UIT HEELAS' HEDEN EN VERLEDEN · 2012. 3. 15. · der Griekse kunst, die altoos het algemene zoekt,...

210
UIT HEELAS' HEDEN EN VERLEDEN DOOR DR. D. C. HESSELING H . . . _Z HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON

Transcript of UIT HEELAS' HEDEN EN VERLEDEN · 2012. 3. 15. · der Griekse kunst, die altoos het algemene zoekt,...

  • UIT HEELAS' HEDENEN VERLEDEN

    DOOR

    DR. D. C. HESSELING

    H . . .

    _Z

    HAARLEM

    H. D. TJEENK WILLINK & ZOON

  • HIT HELLAS' HEDEN EN VERLEDEN

  • .,

    , ^.

    UIT HEELAS' HEDENEN VERLEDEN

    DOOR

    DR. D. C. HESSELING

    HAARLEM -- H. D. TJEENK WILLINK & ZOON -1927

  • VOORBERICHT.

    De tien studies die deze bundel vormen bedoelen vooralles aan te tonen dat het hedendaagse Griekenland opelk gebied onverbrekelik met de Oudheid is verbonden.Zij richten zich niet tot de vakgenoten van de schrijver,maar tot alle belangstellenden. Aantekeningen zijn zoveel mogelik vermeden; de bibliografie bepaalt zich tothet noemen van het laatst verschenen werk, waar men

    oudere litteratuur vindt opgegeven.Sommige van deze opstellen verschenen, voor een

    deel in andere vorm, in de Gids of elders; men raacl.plege de noot aan het einde van elk stuk. Een viertal

    ziet hier voor het eerst het licht.

    Leiden, 10 Julie 1927.

  • INHOUD.

    1. DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK . . 1

    2. HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE . . . . . . . . 29

    3. HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS . . . . . 51

    4. DE KLASSIEKE TRAGEDIE EN HET HEDENDAAGSE

    VOLKSGELOOF . . 85

    5. EEN VREDESCONFERENTIE DER DIEREN IN 1365 106

    6. FLORIS EN BLANCHEFLEUR IN ZUID.EUROPA . 117

    7. MISTRA, EEN BYZANTIJNS POMPEJI . . 136

    8. GRIEKS IN ZUID.ITALIË . . . 153

    9. GRIEKSE NOVELLES . . . 166

    10. NEO.ALEXANDRIJNSE LETTERKUNDE . 185

    REGISTER . . . 198

  • DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK.

    Het is een geluk voor de Grieken geweest dat tot voorbijna honderd jaar niemand ernstig heeft getwijfeld aanhun direkte afstamming van de Hellenen. Waarschijnlikzouden de Franse en Duitse geleerden die Europa ingeestdrift brachten door hun ijveren voor de bevrijdingvan Griekenland, weinig gehoor hebben gevonden insdien men zich de vraag had gesteld of wel de nanevenvan Perikles en Plato door de Turken werden onderdrukt; de 15000 man Fransen, die onder maarschalkMaison zo veel bijdroegen tot de nederlaag der Turken,zouden zonder dit retrospektieve Hellenisme wel nooitnaar het toneel van de strijd zijn gezonden. En wat zouvoor de romantici ,voor Byron in de eerste plaats, Grieskenland betekend hebben indien zij niet gemeend had,den er de volksgenoten van Homerus te vinden? Dehelpers der dappere Grieken beschouwden land en volkin de eerste plaats als een monument uit een dweepziekvereerd verleden; er viel hier een verzameling antikitei,ten te redden van onschatbare waarde.

    Toen de verzameling met moeite aan de Turken wasontrukt, stond er een geleerde op die betoogde dat geenstuk er van echt was; 't was alles later fabrikaat, Slaviesen Albanees van oorsprong. De boze man die dit vonnisvelde, was de Tyroler Fallmerayer. Zijn taal was rheto,ries, maar duidelik: „Das Geschlecht der Hellenen 1st

    Uit Hellas' Heden en Verleden 1

  • 2 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK

    in Europa ausgerottet. Schónheit der Korper, Sonnen,flug des Geistes, Ebenmass und Einfalt der Sitte, Kunst,Rennbahn, Stadt, Dorf, Saulenpracht und Tempel, jasogar der Name ist von der Oberflache des griechi'schen Continents verschwunden ... Denn auch nicht einTropfen achten und ungemischten Hellenenbluts fliessetin den Adern der christlichen Bevdlkerung des heutigenGriechenlands." 1) De storm van verontwaardiging diebinnen en buiten Griekenland op dit oordeel volgde,is betrekkelik spoedig tot bedaren gekomen. Tans ge=looft geen sterveling meer aan de juistheid van Fall:merayers grimmige woorden, maar men erkent dat zijnboute beweringen, die de aanleiding zijn geweest totgrondig histories onderzoek, aan de Griekse zaak meergoed dan kwaad hebben gedaan. Stellig hebben zij min,der geschaad dan de archaeologiese liefde der oudeFilhellenen, die een billike beoordeling van het jongeGriekenland zo lang heeft belemmerd. Het idealiserenvan de Oudheid is een stuwende kracht geweest, maarwerd gevaarlik voor het kiezen van een eigen richting.En het vergelijken met een verleden waarvan men alleenhet schone wil zien, moest leiden tot volkomen ver:guizing van het onvolmaakte heden. Onze tijd heeftafgerekend met de sentimentele bewondering van deromantiese school en dreigt in een ander uiterste, 'tgeringschatten van alle traditie, te vervallen; maar geest:drift voor onpartijdig onderzoek is toegenomen en dekans is nu groter dat men zonder vooringenomenheid de

    1) Ph. J. Fallmerayer, Geschichte der Halbinsel Morea wáhrenddes Mittelalters, 1830 (Voorbericht van het eerste deel). Het boekis zeldzaam, maar men vindt een uitvoerig citaat, waaraan ik hiertwee zinnen ontleende, in de inleiding van Baedeker's Griechenland

  • DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK 3

    stamboom bestudeert van een volk dat men liefheeft.

    Er zijn, ook in ons land, nog altijd mensen die gelovendat vergelijking van de lichamelike eigenschappen deroudste Grieken met die der tegenwoordige bewonersvan het land licht kan verspreiden over de kwestie dieons bezighoudt. Mr. J. H. Valckenier Kips heeft in eenopgestel, getiteld Kosmokratie, opgenomen in De Tijdsspiegel van Maart 1916, de mening geuit dat de Ger:manen in hun liefde voor orde en tucht voorlopers heb,ben gehad in de oude Doriërs en hij ziet daarin geentoeval. „De anthropologie," hoopt hij, „moge daarom,trent uitspraak doen, heeft wellicht deze uitspraak reedsgedaan." Ter bevestiging van die hoop lezen wij, in eennoot op blz. 197 van zijn artikel, de volgende verbijste,rende mededelingen: „De iconographie doet onmisken,bare verwantschap ontdekken tusschen het Doorischeen het Neder,Saksische type; en de klassieke Helleen=sche gelaatsvorming vindt heden ten dage hare verte,genwoordigers onder de Neder,Saksische plattelands,bevolking van onze provincie Groningen en de Duitscheprovincie Westfalen." De schrijver gelooft dus dat hetDoriese type, dank zij de „iconographie" — waar moetik die in dit geval zoeken? — voldoende bekend is omgevolgtrekkingen betreffende antieke en hedendaagsekaraktertrekken te rechtvaardigen; ook de „klassiekeHelleense gelaatsvorming" is voor hem iets zeer reëels,dat hij terugvindt bij Nederlandse en Duitse boeren.Mocht hij het niet vinden bij de tegenwoordige Grieken,dan zal hij, krachtens zijn redenering, ook daaruit welgevolgtrekkingen willen aanvaarden.

    Naar mijn mening berust de anthropologie die zo

  • 4 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK

    wordt opgevat, op geheel onbetrouwbare grondslagen;tot iets anders dan vage bespiegelingen van zeer sub,jektieve aard kan zij, op die wijze beoefend, niet voeren.Wat weten wij van de Doriërs? Eigenlik bedroefd wei,nig, vergeleken met alles wat K. 0. Muller, de groteautoriteit van Mr. Valckenier Kips, er in 1824 van meen,de te weten. De poging om een Doriese godsdienst teomschrijven, met Apollo tot stamgod, heeft men opgesgeven; de studie van de Doriese dialekten heeft onsvooral tot het inzicht gebracht van de grote verscheidensheid der verschillende tongvallen; we zien duidelik hetonderscheid tussen Spartanen, Zuid,Italiaanse Grieken,bewoners van de kusten en eilanden van K1ein,Azië,maar niet hun gelijkheid van godsdienst en zeden. Eenhistoricus die niet voetstoots aanneemt wat moraliseren,de voorgangers uit de Oudheid hem aanbieden, zal hetomschrijven van een „Doorisch" type een zeer hachelikbedrijf achten en ik denk dat een archaeoloog er nogveel meer tegen zou opzien. Niet veel beter is het ge,steld met de „klassieke Helleensche gelaatsvorming."Hier dient men voor alles te denken aan het karakterder Griekse kunst, die altoos het algemene zoekt, 'tliefst typen weergeeft, zelfs in de portretkunst. Naarde welbekende „griekse neuzen" moet men vooral niette veel kijken, ook niet bij Godenbeelden. In de heden,daagse volkspoëzie vindt men heel veel blonde meisjesmet blauwe ogen, maar in het land zelf niet; zo magmen ook geloven dat de Griekse neuzen meer werdenbewonderd dan waargenomen. En gesteld eens dat onzeGriekse beelden zeer realisties waren, dan zou men nogmogen vragen of de anthropometrie kan werken metgegevens uit de tweede hand, als beelden noodzakelik

  • DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK

    5

    zijn; waar 't geldt reliefs, afbeeldingen op vazen en mun,ten behoeft men die vraag niet eens te stellen.

    Is meer te verwachten van het vergelijkend onderzoekder schedels van de vroegere en de tegenwoordige be,woners van Hellas? Weinig is nog in die richting gedaan.Virchow heeft in 1893 een klein getal Griekse schedelsuit zeer verschillende tijden onderzocht (Sitzungsber.der Kón. Akad. zu Bert. 1893, blz. 696 699), Dawkins,Garson, Hawes en anderen hebben vooral de schedelsin Kreta, behorende tot de periode van beschavingwaaraan men de naam van Minos verbindt (± 1500 v.Kr.), vergeleken met de hoofdafmetingen der Kreten,sers van onze tijd. Men vond overal verscheidenheid,maar als men die wegneemt door een gemiddelde opte maken uit de onderscheiden metingen (een gevaarlikprocédé, naar ik meen), komt men tot de konklusie datde hedendaagse Grieken iets breder van schedel zijndan de Hellenen uit een zeer ver verleden. Nu zijn deSlaven, ten minste de Zuid.Slaven, groot van gestalteen breed van schedel; voor men echter daaruit iets wilopmaken, dient er op gewezen dat de schedels doorVirchow gemeten te gering in getal zijn om een slot,som te rechtvaardigen, en dat Hawes, die op Kretaeenige duizenden hoofden van levende Kretensers ver,geleek met in zeer oude graven gevonden schedels, dewijziging van de vorm, de toeneming in breedte, ver:klaart door een sterke immigratie, vele eeuwen vooronze jaartelling, van ... Doriërs, die volgens hem langvan lichaam en breed van schedel waren. 1) Aan Slaven

    1) Hoeveel aan zulk een mening is te hechten, blijkt het best uitde eigen woorden van Hawes: „Unfortunately personal descriptionsof the Dorians fail us. We search in vain among ancient writers to

  • 6

    DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK

    heeft hij terecht geen ogenblik gedacht, want de ge,schiedenis vertelt ons niets van een Slaviese volksver,huizing naar het eiland. Dat hij zo veel gewicht hechtaan zijn onderzoek van Sfakioten (in 't uiterste Westenvan Kreta) en hun lichamelike verwantschap met deTsakoniërs (in de Peloponnesus) berust voornamelik opeen m.i. geheel onjuiste beoordeeling van de dialektendie deze beide volkstammen spreken (American Jour:nal of Archaeology, XV, 1911, blz. 67). Alles is hiereven onzeker, en naar mijn overtuiging zal het dat altijdblijven ten opzichte van de afstamming der tegenwoon.dige Grieken.

