Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn...

60
26 271 Wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken Nr. 9 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG Ontvangen 26 mei 2000 I. ALGEMEEN Met belangstelling heb ik kennis genomen van het nader verslag dat inzake het onderhavige wetsvoorstel is uitgebracht. Het verheugt mij dat uit het nader verslag naar voren komt dat de leden van een groot aantal fracties over het algemeen kunnen instemmen met het verruimen van de door de regering bij nota van wijziging voorgestelde mogelijkheden tot het toepassen van DNA-onderzoek. In het nader verslag zijn een aantal vragen gesteld en opmerkingen gemaakt; graag maak ik van de gelegen- heid gebruik op deze opmerkingen te reageren en de gestelde vragen te beantwoorden. Met de leden van de PvdA-fractie constateer ik dat niet alleen technische maar ook maatschappelijke ontwikkelingen leiden tot een groter draagvlak voor toepassing van DNA-onderzoek. Het verheugt mij dat zij met de voorgestelde verruimingen kunnen instemmen. De aan het woord zijnde leden zijn van oordeel dat waar DNA-onderzoek op grotere schaal zal worden toegepast, de waarborgen met betrekking tot dit onderzoek dienen te worden aangescherpt. Buiten twijfel moet staan dat DNA-onderzoek in strafzaken slechts dient ter identificatie, in de zin van vergelijking van DNA-profielen. De leden van de PvdA-fractie achten het dan ook van belang dat de regelgeving waarborgt dat gebruik van (ook eventueel toekomstige) mogelijkheden tot het verkrijgen van informatie waarvan in het strafrechtelijk kader geen gebruik kan worden gemaakt, wordt voorkomen. Zij verwijzen in dit verband naar het advies dat de Registratiekamer op 17 februari 2000 ten aanzien van het ontwerp- Besluit DNA-onderzoek in strafzaken heeft uitgebracht. Met de leden van de PvdA-fractie ben ik van oordeel dat het van belang is dat wettelijk verzekerd is dat DNA-onderzoek niet mag dienen tot het verkrijgen van informatie die voor het opsporen en vervolgen van straf- bare feiten niet van belang is. DNA-onderzoek mag uitsluitend worden gedaan voor strafvorderlijke doeleinden, dat wil zeggen ter identificatie van betrokkene. Daarom bepaalt artikel 138a van het Wetboek van Straf- vordering (Sv) nadrukkelijk dat DNA-onderzoek van (afgenomen en Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1999–2000 KST45967 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2000 Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 1

Transcript of Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn...

Page 1: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

26 271 Wijziging van de regeling van hetDNA-onderzoek in strafzaken

Nr. 9 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAGOntvangen 26 mei 2000

I. ALGEMEEN

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het nader verslag datinzake het onderhavige wetsvoorstel is uitgebracht. Het verheugt mij datuit het nader verslag naar voren komt dat de leden van een groot aantalfracties over het algemeen kunnen instemmen met het verruimen van dedoor de regering bij nota van wijziging voorgestelde mogelijkheden tothet toepassen van DNA-onderzoek. In het nader verslag zijn een aantalvragen gesteld en opmerkingen gemaakt; graag maak ik van de gelegen-heid gebruik op deze opmerkingen te reageren en de gestelde vragen tebeantwoorden.

Met de leden van de PvdA-fractie constateer ik dat niet alleen technischemaar ook maatschappelijke ontwikkelingen leiden tot een groter draagvlakvoor toepassing van DNA-onderzoek. Het verheugt mij dat zij met devoorgestelde verruimingen kunnen instemmen.De aan het woord zijnde leden zijn van oordeel dat waar DNA-onderzoekop grotere schaal zal worden toegepast, de waarborgen met betrekkingtot dit onderzoek dienen te worden aangescherpt. Buiten twijfel moetstaan dat DNA-onderzoek in strafzaken slechts dient ter identificatie, in dezin van vergelijking van DNA-profielen. De leden van de PvdA-fractieachten het dan ook van belang dat de regelgeving waarborgt dat gebruikvan (ook eventueel toekomstige) mogelijkheden tot het verkrijgen vaninformatie waarvan in het strafrechtelijk kader geen gebruik kan wordengemaakt, wordt voorkomen. Zij verwijzen in dit verband naar het adviesdat de Registratiekamer op 17 februari 2000 ten aanzien van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken heeft uitgebracht.Met de leden van de PvdA-fractie ben ik van oordeel dat het van belang isdat wettelijk verzekerd is dat DNA-onderzoek niet mag dienen tot hetverkrijgen van informatie die voor het opsporen en vervolgen van straf-bare feiten niet van belang is. DNA-onderzoek mag uitsluitend wordengedaan voor strafvorderlijke doeleinden, dat wil zeggen ter identificatievan betrokkene. Daarom bepaalt artikel 138a van het Wetboek van Straf-vordering (Sv) nadrukkelijk dat DNA-onderzoek van (afgenomen en

Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Vergaderjaar 1999–2000

KST45967ISSN 0921 - 7371Sdu Uitgevers’s-Gravenhage 2000 Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 1

Page 2: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

gevonden) celmateriaal uitsluitend is gericht op vergelijking vanDNA-profielen.Graag ga ik in dit verband, naar aanleiding van de verwijzing door dezeleden, ook nog iets uitgebreider in op het advies van de Registratiekamer.1

De Registratiekamer acht het blijkens zijn uitgebrachte advies van belangdat het gebruik van celmateriaal nog nadrukkelijker in de wet wordtbegrensd. De Registratiekamer wil als uitgangspunt hanteren datcelmateriaal in bepaalde opzichten dezelfde bescherming verdient alswelke persoonsgegevens betreffende erfelijke eigenschappen in artikel 21,vierde lid, van het voorstel van Wet bescherming persoonsgegevens(Wbp) is toegekend, en noemt daarvoor twee redenen. In de eerste plaatsgeeft de Registratiekamer aan dat ook andere laboratoria dan het Neder-lands Forensisch Instituut DNA-onderzoeken kunnen verrichten. Dezekunnen, anders dan het Nederlands Forensisch Instituut, wel over deapparatuur beschikken om erfelijke eigenschappen uit celmateriaal af teleiden. In de tweede plaats wijst de Registratiekamer op de snelle ontwik-kelingen in de mogelijkheden tot ontsluiting van in celmateriaal opge-sloten liggende genetische informatie. DNA-onderzoek van celmateriaalzou kunnen leiden tot een daderprofiel dat informatie bevat die voor hetsignalement van betrokkene relevant is. De Registratiekamer stelt dat diteen onderzoeksvorm is die groeiende mogelijkheden biedt, waarvan inNederland nog geen gebruik wordt gemaakt. Tegen deze achtergrond doetde Registratiekamer de aanbeveling om in artikel 138a Sv vast te leggendat DNA-onderzoek uitsluitend gericht is op de vervaardiging of vergelij-king van DNA-profielen die een zodanige vorm hebben dat daaruit geeninformatie omtrent erfelijke eigenschappen of een ander persoons-kenmerk kan worden afgeleid.Ik onderken dat de technische mogelijkheden om meer gevoelige infor-matie uit celmateriaal af te leiden toenemen, maar die nopen naar mijnmening niet tot de door de Registratiekamer voorgestelde aanpassing vanartikel 138a Sv. Dit artikel voorziet er namelijk, zoals aangegeven, thansreeds in dat DNA-onderzoek van celmateriaal uitsluitend is gericht op hetvergelijken van DNA-profielen en niet ook op het bepalen van persoons-kenmerken. Artikel 138a richt zich bovendien niet alleen tot het Neder-lands Forensisch Instituut, maar tot ieder laboratorium datDNA-onderzoek verricht. Dat impliceert dat ongeacht het feit of een labo-ratorium over de juiste apparatuur en kennis beschikt om persoons-kenmerken uit celmateriaal af te leiden, het DNA-onderzoek er op grondvan de wet niet toe mag dienen om die kenmerken bloot te leggen en tegebruiken ten behoeve van de opsporing en de vervolging van een straf-baar feit. Dit geldt ook voor de persoonskenmerken die op dit moment aluit de streepjescode van het DNA-profiel kunnen worden afgeleid. Uit hetDNA-profiel kan thans worden afgelezen of het profiel afkomstig is vaneen man of een vrouw en in sommige gevallen kan daaruit een indicatieworden verkregen tot welk ras de persoon behoort wiens profiel isvervaardigd. Graag verwijs ik de leden van de PvdA-fractie in dit verbandook nog naar het antwoord, in het vervolg van deze paragraaf gegeven opeen vraag van de leden van de VVD-fractie, waarin aan de orde komt ofhet in de rede ligt ander DNA-onderzoek dan dat, gericht op vergelijkingvan DNA-profielen, ook in de verder weg liggende toekomst categorischuit te sluiten.

De leden van de VVD-fractie stellen dat het doel van het DNA-onderzoekidentificatie is en dat andere vormen van informatieverschaffing doormiddel van DNA-onderzoek ook mogelijk zijn. Zij vragen zich af welkeandere vormen van informatieverschaffing naar de huidige en de op kortetermijn voorzienbare stand der techniek mogelijk zijn. Verder vragen zijzich in dat verband af welke van deze mogelijkheden de regering, onderwelke omstandigheden, toelaatbaar acht.1 Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlemen-

taire Documentatie.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 2

Page 3: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

DNA-onderzoek dient inderdaad voor het vaststellen van de identiteit vande verdachte van een strafbaar feit. Om die identiteit vast te kunnenstellen wordt het DNA-profiel dat vervaardigd is uit het sporenmateriaalvergeleken met het DNA-profiel van de verdachte. Indien diensDNA-profiel overeenkomt met het uit het sporenmateriaal vervaardigdeprofiel, betekent dit dat met vrijwel absolute zekerheid het sporen-materiaal van hem afkomstig is. Daarmee is de identiteit van de «eige-naar» van het sporenmateriaal vastgesteld. Informatie over de persoonvan de verdachte die uit het DNA-profiel kan worden afgeleid, dient geenverder doel en mag ingevolge artikel 138a Sv niet gebruikt worden.Op dit moment kunnen, zoals ik in antwoord op een eerdere vraag van deleden van de PvdA-fractie heb opgemerkt, twee persoonskenmerkenworden afgelezen uit de streepjescode van het DNA-profiel. Uit het profielkan in de eerste plaats worden afgelezen of het toebehoort aan een manof een vrouw. In de tweede plaats kan in sommige gevallen op basis vanhet DNA-profiel een voorspelling worden gedaan omtrent het ras vandegene wiens profiel het betreft. Naar verwachting zal het in de toekomstmogelijk worden andere persoonskenmerken uit het celmateriaal te destil-leren. Met name in Engeland wordt onderzoek gedaan naar de mogelijk-heden om met behulp van DNA-onderzoek aan het celmateriaal de oog-en haarkleur en andere uiterlijke persoonskenmerken van betrokkene tebepalen. Het Nederlands Forensisch Instituut verwacht niet dat de eerstko-mende jaren onderzoeksresultaten beschikbaar komen op grond waarvanmet een voldoende mate van betrouwbaarheid oog- en haarkleur ofvergelijkbaar onderscheidende persoonskenmerken beschikbaar komen.Een verdergaande ontcijfering van het celmateriaal zou er op termijn toekunnen leiden dat uit het celmateriaal een steeds vollediger signalementvan de «eigenaar» van de op de plaats van het delict of op het slachtofferaangetroffen sporen kan worden gedestilleerd. Op grond van een derge-lijk signalement zou de opsporing zeer gericht kunnen plaatsvinden.Thans bestaat reeds de mogelijkheid een compositietekening te makenvan de mogelijke dader op basis van de waarnemingen van het slachtoffervan het desbetreffende delict of één of meer andere ooggetuigen.DNA-onderzoek als hiervoor omschreven zou het op termijn mogelijkkunnen maken ook in gevallen waarin er geen getuigen zijn, bijvoorbeeldomdat het slachtoffer is vermoord, een compositietekening te maken.Deze onderzoekstechniek zou derhalve van groot belang kunnen zijn voorde opheldering van ernstige delicten. Een dergelijke vorm vanDNA-onderzoek vereist, ik refereer in dit verband aan het advies van deRegistratiekamer, echter wel eigen afwegingen en eigen, op het bijzon-dere karakter toegesneden waarborgen. Verzekerd dient in ieder geval teworden dat slechts persoonskenmerken uit celmateriaal worden afgeleiddie in het belang van de waarheidsvinding nuttig en noodzakelijk zijn endienen ter identificatie van de «eigenaar» van dat materiaal. Strafrechtelijkonderzoek van het celmateriaal mag bijvoorbeeld nooit of te nimmer totdoel hebben verborgen erfelijke afwijkingen van de mogelijke dader vastte stellen; het moet gaan om uiterlijke, voor de opsporing relevantekenmerken zoals de kleur van de ogen of het haar. Verder kan het destil-leren van uiterlijke kenmerken alleen een opsporings- en vervolgings-belang dienen indien het sporenmateriaal betreft van een onbekendeverdachte. De uiterlijke kenmerken van de verdachte wiens celmateriaal isafgenomen, zijn immers bekend.Ik sta in beginsel positief tegenover het gebruik van celmateriaal als hier-voor geschetst. Een positieve houding heb ik in beginsel ook ten aanzienvan het gebruik van de persoonskenmerken die nu al uit een DNA-profielkunnen worden afgeleid. Ik neem mij dan ook voor met voorstellenterzake te komen. Het komt mij evenwel wenselijk voor, gelet op hetkarakter van de afwegingen die in dit kader gemaakt zullen moetenworden, in deze niet over één nacht ijs te gaan.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 3

Page 4: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

De leden van de VVD-fractie stippen vervolgens aan dat enerzijds als regelvoorop wordt gesteld dat DNA-onderzoek ter identificatie van eenbekende persoon wordt verricht aan de hand van afgenomen lichaams-materiaal, terwijl anderzijds in de wet is vastgelegd dat gedwongenafname ultimum remedium is. Zij hebben twijfels over de verenigbaarheidvan beide uitgangspunten. Ter verheldering vragen zij de regering aan tegeven wat zij verstaat onder gedwongen afname. Moet dit wordenopgevat als afname onder gebruik van fysieke dwangmiddelen of gaat hethier om elke vorm van afname die berust op een wettelijke verplichting?In antwoord op deze vraag kan voorop worden gesteld dat de term«gedwongen afname» niet in de voorgestelde wetswijziging voorkomt,maar in de toelichting daarop. Met het begrip wordt, in die toelichting,gedoeld op afname onder gebruik van fysieke dwangmiddelen. Datgedwongen afname als ultimum remedium is gekenschetst, hangt daarmee samen: van het aanwenden van fysieke dwangmiddelen dient, indienmogelijk, in deze context te worden afgezien. Dat onderzoek ter identifi-catie van een bekende persoon bij voorkeur dient plaats te vinden aanafgenomen lichaamsmateriaal, heeft een andere achtergrond. De keuzevoor dat uitgangspunt vloeit vooral voort uit de omstandigheid dat in datgeval gebruik wordt gemaakt van celmateriaal waarmee met de grootstmogelijke kans een betrouwbaar DNA-profiel van de betrokken persoonkan worden bepaald, en uit de omstandigheid dat op deze wijze verzekerdis dat het DNA-onderzoek niet buiten de verdachte om plaatsvindt. Beideuitgangspunten, die voortvloeien uit de wenselijkheid van een zobetrouwbaar mogelijk DNA-onderzoek enerzijds en een zo gering moge-lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve metelkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek aancelmateriaal dat zonder toepassing van fysieke dwangmiddelen door debetrokkene is afgestaan.

De leden van de VVD-fractie vragen zich verder af of het DNA-profiel vanniet-verdachten kan worden bepaald aan de hand van materiaal dat nietvan hen is afgenomen en of de regering van mening is dat deze methodeook van toepassing moet zijn op de groep van niet-verdachten. Zij wijzenin dat verband op het feit dat de Hoge Raad in zijn arrest van 29 juni 1999heeft geoordeeld dat in een dergelijke situatie van enigerlei inbreuk op delichamelijke integriteit of op het recht op de bescherming van de persoon-lijke levenssfeer geen sprake is. Kan het bezwaar dat in dat geval in allestilte een DNA-onderzoek kan worden gehouden, worden ondervangendoor middel van een kennisgevingverplichting, zo vragen zij zich af.Verder vragen zij zich in dit verband af hoe de regering de opvattingbeoordeelt dat het arrest van de Hoge Raad moet worden gezien als eenbijdrage aan het streven DNA-onderzoek in strafzaken breder toepasbaarte maken?Een DNA-onderzoek ter vaststelling van het profiel van een bekendepersoon die niet wordt verdacht van een misdrijf als omschreven in artikel67, eerste lid, kan ingevolge de voorgestelde artikelen 151c, tweede lid, Sven 195e, tweede lid, Sv uitsluitend worden verricht aan de hand vancelmateriaal dat van hem is afgenomen. Op zich zou het voorstelbaar zijngeweest dat ook voor een niet-verdachte de wettelijke mogelijkheid zouzijn gecreëerd om DNA-onderzoek te laten verrichten aan andercelmateriaal, klevend aan sigarettenpeuken en dergelijke. De situatie isimmers niet denkbeeldig dat een niet-verdachte er geen enkel bezwaartegen zou hebben, indien die wettelijke mogelijkheid zou bestaan, dat ditandere materiaal zou worden gebruikt voor een DNA-onderzoek of zelfszijn voorkeur zou uitspreken voor het gebruik van dit materiaal bovenafname van celmateriaal bij hem. Niettemin komt het mij, alles afwegend,niet wenselijk voor dat een DNA-onderzoek bij een niet-verdachtegeschiedt op basis van celmateriaal dat op een andere wijze dan viaafname van hem is verkregen. De eerste reden die ik hiervoor noem is dat

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 4

Page 5: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

de praktijk heeft uitgewezen dat DNA-onderzoek aan niet-afgenomencelmateriaal niet de garantie biedt op betrouwbaar en kwalitatief goedcelmateriaal. Speeksel op een koffiekopje of een tandenborstel levert langniet altijd genoeg DNA op om een DNA-profiel te kunnen vervaardigen.Een bijkomend nadeel daarvan is bovendien dat in de regel meer voor-werpen op sporen moeten worden onderzocht, hetgeen een groot beslagop de capaciteit en het budget van het Nederlands Forensisch Instituutlegt, terwijl geen zekerheid bestaat op een DNA-profiel. Naar mijn meningligt het voor de hand dat degene die ervoor kiest mee te werken aan eenDNA-onderzoek, zulks wil doen door kwalitatief hoogwaardig onderzoeks-materiaal af te staan. Verder is de situatie niet ondenkbaar dat de niet-verdachte voorwerpen afstaat die niet van hem zijn of waarop hijcelmateriaal van een ander heeft achtergelaten. Dergelijke complicatieszijn er niet indien celmateriaal rechtstreeks van hem wordt afgenomen.Tot slot vind ik het essentieel dat in geval van vrijwillige medewerkingdoor een niet-verdachte verzekerd is dat de betrokkene van tevoren zijntoestemming heeft verleend aan het DNA-onderzoek. Bij onderzoek opbasis van afgenomen celmateriaal is dat verzekerd. Een kennisgeving vanhet feit dat DNA-onderzoek plaatsvindt, zoals de leden van de VVD-fractiesuggereren, acht ik bij een niet-verdachte onvoldoende, zeker niet indiendeze eerst achteraf zou plaatsvinden. Een grootschalig DNA-onderzoekonder personen die niet verdacht worden van een strafbaar feit is gebaatbij een zo groot mogelijke openheid. Het maatschappelijk draagvlak voordeze vorm van DNA-onderzoek zou wel eens snel kunnen afbrokkelen alsveel personen achteraf kennisgevingen krijgen waarin wordt meegedeelddat DNA-onderzoek ter bepaling van hun DNA-profiel heeft plaatsge-vonden. Een dergelijke onderzoeksmethode zou het draagvlak voor mede-werking aan strafrechtelijk onderzoek ook meer in den brede kunnenschaden. De winst op de korte termijn die een dergelijke werkwijze in eenconcreet onderzoek soms op lijkt te kunnen leveren, weegt daar niet tegenop.Ik onderschrijf, zo antwoord ik deze leden voorts, de opvatting dat hetarrest van de Hoge Raad moet worden gezien als een bijdrage aan hetstreven DNA-onderzoek in strafzaken breder toepasbaar te maken. Datarrest is evenwel gewezen in een zaak waarin het DNA-profiel van eenverdachte werd vastgesteld. De daarin expliciet erkende mogelijkheid vanDNA-onderzoek ter bepaling van het DNA-profiel van verdachten aanander dan afgenomen celmateriaal wordt ook in dit wetsvoorstel erkenden nader genormeerd.

De leden van de fractie van de VVD geven terecht aan dat het DNA-profielvan niet-verdachten niet wordt opgenomen in de DNA-databank. Zijvragen zich af of dit profiel wel wordt opgenomen als de betrokkeneverdacht wordt van een ander feit. Of moet in dit geval het oorspronkelijkemateriaal alsnog worden vernietigd waarna opnieuw materiaal moetworden afgenomen om dit te gebruiken bij de gerezen verdenking, zovragen zij zich af.Als hoofdregel geldt dat het DNA-profiel van een niet-verdachte nietwordt opgeslagen in de DNA-databank en dat zijn celmateriaal wordtvernietigd indien zijn profiel niet overeenkomt met het DNA-profiel dat isvervaardigd van het sporenmateriaal dat gevonden is op bijvoorbeeld deplaats van het delict in het kader waarvan hij meewerkt aan eenDNA-onderzoek (artikel 13, tweede lid, concept-besluit DNA-onderzoek instrafzaken). Zijn profiel mag alsdan niet worden vergeleken met de daarinaanwezige DNA-profielen van sporen van onopgeloste delicten, ook nietmet het DNA-profiel van het sporenmateriaal van een strafbaar feitwaarvan hij inmiddels wordt verdacht. Indien de niet-verdachte wordtverdacht van een ander strafbaar feit dan het strafbare feit in het kaderwaarvan hij met zijn toestemming meewerkt aan een DNA-onderzoek, kanten behoeve van dat DNA-onderzoek, behoudens afzonderlijke toestem-

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 5

Page 6: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

ming, geen gebruik worden gemaakt van het eerder, op vrijwillige basis,van hem als niet-verdachte verkregen materiaal.Het vorenstaande staat er naar mijn mening evenwel niet aan in de wegde niet-verdachte te vragen ermee in te stemmen zijn celmateriaal datverkregen is in het kader van een eerste DNA-onderzoek, tevens tegebruiken voor een nieuw DNA-onderzoek, zolang dat celmateriaal nogniet vernietigd is. Op die wijze wordt de inbreuk op zijn lichamelijke inte-griteit zo gering mogelijk gehouden.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de nota naar aanleiding vanhet verslag waardevolle informatie bevat, maar tijd en ontwikkelingen metrasse schreden voortgaan. Zij vragen zich af of de ontwikkelingen nog welmet wetgeving in formele zin zijn bij te houden en in het bijzonder of hethuidige voorstel van wet nog in overeenstemming is met de steeds verdervoortschrijdende technische mogelijkheden. De term «genetischpaspoort» duikt meer en meer op in de wetenschappelijke literatuur. Dezeleden vragen op welke wijze het thans voorliggende wetsvoorstel reke-ning houdt met dergelijke ontwikkelingen.Er is vanuit de maatschappij een steeds grotere behoefte aan toepassingvan DNA-technieken en die technieken ontwikkelen zich in een sneltempo. Dat geldt ook op het terrein van het strafvorderlijk DNA-onderzoek.Sinds zijn introductie tien jaar geleden is er in technisch opzicht veelveranderd en zal er nog het nodige veranderen. Zo verwacht het Neder-lands Forensisch Instituut dat in de nabije toekomst een DNA-profiel metbehulp van weer andere DNA-kenmerken zal worden gemaakt dan dehuidige kenmerken. Verder wordt, zoals eerder in deze nota vermeld, inEngeland onderzoek gedaan naar het destilleren van uiterlijke persoons-kenmerken uit celmateriaal opdat een zo nauwkeurig mogelijk signale-ment van de dader van een onopgelost delict kan worden gegeven.Alhoewel het Nederlands Forensisch Instituut niet verwacht dat binnenenige jaren een andere methode geïntroduceerd zal worden die dezelfdeof betere resultaten oplevert dan de methode die wordt gebruikt om eenDNA-profiel op basis van wangslijmvlies, bloed of haarwortels vast testellen, kan niet worden uitgesloten dat op termijn de technieken omDNA-profielen te vervaardigen geavanceerder zullen worden, en datbijvoorbeeld ook de methode om DNA-profielen met behulp van andercelmateriaal te vervaardigen, steeds beter, sneller en gemakkelijkertoepasbaar wordt.Het wetsvoorstel biedt een geschikt kader om de voortschrijdende techno-logische ontwikkelingen op het terrein van DNA-onderzoek op te vangen.Dat geldt uiteraard voorzover het ontwikkelingen betreft die betrekkinghebben op het onderwerp van dit wetsvoorstel. Ontwikkelingen als detotstandkoming van een genetisch paspoort vallen bijvoorbeeld daar-buiten. Het valt echter niet uit te sluiten dat een deel van de ontwikke-lingen ten aanzien van DNA ertoe zullen leiden dat over enige jaren deDNA-regelgeving, zoals de leden van de CDA-fractie veronderstellen, oppunten zal moeten worden herzien. Ik refereer in dit verband met nameaan het in het voorgaande in antwoord op een vraag van leden van deVVD-fractie gestelde. Ik heb daar aangegeven, ook afhankelijk van detechnische ontwikkelingen, een discussie te willen entameren over devraag of inperking van de kring van mogelijke daders aan de hand van opbasis van DNA-onderzoek vastgestelde uiterlijke kenmerken mogelijk zoumoeten worden gemaakt.

Verder vragen de leden van de CDA-fractie zich af of er enige vorm vaninterdepartementaal overleg (bijvoorbeeld tussen de ministeries vanJustitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) bestaat om te komentot een zekere afstemming bij alle snelle technologische ontwikkelingen.Op dit moment vindt er geen structureel interdepartementaal overlegplaats over de technische ontwikkelingen die zich op het terrein van het

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 6

Page 7: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

DNA-onderzoek voordoen. Wel is er tussen het Ministerie van Justitie ende Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en vanVolksgezondheid, Welzijn en Sport overleg geweest over de nieuweDNA-regelgeving.

Voorts wensen de leden van de CDA-fractie een reactie op het artikel«DNA in het Forensisch Onderzoek, Engeland is verder dan Nederland» inhet Algemeen Politieblad van 18 december 1999. Concreet stellen zij in datkader twee vragen. De eerste vraag is waarom in Nederland niet wordtovergegaan tot een soortgelijke grootscheepse aanpak als volgens hetartikel in Engeland plaatsvindt. De tweede vraag is: in hoeverre verdientde gedachte (uit het bovengenoemde artikel) navolging dat door snelle enomvangrijke afname van DNA-materiaal veel onschuldigen direct wordenuitgesloten van verdenking, wat zeker voordelen heeft als het gaat om hetvermijden dan wel wegnemen van onrust in een familie, dorp of anderegemeenschap.In het aangehaalde artikel wordt geschetst op welke wijze DNA-onderzoekin Engeland wordt ingezet als middel om de criminaliteit te bestrijden.Aangegeven wordt dat de wijze waarop dit geschiedt zijn vruchtenafwerpt. Het ophelderingspercentage van onopgeloste misdrijven is sindshet gebruik van DNA-onderzoek als opsporings- en bewijsmiddel aanzien-lijk toegenomen. Daaraan heeft bijgedragen dat niet alleen vanverdachten, maar ook van veroordeelden DNA-profielen worden vervaar-digd en dat deze worden opgeslagen in de databank. Inmiddels kent Enge-land een databestand van bijna een half miljoen DNA-profielen. Hetstreven is erop gericht dat dit aantal jaarlijks met 200 000 toeneemt.In Nederland is de belangstelling voor de toepassing van DNA-onderzoeksinds de introductie in 1994 enorm toegenomen. Om ernstige zeden- enlevensdelicten te kunnen ophelderen wordt van dit opsporingsmiddelsteeds vaker gebruik gemaakt. De komende jaren zal het gebruik vanDNA-onderzoek in Nederland naar verwachting steeds verder toenemen.Ten behoeve van de uitbreiding van het DNA-onderzoek in strafzaken isinmiddels een project in gang gezet dat voorziet in een groeiscenario naartussen de 20 000 en 26 000 DNA-onderzoeken op jaarbasis. Het overgrotedeel hiervan (tegen de 20 000) wordt gevormd door DNA-onderzoek aanbiologische sporen. In Engeland worden thans ongeveer 41 000DNA-onderzoeken op jaarbasis uitgevoerd aan biologische sporen doorde FSS. Afgezet tegen het bevolkingsaantal in Nederland (16 mln) enEngeland (50 mln) kan geconstateerd worden dat dit in redelijke verhou-ding is. Het aantal DNA-onderzoeken zal verder uitbreiden indienDNA-onderzoek ook kan worden toegepast buiten het kader van het voor-onderzoek. In paragraaf 3 van dit hoofdstuk zal ik hierop nader ingaan.Wel worden in Engeland meer DNA-profielen van personen gemaakt naafname van wangslijmvlies. De verwachting is wel dat deze aantallen ookin Nederland substantieel zullen toenemen door de verruiming in detoepasbaarheid die door het onderhavige wetsvoorstel wordt beoogd.Uit het voorgaande volgt dat voorzover het beeld bestaat dat Engelandwel, en Nederland niet bereid is de bijdrage die DNA-onderzoek aan deopsporing van ernstige delicten kan leveren, op waarde te schatten, ditbeeld onjuist is. De mogelijkheden tot gebruik van DNA-onderzoekworden juridisch en feitelijk enorm verruimd. En ook in Nederland wordt,waar zulks proportioneel voorkomt, DNA-onderzoek toegepast om, bijernstige delicten, door grootscheeps onderzoek onschuldigen van verden-king uit te sluiten en verdachten op te sporen.

