dit de strafbaarheid kan
weggenemen en dat ondanks dat, onnodig grievende uitlatingen gedaan in een bepaalde
context toch strafbaar kunnen zijn. De uitlatingen van Wilders kunnen op zichzelf gezien naar
algemeen spraakgebruik als beledigend worden gezien. Door de uitlatingen kunnen moslims,
als groep, in hun waarde worden aangetast. De uitlatingen zijn echter wel gemaakt in het
kader van de functie als politicus en zijn bedoeld om een bijdrage te leveren aan het politieke
debat. Hierdoor zou de strafbaarheid kunnen worden weggenomen, tenzij er wordt geacht dat
de uitlatingen onnodig grievend zijn. Wanneer de uitlating kan worden opgevat als
beledigend moet worden gekeken of aan het begrip ras is voldaan. Hiervoor moet worden
gekeken naar artikel 1 van het Internationale Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen
van rassendiscriminatie waaruit is gebleken dat het begrip ruim moet worden uitgelegd en
hier ook etnische afstamming onder valt.
In het geval van artikel 137d Sr moet de uitlating in het openbaar zijn gedaan en aanzetten tot
haat tegen of discriminatie van mensen. Zoals hierboven is aangegeven kan worden gezegd
dat de uitlatingen in het openbaar zijn gedaan. Het zal voor de rechtbank lastig worden om
aan te tonen dat er door Wilders is aangezet tot haat omdat de uitlatingen van Wilders niet
direct blijk geven van het feit dat hij een diepe afkeer heeft voor het Marokkaanse volk en dat
hij het verlangen heeft hen te zien ondergaan en daarom anderen wil aanzetten tot hetzelfde.
Tevens zal door de rechtbank moeten worden aangetoond dat er sprake is van het teweeg
brengen van een conflictueuze tweedeling en krachtversterkend element hebben. Ook het
opzet is lastig aan te tonen. Wat bij discriminatie zal moeten worden beoordeeld is of de
“minder Marokkanen” uitspraken die Geert Wilders heeft gedaan daadwerkelijk hatelijk en
discriminerend zijn. Ook hier zal weer rekening moeten worden gehouden met de context
waarin de uitlating is gedaan, en kan het discriminerende karakter worden weggenomen
doordat deze is gedaan binnen het politieke debat, mits deze uitlating niet onnodig
buitensporig is.
37
Nu het verbod op het beledigen van een groep mensen en het verbod op het aanzetten tot haat
en discriminatie duidelijk in de strafwet zijn neergelegd in de artikelen 137c en 137d is het
waarschijnlijk dat zal worden geconcludeerd dat de wet en daarmee de beperking voldoende
voorzienbaar en toegankelijk is. Wanneer er word geconcludeerd dat de uitlatingen onder de
delictsomschrijvingen van artikelen 137c en 137d Sr vallen en deze artikelen ook voldoende
voorzienbaar en toegankelijk waren voor Geert Wilders zal aan het eerste vereiste voor een
beperking zijn voldaan.
Een beperking van een beledigende of discriminerende uitlatingen zoals gedaan door Wilders
kan in het belang worden geacht van de bescherming van de goede naam of rechten van
anderen. Hiermee zou ook aan het tweede vereiste voldaan zijn.
Vervolgens zal, in het kader van het derde vereiste, moeten worden gekeken of de beperking
een dringende maatschappelijke noodzaak heeft of dat de uitlatingen van Geert Wilders een
bijdrage leveren aan het maatschappelijke debat. De vraag die dus zal moeten worden
beantwoord is: leveren de uitlatingen “ik vraag aan jullie, willen jullie in deze stad en in
Nederland meer of minder Marokkanen?”, “nah, dan gaan we dat regelen” en “belangrijkst is
toch voor de mensen hier op de markt de Hagenaars, Hagenezen en Scheveningers zoals
Leon dat altijd netjes en terecht noemt. Voor die mensen doen we het nu. Die stemmen op
een veiliger en socialer en in ieder geval een stad met minder lasten en als het even kan ook
wat minder Marokkanen” een bijdrage aan het maatschappelijke debat of zijn deze eerder
onnodig grievend? Hierbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het recht op de
vrijheid van meningsuiting en het algemene belang.