    Over de waarde van de craniometrie op zich zelf benik onbevoegd te oordelen. Maar een leek mag toch welvragen of de geleerden die deze wetenschap aan degeschiedenis dienstbaar willen maken, wel altijd door,drongen zijn van de eenvoudige waarheid dat men bij't meten van een levend mens weet wie men onderzoekt,terwijl dat bij 't bestuderen van een opgedolven schedelzelden het geval is. Misschien zou menige gevolgtrek-king niet gemaakt zijn, indien de bespiegelingen op hetkerkhof die in de Hamlet (V, 1) te lezen zijn, aan deonderzoekers duidelik voor de geest hadden gestaan. Indit verband is het de moeite waard te overwegen watDr. A. Bruickner de 28ste Maart 1916 in de Verenigingvoor Godsdienstgeschiedenis te Berlijn, volgens deDeutsche Literaturzeitung van 16 Mei van dat zelfdejaar, over zijn in 1914 en 1915 ondernomen opgravingen

    learn whether the Dorians were tall or short, fair or dark, blue% orbrowneyed, and of course we are not told whether they were long%or broadheaded." The Annual of the British School at Athens,XVl 1909-1920, blz. 264).

  • DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK 7

    op de grote antieke begraafplaats te Athene heeft mee-gedeeld. Hij stelt vast dat buiten het Dipylon een alleevan vier rijen met graven begon en doorliep tot aan deAkademie; in het midden waren de graven van hen diein de oorlog waren gevallen, ter zijde familiegraven, „diedoor hun grote afmetingen bewezen dat zij bestemdwaren het gehele gezin in de antieke betekenis van hetwoord, dus met inbegrip van de bedienden, te verenigen". Als men nu denkt aan het grote aantal der Griekseslaven en aan de verscheidenheid van hun herkomst, ,zalmen wel heel voorzichtig zijn met het trekken van kon,klusies en zich wel wachten voor het opmaken van eengemiddelde uit cijfers die door zo verschillende voor,werpen van onderzoek aan de hand zijn gedaan. Voor,zichtigheid is ook noodzakelik waar men schijnbaar meteen alles omvattende eenheid te maken heeft. Gestelddat men op een eiland een groot aantal schedels vindtdie tot een en het zelfde type behoren, dan zal men nogtot geen besluit omtrent de vroegere bewoners mogenkomen vóór men de vraag heeft beantwoord of wellichteen andere groep mensen, die hun lijken verbrandden,gelijktijdig of later op 't eiland gevestigd is geweest. Eneindelik, schijnt nog niet uitgemaakt welke invloed kli,maat en leefwijze in verloop van lange tijd op de licha,melike gesteldheid van de inwoners kan hebben, in hoe:verre er een bepaald type door kan worden gewijzigd.

    Dat de bestudering van lichaamseigenaardigheden totheden geen resultaat van betekenis heeft opgeleverdvoor het vraagstuk der Griekse afstamming, is intussenalleen teleurstellend voor degenen die menen dat menhier te doen heeft met een onderzoek omtrent een „ras".

  • 8 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK

    Wat een „ras" precies is, verklaar ik niet te weten, ensedert ik een bekend anthropoloog heb horen zeggendat 't hem ook niet duidelik was, wanhoop ik er aanooit er achter te komen; toch durf ik wel aan te nemendat men van een „Grieks ras" niet kan spreken. Ik zalmij ook in hetgeen volgt alleen bepalen tot het Griekse„volk" en zijn herkomst. Doen wij dat, dan wordt alleseenvoudiger. Al dadelik kunnen we niet alleen deMyceense beschaving en die van Minos buiten beschou-wing laten, maar ook de gehele periode van de Grieksegeschiedenis die gaat tot aan Alexander de Grote. Inde oudste tijden kennen we alleen volkstammen die ingeen of zeer los verband tot elkander stonden; geleidelikwordt, onder invloed van godsdienst en verkeer, hetgevoel van gemeenschap versterkt en reeds in de zeven,de eeuw vóór onze jaartelling treffen we het verzamel.woord Panhellenen aan. De strijd tegen de Perzen be-vordert krachtig het streven naar eenheid, maar nog bijde woordvoerders van het begin der vierde eeuw is devereniging van al wat Grieks is een ideaal, geen werke%likheid, zo goed als in onze tijd 't Pangermanisme enhet Panslavisme alleen verwachtingen aanduiden waar,van niemand de vervulling kan voorspellen. Voor deGrieken is, ten minste op geestelik gebied, de vervullinggekomen, doch eerst na Alexander de Grote. De Buide-likste kenmerken der afgeslotenheid, de verschillendedialekten, sterven dan af en maken plaats voor een alge.mene Helleense taal; de omwenteling is voltooid alsenige eeuwen later het Kristendom de godsdienst, laterzelfs de staatsgodsdienst, van het gehele Oostelik bek-ken der Middellandse Zee is geworden. Nu eerst kan;men spreken van een Helleens volk, één van taal, één

  • DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK

    9

    van godsdienst, met in hoofdzaak gelijke ekonomiesebelangen. Met deze Hellenistiese voorvaders begint deeigenlike stamboom van het Griekse volk; de zeer tal,rijke overblijfsels van de oudere staat van zaken — tal,rijk vooral in eredienst, volkspoëzie en zeden — zijnhoogst merkwaardige getuigenissen uit onze tijd om,trent de wortels waaruit de boom is voortgesproten,maar het gaat niet aan om de jongste loten van de stamonmiddellik uit die wortels te willen verklaren. Die foutis begaan door de oude Filhellenen met hun Achaeo,manie en hun Doriomanie; als een reaktie op hun on%methodies bedrijf is te beschouwen de ontkenning doorsommige geleerden (K. Dietrich b.v.) van enig onder.deel der moderne Griekse traditie dat hoger zou op,klimmen dan de tijd van Alexander de Grote. Hoeonjuist ook die bewering is, zal straks blijken.

    De Hellenistiese beschaving is terecht door AllardPierson omschreven als „een beschaving waarin hetHelleensche met het niet,Helleensche is vermengd".Daaruit volgt dat reeds bij het begin van hun volks,bestaan de Grieken vreemde elementen in zich hebbenopgenomen, gelijk ze dat ongetwijfeld ook in de tijd vanhun kantonnaal, door dialekten onderscheiden levenhadden gedaan. Of de Macedoniërs, die de bewerkersder Griekse eenheid werden, naar afkomst en taal welHellenen waren, daarover zijn de geleerden het nieteens, maar dat de uitbreiding van de Griekse machtover een groot deel van Klein,Azië, de vereniging metvele heel of half gehelleniseerde Aziaten en Egyptena,ren ook invloed op de bevolking van 't oude Hellas heeftgehad, dat wordt door niemand betwijfeld. De kunst,ook de litteraire kunst, spreekt hier te duidelik. En

  • 10 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK

    evenmin kan weersproken worden dat de onderwerpingaan Rome, gevolgd in de keizertijd door uitgebreidekolonisatie, Westers bloed heeft ingevoerd. Van Roomeinse invloed spreken talrijke Latijnse woorden, dienog in de hedendaagse taal voortleven, in de eersteplaats de volksnaam Romeï (Romeinen), waarmee deGrieken in gemeenzame taal zich zelven aanduiden.Maar dit alles is nooit in zo grote mate geschied datmen van een overstroming met vreemde elementen diede aard van het volk geheel kon wijzigen, zou mogenspreken. De invoer van het vreemde had geleidelikplaats; versmelting met het bestaande was niet moeilik.De vraag die over de betrekkelike zuiverheid van deGriekse afstamming beslist, komt hierop neer: zijn ergebeurtenissen geweest die later wél zulk een overstro-ming en radikale wijziging hebben veroorzaakt? Voorobijgaande plundertochten als die van de West.Goten inde vierde eeuw komen daarbij niet in aanmerking.

    Fallmayer, die noch aan de Oosterse noch aan deRomeinse invloed veel gehecht heeft, beantwoordde devraag bevestigend en voerde als bewijzen de Slavieseimmigratie aan, die in de zesde eeuw begon en in deachtste eeuw eindigde, alsmede de Albanese, die in dedertiende en veertiende eeuw plaats had. Die beide inovallen van vreemde volken moeten wij dus nader be oschouwen; om 't histories verband niet te verbreken, zaldaartussen besproken kunnen worden de veroveringvan een groot deel van Hellas door de Franken na deLatijnse kruistocht (1204).

    Een der voornaamste argumenten van Fallmerayer enzijn aanhangers is een uiting van Keizer ConstantinusPorphyrogenitus, die in 't midden van de tiende eeuw

  • DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK 11

    zijn werk over de militaire en administratieve indelingvan het Rijk schreef. Hij zegt, van de Peloponnesussprekende: „het gehele land werd Slavies en barbaars".Hoe moet men die woorden opvatten? In 540 had deeerste inkursie van Slaviese stammen plaats; zij trok;ken het land door tot over de landengte van Korinthe,maar geen der versterkte steden vermochten zij te ver:overen. Van de gevolgen van die inkursie merken wijbij de Byzantijnse schrijvers niets. 't Is waarschijnlik datzij kwamen en gingen na zich door plundering van hetvaste land te hebben verrijkt; de steden met hun bezet.ting verhinderden blijvende vestiging. Zulke invallenmet even voorbijgaand resultaat hebben zich in de vol;gende eeuw herhaald. Van meer gewicht was hetgeen inde achtste eeuw gebeurde. In 746 had een vreselike pestde Peloponnesus geteisterd, en gehele landstreken ont;volkt. Toen kwamen talrijke volksgroepen uit het Nooroden en vestigden zich er als boeren, met vergunning enwellicht op aansporing van de Byzantijnse regering. TeKonstantinopel kreeg men weldra reden om zich overdie vreemdelingen bezorgd te maken. Zij waren niettevreden met het bezit van akkers, maar, in aantal steedstoenemend, sloegen zij 't oog ook op de steden. In 783waren zij in volle opstand tegen het Griekse bestuur;ofschoon de Byzantijnse veldheer Staurakios hen verosloeg, herhaalden zij twintig jaar later hun pogingen enbelegerden zij de stad Patras. Toen kwam het keerpunt.Zij werden andermaal, en nu afdoende, verslagen; in devolgende eeuw werd een deel van de indringers ver;dreven, een ander, en groter, gedeelte ging op in deGriekse bevolking. Zij namen het geloof der Griekenover en van lieverlede ook hun taal. Het getal van die

  • 12 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK

    bekeerlingen en de omvang van het door vreemden be-woonde land is ons niet bekend.

    Wel kunnen we ons voorstellen hoe de Peloponnesusten slotte weer zijn Grieks karakter terug kreeg. Daarbijis tweeërlei in het oog te houden: In de meeste gevallenwas de assimilatie aan het talrijkere en intellectueelhoger staande Griekse element, dat alle steden bezethad gehouden, volledig en spoedig tot stand gekomen.Hier en daar bleven enkele Slaviese nederzettingenlange tijd ongerept; het waren onbetekenende z.g. taaloeilandjes, gelijk men er in Italië vindt van Duitsers,Albanezen en Grieken. Nog in de vijftiende eeuw versnemen wij van zulke Slavies gebleven dorpen, daarnagaan ook zij op in het Griekse geheel. Een enkel overoblijfsel van de dreigende ontgrieksing uit de achtsteeeuw bestaat nog heden ten dage in de mengeltaal vanhet Tsakonies, een dialekt dat toont hoe een wegster.vende Doriese tongval door vermenging met een vreemode taal -- waarschijnlik geen Slavies — onverstaanbaarwerd voor de overige Grieken en daardoor zijn eigen%aardig karakter heeft kunnen handhaven 1). In de twee%de plaats dient men er aan te denken dat in de tijd derSlaviese invallen de kracht en de grootheid van hetGriekse volk in Klein%Azië lag. Van daar zijn de meesteen krachtigste keizers van Konstantinopel afkomstig.

    1) Ik moet er echter op wijzen dat deze opvatting niet de alge-meen aangenomene is. Alle Duitse leerboeken beschouwen het Tsa.konies eenvoudig als een voortzetting van het Lakonies en willenvan vermenging niet horen. Mijn afwijkende zienswijze heb ik ver,dedigd in Verslagen en Meded. van de Kon. Akad. 4e Reeks, DeelVIII, blz. 153-168, waar men ook de bronnen vermeld vindt voorde studie van de invallen der barbaren in de 6de tot de 8ste eeuw.

  • DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK 13

    Uit dat door Grieken dichtbevolkte Klein%Azië zijn tel,kens stamgenoten naar 't Europese Hellas getrokken enzij hebben ook in de Peloponnesus zich gevestigd. Eendeel daarvan, de Maina, 't onherbergzame binnenlandten Noorden van Kaap Matapan, was volkomen vrij ge,bleven van aanraking met vreemden; ook de Turkenzijn daar in later eeuwen nooit doorgedrongen.

    Gewoonlik spreekt men van de Slaviese invallen enik heb mij gemakshalve daaraan gehouden; eigenlikwaren die intrekkende volkstammen volstrekt nietallen Slaven, zeer zeker waren dat de Bulgaren niet, dieoorspronkelik te huis behoren aan de benedenloop vande Wolga en aan de Kaspiese Zee. Zij vestigden zich inEuropa, werden geslaviseerd en behielden alleen hunniet-slaviese volksnaam. Maar die slavisering had in detijd waarvan wij spreken nog geenszins haar beslag ge-kregen. Nog in de achtste eeuw worden bij Byzantijnseschrijvers Slaviese en Bulgaarse legerafdelingen nauw,keurig onderscheiden; de Bulgaren spraken toen noghun aan 't Fins, Hongaars en Turks verwante taal. Menleest van halfgriekse bewoners 0.61!,:boolyE0, die Latijn,Grieks, Slavies en Bulgaars kenden, een mededeling dieheel duidelik toont hoe bont de bevolking van de Pelo-ponnesus was in de achtste eeuw. Maar Slaven vormdentoch de meerderheid van al die uitlanders en aan Slavenalleen herinneren nog tal van dorpsnamen in het schier.eiland. Niet evenwel, gelijk Fallmerayer beweerde, demoderne naam van het gewest, Morea; die is zuiverGrieks en betekent „moerbeienland".

    Als we na dit histories overzicht nu nog eens demededeling van keizer Constantinus lezen, waarover zoveel is gestreden, dan kunnen we die getuigenis tot haar

  • 14 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK

    juiste waarde terugbrengen: „'t platte land werd Slaviesen barbaars." Die Slaven werden gehelleniseerd en zokwam er vreemd bloed -- 't percentage is onbekend —in de landelike bevolking van het schiereiland. Hiermoet echter direkt aan toegevoegd worden dat in deMaina, in Attica. in Klein:Azië, op de talloze eilanden,en daaronder zulke omvangrijke als Kreta, Cyprus enRhodus, nooit Slaven gekomen zijn.

    Over de Romanen die zich na de Latijnse kruistochtin Griekenland op verschillende plaatsen vestigden, kanik kort zijn. Wat in de Peloponnesus gebeurd was, her,haalde zich, maar nu sneller en volkomener, want deRomanen kwamen zonder gezinnen, in hoofdzaak alsmannelike veroveraars. Wel waren onder het gevolgder aanzienliken ook vrouwen, doch 't getal was klein;zelfs in landen als Cyprus, waar de Lusignans hun hof-houding hadden, werden de meeste huweliken der Fransken met Griekse vrouwen gesloten. Al is hierdoor bloed,menging ontstaan, heel aanzienlijk kan die niet geweestzijn. We hebben de bewijzen dat reeds de kinderen uitde gemengde huweliken zich van het Grieks bedienden,ook in hun litteraire uitingen, en wel in een Grieks datzich niet onderscheidt van dat der zuiver inheemse be,volking. Gelijk in de Oudheid overwon de fijnere be-schaving der Grieken de ruwheid der Westerlingen.Meer invloed heeft in later tijd de vestiging van Vene-tianen gehad, niet in eigenlik Hellas, waar zij zich voor-namelijk tevreden stelden met het bezetten van vastepunten aan de kust ter bescherming van hun handel,maar op Naxos en Kreta, dat tot 1669 in hun bezit was.Hier hebben vele aanzienlike Griekse families een Vene-tiaanse stamboom; hetzelfde geldt van de Ioniese eilans

  • DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK 15

    den, waarvan een groot deel der bevolking nog in 'tmidden der negentiende eeuw tweetalig was.

    Een blijvende bevolking is in Griekenland gevormddoor de Albanezen, een volk dat in de dertiende enveertiende eeuw zich in de Peloponnesus, in Boeotië, inAttica en op 't eiland Euboea vestigde. Men heeft be,rekend dat zij in de tijd van hun grootste verbreiding(15e eeuw) in de Peloponnesus 200,000 zielen, d.i. dehelft der toenmalige bevolking telden. Nog zijn zij inGriekenland op vele plaatsen, o.a. in sommige dorpenvan Attica, als gemakkelik te onderscheiden deel vande bevolking aanwezig. De nationale klederdracht derGrieken, in de steden tans alleen gezien als uniformvan de garde,soldaten, is van hen overgenomen. Zijkwamen als boeren en herders, met hun gezinnen, enzo handhaafden zij nog hier en daar hun taal; hunnakomelingen vormen ongeveer 10 procent van de gehelebevolking van Hellas. Hoe volkomen gehelleniseerd zijzijn, uitgezonderd dan de enkele streken waar nog Alba,nees wordt gesproken, bewijst wel het aandeel dat zijgenomen hebben in de bevrijdingsoorlog van 1821 envolgende jaren. Hun energie kan een gunstige invloedop het volkskarakter gehad hebben.

    Over de Turken behoeft niet gesproken te worden;zij hebben Hellas eeuwenlang bezeten en 't grootgrond,bezit is voor een zeer aanzienlik deel in hun handengeweest, maar vermenging met hen had niet plaats, be,halve in sommige streken van K1ein,Azië. Vooral tegen,over hen handhaafde de Kerk het Hellenisme.

    De slotsom van dit alles kan niet anders zijn dan datverschillende delen van Griekenland, voor zo ver wijkunnen nagaan, geheel vrij zijn gebleven van immigratie,

  • 16 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK

    met name vele eilanden, en, in de Peloponnesus, hetbergland de Maina; dat overigens vermenging met Slaovies, Romaans en Albanees bloed heeft plaats gehad ineen verhouding die wij niet kunnen bepalen, maar datalleen in enkele streken het percentage groot geweestmoet zijn; dat eindelik het Griekse element nergens opden duur in de minderheid is gebleven.

    De geschiedenis die zich bezighoudt met de kennisvan ons schriftelik overgeleverde gebeurtenissen is nietde enige autoriteit die antwoord geeft op de vraag naarde afstamming der Grieken. Een direkt, een levend endaarom belangrijker getuigenis geeft de traditie, die inhaar geheel genomen het wezen van een volk bepaalt.En van die traditie is wel 't belangrijkste deel de taal.De taal nu getuigt zo duidelik mogelik voor afstammingvan het Oudgrieks, van het Grieks n.l. dat in Hellenis%tiese tijd gesproken werd en dat ons o.a. bekend is uithet Nieuwe Testament. 1) Vreemde woorden komennatuurlik in het Nieuwgrieks voor; het heeft een vrijgroot getal woorden aan het Latijn en Romaans ont%leend, een paar honderd aan het Slavies, zeer enkele aanhet Albanees en ongeveer een honderdtal aan het Turks.

    1) De plaats die het Nieuwtestamenties Grieks inneemt wordtgeschetst door de opmerking van Hatzidakis dat van de ± 5000woorden die in het N. T. voorkomen er nog 2800 in 't gesprokenGrieks van heden gebruikt worden; daarentegen komt van de Homesriese woorden de helft in het Atties en een derde in het Nieuwsgrieks voor. Zulk een schatting is natuurlik min of meer willekeurig,daar geen rekening wordt gehouden met het karakter der verschil%lende geschriften, maar de hoofdzaak, dat het Nieuwgrieks dichterstaat bij 't Nieuwtestamenties Grieks dan dit bij de taal van Homesrus, is niet voor tegenspraak vatbaar.

  • DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK 17

    Die laatste zijn intussen door een algemeen aangenomenpurisme bijna alle weer uit de taal verdwenen; dat gingomdat de meeste, veel beter dan de Romaanse, alsvreemdelingen kenbaar waren. Natuurlik zijn de ver%houdingen in de grensprovincies en in enkele kringenanders, maar van de algemene taal der Grieken, doorontwikkelden en onontwikkelden gesproken, kan menzeggen dat er niet meer vreemde woorden in voorkomendan in 't Duits of 't Nederlands. De spraakkunst toontnog sterker verwantschap met het vroegere Grieks; diewijkt zeer stellig minder af van de taal der schrijversvan het Nieuwe Testament dan het Italiaans van hetLatijn. De argumenten die Fallmerayer voor het tegen%deel heeft aangevoerd, bewijzen alleen zijn onbekendsheid met de geschiedenis van het Grieks. Indien zijntheorie juist was, zou men verwachten dat de vrij plot%selinge aanraking met vreemde indringers, een midden%ding, een kompromiestaal, had doen ontstaan, die zichzou kenmerken door een vergedreven vereenvoudiging,het wegvallen van de meeste vormen van buiging envervoeging, door 't opnemen van ten minste enkelebiezonderheden die tegen de aard van het Grieks zou%den indruisen. Daarvan is niets te bespeuren. VanKreoolse eenvoud heeft het Nieuwgrieks al heel weinig;dat bemerkt, tot zijn ongerief, ieder die de taal leert.En 't is interessant hiervan de proef op de som, eentegenproef, in Griekenland zelf te kunnen maken; waarinderdaad zulk een vermenging plaats heeft gevondenals Fallmerayer voor heel Griekenland aannam, in hetland dus der Tsakoniërs, vertoont het dialekt zeer dui%delik dat kreoliserende karakter. De overige Griekenverstaan dit dialekt niet.

    Uit Hellas' Heden en Verleden 2

  • 18 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK

    Ook de folklore toont met onmiskenbare duidelikheidde niet onderbroken voortzetting van de Helleense over.levering. In een enkel geval, bij 't geloof aan vampyrsb.v., heeft men Slaviese invloed aannemelik kunnenmaken, van Romaanse oorsprong kan een bepaaldevoorstelling van de doodsgod zijn en in de sprookjesmag men Turkse elementen aanwijzen, Frankiese mo,dellen mogen invloed gehad hebben op de muziek, gelijkAlbanese op de kleding, — als regel staat vast dat deeenvoudige Griek van onze tijd in zijn liederen, in zijngebruiken en in zijn bijgeloof weergeeft wat we kennenuit het overeenkomstige van de Grieken die twee duiozend jaar geleden leefden. De daemonen van lucht,water en aarde waarvan men leest in de geschriften uitde eerste eeuwen van onze jaartelling en die bekendwaren aan de schrijvers van het Nieuwe Testament,leven in dezelfde funkties, voor een deel zelfs met de-zelfde namen, in 't volksgeloof van heden voort. Menkan aantonen dat zelfs motieven van de antieke tragedieons overgeleverd zijn in hedendaagse volksliederen,zonder dat aan invloed van de school gedacht kan woroden: een zelfstandige mondelinge en een schrifteliketraditie zijn ons in sommige gevallen bewaard gebleven.En al wilde men bij zulke volksliederen geleerde invloedaannemen, zou die niet, als die liederen zeer oud zijn,ook bewijzen dat een krachtig gevoel van samenhangmet de Oudheid steeds in het volk heeft geleefd? Dochhet merkwaardigste in die voortzetting van de traditieis zeker wel dat overal waar in de Levant Grieks ge-sproken wordt, aan de kust van de Zwarte Zee als opCyprus en Kreta of in de vlakten van Thessalië, de-zelfde liederen weerklinken, dezelfde voorstellingen van

  • DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK 19

    de doodsgod, van de nymfen en van de daemonen derlucht worden aangetroffen. Immers als er eenheid vanoverlevering is tussen streken waar, gelijk in de Pelo=ponnesus, vestiging van talrijke Slaven heeft plaats gehad en gewesten waar, als op Kreta en Cyprus, Roma,nen zich lang en in groot aantal hebben opgehouden, alsook diezelfde overlevering wordt gevonden op eilandendie geen vreemde immigratie hebben gekend, — danblijkt uit die gelijkheid van uitkomst bij verscheiden:heid van lotgevallen toch wel zonneklaar dat hetGriekse, het gemeenschappelike element steeds over,winnaar bleef. Er zijn schakeringen van plaatselike aardgelijk er in de taal dialektiese verschillen zijn, maarevenmin als men 't bestaan van een Nieuwgriekse taalkan ontkennen, is er twijfel mogelik aan een algemene.Nieuwgriekse volkspoëzie of een algemeen, Nieuwgrieksvolksgeloof. Ook hier levert het Tsakonies ons de proefop de som. Erkent men dat daar wèl vermenging vaningrijpende aard met Niet.Grieken heeft plaats gehad,dan wordt verklaarbaar dat in Tsakonië men tevergeefsnaar enig volkslied heeft gezocht; een paar in modernetijd uit het Nieuwgrieks vertaalde liederen is alles watmen heeft gevonden.