Het verheugt mij dat de leden van de D66-fractie de uitbreiding van detoepassingsmogelijkheden van DNA-onderzoek die ik bij de behandelingvan de begroting heb aangekondigd, en die destijds door de motie-Nicolaïe.a. is ondersteund, als wenselijk ervaart. Zij geven aan van mening te zijndat de regering op enkele punten een te terughoudende positie inneemt.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 7

Page 8: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

Ik hoop hen er in het navolgende van te overtuigen dat de regering, waarzij voornemens tot wetswijziging aankondigt, met gepaste voortvarend-heid en niet met overhaaste spoed handelt.

Ik betreur het dat de leden van de fractie van GroenLinks het voorstel omgedwongen afname van celmateriaal bij meer misdrijven toe te staan nietpositief kunnen waarderen. Ik hoop hen in het navolgende alsnog van dejuistheid van dit voorstel te kunnen overtuigen.De aan het woord zijnde leden wijzen op de voortschrijdende techniekwaar het DNA-onderzoek betreft. De nadruk wordt, zo menen zij, in devoorgestelde wijziging grotendeels gelegd op de gedwongen afname vanwangslijmvlies. Zij vragen zich af of de voorgestelde wetswijziging nietbinnen afzienbare tijd door deze ontwikkelingen zal worden ingehaald. Deregering wordt verzocht aan te geven in hoeverre zij meent dat dediscussie rondom de vraag in hoeverre het gedwongen afnemen vancelmateriaal een al dan niet gerechtvaardigde inbreuk op de lichamelijkeintegriteit meebrengt een lange realiteitswaarde heeft. De leden van deGroenLinks-fractie geven aan, niet uit te sluiten dat binnen afzienbare tijdhet gedwongen afnemen van celmateriaal wellicht zonder enige inbreukop de lichamelijke integriteit mogelijk zal zijn, zodat er feitelijk vanafnemen geen sprake meer behoeft te zijn. De regering wordt dan ookverzocht in te gaan op de vraag waarom DNA-onderzoek van andercelmateriaal niet als regel kan worden geïntroduceerd teneinde elkeinbreuk op de lichamelijke integriteit uit te sluiten.De huidige DNA-regelgeving en ook het wetsvoorstel stelt het afnemenvan celmateriaal op vrijwillige basis voorop. Gedwongen afnamebeschouwt het wetsvoorstel als een subsidiaire methode om celmateriaalten behoeve van een DNA-onderzoek te verkrijgen. De reden daarvoor isdat vrijwillige medewerking bij het afnemen van celmateriaal een gerin-gere inbreuk op de lichamelijke integriteit van betrokkene oplevert daneen gedwongen afname. Dat geldt des te meer doordat betrokkene in datgeval de vrijheid heeft om te kiezen welk celmateriaal bij hem wordt afge-nomen. Met het uitspreken van zijn voorkeur voor het afnemen van wang-slijmvlies, bloed of haarwortels, maakt hij ook de keuze voor de methodedie wordt gehanteerd en bepaalt hij daarmee zelf welke inbreuk op zijnpersoonlijke integriteit hij de minst bezwarende acht.Verder stelt het wetsvoorstel als regel voorop dat het onderzoek wordtverricht aan de hand van afgenomen celmateriaal. DNA-onderzoek aancelmateriaal dat door betrokkene op voorwerpen is achtergelaten zalslechts een uitzondering op de regel vormen. Weliswaar levert eenDNA-onderzoek dat wordt verricht aan lichaamsmateriaal dat deverdachte op voorwerpen heeft achtergelaten, geen inbreuk op zijn licha-melijke integriteit op, maar de lichamelijke integriteit dient naar mijnmening niet de enige maatgevende factor te zijn bij het vaststellen van deprimaire methode om celmateriaal te verkrijgen. Alleen indien er zwaar-wegende redenen zijn (bijvoorbeeld in het geval betrokkene zich met handen tand tegen het afnemen van celmateriaal verzet), is het toegestaan datDNA-onderzoek plaatsvindt aan celmateriaal dat op andere wijze dan doorafname is verkregen. Voor de overwegingen die aan de gemaakte keuzesten grondslag liggen, verwijs ik naar het antwoord dat ik in deze paragraafheb gegeven op een vraag van de leden van de VVD-fractie over detoelaatbaarheid van het bepalen van een DNA-profiel van een niet-verdachte aan de hand van celmateriaal dat niet van hem is afgenomen.Daarbij teken ik aan dat nu dit wetsvoorstel erin voorziet dat wang-slijmvlies de primaire onderzoeksmethode wordt, de inbreuk op de inte-griteit van de verdachte minder ingrijpend behoeft te worden in verhou-ding tot de huidige situatie waarin ten behoeve van DNA-onderzoek bloedwordt afgenomen.Vooralsnog verwacht ik niet dat de voortschrijdende technologischeontwikkelingen van invloed zullen zijn op de wijze waarop het afnemen

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 8

Page 9: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

van celmateriaal dient plaats te vinden. Het is echter niet uitgesloten dat,zoals ik eerder in deze paragraaf heb aangegeven, op termijn de tech-nieken om DNA-profielen te vervaardigen geavanceerder zullen wordenen bijvoorbeeld ook de methode om DNA-profielen met behulp van andercelmateriaal te vervaardigen, steeds beter, sneller en gemakkelijkertoepasbaar wordt. Uitgangspunt is dat zodra er een methode beschikbaarkomt om celmateriaal af te nemen die minder ingrijpt in de persoonlijkelevenssfeer van de verdachte dan wangslijmvlies en waarvan de resul-taten gelijkwaardig of beter zijn, deze zal worden toegestaan. Want het isvan belang dat de schending van de lichamelijke integriteit van deverdachte zoveel mogelijk wordt voorkomen en, indien noodzakelijk,zoveel mogelijk wordt beperkt.

1. Arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1999, nr. 4000 Besch.

Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie de door de regering aanhet arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1999 (inmiddels gepubliceerd inNJ 2000, 10) verbonden conclusie delen; dat zij het eens zijn met hetuitgangspunt dat identificatie van een bekende verdachte als regel wordtverricht aan de hand van afgenomen celmateriaal, en dat zij de uitspraakonderschrijven dat de betrokkene er recht op heeft te weten dat zijn DNAin een strafrechtelijk onderzoek wordt onderzocht. In dit verband vragenzij de regering nader te motiveren waarom het onderzoeksbelang het zourechtvaardigen dat het DNA-profiel van een verdachte eerst wordtbepaald aan de hand van celmateriaal dat niet is afgenomen en dat deresultaten van dit onderzoek gedurende enige tijd voor de verdachtegeheim worden gehouden. Het gegeven voorbeeld, namelijk de situatiedat er meer verdachten zijn, doet bij hen het vermoeden rijzen datdaarmee wordt gedacht aan een situatie waarin tegen elk van hen wel eenredelijk vermoeden van schuld bestaat, maar wellicht geen «ernstigebezwaren». Wordt op deze wijze de eis van «ernstige bezwaren» nietomzeild, bijvoorbeeld omdat deze pas bevestigd worden door hetDNA-onderzoek (via voorwerpen) zelf ten aanzien van één verdachte dienaar aanleiding van dit onderzoek misschien juist niet langer alsverdachte kan worden beschouwd, zo vragen de leden van de PvdA-fractie zich af. Verder vragen zij zich af wat zich ertegen verzet om bij elkvan de verdachten waartegen «ernstige bezwaren» bestaan DNA-onder-zoek te bevelen.Uitgangspunt is, zo werd reeds aangestipt, dat identificatie van eenbekende verdachte als regel wordt verricht aan de hand van afgenomencelmateriaal. Daardoor is onder meer verzekerd dat deze op de hoogte isvan het feit dat in een strafrechtelijk onderzoek zijn celmateriaal wordtgebruikt voor een DNA-onderzoek. In uitzonderlijke gevallen kan hetonderzoeksbelang evenwel rechtvaardigen dat in een strafzaak eenverdachte gedurende korte tijd niet weet dat er een DNA-onderzoek tervaststelling van zijn DNA-profiel plaatsvindt en dat het onderzoek dus instilte plaatsheeft. Die situatie kan zich met name voordoen indien op basisvan feiten en omstandigheden duidelijk is dat de dader van een ernstigmisdrijf binnen een bepaalde groep moet worden gezocht en het tevensbelangrijk is te voorkomen dat de leden van deze groep elkaar informerenen anderszins beïnvloeden. Een bevel tot DNA-onderzoek jegens elk vande verdachten waartegen ernstige bezwaren bestaan kan bijvoorbeeldonwenselijk zijn als één of meer van deze verdachten onvindbaar zijn.De leden van de PvdA-fractie signaleren terecht, dat de eis van «ernstigebezwaren» niet expliciet in de wet is opgenomen bij DNA-onderzoek aanander dan afgenomen lichaamsmateriaal. Dat hangt samen met deomstandigheid dat de eis van «ernstige bezwaren» in het Wetboek vanStrafvordering vooral wordt gehanteerd bij bevoegdheden welker uitoefe-ning de lichamelijke integriteit schendt, dan wel in de persoonlijke vrijheidvan de verdachte ingrijpen. Voorlopige hechtenis kent de eis van «ernstige

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 9

Page 10: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

bezwaren»; hetzelfde geldt voor de fouilleringsbevoegdheid. En ook devoorlopige maatregelen in de zin van de Wet op de economische delictenkennen deze eis (zie de artikelen 28 en 29), omdat zij in de persoonlijkevrijheid ingrijpen. Onderzoek aan ander dan afgenomen lichaams-materiaal raakt de lichamelijke integriteit of het recht op persoonlijkevrijheid niet, daarom wordt deze eis daar niet gesteld. Dat wil echter nietzeggen dat aan DNA-onderzoek in deze context minder eisen wordengesteld en dat daarom lichtvaardig tot DNA-onderzoek op deze grondslagzou kunnen worden overgegaan. DNA-onderzoek ter bepaling van hetDNA-profiel van een bekende verdachte kan slechts bij «zwaarwegenderedenen» plaatsvinden aan ander dan afgenomen celmateriaal. Dergelijke«zwaarwegende redenen» zullen niet of hoogst zelden aanwezig kunnenworden geacht ten aanzien van een verdachte tegen wie geen ernstigebezwaren bestaan.

De leden van de PvdA-fractie vragen vervolgens of, indien buiten mede-weten van de verdachte DNA-onderzoek heeft plaatsgevonden en eenDNA-profiel is opgesteld, daarmee ook onderzoek mag worden gedaannaar eerdere, nog niet opgeloste misdrijven, met andere woorden of ditprofiel mag worden vergeleken met de in de databank aanwezigeDNA-profielen van sporen van die onopgeloste misdrijven.Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend. DNA-profielen vanverdachten worden opgeslagen in de DNA-databank. Het opslaan vandeze DNA-profielen in de DNA-databank heeft tot doel de opsporing envervolging te vergemakkelijken; dat doel rechtvaardigt dat het profielwordt vergeleken met de DNA-profielen van sporen van delicten die nogniet zijn opgehelderd. Hierbij maakt het geen verschil of het nieuw opge-slagen DNA-profiel is vervaardigd met behulp van celmateriaal dat recht-streeks van de verdachte is afgenomen dan wel met behulp vancelmateriaal dat is verkregen via voorwerpen die van hem afkomstig zijnen die in beslag genomen zijn.Aangestipt zij nog, dat het DNA-onderzoek dat buiten medeweten van deverdachte heeft plaatsgevonden aan hem dient te worden meegedeeldzodra het belang van het onderzoek dat toelaat (artikel 151a, derde lid, enartikel 195a, derde lid, Sv). Dat zal gewoonlijk onmiddellijk na dat onder-zoek zijn.

Het verheugt mij tenslotte dat de leden van de PvdA-fractie de meningvan de regering delen dat DNA-onderzoek van niet-verdachten altijd viaafname van celmateriaal dient plaats te vinden.

2. Verlaging van de grens voor gedwongen afname vancelmateriaal

Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie, met de regering,gedwongen afname als een ultimum remedium beschouwen. Met hen gaik er van uit dat gewoonlijk niet tot afname onder dwang bij een zichverzettende verdachte zal worden overgegaan indien de mogelijkheidbestaat DNA-onderzoek van celmateriaal middels voorwerpen te doenplaatsvinden. Zij gaan er terecht van uit dat in dit laatste geval aan deverdachte de uitslag van het onderzoek bekend wordt gemaakt. Artikel151a, derde lid, Sv en artikel 195a, derde lid, Sv als voorgesteld schrijvenschriftelijke kennisgeving voor zodra het belang van het onderzoek dattoelaat. Indien het DNA-onderzoek niet aan afgenomen celmateriaalplaatsvindt omdat de verdachte zich tegen afname heeft verzet, en hijderhalve op de hoogte is van de omstandigheid dat DNA-onderzoek zalplaatsvinden, zal het belang van het onderzoek zelden of nooit uitstel vande kennisgeving kunnen dragen.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 10

Page 11: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

De leden van de PvdA-fractie onderstrepen vervolgens het belang van deeis dat de verdachte dient te worden gehoord en zich door een raadsmankan laten bijstaan. Het bevreemdt hen dat in de toelichting bij de nota vanwijziging wordt gesteld dat diens komst niet behoeft te worden afgewachten dat daarvóór zelfs tot afname kan worden overgegaan. Zij achten ditniet terecht, temeer omdat op meer plaatsen in de nota naar aanleidingvan het verslag wordt gesteld dat in tegenstelling tot andere informatie de«DNA-informatie» nu eenmaal «niet wegloopt».Ik ben verheugd te vernemen dat de leden van de PvdA-fractie zichkunnen vinden in de voorgestelde artikelen 151b, tweede lid, Sv en 195d,tweede lid, Sv. Deze artikelleden regelen dat de verdachte moet wordengehoord, alvorens de officier van justitie respectievelijk de rechter-commissaris zijn bevel geeft tot afname van celmateriaal ten behoeve vaneen DNA-onderzoek. De verdachte kan zich bij het horen laten bijstaandoor een raadsman. Hiermee is de rechtsbescherming van de verdachteversterkt. Ik deel de mening van de leden van de PvdA-fractie dat deverdachte gewoonlijk in de gelegenheid moet worden gesteld om zijnbevoegdheid om zich te laten bijstaan door een raadsman, ook daadwer-kelijk inhoud te kunnen geven. Met de door deze leden aangehaaldepassage uit de toelichting bij de nota van wijziging (kamerstukken II 1999/2000, 26 271, nr. 7, blz. 5) is dan ook niet aangegeven, dat de officier vanjustitie zich niets aan het al dan niet verschenen zijn van de raadsmangelegen behoeft te laten liggen. Denkbaar is evenwel dat deze niet binneneen redelijke termijn in staat is te verschijnen en dat hij zich ook niet dooreen kantoorgenoot kan laten vervangen. In dat geval kan de afname vancelmateriaal doorgang vinden zonder dat de verdachte met zijn raadsmanheeft kunnen overleggen.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering tenslotte de Kamer opgezette tijden, bijvoorbeeld jaarlijks, ter gelegenheid van de behandelingvan de begroting, te informeren over de prioriteiten die zijn gesteld in hetkader van de toepassing van DNA-onderzoek in strafzaken.In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik opgemerkt dat eenbeleid uitgewerkt dient te worden dat verzekert dat de zaken waarinDNA-onderzoek het grootste belang heeft, ook daadwerkelijk voorgaan.Dit beleid zal worden neergelegd in een richtlijn van het College vanprocureurs-generaal. De hoofdlijn daarbij zal zijn dat, gelijk ook thans hetgeval is, DNA-onderzoek bij levens- en zedendelicten de hoogste prioriteitheeft. Het vervaardigen van de richtlijn is een van de activiteiten die zullenmoeten verricht in het kader van het traject dat is uitgezet voor de imple-mentatie van de nieuwe DNA-regelgeving. De geplande datum voor hetgereed komen van de richtlijn is gesteld op 1 september 2000. Zodra derichtlijn gereed is, zal ik de Kamer hiervan een exemplaar toesturen. Dezerichtlijn zal in beginsel voor langere tijd gelden. Het op gezette tijdeninformeren van de Kamer over te stellen prioriteiten lijkt me in dit lichtderhalve minder noodzakelijk.

De leden van de D66-fractie vragen op basis van welke criteria door deofficier van justitie dan wel de rechter-commissaris wordt afgewogen inwelke zaken DNA-onderzoek zal gaan plaatsvinden. Zij stellen deze vraagtegen de achtergrond van de opmerking in de nota naar aanleiding vanhet verslag dat niet elke winkeldiefstal ertoe hoeft te leiden dat hetDNA-profiel van de betrokkene wordt vastgesteld en in de DNA-databankwordt opgenomen, mede gelet op de kosten en onderzoekscapaciteit.Ik heb met deze opmerking in het bijzonder gedoeld op de eenvoudigewinkeldiefstal waarbij een winkelbezoeker van een onbewaakt ogenblikgebruik maakt om zich een goed van relatief geringe waarde wederrechte-lijk toe te eigenen. In deze gevallen zal het in de praktijk veelal zo zijn datde dief op heterdaad wordt betrapt. Bij betrapping op heterdaad zalDNA-onderzoek, indien vervolgens een gave bekentenis is afgelegd, als

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 11

Page 12: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

zijnde niet in het belang van het onderzoek, achterwege kunnen wordengelaten.In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik reeds aangegeven dat inieder geval in de periode van opbouw van capaciteit voor het verrichtenvan DNA-onderzoeken, een selectieve toepassing noodzakelijk is. Nietalleen financiële motieven spelen hierbij een rol maar ook de omstandig-heid dat bij een beperkte capaciteit prioriteitenstelling geboden is om tewaarborgen dat DNA-onderzoek in ieder geval toepassing kan vinden bijde opsporing van wat het College van procureurs-generaal in de nota«Perspectief op 2002: De koers van het Openbaar Ministerie in dekomende jaren» (Den Haag, 1998) aanduidt als «gevoelige zaken». Primairdienen in de samenleving als zodanig te worden gezien delicten die hetleven van burgers bedreigen (bijvoorbeeld moord en doodslag) endelicten die de lichamelijke integriteit en vrijheid van personen in gevaarbrengen (verkrachting, zware mishandeling en wederrechtelijke vrijheids-beneming). Op basis van dit uitgangspunt heeft het College vanprocureurs-generaal voorgesteld om de volgende indeling in vieren aan tebrengen als basis voor het stellen van prioriteiten bij de doorlichting vanhet sporenbestand bij het Nederlands Forensisch Instituut:a. delicten waarop twaalf jaar of meer is gesteld en waardoor de rechts-

orde ernstig is geschokt;b. delicten waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer staat en

waardoor de persoonlijke integriteit is aangetast;c. delicten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en waarbij of

door de aard of kenmerken van het feit en/of door omstandigheden diede persoon van de verdachte betreffen, ernstig moet worden gevreesddat hij delicten heeft of zal begaan waardoor de veiligheid van de staatof de gezondheid van personen in gevaar is of zal kunnen wordengebracht;

d. de overige delicten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.Het ligt in de lijn van de verwachtingen dat het College van procureurs-generaal deze prioriteitenstelling ook als uitgangspunt zal nemen bij deprioriteitenstelling voor de toepassing van DNA-onderzoek in nieuwezaken en zal neerleggen in de door dit college op te stellen richtlijn. Ik stawelwillend tegenover deze prioriteitenstelling. Ik acht het bovendienwenselijk dat zowel bij verdachten die worden aangehouden terzake vaneen bepaald feit, als bij sporen die op de plaats delict worden aange-troffen nog voordat een verdachte is aangehouden, als ook bij de door-lichting van bestaande sporenbestanden van het Nederlands ForensischInstituut, dezelfde prioriteitenstelling zal worden aangehouden.

De leden van de D66-fractie zijn voorts van mening dat het aanbevelingverdient om aangaande de onderzoekscapaciteit een vooruitziende blik teontwikkelen. In dit verband wijzen zij op de situatie in Engeland waaruitgebreid is geïnvesteerd in onderzoekscapaciteit. Zij vragen hoe de inNederland geplande uitgaven ten behoeve van DNA-onderzoek zichverhouden tot de bedragen die in Engeland en andere ons omringendelanden aan DNA-onderzoek wordt besteed.In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik aangegeven dat de rege-lingen voor de toepassing van DNA-onderzoek in strafzaken in de onsomringende landen nogal uiteenlopen. Dit geldt evenzeer voor de wijzewaarop de organisatie voor het verrichten van DNA-onderzoek wordtingericht. Anders dan in Nederland wordt in de ons omringende landenhet DNA-onderzoek veelal decentraal uitgevoerd waarbij zowel gebruikwordt gemaakt van politielaboratoria als van private laboratoria, al danniet verbonden aan een ziekenhuis. Voor het verkrijgen van gegevens uitandere landen heb ik gebruik gemaakt van het netwerk dat het NederlandsForensisch Instituut met de ons omringende landen heeft opgebouwd.Cijfers met betrekking tot DNA-onderzoek in private laboratoria heb ik uit

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 12

Page 13: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

geen van de bevraagde landen verkregen. Via het Nederlands ForensischInstituut heb ik wel de beschikking gekregen over de volgende gegevens.In de laboratoria van de Forensic Science Service (FSS) in Engelandwerden in het financiële boekjaar 1999/2000 ruim 41 000DNA-onderzoeken verricht aan biologische sporen. Het aantalDNA-onderzoeken aan de hand van lichaamsmateriaal dat afkomstig wasvan gedwongen afname, bedroeg ruim 197 000. Ik merk hierbij op dat inEngeland voor alle feiten die in het strafregister worden ingeschreven(recordable offences) gedwongen afname van celmateriaal ten behoevevan DNA-onderzoek mogelijk is. De FSS heeft voor alle typen DNA-onder-zoek kostprijzen vastgesteld. De prijzen voor deze DNA-onderzoeken lopenuiteen van £ 38 voor DNA-onderzoek bij gedwongen afname van wang-slijmvlies tot £ 400 voor mitochondriaal DNA-onderzoek. In totaal ishiermee een bedrag gemoeid van ongeveer £ 31,5 mln ( 117 mln). Aanresearch en development wordt jaarlijks rond de £ 2 mln uitgegeven.Door het Bundeskriminalamt in Wiesbaden worden op jaarbasis ongeveer250 DNA-onderzoeken verricht. Dit betreft voornamelijk de moeilijkerzaken, bijvoorbeeld samenhangend met terroristische acties. Per DNA-on-derzoek, waarbij gekeken wordt naar 5 DNA-kenmerken, bedragen dekosten ongeveer 400 mark. Het Landes Kriminalamt in Wiesbadenverzorgt alle DNA-onderzoeken voor de DNA-databank in de deelstaatRheinland-Pfalz met een inwoneraantal van ongeveer vier miljoen. Ditlaboratorium, met 10 medewerkers in dienst, verrichtte in 1999 5075DNA-onderzoeken.In Frankrijk worden DNA-onderzoeken verricht door het institut derecherche criminelle de la gendarmerie nationale (IRCGN) en vijf labora-toires de police scientifique (LPS) en private laboratoria. In 1999 hebbende vijf politielaboratoria 20 046 DNA-onderzoeken verricht. Het aantalDNA-onderzoeken dat is verricht door de IRCGN en private laboratoria isniet bekend. Recentelijk is aan de begroting van de vijf politielaboratoriaeen budget van FF 8,5 mln toegevoegd voor automatiseringsapparatuurop het gebied van DNA-onderzoek.

Voorts vragen de leden van de D66-fractie leden waarom pas over vijf jaareen capaciteit beschikbaar komt die in overeenstemming is met de thansverwachte vraag. Zij vragen de regering dit nader te beargumenteren. Hetaannemen en opleiden van personeel en het aanschaffen van de beno-digde apparatuur kan naar de mening van de leden van de D66-fractie niethet punt zijn waardoor een termijn van vijf jaar te billijken valt. Naar demening van de leden van de D66-fractie kan met voldoende middelen eentermijn van twee à drie jaar haalbaar zijn. Zij vragen of de regering hiernader op kan ingaan.De termijn van vijf jaar ziet op de periode dat naar verwachting alle part-ners in de strafrechtsketen optimaal zijn ingesteld op het verrichten vanDNA-onderzoek. Voor het Nederlands Forensisch Instituut is van belangdat de extra personele instroom en de aanschaf van apparatuur in eenbeheersbaar tempo plaatsvinden. Daarbij geldt zowel voor het NederlandsForensisch Instituut als voor de politie in hoge mate dat de opleidingen«on the job» dienen plaats te vinden. Dat is een substantiële belastingvoor de organisatie. In de opbouw van de benodigde financiële middelenten behoeve van de capaciteit voor het verrichten van DNA-onderzoekenbij het Nederlands Forensisch Instituut is begroot dat dit instituut in 2004over de maximale capaciteit beschikt.

De leden van de D66-fractie vragen vervolgens op welke termijn de rege-ring verwacht dat er een richtlijn met betrekking tot DNA-onderzoek vanhet College van procureurs-generaal tot stand komt. Zij wensen gelijktijdigmet de mondelinge behandeling van dit wetsvoorstel kennis te kunnennemen van de ontwerprichtlijn.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 13

Page 14: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

Met de leden van de D66-fractie ben ik van mening dat aan DNA-onder-zoek bij levens- en zedendelicten de hoogste prioriteit zal moeten wordengegeven. Dat uitgangspunt zal ook worden verwoord in de richtlijn vanhet College van procureurs-generaal. Zoals ik eerder in deze paragraaf inantwoord op een verwante vraag van de leden van de PvdA-fractie hebaangegeven, is het opstellen van de richtlijn een van de activiteiten diezullen moeten verricht in het kader van het traject dat is uitgezet voor deimplementatie van de nieuwe DNA-regelgeving. Er wordt naar gestreefddat de richtlijn op 1 september 2000 in concept gereed is. Zodra de richt-lijn gereed is, zal ik de Kamer hiervan in kennis stellen.Eerder in deze paragraaf heb ik aangegeven welke criteria als uitgangs-punt zullen worden gehanteerd bij het stellen van prioriteiten in detoepassing van DNA-onderzoek. Gelet hierop lijkt mij niet dat de nadereinvulling van deze criteria in de te ontwerpen richtlijn de mondelingeafhandeling van dit wetsvoorstel in de weg behoeft te staan.