Ten slotte moet worden gekeken of deze beperking evenredig is aan het gewenste doel, te
weten het voorkomen van de belediging van een groep mensen wegens ras en het aanzetten
tot haat en discriminatie. Wanneer de uitlatingen inderdaad beledigend zijn een aanzetten tot
haat en discriminatie zal een beperking proportioneel zijn.
Alleen wanneer de rechtbank tot de conclusie komt dat aan alle voorwaarden voor een
toegestane beperking is voldaan mag de vrijheid van meningsuiting van Geert Wilders
worden beperkt en zal hij mogen worden vervolgd inzake de belediging van een groep
mensen wegens ras en het aanzetten tot haat en discriminatie. Wanneer dit niet het geval is
zullen de uitlatingen van Geert Wilders de bescherming van artikel 10 EVRM genieten.
38
4.2. Samenvatting en conclusie
Of de rechtbank tot de conclusie komt dat de beperking is toegestaan of dat er wordt besloten
dat de vrijheid van meningsuiting in dit geval belangrijker is, zal moeten worden bezien. In
het geval van het beledigen van een groep mensen kan naar mijn mening worden gezegd dat
de uitlatingen zeker beledigend zijn naar algemeen taalgebruik. Hoewel de uitlatingen zijn
gedaan in het kader van het politieke debat, vind ik de uitlatingen zo onnodig grievend dat de
strafbaarheid niet zou moeten worden weggenomen. Nu Marokkanen onder het begrip ras
vallen, zijn aan de eisen voor belediging voldaan.
Hoewel haat moeilijk aan te tonen is, zorgen de uitspraken van Geert Wilders voor een
intrinsiek conflictueuze tweedeling aangezien deze ervoor zorgen dat twee groepen tegenover
elkaar worden gezet, Nederlanders en Marokkanen, en dat er vanuit een eenzijdig perspectief
wordt geschetst dat deze Nederlanders de dupe worden van de schadelijke eigenschappen van
Marokkanen. De kloof die hierdoor ontstaat tussen Nederlanders en Marokkanen kan leiden
tot ernstige en gewelddadige conflicten. De opzet van Wilders op het aanzetten is ook lastig
aan te tonen, wat ertoe leidt dat aanzetten tot haat moeilijk te bewijzen is. In het geval van
aanzetten tot discriminatie moet ook weer rekening worden gehouden met het feit dat de
uitlatingen zijn gedaan in het kader van het politieke debat. De buitensporigheid van de
uitlatingen zorgt er echter voor dat de strafbaarheid niet kan worden weggenomen. Aangezien
de uitlatingen er voor zorgen dat Marokkanen feitelijk worden achtergesteld waardoor hun
fundamentele rechten en vrijheden worden aangetast, is zeker sprake van discriminatie.
Nu de uitlatingen mogelijk onder de delictsomschrijvingen vallen rest de vraag of de vrijheid
van meningsuiting bescherming kan bieden. Een beperking zou volgens mij in het belang
kunnen zijn van de bescherming van de goede naam of rechten van anderen. Bij de afweging
van de noodzaak van de beperking voor de democratische samenleving vind ik dat het
individuele recht in dit geval moet wijken voor het algemene belang. De uitlatingen voegen
niet direct wat toe aan het maatschappelijke/politieke debat en zijn louter onnodig grievend.
Een beperking van de vrijheid van meningsuiting in het geval van het beledigen van een
groep mensen wegens ras en het aanzetten tot discriminatie is naar mijn mening proportioneel
en toegestaan.
