Manifestaties van de vrijheid des geestes (Samenvatting en aanbevelingen)

13
103 V Samenvatting en aanbevelingen Wie van enige afstand de ontwikkeling van het cultuurbeleid en het sportbeleid bekijkt, zou die in één zin kunnen samenvatten met de vaststelling dat de overheid op het terrein van de cultuur haar vanzelfsprekende nanciële betrokkenheid ter discussie heeft gesteld, terwijl zij op het terrein van de (top)sport haar traditioneel afzijdige houding heeft laten varen. Aan die bestuurlijke kentering ligt een heel complex aan factoren ten grondslag, maar ook een duidelijke politieke stellingna- me. We hoeven niet verder te kijken dan het VVD-verkiezingsprogramma Orde op zaken uit 2010 en het regeerakkoord Vrijheid en verantwoordelijkheid van het ka- binet-Rutte om te kunnen constateren dat het liberale smaldeel in de Nederlandse politiek beide trends niet alleen toejuicht maar ook mogelijk heeft gemaakt. De onmiddellijke aanleiding tot het voorliggende geschrift was dan ook ge- legen in het VVD-verkiezingsprogramma en het regeerakkoord waarin de over- heidstaken ten aanzien van cultuur en sport verschillend worden gedenieerd. In budgettair, verbaal en ideologisch opzicht bestaan inke verschillen tussen de benadering van enerzijds cultuur en anderzijds sport. Hoewel het maatschappelijk belang van zowel cultuur als sport ten volle wordt erkend, zouden kunst en cul- tuur welvaren bij een terugtredende overheid die cultuur teruggeeft aan de burger en ruimte maakt voor het particuliere initiatief. Op het terrein van sport krijgt de overheid echter de rol van aanjager en voortrekker toegewezen. Omdat cultuur en sport voor de gemiddelde burger een vrijetijdsactiviteit is, een vorm van vermaak, rijst de vraag waarop dat verschil in taakopvatting van de overheid is gebaseerd en of dat te rijmen valt met de liberale staatsopvatting. In de inleiding op dit geschrift hebben we een aantal overeenkomsten tussen cultuur(beleid) en sport(beleid) op een rijtje gezet. Zowel sport als kunst zijn ten diepste manifestaties van geestelijke vrijheid, vrije handelingen die ontspruiten aan het voorstellingsvermogen en die een belangrijke rol spelen in onze mentale en motorische ontwikkeling. In een ideaaltypische wereld wordt kunst om de kunst gemaakt en sport als spel bedreven, maar in werkelijkheid worden ze vaak geïn- strumentaliseerd. Soms door cultuurliefhebbers en sportbeoefenaars zelf, als een manier om zich in sociaal-cultureel opzicht te onderscheiden van anderen, maar steeds vaker door beleidsmakers en politieke bestuurders. Sport en cultuur worden gezien als middelen die kunnen worden ingezet om bepaalde maatschappelijke of economische doelstellingen te bereiken, zoals verbetering van de volksgezondheid, het bevorderen van nationale trots of het aanjagen van de lokale economie. Zulke externe doelstellingen spelen een belangrijke rol in het legitimeringsvraagstuk dat voortdurend speelt op het terrein van zowel cultuurbeleid als sportbeleid. In te- genstelling tot bijvoorbeeld defensie of waterbeheer is, in elk geval voor liberalen, immers niet in één oogopslag duidelijk waarom de overheid een taak heeft op het gebied van cultuur en sport.

Transcript of Manifestaties van de vrijheid des geestes (Samenvatting en aanbevelingen)

103

V Samenvatting en aanbevelingenWie van enige afstand de ontwikkeling van het cultuurbeleid en het sportbeleid bekijkt, zou die in één zin kunnen samenvatten met de vaststelling dat de overheid op het terrein van de cultuur haar vanzelfsprekende financiële betrokkenheid ter discussie heeft gesteld, terwijl zij op het terrein van de (top)sport haar traditioneel afzijdige houding heeft laten varen. Aan die bestuurlijke kentering ligt een heel complex aan factoren ten grondslag, maar ook een duidelijke politieke stellingna-me. We hoeven niet verder te kijken dan het VVD-verkiezingsprogramma Orde op zaken uit 2010 en het regeerakkoord Vrijheid en verantwoordelijkheid van het ka-binet-Rutte om te kunnen constateren dat het liberale smaldeel in de Nederlandse politiek beide trends niet alleen toejuicht maar ook mogelijk heeft gemaakt. De onmiddellijke aanleiding tot het voorliggende geschrift was dan ook ge-legen in het VVD-verkiezingsprogramma en het regeerakkoord waarin de over-heidstaken ten aanzien van cultuur en sport verschillend worden gedefinieerd. In budgettair, verbaal en ideologisch opzicht bestaan flinke verschillen tussen de benadering van enerzijds cultuur en anderzijds sport. Hoewel het maatschappelijk belang van zowel cultuur als sport ten volle wordt erkend, zouden kunst en cul-tuur welvaren bij een terugtredende overheid die cultuur teruggeeft aan de burger en ruimte maakt voor het particuliere initiatief. Op het terrein van sport krijgt de overheid echter de rol van aanjager en voortrekker toegewezen. Omdat cultuur en sport voor de gemiddelde burger een vrijetijdsactiviteit is, een vorm van vermaak, rijst de vraag waarop dat verschil in taakopvatting van de overheid is gebaseerd en of dat te rijmen valt met de liberale staatsopvatting. In de inleiding op dit geschrift hebben we een aantal overeenkomsten tussen cultuur(beleid) en sport(beleid) op een rijtje gezet. Zowel sport als kunst zijn ten diepste manifestaties van geestelijke vrijheid, vrije handelingen die ontspruiten aan het voorstellingsvermogen en die een belangrijke rol spelen in onze mentale en motorische ontwikkeling. In een ideaaltypische wereld wordt kunst om de kunst gemaakt en sport als spel bedreven, maar in werkelijkheid worden ze vaak geïn-strumentaliseerd. Soms door cultuurliefhebbers en sportbeoefenaars zelf, als een manier om zich in sociaal-cultureel opzicht te onderscheiden van anderen, maar steeds vaker door beleidsmakers en politieke bestuurders. Sport en cultuur worden gezien als middelen die kunnen worden ingezet om bepaalde maatschappelijke of economische doelstellingen te bereiken, zoals verbetering van de volksgezondheid, het bevorderen van nationale trots of het aanjagen van de lokale economie. Zulke externe doelstellingen spelen een belangrijke rol in het legitimeringsvraagstuk dat voortdurend speelt op het terrein van zowel cultuurbeleid als sportbeleid. In te-genstelling tot bijvoorbeeld defensie of waterbeheer is, in elk geval voor liberalen, immers niet in één oogopslag duidelijk waarom de overheid een taak heeft op het gebied van cultuur en sport.