De leden van de D66-fractie refereren aan de omstandigheid dat in deovergangssituatie ook de inschakeling van andere gekwalificeerde labora-toria dan het laboratorium van het Nederlands Forensisch Instituut onderomstandigheden overwogen wordt. Zij vragen zich af waarom dezeandere laboratoria niet sowieso worden ingeschakeld, nu er sprake is vaneen capaciteitstekort.In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik op blz. 23 aangegevendat in Nederland op dit moment slechts het laboratorium van het Neder-lands Forensisch Instituut en van het Instituut voor anthropogenetica vande Universiteit van Leiden DNA-onderzoeken mogen verrichten omdat zijdaarvoor door de Raad voor Accreditatie zijn geaccrediteerd aan de handvan de algemene criteria voor het functioneren van beproevingslabora-toria die genoemd zijn in de NEN-EN 45 001, en omdat zij bovendien des-kundig zijn op het terrein van forensisch DNA-onderzoek. In het huidigeBesluit DNA-onderzoeken zijn zij daarom aangewezen om DNA-onderzoe-ken te verrichten. Het voorgestelde artikel 7 van het ontwerp-BesluitDNA-onderzoek in strafzaken maakt het mogelijk dat niet alleen het labo-ratorium van het Nederlands Forensisch Instituut en van het Instituut vooranthropogenetica van de Universiteit van Leiden, maar ook een ander inNederland gevestigd laboratorium of een laboratorium buiten Nederlandeen DNA-onderzoek kan doen, mits het voldoet aan de criteria die ookgelden voor de twee genoemde laboratoria. In de praktijk gebeurt het nuook al dat, als gevolg van de capaciteitsproblemen bij de twee Neder-landse laboratoria, gebruik wordt gemaakt van de expertise en dienstenvan buitenlandse laboratoria, met name laboratoria in Engeland. Dat geldtook in het geval een buitenlands laboratorium over meer geavanceerdemethodieken beschikt dan op dat moment in Nederland voorhanden zijn.Beoogd wordt evenwel op termijn een situatie te bereiken waarin gekwali-ficeerde Nederlandse laboratoria aan de vraag naar DNA-onderzoekkunnen voldoen.

De uitbreiding van de misdrijven waarbij DNA-onderzoek mogelijk is naarmisdrijven waarbij voorlopige hechtenis is toegestaan gaat naar demening van de leden van de fractie van GroenLinks zeer ver. Zij zijn er nietvan overtuigd dat de motivering die de regering aan deze wijziging tenaanzien van het oorspronkelijke wetsvoorstel ten grondslag legt eendergelijke wijziging kan dragen.Alhoewel ik onverminderd van mening ben dat het afnemen vancelmateriaal een behoorlijke inbreuk op de lichamelijke integriteit van deverdachte kan betekenen, ben ik thans, anders dan ten tijde van hetindienen van het wetsvoorstel, van mening dat dit niet aan het verruimenvan de categorie misdrijven waarbij afname van celmateriaal ten behoevevan DNA-onderzoek kan worden bevolen, in de weg behoeft te staan.Daarom heb ik heb er voor gekozen bij nota van wijziging (zie de voorge-

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 14

Page 15: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

stelde artikelen 151b, eerste lid, Sv en 195d, eerste lid, Sv) voor te stellende bevelsbevoegdheid uit te breiden tot alle misdrijven waarvoor voorlo-pige hechtenis is toegelaten. Een aantal overwegingen hebben aan mijnbeslissing tot uitbreiding van de bevelsbevoegdheid ten grondslaggelegen. Allereerst heeft het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1999 eenbelangrijke rol gespeeld. Dat arrest maakt het mogelijk dat DNA-onder-zoek ook kan worden verricht aan celmateriaal dat de verdachte bijvoor-beeld heeft achtergelaten op zijn tandenborstel die in beslag is genomen.De consequentie hiervan is feitelijk dat DNA-onderzoek reeds thans, duszonder wijziging van de vigerende DNA-regelgeving, kan worden verrichtter opheldering van misdrijven bij welker verdenking voorlopige hechteniskan worden toegepast.In de tweede plaats heeft het arrest van de Hoge Raad een nieuw lichtgeworpen op de verhouding tussen de gedwongen en de vrijwilligemedewerking aan DNA-onderzoek zoals die in het oorspronkelijke wets-voorstel was vormgegeven. DNA-onderzoek kan ingeval een verdachteniet meewerkt aan het afnemen van celmateriaal, nog altijd plaatsvindenmet behulp van celmateriaal dat kleeft op inbeslaggenomen voorwerpen.Dat brengt met zich mee dat het oorspronkelijke bezwaar tegen uitbrei-ding van de categorie van misdrijven tot die misdrijven bij verdenkingwaarvan voorlopige hechtenis kan worden toegepast, dient te wordengerelativeerd. Een en ander heeft ertoe geleid dat het bevel tot afnamevan celmateriaal bij nota van wijziging wat anders is gepositioneerd. Hetbevel tot afname kan achterwege blijven indien zich naar het oordeel vande officier van justitie respectievelijk rechter-commissaris zwaarwegenderedenen voordoen om het DNA-onderzoek aan ander celmateriaal te latenplaatsvinden, dan wel de verdachte schriftelijk toestemt in de afname vancelmateriaal.Tenslotte hebben de positieve resultaten van het pilotproject «DNA bijinbraken» bijgedragen aan mijn beslissing om het geven van een bevel tothet afnemen van celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek bijmeer misdrijven te introduceren. De resultaten van dit project hebbennamelijk aangetoond dat DNA-analyse een significante verhoging kanopleveren van het ophelderingspercentage bij inbraken. Met name recidi-verende daders konden op die wijze worden opgespoord. De conclusie dienaar aanleiding van het pilotproject getrokken kan worden is dat eenbredere toepassing van DNA-onderzoek het ophelderingpercentage vanonopgeloste misdrijven kan verhogen. Dat past in het streven van hetkabinet om de criminaliteit terug te dringen en de rechtshandhaving tebevorderen. De discussie die verleden jaar in Uw Kamer en in de mediaover het wetsvoorstel is gevoerd, heeft overigens ook duidelijk gemaaktdat er een maatschappelijk draagvlak bestaat voor het breder toepasbaarmaken van DNA-onderzoek in strafzaken. DNA-onderzoek en de opslagvan de daardoor verkregen gegevens wordt in een groot deel van demaatschappij niet langer als bedreigend, maar als zeer wenselijk ervaren.Een grotere maatschappelijke acceptatie draagt ertoe dat een ruimereinzet van dit opsporingsmiddel minder bezwaarlijk behoeft te zijn.

De leden van de fractie van GroenLinks merken vervolgens op dat deregering benadrukt dat gedwongen afname slechts in een beperkt aantalgevallen nodig zal zijn, aangezien zij veronderstelt dat bij vrijwillige mede-werking een gedwongen afname niet voor de hand ligt en voorts dat bijzwaarwegende redenen – zoals de noodzaak tot het aanwenden van fysiekgeweld – ander voorhanden zijnd celmateriaal kan worden gebruikt. Deleden van de GroenLinks-fractie zijn van oordeel dat een dergelijke rede-nering de suggestie lijkt te wekken dat gedwongen afname vancelmateriaal in feite niet aan de orde behoeft te zijn. Is deze interpretatievan de redenering van de regering een juiste, zo vragen deze leden zichaf. Verder vragen zij of, indien de regering dit niet zo heeft bedoeld (invoe-

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 15

Page 16: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

ging van artikel 151c Sv impliceert dit), de regering deze wijziging metandere argumenten wil onderbouwen.Het wetsvoorstel hanteert als uitgangspunt dat gedwongen afname vancelmateriaal bij een verdachte ultimum remedium dient te zijn. Vrijwilligeafname van celmateriaal geniet veruit de voorkeur, omdat dit de geringsteinbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte oplevert. Mededaarom is in het wetsvoorstel neergelegd dat de officier van justitierespectievelijk de rechter-commissaris de verdachte eerst dient te horen,alvorens hij een bevel tot afname van celmateriaal geeft. Op die wijzewordt de verdachte in de gelegenheid gesteld alsnog vrijwillig in testemmen met het afnemen van celmateriaal en kan hij voorkomen dat hijdaartoe gedwongen wordt. Gedwongen afname van celmateriaal zalhierdoor in veel gevallen voorkomen worden. Voorts zal het gedwongenafnemen van celmateriaal bij de verdachte niet plaatsvinden of wordengestaakt indien hij zich met hand en tand daartegen verzet en ervoldoende ander geschikt celmateriaal voorhanden is. Heftig verzet leverteen zwaarwegende reden op, die rechtvaardigt dat een bevel of de(verdere) tenuitvoerlegging daarvan achterwege kan blijven. HetDNA-onderzoek zal dan worden verricht op basis van het andere beschik-bare celmateriaal.Het voorgaande betekent in de praktijk inderdaad dat afname vancelmateriaal tegen de wil van een zich daadwerkelijk verzettendeverdachte waarschijnlijk hoogst zelden zal plaatsvinden.

De leden van de fractie van GroenLinks verzoeken de regering vervolgensin te gaan op de vraag of er, met het oog op de voortschrijdende techniekwaar het DNA-onderzoek betreft, advies is gevraagd over de mogelijk-heden ander celmateriaal te gebruiken bij DNA-onderzoek met een zelfdebetrouwbaar resultaat als in de huidige situatie het geval is, zodat in nogmindere mate behoeft te worden ingegrepen in de lichamelijke integriteitvan de verdachte.Het Nederlands Forensisch Instituut houdt het Ministerie van Justitiegeregeld op de hoogte van de nieuwe technologische ontwikkelingen ophet terrein van DNA-onderzoek. Zo heeft het de toenmalige Minister vanJustitie ook in kennis gesteld van het feit dat onderzoek aan wang-slijmvlies naar huidig wetenschappelijk inzicht dezelfde betrouwbareresultaten oplevert als onderzoek aan bloed. Een gevolg daarvan is dat ditwetsvoorstel voorschrijft dat het afnemen van celmateriaal primairgeschiedt in de vorm van het afnemen van wangslijmvlies en secundair inde vorm van het afnemen van bloed of haarwortels, omdat de methodewaarmee wangslijmvlies wordt afgenomen een geringere inbreuk op delichamelijke integriteit oplevert dan de methodes waarmee bloed of haar-wortels worden verkregen. Het Nederlands Forensisch Instituut heeftverder te kennen gegeven dat het niet verwacht dat binnen enige jarenmet behulp van ander celmateriaal met een vergelijkbare mate vanbetrouwbaarheid als bij wangslijmvlies, bloed of haarwortels, eenDNA-profiel kan worden bepaald. Indien in de toekomst wel een methodebeschikbaar komt waarmee op een voor betrokkene nog minder belas-tende wijze celmateriaal kan worden afgenomen dan de methodewaarmee wangslijmvlies wordt afgenomen, dan ligt het in de rede dat diemethode primair wordt voorgeschreven.

De leden van de fractie van GroenLinks refereren er verder aan dat deregering blijkens de memorie van toelichting aanvankelijk van meningwas dat aanpassing van de misdrijven bij welker verdenking eenDNA-onderzoek kan worden bevolen niet in de rede lag, ook al wist zij datde inbreuk op de lichamelijke integriteit bij het afnemen van wang-slijmvlies geringer was dan bij het afnemen van bloed. De wijze waarop zijthans een geheel andere zienswijze verdedigt, behoeft naar de meningvan de leden van de GroenLinks-fractie nadere motivering die niet slechts

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 16

Page 17: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

teruggrijpt op de mogelijkheden om van gedwongen afname af te zien. Zijwillen weten wat de regering over de streep heeft getrokken en of zij zichheeft laten beïnvloeden door zeer ernstige misdrijven die in het recenteverleden de nodige media-aandacht hebben gehad.Eerder in deze paragraaf is een vraag van de leden van de fractie vanGroenLinks met een vergelijkbare strekking beantwoord. Graag verwijs ikhen naar het in dat verband gegeven antwoord.

Het verheugt mij dat de leden van de GroenLinks-fractie positief staantegenover de in het wetsvoorstel voorgestelde wijziging inhoudende datbij de uitvoering van DNA-onderzoek afname van wangslijmvlies vooropstaat. Het komt deze leden evenwel niet logisch voor dat bij een sterkereinbreuk (afname van bloed) politieassistentie kan worden gegeven, waardit bij het lichtere middel (afname van wangslijmvlies) is uitgesloten. Invervolg hierop vragen deze leden zich af hoe de stelling dat bij verzetonder omstandigheden (welke omstandigheden?) kan worden overge-gaan tot DNA-onderzoek aan ander celmateriaal (eveneens een lichtermiddel) zich verhoudt tot de mogelijkheid om bij verzet van de verdachtebloed of haarwortels af te nemen, nota bene met behulp van de sterkearm voor zover nodig.Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. Ook in de gevallen waarin deverdachte niet vrijwillig wil meewerken aan een DNA-onderzoek staatafname van zijn wangslijmvlies voorop. Er kunnen echter redenen zijn omin dat geval de voorkeur te geven aan afname van zijn bloed of haarwor-tels. Tot die redenen behoort het verzet van de verdachte. Afname vanwangslijmvlies kan, indien de verdachte zich daartegen daadwerkelijk uitalle macht verzet, lastig zijn. Voor het afnemen van wangslijmvlies moetde verdachte immers de mondholte openen en meewerken aan het feitdat een derde daarin met een wattenstaafje naar binnen gaat. Als hij zichmet hand en tand verzet, zal het veelal feitelijk niet eens mogelijk zijn omzijn mond te openen, ook niet met behulp van de sterke arm. Bovendienkan het forceren van het openen van de mond risico’s met zichmeebrengen voor degene die het wangslijmvlies moet afnemen. Hetafnemen van bloed of haarwortels kan in geval van daadwerkelijk verzetmet de hulp van de sterke arm nog wel mogelijk zijn. Daarvoor is hetimmers niet nodig de mond binnen te gaan, maar kan worden volstaanmet een handeling aan de buitenkant van het lichaam. Het afnemen vanbloed heeft het nadeel dat daarmee een zwaardere inbreuk op de lichame-lijke integriteit wordt gepleegd dan met het afnemen van wangslijmvliesof haarwortels. De verdachte heeft het evenwel te allen tijde in zijn machtmee te werken en de inbreuk op zijn lichamelijke integriteit daarmee zobeperkt mogelijk te houden.Indien verwacht wordt dat de verdachte zich letterlijk met hand en tand zalverzetten of zich daadwerkelijk op die wijze verzet, kan echter ook wordenbesloten dat geen wangslijmvlies, bloed of haarwortels van hem wordtafgenomen, maar dat celmateriaal dat hij heeft achtergelaten op voor-werpen wordt gebruikt voor het DNA-onderzoek. Er moet dan wel deverwachting bestaan dat het celmateriaal geschikt is voor DNA-onderzoek,en er moet zekerheid zijn over het feit dat het celmateriaal op de voor-werpen daadwerkelijk van de verdachte afkomstig is. Indien dergelijkcelmateriaal beschikbaar is, ligt het in de rede dat de voorkeur wordtgegeven aan onderzoek aan dit celmateriaal boven onderzoek aancelmateriaal dat nog van een zich met hand en tand verzettende verdachtedient te worden afgenomen.

De leden van de SP-fractie constateren dat de nota van wijziging eenverruiming is van het onderhavige wetsvoorstel en vragen of de misdrij-ven die opgenomen zijn in artikel 67, eerste lid, Sv, per definitie aan derechter-commissaris of de officier van justitie het recht geven een bevel te

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 17

Page 18: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

geven tot afname van DNA-materiaal bij de verdachte van deze misdrijvenindien er ernstige bezwaren bestaan tegen de verdachte.Indien op de verdachte een verdenking rust van een misdrijf waarvoorvoorlopige hechtenis is toegelaten en er ernstige bezwaren tegen hembestaan, kan de officier van justitie of de rechter-commissaris niet auto-matisch een bevel tot het afnemen van celmateriaal bij de verdachteuitvaardigen. Alvorens hij het bevel kan geven, dient nog aan drie andere,hierna te noemen, voorwaarden te zijn voldoen. Het moet in de eersteplaats duidelijk zijn dat de verdachte niet schriftelijk erin toestemt dat zijncelmateriaal wordt afgenomen, in de tweede plaats dienen zich (naar hetoordeel van de officier van justitie of de rechter-commissaris) geen zwaar-wegende redenen voor te doen om het DNA-onderzoek aan andercelmateriaal te laten plaatsvinden en in de derde plaats moet hetDNA-onderzoek in het belang van het opsporingsonderzoek of het gerech-telijk vooronderzoek zijn.

De leden van de SP-fractie constateren dat met dit wetsvoorstel de moge-lijkheid wordt geschapen altijd DNA-materiaal af te nemen bij misdrijvenuit artikel 67, eerste lid, wanneer er sprake is van «ernstige bezwaren»tegen de verdachte. Alle verdachten die dus in voorlopige hechtenisworden genomen (en waartegen derhalve «ernstige bezwaren» bestaan)vallen onder de voorgestelde DNA-afnameregeling. Zij willen weten watde visie van de regering op deze lezing is. Verder willen zij weten hoe deregering het begrip «ernstige bezwaren» ziet, en vragen zij of bij alleverdachten onder artikel 67 Sv waartegen ernstige bezwaren bestaan,afname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek kan wordenbevolen.Ik verwijs voor het antwoord op deze vragen in de eerste plaats naar hetantwoord dat ik in reactie op de eerste vraag van de leden van deSP-fractie heb gegeven. Daaruit blijkt dat, behalve de eis van een verden-king en ernstige bezwaren, nog meer voorwaarden gelden. De interpre-tatie van het begrip «ernstige bezwaren» is dezelfde als elders in hetWetboek van Strafvordering. Hieronder wordt verstaan dat het op basisvan feiten en omstandigheden waarschijnlijk moet zijn dat de verdachtehet misdrijf heeft begaan. Een redelijk vermoeden van schuld als bedoeldin artikel 27, eerste lid, Sv is derhalve nog onvoldoende.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de officier van justitie hetbevel niet kan geven dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteldte worden gehoord, en dat de verdachte bevoegd is zich bij het horendoor een raadsman te doen bijstaan (het nieuwe artikel 151b, tweede lid,Sv.). Zij refereren aan de toelichting bij de nota van wijziging, volgenswelke de officier van justitie niet met het horen behoeft te wachten totdatde raadsman is gearriveerd. Dit gegeven doet de leden van de SGP-fractiede vraag stellen of op deze wijze niet te zeer afbreuk wordt gedaan aan derechtsbescherming.De leden van de PvdA-fractie hebben in deze paragraaf ook aandachtgevraagd voor het feit dat aan de in dit wetsvoorstel gecreëerde verster-king van de rechtsbescherming van de verdachte afbreuk wordt gedaandoor de aangehaalde passage uit de toelichting bij de nota van wijzigingdat voor het horen de officier van justitie of de rechter-commissaris dekomst van de raadsman niet behoeft te worden afgewacht. Kortheidshalveverwijs ik naar mijn reactie die ik naar aanleiding daarvan heb gegeven. Ikwijs er, wellicht ten overvloede, nog op dat ook elders uit een bevoegd-heid, zich door een raadsman te doen bijstaan, niet een verplichting wordtafgeleid op de raadsman te wachten. Artikel 99a Sv bijvoorbeeld bepaaltexpliciet: «De verdachte is bevoegd zich tijdens het doorzoeken vanplaatsen door zijn raadsman te doen bijstaan, zonder dat de doorzoekingdaardoor mag worden opgehouden.» Uit de toelichting volgt hetzelfde alsook onder het vroegere artikel 99, derde lid, Sv, waar deze bepaling op

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 18

Page 19: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

voortbouwt, geldend recht was: er behoeft niet op de raadsman te wordengewacht (vergelijk kamerstukken II, 1992/93, 23 251, nr. 3, blz. 45). Ook inde context van het DNA-onderzoek geldt dat niet per definitie behoeft teworden gewacht tot het tijdstip waarop het de raadsman schikt om degevraagde rechtsbijstand te verlenen. Wel zal, binnen de grenzen van deredelijkheid, met diens agenda rekening kunnen worden gehouden.

De leden van de SGP-fractie stellen voorts de vraag of afname van wang-slijmvlies onder dwang niet een dusdanig zware inbreuk op de lichame-lijke integriteit meebrengt dat rechterlijke interventie is geïndiceerd.Bij nota van wijziging is geregeld dat de bevoegdheid tot het geven vaneen bevel tot afname van celmateriaal niet langer exclusief toekomt aande rechter-commissaris. Ook de officier van justitie kan in de toekomstzo’n bevel geven. Hiervoor zijn een aantal argumenten aan te voeren. Inde eerste plaats speelt een belangrijke rol dat door de voorgestelde verrui-ming van de categorie misdrijven waarbij een bevel kan worden gegeven,het uitoefenen van de bevelsbevoegdheid niet langer is gereserveerd voorde zwaardere delicten, maar ook voor lichtere delicten als woninginbrakenen voertuigcriminaliteit. Dat maakt het minder bezwaarlijk de bevelsbe-voegdheid tevens toe te kennen aan de officier van justitie. Er zou boven-dien een te groot beslag op de capaciteit van de rechter-commissarisworden gelegd, indien alleen hij verantwoordelijk zou zijn voor de ruimereinzet van DNA-onderzoek als gevolg van de verlaging van de grens voortoepassing van de bevelsbevoegdheid. Een tweede reden om de bevels-bevoegdheid tevens in handen te leggen van de officier van justitie is voormij dat bij nota van wijziging in de wet is vastgelegd dat de gedwongenafname van celmateriaal een ultimum remedium is. Gedwongen afnamekan achterwege blijven in de situatie die juist de grootste inbreuk op delichamelijke integriteit van de verdachte oplevert, namelijk die waarindeze zich letterlijk met hand en tand verzet tegen afname van zijncelmateriaal. Een dergelijk verzet zal een zwaarwegende reden zijn omDNA-onderzoek aan celmateriaal te verrichten dat niet van de verdachte isafgenomen, maar dat hij heeft achtergelaten op bijvoorbeeld een koffie-kopje. Verder geldt dat nu primair wangslijmvlies wordt afgenomen, deinbreuk op de lichamelijke integriteit van de meewerkende verdachtegeringer zal zijn dan ingeval celmateriaal wordt verkregen met behulp vanhet afnemen van bloed. Ook deze omstandigheid maakt dat het nietlanger nodig is uitsluitend de rechter-commissaris de bevoegdheid tegeven het afnemen van celmateriaal te bevelen. De officier van justitie ishiertoe ook goed in staat. Tot slot is van belang dat het huidige artikel 56Sv onderzoek aan het lichaam door de officier en hulpofficier van justitiereeds toestaat. Dat onderzoek behoeft zeker niet minder ingrijpend te zijnvoor de verdachte dan het afnemen van wangslijmvlies. In het voorstelvan wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige anderewetten omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van hetonderzoek en enige andere onderwerpen (kamerstukken II 1999/2000,26 983, nrs. 1–2) blijft de situatie ongewijzigd dat onderzoek aan hetlichaam kan geschieden door de officier en hulpofficier van justitie. Datwetsvoorstel wil het bovendien mogelijk maken dat de officier van justitiebij het bestaan van ernstige bezwaren tegen de verdachte in het belangvan het onderzoek kan bevelen dat hij in zijn lichaam wordt onderzocht.Het vasthouden aan de eis dat een gedwongen DNA-onderzoek uitsluitendop gezag van de rechter-commissaris kan plaatsvinden, zou, gelet op hetvorenstaande, dan ook niet goed passen in de systematiek van hetWetboek van Strafvordering.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering op alle aanbevelingen uithet advies dat de Registratiekamer bij brief van 17 februari 2000 over hetontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken heeft uitgebracht, in tegaan. Graag geef ik aan dit verzoek gehoor.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 19

Page 20: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

In de eerste plaats doet de Registratiekamer de aanbeveling om in artikel138a Sv vast te leggen dat DNA-onderzoek uitsluitend gericht is op devervaardiging of vergelijking van DNA-profielen die een zodanige vormhebben dat daaruit geen informatie omtrent erfelijke eigenschappen ofeen ander persoonskenmerk kan worden afgeleid. Op deze aanbevelingheb ik reeds aan het begin van dit hoofdstuk mijn reactie gegeven, naaraanleiding van een opmerking van de leden van de PvdA-fractie. Kort-heidshalve verwijs ik naar deze reactie.Voorts beveelt de Registratiekamer aan het wetsconforme gebruik vanDNA-profielen te waarborgen door toepassing van Privacy EnhancingTechnologies (PET), meer in het bijzonder van onomkeerbare versleute-ling. Zij refereert hierbij aan de motie die de Tweede Kamer tijdens debehandeling van de Wbp heeft aangenomen waarin de regering wordtverzocht te bevorderen dat de ontwikkeling en het gebruik van PETkrachtig ter hand wordt genomen en dat de overheid het voortouw zalnemen bij de inzet van PET bij haar eigen verwerking van persoons-gegevens (kamerstukken II 1999/2000, 25 892, nr. 31). Deze motie heeftertoe geleid dat in artikel 13 van de Wbp is geregeld dat de passende enorganisatorische maatregelen die moeten worden getroffen om persoons-gegevens te beveiligen tegen verlies of tegen enige vorm van onrechtma-tige verwerking, mede gericht dienen te zijn op het voorkomen van onno-dige verzameling en verdere verwerking van persoonsgegevens.Graag onderstreep ook ik het belang van het gebruik van PET in het kadervan het verwerken van DNA-profielen. Om onnodige inbreuken op depersoonlijke levenssfeer te voorkomen voorziet het ontwerp-BesluitDNA-onderzoek in strafzaken, conform de huidige praktijk en overeenkom-stig artikel 13 van de Wbp, er dan ook in dat de DNA-databank uitsluitendDNA-profielen bevat alsmede de nummers van de identiteitszegelswaarmee het celmateriaal met behulp waarvan de profielen zijn gemaakt,destijds bij het Nederlands Forensisch Instituut is bezorgd. DeDNA-databank bevat derhalve geen namen van verdachten en nadienveroordeelden. Degenen die toegang hebben tot de DNA-databank wetenop die wijze niet van welke personen een DNA-profiel is opgeslagen. Eerstop het moment dat een vergelijking plaatsvindt van een nieuw vervaar-digd DNA-profiel met de DNA-profielen die reeds zijn opgenomen in deDNA-databank, en die vergelijking een positief resultaat oplevert, kan viahet nummer van het identiteitszegel duidelijk worden bij wie datDNA-profiel hoort. Dat is mogelijk doordat dit nummer is gekoppeld aaneen gelijkluidend nummer dat het Nederlands Forensisch Instituut heeftopgeslagen in het centrale register dat het bijhoudt van alle zaken dieworden aangeboden voor onderzoek. Daarin zijn tevens de naam en degeboortedatum van de verdachte opgeslagen (artikel 6, eerste lid, onder e,van het ontwerpbesluit). Verder is geregeld dat uitsluitend medewerkersvan het Nederlands Forensisch Instituut die daartoe geautoriseerd zijn,toegang hebben tot de DNA-databank. Omwille van de bescherming vande persoonlijke levenssfeer van betrokkenen zijn dat andere personen dande personen die de gegevens in de databank hebben opgeslagen.Bovendien zal het Nederlands Forensisch Instituut encryptie toepassenom de gegevens in de DNA-databank te beveiligen tegen onrechtmatiggebruik.Naar mijn mening bevat de voorgestelde wijze van gegevensverwerkingadequate waarborgen uit het oogpunt van bescherming van de persoon-lijke levenssfeer.In de derde plaats geeft de Registratiekamer aan dat het van belang is hetgebruik van het bewaarde celmateriaal overeenkomstig artikel 13, laatstevolzin, van de Wbp te beperken tot hetgeen hoogst noodzakelijk is.Volgens de Registratiekamer is artikel 13, eerste lid, van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken hiermee niet in overeenstemming,voorzover het gaat om het gebruik van het bewaarde celmateriaal voorhet opnieuw bepalen van het bijbehorende, in de DNA-databank vastge-