    Ik voor mij hecht aan zulke waarnemingen omtrenthet geheel der overlevering meer dan aan getallen vanbinnengedrongen barbaren. Zulk een statistiek leertalleen iets omtrent de toestand van het ogenblik waar:op zij werd gemaakt, en haar stomme cijfers zeggenniets over 't gehalte van de verschillende elementen,over hun betrekkelike waarde in de strijd om het be,staan tussen het nationale en het uitheemse.

    Evenals van het gesproken woord, strekken de wor.

  • 20 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK

    tels van het volksgeloof en van de zeden zich veel verderuit in het verleden dan tot de Hellenistiese tijd. Hoe veris zelden aan te geven. Maar nooit moeten wij vergetendat gelijk de gemeenlandse taal, de Koine, die naAlexander de Grote ontstond, de dialekten deed verodwijnen of in zich opnam, de algemene godsdienst, hetKristendom, de heidense geloofsvoorstellingen voor eendeel verdrong, voor een ander deel tot zijn eigendommaakte. De vroegere Filhellenen, die noch met de Koine,noch met het Kristendom rekening hielden, vormdenzich een onjuist beeld van de samenhang tussen oud ennieuw doordat zij niet letten op de twee grote lensen diede lichtstralen uit het verleden in laat-Hellenistiese tijddeden konvergeren.

    Een voorbeeld aan de taal ontleend is voor lezers diegeen historiese studie van het Grieks hebben gemaakt,moeilik te geven; een godsdienstig gebruik van onze tijdkan daarentegen aan iedereen mijn bedoeling duidelikmaken.

    In een paar dorpen van Thracië, gelegen in de nabijheid van Saranda Klisies (Kyrk Killisse), een plaats welobekend uit de laatste Balkanoorlog, wordt jaarliks opde 20ste Julie, de dag van de H. Elias, op de volgendewijze een offerplechtigheid gehouden. Op gemeenschap,pelike kosten wordt een jonge stier gekocht, die vol,maakt gezond en zonder lichaamsgebreken moet wezen;het dier mag nooit een juk hebben gedragen. Wordt hetaangevoerd uit een naburige plaats, dan moet het na dereis behoorlik rust genoten hebben, zo dat het niet versmoeid op de plaats van het offer zal aankomen. Daarwacht het de papas of dorpspriester, die het beest eenaangestoken kaars tussen de horens bevestigt, zout in

  • DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK 21

    de bek steekt en vervolgens het wijdt door het voorlezenvan zegebeden. Nu wordt het slachtoffer op zijn rechtterzijde neergelegd, waarbij men tracht het zo minmogelik te vermoeien en zorg draagt dat de kop „naarde zon", dat wil zeggen naar het Oosten gewend is; dannadert een boer, die op de hals met een mes het kruis:teken maakt en vervolgens het dier op de gewone wijzeslacht. Van veel belang is het dat het wegstromendbloed in een greppel loopt die ook het vorige jaar voordat doel heeft gediend; daarin worden ook de staart,de oren, de horens en de gal geworpen, waarna allesbedekt wordt met doornachtige takken en grote stenen,opdat, naar 't heet, „de honden er niet van zullen eten".Nadat het dier is afgeslacht, verkoopt men de huid aande meestbiedende; het vlees wordt verdeeld: een deeler van wordt aan de hoofden der verschillende gezinnenmeegegeven, een ander deel wordt gebruikt voor eengemeenschappelike maaltijd, op de offerplaats onder deschaduw van een oude eik aangericht. Vrouwen mogenniet deelnemen aan het maal. Met het bloed van de stierwordt een kruis gemaakt op het voorhoofd der aan,wezige meisjes en knapen. Dit is een offer door de ge,meenschap gebracht, maar ook offers van partikulierepersonen komen in dezelfde streek -- en elders — veelvoor. Bij zware ziekte doet men de gelofte een schaapte zullen offeren; met het bloed worden kruistekens ge,maakt op de deuren. De rechterschouder wordt onder,zocht om de toekomst te leren kennen: is hij dun endoorschijnend, dan is een slechte tijd in aantocht; is hijdik en stevig, dan heeft men een goed voorteken ont,vangen.

    Vraagt men aan de boeren waarom zij jaarliks dit

  • 22 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK

    publieke offer brengen, dan is 't antwoord: „voor degezondheid". In jaren waarin men het, al of niet vrij,willig, achterwege liet, heeft hagelslag het gewas ge,schaad of is 't dorp door besmettelike ziekte bezocht.

    De nauwkeurige overeenstemming met heidense ge,bruiken van deze offerplechtigheid, waarbij alleen deaangestoken kaars, de wijding door een Kristelik pries,ter in vol ornaat en de kruistekens niet herinneren aande klassieke Oudheid, maakt elk betoog betreffende hetantieke karakter der instelling overbodig. Maar menkan hier nog veel meer preciseren. Juist in de omgevingvan deze dorpen, bij een klooster dat er het centrumvan vormt, heeft men een Griekse inskriptie opgedolvenwaaruit blijkt dat daar een tempel heeft gestaan aanApollo gewijd; een marmeren altaarsteen, in de nabijheid gevonden, bevestigt die getuigenis voor de Ro,meinse tijd: een Romeins officier verklaart dat hijkrachtens een gelofte die steen aan Apollo heeft ge,heiligd. Men heeft dus alle reden om aan te nemen datin deze dorpen voortleeft een overblijfsel van de dienstvan de zonnegod, Apollo,Helios, misschien vermengdmet de herinnering aan een offer aan onderaardseGoden, waarop de zorgvuldig voor ontheiliging be,schermde greppel met het offerbloed kan wijzen. Dr. G.A. Megas, die in 1910 de plechtigheid bijwoonde en haaruitvoerig behandelde in het Griekse tijdschrift Laogra,phia 1), hoorde de bevolking van het dorp in het Turksoproepen tot het offer, dat ook bij de Griekssprekende,maar Turksverstaande, bewoners een Turkse naamdraagt (koerbán, offer); het opschrift van de Romeinse

    1) Stieren: en ramo f f ers in Noord:Oost Thracië (Laographia, III,1911, blz. 148-171). Het opstel is versierd met vijf foto's waarvan

  • DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK 23

    officier toont dat hier een vreemd garnizoen heeft ge=legen, doch wat nog heden ten dage geschiedt bewijstdat geen vreemde overheersing de Helleense zeden konte niet doen. Even weinig hebben de strenge bepalingentegen heidense offerplechtigheden gebaat die 't concilievan 386 dekreteerde, nadat lang maaltijden van verdachtheidens karakter oogluikend waren toegelaten. Zelfs denaam van Helios (spreek uit Ilios) leeft waarschijnlikvoort in die van de heilige op wiens kalenderdag hetfeest wordt gevierd: de H. Elias (spreek uit Ilias) schijntop vele plaatsen van Griekenland de opvolger van dezonnegod te zijn. De profeet Elias had het vermogenontvangen om pestilentie op te leggen en weg te nemen,gelijk Helios; hij steeg ten hemel op een wagen, vurigals die van de zonnegod; men vindt vele kloosters enkapellen aan de profeet gewijd op bergen, waarbij hetKristelik geloof aan de Karmel denkt en de archaeloogaan enkele tempels van de zonnegod die op bergen aan,getroffen werden 1).

    Met de traditie staat het volkskarakter in het nauw,ste verband. Dat karakter is evenzeer zichzelf in hoofd,zaak gelijk gebleven. Tans als in de Oudheid zijn deGrieken een sneldenkend en spotziek, schijnbaar opper,vlakkig en veranderlik, maar in werkelikheid aan zijneen de priester vertoont bezig de stier te „belezen". — Offers vandieren, o.a. van hanen, komen ook elders in Griekenland voor, maarik ken geen beschrijving die zulk een welgelijkend beeld geeft vaneen antiek offer als de studie van Dr. Megas.

    1) Meer hierover is te vinden in de dissertatie van Dr. C. AlbersDe diis in locis editis cultis apud Graecos, Zutfen 1910, blz. 58 vlg.,87 vlg. -- Reeds Sedulius (5de eeuw n. K.) zegt in zijn CarmenPaschale (I, 184-187) dat Elias èn door zijn verdienste èn doorgelijkluidendheid van naam met de zon, waard was ten hemel tevaren.

  • 24 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK

    idealen onverbrekelik vasthoudend volk; nu gelijk vroe,ger heeft het een zwak gevoel voor godsdienst en eenzeer sterk gevoel voor de gemeenschap; het heeft eenalles overheersende behoefte aan begrijpen en verkla,ren, die licht overslaat tot spitsvondigheid en redeneer,zucht; geheel anders dan de Slaven, die volgens Fall,merayer het volkskarakter zouden hebben veranderd,zijn de Grieken weinig geneigd tot mysticisme. Hunaloude begaafdheid voor handel en wetenschap hebbenzij zelfs onder Turkse heerschappij bewezen, hun ont,vankelikheid voor kunst niet minder. Die laatste woor,den zullen misschien menigeen vreemd in de oren klip,ken: wie in Griekenland de overblijfsels der oude kunstuit bouwvallen en in musea leert kennen en dan zietdat hun eigen bouwkunst nog niet verder is gekomendan tot repristinatie der Oudheid of navolging van Wes,terse modellen, dat beeldhouwwerk en schilderkunst erevenmin van een krachtig, oorspronkelik leven getuigen,pleegt tot een andere slotsom te komen en Fallmerayergelijk te geven wanneer deze zegt dat met de schoon;held van 't lichaam ook de kunst is verdwenen. Maarindien de reiziger, wat al te weinig geschiedt, niet alleende monumenten beschouwt maar ook het volk bestu,deert, dan zal hij èn over de lichamelike schoonheid ènover de kunstzin anders oordelen.

    Een aantal afbeeldingen van Grieken zou mis:schien mijn mening omtrent hun uiterlik kunnen staven,al zou het sub j ektieve van de keus en van de beoor,deling elk bewijs onmogelik maken. „Mooie mensen",als men daaronder verstaat mannen of vrouwen metzeer regelmatige trekken, niet te groot en niet te kleinvan gestalte, edel van gebaar en waardig van houding,

  • DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK 25

    vindt men in Griekenland niet veel, evenmin als elders;'t is zeer de vraag of zij in de Oudheid talrijker waren.Maar zulke kanonieke schoonheden plegen aan arties,ten in het geheel niet te behagen en vooral „mooie man,nen" wekken bij vrouwen, die voor deze helft van dekwestie toch wel betere beoordelaars zijn dan wij, geewoonlik gevoelens van ergernis en verveling. Karakterristieke koppen ziet men in Griekenland in menigte;mannen en vrouwen met tintelende ogen en veerkrach,tige gang. „Wakker" (éxipnos) is een epitheton dat deGriek graag op zich hoort toegepast en dat hem ge,woonlik geschonken kan worden. Een bepaald type isnaar mijn ondervinding, die door wat ik van anderenlas en hoorde wordt bevestigd, niet te herkennen.'t Geen afwijkt van de voorstelling die we met het zeeronbepaalde woord „Zuiderling" aanduiden — voor onzeNoordse ogen licht geassocieerd met Semities — is inde regel toe te schrijven aan het Albanese element; daar,uit is waarschijnlik ook te verklaren dat men in Grie,kenland betrekkelik zo veel mensen vindt van forselichaamsbouw. Intussen treft men zulke figuren ookdaar aan waar nimmer Albanezen zich gevestigd heb,ben, evenals men Slaviese gezichten vindt op eilandendie nooit aan invallen hebben bloot gestaan; alles eenbewijs dat de buitenlandse elementen opgegaan zijn in't Helleense volk.