104

hoofdstuk v

CultuurIn het hoofdstuk over cultuur hebben we vier prominente legitimatiegronden voor cultuursubsidies onder de loep genomen. De eerste is volksverheffing via cultuurspreiding. De voorstanders hiervan zien de voorkeuren van mensen niet als gegeven maar als aangeleerd. Zij menen dat een bepaald cultureel niveau noodza-kelijk is om de menselijke natuur te laten bloeien. Mensen moeten cultureel wor-den gevormd; ze moeten als het ware worden opgevoed tot het leren waarderen van kunst. Het liberale bezwaar hiertegen is dat de overheid door het wel of niet subsidiëren van sommige cultuuruitingen in feite een waardeoordeel uitspreekt over de vrijetijdsbesteding en leefstijl van de burger, een oordeel dat een neu-trale liberale overheid niet past. Kunst biedt mensen geweldige mogelijkheden om zich te uiten en te ontplooien, maar het gros van de Nederlanders slaagt erin een waardevol leven te leiden zonder veel gebruik te maken van gesubsidieerde hoge cultuur. Er zijn immers ook veel andere manieren om een zinvol leven te leiden, zinvol althans in de ogen van de persoon die over zijn eigen keuzes gaat. De tweede bekende legitimatiegrond is dat cultuur een publiek goed is. De klassieke kenmerken van een publiek goed zijn, ten eerste, dat niemand tegen aanvaardbare kosten kan worden uitgesloten van de baten van dat goed (non-exclusiviteit) en, ten tweede, dat de consumptie van dat goed de beschikbaarheid ervan voor anderen niet vermindert (non-rivaliteit). Een voor Nederland ken-merkend voorbeeld van een publiek goed is de aanleg en onderhoud van dijken en dammen. Hoewel cultuur in antropologische zin inderdaad een publiek goed genoemd kan worden, komen de Nederlandse subsidiegelden voor het overgrote deel ten goede aan culturele instellingen die entreegelden heffen voor beperkt toegankelijke voorstellingen of tententoonstellingen – bepaald geen publieke goe-deren. Een afgeleide legitimatie wordt wel gezocht in de zogeheten bereidheid tot betalen: mensen zouden ook geld willen betalen voor culturele voorzieningen waarvan ze geen gebruikmaken en subsidies zijn als het ware de geldelijke verta-ling van die bereidheid. Naast allerlei methodologische bezwaren die tegen deze rekenwijze kunnen worden ingebracht, heeft de redenering sterk het karakter van een rechtvaardiging achteraf. Zij is ook niet zonder gevaar voor culturele instel-lingen. Als blijkt dat de bereidheid tot betalen kleiner is dan de financiële steun die de overheid verleent, kan namelijk moeilijk bezwaar worden gemaakt tegen vermindering van de subsidie. Een derde argument waarom de overheid kunst en cultuur financieel zou moe-ten bijstaan luidt dat een belangrijke kunstvorm – de podiumkunsten – zonder subsidies steeds hogere entreeprijzen zou moeten heffen om de stijgende arbeids-kosten te kunnen dekken. Een symfonie van Beethoven heeft nu eenmaal een bepaalde lengte en het ten gehore brengen ervan vergt vandaag grofweg evenveel menskracht als een eeuw geleden. De productiviteit van een theatergezelschap of ensemble is ver achtergebleven bij werknemers elders in de economie die volop profiteren van technologische vooruitgang. Deze redenering getuigt evenwel van een conservatieve opvatting over productiviteit en innovatie. Ten eerste hebben