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 20

Page 21: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

legde DNA-profiel. Een dergelijk gebruik opent volgens de Registratie-kamer een ongelimiteerde mogelijkheid tot het bewaren van celmateriaal.De Registratiekamer is van oordeel dat het celmateriaal moet wordenvernietigd zodra het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.Zoals ik in paragraaf 4 van hoofstuk II van de nota naar aanleiding van hetverslag heb aangegeven, kan de stand van de techniek ertoe nopen datDNA-profielen die in de DNA-databank zijn opgeslagen voor een tweedekeer worden bepaald. Indien die situatie zich op dit moment zou voor-doen, is er in het overgrote deel van de gevallen geen celmateriaal voor-handen om de oude profielen te vernieuwen. De consequentie van hetongewijzigd laten van de regelgeving op dit punt zal zijn dat deDNA-databank bij een wijziging van de wijze waarop het DNA-profielwordt bepaald zal verouderen en aan waarde zal inboeten voor hetopsporen en vervolgen van strafbare feiten. Daarbij is het onder hetgeldend recht niet mogelijk om, zodra zou blijken dat de wijze waarop hetDNA-profiel bepaald wordt verborgen persoonskenmerken onthult (gere-fereerd zij aan een hiervoor besproken kritiekpunt van de Registratieka-mer), deze profielen alsnog op een andere wijze te bepalen. Het is daaromwenselijk dat celmateriaal onder bepaalde beperkingen langer kan wordenbewaard. Met dit bewaren worden onder omstandigheden overigens ookde belangen van de verdachte en veroordeelde gediend. De mogelijkheidvan contra-expertise blijft, als het sporenmateriaal bewaard wordt,bestaan. Het celmateriaal zal niet ongelimiteerd worden bewaard, zoals deRegistratiekamer vreest. De voorgestelde artikelen 17, eerste lid, en 18,zesde lid, van het ontwerpbesluit voorzien er namelijk in dat hetcelmateriaal wordt vernietigd zodra het DNA-profiel wordt vernietigd.In de vierde plaats adviseert de Registratiekamer in het ontwerpbesluit degrondslagen op te nemen voor het verwerken van het DNA-profiel vaneen nog levend slachtoffer en van een later overleden slachtoffer metbetrekking tot een zaak waarin de dader nog onbekend is.In de artikelen 13, derde lid, en 14, vierde lid, onder a, van het ontwerp-besluit is de grondslag gelegd voor het bewaren van het celmateriaal enhet DNA-profiel van het overleden slachtoffer van een delict. Het bewarendaarvan kan van belang zijn om naderhand in de gelegenheid te zijn dedader van het desbetreffende delict te kunnen opsporen en vervolgen. Hetontwerpbesluit kent verder een afzonderlijke grondslag voor het bewarenvan het celmateriaal en het DNA-profiel van de sporen van een onbekendeverdachte. Het ontwerpbesluit bevat geen grondslag voor het bewarenvan het celmateriaal en het DNA-profiel van een nog levend slachtoffer.De reden daarvoor is dat het opslaan van het celmateriaal en hetDNA-profiel van een persoon die niet verdacht wordt van een strafbaarfeit als een ongerechtvaardigde inbreuk op diens persoonlijke levenssfeerwordt beschouwd. Het vastleggen van zijn DNA-profiel in de DNA-data-bank zou bovendien voor hem het risico kunnen inhouden dat hij, inplaats van louter slachtoffer te blijven, als verdachte zou kunnen wordenaangemerkt van een ander strafbaar feit dan het strafbare feit waarbij hijals slachtoffer is betrokken en in het kader waarvan zijn profiel zou zijnvastgelegd. Die situatie zou zich kunnen voordoen indien een vergelijkingvan DNA-profielen van nieuwe sporen met zijn DNA-profiel een hit ople-vert. Gelet op het vorenstaande komt het vastleggen van het DNA-profielvan het slachtoffer in de DNA-databank mij niet proportioneel voor. Datlaat natuurlijk onverlet dat het slachtoffer gevraagd kan worden celmate-riaal af te staan, indien bijvoorbeeld in een auto waarin hij is ontvoerd,sporen zijn veiliggesteld die mogelijkerwijs van hem afkomstig zijn.In de vijfde plaats doet de Registratiekamer het voorstel om de mogelijk-heid om gegevens uit de DNA-databank en het centrale register teverstrekken aan de politie, zoals neergelegd in artikel 15 van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, te schrappen. De Registratiekamerstelt voor de verstrekking aan de politie te beperken tot de mededeling ofiemand in het centraal register voorkomt.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 21

Page 22: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

Graag reageer ik daarop als volgt. Het is voor de politie met het oog opeen goede taakuitoefening van belang om te weten of van een verdachteeen DNA-profiel in de DNA-databank is opgeslagen. Op basis van dieinformatie kan de politie de officier van justitie of de rechter-commissarisvragen een DNA-onderzoek te gelasten. De mededeling dat de verdachtevoorkomt in het centraal register is voor de politie onvoldoende. Uit ditregister blijkt namelijk niet dat van die persoon een DNA-profiel in deDNA-databank is opgeslagen. Dat blijkt uitsluitend uit de DNA-databankzelf. Ik neem het voorstel van de Registratiekamer dan ook niet over. Welzal, in overeenstemming met dit voorstel, in artikel 15 van het ontwerp-besluit worden bepaald dat het verstrekken van gegevens uit deDNA-databank aan de politie beperkt blijft tot het doen van de mededelingdat het DNA-profiel van de verdachte in de DNA-databank is vastgelegd.Tot slot stelt de Registratiekamer voor om in de toelichting op artikel 10van het ontwerpbesluit op te nemen dat het DNA-profiel als regel nietwordt opgenomen in het verslag van de resultaten van het DNA-onder-zoek. Dit voorstel neem ik over. Het DNA-profiel wordt om privacy-over-wegingen uitsluitend opgeslagen in de DNA-databank. Het is geenszins debedoeling dat het DNA-profiel wordt weergegeven in bedoeld verslag.Omwille van de duidelijkheid zal dit in de toelichting op artikel 10 wordenaangegeven.

3. DNA-onderzoek bij veroordeelden en bij veroordeling

Met de leden van de PvdA-fractie ben ik van mening dat het advies van deCentrale Raad voor de Strafrechtstoepassing de naar aanleiding daarvante concipiëren voorstellen en het oordeel daarover van nog te raadplegenorganen en organisaties aanleiding zal geven tot een fundamentelediscussie. Deze zal de komende tijd, los van het onderhavige wetsvoorstel,ten gronde dienen te worden gevoerd.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of in het kader van de voor-waardelijke invrijheidstelling als voorwaarde kan worden opgenomen dateen DNA-profiel wordt gemaakt. Zij willen weten wat zich hiertegenverzet.De voorwaardelijke invrijheidstelling is in 1987 vervangen door devervroegde invrijheidsstelling (v.i.). De voorwaardelijke invrijheidsstellingwas een gunst en bood de mogelijkheid om tot gevangenisstraf veroor-deelden na het uitzitten van een deel van hun straf onder voorwaarden invrijheid te stellen, bijvoorbeeld onder de voorwaarde van een verplichtreclasseringscontract. De huidige v.i. daarentegen is een recht dat slechtsbij hoge uitzondering, namelijk in de gevallen die in artikel 15a van hetWetboek van Strafrecht zijn genoemd, niet wordt toegekend. Er bestaatgeen mogelijkheid om aan de v.i. voorwaarden te verbinden. Geconsta-teerd kan evenwel worden dat er een toenemende behoefte bestaat omveroordeelden ook na hun invrijheidsstelling nog een periode ondertoezicht te houden, en de v.i. derhalve onder voorwaarden te laten plaats-vinden. In de beleidsnota «Sancties in perspectief» die ik, zoals ik UwKamer heb aangegeven, op 24 februari 2000 aan de betrokken organisa-ties en instanties ter advisering heb voorgelegd (kamerstukken II 1999/2000, 26 800 VI, nr. 57), doe ik de aanbeveling om uitgebreid onderzoek teverrichten naar de praktische haalbaarheid van een (meer) voorwaarde-lijke invrijheidsstelling. Het ligt in de rede dat de vraag of het zinvol enwenselijk is om veroordeelden te verplichten celmateriaal af te staan tenbehoeve van DNA-onderzoek en zo ja, onder welke condities en beper-kingen, mede tegen de achtergrond van dit onderzoek en de verderegedachtenvorming rond de v.i., wordt beantwoord. Ook in dit geval gaathet immers om het stellen van voorwaarden aan veroordeelden. In mijnopstelling voel ik mij gesteund door de Centrale Raad voor Strafrechts-toepassing en het College van Advies voor de Justitiële Kinderbescher-

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 22

Page 23: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

ming. In hun advies van 16 februari 2000 (een kopie van deze brief heb ikreeds gevoegd bij mijn brief aan de Tweede Kamer van 2 mei 2000 overhet beleid ten aanzien van pedoseksuele delinquenten; kamerstukken II1999/2000, 26 800 VI, nr. 70) stellen zij voor een wettelijke regeling tetreffen voor toepassing van de maatregel van DNA-afname bij te veroor-delen personen en veroordeelden van ernstige geweldsdelicten en zeden-misdrijven die hun straf of maatregel ondergaan, voorzover toepassingvan een dergelijke maatregel in de opsporingsfase niet heeft plaatsge-vonden en een preventief effect op het gedrag van betrokkene zal hebben.Indien aan die voorwaarden is voldaan, achten de Raad en het College hetverplichten tot afstaan van DNA-materiaal in het kader van de tenuitvoer-legging van straffen en maatregelen mogelijk, alvorens vrijheden wordenverleend.

De leden van de VVD-fractie merken vervolgens op dat er een opsporings-belang bestaat bij DNA-onderzoek aan nog opgeslagen lichaamsmateriaaldat afkomstig is van vermoedelijke delicten die nog niet verjaard zijn. HetDNA-profiel hiervan kan worden vergeleken met profielen in deDNA-bank. Zij vragen in dat verband of de regering van mening is datdergelijk onderzoek moet kunnen gaan plaatsvinden.Met de leden van de VVD-fractie onderken ik dat het belang van dewaarheidsvinding ermee gediend kan zijn indien van sporen van delictendie nog niet verjaard zijn, en die bij het Nederlands Forensisch Instituutworden bewaard, alsnog het DNA-profiel wordt vervaardigd. Dat zoukunnen bijdragen aan het ophelderen van ernstige misdrijven die nog nietopgelost zijn. Vandaar dat ik het Nederlands Forensisch Instituut enige tijdgeleden de opdracht heb gegeven in beeld te brengen in welke zaken dienog niet verjaard zijn en die nog niet hebben geleid tot een strafvorder-lijke beslissing, DNA-onderzoek kan bijdragen aan de waarheidsvinding.Het Nederlands Forensisch Insitituut heeft mij inmiddels daartoe eenprojectvoorstel gedaan. Het is de bedoeling dat op basis van dat voorstel,als onderdeel van het project dat tot doel heeft de implementatie van ditwetsvoorstel te ondersteunen, de komende tijd onder leiding van eenofficier van justitie het sporenbestand van het Nederlands ForensischInstituut wordt doorgelicht. De hoogste prioriteit zal daarbij, gelet op hetfeit dat de onderzoekscapaciteit thans relatief gering is in verhouding totde vraag naar DNA-onderzoek, worden gegeven aan het doorlichten vanoude sporen van ernstige levens- en zedendelicten en het, indiengewenst, vaststellen van de DNA-profielen daarvan.

De leden van de CDA-fractie betwijfelen of de verlaging van de grens voorhet geven van een bevel naar de delicten zoals weergegeven in artikel 67Sv (bevel tot voorlopige hechtenis) voldoende is. Zij vestigen daarbij deaandacht op de delicten vermeld in de artikelen 300, eerste lid, (eenvou-dige mishandeling), 306 (deelname aan aanval of vechterij), 307 (dooddoor schuld) en 308 (zwaar lichamelijk letsel door schuld) Sr. De aan hetwoord zijnde leden vragen de regering daarom nogmaals om een uiteen-zetting waarom deze, niet zelden maatschappelijk gevoelige, delictenbuiten een mogelijk verplichte afname blijven vallen. Zij richten zichdaarbij op de gang van zaken in twee belangrijke buurlanden. In Engelanden Duitsland is bij delicten die bedreigd worden met gevangenisstrafvrijwel altijd afname van DNA-materiaal mogelijk (zie blz. 62 van de notanaar aanleiding van het verslag). Zou met name het systeem geldend inhet Verenigd Koninkrijk geen navolging verdienen in ons land, zo vragendeze leden.Bij nota van wijziging is de grens voor het gedwongen afnemen vancelmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek verlaagd naar strafbarefeiten bij welker verdenking voorlopige hechtenis is toegelaten. Daarmeewordt gedwongen afname van celmateriaal bij dezelfde strafbare feitenmogelijk als waarbij ingevolge het huidige artikel 222 Invoeringswet

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 23

Page 24: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

Wetboek van Strafvordering en het voorgestelde artikel 61a van het eerderaangehaalde voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvor-dering en enige andere wetten omtrent de toepassing van maatregelen inhet belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen, maatregelenin het belang van het onderzoek, zoals het nemen van vingerafdrukken,tegen de wil van de verdachte kunnen worden toegepast. De grens voorhet tegen de wil van de verdachte nemen van vingerafdrukken is, voor-zover deze maatregel is gericht op het koppelen van betrokkene aan eendelict, namelijk gelegd bij strafbare feiten bij welker verdenking inverzeke-ringstelling mogelijk is. Deze strafbare feiten zijn ingevolge artikel 58,eerste lid, Sv dezelfde als de strafbare feiten bij welker verdenking voorlo-pige hechtenis kan worden toegepast.Het vorenstaande betekent dat een verdere verlaging van de grens voortoepassing van DNA-onderzoek naar een aantal geweldsdelicten enculpoze delicten die met minder dan vier jaar gevangenisstraf wordenbedreigd dan wel naar alle strafbare feiten waarop gevangenisstraf staat,een niet goed te onderbouwen doorbreking vormt van het systeem vanhet Wetboek van Strafvordering en reeds daarom niet wenselijk is. Eenruimere toepassing van DNA-onderzoek in het belang van de opsporingdan toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek isbovendien niet te rechtvaardigen gelet op het feit dat DNA-onderzoek eenzwaardere inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte oplevertdan het nemen van vingerafdrukken. Tenslotte, en enigszins ten over-vloede, zijn er geen aanwijzingen dat het toe kunnen passen van de onder-havige onderzoekstechniek bij de aangestipte delicten een aanmerkelijkeverbetering van de mogelijkheden tot waarheidsvinding oplevert.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts wanneer het advies van deCentrale Raad voor de Strafrechtstoepassing wordt verwacht en of ditadvies een rol kan spelen bij de plenaire behandeling van het wetsvoor-stel. Zij geven te kennen dat zij sterk hechten aan dit advies, om te kunnenbeoordelen of de terughoudendheid van de regering ten aanzien vanDNA-onderzoek bij veroordeelden en bij veroordeling in stand kan blijven.Zoals ik hiervoor heb aangegeven, heeft de Centrale Raad voorStrafrechtstoepassing tezamen met het College van Advies voor de Justi-tiële Kinderbescherming bij brief van 16 februari 2000 zijn advies aan mijaangeboden. Samengevat adviseren de Raad en het College een wette-lijke regeling te treffen voor toepassing van DNA-onderzoek bij te veroor-delen personen en veroordeelden van ernstige geweldsdelicten en zeden-misdrijven, voorzover toepassing van een dergelijke maatregel in deopsporingsfase niet heeft plaatsgevonden en deze toepassing een preven-tief effect op het gedrag van betrokkene zal hebben. Indien aan die tweevoorwaarden is voldaan achten de Raad en het College het verplichten tothet afstaan van DNA-materiaal in het kader van de tenuitvoerlegging vanstraffen en maatregelen mogelijk, alvorens vrijheden worden verleend.Veroordeelden die hun straf of maatregel reeds hebben ondergaan,mogen volgens hen niet worden verplicht mee te werken aan eenDNA-onderzoek. Alleen wanneer zij opnieuw verdacht worden van eenernstig gewelds- of zedendelict, kan afname en opslag van DNA-gegevensmogelijk zijn. Verder stellen de Raad en het College voor om de rechter bijwet de mogelijkheid te geven om bij gelegenheid van de veroordelingtevens de maatregel van afgifte van DNA-materiaal en opslag van hetDNA-profiel als verplichting op te leggen.In mijn eerder aangehaalde brief aan de Tweede Kamer van 2 mei 2000over het beleid ten aanzien van pedoseksuele delinquenten heb ik aange-geven wel wat te zien in afgifte van DNA-materiaal bij ter beschikkinggestelden die met proefverlof gaan c.q. waarvan het bevel verplegingvoorwaardelijk wordt beëindigd. Met de Raad en het College ben ik vanmening dat het preventieve effect inderdaad een belangrijk argument isom DNA-onderzoek bij TBS-gestelden wettelijk te regelen. Ik streef er dan

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 24

Page 25: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

ook naar nog voor het najaar een concept-wetsvoorstel in consultatie tegeven. In dat wetsvoorstel zal tevens de mogelijkheid worden gecreëerddat de rechter bij een veroordeling in nader te omschrijven gevallen kanbevelen dat de veroordeelde moet meewerken aan een DNA-onderzoek.Indien de rechter voor recidive vreest en het profiel van de veroordeeldenog niet in het kader van het vooronderzoek is vastgesteld, acht ik hetwenselijk dat hij de bevoegdheid heeft de veroordeelde aan eenDNA-onderzoek te onderwerpen.Verder heb ik in mijn brief van 2 mei en in mijn reactie op een eerderevraag van de leden van de VVD-fractie aangegeven dat ik voornemensben te onderzoeken in hoeverre de thans vervroegde invrijheidstellingweer onder het stellen van voorwaarden kan plaatsvinden. Ook hetverlenen van medewerking aan een DNA-onderzoek zou in beginsel onderde aan invrijheidstelling te verbinden voorwaarden kunnen wordengerangschikt. Ik zal bij de afweging of, en zo ja in welke gevallenDNA-onderzoek aan reeds veroordeelden mogelijk wordt gemaakt, met degedachtevorming rond de heroriëntatie op het sanctiestelsel rekeninghouden. Ook dergelijk onderzoek zal vanzelfsprekend een wettelijke basisbehoeven.Naar mijn mening is het niet wenselijk de afhandeling van het onderha-vige wetsvoorstel te belasten met oordeelsvorming omtrent de plaats diehet DNA-onderzoek buiten het vooronderzoek zou moeten krijgen. Vooreen adequate beoordeling van het onderhavige wetsvoorstel is dat ookniet nodig. Toepassing van DNA-onderzoek binnen het vooronderzoek enbuiten het vooronderzoek houden weliswaar verband met elkaar, dochkunnen zeer wel afzonderlijk van elkaar beoordeeld worden.

De leden van de D66-fractie zeggen het jammer te vinden dat de regeringzo terughoudend reageert op de vraag of het al dan niet wenselijk zou zijnom veroordeelden te verplichten celmateriaal af te staan ten behoeve vanDNA-onderzoek. Zij vragen zich af of het klopt dat nog niet zo langgeleden in Oostenrijk van alle veroordeelden celmateriaal is afgenomenten behoeve van DNA-onderzoek.Voorzover mij bekend mag naar Oostenrijks recht slechts in bepaaldegevallen van veroordeelden een monduitstrijkje ten behoeve vanDNA-onderzoek worden afgenomen. Zo dienen betrokkenen te zijn veroor-deeld terzake van een vóór 1 oktober 1997 gepleegd strafbaar feit en dientin verband met dat strafbare feit of hun persoonlijkheid aangenomen tekunnen worden dat zij bij het begaan van een nieuw strafbaar feit sporenachterlaten waardoor zij op grond van het daaruit te verkrijgenDNA-profiel herkend kunnen worden. Wanneer in Oostenrijk betrokkeneweigert mee te werken, mag het monduitstrijkje niet genomen wordenmet gebruikmaking van dwangmiddelen zoals bijvoorbeeld de kaakklem,omdat dit een aantasting van de lichamelijke integriteit zou opleveren. Alsalternatief komt in uitzonderlijke gevallen het gebruik van een staafje in denek, op de rug of het voorhoofd in aanmerking.De leden van de D66-fractie vragen voorts welke van de ons omringendelanden inmiddels via regelgeving ertoe zijn overgegaan om veroor-deelden te verplichten celmateriaal af te staan. Kan de regering dit uits-plitsen in landen die van alle veroordeelden celmateriaal afnemen enlanden waar DNA-onderzoek bij een bepaalde categorie veroordeeldenwordt toegestaan, zo vragen zij verder.Voorzover mij bekend is, is het aantal Europese landen dat er via regelge-ving toe is overgegaan veroordeelden te verplichten celmateriaal af testaan ten behoeve van DNA-onderzoek zeer beperkt. Zoals ik hiervoorreeds heb opgemerkt, kan in Oostenrijk slechts van bepaalde veroor-deelden celmateriaal worden afgenomen. In Duitsland kunnen monstersworden genomen van personen die veroordeeld zijn wegens een ernstigmisdrijf en in België van personen die veroordeeld zijn tot gevangenisstrafof opsluiting wegens bepaalde ernstige misdrijven. Wanneer het profiel

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 25

Page 26: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

niet is verkregen op het moment van het vonnis wordt nadien een referen-tiemonster genomen en wordt de DNA-analyse verricht. Toestemming isdaarbij niet vereist.Voorts is in het Verenigd Koninkrijk door een wijziging van de CriminalEvidence Act 1997 het mogelijk gemaakt dat naast verdachten ookpersonen die vóór 10 april 1995 gevangen of in hechtenis zaten voorsexuele delicten, aan een DNA-onderzoek kunnen worden onderworpen.

De leden van de D66-fractie vragen zich vervolgens af of het niet zo is datvan de meeste gedetineerden vingerafdrukken beschikbaar zijn. Indien dithet geval is, vragen zij hoe de opstelling van de regering zich verhoudtmet de motie Nicolaï.Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. Artikel 28, tweede lid, van dePenitentiaire Beginselenwet verplicht de gedetineerde zijn medewerkingte verlenen aan het nemen van een vingerafdruk. Het nemen van eenvingerafdruk wordt genoemd naast twee andere maatregelen die tot doelhebben de identiteit van de gedetineerde vast te stellen, te weten hetvastleggen van zijn beeltenis en het afnemen van een handscan. De Peni-tentiaire Beginselenwet geeft niet aan in welke gevallen een gedetineerdemoet dulden dat zijn vingerafdruk wordt afgenomen. Het is gebruikelijkdat bij binnenkomst van een gedetineerde in een inrichting niet systema-tisch zijn vingerafdruk wordt genomen, omdat de praktijk heeft aange-toond dat het nemen van vingerafdrukken geen toegevoegde waardeheeft. Van de gedetineerden zijn immers vaak op het politiebureau alvingerafdrukken genomen en hun identiteit is door middel van een legiti-matiebewijs vastgesteld. Slechts indien er ernstige twijfel bestaat over deidentiteit van de gedetineerde, bijvoorbeeld omdat getwijfeld wordt aande echtheid van zijn legitimatiebewijs, wordt zijn vingerafdruk genomenen wordt deze vergeleken met de vingerafdrukken die zijn opgeslagen inhet landelijke register voor vingerafdrukken. Het nemen van een vingeraf-druk op basis van artikel 28, tweede lid, Penitentiaire Beginselenwet dientverder geen opsporingsen vervolgingsbelang.

De leden van de D66-fractie geven voorts aan, het wenselijk te achten datin Nederland van alle veroordeelden celmateriaal wordt afgenomen,opdat het daaruit voortvloeiende DNA-profiel in een DNA-databank kanworden opgenomen, waardoor de informatiepositie van justitie en politieaanmerkelijk verbeterd zal worden. Deze leden constateren dat de rege-ring wel redenen ziet om – onder omstandigheden – DNA-onderzoek toete passen op personen ten aanzien van wie de maatregel van terbeschik-kingstelling met bevel tot verpleging is opgelegd. De leden van de fractievan D66 zijn het op dit punt eens met de regering, maar vinden het voor-gestelde niet ver genoeg gaan. Veel plegers van seksueel misbruik die inde gevangenis zitten, hebben namelijk geen TBS opgelegd gekregen. Deaan het woord zijnde leden vinden het een gemiste kans, indien van dezecategorie delinquenten geen DNA-profiel zou kunnen worden verkregen.Zij vinden dat ook deze gedetineerden celmateriaal moeten afstaan, opdathun DNA-profiel in een DNA-databank kan worden opgeslagen en deinformatiepositie van justitie en politie verbeterd wordt. Uiteraard moetendaar zorgvuldigheidseisen aan verbonden worden. Tegen deze achter-grond vragen de leden van de D66-fractie of de regering kan beargumen-teren waarom niet elke pleger van een seksueel misdrijf na veroordelingzijn celmateriaal moet afstaan.Zoals ik in het voorgaande heb aangegeven, zal ik, mede tegen de achter-grond van de ontwikkelingen in de richting van een (meer) voorwaarde-lijke invrijheidstelling, tevens bezien of het zinvol en wenselijk is de moge-lijkheid te creëren om degenen die een vrijheidsstraf ondergaan, devoorwaarde op te leggen celmateriaal af te staan ten behoeve vanDNA-onderzoek, en zo ja, onder onder welke beperkingen en condities.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 26

Page 27: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

4. De motie van de leden Nicolaï, Kalsbeek en Dittrich

In de nota naar aanleiding van het verslag lezen de leden van de fractievan de VVD dat het DNA-profiel niet verandert en dat het optreden van deofficier van justitie bij DNA-onderzoek kan worden afgewacht. Deze ledenvragen zich af of de fysiologische kenmerken van een vinger wel zodanigsnel veranderen dat het optreden van de officier van justitie niet kanworden afgewacht bij het afnemen van vingerafdrukken.Graag antwoord ik daarop als volgt. De bevoegdheid tot het nemen vanvingerafdrukken is gekoppeld aan de inverzekeringstelling of de voorlo-pige hechtenis. De grond voor inverzekeringstelling is het belang van hetonderzoek. Het belang van het onderzoek omvat ook het belang van hetverkrijgen van gegevens die de officier van justitie en de rechter in staatstellen om te beoordelen of de inverzekeringgestelde het strafbare feitwaarvan hij wordt verdacht, heeft begaan of juist niet heeft begaan. Hetbelang van het onderzoek speelt ook bij onderzoek naar de eventueleaanwezigheid van gronden waarop de voorlopige hechtenis kan wordengevorderd. De periode van de inverzekeringstelling is betrekkelijk kort. Erbestaat derhalve een zekere tijdsdruk bij het nemen van de vingeraf-drukken van de verdachte en de vergelijking van zijn vingerafdrukken metde vingerafdrukken die zijn gevonden op de plaats van het delict. Vergelij-king van vingerafdrukken kan een aanwijzing opleveren dat de verdachtehet strafbare feit heeft begaan; verder kan het grond opleveren voorverlenging van de inverzekeringstelling of toepassing van de voorlopigehechtenis. Vergelijking van de vingerafdrukken kan ook ontlastend mate-riaal voor de verdachte opleveren waardoor hij niet langer dan noodzake-lijk is, van zijn vrijheid behoeft te worden beroofd.Met name de tijdsdruk en het feit dat de uitslag van een vergelijkendonderzoek van de vingerafdrukken binnen een vrij korte termijn beschik-baar kan zijn, maken het wenselijk dat de hulpofficier van justitie naast deofficier van justitie een bevel kan geven om vingerafdrukken bij deverdachte te nemen. Het gegeven dat de fysiologische kenmerken van eenvinger onveranderlijk zijn, speelt hierbij geen rol. Overigens bestaat dezebevoegdheid van de hulpofficier van justitie ingevolge artikel 222Invoeringswet Wetboek van Strafvordering slechts voor het geval hetoptreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of het voorliggende voorstel inpraktische zin een zwaardere procedure oplevert dan de procedure zoalsdie wordt gehanteerd bij vingerafdrukken. Indien het antwoord op dezevraag positief luidt, vragen zij aan te geven waarin die zwaardere proce-dure zijn rechtvaardiging vindt.De procedure voor het afnemen van celmateriaal ten behoeve van eenDNA-onderzoek wijkt in vergelijking met de procedure inzake het nemenvan vingerafdrukken op twee punten af. In de eerste plaats kan een beveltot het afnemen van celmateriaal slechts worden gegeven door de officiervan justitie en niet ook door de hulpofficier van justitie. Een bevel tot hetnemen van vingerafdrukken kan onder omstandigheden wel door dehulpofficier van justitie worden uitgevaardigd. Het is echter, zoals ik in denota naar aanleiding van het verslag heb aangegeven, de vraag of hierdaadwerkelijk van een groot verschil sprake is. De hulpofficier van justitieheeft inzake het nemen van vingerafdrukken slechts een bevoegdheid alshet optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht. Datelement van tijdsdruk speelt bij DNA-onderzoek geen rol. Het duurt veelalgeruime tijd voor de uitslag van een DNA-onderzoek binnen is. Ook als dehulpofficier van justitie de bevoegdheid zou worden toegekend om eenbevel tot het afnemen van celmateriaal te geven, zou hij er derhalve nietdan wel hoogst zelden rechtmatig gebruik van kunnen maken. Voortsverschilt de procedure voor het afnemen van celmateriaal nog op eentweede punt van de procedure voor het nemen van vingerafdrukken.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 27

Page 28: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

Vingerafdrukken worden genomen door opsporingsambtenaren. Daarbijwordt geen onderscheid gemaakt tussen vingerafdrukken die vrijwillig envingerafdrukken die onder dwang worden genomen. Het afnemen vancelmateriaal op bevel van de rechter-commissaris of de officier van justitiegeschiedt door een arts of een verpleegkundige, en niet door eenopsporingsambtenaar, zoals wel mogelijk is bij het nemen van vingeraf-drukken. Een belangrijk argument daarvoor is dat het afnemen vancelmateriaal tegen de wil van betrokkene een zwaardere inbreuk op delichamelijke integriteit impliceert dan het tegen de wil nemen van vinger-afdrukken. Een opsporingsambtenaar heeft een minder afstandelijkepositie ten opzichte van degene wiens celmateriaal wordt afgenomen daneen verpleegkundige. Wel acht ik het verantwoord dat in geval van vrijwil-lige afname van wangslijmvlies of haarwortels door de officier van justitieaangewezen opsporingsambtenaren worden ingeschakeld, mits zij aan degestelde eisen voldoen (zie artikel 2, zevende lid, van het ontwerpbesluit).Degene bij wie wangslijmvlies of haarwortels worden afgenomen, dientdaarvoor uitdrukkelijk zijn schriftelijke instemming te hebben gegeven. Opdie manier bepaalt hij zelf welke inbreuk op zijn lichamelijke integriteit hijtoelaatbaar acht.