    Hoe hoog de Grieken de schoonheid stellen, leertons een allermerkwaardigst rijmpje in de volkstaal, datik geen kans zie in andere vorm dan in eenvoudig prozaweer te geven: „drie dingen zijn goed voor de mens,schoonheid, inzicht en niet te openbaren wat hij in zijnhart heeft." Schoonheid wordt het eerst genoemd. Dat

  • 26 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK

    zij niet alleen in de theorie van het versje wordt ge'huldigd, blijkt vooral uit de dansen van het volk enuit zijn poëzie. De dansen zijn voor een groot deelerfenis van het verre voorgeslacht en dragen een ernstig,bijna nog een ritueel karakter. De dorpsdansen houdenop de talrijke feestdagen van de kerk vooral de jongemeisjes uren, ja soms halve dagen bezig; zij zijn onge-twijfeld ook uitingen van vrolikheid, maar toch nogmeer van behoefte aan sierlikheid en eurythmie. Datde Griekse volkspoëzie schoon is en door haar drama=tiese en plastiese kracht zich nauw aansluit bij de Oudsheid, wordt door niemand bestreden; dat zou ook ge,vaarlik zijn, want Goethe heeft honderd jaar gesleden, er met geestdrift over gesproken. Hem gelooftmen graag — al kende hij weinig Oud: en in 't geheelgeen Nieuwgrieks — en zo zien we dan het wonderlikeverschijnsel dat mensen die aan de Grieken in 't alge-meen gevoel voor schoonheid ontzeggen, de buitenge-wone waarde verheffen van deze volkspoëzie. Nog eenstap verder en zij zullen zich de moeite getroosten omdoor het bestuderen van het Nieuwgrieks tot het blijdeinzicht te geraken dat hun bewondering volkomen ge,rechtvaardigd was. Jammer dat die ene stap, ook voorclassici, zo uiterst bezwaarlik blijkt te zijn. Wie zichdoor eigen waarneming en studie in staat stelt over hetGriekse volk en zijn kunstzin te oordelen, moet, dunktmij, tot de overtuiging komen dat de liefde tot hetschone onder invloed van sterk gewijzigde omstandig,heden zich op andere wijze uit dan voorheen, maardaarom nog niet is verdwenen.

    Het besprokene veroorlooft, naar ik meen, enige ge-

  • DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK 27

    volgtrekkingen. Indien men onder regelrechte afstam,ming uit de Oudheid verstaat het vrij zijn van allevermenging met vreemd bloed, zijn de Grieken niet denazaten in rechte lijn der Hellenistiese bewoners vanhet land. Gelukkig niet!, voeg ik er aan toe, want ver,menging met vreemd bloed heeft ontegenzeggelik bijherhaling het nationale leven verfrist. Maar de benependefinitie van volksafstamming die ik onderstelde, heeftgeen reden van bestaan en wordt op geen ander volktoegepast. Deed men het, dan zou men de Duitsersstellig niet Germanen mogen noemen, wel 't allerminstde Pruisen. Hans Delbriick heeft het in 1913 zo duidelikgezegd: „Es ist gar kein Zweifel, dass nur ein geringerTeil des heutigen deutschen Volkes, namlich die Be-wohner von Hannover, Westfalen, Braunschweig, 01;denburg in der Hauptsache Germanen sind. SamtlicheDeutsche aber am Rhein wie siidlich des Main sind sehrstark gemischt mit Kelten, Rhitiern und anderen roma-nisierten Volkern, alle Gebiete Qstlich der Saale undElbe wiederum mit Slaven, Preussen und Lithauern.Wie stark der Beischlag von fremdem Blute ist, ist imeinzelnen nicht zu berechnen. In manshen Gegendengeht er unzweifelhaft sehr weit, noch weit ober dieHalfte hinaus." 1)

    Evenmin mag men Fransen, Italianen of Spanjaardenin de zin van mijn definitie tot de Latijnse naties reke,nen. In 't Noorden van Frankrijk is waarschijnlik meerGermaans bloed aanwezig . dan in Pruisen; hoe gemengd

    1) H. Delbriick, Regierung und Volkswille, Berlijn 1914, blz. 3 vlg.Het is zonderling dat, in hetzelfde boek (blz. 5), de schrijver deNederlanders aanhaalt als voorbeelden van „ungemischte Germanen."Wat kent men ons toch weinig!

  • 28 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK

    de bevolking van Italië en Spanje is, weet iedereen.Maar durft daarom iemand aan de Duitsers of de Fran,sen het recht ontzeggen zich Germanen en Romanen tenoemen? Zij gevoelen zich als zodanig, en niet ten on,rechte, omdat zij respektievelik de Germaanse enRomaanse traditie in hun volksbestaan hebben opgeno=men, omdat hun mentaliteit zich naar die traditie heeftgevormd. Het kan zijn dat die traditie voor een nietgering deel weinig historiese waarde heeft; dat doet erniet toe: zelfs denkbeeldige voorouders kunnen, mitsze met vast geloof als werkelik worden aanvaard, groteinvloed hebben op ons denken en doen. En denkbeeldigzijn de Hellenen als voorouders der hedendaagse Grie=ken in het geheel niet!

    Wij mogen, als wij de Grieken op gelijke wijze be,oordelen als andere volken, hen afstammelingen noemender Hellenen, niet alleen en zelfs niet voornamelik om,dat zij voor een geringer percentage dan de volken vanhet Westen vreemde elementen hebben opgenomen,maar vooral omdat zij de Helleense traditie in hun taal,in hun zeden en in hun karakter hebben gehandhaafd. 1)

    1) Geplaatst in de Gids, 1917, no. 9.

  • HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE.

    Het onderzoek naar de herkomst der grote helden-dichten van antieke en moderne volken heeft lang geleden onder de vage, dichterlik bedoelde ontboezemingenvan geleerden die onder de invloed stonden van deRomantiek. De kunstenaars van de Romantiese schoolbegeerden geen definities en hadden die ook niet nodig;het gevoel dat de besten van hen bezielde was zuivergenoeg om hun tot enig richtsnoer te kunnen dienen.Maar de geleerden, die bij hun ontleden en filologiesnarekenen klakkeloos de termen der dichters overva,men, misleidden daardoor zichzelven en hun lezers. Menmeende een verklaring te geven van grote kunstwerkendoor luid uit te spreken dat zij behoorden tot de volks,poëzie zonder die term nader te omschrijven. Alge,mene of karakteriserende uitdrukkingen werden vol,doende geacht, en men vergat dat een treffend beeldof een schone vergelijking door een dichter gebruikt,heel licht tot een frase wordt in een wetenschappelikbetoog. Zo sprak men dan van „der singende Volks,geist", van „das gemeinsame dichten, ohne Form undohne Lied, des Geistes aller welchen die Einzelheiteniiberlief ert sind", 1) enz. Men nam, gelijk de Fransenzeggen, woorden als wettig betaalmiddel aan. Om daar%

    1) Uitdrukkingen van Steinthal en Lachmann, aangehaald in eenartikel van W. Kroll in Neue Jahrbucher f. d. kl. Altertum 1912,blz. l61-180.

  • N30 HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE

    aan een einde te maken, is het in de eerste plaats nodighet eens te worden over wat men onder volkspoëzieverstaat.

    Ik geloof dat men beginnen moet met poëzie van hetvolk te onderscheiden van poëzie voor het volk of bijhet volk in ere, en te erkennen dat volkspoëzie in detweede betekenis van het woord iets zo onbepaalds is,dat men door bespreking van wat er toe gerekend kanworden niet veel wijzer wordt. Al neemt men ook volkin de zin van „minder ontwikkelden", de poëzie die intrek is bij dat deel van de samenleving kan zo verschil,lend wezen, dat straatdeunen zowel als vaderlandse lie.deren afkomstig van de school, ja zelfs psalmen er onderverstaan moeten worden. Wat heeft men aan eenrubriek die zoveel ongelijksoortigs bevat? Veel nauwerkan men het onderwerp beperken als men vraagt welkepoëzie door het volk zelf gemaakt wordt; een duidelikantwoord op die vraag is nodig wanneer men wil wetenof een heldendicht al of niet tot de volkspoëzie kanbehoren.

    Ik zal bij het beantwoorden van die vraag en bij alleswat er mee samenhangt, mij bepalen tot het Grieks, datdoor rijkdom van bouwstof, in een letterkundig bestaanvan meer dan vijf en twintig eeuwen bijeengebracht, endoor de sterke typering van zijn verschillende kunsbvoorbrengselen, biezonder geschikt is om materiaal vooralgemene beschouwingen te leveren. Ik houd mij erintussen van overtuigd dat wat ik in het midden zalbrengen in hoofdzaak ook van de poëzie van anderevolken geldt.

    De enige soort poëzie die in Griekenland „door hetvolk", in de zin van „door iedereen", gemaakt wordt,

  • HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE 31

    is het distichon, het twee-, hoogstens drieregelig versjedat uiting geeft aan alle gevoelens van vreugde of ver:driet, bij alle gelegenheden ook het eenvoudigste land:of vissersvolk op de lippen komt. Doordat het Grieksevolk een biezonder begaafd, een zeer poëties volk is, zijndie disticha er zeer talrijk; ze zijn soms buitengewoonmooi, maar er zijn er ook duizenden die zich niet ver:heffen boven onze ulevelpapiertj es : natuurlik, ookonder het Griekse volk heerst grote ongelijkheid vanaanleg. Zo groot is de rijkdom aan disticha b.v. opKreta, dat een verzamelaar niet recht weet wat hij opzal nemen; de meeste zangers zijn improvisatoren engewoonlik hoort men hetzelfde distichon niet herhalenin juist dezelfde vorm. Dat is ongetwijfeld een afdoendbewijs van het spontane der dichtsoort. Hoe geliefd ditdichten is, en hoe groot het gemak waarmee de impro,visatoren zich uitdrukken, kan men opmaken uit hetverhaal van twee Kretensers die over een verloren zak;doek van 's avonds tien tot 's nachts één uur in disticharijmen met elkaar wisselden, en, zegt mijn berichtgever,dat spel met woorden en verzen ook nog wel langerhadden kunnen volhouden. 1)

    Gelijk ik reeds zei, is het distichon tot geen bepaaldgebruik beperkt. Het is eigenlik de vorm waarin deGriek een gedachte die hem biezonder treft, van welkeaard die ook mag wezen, het liefst uitdrukt. Daardooris het dan ook niet per se verheven; men kan het eenversiering van zijn dagelikse taal noemen. Als bij onseen boer zich in zijn vinger snijdt en aan zijn liefje eenlapje voor het bloeden vraagt, zal hij daarin zeker geen

    1) Zie Jannaris, Kreta's Volkslieder (Leipzig, 1876), Voorrede.

  • HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE

    aanleiding zien om te rijmen, maar een Griek heeft aan,stonds een distichon klaar, waarvan een paar aardigsamengestelde woorden en misschien een rijm allecharme uitmaakt. B.v.:

    Geef me je zakdoek, lieveling, de geel.witsrood bestipte'k Ben bloedbedropen door het mes, dat aan mijn hand ontglipte. 1)

    Dikwels bevatten die disticha een vergelijking waar,van de twee delen los naast elkander staan; de hoordermoet de schakel weten, die wij door een „evenals" of„gelijk" weergeven. Soms is die schakel voor iedereente vinden, als b.v. in het volgende, dat ik in proza ver,taal omdat ik tevergeefs getracht heb in maat en rijmde schoonheid van het oorspronkelijke niet geheel teverliezen: „De cypres is verbrand en geur stijgt op uitzijn wortel; wie liefde in het hart heeft, hem kent eenieder". Maar heel dikwels is het verband tussen detwee regels heel moeilik te begrijpen, b.v.:

    De landwind steekt het hoofd omhoog en alle bomen beven;Hoevele meisjes zijn er niet die ik een kus wou geven.

    In deze disticha zijn alle kenmerken te vinden vanwat men in de striktste zin van het woord volkspoëziekan noemen. Misschien klinkt dat vreemd als wij aanWesterse volken denken. Maar voor men twijfelendgaat vragen of zulke vergelijkingen als van het geuren,

    de cypressenhout nu wel door een eenvoudige boer ofvisser gemaakt zijn, moet men zich goed rekenschapgeven van de poëtiese aanleg van het Griekse volk. Ik

    1) Pernot, Anthologie de la Grèce moderne (Parijs, .1910), blz. 231en vlg.