105

samenvatting en aanbevelingen

de podiumkunsten via een omweg veel baat bij de productiviteitsstijging buiten hun sector. Als de reële inkomens stijgen van mensen die in andere bedrijfstak-ken werkzaam zijn, dan zal een deel van de toegenomen koopkracht zich uiten in een grotere vraag naar kunst. Bovendien beschikken mensen in een welvarende maatschappij over meer vrije tijd dan voorheen en een deel daarvan wordt besteed aan culturele activiteiten. De mobiliteit is sterk gegroeid, waardoor een bezoek aan een klassiek concert niet langer een langdurige reis vergt. Ook de uitvinding en verfijning van beeld- en geluidsdragers heeft grote gevolgen (gehad) voor het publieksbereik van de podiumkunsten. Als laatste subsidiegrond noemen we positieve externe economische effecten die aan cultuursubsidies worden toegeschreven. Culturele instellingen oefenen grote aantrekkingskracht uit op toeristen en dagjesmensen, die in de marge van hun culturele activiteit geld besteden aan hotels en horeca. De trend om cul-tuursubsidies te verdedigen met harde economische statistieken in de hand lijkt te herleiden tot de gedachte dat niet-links Nederland misschien een hekel mag hebben aan cultuursubsidies maar toch moeilijk bezwaar kan maken tegen de economische bloei die de culturele sector in den brede weet te generen. Een nuch-tere blik op de gebruikte cijfers leert echter dat de externe economische effecten van cultuursubsidies schromelijk overdreven worden. Bovendien gaan vrijwel alle schattingen voorbij aan de (nu niet-gerealiseerde) opbrengst van alternatieve sub-sidiebestemmingen. Als niet de kunsten maar een willekeurig ander project was gefinancierd – natuurbehoud, infrastructuur, of wat dan ook – of de burgers zelf dat geld hadden uitgegeven dan waren er wellicht externe effecten ontstaan van gelijke of grotere omvang. Bovendien geeft het voortdurend hameren op de eco-nomische opbrengst van cultuursubsidies tegenstanders een ijzersterk argument in handen voor afschaffing van de subsidies als het rendement tegen blijkt te vallen. Bezwaarlijk is ook dat een principieel vraagstuk – welke taak heeft de overheid in kunst en cultuur? – wordt verengd tot een ordinaire kosten-en-batenanalyse.

Aanbeveling�� Leg in de legitimering van cultuursubsidies niet te veel nadruk op de instrumentele

waarde van cultuur, maar rechtvaardig de rol van de overheid vanuit de intrin-sieke waarde van kunst en cultuur.

Door het pleidooi voor overheidssteun aan de kunsten te bouwen op (vaak moeilijk te bewijzen) opbrengsten elders in de economie, stelt de cultuur-sector zich kwetsbaar op. Als het rendement van andersoortige investeringen namelijk hoger blijkt, heeft de sector geen goed weerwoord. De legitimatie van overheidsbemoeienis moet daarom gelegen zijn in het belang van kunst en cultuur zelf.

Veel van wat in pleidooien voor de rechtvaardiging van cultuursubsidies wordt gezegd verzet zich tegen het liberale gedachtegoed of tegen het gezonde verstand. Maar ook liberalen worden uitgedaagd om een weloverwogen, positief antwoord

106

te formuleren op de vraag welke rol de overheid dan wel heeft in de cultuur. Die vraag is lange tijd niet gesteld, want politieke partijen verschilden niet wezenlijk van elkaar op het terrein van de kunstpolitiek. Welbeschouwd was de consensus over het kunstsubsidiebeleid onder Nederlandse politici van liberalen huize opval-lender dan de verschillen van inzicht die nu bloot zijn komen te liggen. In het liberalisme als politiek-filosofische stroming zijn kunstsubsidies immers altijd een strijdpunt geweest. In een liberaal cultuurbeleid staat naar onze overtuiging het behoud van erf-goed en van culturele tradities voorop. Dat betekent dat de overheid een (onder-steunende) rol kan spelen in onder andere de monumentenzorg, het museum-bestel en het archiefbeheer. Ook bij de vraag welke hedendaagse kunsten wel en welke niet in aanmerking komen voor overheidssteun is het behoud van erfgoed en culturele tradities een leidraad: de podiumkunsten kunnen als een vorm van immaterieel erfgoed worden beschouwd, als een culturele traditie die voor haar voortbestaan afhankelijk is van hedendaagse kunstenaars, wat niet geldt voor (nog niet gemaakte) beeldende kunst. Cultuuronderwijs, ten slotte, is een speerpunt van liberale cultuurpolitiek. Alleen als kinderen in aanraking zijn gebracht met een veelzijdig cultureel aanbod mag worden verwacht dat zij als volwassenen wel-overwogen keuzes kunnen maken. Van het hele culturele spectrum kan alleen van erfgoed met recht worden gezegd dat het een publiek goed is. Veel museumcollecties en archieven kunnen worden bestempeld als collectief bezit; niet noodzakelijk in de zin van eigendomsverhou-dingen maar vanwege de functie die zij vervullen in ons gedeeld cultureel-historisch bewustzijn. Erfgoed biedt een referentiekader voor het waarderen van de eigen en andermans cultuur en daarom is de toegankelijkheid ervan ook voor migranten die zich in Nederland vestigen van groot belang. Wie erfgoed verwaarloost, ontneemt toekomstige generaties de mogelijkheid zich in perspectief te plaatsen.