39
5. Conclusie Na het analyseren van de uitingsdelicten en de vrijheid van meningsuiting, de toepassing van
artikel 10 EVRM in de Nederlandse jurisprudentie en de toepassing van deze Nederlandse
jurisprudentie op een toekomstige zaak kan een antwoord worden gegeven op de vraag die ik
aan het begin van mijn scriptie heb gesteld:
Voldoet de huidige Nederlandse jurisprudentie over opruiing, zoals strafbaar gesteld in artikel
131 sr, het beledigen van een groep mensen, zoals strafbaar gesteld in artikel 13c Sr en
aanzetten tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden, zoals strafbaar gesteld in artikel
137d Sr aan de vereisten van artikel 10 EVRM en vormt deze jurisprudentie een goede basis
voor toekomstige uitspraken?
Allereerst is er gekeken naar wat er precies onder opruiing, het beledigen van een groep
mensen en aanzetten tot haat, discriminatie en gewelddadig optreden valt. Uit welke
bestanddelen bestaan de artikelen en hoe wordt hieraan invulling gegeven. Alleen wanneer
aan de bestanddelen is voldaan kan een uitlating namelijk strafbaar worden gesteld. Van
groot belang voor alle uitingsdelicten is dat deze in het openbaar zijn gedaan. Wanneer de
uitlating niet in het openbaar is gedaan zal deze over het algemeen niet strafbaar zijn.
Omdat het bij uitlatingen die onder de delictsomschrijving vallen van belang is rekening te
houden met de vrijheid van meningsuiting is vervolgens naar artikel 10 EVRM gekeken. De
vrijheid van meningsuiting is een belangrijk recht voor de burger en mag niet zomaar worden
beperkt. Alleen wanneer aan drie specifieke vereisten is voldaan, is een beperking toegestaan.
Deze drie vereisten zijn ontwikkeld door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en
eisen dat de beperking moet zijn voorzien in de wet, één van de legitieme doelen uit lid 2
artikel 10 EVRM dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Deze vereisten
zijn in de Europese jurisprudentie verder uitgelegd, met name over het derde vereiste is veel
geschreven. Het is duidelijk geworden dat de vrijheid van meningsuiting en de beperking
daarvan als erg belangrijk wordt gezien in de Europese rechtspraak.
Ook in de Nederlandse rechtspraak is veel geschreven over de vrijheid van meningsuiting en
de toegestane beperking hiervan. Aan de hand van de uitspraken die ik heb besproken kan
een duidelijke lijn worden geschetst ten aanzien van de toepassing van artikel 10 EVRM en
40
de uitleg hiervan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de Nederlandse
jurisprudentie.
Zowel het Europees Hof voor de Rechten van de Mens als de Nederlandse rechtspraak gaan
diep in op de eisen van de vrijheid van meningsuiting en de beperking hiervan. De drie
vereisten die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens stelt aan een beperking worden
door de Nederlandse rechtspraak over genomen en er wordt in de jurisprudentie meestal
direct, maar soms ook indirect, naar verwezen. In de Nederlandse rechtspraak wordt duidelijk
getoetst of een bepaalde uitlating onder delictsomschrijving van een bepaald artikel valt.
Strafbaarstelling zijn in de Nederlandse wet voorzienbaar neergelegd en deze zijn
toegankelijk voor de burger. Ook wordt er duidelijk aangegeven aan welke legitieme doelen
uit lid 2 van artikel 10 EVRM is voldaan. De legitieme doelen die bij uitingsdelicten van
belang zijn, zijn de nationale of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden of
strafbare feiten en de bescherming van de goede naam of rechten van anderen.