    32

  • HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE

    denk niet dat er veel Hollandse boeren zijn die van deogen van hun meisje zullen zeggen: „Je ogen zijn eenzee, je oogleden een haven; geen storm beweegt ze, geenwinter teistert ze"; of dat bij ons een eenvoudige vrouwuit het volk haar verlangen naar haar zoon die in hetbuitenland vertoeft, zal uitdrukken in de woorden:,,Bergen van Frankenland, duikt neer opdat ik mijnzoon, mijn Joris kan zien". Ik kan echter de verzekeringgeven dat beide disticha zijn opgetekend uit de mondvan zeer arme bewoners van Chios en Kreta, die lezennoch schrijven konden.

    Het dichten van disticha van middelmatige waardeligt dus binnen het bereik van iedere Griek, maarzodra een gedicht groter wordt, wat meer kom,positie vereist, kan het alleen het werk wezen van bie-zonder begaafden. Toch blijft het dan nog behoren totde volkspoëzie in de eigenlike zin van het woord, wantal is er nu niet meer sprake van „iedereen", en al komtmen tot een bepaald individu, een dichter, die hogerbegaafde kan toch een man van het volk zijn, leven engevoelen als zijn dorpsgenoten. 't Verschil bestaat alleenhierin dat hij in eigenaardige begaafdheid van hen af:wijkt en wel in die mate dat het door zijn omgevingwordt opgemerkt en erkend. Ik moet mij hier voorzich=tig uitdrukken, en niet spreken van de superioriteit diein hem wordt gevoeld, noch van de bewondering die zijntalent geniet. Dat is lang niet altijd het geval. Spier:kracht, slimheid, moed, schoonheid en vooral rijkdom,wordt ook op het land in den regel hoger geschat dande gaaf der poëzie; tot verzen maken deugt wie nietwerken kan, en wat men aan een dichter geeft wordtbeschouwd als een aalmoes. Maar het niet algemene van

    33

    Uit Hellas' Heden en Verleden 3

  • 34 HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE

    het dichtvermogen dat verder gaat dan het samenstellenvan disticha wordt erkend en daardoor heeft de volks,dichter voor zijn omgeving soms iets mysterieus dathem doet ontzien, zelfs doet vrezen. Zo geniet hij daneen onderscheiding die men hem anders wegens zijnarmoede zou ontzeggen. Men ondergaat zijn invloed,maar grotendeels onbewust; hij drukt uit wat a llen ge,voelen en daarom zo graag horen, doch juist omdat diegevoelens zo gemeenzaam zijn aan de omgeving, komtde persoonlikheid van de dichter, tenzij dan als tovenaar,op de achtergrond. Dat wordt bevorderd door de taaldie hij gebruikt, de taal van iedereen. Zijn dorpsgenotengevoelen niet dat hij die taal anders hanteert dan zij,dat met zijn rijkere geest de middelen om zich uit tedrukken zijn toegenomen in kracht en rijkdom. Zij ver,beelden zich dat hij eigenlik spreekt als zij zelven, be'houdens die eigenaardige gaaf om zo goed en zo vol,ledig te doen wat zij in hun tweeregelige versjes totstand trachten te brengen. Bewondering heeft men vooriemand die niet precies de taal van het dorp spreekt,vooral waar men door de invloed der school iets weetvan de deftiger taal der steden. Eerst wie die, zij 't ookgebroken, spreekt, is een man tegen wie men hoog op-ziet. Zij begrijpen hem niet altijd even nauwkeurig, maardat is geen bezwaar; integendeel, dat verhoogt zijn aan.zien. In de kerk wordt immers ook een taal gesprokendie zich onderscheidt door stichtelike onduidelikheid.

    Wanneer men er kans toe ziet, volgt men dat na enalleen onvermogen doet het volk vasthouden aan hetdialekt dat men als klein kind van zijn moeder heeftgeleerd. Slechts spotliedjes, in het algemeen poëzie vankomiese aard (die 't volk overal voor kunst van de

  • HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE 35

    tweede rang houdt), zingt of zegt men met opzet in devormen van het dialekt. Dat schijnt wel een algemeenvoorkomende neiging te wezen. Wanneer men beterbekend wordt met de geschreven taal, gaat men erspoedig toe over om de oude volksliederen, zo goed enzo kwaad als het kan, over te brengen in die deftigevormen. Aardige voorbeelden vindt men daarvan inDuitsland; uit de tijd waarin het Hoogduits het z.g. Plat,duits begon te verdringen, heeft men Kerstgedichtenwaarin de H. Maagd zich van de nieuwe, door de schoolen de kerk bekende, taal bedient, terwijl men Jozef, deeenvoudige timmerman, laat spreken in het Platduits.En in het Zuiden van Frankrijk spreekt in een Kerstliedde engel Frans, maar de herders antwoorden in het Pro-vencaals, de enige taal die de eenvoudige bevolking tenvolle verstaat 1).

    Zo ziet men dan overal waar de beschaving in devorm van onderwijs doordringt het volkslied verdwij.nen; men gaat de enige taal die men volkomen meesteris geringer achten, en zwijgt ten slotte omdat de mid,delen van zich uit te drukken of buiten het bereik, ofals verschoppelingen in een hoek liggen. Zo ver is hetin Griekenland nog niet gekomen, maar het gaat tochwel die kant uit. Nog zijn de volksliederen algemeenbekend en nog heeft de taal van het onderwijs ze weinigvervormd, maar nieuwe liederen ontstaan bijna nietmeer.

    Wat nu distichon en volkslied onderscheidt van het

    1) Zie 't hoofdstuk die Sprache der Volksdichtung (blz. 60 envlg.) in 0. Bóckel's Psychologie der Volksdichtung (Leipzig, 1906),een boek, dat voor het overige nog zeer sterk staat onder de invloedvan de romantiek en volstrekt niet geeft - wat de titel belooft.

  • 36 HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE

    heldendicht, is, zo kort mogelik uitgedrukt, het be,knopte, fragmentariese van de uitdrukking, het schets:achtige. Aan het volkslied ontbreekt het vermogen omeen conceptie uit te werken; het hapert de volksdichtersaan wat de Fransen noemen „le souffle". Dat kort-ademige blijkt uit inhoud en vorm; de voorstelling wordter, soms niet bedoeld, dramaties door; de taal is soberen zeer beperkt in keus van woorden. Door een paarvoorbeelden kan ik dat 't best duidelik maken; men zaldaarbij niet vergeten dat wat ik in vertaling moet aan:bieden in het oorspronkelike veel schoner is. Misschienkan, ondanks die belemmering van de vreemde en min,der aantrekkelike vorm, toch duidelik worden gemaaktdat de Griekse volkspoëzie bewonderenswaardige ge,dichten telt. De toon van het oorspronkelike meen ikbewaard te hebben.

    Ik kies als eerste voorbeeld „De brug van Arta". Eenpaar woorden vooraf zijn nodig. Dat is bij een volksliedveel meer noodzakelik dan bij een epos; natuurlik: watgemaakt is voor wie het verhaal kent tot in de biezon,derheden van de voorstelling, kan niet onmiddellik be-grepen worden door wie buiten die gedachtesfeer leeft.

    Het onderwerp is ontleend aan het internationaal ge-loof dat een belangrijk bouwwerk niet tot stand kankomen, zonder dat er een beschermende geest wordtgeschapen voor de nieuwe konstruktie. Vandaar denoodzakelikheid van een offer, dat eerst ten volle doelzal treffen wanneer het gebracht is met goedvinden vanhet slachtoffer. — Men zal bemerken dat in de voort.stelling alles ontbreekt wat men aanwijzing van hettoneel zou kunnen noemen: geen „toen sprak deze" of„daarop hernam gene". Alles staat los naast elkander;

  • HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE 37

    de hoorder legt het verband, juist als bij de disticha.Van verstandelike bespiegelingen of van moraliseren isnooit sprake.

    DE BRUG VAN ARTA.

    Metselaars, veertig in getal, en zestig die hen helpen,Beproefden meer dan drie jaar lang om Arta's brug te bouwen.Zij metselden de ganse dag, in puin stort het des avonds.De metselaars weeklagen luid en schreiend die hen helpen:„Helaas, vergeefs is ons getob, wat baat ons al ons zwoegen?Wij metselen de ganse dag, in puin stort het des avonds."En uit de boog ter rechterzij laat zich de geest dus horen:„Als gij geen mens tot schutsgeest maakt, zal 't metselwerk niet

    [houden;En maakt tot schutsgeest niet een wees, geen vreemde die voorbije

    [gaat,Maar van de oppermetselaar de schone echtgenote,Die laat des morgens tot ons komt, die laat komt tot de maaltijd."De oppermets'laar hoorde het en valt bewustloos neder;Hij schrijft een brief, de nachtegaal zal hem tot bode weren.„Laat langzaam zij zich kleden gaan, laat tot de maaltijd komen,En laat zij langzaam tot ons gaan en Arta's brug betreden."Maar 't vogeltje verstond verkeerd, en ging en liet haar weten:„Doe snel Uw andre kleren aan, kom spoedig tot de maaltijd,Wil snel en spoedig tot ons gaan en Arta's brug betreden."En zie, daar komt de vrouw reeds aan, zwart op de witte straatweg.De oppermetselaar ziet haar, zijn hart breekt in zijn boezem.En reeds van ver begroet zij hem, en reeds van verre spreekt zij:„Vreugd en gezondheid, metselaars, en allen die U helpen ...Maar wat heeft de oppermetselaar, waarom is hij bekommerd?"„Zijn ring gleed van zijn vinger af, hij ligt bij 't eerste welfsel;En wie daalt neer en komt terug om hem zijn ring te brengen?"„Wees niet bekommerd, metselaar, ik zal U die gaan halen,Ik zelf daal neer en kom terug om U Uw ring te brengen."En nauw'liks is zij neergedaald en kwam zij tot het midden:„Mijn man, haal snel de ketting op, laat snel mij bovenkomen,Ik zocht het hele welfsel af en niets heb ik gevonden."Een gaat tot haar met het truweel, een ander met de kalkbak,De oppermets'laar neemt een steen en werpt die naar beneden.

  • HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE

    „Wee over 't noodlot dat ons treft, wee over ons gesternte;Want drie gezusters waren wij, tot onheil uitverkoren:D'een heeft de Donau vastgelegd, de andre de Avlona,En ik, de laatste van de rij, moet Arta's brug bevest'gen.Gelijk mijn hart tans in mij beeft, zo beef' de brug van Arta,Wie haar betreden vallen neer gelijk mijn haar zal vallen."„O Vrouw, geef ons een ander woord, verander Uw vervloeking:Ge hebt een overdier'bre broer, hij kan de brug betreden."En zij sprak toen een ander woord, een andere vervloeking:„IJzer het hart dat in mij klopt, ijzer de brug van Arta,IJzer de lokken op mijn hoofd, ijzer de brugbetreders,Want in den vreemde is mijn broer, hij kan de brug betreden."

    Het dramatiese van dit gedicht ligt voor een aanzienlikdeel in het abrupte van de voorstelling. In dat opzicht iswel het sprekendst het hiaat tussen de woorden van devrouw dat zij de ring niet vinden kan, en het door nietsaangekondigde inmetselen. Datzelfde abrupte vindtmen nog sterker in een ander gedicht dat ik zal mede.delen. Voor ik dat doe, wijs ik even op de echt Grieksebiezonderheid dat de liefde voor haar broer de vrouwdoet berusten in haar offerdood. Dat is een trek dieherinnert aan Antigone's zelfopoffering ten bate vanhaar gesneuvelde broeder.

    Bij het volgende gedicht is geen toelichting nodig. Hetis de droevige geschiedenis van menige jonge Griek inde grote steden van Europa.

    HET VERBLIJF IN DEN VREEMDE.

    „Mijn moedertje, het ga U wel, het ga U wel, mijn vader,Mijn broers, gezondheid wens ik U, gezondheid aan mijn nichtjes.Jk ga, mijn moeder, maar keer weer: wees niet al te bekommerd.Van 't vreemde land waar ik vertoef zal 'k U berichten zenden;Ik zend ze U met de lentedauw, de koude van de winter,Met sterren van de hemelboog, met rozen van de Meimaand.Goud zal het wezen, moederlief, goud zal het zijn en zilver,

    38

  • N

    HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE 39

    En dingen zend ik, moederlief, waarvan ge nooit gedroomd hebt.„Mijn jongen, ga tot je geluk, neem alle Heil'gen mede,En moge moeders zegebee tot amulet je strekken,Dat geen betovering je raakt, en geen boos oog je schade;En denk aan mij, mijn jongenlief, aan mij en aan mijn kind'ren,Dat niet je 't vreemde land bedrieg', je ouders doe vergeten."„Veel liever, mijn zoet moedertje, wil ik ellendig sterven,Dan dat ik niet meer denk aan U, in 't vreemde land, het koude."Voorbij gegaan zijn twalef jaar en vijftien lange maanden,Geen schepen hebben hem gezien, geen schippers die hem kennen.Eèn eerste kus — hij zuchtte zwaar, een tweede bracht verleiding,Een derde kus, een giftige, — zijn moeder is vergeten.