De leden van de VVD-fractie stellen dat inschakeling van een verpleegkun-dige beperkt kan worden tot de gevallen waarin de verdachte voornemensis zich tegen de daadwerkelijke afname van lichaamsmateriaal teverzetten. Die stelling kan ik in die zin bevestigen dat een verdachte dieniet van plan is zich tegen de daadwerkelijke afname van lichaams-materiaal te verzetten, naar verwachting schriftelijk zal instemmen met deafname van wangslijmvlies door een daartoe opgeleide opsporingsambte-naar.

De leden van de VVD-fractie vragen zich vervolgens af of juist in degevallen waarin de verdachte voornemens is zich tegen de daadwerkelijkeafname van lichaamsmateriaal te verzetten, ten minste de ondersteuningvan de sterke arm niet geboden is.In paragraaf 2 van dit hoofdstuk heb ik in reactie op een vraag van deleden van de fractie van GroenLinks naar de inzet van de sterke arm bijhet tegen de wil van de verdachte afnemen van celmateriaal aangegevendat de hulp van de sterke arm niet altijd nodig is. Indien verwacht wordtdat de verdachte zich letterlijk met hand en tand zal verzetten of zich daad-werkelijk op die wijze verzet, kan worden besloten dat niet (al dan niet metbehulp van de sterke arm) wangslijmvlies, bloed of haarwortels van hemwordt afgenomen, maar dat celmateriaal dat hij heeft achtergelaten opvoorwerpen wordt gebruikt voor het DNA-onderzoek. In dat geval is dehulp van de sterke arm niet nodig. Dat geldt eveneens in de situatie dat deverdachte, zij het wellicht onder verbaal protest, duldt dat wangslijmvliesvan hem wordt afgenomen dan wel, in het geval zich bijzondere genees-kundige redenen voordoen, bloed bij hem wordt geprikt of zijn haarwor-tels worden afgenomen. Er is dan immers geen taak voor de sterke arm.

De leden van de VVD-fractie vragen zich tevens af welke mate van geweldmag worden gebruikt bij een afname van lichaamsmateriaal die onderverzet plaatsvindt.Uitgangspunt voor het gebruiken van geweld bij het afnemen vancelmateriaal is dat het voldoet aan de beginselen van subsidiariteit enproportionaliteit. Dat betekent dat geen geweld mag worden gebruiktindien het gedrag van de verdachte bij het afnemen van zijn celmateriaaldaartoe geen aanleiding geeft. Een voorbeeld hiervan is de situatie dat deverdachte, zij het onder luid verbaal protest, duldt dat zijn celmateriaalwordt afgenomen. Indien de verdachte zich voorafgaand aan of ten tijdevan het afnemen van zijn celmateriaal agressief gedraagt of zich verzet,mag het gebruik van geweld niet onevenredig zijn in verhouding tot het

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 28

Page 29: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

doel waarvoor het geweld wordt aangewend. Verder geldt dat de matewaarin geweld wordt aangewend, de grenzen van redelijkheid en gema-tigdheid niet mag overschrijden (vergelijk artikel 8, vijfde lid, van de Poli-tiewet 1993).Aangenomen mag evenwel worden dat ook bij een gedwongen afnamevan celmateriaal niet vaak geweld zal behoeven te worden toegepast.Immers, in de situatie dat de verwachting gerechtvaardigd is dat deverdachte zich letterlijk met hand en tand zal verzetten tegen de afname ofzich daadwerkelijk op die wijze verzet, kan worden besloten dat niet metbehulp van de sterke arm bloed of haarwortels van hem wordt afge-nomen, maar dat celmateriaal dat hij heeft achtergelaten op voorwerpenwordt gebruikt voor het DNA-onderzoek.

De leden van de VVD-fractie vragen zich vervolgens af of er sprake is vaneen vrijwillige afname van lichaamsmateriaal in de zin van het voorge-stelde artikel 2, zevende lid, van het ontwerpbesluit indien er wel eenbevel is gegeven maar de betrokkene zich niet daadwerkelijk verzet tegenafname.Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. Artikel 2, zevende lid, isniet van toepassing op de situatie dat celmateriaal tegen de wil van deverdachte wordt afgenomen. Het feit dat de verdachte zich niet tegen deafname van zijn celmateriaal verzet, maakt de gedwongen afname niet toteen vrijwillige afname. Een afname kan slechts als vrijwillig wordenaangemerkt indien de verdachte daartoe zijn schriftelijke toestemmingheeft verleend. In het geval een bevel tot afname van celmateriaal bij deverdachte wordt uitgevoerd, geldt de regeling zoals neergelegd in devoorgestelde artikelen 151b, derde lid, Sv en 195d, derde lid, Sv. Dat impli-ceert dat de afname van zijn celmateriaal door een arts of door eenverpleegkundige geschiedt.

De leden van de VVD-fractie vragen tenslotte of de regering nader kanverduidelijken waar de grens ligt voor inschakeling van een arts of eenverpleegkundige.In de gevallen waarin is voorzien dat zowel een arts als een verpleegkun-dige bevoegd is celmateriaal af te nemen, zijn zij in gelijke mate daartoebevoegd. Voor het afnemen van celmateriaal kunnen beide functiona-rissen worden ingeschakeld. Zij zijn alle twee in staat te bepalen of hetafnemen van wangslijmvlies op medische grond onwenselijk is en of hetwangslijmvlies, bloed of haarwortels geschikt materiaal voor eenDNA-onderzoek oplevert. Verwacht mag worden dat in de praktijk veelaleen verpleegkundige het celmateriaal zal afnemen. De reden hiervan isdat verpleegkundigen in ruimere mate beschikbaar zijn, mede vanwegehet feit dat er meer verpleegkundigen dan artsen zijn. Volledigheidshalvemerk ik op dat er wel een grens is aan te geven waar het de verantwoor-delijkheid voor het afnemen van het celmateriaal betreft. Bloed kan eenverpleegkundige slechts afnemen onder verantwoordelijkheid van eenarts. Ik verwijs hiervoor naar hetgeen ik daarover aan het einde van dezeparagraaf heb gesteld naar aanleiding van een verzoek van de leden vande fractie van GroenLinks om de afname van celmateriaal ten allen tijdedoor de arts te laten verrichten.

De leden van de D66-fractie betreuren het dat de regering van mening isdat er sprake moet zijn van ernstige bezwaren als het gaat om hetafnemen van wangslijmvlies. Deze leden vinden dat de regering – op ditpunt – geen gevolg geeft aan de motie-Nicolai c.s. Zij zijn van mening datvoor het afnemen van wangslijmvlies aangehaakt moet worden bij artikel27, eerste lid, Sv, namelijk het redelijk vermoeden van schuld. Zij vragenin dat verband of de regering kan ingaan op de stelling dat de eis vanernstige bezwaren niet overeenkomt met de strekking van de bovenge-

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 29

Page 30: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

noemde motie, waarin wordt gesteld dat de regeling van DNA-onderzoekmeer op de regeling voor het nemen van vingerafdrukken moet gelijken.Het handhaven van de eis dat er ernstige bezwaren tegen de verdachtedienen te bestaan, alvorens een bevel tot gedwongen afname vancelmateriaal kan worden gegeven, is naar mijn mening in overeenstem-ming met de strekking van de motie Nicolaï. Artikel 225 InvoeringswetWetboek van Strafvordering stelt deze eis impliciet ook voor het nemenvan vingerafdrukken tijdens de voorlopige hechtenis. Dat volgt uit het feitdat deze bevoegdheid tot het nemen van vingerafdrukken gekoppeld isaan de voorlopige hechtenis; ingevolge artikel 67, derde lid, Wetboek vanStrafvordering is het bestaan van ernstige bezwaren ook voor de toepas-sing van voorlopige hechtenis vereist. Voor inverzekeringstelling, en hetnemen van vingerafdrukken tijdens die periode, geldt de eis van ernstigebezwaren niet. Mede gelet de omstandigheid dat het onder dwangafnemen van celmateriaal, onder omstandigheden ook bloed, een grotereinbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte inhoudt dan hettegen de wil nemen van vingerafdrukken, ligt het evenwel meer voor dehand het oog op artikel 225 Invoeringswet Wetboek van Strafvordering terichten. Ook bij DNA-onderzoek is het van belang dat de verdenkingserieuzer moet zijn dan in het algemeen is vereist om van een verdachtete kunnen spreken. Het moet op basis van de feiten en omstandighedenwaarschijnlijk zijn dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan. Eenredelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27, eerste lid, Sv, achtik nog onvoldoende.In dit verband speelt ook een belangrijke rol dat de voorwaarde vanernstige bezwaren eveneens wordt gesteld in de artikelen 56 en 195 Sv,die zien op het onderzoek aan lichaam en kleding. Indien de voorwaardevan de ernstige bezwaren zou worden losgelaten, zouden aan hetafnemen van celmateriaal tegen de wil van de verdachte minder strin-gente voorwaarden zijn verbonden dan aan het onderzoek aan zijnlichaam en kleding dat de verdachte moet dulden. Dat vind ik niet juistomdat het laatstgenoemde dwangmiddel, zeker voorzover het ziet oponderzoek aan de kleding, minder ingrijpend is dan het dwangmiddel vande gedwongen medewerking aan een DNA-onderzoek. In het eerderaangehaalde voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvor-dering en enige andere wetten omtrent de toepassing van maatregelen inhet belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen is de eis vanernstige bezwaren gehandhaafd voor het toepassen van het dwangmiddel«onderzoek aan het lichaam en de kleding» bij een verdachte. De eis van«ernstige bezwaren» wordt verder eveneens gesteld voor het nieuwedwangmiddel «onderzoek in het lichaam». Daarmee is aangesloten bij hetstandpunt van de Commissie Meijers die in haar rapport van februari 1997van oordeel is dat voor de toepassing van het dwangmiddel «onderzoekin of aan het lichaam» bij een verdachte de voorwaarde van ernstigebezwaren moet worden gesteld.

De leden van de GroenLinks-fractie refereren eraan dat zij reeds in deeerste schriftelijke inbreng hun reserves te kennen hebben gegeven tenaanzien van de voorgestelde mogelijkheid om DNA-onderzoek op last vande officier van justitie te doen plaatsvinden. Deze leden menen dat demotivering voor dit voorstel niet toereikend is. De aan het woord zijndeleden achten met name de verwijzing naar de wet herziening gerechtelijkvooronderzoek en de daarin voorziene mogelijkheid van parallelle opspo-ring minder sterk, omdat zij ervan uit gaan dat de minister bij het indienenvan het oorspronkelijke wetsvoorstel op de hoogte was van de naderendewet herziening gerechtelijk vooronderzoek. Zij kunnen, zo stellen zij, nietinzien dat uit de wet herziening gerechtelijk vooronderzoek logischerwijszou moeten volgen dat deze bevoegdheid ook aan de officier van justitiezou moeten worden toegekend.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 30

Page 31: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

In paragraaf 2 van dit hoofdstuk heb ik in reactie op een vraag van deleden van de SP-fractie of afname van wangslijmvlies onder dwang nieteen dusdanige zware inbreuk op de lichamelijke integriteit meebrengt datrechterlijke interventie is geïndiceerd, de argumenten weergegeven diehet naar mijn mening mogelijk maken dat de bevoegdheid tot het gevenvan een bevel tot afname van celmateriaal ook in handen van de officiervan justitie kan worden gelegd. Kortheidshalve verwijs ik naar deze argu-menten. Uit de nota naar aanleiding van het verslag en uit de in deze notagenoemde argumenten blijkt dat de uitbreiding van de bevoegdheden vande officier van justitie in de wet herziening gerechtelijk vooronderzoekgeen rol heeft gespeeld bij het toekennen van deze bevelsbevoegdheidaan de officier van justitie. In de nota naar aanleiding van het verslag hebik de inwerkingtreding van artikel 177a van de wet herziening gerechtelijkvooronderzoek, dat de regeling van de parallelle opsporing bevat, slechtsgenoemd als overweging om de bevoegdheden van de officier van justitiein het kader van het DNA-onderzoek niet te beperken tot de situatie waaringeen gerechtelijk vooronderzoek loopt.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn voorts van mening dat expliciet inde wet behoort te worden opgenomen dat de komst van de raadsman,indien de verdachte dat uitdrukkelijk wenst, dient te worden afgewacht. Zodit niet gebeurt, is naar hun mening de kans levensgroot dat een situatieontstaat waarin al te lichtvaardig wordt aangenomen dat de komst van deraadsman niet kan worden afgewacht.Graag verwijs ik deze leden voor een antwoord op hun vraag naar het inparagraaf 2 in antwoord op vergelijkbare vragen van de leden van defracties van PvdA en SGP gestelde. Met deze leden meen ik dat niet telichtvaardig dient te worden aangenomen dat de komst van de raadsmanniet kan worden afgewacht; anderzijds kan het ook niet zo zijn dat deagenda van de raadsman het verloop van het onderzoek volledig bepaalt.Indien het mogen verrichten van onderzoekshandelingen van de komstvan de raadsman afhankelijk zou worden gesteld, zou dat bovendien zelfsin het niet – tijdig – kunnen verrichten van onderzoekshandelingen kunnenresulteren. Dat lijkt mij geen wenkend perspectief, ook niet voor deraadsman, die alsdan voor een lastige keuze zou worden gesteld. Doorniet te verschijnen zou deze de uitoefening van een recht dat slechts doorzijn verschijnen kan worden uitgeoefend immers kunnen frustreren.Wellicht ten overvloede wijs ik er nog op dat nergens in het Wetboek vanStrafvordering de rechtmatige aanwending van een dwangmiddel van hetvoorafgaand verleend zijn van rechtsbijstand afhankelijk is gemaakt. Zelfsde expliciete vermelding van de mogelijkheid dat voorafgaand of tijdensde uitoefening van een dwangmiddel rechtsbijstand kan worden verleendis al een bijzonderheid.

De leden van de GroenLinks-fractie betreuren het dat niet van de gelegen-heid gebruik is gemaakt in de nota van wijziging op te nemen dat bijschriftelijke toestemming van de verdachte het afnemen van wang-slijmvlies door een arts dan wel een onder diens verantwoordelijkheidressorterende verpleegkundige dient te worden verricht. Deze ledenvrezen dat een verdachte zich er door opsporingsambtenaren op onjuistegronden van zal laten overtuigen dat vrijwillige afname de meest verstan-dige optie zou zijn.Graag ga ik op de stelling van deze leden in. Daarbij stel ik voorop datvrijwillige afname van celmateriaal bij een verdachte alleen maar kanindien de verdachte ingevolge de voorgestelde artikelen 151a, eerste lid,en 195a, eerste lid, Sv schriftelijk daarmee heeft ingestemd. Het voorge-stelde artikel 2, eerste lid, van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek instrafzaken voorziet erin dat de verdachte zich bij het verlenen van dietoestemming kan laten bijstaan door zijn raadsman. In dat artikellid is ookvastgelegd dat de officier van justitie of de rechter-commissaris hem op

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 31

Page 32: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

de mogelijkheid om zich door een raadsman te laten bijstaan moet wijzen.De betrokkenheid van de officier van justitie of de rechter-commissaris ende bijstand van de raadsman vormen naar mijn mening voldoendegarantie dat de verdachte door opsporingsambtenaren niet op onjuistegronden onder druk kan worden gezet om zijn handtekening onder deschriftelijke toestemming voor vrijwillige afname te plaatsen.Bovendien blijkt uit artikel 2, zevende lid, van het ontwerp-BesluitDNA-onderzoek in strafzaken dat de verdachte met het verlenen vanschriftelijke toestemming voor vrijwillige afname van zijn celmateriaal,alleen uitspreekt dat zijn celmateriaal mag worden afgenomen door eenarts of een verpleegkundige. Afname van zijn wangslijmvlies of haarwor-tels door een door een officier van justitie aangewezen opsporingsambte-naar is ingevolge artikel 2, zevende lid, van het ontwerpbesluit alleentoegestaan indien de verdachte door middel van een afzonderlijke schrif-telijke verklaring daarmee heeft ingestemd.Gelet op het vorenstaande heb ik geen termen aanwezig geacht om in denota van wijziging op te nemen dat bij schriftelijke toestemming van deverdachte het afnemen van wangslijmvlies door een arts dan wel eenverpleegkundige dient te wordt verricht.

De leden van de GroenLinks-fractie zien niet in dat, waar er bij gedwongenafname voor wordt gepleit dit door een arts dan wel verpleegkundige telaten verrichten in verband met het na afloop zo min mogelijk latenbestaan van twijfel over een juiste afname, dit argument niet zou geldenbij een vrijwillige afname. Deze leden verzoeken de regering hierop in tegaan.Mede om te voorkomen dat de rechtmatigheid van de afname in discussiezal worden getrokken, vindt in geval van vrijwillige medewerking afnamevan celmateriaal bij een verdachte primair plaats door een arts of eenverpleegkundige. In dat opzicht bestaat er geen verschil met de wijzewaarop een bevel tot afname wordt uitgevoerd. Afname door eenopsporingsambtenaar is alleen mogelijk indien de verdachte daarmeeuitdrukkelijk heeft ingestemd. Door deze extra waarborg acht ik het risiconiet of nauwelijks aanwezig dat nadien discussies zullen moeten wordengevoerd over de rechtmatigheid van de afname. De leden van deGroenLinks-fractie vragen de aandacht voor de reactie van de artsen-organisatie KNMG op de voorgestelde wijziging. Uit deze reactie blijkt datartsen niet verantwoordelijk willen zijn voor de afname van DNA-mate-riaal bij verdachten, als deze wordt verricht door verpleegkundigen buitenaanwezigheid van de artsen zelf. De leden van de GroenLinks-fractie ziendeze reactie als een bevestiging van hun standpunt dat de afname vancelmateriaal ten allen tijde door een arts dient te worden verricht. Zijverzoeken de regering, aan te geven of zij bereid is tegemoet te komenaan de kritiek van de beroepsorganisatie. Zo dit niet het geval mocht zijn,verwachten de leden in de praktijk van deze zijde problemen met betrek-king tot de verantwoordelijkheid bij afname van celmateriaal. Zij verzoe-ken de minister dan ook hierop in te gaan.De KNMG acht het blijkens haar advies van 24 februari 2000 positief dat inhet wetsvoorstel en het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken dearts niet langer exclusief wordt belast met het afnemen van celmateriaal.Zij is van mening dat afname van wangslijmvlies of haarwortels heel goeddoor niet-artsen kan geschieden, bijvoorbeeld door verpleegkundigen ofdaartoe opgeleide opsporingsambtenaren. Wel heeft de KNMG bezwarentegen het feit dat de eindverantwoordelijkheid voor de afname in allegevallen bij de arts wordt gelegd, ook wanneer deze niet of nauwelijks bijde afname betrokken is. Zij stelt zich daarom op het standpunt dat alleenwanneer de arts rechtstreeks is betrokken bij het afnemen van celmate-riaal, omdat de handeling door de arts wordt uitgevoerd of in zijnopdracht geschiedt, de arts de eindverantwoordelijkheid voor de afnamekan dragen. Ik deel de opvatting van de KNMG dat de arts niet in alle

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 32

Page 33: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

gevallen de eindverantwoordelijkheid kan dragen voor elke concreteafname van celmateriaal. In de gevallen waarin niet of nauwelijks sprakeis van een functionele relatie tussen de arts en de persoon die hetcelmateriaal afneemt, is het minder voor de hand liggend dat de arts kanworden aangesproken op de wijze waarop die persoon zijn taak verricht.Om die reden voorziet artikel 2, zevende lid, van het ontwerpbesluit erindat de arts geen verantwoordelijkheid draagt voor de wijze waarop eenopsporingsambtenaar bij de vrijwillig meewerkende verdachte of derdecelmateriaal afneemt. De omstandigheid dat het voldoende is dat deopsporingsambtenaar een op de afname van wangslijmvlies en haarwor-tels afgestemde opleiding volgt, alvorens hij daadwerkelijk wangslijmvliesen haarwortels kan afnemen, impliceert dat geen medische gronden zichverzetten tegen afname door een opsporingsambtenaar. De vraag die zichvervolgens in het licht van het advies van de KNMG aandient, is inhoeverre het redelijk is dat de arts wel de eindverantwoordelijkheid draagtvoor de wijze waarop een verpleegkundige celmateriaal afneemt, terwijlhet wel is toegestaan dat de opsporingsambtenaar zonder betrokkenheidvan de arts wangslijmvlies en haarwortels afneemt. Bij nader inzien vindik dat inderdaad niet in alle opzichten redelijk. Het komt mij, gelet op hetadvies van de KNMG, wenselijk voor dat de verpleegkundige wang-slijmvlies en haarwortels mag afnemen zonder dat de arts daarvoor deeindverantwoordelijkheid draagt, zoals dat ook geregeld is voor deopsporingsambtenaar. Dat zijn immers geen aan een arts voorbehoudenhandelingen. Het afnemen van bloed daarentegen dient wel in opdrachten onder verantwoordelijkheid van een arts te geschieden, omdatverpleegkundigen ingevolge artikel 33 juncto artikel 36, zesde lid, van deWet op de beroepen in de inviduele gezondheidszorg daartoe niet zelf-standig bevoegd zijn. Slechts artsen en verloskundigen hebben de auto-nome bevoegdheid puncties te geven. Gelet op het vorenstaande zijn bijnota van wijziging in de voorgestelde artikelen 151b, derde lid, en 195d,derde lid, Sv de woorden «door of onder verantwoordelijkheid van eenarts» vervangen door «door een arts of een verpleegkundige». Daarbij isniet expliciet aangegeven dat een verpleegkundige bloed onder verant-woordelijkheid van een arts afneemt, omdat de verantwoordelijkheid vande arts voor de wijze waarop de verpleegkundige deze handeling verricht,reeds voortvloeit uit artikel 33 juncto artikel 36, zesde lid, van de Wet opde beroepen in de inviduele gezondheidszorg.Ik zal er tot slot voor zorgen dat de artikelen 2, zevende lid, en 3, eerste lid,onder b, van het ontwerpbesluit in overeenkomstige zin worden aange-past.

II MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie herhalen hun opmerking dat, zowel in dedefinitiebepaling (artikel 138a Sv) als ook in het Besluit DNA-onderzoek instrafzaken, overduidelijk tot uitdrukking dient te worden gebracht datDNA-onderzoek uitsluitend is gericht op profielvergelijking, waarbij uit hetDNA-profiel zelf ook niet meer informatie is te putten dan strikt noodzake-lijk voor het vaststellen dat verdachte en delict «aan elkaar gekoppeld»kunnen worden. Hetzelfde geldt voor onopgeloste misdrijven. Met anderewoorden, buiten kijf moet staan dat geen andere (eventuele erfelijke)informatie, hoe interessant wellicht ook voor het opsporingsonderzoek,beschikbaar mag komen.In paragraaf 1 van hoofdstuk I heb ik naar aanleiding van een soortgelijkeopmerking van de leden van de PvdA-fractie opgemerkt dat artikel 138a,conform de wens van deze leden, er reeds in voorziet dat DNA-onderzoekinhoudt het onderzoek aan celmateriaal dat uitsluitend is gericht op het

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 33

Page 34: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

vergelijken van DNA-profielen. Het doel hiervan is de identiteit van de«eigenaar» van het sporenmateriaal vast te stellen. Uit artikel 138a volgtdat het onderzoek aan celmateriaal niet voor andere doeleinden magworden gebruikt. Een wetswijziging op dit punt is dan ook overbodig. Hetvoorgaande staat er echter niet aan in de weg dat ik, zoals ik in para-graaf 1 op een vraag van de leden van de VVD-fractie heb aangegeven,het wenselijk acht dat, indien het op termijn mogelijk is op betrouwbarewijze uiterlijke kenmerken van een onbekende verdachte van een ernstigmisdrijf (veelal moord) te bepalen, discussie wordt gevoerd over demogelijke inzet van deze kenmerken voor de opsporing. Ik sta op voor-hand niet negatief tegenover het destilleren van uiterlijke persoons-kenmerken uit celmateriaal, mits de beslissing daartoe en het gebruikdaarvan met de nodige waarborgen is omkleed. Ik zie in dat verbandovereenkomsten met het opstellen van een compositietekening, waarvanin het kader van de opsporing veelvuldig gebruik wordt gemaakt enwaarvan het nut en de noodzaak voor de opsporing algemeen wordtonderschreven. Een compositietekening kan worden gemaakt bij gratievan de waarnemingen van het slachtoffer van het delict of een anderegetuige. Bij gebrek aan fysieke ooggetuigen zou het spoor, binnen naderte bepalen grenzen, als ooggetuige kunnen worden gebruikt.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nader in te gaan op devraag wat moet worden verstaan onder «belang van het onderzoek».Omdat gesteld wordt dat ook indien de verdachte bekent DNA-onderzoekkan worden bevolen, vragen zij of met «onderzoeksbelang» alleen wordtbedoeld het belang van een concreet lopend onderzoek of ook het belangvan het ophelderen van andere niet opgeloste misdrijven. Daaraan kanworden gedacht indien een verdachte een concreet misdrijf bekent in dehoop daarmee DNA-onderzoek te voorkomen dat hem naar eerdere,onopgeloste misdrijven kan leiden. Deze leden zouden graag vernemen ofdeze overweging ook bij de regering een rol heeft gespeeld.Met de woorden «in het belang van het onderzoek» in de voorgesteldeartikelen 151b, eerste lid, en 195d, eerste lid, Sv wordt bedoeld het belangvan het opsporingsonderzoek of gerechtelijk vooronderzoek dat is inge-steld om een bepaald strafbaar feit op te lossen. DNA-onderzoek dat in hetkader van een dergelijk onderzoek plaatsvindt, dient gericht te zijn op hetachterhalen van de dader van het desbetreffende strafbare feit of hetbevestigen van het feit dat de verdachte die een positieve bekentenisheeft afgelegd, ook inderdaad de dader is; dat onderzoeksbelang moet hetDNA-onderzoek rechtvaardigen. Het kan niet gerechtvaardigd wordendoor de wens delicten op te helderen waarop het onderzoek niet isgericht. Dat neemt niet weg dat het DNA-onderzoek tot gevolg kan hebbendat de dader van het desbetreffende strafbare feit in verband zou kunnenworden gebracht met andere, nog niet opgeloste strafbare feiten. Eenzoekactie in de DNA-databank kan immers tot resultaat hebben dat hetDNA-profiel van de verdachte niet alleen correspondeert met hetDNA-profiel van het spoor dat gevonden is in verband met het strafbarefeit ter opheldering waarvan het onderzoek plaatsvindt, maar ook met hetprofiel van een of meer andere sporen van nog niet opgehelderdedelicten.