Net als in de Europese jurisprudentie is in de Nederlandse jurisprudentie het meest
geschreven over de eis dat de beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Waar in de Europese jurisprudentie een “pressing social need” geëist wordt, is dit in de
Nederlandse jurisprudentie vertaald naar een dringende maatschappelijke noodzaak. Volgens
de Nederlandse jurisprudentie moet hier een afweging worden gemaakt tussen het
fundamentele belang van de vrijheid van meningsuiting en het fundamentele belang van de
bescherming van de democratische rechtstaat. Het Europees Hof voor de Rechten van de
Mens eist dat de nationale autoriteiten relevante en toereikende redenen hebben voor de
beperking. Dit wordt in de Nederlandse jurisprudentie opgevolgd door steeds aan te geven
wat de redenen achter de beperking waren. Ook aan het proportionaliteitsvereiste wordt in de
Nederlandse jurisprudentie aangehaald. Het belang dat het Europees Hof voor de Rechten
van de Mens hecht aan de bescherming van het maatschappelijke/politieke debat is ook terug
te zien in de Nederlandse jurisprudentie. Met name de grote bescherming van de vrijheid van
meningsuiting die de pers en media en politici hebben staat ook in de Nederlandse
jurisprudentie centraal. Net als in de Europese jurisprudentie wordt in de Nederlandse
jurisprudentie aangegeven dat niet alleen positieve uitlatingen door politici in het kader van
het maatschappelijke/politieke debat moeten worden beschermd, maar ook uitlatingen die
kwetsend, schokkend of verontrustend zijn. Bescherming van zulk soort uitlatingen bestaat
echter niet wanneer deze onnodig grievend zijn. In de Nederlandse jurisprudentie wordt
41
aangegeven dat bij de beoordeling van kwetsende, schokkende en verontrustende uitlatingen,
naast de context waarin de uitlating is gedaan ook nog andere factoren een rol kunnen spelen.
Nu door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is geoordeeld dat de afzonderlijke
staten een mate van beleidsvrijheid hebben mag er in de Nederlandse jurisprudentie rekening
worden gehouden met nationale belangen. Deze beleidsvrijheid is terug te zien in het feit dat
bij de afweging van de noodzaak van de beperking in de democratische samenleving
rekening wordt gehouden met eerdere ervaringen en gebeurtenissen die die grote
maatschappelijke of politieke onrust hebben veroorzaakt in de Nederlandse samenleving bij
de beoordeling in aanmerking worden genomen.
Door de toepassing van de huidige lijn van de jurisprudentie op de strafzaak tegen Geert
Wilders inzake belediging van een groep mensen en het aanzetten tot haat en discriminatie
wordt duidelijk gemaakt welke stappen moeten worden gezet en waar de rechtbank rekening
mee moet houden. Wanneer de huidige lijn van Nederlandse jurisprudentie wordt toepast,
wordt naar mijn mening voldoende rekening gehouden met de Europese jurisprudentie en
vormt de huidige jurisprudentie een goede basis voor deze zaak.
Gebaseerd op mijn onderzoek en de toepassing van mijn analyses op de toekomstige zaak ben
ik van mening dat er in de Nederlandse jurisprudentie over uitingsdelicten voldoende
rekening wordt gehouden met de Europese interpretatie van artikel 10 EVRM en dat de
huidige lijn in de Nederlandse jurisprudentie een goede basis vormt voor toekomstige zaken,
zoals de huidige strafzaak tegen Geert Wilders inzake belediging van een groep mensen en
het aanzetten tot haat en discriminatie.
42
Literatuurlijst
Jurisprudentie
Rechtbank
Rechtbank Alkmaar 1 februari 1916, W 9891.
Rechtbank Amsterdam 2 juni 2008, LJN BD2977.
Rechtbank Amsterdam 23 juni 2011, NJ 2012/370. Rechtbank Amsterdam 21 november 2014, NJFS 2015/51. Rechtbank Den Haag 1 december 2014, NJFS 2015/54. Rechtbank Den Haag 10 december 2015, NJFS 2016/14.
Rechtbank Noord-Holland 22 januari 2013, NJFS 2013/121.