Aanbeveling�� Bescherm erfgoed omwille van zijn belang voor individuele ontwikkeling (zelf-

ontplooiing), gemeenschapsvorming, kennisoverdracht en burgerschapsvorming, en voorzie het van een degelijke wetenschappelijke inbedding

Met het oog op educatie en verdieping is het belangrijk dat museaal erfgoed wordt geplaatst in zijn passende (cultuur-) historische context. Die inbedding zorgt ervoor dat musea meer zijn dan tentoonstellingsruimtes voor histori-sche artefacten. Ook al halen sommige musea de eigeninkomstennorm niet, het schrappen van subsidies voor hun publieksfunctie en wetenschappelijke functie is niet zinvol. Wil erfgoed het verleden levend kunnen houden, dan dient het door het publiek gezien en begrepen te kunnen worden. Een ver-antwoorde wetenschappelijke omgang met erfgoed kan soms botsen met de politieke wens om erfgoed in te zetten voor andere, soms oneigenlijke doelein-den (versterking van de nationale identiteit en sociale cohesie, integratie van etnische minderheden en dergelijke).

hoofdstuk v

107

De opvatting dat de overheid een taak heeft in het behoud van erfgoed en cultu-rele tradities kan ook helpen bij de afbakening van haar rol waar het de kunsten betreft. Bij de podiumkunsten is het onmogelijk om de traditie van opera, dans of klassieke muziek los te zien van de daadwerkelijke productie of uitvoering van stukken in het hier en nu. Het is immers de uitvoering van klassieke muziek in het bijzijn van publiek die haar tot kunst maakt; alleen het zien van de symfonie op papier is niet voldoende. In de podiumkunsten zijn de kunstenaar en de kunst-vorm die hij beoefent onverbrekelijk met elkaar verbonden. Daarnaast kunnen veel klassieke werken zelf als erfgoed worden gezien: Tsjaikovski’s Zwanenmeer onderscheidt zich in dat opzicht niet wezenlijk van Van Goghs Zonnebloemen. Het is alleen de aard van de kunstvorm die een andere manier van behoud ver-eist. Wel moet ervoor gewaakt worden dat cultuurbehoud ontaardt in cultureel conservatisme. Om de podiumkunsten te stimuleren in hun zoektocht naar een breder publiek is het de moeite waard om te onderzoeken in hoeverre de subsidies afhankelijk kunnen worden gemaakt van het aantal bezoekers dat afkomt op de voorstellingen. Door de introductie van financiële prikkels kan wellicht veel meer worden bereikt dan alle voorstellen betreffende repertoire, geografische spreiding, marketing, aansturing, et cetera bij elkaar. Het grote voordeel van zo’n subsidie-systeem is dat de kunstconsument ook een stem krijgt in de besteding van de subsidies. De verdeling van gemeenschapsgeld voor de podiumkunsten is dan niet langer het exclusieve domein van politici en deskundigen.

Aanbeveling�� Richt het kunstbeleid op het behoud van waardevolle culturele tradities, maar in-

troduceer financiële prikkels om de podiumkunsten te stimuleren in hun zoektocht naar een breder publiek

Wat innovatieve, baanbrekende kunst is zullen overheid noch deskundigen goed kunnen beoordelen of voorspellen. Door de subsidiëring van podium-kunsten op te vatten als een bijdrage tot het behoud van waardevolle culturele tradities komen ze als het ware als immaterieel erfgoed op het domein van het erfgoedbeheer te liggen.

De cultuurbezuinigingen van het kabinet-Rutte zijn mede ingegeven door de overtuiging dat de overheid zich na de Tweede Wereldoorlog door regels en sub-sidies steeds verder aan het maatschappelijk middenveld heeft opgedrongen en zodoende het particuliere initiatief heeft verstikt. In het bijzonder geldt dat voor het culturele domein, waar de overheid geleidelijk de rol heeft aangenomen die eerder werd vervuld door weldoeners en opdrachtgevers. Het kabinet tracht deze rolverwisseling op twee manieren ongedaan te maken. Ten eerste door, langs de weg van bezuinigingen, de financiële banden tussen de culturele sector en de over-heid losser te maken, en ten tweede door ondernemerschap en particuliere finan-ciering aan te prijzen. De verhoging van de eigeninkomstennorm is in dat licht een welkome maatre-

samenvatting en aanbevelingen

108

gel, vooral omdat die culturele ondernemers de vrijheid laat om zelf met creatieve oplossingen te komen. Minder geslaagd, vanuit liberaal perspectief, zijn de btw-verhoging voor de podiumkunsten en de Geefwet, die via een multiplier voor de giftenaftrek het doneren aan culturele instellingen aantrekkelijker moet maken. Zowel de Geefwet (begroot op 22 miljoen) als de verhoging van de btw (begroot op 90 miljoen) zondigen tegen liberale principes als gelijkheid en neutraliteit. Culturele instellingen worden namelijk tweemaal anders behandeld: de eerste keer (btw-verhoging) werkt dat flink in hun nadeel uit, de tweede keer (Geefwet) enigszins in hun voordeel, al kan niet worden uitgesloten dat de Geefwet bijdraagt aan verdere reputatieschade voor de culturele sector. Doneren aan cultuur is na-melijk iets voor hogere inkomens, die toch al bovengemiddeld gebruikmaken van het gesubsidieerde culturele aanbod. Betreurenswaardig is ook dat een deel van de rekening van de Geefwet komt te liggen bij de eigenaren van monumentale, tot het erfgoed behorende panden.

Aanbeveling�� Zorg voor een gelijk fiscaal speelveld Het bestaande verschil in fiscale behandeling tussen instellingen die formeel

een sociaal belang (SBBI’s) en instellingen die een algemeen belang (ANBI’s) behartigen, is vaak maar moeilijk te herleiden tot een werkelijk verschil in maatschappelijk belang. De extra giftenaftrek voor culturele instellingen is strijdig met de neutraliteit die de overheid dient te betrachten jegens particu-liere vrijgevigheid. De btw-verhoging voor de podiumkunsten stelt hen fiscaal achter bij andere vrijetijdsbestedingen.