De leden van de PvdA-fractie vragen, mede naar aanleiding van de reactievan de Registratiekamer, nader in te gaan op de toepassing van artikel 43van de Wbp. Kan aan de hand van voorbeelden worden duidelijk gemaaktwanneer hiervan gebruik zal worden gemaakt; van bekendheid met hetfeit dat gegevens zijn opgeslagen kan ook juist een preventieve werkinguitgaan?In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik artikel 43 van de Wbpgenoemd in verband van het recht op kennisneming dat is neergelegd inartikel 35 van die wet. Dit recht stelt betrokkene in de gelegenheid om na

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 34

Page 35: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

te gaan of zijn DNA-profiel is opgeslagen in de DNA-databank en ofcelmateriaal bij het Nederlands Forensisch Instituut wordt bewaard.Indien blijkt dat zijn DNA-profiel en celmateriaal bij dit instituut wordenbewaard en dit in strijd is met de geldende regelgeving, kan hij vervol-gens de Minister van Justitie verzoeken zijn profiel en celmateriaal te latenvernietigen.Artikel 43 kent vijf gronden om een uitzondering te maken op het recht opkennisneming. In het verband van dit wetsvoorstel is relevant deuitzonderingsgrond, genoemd in onderdeel b. Daarin is bepaald dat ditrecht buiten toepassing kan blijven voorzover dit noodzakelijk is in hetbelang van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten.De Minister van Justitie zal zich slechts in uitzonderlijke situaties kunnenberoepen op deze uitzonderingsgrond. De reden daarvoor is datDNA-onderzoek in de regel wordt verricht aan de hand van celmateriaaldat bij de verdachte is afgenomen en hij dientengevolge weet of kanweten dat zijn DNA-profiel en celmateriaal bij het Nederlands ForensischInstituut zijn opgeslagen. Alleen in geval van zwaarwegende redenen ishet ingevolge de voorgestelde artikelen 151b, vierde lid, en 195d, vierdelid, Sv mogelijk dat het DNA-profiel van de verdachte met behulp vanander dan van hem afgenomen celmateriaal wordt bepaald en dat hetonderzoeksbelang rechtvaardigt dat de verdachte hiervan gedurende eenkorte periode niet op de hoogte is. In dat geval kan gezorgd worden dat hijer ook niet door middel van het recht op kennisneming van artikel 35 vande Wbp van op de hoogte geraakt. Een voorbeeld hiervan vormt de eerderin deze nota aangehaalde situatie waarin duidelijk is dat de dader zichbinnen een bepaalde groep bevindt, het van belang is dat de leden van degroep elkaar niet beïnvloeden en het DNA-onderzoek dus in alle stilteplaatsvindt. Het is ook in deze situatie van belang dat de verdachte zodrahet opsporingsonderzoek het toelaat, in kennis wordt gesteld van het feitdat er een DNA-onderzoek aan zijn celmateriaal is verricht en van de resul-taten van dat onderzoek. Kennisgeving hiervan vindt niet zozeer plaatsvanwege het mogelijke preventieve effect op het gedrag van deverdachte, maar omdat beginselen van een behoorlijke strafvordering enprivacyaspecten dat met zich meebrengen.Vanaf het moment van kennisgeving heeft de Minister van Justitie geenenkele grond meer om niet in te gaan op een eventueel verzoek om infor-matie van de verdachte.

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de wenselijkheid omDNA-profielen up-to-date te kunnen houden en deze met nieuwe techno-logieën eventueel opnieuw vast te stellen. Dat celmateriaal daartoe kanworden bewaard komt hen terecht voor. Zij vragen de regering evenwel inte gaan op de opmerkingen van de Registratiekamer, te weten dat debewaartermijn van celmateriaal niet langer dan strikt noodzakelijk dient tezijn.Ik onderschrijf de wens van de Registratiekamer dat het gebruik vancelmateriaal beperkt dient te worden tot hetgeen strikt noodzakelijk is. Bijhet formuleren van de regels voor het bewaren en het vernietigen vancelmateriaal is dan ook als uitgangspunt gehanteerd dat celmateriaal,evenals DNA-profielen, niet langer worden opgeslagen dan redelijkerwijsnoodzakelijk is voor het opsporen en vervolgen van strafbare feiten en inovereenstemming is met de beginselen van proportionaliteit en subsidia-riteit. Dat heeft ertoe geleid dat de termijnen voor het bewaren en vernie-tigen van celmateriaal in het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzakenzijn gedifferentieerd. Ik ben verheugd te vernemen dat de leden van deleden van de PvdA-fractie op blz. 17 van het nader verslag hun instem-ming betuigen met de voorgestelde gedifferentieerde termijnen dieworden gesteld aan het bewaren van celmateriaal en met het uitgangs-punt dat dit materiaal wordt vernietigd indien het DNA-profiel uit deDNA-databank wordt verwijderd. Hieruit leid ik af dat deze leden met mij

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 35

Page 36: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

niet het standpunt van de Registratiekamer kunnen onderschrijven dat hetcelmateriaal moet worden vernietigd zodra het vonnis in kracht vangewijsde is gegaan. Voor mijn overwegingen om het celmateriaal langerdan dat tijdstip te bewaren verwijs ik graag naar het antwoord dat ik inparagraaf 2 van hoofdstuk I heb gegeven in reactie op de vraag van deleden van de SGP-fractie, houdende een verzoek om op alle aanbeve-lingen uit het advies dat de Registratiekamer over het ontwerp-BesluitDNA-onderzoek in strafzaken heeft uitgebracht, in te gaan. De leden vande PvdA-fractie vragen de regering te reageren op de wijzigingen die deRegistratiekamer heeft voorgesteld, waar deze betreffen de informatie aanpolitieambtenaren. Deze komen de leden van de PvdA-fractie uiterst rede-lijk voor.De Registratiekamer stelt in zijn advies voor de verstrekking aan de politiete beperken tot de mededeling of iemand in het centraal register voor-komt.In reactie op de hiervoor weergegeven vraag van de leden van deSGP-fractie heb ik aangegeven dat ik mede in dit advies reden heb geziende verstrekking aan de politie nader te normeren. Graag verwijs ik deleden van de PvdA-fractie kortheidshalve naar deze reactie.

De leden van de PvdA-fractie vragen welke instanties reeds hebben gerea-geerd op het concept-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en hoe hunreacties luiden.Van de zijde van het College van procureurs-generaal, de NederlandseVereniging voor Rechtspraak, de Nederlandse Orde van Advocaten, deRaad van Hoofdcommissarissen, het Korps landelijke politiediensten, deRecherche Advies Commissie, het Nederlands Forensisch Instituut en deKoninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunstheb ik advies ontvangen over het ontwerpbesluit. Bij deze nota zijn dezeadviezen ter kennisneming bijgevoegd.De inhoud van het advies van de Registratiekamer en de KNMG heb ikreeds eerder in deze nota besproken. Deze adviezen laat ik hier dan ookverder onbesproken. Op de adviezen van de andere genoemde organisa-ties en instanties zal ik hier wel ingaan, met dien verstande dat ik deopmerkingen die vooral of louter technisch van aard zijn, buiten beschou-wing laat. Uiteraard besteed ik wel aandacht aan die opmerkingen in hetkader van de verdere afronding van het ontwerpbesluit.De Raad van Hoofdcommissarissen en de Recherche Advies Commissiegeven in hun advies van 16 februari 2000 respectievelijk 15 maart 2000aan dat zij er steeds voor hebben gepleit om het afnemen van wang-slijmvlies gelijk te stellen met het nemen van vingerafdrukken. Het nemenvan vingerafdrukken is in het Besluit inverzekeringstelling als maatregelvermeld. Vanuit praktische en logische redenen is het volgens de Raadvan Hoofdcommissarissen en de Recherche Advies Commissie gewenstdat het afnemen van wangslijmvlies ook als maatregel wordt opgenomenin dat besluit. Enkel op die wijze is er naar hun mening sprake van hetgelijktrekken van beide dwangmiddelen.Op de verhouding tussen DNA-onderzoek en het nemen van vingeraf-drukken ben ik in de nota naar aanleiding van het verslag naar aanleidingvan de motie Nicolaï e.a. uitvoerig ingegaan. Graag verwijs ik in de eersteplaats daarnaar. Daaruit volgt dat ik, anders dan de Raad van Hoofdcom-missarissen en de Recherche Advies Commissie, van mening ben dat hetafnemen van celmateriaal een grotere inbreuk op de lichamelijke integri-teit van de verdachte impliceert dan het nemen van vingerafdrukken, metname in het geval de beide methoden onder dwang worden toegepast.Onder andere om die reden moet de regeling voor het afnemen vancelmateriaal op aspecten anders zijn ingericht dan die betreffende hetnemen van vingerafdrukken. Verder kan DNA-onderzoek gevoeliger infor-matie over de verdachte opleveren dan onderzoek van vingerafdrukken.Daarom is het van belang dat voor het bewaren en vernietigen van

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 36

Page 37: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

DNA-profielen en celmateriaal extra waarborgen vastliggen. Ook zaken alshet recht op tegenonderzoek, het aanwijzen van een deskundige voor eentegenonderzoek en het voorschrijven van methoden van afnameverdienen wel regeling bij het afnemen van celmateriaal maar niet bij hetnemen van vingerafdrukken. Tot slot kan, zoals ik eerder in deze nota hebaangegeven, de procedure voor het afnemen van celmateriaal niet geheelgelijk worden getrokken met de procedure voor het nemen van vingeraf-drukken.Vanwege de hierboven weergegeven verschillen kan het afnemen vancelmateriaal niet in dezelfde opsomming worden verwerkt als het nemenvan vingerafdrukken. Het onderhavige wetsvoorstel zorgt er echter welvoor dat de verschillen tussen de regeling voor het DNA-onderzoek en dievan het nemen van vingerafdrukken betrekkelijk gering worden.

De Raad van Hoofdcommissarissen en de Recherche Advies Commissiezijn verder van mening dat het afnemen van wangslijmvlies een handelingis die verricht kan worden door daartoe opgeleide en gecertificeerdepolitieambtenaren. Zij wijzen erop dat deze mening ook wordt onder-steund door het Forensisch Medisch Genootschap. Door apart gecertifi-ceerde ambtenaren met het afnemen van wangslijmvlies te belasten kanook een goede werkrelatie ontstaan met een verantwoordelijke arts indienbloedafname nodig is. Verder stellen zij dat het praktisch onmogelijk is omeen groot aantal afnames van wangslijmvlies door artsen te laten plaats-vinden, nog afgezien van het feit dat de kosten beduidend hoger uitvallenindien een arts de afname verricht. Ook de inschakeling van verpleegkun-digen is volgens hen om dezelfde reden geen alternatief. Tot slot stipt deRecherche Advies Commissie aan dat in Engeland de afname van wang-slijmvlies geschiedt door opsporingsambtenaren. Mits geregeld is datandere politieambtenaren dan de bij de zaak betrokken politieambtenaarde afname verricht, ziet zij geen bezwaren om ook in Nederland opspo-ringsambtenaren de taak te geven om wangslijmvlies af te nemen.Het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken maakt het in het voorge-stelde artikel 2, zevende lid, mogelijk dat daartoe aangewezen en opge-leide opsporingsambtenaren wangslijmvlies en haarwortels afnemenindien de verdachte of derde daarvoor schriftelijk toestemming heeftverleend. Indien de opsporingsambtenaar een op het afnemen van wang-slijmvlies en haarwortels afgestemde opleiding met goed gevolg heeftafgerond, verzetten zich geen medische gronden tegen afname door eenopsporingsambtenaar. Ik verwacht in ieder geval dat derden die vrijwilligaan een buurtonderzoek meewerken, geen bezwaar zullen hebben tegenhet afnemen van wangslijmvlies door een opsporingsambtenaar. Slechtsindien een persoon geen toestemming verleent voor afname door eenopsporingsambtenaar en in geval van de uitvoering van een bevel, zal eenarts of een verpleegkundige worden ingeschakeld. Het argument van deRaad van Hoofdcommissarissen en de Recherche Advies Commissie dathet onmogelijk zal zijn om in de toekomst een groot aantal afnamen doorartsen en verpleegkundigen te laten verrichten vind ik dan ook niet over-tuigend. Dat argument onderschrijf ik ook om een andere reden niet. Opdit moment wordt het celmateriaal ten behoeve van buurtonderzoeken enandere onderzoeken exclusief door artsen afgenomen. Mij hebben tot nutoe geen signalen bereikt dat er te weinig artsen beschikbaar zijn om dietaak te verrichten of dat onderzoeken door gebrek aan artsen wordenopgehouden. Als gevolg van het wetsvoorstel komt er extra capaciteit bij.Ook verpleegkundigen kunnen dan worden ingeschakeld voor hetafnemen van celmateriaal. Het argument dat het onmogelijk zal zijn om dete verwachte afnamen door artsen en verpleegkundigen te latenverrichten, komt mij om die redenen enigszins overtrokken voor. Het isveeleer zo dat het in ieder geval op de korte termijn niet mogelijk zal zijneen groot aantal afnamen door opsporingsambtenaren te laten verrichten.Op dit moment is namelijk geen enkele opsporingsambtenaar opgeleid en

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 37

Page 38: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

gecertificeerd voor het afnemen van wangslijmvlies of haarwortels.Verpleegkundigen en artsen daarentegen zijn direct beschikbaar enervaren.

De Recherche Advies Commissie merkt tot slot op dat de vernietigings-termijnen van celmateriaal en DNA-profielen in het ontwerpbesluit uitge-balanceerd zijn gekozen.

De Nederlandse Orde van Advocaten laat zich in haar advies van 11februari 2000 positief uit over het ontwerpbesluit. Zij is van oordeel dathet bewaren en vernietigen van celmateriaal van de verdachte afdoendewordt geregeld. De regeling over het bewaren en vernietigen vanDNA-profielen vormt naar haar mening een verbetering ten opzichte vande huidige situatie. De Orde onderschrijft de differentiatie van determijnen naar zwaarte van misdrijven.Wel benadrukt zij dat het openbaar ministerie er zeer nauwkeurig op toedient te zien dat de verplichting tot kennisgeving stipt wordt nagekomenen dat het openbaar ministerie ook uitdrukkelijk daartoe wordt opge-roepen. Hetzelfde geldt voor de vernietigingsplicht van het NederlandsForensisch Instituut.Ik besef ten volle dat met een zorgvuldige procedure in het ontwerpbesluitvoor het vernietigen van DNA-profielen en celmateriaal niet kan wordenvolstaan. Van belang is ook dat het openbaar ministerie op het momentwaarop dat aan de orde is, bijtijds aan het Nederlands Forensisch Instituutmeldt dat de persoonsgegevens van een bepaalde verdachte moetenworden vernietigd. Ook het Nederlands Forensisch Instituut dient alert tezijn op het feit dat DNA-profielen en celmateriaal bijtijds worden vernie-tigd. Met het oog daarop zal in het kader van het project dat strekt totimplementatie van dit wetsvoorstel, een werkgroep worden belast met hetdoen van voorstellen voor een adequaat automatiseringssysteem.Tot slot merkt de Nederlandse Orde van Advocaten op dat de rechtsbe-scherming van de verdachte adequaat lijkt te zijn geregeld door detoepassing van de Wbp. De verdachte is daardoor in staat gegevens metbetrekking tot zijn eventuele registratie op te vragen en tegen een even-tuele onrechtmatige registratie juridische stappen te ondernemen.

In zijn advies van 16 maart 2000 heeft het College van procureurs-generaal een aantal kanttekeningen geplaatst bij het ontwerpbesluit.Het College vindt het allereerst vanuit wetssystematisch oogpunt wense-lijk dat de volgorde voor afname van celmateriaal ofwel in de wet ofwel inhet besluit wordt geregeld, in plaats van, zoals thans voorgesteld, voorgedwongen afname in de wet en voor vrijwillige afname in het besluit.Het College geeft er de voorkeur aan om de volgorde voor afname vancelmateriaal in beide gevallen in het besluit te regelen, omdat het besluituitvoering geeft aan de in de wet neergelegde voorzieningen. Eenzelfdeopmerking heeft het College gemaakt ten aanzien van de aanwijzing vande functionaris die bevoegd is tot afname van het celmateriaal.Bij de verdeling van de elementen van een regeling over de wet en alge-meen verbindende voorschriften van een lager niveau is het gebruikelijkdat de wet tenminste de hoofdelementen bevat. De volgorde die wordtgehanteerd in het type celmateriaal dat onder dwang wordt afgenomen,heb ik om de volgende redenen als een hoofdelement gekenmerkt. Methet maken van de volgorde in het celmateriaal dat primair en secundairmag worden afgenomen, wordt tevens de methode voor afname bepaalden in het verlengde daarvan de zwaarte van de inbreuk op lichamelijkeintegriteit van de verdachte. Van het bepalen van de inbreuk die toelaat-baar wordt geacht, hangen vervolgens (mede) de voorwaarden af waar-onder het dwangmiddel kan worden toegepast. Dat maakt de volgorde inhet af te nemen celmateriaal een centraal element van de regeling. Dat ligtnaar mijn mening anders bij de vrijwillige afname. De vrijwillige afname is

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 38

Page 39: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

afhankelijk van de toestemming van de betrokkene en slechts implicietvan het type af te nemen celmateriaal en de methode waarmee dit mate-riaal wordt verkregen.

Voorts geeft het College van procureurs-generaal in zijn advies aan dat heteen sterke voorkeur heeft om de door de officier van justitie aangewezenopsporingsambtenaar die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastge-stelde eisen te allen tijde, dat wil zeggen zowel bij een gedwongen als eenvrijwillige afname, de bevoegdheid te geven tot het afnemen van wang-slijmvlies en haarwortels. Het College is van mening dat afnemen vanbloed niet tot de verantwoordelijkheid van opsporingsambtenaren magbehoren.Het College meent dat het belangrijk is dat de afname van wangslijmvliesen haarwortels door een beperkte groep ambtenaren met de benodigdeexpertise geschiedt. Deze ambtenaren mogen niet met het opsporingson-derzoek belast zijn in de zaak waarin het DNA-onderzoek plaatsvindt. HetCollege onderbouwt zijn voorkeur voor een opsporingambtenaar met eenaantal argumenten. In de eerste plaats merkt het op dat door de bevoegd-heid tot afname van wangslijmvlies en haarwortels primair bij gecertifi-ceerde opsporingsambtenaren te leggen, wordt voorkomen dat op inci-dentele basis de ene keer arts X en de andere keer verpleegkundige Ywordt ingeschakeld. In de tweede plaats geeft het College aan dat deuitvoering van andere dwangmiddelen die een inbreuk op de lichamelijkeintegriteit maken ook niet uitsluitend aan arts of verpleegkundige istoevertrouwd. Het College wijst in dit verband op het dwangmiddel vanhet onderzoek aan het lichaam dat volgens de Hoge Raad ook onderzoekin de natuurlijke holten van het lichaam omvat. In de derde plaats ziet hetCollege niet in dat de rechtmatigheid van de uitvoering van een bevel totafname eerder in twijfel zal worden getrokken indien deze is opgedragenaan een opsporingsambtenaar. Tot slot is het College van oordeel dat hetin de nota naar aanleiding van het verslag aangevoerde argument dat eenverpleegkundige, in tegenstelling tot een opsporingsambtenaar, is opge-leid om te kunnen beoordelen of het afnemen van wangslijmvlies ombijzondere medische redenen ongewenst is, niet doorslaggevend kan zijn.Bij vrijwillige medewerking en schriftelijke toestemming van betrokkenespeelt dit argument immers ook geen rol.Ik ben verheugd te vernemen dat ook het College van mening is dat deopsporingsambtenaren die te zijner tijd zullen worden aangewezen omwangslijmvlies en haarwortels af te nemen adequaat dienen te zijn opge-leid en dat de aan te wijzen groep ambtenaren beperkt dient te zijn opdatzij voldoende ervaring in de praktijk kunnen opdoen en blijven opdoen.Voorts ben ik verheugd te lezen dat ook het College meent dat deopsporingsambtenaar die de afname verricht, niet met het opsporingson-derzoek mag zijn belast in de zaak waarin het DNA-onderzoek plaatsvindt.Uit de nota naar aanleiding van het verslag blijkt dat ik er, met het Collegevan procureurs-generaal, van overtuigd ben dat opsporingsambtenaren,mits goed opgeleid, wangslijmvlies kunnen afnemen. Anders dan hetCollege meen ik evenwel dat het aanbeveling verdient, bij afname vanwangslijmvlies zonder expliciete toestemming van de verdachte een artsof verpleegkundige in te schakelen. Ter nadere adstructie van dat stand-punt zal in het navolgende worden ingegaan op de argumenten die hetCollege aanvoert.In de eerste plaats komt de overweging van het College dat met het toebe-delen van het afnemen van wangslijmvlies en haarwortels aan gecertifi-ceerde opsporingsambtenaren voorkomen wordt dat op incidentele basisdan weer de ene arts, dan weer een andere verpleegkundige moet wordeningeschakeld, niet overtuigend voor. Ook nu worden artsen ingeschakelden levert de samenwerking van de politie met hen, voorzover bekend,geen problemen op. Als ook verpleegkundigen ingeschakeld mogenworden, zullen ook met hen vormen van samenwerking opgezet kunnen

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 39

Page 40: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

worden voor de gevallen waarin de verdachte niet in afname door deopsporingsambtenaar bewilligt. Dat zal de praktische uitvoering vanDNA-onderzoek nog verder vereenvoudigen.In de tweede plaats worden ook bij andere vormen van onderzoek danDNA-onderzoek wel artsen ingeschakeld. In het voorstel van wet tot wijzi-ging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrentde toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enigeandere onderwerpen wordt voorgesteld de verantwoordelijkheid van hetonderzoek in het lichaam bij een arts neer te leggen. Onder onderzoek inhet lichaam is, ter afbakening van het onderzoek aan het lichaam,begrepen het uitwendig schouwen van de openingen en holten van hetonderlichaam en het inwendig manueel onderzoek van de lichaamsope-ningen en holten van het gehele lichaam. Onderzoek aan het lichaamomvat onder meer het doen openen van de mondholte, het inspecterenvan de neusholte en de oren en het van buiten af schouwen of zich daarinvoorwerpen bevinden. Indien dit het geval is, kunnen opsporingsambte-naren deze voorwerpen in beslag nemen, als zij zonder het gebruik vanhulpmiddelen eenvoudig kunnen worden verwijderd. Indien de verwijde-ring van de voorwerpen met behulp van een pincet dient te geschieden, isinschakeling van een arts geboden. Dat is niet alleen vanuit medischeoverweging nodig, maar ook gelet op de zwaarte van de lichamelijkeinbreuk van betrokkene. Het afnemen van wangslijmvlies omvat nietalleen het openen van de mondholte, maar ook het met een wattenstaafjemet enige kracht langs de wang strijken. Het niet toevertrouwen van dezehandeling aan de opsporingsambtenaar spoort daarom met dit wetsvoor-stel en, meer in het algemeen, de wettelijke systematiek. Daarbij zij nogaangetekend dat niet alleen de arts, maar ook de verpleegkundige magworden ingeschakeld.In de derde plaats is het van groot belang dat de wijze van tenuitvoerleg-ging van het DNA-onderzoek boven twijfel verheven is. Het gaat uiteinde-lijk om een inbreuk op de lichamelijke integriteit van betrokkene. Ookdaarom acht ik het van belang dat celmateriaal primair door een arts ofeen verpleegkundige wordt afgenomen, met name ingeval het gaat om deuitvoering van een bevel. De inbreuk op de lichamelijke integriteit vanbetrokkene is namelijk zwaarder indien er sprake is van dwang. Een arts ofeen verpleegkundige heeft meer afstand tot degene wiens celmateriaalwordt afgenomen; ook meer afstand dan de opsporingsambtenaar dieniet betrokken is bij de strafzaak waarin het DNA-onderzoek plaatsvindt.Opsporingsambtenaren hebben immers tot taak ervoor te zorgen dat dedaders van strafbare feiten worden opgespoord en vervolgd en dienten-gevolge een minder afstandelijke positie ten opzichte van degene wienscelmateriaal wordt afgenomen.In de vierde plaats tenslotte ben ook ik van mening dat opsporingsambte-naren, indien zij adequaat zijn opgeleid, in beginsel in staat zijn om tebeoordelen of het afnemen van wangslijmvlies op medische grondonwenselijk is en of het wangslijmvlies geschikt materiaal oplevert vooreen DNA-onderzoek. Medische overwegingen als zodanig vormen, zoblijkt ook uit het voorgaande, dan ook niet het enige en doorslaggevendeargument om er van af te zien opsporingsambtenaren de algemenebevoegdheid te geven om wangslijmvlies af te nemen. Wel acht ik hetechter wenselijk dat, in het geval de verdachte op medische grondenweigert in te stemmen met afname van wangslijmvlies, deze afname niettegen zijn wil door opsporingsambtenaren gerealiseerd kan worden. Hetkomt mij beter voor dat in dat geval het oordeel van een arts of eenverpleegkundige de doorslag geeft.Gelet op het vorenstaande blijf ik het gewenst vinden dat opsporings-ambtenaren alleen wangslijmvlies kunnen afnemen in geval van vrijwil-lige afname en de betrokkene daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd.Overigens wijs ik er nog op dat er in ieder geval op korte termijn niet

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 40

Page 41: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

genoeg opgeleide opsporingsambtenaren beschikbaar zijn om tenbehoeve van DNA-onderzoek wangslijmvlies af te nemen.

Het College van procureurs-generaal merkt op dat het feit dat er eenkennisgeving van niet verdere vervolging, een onherroepelijke buiten-vervolgingstelling, een rechterlijke verklaring dat de zaak geëindigd is ofvrijspraak is uitgesproken, niet per definitie wil zeggen dat de verdachtehet feit niet heeft begaan, maar slechts dat niet wettig en overtuigend isbewezen dat hij het feit heeft begaan. Het College is dan ook van meningdat alleen indien in die gevallen waarin uit het strafdossier (uit de einduit-spraak of anderszins) blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan,het DNA-profiel en de bijhorende gegevens dienen te worden vernietigden vraagt derhalve om aanpassing van artikel 16 van het ontwerpbesluit.Wanneer sprake is van een onherroepelijk ontslag van alle rechtsvervol-ging is het College van mening dat het DNA-profiel en de bijhorendegegevens nooit dienen te worden vernietigd. Ook op dat punt meent hetderhalve dat artikel 16 van het ontwerpbesluit dient te worden gewijzigd.Uit zijn advies blijkt dat het College voor bestendiging pleit van de huidigesituatie, zoals neergelegd in artikel 10, eerste lid, van het huidige BesluitDNA-onderzoeken. Dit artikellid bevat de verplichting voor de officier vanjustitie tot het geven van de opdracht het DNA-profiel van een verdachtete vernietigen indien blijkt dat hij terzake van het feit in verband waarmeehet DNA-onderzoek is verricht, ten onrechte als verdachte is aangemerkt.Omdat deze formulering te weinig houvast voor de praktijk biedt, heb ikervoor gekozen om in artikel 16 van het ontwerpbesluit zoveel mogelijkaan te sluiten bij de omstandigheden die in de Aanwijzing afloopberichtenaan de beheerders van politieregisters van 29 juni 1999 (Stcrt. 1999, 137)door het College van procureurs-generaal als omstandigheden wordengenoemd waarin vanuit het openbaar ministerie een signaal aan debeheerders van politieregisters wordt gegeven om informatie over eenverdachte uit de politieregisters te verwijderen. In die circulaire wordenvier omstandigheden vermeld, te weten sepot 01 (waaronder wordtverstaan de situatie dat iemand achteraf ten onrechte als verdachte isaangemerkt), vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging, onrechtmatigverkregen bewijs en aanzienlijke discrepantie tussen de gegevens die zijnopgeslagen in de registratie en de veroordeling. In de in artikel 16, tweedelid, van het ontwerpbesluit gegeven opsomming van de omstandighedenwaarin een DNA-profiel en het bijbehorende celmateriaal in ieder gevalmoeten worden vernietigd, zijn de omstandigheden uit de aangehaaldeaanwijzing, voorzover relevant, terug te vinden. Bij het nader invullen vandeze omstandigheden heb ik mij voorts laten leiden door het uitgangs-punt dat het celmateriaal van een verdachte en zijn DNA-profiel datdaaruit is verkregen, worden vernietigd zodra hij niet langer kan wordenaangemerkt als verdachte van een strafbaar feit. Dat is in ieder geval desituatie bij een verdachte die een kennisgeving van niet verdere vervol-ging heeft gekregen, onherroepelijk buiten vervolging is gesteld, eenrechterlijke verklaring heeft ontvangen dat de zaak geëindigd is, tegen wievrijspraak is uitgesproken dan wel die onherroepelijk is ontslagen van allerechtsvervolging. In die situaties, waarin niet alleen de schuld van deverdachte niet in rechte is vastgesteld maar de verdenking zelfs isvervallen, verdient deze (ook in het licht van de onschuldpresumptie vanartikel 6, tweede lid, EVRM) dezelfde behandeling als een onschuldigederde die aan een DNA-onderzoek heeft meegewerkt.Een uitzondering op het vorenstaande wordt in het ontwerpbesluitgemaakt voor degene die ontslagen wordt van alle rechtsvervolging en oplast van de rechter op grond van artikel 37a van het Wetboek van Straf-recht ter beschikking wordt gesteld. Ik zal bevorderen dat deze uitzonde-ring ook wordt gemaakt voor degene die ontslagen wordt van alle rechts-vervolging en ingevolge artikel 37, eerste lid, van het Wetboek vanStrafrecht op last van de rechter in een psychiatrisch ziekenhuis wordt

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 41

Page 42: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

geplaatst. Het gevaar is aanwezig dat deze categorieën personen na hunterugkeer in de samenleving opnieuw een strafbaar feit zullen begaan. Hetbewaren van hun DNA-profiel gedurende een bepaalde termijn kan eenpreventief effect hebben op hun gedrag.