    Hoe schoon is hier de angstige bezorgdheid van de

    moeder die geen acht slaat op de opgewonden beloftenvan haar jongen, en vooral hoe treffend werkt de plot%selinge overgang tot de roerende slotverzen.

    Een halve eeuw geleden heeft menig rederijker grotebijval gevonden met het voordragen van Burger'sLenore, het verhaal van een jonge man die in een veld%slag sneuvelt en wiens geest door de hartstochtelike, dehemel tergende wanhoop van zijn geliefde uit het grafwordt opgewekt; als spooksel stijgt hij te paard, en ineen beroemd geworden doderit voert hij haar mee naarhet kerkhof. Ik herinner aan de bekende regels die alsreferein van vele koepletten dienen.

    Und hurre, hurre, hop, hop, hop,Ging's fort in sausendem Galopp,Dass Ross and Reiter schnobenUnd Kies and Funken stoben.

    Talrijk zijn ook uitdrukkingen als „Ha sieh, ha sieh"

    en „Huhu" of „Hurrah", — allen geschikt om de hoor%

    ders kippevel te bezorgen. Van een volkslied heeft dit

  • 40 HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE

    gedicht niets; het is daartoe veel te wijdlopig, te druken te theatraal.

    Het onderwerp is ook bekend in de Griekse volks,poëzie en -in die van de Slaviese volken, maar met enkelewijzigingen. Niet het hartstochtelik verlangen van deteleurgestelde bruid, maar het beroep van een moederop de plechtige belofte van haar zoon doet deze uit hetgraf stijgen. Hij voert niet zijn geliefde, maar zijn zusterop het paard mede. Onbetekenend is dat verschil in dematerie vergeleken bij het verschil in de wijze van be-handeling. In het Griekse lied is alles sober; geen enkelevan de grove kunstmiddelen van Burger wordt toege-past. Toch, of daardoor, heeft de ballade van de laatstehet gebracht tot beroemdheid over heel Europa, terwijlhet Griekse gedicht buiten Hellas en de Balkan alleenaan enkele specialisten bekend is. Ik wens ook dit liedmede te delen; het is langer dan de vorige, maar blijfttoch alle kenmerken van het volkslied zuiver behouden,vooral de aan eentonigheid grenzende eenvoud van taal,het dramatiese en het plotselinge van de voorstelling.

    HET SPOOKSEL.

    Moeder die negen zonen had en Areté, Uw dochter,Uw dochter die zo lief ge hadt, zo teer door U bemind werd,Een meisje was 't van twalef jaar en nooit bescheen de zon haar,In 't donker hebt ge haar gebaad, heur haren saamgevlochten,En bij het licht van d'ochtendsfer haar lokken opgebonden,Toen daar uit Babylonië een aanzoek is gekomenDat gij tot vrouw haar geven zoudt, ver, ver weg in den vreemde.Acht broeders hebben 't niet gewild, maar Konstantinos wilde:,.Geef, moeder, geef onze Areté ten huw'lik in den vreemde,In 't vreemde land dat ik bewoon, het land waar ik weer heenga,Opdat ook ik een toespraak heb en een tehuis er vinde."„Verstandig zijt ge, Konstantijn, en dwaze dingen zegt ge;En als, mijn zoon, de dood genaakt, en als mij treft een ziekte,

  • Y

    HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE 41

    Wanneer er vreugde of droefheid is, wie zal mij haar dan brengen?"God heeft hij haar tot borg gesteld, de Heil'gen tot getuigen,Dat indien ooit de dood genaakt, indien haar treft een ziekte,Wanneer er vreugde of droefheid is, hij haar haar kind zal brengen.Toen Areté in 't vreemde land ten huwlik was gegeven,En er een jaar vol onheil kwam, een boze maand genaakte,Toen pest een inval deed in 't land, de negen broeders stierven,Toen was de moeder gans alleen, een stroohalm in de vlakte.Bij de and're graven jammert zij, acht graven ziet ze en weeklaagt,Van 't graf van haar zoon Konstantijn verwijdert zij de zerken:„Sta op, sta op, mijn Konstantijn, mijn Areté begeer ik;God hebt gij mij tot borg gesteld, de Heil'gen tot getuigen,Dat als er vreugde of droefheid komt, gij haar terug zult brengen."De eed die hij zijn moeder zwoer doet uit het graf hem stijgen.De wolken neemt hij zich tot paard, 't gesternte is zijn teugel,De maan zal hem geleide zijn om Areté te halen.Daar rijzen bergen voor hem op, daar laat hij bergen achter,Hij treft haar aan als zij zich kamt daar buiten in het maanlicht.„Op, Aretoula, maak U op, naar U vraagt onze moeder."„Wee over ons, mijn broederlief, wat wilt ge op deze stonde?En als tot vreugde zij mij roept, wacht tot mijn goud ik aandoe,Maar is er droefheid, zeg het mij, dan ga ik zonder tooisel."„Op, Aretoula, maak U op, ga zonder tooisel mede."En op de weg die zij begaan, de weg die zij betreden,Horen zij 't vogelengezang en hoe de vogels zeggen:„Wie zag er ooit een schone vrouw, gegrepen door een dode?"„Hoort ge, mijn lieve Konstantijn, wat of de vogels zeggen?Wie zag er ooit een schone vrouw, gegrepen door een dode?"„Die dwaze vogels zingen wat, laat maar die vogels praten."En weer wat verder op hun tocht, daar zeggen and're vogels:„Wat droeve dingen zien wij hier, wat hartverscheurend wonder:floe vrees'lik dat hier samengaan de doden met die leven."„Hoort ge, mijn lieve Konstantijn, wat ons de vogels zeggen?Hoe vrees'lik dat hier samengaan de doden met die leven."„Laat zingen maar die vogeltjes, laat maar die vogels praten."„'k Ben bang voor U, mijn Konstantijn, hoe ruikt gij zo naar

    [wierook?"„In 't kerkje aan St. Jan gewijd, daar was ik gisteravond,Geofferd heeft de priester daar met overvloed van wierook."En andermaal bij 't verdergaan doen zich de vogels horen:„0 God, die groot en machtig zijt, hier doet ge een vrees'lik wonder,

  • 42 HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE

    Dat zulk een schone jonge vrouw gevoerd wordt door een dode."En Areté verstond ook dit, haar hart breekt in haar boezem:„Hoort ge, mijn lieve Konstantijn, wat ons de vogels zeggen?Zeg mij, waar zijn Uw lokken toch, waar is Uw dichte knevel?"„Een ziekte heeft mij aangetast en bracht mij tot de grafkuil,Daardoor verloor 'k mijn blonde haar, verloor 'k mijn dichte knevel."Gesloten vinden zij het huis met sleutel en met grendel.Gesloten is het vensterluik, bedekt met spinnewebben.„Doe open, moeder, open toch, voor Areté, Uw dochter".„Ga verder als ge Charos zijt, ik heb geen and're kind'ren;Mijn Areté, het arme kind, woont ver weg in den vreemde".„Doe open, moeder, open toch, ik ben 't, Uw Konstantinos;God heb tot borg ik U gesteld, de Heil'gen tot getuigen,Dat als er vreugde of droefheid komt, ik U Uw kind zal brengen."En voor zij aan de drempel komt, heeft haar haar ziel verlaten.

    Hoe geheel anders dan volkspoëzie is het heldendichten welk een miskenning van dat verschil spreekt uithet vroeger zo herhaaldelik uitgesproken oordeel datHomerus volkspoëzie zou wezen. In menig opzicht iseen epos juist het tegenovergestelde. Een epos is vooralles een geheel, een kompositie; 't heeft wel „souff le";het uit niet wat allen weten en gevoelen, maar 't geeftweer wat in de geest van een individu zich heeft ge%vormd. Bij volkspoëzie gaat de persoon van de makernaar de achtergrond; een heldendicht kan anoniem zijnovergeleverd, uit alles spreekt niettemin een persoon.likheid. Dat individuele karakter heeft uitvoerigheid inde mededeling ten gevolge: de dichter is niet de be%gaafde tolk van aller gevoelens, maar draagt zijn eigenopvatting en voorstelling van het gemeenschappelik

    bezit voor, en dat noopt tot verklaring en aanwijzingvan het verband. Beschaving leidt tot individualisering,en een epos is dan ook een produkt van beschaving.

    Heldendaden kunnen in liederen bezongen worden bij

  • HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE 43

    het leven of kort na de dood van wie ze bedreef, eenepos ontstaat in den regel veel later.

    De herkomst uit een meer ontwikkelde kultuur toonthet heldendicht ook in de voorstelling van het onge%wone; in het volkslied wordt al wat wonderlik, voor hetverstand onverklaarbaar is, met volkomen naïeveteit,zonder enige toelichtig meegedeeld, maar in het eposwordt of het al te wonderbaarlike weggelaten Of, zoverdat mogelik is, aannemelik gemaakt. Dat één man eensteen wegslingert die drie mannen niet kunnen optillen,is in het volkslied iets dat zonder meer wordt verteld,maar Homerus pleegt het onwaarschijnlike te vermin%deren door in dergelijke gevallen er bij te voegen „geendrie mannen zoals nu de mensen zijn". Uit dat over%brengen in het verleden spreekt reeds 't besef van hetvoor de hoorder ongelooflike, dikwels reeds eigen twij%fel aan het meegedeelde. Zo iets is aan het volksliedvreemd.

    Ook de taal van het epos wijst op een milieu vanhogere beschaving. Voor de eenvoud van het volksliedkomt in de plaats een grote rijkdom van woorden; ter.men die — blijkens verschillend gebruik in het zelfdewerk -- niet meer in de mond van het volk leefden.worden als versiering aangebracht; het metrum neemteen veel ingewikkelder karakter aan en toont dikwelseven goed als de woordenschat dat een kenner vanschriftelik overgeleverde litteratuur aan het woord is.

    Maar, zal men zeggen, indien het onderscheid zo grootis, hoe is men er dan toe gekomen om epos en volkspoëzie te verwarren, en het eerste zo dikwels bij detweede in te lijven? Het antwoord op die vraag is datin den regel het heldendicht zijn stof ontleent aan volks

  • 44 HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE

    liederen, en dat men in elk epos dat op die wijze isontstaan zeer duidelik die bouwstof kan herkennen.Ook in de voorstelling bewaart het epos gewoonlik her.inneringen aan de volkspoëzie. Homerus is er vol van.Een enkel voorbeeld kan mijn bedoeling verduideliken.Tranenstortende of sprekende dieren zijn in eensprookje niet abnormaal; op een enkele plaats bij Ho-merus komen zij intussen ook voor (Ilias, XVII, 437 vlg.;XIX, 404 vlg.), maar de dichter geeft ons te verstaandat het onsterfelike paarden waren en erkent daarmeehet abnormale.

    Men heeft de fout begaan van alleen naar het mate.riaal te kijken en men heeft daardoor de simpele waar,heid vergeten dat een huis bouwen iets anders is danhet naast of op elkander plaatsen van vertrekken. Uithet kiezen van de bouwstof en uit de kompositie vanhet gekozene blijkt de aard van de bouwmeester. Altoont men in Homerus heel wat stukken aan die ont =leend kunnen zijn aan volksliederen, daarmee heeft menhet ontstaan van Ilias of Odyssee in 't minst niet dui,deliker gemaakt.

    Een kind dat kralen vindt, die aaneenrijgt en aanbeide uiteinden van het snoer een knoop legt, heeft geenwerk verricht waaruit sterke individualiteit spreekt. Datdoet de kunstenaar die kralen kiest en ze zo weet teschikken dat een ornament ontstaat, eenvoudig of in,gewikkeld naar zijn aanleg. Wat zou het kennen vande afzonderlike kralen baten om zich een voorstellingte vormen van het ornament? Even weinig als de kennisder samenstellende elementen voor het begrijpen vaneen scheikundige verbinding.