SportTot in de jaren zeventig was sportbeleid overwegend een aangelegenheid voor de gemeenten, die op grote schaal sportaccommodaties bouwden en sporten in ver-enigingsverband faciliteerden. Op het niveau van de Rijksoverheid bestond nau-welijks belangstelling voor (top)sport, wat onder andere verklaard kan worden door de tijdgeest (meedoen is belangrijker dan winnen) en door het feit dat alleen amateursporters mochten deelnemen aan de Olympische Spelen. In korte tijd is de houding van de Nederlandse overheid echter ingrijpend gewijzigd: haar traditi-onele afzijdigheid van topsport heeft plaatsgemaakt voor een ronduit activistische opstelling in beleidsmatig en financieel opzicht. Vergeleken met het al decennialang voortwoekerende debat over cultuursubsi-dies, is het opvallend dat het groeiende engagement van de overheid bij (top)sport zonder veel politieke rimpelingen is verlopen. Wie bekend is met de terughou-dendheid die liberalen traditioneel verlangen van de staat, mag verwachten dat zij de toenemende betrokkenheid van de overheid bij topsport met zorg hebben gadegeslagen en waar mogelijk tegengas hebben gegeven. Dat blijkt evenwel niet het geval. Wellicht dat vanwege die (partij)politieke eensgezindheid beleidsdocu-menten over sport weinig expliciete aandacht besteden aan de legitimatie van de

hoofdstuk v

109

overheidsbemoeienis. Niettemin zijn er drie redenen die vaak worden opgevoerd ter legitimering van overheidssteun aan de sport. De eerste is dat topsportsuccessen verondersteld worden de nationale trots van Nederlanders en het aanzien van Nederland in de wereld te vergroten. Uit onder-zoek in 22 landen blijkt dat nergens het verlies aan nationale trots zo groot is als in Nederland. Topsportsuccessen zouden kunnen helpen om die trend te keren. Niet voor niets is het een officiële beleidsdoelstelling om voor Nederland een structu-rele plaats te veroveren in de top-10 van beste sportlanden. Nederland moet dan wel goed presteren op de Olympische Spelen. NOC*NSF mikt op 37 medailles tijdens de Olympische Zomerspelen in 2012, 57 in 2016 en 82 medailles in 2020. Het onderzoek dat naar het verband tussen nationale trots en sportieve prestaties in Nederland is verricht, geeft echter geen aanleiding om te denken dat successen blijvend trotsverhogend werken. Een belangrijk liberaal bezwaar tegen de nieuwe richting van het sportbeleid is dat het niet alleen appelleert aan een groepsgevoel, maar dat tevens (met belastinggeld) tracht te bevorderen. Liberalen hechtten zeer aan gemeenschappen en verenigingen, maar benadrukken altijd dat die behoren voort te komen uit spontane initiatieven en handelingen van individuen. De nei-ging van de overheid om ons in het topsportbeleid voortdurend aan te spreken als een collectief met dezelfde belangen en emoties, roept bij liberalen een ongemak-kelijk gevoel op. Tot slot is het idee dat sport gebruikt kan en mag worden voor het opvijzelen van onze nationale trots en internationale reputatie gestoeld op de aanname dat zulke gevoelens zich van overheidswege laten sturen – de overtref-fende trap van het maakbaarheidsdenken. Een tweede legitimering van het sportbeleid luidt dat van topsportsuccessen een voorbeeldwerking uitgaat. Topsporters kunnen de brede massa inspireren tot een gezonde levensstijl, terwijl de breedtesport een grote vijver is waarin het hand-jevol toekomstige medaillewinnaars rondzwemt. Voor deze redenering bestaat echter geen wetenschappelijk bewijs. Zo zijn er weinig aanwijzingen dat meer of minder zendtijd voor sport of takken van sport invloed heeft op het beweeg-gedrag van kijkers. Ook wanneer Nederlandse sporters in een bepaalde discipline onverwacht uitmuntend presteren, groeien zij niet uit tot magneet voor de betref-fende sportvereniging. Sportdeelname in het algemeen en de beoefening van een bepaalde sport in het bijzonder ontwikkelen zich vrijwel autonoom ten opzichte van topsportsuccessen.

Aanbeveling�� Leg in het sportbeleid weer het accent op de facilitering van breedtesport en wees

terughoudend met overheidssteun aan topsport Er zijn geen aanwijzingen dat topsportsuccessen een blijvende invloed hebben

op gevoelens van nationale trots of dat zij een gunstige uitwerking hebben op het beweeggedrag van Nederlanders. In liberale optiek heeft de overheid bovendien geen taak in het aanjagen van gevoelens van trots en het halen van sportieve successen; zij kan zich beter beperken tot programma’s voor jonge

samenvatting en aanbevelingen

110

sporttalenten. Het (top)sportbeleid is nog gebaseerd op een restant van het maakbaarheidsdenken, dat op andere beleidsterreinen terecht in diskrediet is geraakt. Sportbeleid hoort primair een zaak voor gemeenten te zijn, die de sportdeelname van burgers kunnen faciliteren.