Tot slot merkt het College van procureurs-generaal op dat bij het bepalenvan de vernietigingstermijn voor het celmateriaal en het DNA-profiel vanonbekende personen op achttien jaar geen rekening is gehouden met hetfeit dat de maximale termijn voor de verjaring van een delict bij demisdrijven die zijn omschreven in de artikelen 240b en 242 tot en met250ter van het Wetboek van Strafrecht, langer dan achttien jaar kan zijn.Ingevolge artikel 71, onder 3, van het Wetboek van Strafrecht geldt dat deverjaringstermijn voor deze misdrijven, indien zij zijn gepleegd tegenminderjarigen, aanvangt op de dag na hun achttiende verjaardag. HetCollege pleit er dan ook voor om met deze afwijkende verjaringstermijn inhet ontwerpbesluit rekening te houden.Artikel 18, vierde lid, tweede volzin, van het ontwerpbesluit biedt demogelijkheid om op verzoek van de officier van justitie de termijn vanachttien jaar te verlengen, indien en voor zolang het strafbare feit nog nietis verjaard. Deze ontsnappingsclausule laat toe dat de sporen en daaruitverkregen DNA-profielen van onbekende personen die worden verdachtvan het plegen van een of meer van de genoemde misdrijven tegen eenminderjarige, langer dan achttien jaar kunnen worden bewaard. Bij hetbepalen van de vernietigingstermijn van het sporenmateriaal enDNA-profielen van onbekende personen is met de door het Collegegeschetste problematiek derhalve rekening gehouden. Het NederlandsForensisch Instituut wijst in zijn advies van 10 februari 2000 op de situatiedat uit de resultaten van de Engelse Forensic Science Service blijkt dat incirca 1% van de gevallen geen volledig DNA-profiel uit een afgenomenwangslijmvliesmonster kan worden verkregen. De oorzaak is meestal eenfoutieve afname of het onder de verkeerde condities bewaren van hetdesbetreffende monster. In dat licht vraagt het Nederlands ForensischInstituut zich af of de officier van justitie of de rechter-commissaris inzulke gevallen opnieuw een opdracht kan geven tot het afnemen vanwangslijmvlies. Indien dit niet mogelijk is, geeft dit instituut in overwegingom in artikel 2 van het ontwerpbesluit erin te voorzien dat een tweedebemonstering mogelijk wordt gemaakt.In de zeer uitzonderlijke gevallen waarin nadien blijkt dat als gevolg vaneen menselijke fout een hernieuwde afname van wangslijmvlies moetplaatsvinden, is het in geval van vrijwillige medewerking aan eenDNA-onderzoek nodig dat de officier van justitie of de rechter-commissaris opnieuw schriftelijk toestemming voor de afname vancelmateriaal van de betrokkene verkrijgt. In geval van gedwongen mede-werking is een tweede bevel van de officier van justitie of de rechter-commissaris vereist. Noch de tekst, noch het systeem van de wet verzetzich daartegen.

In zijn advies van 24 februari 2000 doet het Korps landelijke politiedien-sten het voorstel om in het ontwerpbesluit vast te leggen dat de opdrachtvan de officier van justitie of de rechter-commissaris tot het verrichten vanDNA-onderzoek aan de hand van het celmateriaal van een verdachte,tevens impliceert dat het daaruit verkregen DNA-profiel van de verdachtemag worden vergeleken met de DNA-profielen die reeds in deDNA-databank zijn opgeslagen. Het Korps landelijke politiediensten vindthet niet wenselijk dat deze gang van zaken uitsluitend als toelichting opartikel 10, vierde lid, van het ontwerpbesluit staat vermeld.Artikel 10, vierde lid, ontwerpbesluit legt vast dat de directeur van hetNederlands Forensisch Instituut onmiddellijk na een verrichtDNA-onderzoek een vergelijking van het DNA-profiel van de onderzochtepersoon met het uit het spoor vervaardigde DNA-profiel mag uitvoeren.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 42

Page 43: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

De resultaten van deze vergelijking meldt de directeur vervolgens zospoedig mogelijk aan de officier van justitie of de rechter-commissaris.Voor deze vergelijking van profielen is geen afzonderlijke opdracht van deofficier van justitie of rechter-commissaris nodig. De opdracht van dezeautoriteit tot het verrichten van een DNA-onderzoek omvat als het waretevens de opdracht tot vergelijking.De opdracht van de officier van justitie of de rechter-commissaris tot hetverrichten van een DNA-onderzoek houdt om de hierna volgende redentevens de opdracht in tot het vergelijken van het uit dat onderzoekverkregen DNA-profiel met de reeds in de DNA-databank vastgelegdeDNA-profielen en behoeft geen afzonderlijke regeling in het ontwerp-besluit, zoals het Korps landelijke politiediensten voorstelt. DNA-profielenworden in de DNA-databank vastgelegd om de opsporing en vervolgingvan strafbare feiten te vergemakkelijken. Het gaat hierbij zowel om deopsporing van reeds gepleegde delicten als om die van toekomstigedelicten. Met het doel van de DNA-databank is verenigbaar dat het NFI hetDNA-profiel van een verdachte naast de andere DNA-profielen in deDNA-databank legt. Voor een dergelijke zoekactie is geen afzonderlijkeopdracht nodig. De opdracht tot DNA-onderzoek houdt tevens een zoek-opdracht in de DNA-databank in. Om buiten elke twijfel te stellen dat elkevergelijking van DNA-profielen die uit strafrechtelijk oogpunt gewenst kanzijn, kan worden uitgevoerd, is in artikel 14, vijfde lid, aan de directeur vanhet NFI de bevoegdheid toegekend om een nieuw verkregen DNA-profielnaast de reeds opgenomen profielen te houden en de officier van justitieof rechter-commissaris over de resultaten van die vergelijking te infor-meren.

Het Korps landelijke politiediensten vraagt zich af «ontslag van rechtsver-volging» wegens niet-strafbaarheid van de verdachte een reden is omdiens DNA-profiel uit de DNA-databank te verwijderen. Voor de (verdere)opsporing is het van belang om te weten of het DNA-profiel van degenedie is ontslagen van rechtsvervolging overeenkomt met het aangetroffenmateriaal Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik graag naar de doormij in deze paragraaf gegeven reactie op het advies van het College vanprocureurs-generaal.

Tot slot merkt het Korps landelijke politiediensten op dat de DivisieCentrale Recherche Informatie het een slechte zaak vindt dat sporen-materiaal ingevolge het ontwerpbesluit reeds na achttien jaar wordtvernietigd, tenzij het openbaar ministerie verzoekt om verlenging vandeze termijn. Volgens de CRI mag de verjaringstermijn geen redenvormen voor vernietiging van sporenmateriaal en de daaruit vervaardigdeDNA-profielen. De CRI geeft daarvoor drie redenen aan. In de eerste plaatsblijft het voor de opsporing relevant het delict op te lossen, ook al is hetfeit verjaard. In de tweede plaats kan het voor het oplossen van anderedelicten van belang zijn over de gegevens te beschikken van een(desnoods verjaarde) zaak. Op die manier kunnen misdrijven immers aanelkaar worden gekoppeld. Als derde reden noemt de CRI dat ook voor deslachtoffers en hun nabestaanden het oplossen van een delict zeerbelangrijk is.De vernietigingstermijn voor het celmateriaal en het DNA-profiel vanonbekende personen is in artikel 18, vierde lid, van het ontwerpbesluitgesteld op achttien jaar. Deze termijn is niet nieuw. Ook artikel 11, onder a,van het huidige Besluit DNA-onderzoeken hanteert deze termijn voor hetvernietigen van het DNA-profiel dat is vervaardigd uit sporenmateriaal. Deachterliggende gedachte hierachter is dat na achttien jaar in beginselieder delict is verjaard. Na het verstrijken van de verjaringstermijn vervaltde grondslag voor het bewaren van het DNA-profiel en het bijbehorendesporenmateriaal. Het bewaren van die persoonsgegevens dient danimmers geen opsporings- en vervolgingsbelang meer. Ten aanzien van de

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 43

Page 44: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

strafzaak in het kader waarvan het DNA-onderzoek heeft plaatsgevonden,kunnen geen strafvorderlijke beslissingen meer worden genomen. Eenuitzondering hierop geldt voor de situatie waarin de verjaringstermijn nogniet is verstreken, bijvoorbeeld indien de verjaring is gestuit of het eenmisdrijf betreft uit de categorie misdrijven die zijn omschreven in de arti-kelen 240b en 242 tot en met 250ter van het Wetboek van Strafrecht, en ditmisdrijf is gepleegd tegen een minderjarige. In die situatie kan de officiervan justitie verzoeken om verlenging van de termijn en kan het profiellanger dan achttien jaar worden bewaard.

De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak constateert in haar adviesvan 12 april 2000 dat een buitengewoon gedetailleerde regeling is opge-steld voor met het afnemen van celmateriaal en het bewaren van datmateriaal. Hoewel vooropgesteld mag worden dat een inbreuk op delichamelijke integriteit van al dan niet als verdachte aan te merken burgersin strikte regels dient te zijn vervat en ook met veel waarborgen moet zijnomkleed, vreest de commissie dat dit het risico met zich brengt dat bij deuitvoering van DNA-onderzoek op ondergeschikte punten fouten zullenworden gemaakt. Deze fouten zullen kunnen leiden tot nietigheid van hetonderzoek, bewijsuitsluiting en mogelijk vrijspraken. De commissieverwijst in dit verband naar de ervaringen die zijn opgedaan met debloedproef.DNA-onderzoek levert gevoelige informatie op over degene wienscelmateriaal aan een onderzoek is onderworpen. Daarom is het vanbelang dat voor het bewaren en vernietigen van het celmateriaal en dedaaruit verkregen DNA-profielen goede waarborgen vastliggen. Artikel 8,tweede lid, van het EVRM, artikel 10, eerste lid, van de Grondwet en deWbp verplichten daar ook toe. Celmateriaal en DNA-profielen mogen nietlanger worden opgeslagen dan redelijkerwijs noodzakelijk is voor hetopsporen en vervolgen van strafbare feiten en in overeenstemming is metde beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat heeft ertoe geleiddat in het ontwerpbesluit de termijnen voor het bewaren en vernietigenvan celmateriaal en DNA-profielen zijn gedifferentieerd. Een niet-verdachte verdient op dat punt een andere behandeling dan degene dieverdacht wordt van een strafbaar feit waarop een gevangenisstraf van zesjaar of meer staat en die nadien voor dat feit wordt veroordeeld. De diffe-rentiatie van de termijnen levert naar mijn mening geen risico op totfouten in de uitvoering van een DNA-onderzoek. Wel is het zaak dat ervoorwordt gezorgd dat celmateriaal en DNA-profielen worden vernietigd ophet moment dat het ontwerpbesluit dat voorschrijft. Vandaar dat ik, zoalsik in reactie op het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten hebopgemerkt, groot belang hecht aan een adequaat automatiseringssysteembij het openbaar ministerie en het Nederlands Forensisch Instituut. Ik zalerop toezien dat in het kader van de implementatie van dit wetsvoorsteldaaraan hoge prioriteit wordt gegeven. Voorkomen moet worden dat eenDNA-profiel van bijvoorbeeld een spoor dat oorspronkelijk rechtmatig inde DNA-databank is opgeslagen, nadien ten onrechte, omdat het alvernietigd had moeten zijn, in een nieuwe strafzaak een rol speelt.Anders dan in het geval van de bloedproef waarmee de NederlandseVereniging voor Rechtspraak een vergelijking trekt, verwacht ik over dejuiste uitvoering van een DNA-onderzoek geen uitgebreide stroom aanjurisprudentie van de Hoge Raad. Die verwachting baseer ik op hetgegeven dat een onderzoek naar het alcoholgehalte in het bloed, in tegen-stelling tot een DNA-onderzoek, een bestanddeel vormt van een strafbe-paling. Artikel 8, tweede lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994bepaalt dat het een ieder verboden is een voertuig te besturen of alsbestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudendedrank dat het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijktte zijn dan een halve milligram alcohol per milliliter bloed. De kern vandeze strafbepaling ligt niet in enig waarneembaar gedrag, maar in het

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 44

Page 45: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

alcoholpercentage dat het bloed van betrokkene bevat. Dat heeft ertoegeleid dat de bloedproef in artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994 enhet op die wet gebaseerde Besluit alcoholonderzoeken met strikte waar-borgen is omgeven. Dat in de jurisprudentie van de Hoge Raad veelvuldigde vraag aan de orde is geweest of deze waarborgen op de juiste wijzezijn nageleefd, kan met name daardoor worden verklaard dat het nietnaleven van essentiële waarborgen tot gevolg had dat het bestanddeel«bij een onderzoek» niet aanwezig was en een veroordeling dientenge-volge uitgesloten. De gevolgen van eventuele verzuimen, bij eenDNA-onderzoek begaan, wordt door de jurisprudentie inzake het onrecht-matig verkregen bewijs beheerst.

Voorts herhaalt de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak haar opmer-king die zij gemaakt heeft ten aanzien van het voorontwerp van het onder-havige wetsvoorstel, dat zij geen voorstander is van het afnemen vancelmateriaal door politiepersoneel. Celmateriaal dient naar haar mening teworden afgenomen door een arts of een gediplomeerd verpleegkundige.De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak stelt dan ook voor artikel 2,zevende lid, van het ontwerpbesluit aan te passen. Reeds eerder in dezenota ben ik uitgebreid ingegaan op de verdeling van de bevoegdheden totafname van celmateriaal over de arts, de verpleegkundige en deopsporingsambtenaar. Ik verwijs in dit verband dan ook kortheidshalvedaarnaar.

Tot slot zet de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak vraagtekens bijde in artikel 14, vijfde lid, tweede volzin, van het ontwerpbesluit neerge-legde bevoegdheid van de directeur van het Nederlands Forensisch Insti-tuut. Zij beschouwt het op eigen initiatief onderling vergelijken van de inde DNA-databank opgenomen profielen als het (zelfstandig) verrichtenvan onderzoekshandelingen. Het NFI is geen opsporingsinstantie en dientnaar het oordeel van de commissie uitsluitend op verzoek van de in artikel15 van het ontwerpbesluit genoemde personen onderzoek uit te voeren.De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak stelt daarom voor detweede volzin in artikel 14, vijfde lid, te schrappen.In mijn reactie op het advies van het Korps landelijke politiediensten hebik de reden genoemd waarom ik geen termen aanwezig acht om degenoemde volzin te laten vervallen. Graag verwijs ik daarnaar.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af ten aanzien van welke delictende regering verwacht dat het uitvoeren van DNA-onderzoek de meestemeerwaarde zal hebben in termen van het verhogen van het oplossings-percentage. In dat verband vragen zij zich af tot welke stijging van hetaantal uit te voeren onderzoeken toepassing van DNA-onderzoek bijdergelijke delicten leidt en of de regering een overzicht kan verschaffenvan de te verwachten uit te voeren onderzoeken, onderverdeeld naardelictsvorm.De meerwaarde van DNA-onderzoek in termen van het verhogen van hetoplossingspercentage hangt in sterke mate af van de kans dat de politiebiologische sporen aantreft en veilig stelt voor DNA-onderzoek. Bij eenzedendelict zal, mede door de aard van het delict, de kans dat de dadersporenmateriaal achterlaat op het slachtoffer of op de plaats van het delictgroter zijn dan bij delicten waarbij de dader fysiek contact met het slacht-offer of met voorwerpen kan voorkomen. Ervaringsgegevens uit Engelandover de periode 1995 tot augustus 1998 (zie blz. 17 van de eindrapportage«DNA bij inbraken» van mei 1999) tonen aan dat, afgezet tegen het aantalmalen dat het delict voorkomt, moord procentueel (4,5 %) het hoogsteaantal hits kent. Verkrachting en inbraak scoren respectievelijk 1,8 en 1,7procent. In absolute aantallen laat inbraak het hoogste getal zien met 8885hits tegen moord 32.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 45

Page 46: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

De stijging van het aantal DNA-onderzoeken onderscheiden naar delicts-vorm is slechts bij benadering te bepalen. Bij moord- en zedenzaken vindttraditioneel al relatief vaak DNA-onderzoek aan biologische sporen plaats.Derhalve zal de toename van het aantal DNA-onderzoeken voor dezedelictsvormen ten gevolge van dit wetsvoorstel marginaal zijn. Op basisvan het project DNA bij inbraken is berekend dat de toename vanDNA-onderzoek bij deze delicten zal stijgen met ongeveer 20 000 op jaar-basis (10 000 zaken waarbij gemiddeld per zaak van 2 biologische sporeneen DNA-profiel wordt gemaakt). Daarenboven ligt het in de verwachtingdat op jaarbasis in 2000 gevallen een gedwongen afname zal plaatsvindenvan een verdachte. Voor het overige wordt verwacht dat als gevolg vanhet thans voorliggende wetsvoorstel op jaarbasis ongeveer 2000 extraDNA-profielen zullen worden gemaakt voor verdenking van delicten alsoverval, brandstichting en steekincidenten.De leden van de VVD-fractie vragen zich af of bij de schatting van de aanhet voorstel verbonden kosten is meegewogen dat het gaat om hetuitbreiden van de mogelijkheid en niet de verplichting tot het verrichtenvan DNA-onderzoek. Op welke wijze zal de proportionaliteit een ongebrei-delde uitbreiding van het aantal onderzoeken kunnen beperken, zo vragenzij zich tot slot af.Bij de inschatting van de aan het voorstel verbonden kosten is gebruikgemaakt van de resultaten van het project «DNA bij inbraken» en de totdusver opgedane ervaring van het Nederlands Forensisch Instituut. In datverband is nagegaan bij welke delicten de kans bestaat dat biologischesporen worden achtergelaten, in hoeveel gevallen de politie daadwerkelijkonderzoek verricht op de plaats van het delict, hoe vaak de politie in staatis deze sporen veilig te stellen en het aantal zaken waarbij er van de veiliggestelde sporen daadwerkelijk een DNA-profiel kan worden opgemaakt.Gesteld kan worden dat het beginsel van proportionaliteit vervat is in hetcriterium dat de toepassing van DNA-onderzoek dient plaats te vinden inhet belang van het onderzoek. Dit betekent onder meer dat in die gevallenwaarin op basis van ander bewijsmateriaal de identiteit van de dader metvoldoende overtuiging kan worden vastgesteld, de toepassing vanDNA-onderzoek veelal niet aan de orde zal zijn.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de nota naar aanleiding vanhet verslag niet expliciet ingaat op de kosten die verbonden zijn aan hetinrichten en uitbreiden van een DNA-databank. Deze leden vragen deregering hier nader op in te gaan met inbegrip van een verheldering vande keteneffecten die het gevolg zijn van een groeiende DNA-databank.De kosten die verbonden zijn aan het inrichten van de DNA-databank zijnvervat in de kosten voor het Nederlands Forensisch Instituut, zoals dezezijn weergegeven in de nota naar aanleiding van het verslag. In dekostprijsberekening voor het opmaken van een DNA-profiel zijn tevensbegrepen de te maken kosten van het invoeren van een DNA-profiel in deDNA-databank, alsmede het onderhoud ervan. Bij een groeiendeDNA-databank is de verwachting dat het aantal hits, dat wil zeggen degevallen waarin, als gevolg van de vergelijking van DNA-profielen, zakenaan elkaar gekoppeld kunnen worden en zaken aan daders gekoppeldkunnen worden, zal toenemen. De ervaringen in het kader van het project«DNA bij inbraken» en de ervaringen in Engeland rechtvaardigen dezeverwachting. Dit betekent dat het aantal zaken dat voor de rechter kanworden gebracht zal toenemen en dat het aantal strafopleggingen even-eens zal toenemen. In de nota naar aanleiding van het verslag heb ikaangegeven dat de verwachte uitbreiding van het aantalDNA-onderzoeken zal leiden tot een toename van 287 zaken die voor derechter zullen worden gebracht, en dat als gevolg daarvan in de sectorgevangeniswezen een capaciteitsbeslag van 55 plaatsen wordt verwacht.Ik voeg daaraan toe dat er op termijn ook inverdieneffecten zullenoptreden, omdat als gevolg van de toepassing van DNA-onderzoek in een

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 46

Page 47: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

substantieel aantal zaken het bewijs tegen de dader in een eerder stadiumrond gemaakt kan worden.De leden van de VVD-fractie vragen of de regering ook positieve financiëleeffecten verwacht van de voorgestelde wijzigingen, bijvoorbeeld intermen van maatschappelijke effecten.Het ligt in de verwachting dat op termijn ook positieve financiële effectenkunnen optreden doordat met behulp van DNA-onderzoek meer dan thansgericht opsporingsonderzoek kan plaatsvinden. DNA-onderzoek kan erimmers ook voor zorgen dat potentiële daders kunnen worden uitge-sloten. Verwacht wordt dat DNA-onderzoek, gelet op het feit dat het eentrefzeker opsporingsmiddel is, ook een positief effect zal hebben op deduur van het opsporingsonderzoek. Daarmee kan mogelijk op termijn eeninverdieneffect optreden in de opsporingskosten voor de politie.

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het uit het oogpunt vanhet bestaande capaciteitstekort in de overgangssituatie zaak is dat ook hetinschakelen van andere gekwalificeerde laboratoria dan het NederlandsForensisch Instituut mogelijk is. Zij vragen zich in dat licht af of die moge-lijkheid niet eveneens moet blijven bestaan na afloop van de overgangs-periode.Naar aanleiding van een soortgelijke vraag van de leden van deD66-fractie heb ik in paragraaf 2 van hoofdstuk I opgemerkt dat het voor-gestelde artikel 7 van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzakenhet mogelijk maakt dat niet alleen het laboratorium van het NederlandsForensisch Instituut en dat van het Instituut voor anthropogenetica van deUniversiteit van Leiden, maar ook een ander in Nederland gevestigd labo-ratorium of een laboratorium buiten Nederland een DNA-onderzoek kandoen, mits het voldoet aan de criteria die ook gelden voor de tweegenoemde laboratoria. In de praktijk gebeurt het nu ook al dat, als gevolgvan de capaciteitsproblemen bij de twee Nederlandse laboratoria, gebruikwordt gemaakt van de expertise en diensten van buitenlandse laboratoria,met name de laboratoria in Engeland. Dat geldt ook in het geval eenbuitenlands laboratorium over meer geavanceerde methodieken beschiktdan op dat moment in Nederland voorhanden zijn.

Uit oogpunt van marktwerking en concurrentie zijn de leden van de fractievan de VVD van mening dat, binnen de grenzen van de gesteldekwaliteitseisen, er ruimte moet bestaan voor het laten uitvoeren vanDNA-onderzoek bij verschillende laboratoria. Zij vragen of de regering ditstandpunt onderschrijft.Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik graag naar de reactie die ik opde hiervoor gestelde vraag van de leden van de VVD-fractie heb gegeven.

Over de passages inzake de opslagtermijn van een DNA-profiel op blz. 24tot en met 26 van de nota naar aanleiding van het verslag hebben deleden van de CDA-fractie twee vragen. Is de voorgestelde onderverdelingvan de categorie verdachten in vier subcategorieën niet onnodig complexen (werk)belastend? Kan een en ander niet eenvoudiger, waarbij de cate-gorieën 2 tot en met 4 ineengeschoven worden?Celmateriaal en DNA-profielen mogen niet langer worden opgeslagen danredelijkerwijs noodzakelijk is voor het opsporen en vervolgen van straf-bare feiten en in overeenstemming is met de beginselen van proportiona-liteit en subsidiariteit. Artikel 8, tweede lid, van het EVRM, artikel 10,eerste lid, van de Grondwet en de Wbp schrijven dat ook voor. Een niet-verdachte verdient in dit verband een andere behandeling dan degene dieverdacht wordt van een strafbaar feit waarop een gevangenisstraf van zesjaar of meer staat en die nadien voor dat feit wordt veroordeeld. Dat heeftertoe geleid dat in het ontwerpbesluit de termijnen voor het bewaren envernietigen van celmateriaal en DNA-profielen zijn gedifferentieerd. Dedifferentiatie van de termijnen is naar mijn mening niet onnodig complex

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 47

Page 48: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

of belastend. De lasten die de handhaving van de vernietigingstermijnenmet zich brengen, zullen bovendien voor een groot deel worden wegge-nomen doordat de informatievoorziening tussen het openbaar ministerieen het Nederlands Forensisch Instituut zoveel mogelijk zal worden geauto-matiseerd.Ik acht het om de hierna volgende redenen niet wenselijk de subcatego-rieën 2 tot en met 4 ineen te schuiven. De vierde subcategorie betreft hetsporenmateriaal en de DNA-profielen van onbekende personen. Voorge-steld is de termijn voor het vernietigen van deze persoonsgegevens opachttien jaar te stellen omdat na die periode in beginsel ieder strafbaar feitverjaard is en het bewaren van deze gegevens derhalve geen strafvorder-lijk doel meer dient. De situatie bij de tweede en derde subcategorie ligtgeheel anders. Deze twee categorieën hebben betrekking op bekendeverdachten. Het is wenselijk dat voor het bewaren van deze persoons-gegevens een langere termijn geldt omdat deze gegevens van belangkunnen blijven voor het ophelderen van andere ernstige misdrijven.Alhoewel het denkbaar is van de tweede en de derde subcategorie ééncategorie te maken, acht ik dat in verband met de proportionaliteit nietwenselijk. Ik acht het redelijk dat het celmateriaal en de DNA-profielen vande categorie verdachten die een lichter misdrijf hebben begaan en daar-voor nadien zijn veroordeeld, minder lang worden bewaard dan van decategorie verdachten die een zwaarder misdrijf hebben begaan en daar-voor nadien zijn veroordeeld. In mijn opvatting word ik nadrukkelijkondersteund door de Recherche Advies Commissie. In haar advies overhet ontwerpbesluit merkt deze commissie op dat de vernietigingster-mijnen van celmateriaal en DNA-profielen in het ontwerpbesluit uitgeba-lanceerd zijn gekozen. Ook de Nederlandse Orde van Advocaten spreekt inzijn advies zijn waardering uit over de in het ontwerpbesluit voorgesteldeindeling in categorieën. Een dergelijk onderscheid in categorieën past ookgoed in de systematiek van het Wetboek van Strafvordering. Uit determijnen die gelden voor de verjaring van een misdrijf, komt ook naarvoren dat er een zekere evenredigheid bestaat tussen de duur van demaximumstraf en de verjaringstermijn.