    Indien wij Griekse volksliederen bezaten uit een zeer

  • NHELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE 45

    ver verleden, ouder dan Homerus, zou het onge=

    twijfeld mogelik wezen het bovenstaande ook door het

    Oudgrieks te bewijzen. Zo gelukkig zijn we niet. Maar

    we hebben toch in de Griekse taal gegevens om het,

    naar mijn mening, zeer aannemelik te maken. Zij kun=

    nen ontleend worden aan de mondelinge overlevering,

    aan de volksliederen die nog heden in Hellas bekend

    zijn en, hoezeer ook in allerlei biezonderheden van taal

    en voorstelling gewijzigd, naar hun hoofdinhoud stellig

    tot een zeer oud verleden behoren, misschien wat die

    kern betreft wel ouder zijn dan Homerus. Een voor.

    beeld. Over geheel Griekenland is, in niet zeer verschil,

    lende vorm, het volgende gedicht bekend, gewoonlik

    De Herkenning, ook wel De Trouwe Gade genoemd.

    De weefboom is van goud gemaakt en van ivoor de weefspoel;Een vrouw, schoon als de eng'len zijn, zit neer en is aan 't weven.Een reizend koopman komt voorbij, op 't zwarte ros gezeten;Hij houdt zijn paard in met een ruk en wenst haar goede morgen.„Een goede morgen, jonge vrouw." „Van harte welkom, vreemd'ling."„Zeg mij waarom ge niet hertrouwt, geen jonge man wilt hebben?"„'t Was beter dat Uw paard bezweek dan zulk e,en woord te

    [spreken;Reeds twalef jaren is mijn man ver van mij, in den vreemde;Nog drie jaar zie ik naar hem uit, nog drie jaar zal ik wachten,En als hij dan nog niet verschijnt, dan ga ik in een klooster,Verborgen leef ik in mijn cel, 'k zal zwarte kleren dragen."„Weet, jonge vrouw, Uw man is dood, gestorven is Uw echtvriend;Mijn handen hebben hem gesteund, mijn handen hem begraven.Voor brood en kaarsen zorgde ik, gij zoudt mij die vergoeden."„Dat gij in 't graf hem hebt gelegd, dat zal U God vergelden,Dat gij hem 't dodenoffer bracht, dat zal ik U vergelden."„Geschonken heb ik hem een kus, die zoudt gij mij vergelden."„Al schonkt ge hem ook nog een kus, die kunt ge elders zoeken."„'k Ben zelf Uw man, o jonge vrouw, ik zelf ben Uw geliefde."„Zijt waarlik gij mijn echtgenoot en waarlik mijn geliefde,Noem dan de tekens van mijn hof, en 'k zal de deur U oopnen."

  • 46 HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE

    „Een appelboom staat bij de deur, en in Uw hof een wingerd;Wit zijn de druiven die hij geeft, zijn wijn is zoet als honing,En wie die drinkt voelt zich verfrist en vraagt een tweede beker."„Dat zijn de tekens van mijn hof, die weet de ganse wereld;Noem mij de tekens van mijn huis, en 'k zal de deur U oopnen."„Het midden van Uw slaapvertrek versiert een gouden luchter,Die licht U bij als ge U ontkleedt, wanneer ge Uw knopen losmaakt."„Dat weten ook mijn buren wel, dat weet de ganse wereld;Noem mij de tekens van mijn lijf, en 'k zal de deur U oopnen."„Een vlekje hebt ge op Uw wang, een vlekje aan Uw oksel,En boven aan Uw rechter borst een klein, gebeten wondje."„Op, vrouwen, maakt de deuren los, hij, hij is mijn geliefde."

    Het is, geloof ik, niet twijfelachtig dat we in dit liedeen overblijfsel hebben van een, steeds mondeling over,geleverde, letterkunde die voor meer dan zesentwintighonderd jaren de bronnen heeft gevormd van de dichterder Odyssee. Het verband tussen een episode van deOdyssee — de beslissende episode volgens Prof. vanLeeuwen 1) -- en dit gedicht op de herkenning van manen vrouw, is gemakkelik aan te wijzen. Als we dat doenwordt tevens de vraag beantwoord die stellig bij menig,een opkomt: is 't niet waarschijnliker dat het tegen,woordige volkslied ontstaan is uit de Odyssee, dan dathet gedicht beschouwd wordt als een voorloper of alsbouwstof van het epos? ... In het voorlaatste boek vande Odyssee, als de held reeds zijn huis van de indriwgers bevrijd heeft, maar zich nog niet duidelik aan zijnvrouw heeft bekend gemaakt, wordt deze op het weer,zien van haar man voorbereid doordat de oude slavinEurukleia haar heeft meegedeeld dat zij in de dappere

    1) Zie J. van Leeuwen, De Boogschutter en de Weefster, Leiden,1904; vooral voor deze episode blz. 24 vlg. en blz. 105 vlg.

    Hetzelfde verschil dat ik hierboven gekonstateerd heb tussen hetGriekse volkslied en de Odyssee, vindt men in de Oudfranse letter.kunde tussen de chansons de toile en de chansons de gestes.

  • HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE 47

    vreemdeling haar meester heeft herkend, en wel aaneen litteken dat hij aan het lichaam heeft. Daarmee isPenelope nog niet gerustgesteld en, even sluw als haarman, wil zij de vreemdeling nog op een slimme manierop de proef stellen. Zij zegt dat men het bed uit zijnslaapvertrek moet verplaatsen, naar buiten brengen.Maar Odysseus begrijpt die proef; hij, en hij alleen, weetdat het bed niet verplaatsbaar is, daar een deel ervanis vastgetimmerd op de tronk van een heilige olijf waar,omheen hijzelf, lange jaren geleden, het slaapvertrekheeft gebouwd. Die geschiedenis vertelt hij en dit tekenvan zijn identiteit is voor Penelope overtuigend: eindelikgeeft zij toe aan haar hoop dat werkelik Odysseusteruggekeerd is, en wenend valt zij haar man om dehals. Men heeft er terecht op gewezen dat hierbij hetintiemste teken, het teken op Odysseus' lichaam, vanminder gewicht wordt geacht dan de kennis van desamenstelling van het bed, waarvan het toch wonderlikmoet heten dat het zulk een geheim was. Dat onlogiesevindt men niet in het volkslied, waar de herkenningdoeltreffend verkregen wordt doordat de vrouw van hetalgemene overgaat tot het biezondere, van de herken,ningstekens van huis en hof tot die van het lichaam.Reeds dat pleit voor de prioriteit van de voorstellingdie het volkslied geeft.

    Doch om dit alles is 't mij tans minder te doen. Ikwil liever laten zien hoe een zelfde episode, door eenepies dichter behandeld, geheel anders wordt voorge-steld; hoe beknoptheid in het ene geval, uitvoerigheidin het andere kenmerkend is; hoe in het epos niet alleenverteld wordt wat gebeurde, maar ook waarom het ge,schiedde en wat de mensen er bij dachten; hoe in het

  • 48 HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE

    volkslied alles koud naast elkander staat, zoals onzetimmerlieden zeggen, terwijl in het epos lange vergelij,kingen, die soms tot epiese schetsjes uitdijen, de delenverbinden.

    Penelope zegt, als Telemachus haar bitter verwijt datzij nog steeds twijfelt, nog altijd draalt de held die devrijers doodde als haar man te begroeten: „Indien hetdan waarlik Odysseus is die tot zijn huis kwam, danzullen wij voorzeker op betere wijze dan tot nu toeelkander herkennen, want wij beiden kennen tekensdie aan anderen verborgen zijn."

    Maar zij vraagt niet, als in het volkslied, dadelik enrechtstreeks naar die tekens. Eerst als Odysseus, naoverleg met Telemachus over wat in 't huis moet ge=schieden, gebaad en sierlik gekleed bij haar komt enverlangt dat een rustplaats voor hem gereed gemaaktzal worden, zegt zij: „Welaan, Eurukleia, sprei voorhem, buiten het goedgebouwde slaapvertrek, het stevigebed, door hem zelf vervaardigd en bereid hem eenslaapplaats van vachten, mantels en glanzende kussens."-- Zo sprak zij om haar man op de proef te stellen.Maar Odysseus zeide ontstemd tot zijn trouwe gade:„Vrouw, een smartelik woord hebt gij daar gesproken.Wie heeft dan het bed op een andere plaats gebracht?Dat zou ook een zeer kundige moeilijk vallen, tenzij eenGod was gekomen, die, als hij het wilde, gemakkelik hetelders zou plaatsen. Maar een sterfelik mens, hoe zeer inde kracht van zijn jaren, zou het niet licht verplaatsen ..."

    Hij vertelt dan uitvoerig op welke wijze hij het zelfgemaakt heeft. Nu laat Penelope alle twijfel varen. Hoegelukkig zij was na zoveel jaren van scheiding, wordt inde volgende schone vergelijking uitgedrukt, die wel het

  • HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE 49

    allervest van de eenvoud afstaat eigen aan het volkslied:„Zoals het land welkom verrijst voor de rondzwem:

    menden wier welgebouwd schip, voortgejaagd doorstijve wind en golven, Poseidon in zee heeft verbrijzeld,-- weinigen ontsnappen dan aan de grijze zee, zwemomend naar de kust en 't zeezout zette zich vast op hunhuid; blijde gaan zij aan land, ontkomen aan 't onheil —zo welkom was haar de aanblik van haar echtgenootwiens hals haar blanke armen vast omklemden."

    De beschaafdheid van een volk waarbij een epos ontostaat kan ontaarden in geleerdheidsvertoon en letter-verering. Dat geschiedde in Byzantium. Dan zal ver:gelijking van volkslied met heldendicht zeer sterk tennadele van het laatste uitvallen, en tevens zal het kenomerkende onderscheid tussen beiden het duidelikst blij:ken. Sommige psychiese eigenaardigheden kan men hetbest bestuderen bij een brein waarvan het geestelikevenwicht is verstoord; zo zijn er ook eigenaardighedenin de litteratuur die wij het gemakkelikst opmerken alszij ontaard zijn tot gebreken.

    Om billik te oordelen over de schoonheid van hetvolkslied moet nog aan iets anders worden gedacht.Laten wij niet vergeten dat die schoonheid voor eendeel „schoonheid uit armoede" is. Ik bedoel dit. Als deGriekse volksdichter van het lied over Digenis' dood dewoordenschat van de Byzantijnse geleerde tot zijn beoschikking had gehad, zou hij licht, gelijk deze, gekomenzijn tot een uitvoerigheid die het pakkende en drama,tiese van zijn verhaal had weggenomen. Als hem de zins,wendingen en de andere herinneringen uit de Bijbelseletterkunde ten dienste hadden gestaan, zou hij mis.

    Uit Hellas' Heden en Verleden 4

  • 50 HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE

    schien in het aandoenlike lied over „Het verblijf in denVreemde" bespiegelingen hebben ingevlochten, of in„De Brug van Arta" zich niet bepaald hebben tot korteen daardoor treffende aanwijzingen. Zijn taal zou bonteoverdaad vertonen. Het is er mede als met de versieringvan gebruiksvoorwerpen door onbeschaafde volken;hun gebrek aan instrumenten draagt er toe bij dat zij't ornament niet laten overheersen en van zijn bestem:ming vervreemden, dat zij de stof die zij bewerken geengeweld aandoen. Verkrijgen zij de middelen om technieste doen wat zij willen, dan raken zij in den regel hetspoor bijster. Onze beschaving doet hun eigenaardigekunst te niet gaan.

    Zulke overwegingen doen niet te kort aan de begaaf&heid, die de eerste voorwaarde is en blijft voor elkeschoonheid in elke kunst. Armoede op zich zelf kan zomin kunst als deugd scheppen. Men kan alleen zeggendat onvermogen in het techniese de begaafdheid kanafhouden van verkeerde wegen, dat armoede het talentkan dwingen tot die ingetogenheid die we meer kortdan duidelik „klassiek" noemen. Eerst de edelste kunst,de kunst van een Homerus en Dante, bereikt die klas.sieke eenvoud opnieuw en stijgt hoger door vrijwilligebeperking, door 't verwerpen van het overtollige. Watdaar tussen ligt wordt, in het epos, gelijk in elke kunst-uiting, licht ontsierd door de drukke smaak van halvebeschaving. De hoogste beschaving kan niet vijandigzijn aan de kunst; ons geloof aan harmonie tussen alleverheven neigingen van de mens wordt door