Rechtbank Rotterdam 10 maart 2006, NJFS 2006/120. Rechtbank Rotterdam 30 oktober 2007, LJN BB7174. Rechtbank Rotterdam 23 oktober 2013, NJFS 2014/8 Gerechtshof
Gerechtshof van Amsterdam 21 januari 2009, NJ 2009/191. Gerechtshof Amsterdam 23 november 2009, NJFS 2010/29. Gerechtshof Amsterdam 17 december 2010, NJ 2012/620. Gerechtshof Amsterdam 1 februari 2016, NJFS 2016/82. Gerechtshof Amsterdam 1 februari 2016, NJFS 2016/81. Gerechtshof Den Haag 23 januari 2008, NJ 2008/184. Hoge Raad
Hoge Raad 28 juni 1937, NJ 1938/191. Hoge Raad 22 mei 1939, NJ 1939/861. Hoge Raad 28 november 1950, NJ 1951/137.
43
Hoge Raad 24 januari 1967, NJ 1967/270. Hoge Raad 15 juni 1976, LJN: AB5842, NJ 1976, 551. Hoge Raad 11 december 1987, NJ 1990/73. Hoge Raad 21 november 1989, DD 1990/130. Hoge Raad 16 april 1996, LJN: AD 2525. Hoge Raad 9 januari 2001, NJ 2001, 203. Hoge Raad 9 januari 2001, NJ 2001, 204. Hoge Raad 9 januari 2001, LJN: AA9367. Hoge Raad 29 mei 2001 LJN:AB1818 00074/00. Hoge Raad 9 oktober 2001, NJ 2002/76. Hoge Raad 30 oktober 2001, NJ 2002/129. Hoge Raad 2 april 2002 LJN: AD8693, 00105/01. Hoge Raad 14 januari 2003, NJ 2003, 261. Hoge Raad 2 februari 2010, RvdW 2010/276. Hoge Raad 23 november 2010, RvdW 2010/1423 Hoge Raad 3 juli 2012, NJ 2012/656. Hoge Raad 16 december 2014, NJB 2015/160. Europees Hof voor de Rechten van de Mens
EHRM 7 december 1976, Handyside – Verenigd Koninkrijk, NJ 1987/236. EHRM 26 april 1979, Sunday Times –Verenigd Koninkrijk, NJ 1980/146. EHRM 23 april 1992, Castells – Spanje, application no. 11798/85. EHRM 8 juli 1999, Surek – Turkije, application no. 26682/95. EHRM 6 mei 2003, Appleby and Others – Verenigd Koninkrijk, NJ 2010/207. EHRM 4 december 2003, Gunduz – Turkije, NJ 2005, 176.
44
EHRM 8 juli 2008, Vajnai – Hongarije, application no. 23168/94. EHRM 16 juli 2009, Feret – Belgie, LJN: BJ9038. Literatuur
Gerards J.H. EVRM, algemene beginselen, Den Haag: Sdu Uitgevers 2011. Janssens A.L.J.M. Strafbare Belediging, Groningen: Rijksuniversiteit Groningen (proefschrift) 1998. Artikelen Wetboek van Strafrecht Artikel 131 Artikel 132 Artikel 137c Artikel 137d Artikel 137e Europees Verder voor de Rechten van de Mens Artikel 10 Artikel 17 Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie Artikel 1 Kamerstukken Memorie van Antwoord Kamerstukken II 1967/1968, 9724. Memorie van Antwoord, Kamerstukken II 1969/1970, 9724 Memorie van Antwoord, Kamerstukken II 1976/1977, 13872. Memorie van Antwoord, Kamerstukken II 1988/1989, 20 239. Website/online bronnen Noyon/Langemeijer/Remmelink. Strafrecht, art. 131 Sr, online naslagwerk, Wolters Kluwer. https://www.om.nl/onderwerpen/zaak-wilders/