De economische opbrengst van topsportevenementen is een derde legitimatie van het topsportbeleid. Wereldwijd volgen ontelbare sportliefhebbers een mega-eve-nement als de Olympische Spelen via de televisie en een deel van hen komt mis-schien op het idee de volgende vakantie door te brengen in het gastland. Dan zijn er natuurlijk de directe opbrengsten van de sportfans die het evenement bijwonen en rondom de wedstrijden geld uitgeven, alsook het profijt van grote infrastruc-turele werken. Zulke (geschatte) baten figureren prominent in ex-ante onderzoek, terwijl substitutie-effecten, verdringingseffecten en belangrijke kostenposten voor de belastingbetaler vaak buiten beschouwing worden gelaten. Uit ex-post studies komt meestal naar voren dat grote evenementen per saldo meer geld kosten dan opleveren, maar dat blijkt het politieke enthousiasme voor topsportevenementen niet te drukken.

Aanbeveling�� Stop met politiek geïnitieerde draagvlakontwikkeling voor topsportevenementen Draagvlakmetingen wijzen uit dat onder Nederlanders grote twijfel leeft over

het economisch rendement van de organisatie van de Olympische Spelen in Ne-derland. Dat feit moet voor politici aanleiding zijn om de Nederlandse Olym-pische ambities te herzien en niet worden opgevat als aanmoediging om het draagvlak op te krikken.

De tweede rechtvaardiging van het sportbeleid, namelijk dat topsport functio-neert als aanjager van breedtesport, is nauw verbonden met het thema dat in dit geschrift uitgebreid behandeld is: bewegen en gezondheid. De vaststelling dat succesvolle topsporters er niet in slagen structureel meer mensen warm te maken voor de sportvereniging, knaagt aan de effectiviteit van het topsportbeleid maar biedt nog geen antwoord op de principiële vraag of en in hoeverre de overheid mag proberen om burgers aan te zetten tot een gezondere leefstijl. De overheid, voor zover van ‘de’ overheid gesproken kan worden, stelt zich in de discussie over sport en gezondheidsbevordering overigens tweeslachtig op. Enerzijds financiert en subsidieert zij een belangrijk deel van de beweegindustrie die mensen vertelt dat het vijf-voor-twaalf is wat de obesitasepidemie betreft. Zij heft ook accijnzen op gezondheidsschadende producten als tabak en alcohol en trekt miljoenen uit voor sportevenementen omdat die mensen zouden enthousi-asmeren voor de sportschool. Tegelijkertijd beamen de meeste politici volmondig dat burgers over hun eigen gezondheid en leefstijl gaan. Het kabinet-Rutte lijkt een oplossing voor deze spagaat te hebben gevonden door in het nieuwe gezond-heidsbeleid het accent te verschuiven naar ‘bewegen’. Sporten en bewegen passen

hoofdstuk v

111

bij een positieve, niet-belerende houding tegenover de burger, terwijl de in onge-nade gevallen leefstijlinterventies getuigen van ongeoorloofd paternalisme. Toch is ook die accentverschuiving niet onproblematisch, bijvoorbeeld omdat de relatie tussen sportdeelname, overgewicht en gezondheid veel complexer is dan in het politieke discours wordt gesuggereerd. Ondanks tal van wetenschappelijke onzekerheden worden de kenmerken van gezond gedrag en een gezond lichaam steeds verder gekwantificeerd en aan de burger voorgehouden in de vorm van in-dices als de Body Mass Index en normen voor bewegen, fitheid en sportdeelname. Dit is symptomatisch voor de trend om (breedte)sport en bewegen op te vatten als integraal onderdeel van het gezondheidsbeleid. Uit liberaal oogpunt is zeer te waarderen dat de overheid zegt zich te willen onthouden van bemoeienis met de persoonlijke levensstijl van burgers. Er klinkt de echo in door van het door John Stuart Mill geformuleerde schadebeginsel, dat een blokkade opwerpt tegen paternalisme, tegen (goedbedoelde) bemoeienis van derden met iemands lichamelijke of geestelijke gezondheid, hoezeer die er ook van overtuigd zijn dat een gedragsverandering in het belang van die persoon is. Pas als derden schade ondervinden van iemands leefstijl mag de vrijheid van die persoon worden beperkt. Een flinke groep gezondheidswetenschappers en politici gelooft dat ongezond eten en onvoldoende bewegen niet alleen het betreffende individu schade berok-kenen, maar ook de maatschappij als geheel. Met enige regelmaat wordt daarom voorgesteld om de hoogte van de zorgpremie te laten variëren met de leefstijl van de verzekerde. Op die manier kan een deel van de collectieve gezondheidsuitgaven worden verhaald op degenen die door hun ongezonde leefstijl een buitenpropor-tioneel en bovenal vermijdbaar beslag leggen op de gezondheidszorg. Ongezonde mensen kunnen niet langer de financiële gevolgen van hun leefstijl afwentelen op de gemeenschap. Op het eerste gezicht lijkt het idee om mensen financieel aansprakelijk te stel-len voor hun leefstijl goed te passen bij de nadruk die liberalen vanouds leggen op eigen verantwoordelijkheid. Toch zijn er voldoende redenen om vooralsnog afwijzend tegenover premiedifferentiatie te staan. De kans op overgewicht wordt namelijk niet alleen bepaald door leefstijl, maar ook door genetische en biologi-sche factoren, opvoeding en omgeving. Aanbeveling�� Toets eventuele premiedifferentiatie nauwgezet aan de beginselen van vrijheid en

verantwoordelijkheid Om voor individuele gevallen te bepalen in welke mate leefstijl bijdraagt aan

overgewicht zou ons beweeg- en eetgedrag nauwgezet moeten worden gemo-nitord, iets wat de meeste mensen als ontoelaatbare bemoeizucht met hun dagelijks leven zullen beschouwen. Bij eventuele premiedifferentiatie zullen verzekeraars daarom afgaan op meetbare indicatoren als de Body Mass Index (BMI), die misschien wel aangeeft of mensen overgewicht hebben maar niets

samenvatting en aanbevelingen

112

zegt over de mate waarin ze daar zelf verantwoordelijk voor zijn.Bovendien is het betwistbaar of mensen met leefstijlgerelateerde aandoeningen de maatschappij per saldo meer geld kosten dan gezond levende mensen. Maar zelfs als dat wel het geval blijkt te zijn, dan nog mag van een liberale overheid grote terughoudendheid worden gevraagd ten aanzien van premiedifferentiatie en leef-stijlinterventies. Allereerst vanwege de vraag in hoeverre mensen verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor de gezondheidstoestand waarin ze verkeren. Ten tweede omdat de omvang en de aard van de ‘schade’ vermoedelijk in geen verhou-ding staat tot het verlies aan individuele vrijheid. Bovendien kan premiedifferenti-atie een eerste stap zijn op een hellend vlak dat naar steeds minder vrijheid voert. Leefstijlaandoeningen worden immers niet alleen veroorzaakt door ongezond eten en onvoldoende bewegen. Ook de balans tussen vrije tijd en werk, seksueel ge-drag, risicovolle sporten en dergelijke hebben invloed op de gezondheid. De zorgen van burgers over het verlies van persoonlijk vrijheid dient voor liberalen een extra aansporing zijn tot terughoudendheid met leefstijlbeleid dat zich richt op het menselijk lichaam. Massamediale leefstijlcampagnes over eten en bewegen leunen sterk op het maakbaarheidsdenken dat toch al zo dominant is in het sportbeleid. Als de geest maar wil, dan kan het lichaam worden gedwongen de gewenste gestalte aan te nemen en binnen de afgesproken medische (of liever: maatschappelijke) grenswaarden te blijven.

Aanbeveling�� Presenteer in de informatievoorziening over gezond eten en bewegen het lichaam

niet als een te manipuleren machine Spreken over leefstijlveranderingen als gedragsveranderingen suggereert ten

onrechte een soort onderworpenheid van het lichaam aan de geest, alsof het kiezen van een andere leefstijl (met andere lichaamskenmerken) slechts een kwestie van doorzettingsvermogen is. Die opvatting houdt onvoldoende reke-ning met het feit dat het lichaam onderdeel is van onze identiteit.

Cultuur en sport in het onderwijsLiberalen hechten er van oudsher veel belang aan dat kinderen op school in aanra-king kunnen komen met datgene waarvan zijn thuis bewust of onbewust afgesne-den zijn. De school is immers, evenals het gezin, een vormende omgeving en oe-fent levenslange invloed uit op de ontwikkeling van het kind. Omdat het culturele consumptiepatroon van volwassenen mede is vormgegeven door de cultuur (in sociologische zin) waarin zij als kind zijn opgegroeid, is het van belang dat zij op jonge leeftijd vertrouwd raken met relevante kunstvormen en cultureel erfgoed. Er bestaan nu grote verschillen in de mate en kwaliteit van cultuureducatie die leerlingen in Nederland krijgen. Het educatieve proces is nu gemakshalve gericht op de institutionele kant van de cultuur (theater, museum, et cetera) waar het aankomt op participatie en de bijbehorende vaardigheden. Hoe belangrijk ook, het inhoudelijk-esthetische aspect van de cultuur zou leidend moeten zijn in het

hoofdstuk v

113

educatieve proces rondom kunst en zou binnen het schoolregime meer gewicht moeten krijgen. Dat aspect dient ook buiten het aanbod van culturele instellingen te worden onderwezen, als onderdeel van een binnenschools klassikaal traject dat zich richt op het verwerven van kennis over en het kweken van een vertrouwde omgang met kunst en cultuur zoals die zich in ons land door de eeuwen heen heeft aangediend. De school dient de leerling te helpen een individueel, virtu-eel repertoire te vormen bestaande uit onderdelen van een culturele en cultuur- historische canon die het liefst ook zouden moeten terugkomen in het repertoire van de culturele instellingen die klassikaal worden bezocht. Dat opent de moge-lijkheid de twee regimes van theater en school te integreren tot één regime waar kennis en vaardigheden worden gecombineerd en elkaar versterken. Dat is dus een andere benadering dan momenteel gebruikelijk is, namelijk waar de scholen te veel koersen op wat er toevallig bij de kunstinstellingen wordt aangeboden.

In het bewegingsonderwijs staat het aanleren van motorische vaardigheden cen-traal. Een leerkracht moet leerlingen (beter) leren bewegen, ze leren hoe ‘bewe-gingsproblemen’ opgelost kunnen worden, onderwijzen over bewegen en over al-les wat met bewegen te maken heeft. Het bewegingsonderwijs gaat, kortom, over het beïnvloeden van bewegen en het leren deelnemen aan bewegingssituaties, ook buiten de context van de school. Dergelijke vakimmanente doelstellingen staan op gespannen voet met vakoverstijgende doelstellingen die met toenemende gretig-heid op het bewegingsonderwijs worden geprojecteerd. Het bewegingsonderwijs fungeert steeds vaker als een praktijk waarin aannames over gezondheid en over-gewicht kritiekloos worden gereproduceerd, ondanks wetenschappelijke twijfels over oorzaken, incidentie, consequenties en behandeling van overgewicht. Die vakoverstijgende doelstellingen kunnen niet los worden gezien van politici die de sport veelvuldig hebben benut als instrument voor het bevorderen van de volksgezondheid. Het is echter problematisch indien het nut van bewegingson-derwijs wordt gereduceerd tot discussies over gezondheid en overgewicht. Veel claims van het onderzoek naar de effecten van bewegingsonderwijs op obesitas worden overdreven. Het risico van onderwijs dat sport en bewegen verengt tot een gezondheidsbevorderende activiteit is dat leerlingen er een aversie tegen ontwikke-len. Een duurzame introductie in de bewegingscultuur (waaronder ook dans kan worden geschaard) is voor het bewegingsonderwijs wel een cruciale doelstelling.

Aanbeveling�� Herstel de vakinhoudelijke doelstellingen van cultuuronderwijs en bewegingson-

derwijs in ere en voorkom verdere instrumentalisering In het cultuuronderwijs moet het inhoudelijk-esthetische aspect van kunst

en cultuur centraal staan. Het aanbod van culturele instellingen is daarop een aanvulling. Het aanleren van motorische vaardigheden dient weer in het hart van het bewegingsonderwijs te komen.

samenvatting en aanbevelingen

114

Tot slotOver belangrijke maatschappelijke verschijnselen als cultuur en sport valt uiter-aard veel meer te zeggen dan de ruimte en tijd toestonden die met dit geschrift gemoeid waren. Zo is het vraagstuk betreffende de taakverdeling tussen de betrok-ken bestuurslagen, meestal de nationale overheid en de gemeente, grotendeels bui-ten beschouwing gebleven. Dat is niet omdat er vanuit liberaal perspectief weinig nuttigs te melden is over het niveau waarop beleid wordt gevoerd. Zoals bekend zijn liberalen voorstander van zo min mogelijk centralisatie van het beleid. Tege-lijkertijd bestaat er op het terrein van cultuur en sport een vrij heldere afbakening tussen de gemeentelijke en nationale verantwoordelijkheden. Dat is in het ge-val van justitiebeleid, om maar een willekeurig voorbeeld te noemen, wel anders. Daar zijn in theorie beleidsontwikkeling (nationaal niveau) en beleidsuitvoering (gemeentelijk niveau) gescheiden, maar in de praktijk reageren die voortdurend op elkaar. In het geval van cultuur en sport zijn gemeenten stuk voor stuk ook beleidsmakers, wat het lastig maakt om daar in algemene termen over te spreken. Daaraan kan worden toegevoegd dat dit rapport zich primair concentreert op de grondslagen van een liberaal cultuur- en sportbeleid. Dat is misschien een teleurstelling voor de lezer die een alternatieve cultuurbegroting hoopte aan te treffen, of een andere selectie van instellingen in de culturele basisinfrastructuur, of een strategie om het draagvlak voor de Olympische Spelen op te krikken, maar door ons te richten op de fundamenten van het cultuurbeleid en het sportbeleid hopen we dat dit rapport ook na de eerstvolgende verkiezingen zeggingskracht heeft. Tevens hopen we dat andere politieke stromingen – in het bijzonder de christen-democratie en de sociaal-democratie, maar ook pragmatici en andere po-litieke bewegingen – dit rapport zullen zien als een uitnodiging om eveneens te komen tot een beschouwing over cultuur en sport die is gebaseerd op hun ideolo-gische uitgangspunten. Zowel het recente rumoer over de nieuwe richting van het cultuurbeleid als de oorverdovende stilte rondom het sportbeleid wijst uit dat daar dringend behoefte aan bestaat. Aan het beperkte takenpakket dat liberalen zien weggelegd voor de overheid op het terrein van sport en cultuur zou de onterechte conclusie kunnen worden verbonden dat liberalen sport en cultuur van ondergeschikt belang achten. Niets is minder waar. Reeds Thorbecke verzette zich in het beroemde debat van 1862 met kracht tegen deze gevolgtrekking door de politieke oppositie in zijn dagen. Hij beschouwde die als een misplaatst verwijt van ‘groote spaarzaamheid, eene soort van bezuinigingspolitiek ten aanzien van kunst en wetenschap’. Hij liet zijn ongenoegen blijken over het feit dat juist hij, ‘die het grootste en gelukkigste deel van zijn leven aan die schoone studiën gewijd heeft’ dat verwijt voor de voeten kreeg geworpen.1 Er bestaat immers geen verband, of dat dient althans niet te bestaan, tussen de grote waardering die liberalen, als individu of als politieke stro-ming, koesteren voor kunst en sport en hun opvatting over het takenpakket van

1 Handelingen Tweede Kamer 1862-1863, 20 november 1862, p. 200.

hoofdstuk v

115

de overheid op die terreinen. De (bescheiden) omvang van de overheidsbudgetten voor cultuur en sport is gelukkig dan ook geen maatstaf van de grote maatschap-pelijke betekenis van cultuur en sport. Geen enkele begroting kan recht doen aan de zingeving en ontspanning die mensen vinden in culturele en sportieve activi-teiten, en dat hoeft ook niet. De indrukwekkende cultuur- en sportdeelname van de Nederlandse burgers is een krachtige getuigenis van de waarde van cultuur en sport in hun dagelijks leven.

samenvatting en aanbevelingen