De leden van de CDA-fractie zouden binnen de eerst voorgestelde subca-tegorie in ieder geval een onderscheid willen maken tussen de verdachtedie onherroepelijk wordt vrijgesproken en de verdachte die vrijuit gaat opandere gronden, bijvoorbeeld na een kennisgeving van niet verderevervolging. De laatste categorie komt naar hun mening veelal vrij opformele gronden en kan materieel wel degelijk verdachte blijven. De ledenvan de CDA-fractie vragen zich af waarom het niet verantwoord is hunDNA-materiaal in de DNA-databank te houden.Het College van procureurs-generaal heeft in zijn advies over het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken deze materie ook aangesneden. Bijde bespreking van dit advies in deze paragraaf ben ik hierop ingegaan.Graag verwijs ik kortheidshalve daarnaar. Daarbij teken ik nog aan dat hetgeenszins zo is dat een kennisgeving van niet verdere vervolging slechtswordt uitgereikt in gevallen waarin van formele beletselen sprake zou zijn;ook daar ligt gewoonlijk een materiële grond, namelijk het ontbreken vanvoldoende overtuigend bewijs, aan ten grondslag.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de blz. 28–31 van de notanaar aanleiding van het verslag uitvoerig wordt ingegaan op de extrakosten die de voorgenomen omvangrijke uitbreiding van hetDNA-onderzoek met zich brengt. Deze leden vragen of de regering op datpunt een actuele stand van zaken kan geven. Verder vragen zij of de gecal-culeerde kostenraming voldoende is en hoe het staat met het verwervenof vrijmaken van de benodigde extra financiële middelen.In het overleg met mijn ambtgenoot van het Ministerie van Financiën overhet beschikbaar stellen van de benodigde middelen voor DNA-onderzoek

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 48

Page 49: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

in strafzaken hebben de berekeningen als weergegeven in de nota naaraanleiding van het verslag, als basis gediend voor een meerjarenramingvan de kosten voor DNA-onderzoek. Daarenboven is in de meerjarenra-ming een schatting opgenomen van kosten waarin ten tijde van hetinzenden van de nota naar aanleiding van het verslag nog geen inzichtbestond. Het betreft in deze de kosten van de toepassing van DNA-onder-zoek bij diefstal van en goederen uit auto’s. Tevens zijn, indicatief, dekosten in kaart gebracht die DNA-onderzoek bij gedetineerden enTBS-gestelden zouden kunnen opleveren, alsmede de kosten die uit hetwettelijk toestaan van DNA-onderzoek bij veroordelingen voor strafbarefeiten waarbij in het vooronderzoek geen DNA-onderzoek is bevolenzouden kunnen voortvloeien.Voor het jaar 2000 heb ik, naast de 1 mln die bij motie van de heer Dittrich(kamerstukken II 1999/2000, 26 800 VI, nr. 31) is toegevoegd aan de begro-ting van het Nederlands Forensisch Instituut, 1,4 mln vrijgemaakt binnende justitiebegroting voor de kosten die verbonden zijn aan het eerderaangehaalde project dat dient ter ondersteuning van de implementatievan dit wetsvoorstel. De voor 2001 en volgende jaren benodigde geldenmaken onderdeel uit van de nog lopende begrotingsvoorbereiding 2001.Over de resultaten daarvan wordt uitsluitsel gegeven op de derde dinsdagvan september.

De leden van de D66-fractie constateren dat op dit moment slechts tweeinstituten in Nederland over de accreditatie beschikken om DNA-onder-zoek te verrichten. In het ontwerpbesluit blijft deze situatie ongewijzigd enworden deze twee instituten wederom aangewezen. Deze leden vragenaan de regering of de mogelijkheid bestaat dat dit aantal in de toekomstwordt uitgebreid in verband met het capaciteitstekort. Verder vragen zij indit verband of het voldoen aan de criteria voor accreditatie door de rege-ring op enigerlei wijze kan worden gestimuleerd, zodat bijvoorbeeld hetCRI in de toekomst deze accreditatie verkrijgt.In deze paragraaf heb ik naar aanleiding van een verwante vraag van deleden van de VVD-fractie aangegeven dat de mogelijkheid bestaat dat hetaantal laboratoria dat DNA-onderzoek kan verrichten in strafzaken in detoekomst kan worden uitgebreid. Het ontwerpbesluit biedt er alle ruimtevoor dat andere laboratoria in Nederland dan het laboratorium van hetNederlands Forensisch Instituut en van het Instituut voor anthropogene-tica van de Universiteit van Leiden aan de kwaliteitscriteria uit hetontwerpbesluit gaan voldoen en derhalve forensisch DNA-onderzoekkunnen gaan verrichten.Opgemerkt zij in dit verband dat de aan het Nederlands Forensisch Insti-tuut toegekende middelen, waarover de Kamer bij kaderbrief zal wordengeïnformeerd, voldoende zijn om tegemoet te komen aan de teverwachten groei van het aantal DNA-onderzoeken. De mogelijkheid datook andere laboratoria DNA-onderzoek in strafzaken kunnen verrichten ismet name opgenomen om onder bijzondere omstandigheden een optre-dende piekbelasting te kunnen opvangen. Dit kan zich bijvoorbeeld voor-doen bij DNA-onderzoek onder een omvangrijke bevolkingsgroep.Gelet op het bovenstaande acht ik geen termen aanwezig om extra maat-regelen te treffen die er toe leiden dat andere laborataria worden gestimu-leerd om aan de gestelde kwaliteitscriteria te voldoen. Ook zie ik geennoodzaak om te bevorderen dat de CRI in de toekomst een accreditatie zalverkrijgen om DNA-onderzoek te verrichten. DNA-onderzoek is hoog-waardig biologisch en technisch onderzoek dat door specifiek opgeleidemensen dient te worden uitgevoerd in een laboratoriumomgeving.Daarbij gaat het niet alleen om het uitvoeren van DNA-zaaksonderzoekmaar is het, gelet op de wetenschappelijke ontwikkelingen, evenzeer vanbelang dat op wetenschappelijk niveau voldoende aandacht wordtbesteed aan research en development en de ontwikkeling van kennis enexpertise. De CRI is geen instituut dat toegepast wetenschappelijk onder-

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 49

Page 50: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

zoek verricht en heeft geen laboratorium. Het onderbrengen vanDNA-onderzoek bij de CRI zou inhouden dat een geheel nieuw laborato-rium zou moeten worden gebouwd waarvan de kosten buitengewoonhoog zouden zijn. Derhalve heeft het mijn voorkeur om bij de uitbreidingvan capaciteit voor het verrichten van DNA-onderzoek aan te sluiten bij debestaande laboratoriuminfrastructuur van het Nederlands ForensischInstituut dat ik ook overigens, gelet op de wetenschappelijke «state of theart» van het laboratorium de juiste instantie acht voor het verrichten vanDNA-onderzoek in strafzaken.

Bij de leden van de fractie van D66 heerst nog steeds enige onduidelijk-heid omtrent de informatievoorziening en de controle of een verdachte nalater gebleken onschuld weer uit de DNA-databank verwijderd wordt. Dedirecteur van het NFI ziet er onder meer op toe dat de DNA-profielen enhet celmateriaal worden vernietigd, terstond nadat het instituut ermee opde hoogte is geraakt dat het DNA-profiel van een verdachte niet langer inde DNA-databank opgenomen kan blijven. Deze verantwoordelijkheidblijkt in de praktijk enigszins problematisch te zijn nu het NFI zelden ofnooit op de hoogte wordt gesteld door het openbaar ministerie omtrentde afloop van een zaak. Dit achten deze leden niet alleen een onwenselijkezaak, maar het bevreemdt hen ook daar ingevolge artikel 10, eerste lid,van het huidige Besluit DNA-onderzoeken een dergelijke informatieplichtvoor het openbaar ministerie reeds bestaat. Deze leden vragen dan ookaan de regering of van het voorgestelde artikel 16 van het conceptbesluitveel verbetering valt te verwachten. Deze leden hechten er groot belangaan dat de terugkoppeling van het openbaar ministerie naar het NFIsoepel verloopt. Zij vragen zich in dat verband af welke rol de regeringmet betrekking tot het uitwisselen van deze gegevens weggelegd ziet voorde ICT.Het staat voor mij buiten kijf dat het niet alleen van belang is dat wettelijkgewaarborgd is dat het DNA-profiel van een verdachte wordt vernietigdzodra dat noodzakelijk is, maar ook dat dit in de praktijk daadwerkelijkgebeurt. Dat is niet alleen in het belang van de verdachte, maar ook in hetbelang van de rechtshandhaving. De rechtshandhaving is er niet bijgebaat dat een DNA-profiel van een verdachte dat oorspronkelijk recht-matig in de DNA-databank is opgeslagen, nadien ten onrechte, omdat hetal vernietigd had moeten zijn, in een nieuwe strafzaak een rol speelt.Het vorenstaande moge duidelijk maken dat ik met de leden van de ledenvan de D66-fractie het nut en de noodzaak onderschrijf van een adequateinformatievoorziening tussen het openbaar ministerie en het NederlandsForensisch Instituut. Dat geldt zeker in de situaties waarin een terugkoppe-ling van het openbaar ministerie naar dat instituut noodzakelijk is met hetoog op een goede naleving van de wettelijk voorgeschreven termijnenvoor vernietiging van DNA-profielen. Daarom ook zal in het project dat tendoel heeft de implementatie van dit wetsvoorstel te ondersteunen, dehoogste prioriteit worden gegeven aan met name het inventariseren vande knelpunten die zich voordoen in de terugkoppeling van het openbaarministerie aan het Nederlands Forensisch Instituut en het doen van voor-stellen voor een adequaat automatiseringssysteem om knelpunten in detoekomst te voorkomen. In het kader van het deelproject «ICT-keteninformatie» zullen deze taken worden uitgevoerd.

Naar de mening van de leden van de D66-fractie zou de informatieplichtvoor het openbaar ministerie in de richtlijn van het College vanProcureurs-generaal moeten worden meegenomen. Zij vragen de rege-ring hierop in te gaan.Zoals ik hiervoor heb aangegeven, acht ik het in het belang van deverdachte en een adequate rechtshandhaving noodzakelijk dat het open-baar ministerie het Nederland Forensisch Instituut bijtijds informeert overhet feit dat een DNA-profiel en het daarbij behorende celmateriaal van een

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 50

Page 51: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

verdachte dienen te worden vernietigd. Mede gelet daarop lijkt het meeen goede zaak dat aan de informatieplicht van het openbaar ministerie inde te ontwerpen richtlijn van het College van procureurs-generaalaandacht wordt besteed.

De leden van de D66-fractie zijn benieuwd naar de wijze waarop de direc-teur van het Nederlands Forensisch Instituut in de praktijk controleert ofeen DNA-profiel moet worden vernietigd en of hiervoor een procedurebestaat.De directeur van het Nederlands Forensisch Instituut dient er alsbeheerder van de bij dit instituut opgeslagen gegevens op toe te zien datde DNA-profielen en het celmateriaal na het verstrijken van de voorge-schreven termijnen worden vernietigd. Met het oog op een goede uitoefe-ning van deze taak is hij voor een deel afhankelijk van informatie van hetopenbaar ministerie, bijvoorbeeld in geval van het vernietigen van hetcelmateriaal en de DNA-profielen van personen tegen wie de verdenkingis komen te vervallen. Voor een ander deel heeft hij geen informatie vanbuitenaf nodig. Zo kan de directeur er zelfstandig voor zorgen dat deDNA-profielen van verdachten en nadien veroordeelden alsmede huncelmateriaal, afhankelijk van de gevangenisstraf die op het delict staatwaarvan zij werden verdacht of waarvoor zij nadien werden veroordeeld,na twintig of dertig jaar worden vernietigd. Een uitzondering hierop geldtindien deze termijn tussentijds op verzoek van het openbaar ministeriewordt verlengd indien de betrokkene nadien veroordeeld is wegens eenander misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenis-straf van vier jaar of meer is gesteld.Het ontwerpbesluit schrijft voor dat de directeur van het NederlandsForensisch Instituut van elke vernietiging van een DNA-profiel en dedaarbij behorende (persoons)gegevens aantekening houdt.Verder is het de bedoeling dat in het kader van het eerder in deze para-graaf genoemde deelproject «ICT-keteninformatie» voorstellen zullenworden gedaan voor het ontwikkelen van een automatiseringssysteem bijzowel het Nederlands Forensisch Instituut als het openbaar ministerie. Hetsysteem dat bij het Nederlands Forensisch Instituut zal worden geïnstal-leerd, zal zodanig worden ingericht dat na het verstrijken van eenbepaalde vernietigingstermijn automatisch een melding plaatsvindt,opdat het desbetreffende DNA-profiel kan worden vernietigd. Ook hetsysteem bij het openbaar ministerie zal erin moeten voorzien dat hetNederlands Forensisch Instituut op het juiste moment de informatie krijgtdie het behoeft voor vernietiging van een DNA-profiel.

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het van belang is dat erniet alleen zorg voor wordt gedragen dat het opgeslagen DNA-profielwordt verwijderd, maar tevens dat het celmateriaal en de onderdelen vanarchieven, zoals het afschrift van het verslag van het onderzoek dat zich inhet strafdossier bevindt, worden vernietigd. Zij vragen of de regering hetop dit punt met de leden van de fractie van D66 eens is.Zodra het DNA-profiel uit de DNA-databank dient te worden vernietigd,vervalt de grondslag voor het bewaren van het celmateriaal waaruit hetprofiel is vervaardigd, en voor het bewaren van het bijbehorende verslagvan de resultaten van het DNA-onderzoek. Om die reden en om onnodigeinbreuken op de persoonlijke levenssfeer van betrokkene te voorkomen,dienen deze zaken te worden vernietigd. Het moment van vernietigen vanhet verslag van de resultaten van het DNA-onderzoek bij het NederlandsForensisch Instituut behoeft niet samen te vallen met het moment waarophet strafdossier van betrokkene zal worden vernietigd. Strafdossiersworden vernietigd overeenkomstig de termijnen die zijn gesteld in deArchiefwet 1995 en de daarop gebaseerde uitvoeringsvoorschriften, dieverschillend zijn gesteld afhankelijk van de aard van de straf. Dietermijnen gelden voor alle processtukken die zich in het strafdossier

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 51

Page 52: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

bevinden, dus ook voor het daarin opgenomen verslag van de resultatenvan het DNA-onderzoek.

Bij het antwoord op de vraag hoe lang een DNA-profiel opgeslagen blijftin de DNA-databank, maakt de regering bij de categorie verdachten eenonderscheid tussen personen die verdacht worden van of, later, veroor-deeld zijn wegens een misdrijf waar maximaal zes jaar of meer gevange-nisstraf op staat en een misdrijf waar maximaal tussen de vier en zes jaargevangenisstraf op staat. In plaats van dertig jaar wordt voorgesteld omde DNA-profielen van deze laatste categorie twintig jaar te bewaren. Deregering geeft aan dat bij de onderhavige delicten lang genoeg te vinden.De leden van de fractie van D66 vinden dat ook bij deze laatste categorieeen termijn van dertig jaar zou moeten gelden. Zij zien geen reden om hetDNA-profiel van iemand die een misdrijf heeft gepleegd waar een strafvan vijf jaar op staat minder lang te bewaren dan het DNA-profiel vaniemand die een delict heeft gepleegd waar een maximale gevangenisstrafvan zes jaar op staat. Het feit dat iemand een lichter misdrijf heeftgepleegd doet immers niets af aan de eventuele mogelijkheid van reci-dive. Mocht dit het geval zijn, dan kan door middel van de DNA-databankde dader worden geïdentificeerd. Deze leden kiezen voor de belangen vanhet slachtoffer dan wel de samenleving om middels een langerebewaartermijn een eventuele recidive op termijn te kunnen oplossen.In deze paragraaf heb ik in antwoord op een vraag van de leden van deCDA-fractie aangegeven waarom ik het redelijk acht en passend vindbinnen de systematiek van het Wetboek van Strafvordering dat deDNA-profielen en het celmateriaal van de categorie verdachten die eenlichter misdrijf hebben begaan en daarvoor nadien zijn veroordeeld,minder lang (twintig jaar) worden bewaard dan de DNA-profielen en hetcelmateriaal van de categorie verdachten die een zwaarder misdrijfhebben begaan en daarvoor nadien zijn veroordeeld (dertig jaar). Graagverwijs ik de leden van de D66-fractie naar dat antwoord. In aanvullingdaarop merk ik op dat ik deze termijnen des te meer redelijk acht nu hetontwerpbesluit met het oog op recidive de mogelijkheid kent om opverzoek van het openbaar ministerie de termijn van twintig of dertig jaarte verlengen. Verlenging is mogelijk indien de betrokkene nadienwederom veroordeeld wordt wegens een ander misdrijf waarop naar dewettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer isgesteld. Het gevolg hiervan kan zijn dat het DNA-profiel van degene die ineerste instantie een lichter misdrijf heeft begaan, in de praktijk langer inde DNA-databank opgeslagen is dan degene die in eerste instantie eenzwaarder misdrijf heeft begaan.

De leden van de fractie van D66 zouden graag een toelichting krijgen vande regering op de bewering dat het zaaksaanbod bij het NFI toeneemt met11 000 tot 13 000 zaken per jaar. Zij vragen zich af waarop de regeringdeze veronderstelling baseert.De verwachte toename van het aantal zaken is een inschatting die geba-seerd is op de projectresultaten van het project «DNA bij inbraken». In deeindrapportage van dit project is een toekomstverwachting uitgesprokenwaarbij wordt geschat dat bij ongeveer 10 000 van de circa 96 000inbraken die in Nederland plaatsvinden, biologische sporen kunnenworden aangetroffen en veilig gesteld voor DNA-onderzoek. Daarenbovenkan als gevolg van het voorliggende wetsvoorstel in de toekomst bijverdenking van inbraak in meer gevallen dan thans gevorderd worden datde verdachte meewerkt aan een DNA-onderzoek. Uit de in het project«DNA bij inbraken» onderzochte zaken is gebleken dat elke dader verant-woordelijk gesteld kon worden voor gemiddeld 2 à 3 inbraken. Vervolgensis aangenomen dat in ongeveer 2000 gevallen een vordering tot medewer-king aan een DNA-onderzoek zal worden gegeven. Immers niet alle daders

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 52

Page 53: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

zullen worden opgespoord en niet in alle gevallen zal er sprake van zijndat DNA-onderzoek in het belang van het opsporingsonderzoek is.Voorts mag volgens opgave van het Nederlands Forensisch Instituutworden verwacht worden dat als gevolg van de verlaging van de grenswaarbij gedwongen afname van celmateriaal mogelijk is, het zaaksaanbodmet ongeveer 900 zal stijgen. Dat is exclusief de toepassing vanDNA-onderzoek bij inbraken.

De leden van de fractie van D66 delen de wens van het openbaar minis-terie dat van alle sporen bij het Nederlands Forensisch Instituut in zakenwaar het gaat om levens- en zedendelicten alsnog het DNA-profiel wordtbepaald. De regering is van mening dat in die gevallen waarin ervoldoende aanwijzingen zijn dat het verrichten van DNA-onderzoek aanoude sporen kan bijdragen aan de opheldering van ernstige misdrijvenalsnog DNA-onderzoek moet plaatsvinden. De leden van de D66-fractievragen zich af of de regering hierbij doelt op alle gevallen waarin het gaatom levensdelicten dan wel seksuele delicten of gaat de regering hier eenstapje verder dan het openbaar ministerie door meer in het algemeen tespreken over opheldering van ernstige misdrijven Voorts vragen dezeleden wanneer er sprake is van «voldoende aanwijzingen».Naar aanleiding van vergelijkbare vragen van de leden van de VVD-fractieheb ik in paragraaf 3 van hoofdstuk I aangegeven in welke gevallenDNA-profielen van de bij het Nederlands Forensisch Instituut opgeslagenoude sporen zullen worden bepaald. In antwoord op een vraag van deleden van de D66-fractie heb ik in paragraaf 2 van hoofdstuk I bovendienvermeld welke criteria bij het doorlichten van de oude sporen zullenworden gehanteerd. Zolang de onderzoekscapaciteit beperkt is, en dat isin de opbouwfase het geval, sluit ik aan bij de prioritering die door hetCollege van procureurs-generaal is voorgesteld. Daarbij zal de hoogsteprioriteit worden gegeven aan het doorlichten van oude sporen vanernstige levens- en zedendelicten en vaststellen van de DNA-profielendaarvan. Primair komen die zaken in aanmerking waarbij uit het onder-zoek blijkt dat het vaststellen van het DNA-profiel van het spoor en hetvergelijken met de DNA-profielen in de DNA-databank kan leiden tot eenstrafvorderlijke beslissing. Dat zal bijvoorbeeld niet het geval zijn indiende verdachte inmiddels is overleden.

2. De betrouwbaarheid van onderzoek van het wangslijmvlies

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af ze het goed begrepen heeftdat de arts voor alle wijzen van afname de (eind)verantwoordelijkheidheeft, dus ook voor de afname van celmateriaal door een opsporings-ambtenaar. Zij vragen hoe deze verantwoordelijkheid in concreto valt teeffectueren, met name indien de beoordeling of wangslijmvlies kanworden afgenomen en daartegen geen medische bezwaren bestaan,plaatsvindt door een opsporingsambtenaar. Verder vragen zij of deopsporingsambtenaar voor die taak is uitgerust.Naar aanleiding van een verwante vraag van de leden van de fractie vanGroenLinks heb ik in paragraaf 4 van hoofdstuk I opgemerkt dat hetontwerpbesluit er reeds in voorzag dat de arts niet de eindverantwoor-delijkheid draagt voor de wijze waarop een opsporingsambtenaar bij devrijwillig meewerkende verdachte of derde wangslijmvlies of haarwortelsafneemt. Dat zijn geen aan een arts voorbehouden handelingen. Indieneen opsporingsambtenaar adequaat is opgeleid en regelmatig in de prak-tijk wangslijmvlies afneemt, is hij in staat om te beoordelen of hetafnemen van wangslijmvlies op medische grond onwenselijk is, en kan hijzonodig een arts of een verpleegkundige inschakelen. Ook is hij dan instaat om te beoordelen of het wangslijmvlies geschikt materiaal oplevertvoor een DNA-onderzoek.Tevens heb ik in reactie op de desbetreffende vraag van de fractie van

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 53

Page 54: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

GroenLinks opgemerkt dat ik het bij nader inzien niet redelijk vind dat hetwetsvoorstel en het ontwerpbesluit er vanuit gaan dat de arts wel deeindverantwoordelijkheid draagt voor de wijze waarop een verpleegkun-dige celmateriaal afneemt. Bij nota van wijziging wordt dan ook voorge-steld een verpleegkundige de bevoegdheid te geven wangslijmvlies enhaarwortels af te nemen zonder betrokkenheid van de arts. De nota vanwijziging brengt echter geen wijziging op het punt van deverantwoordelijkheidstoedeling voor het afnemen van bloed. Bloed kaneen verpleegkundige, gelet op artikel 33 juncto artikel 36, zesde lid, van deWet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, slechts afnemenin opdracht van en onder verantwoordelijkheid van een arts.

De leden van de PvdA-fractie stellen de vraag of niet het gevaar dreigt datbij niet-verdachten (massa-onderzoek) minder snel een verpleegkundigewordt ingeschakeld dan bij gedwongen afname, al was het maar omdatmen wil voorkomen dat bij die laatste afname de rechtmatigheid van deuitvoeringswijze ter discussie wordt gesteld.Voor vrijwillige afname van celmateriaal bij een niet-verdachte is, evenalsbij een verdachte, de schriftelijke toestemming van hem vereist. Met hetverlenen van zijn toestemming spreekt hij slechts instemming met hetafnemen van zijn celmateriaal door een arts of een verpleegkundige uit.Een van de redenen om een verpleegkundige of een arts in te schakelen inplaats van een opsporingsambtenaar is om te voorkomen dat de rechtma-tigheid van de afname nadien ter discussie zal worden gesteld. Afnamevan wangslijmvlies of haarwortels door een opsporingsambtenaar isalleen geoorloofd indien de niet-verdachte door middel van een afzonder-lijke schriftelijke verklaring daarmee heeft ingestemd.Het vorenstaande moge duidelijk maken dat ik de vrees van de leden vande PvdA-fractie niet deel dat bij niet-verdachten (massaonderzoek) mindersnel een verpleegkundige wordt ingeschakeld dan bij gedwongen afname.

Naar de mening van leden van de D66-fractie is het afnemen van wang-slijmvlies een handeling die verricht kan worden door een daartoe opge-leide en gecertificeerde eenheid van de politie en behoeft daar niet perdefinitie een verpleegkundige dan wel een arts voor te worden ingescha-keld. Deze leden zijn het dan ook niet met de regering eens wanneer zijstelt dat bij afname van lichaamsmateriaal op bevel van de officier vanjustitie of rechter-commissaris onder alle omstandigheden een arts ofverpleegkundige dient te worden ingeschakeld. Voor een eenvoudigehandeling als het afnemen van wangslijmvlies is geen medische achter-grond vereist. De leden van de D66-fractie vragen in dat licht welke bijzon-dere medische redenen de regering voor ogen heeft waardoor het onwen-selijk zou zijn dat een opsporingsambtenaar, zonder de aanwezigheid vaneen verpleegkundige, wangslijmvlies afneemt bij een betrokkene.Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar hetgeen ik eerder in dezeparagraaf heb opgemerkt naar aanleiding van een vraag van de leden vande PvdA-fractie. Verder verwijs ik graag naar de reactie die ik in para-graaf 1 van dit hoofdstuk heb gegeven op het verzoek van het College vanprocureurs-generaal om opgeleide opsporingsambtenaren zowel bij vrij-willige als gedwongen afname de bevoegdheid te geven tot afname vanwangslijmvlies of haarwortels.

De leden van de D66-fractie vragen zich af of de afname van wang-slijmvlies of haarwortels door een opsporingsambtenaar onder de verant-woordelijkheid van een arts geschiedt. Het antwoord op deze vraag luidtontkennend. Voor het overige verwijs ik graag naar hetgeen ik eerder inparagraaf 4 van hoofdstuk I heb opgemerkt naar aanleiding van een vraagvan de leden van de fractie van GroenLinks en naar de reactie die ik indeze paragraaf heb gegeven op een vraag van de leden van de PvdA-fractie.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 54

Page 55: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

De leden van de fractie van D66 vragen of het praktisch mogelijk is omeen groot aantal afnamen door verpleegkundigen en artsen te latenplaatsvinden.Zoals ik eerder in paragraaf 1 van dit hoofdstuk in reactie op het adviesvan de Raad van Hoofdcommissarissen en de Recherche AdviesCommissie over het ontwerpbesluit heb opgemerkt, verwacht ik datartsen en verpleegkundigen in de praktijk in staat zullen zijn een grootaantal afnamen van celmateriaal te verrichten. Voor de overwegingenwaarop ik deze verwachting baseer, verwijs ik kortheidshalve graag naardeze reactie.

De leden van de D66-fractie stellen dat een onderzoek aan of in hetlichaam van een in verzekering gestelde verdachte een zwaardere inbreukop de lichamelijke integriteit maakt dan het afnemen van wangslijmvlies.Vervolgens wordt gesteld dat wangslijmvlies slechts kan worden afge-nomen nadat de verdachte is gehoord door de officier van justitie. Krach-tens het Besluit inverzekeringstelling is dit niet vereist om een onderzoekin het lichaam te verrichten. De leden van de fractie van D66 vinden dathet afnemen van wangslijmvlies gelijk moet worden gesteld met hetnemen van vingerafdrukken. In het Besluit inverzekeringstelling is hetafnemen van vingerafdrukken als maatregel vermeld. Naar de mening vande leden van D66 zou het afnemen van wangslijmvlies moeten wordenopgenomen als zelfstandige maatregel in het Besluit inverzekeringstelling.Zij vragen of de regering haar visie op dit voorstel kan geven.Ook de Raad van Hoofdcommissarissen en de Recherche AdviesCommissie hebben in het advies dat zij hebben uitgebracht naar aanlei-ding van het ontwerpbesluit zich op het standpunt gesteld dat hetafnemen van wangslijmvlies gelijk moet worden getrokken met hetnemen van vingerafdrukken en dat van gelijkstelling eerst sprake is indienhet afnemen van wangslijmvlies, analoog aan het nemen van vingeraf-drukken, als afzonderlijke maatregel in het Besluit inverzekeringstellingwordt genoemd. In mijn reactie op dit advies heb ik de redenen genoemdwaarom ik deze visie niet deel. Ik verwijs de leden van de D66-fractiekortheidshalve daarnaar.

3. Het bewaren en vernietigen van celmateriaal

De leden van de GroenLinks-fractie benadrukken wederom, gezien ook deverwachte ruime uitbreiding van het aantal DNA-onderzoeken, dat hungrootste zorg waar het DNA-onderzoek betreft ligt op het gebied van hetbewaren en vernietigen van celmateriaal. De leden achten het van grootbelang dat vast wordt gelegd dat DNA-onderzoek uitsluitend gericht is ophet vervaardigen of vergelijken van DNA-profielen die een zodanige vormhebben dat daaruit geen informatie omtrent erfelijke eigenschappen ofandere persoonskenmerken kan worden afgeleid en dat, ter waarborgingdaarvan, gebruik wordt gemaakt van Privacy Enhancing Technologies(PET). Een DNA-profiel zou geen uitsluitsel mogen geven over geslacht,ras, haarkleur etc., om welke reden het begrip DNA-profiel een duidelijkerdefiniëring behoeft. De leden achten het van het belang dat het doel vanDNA-onderzoek vergelijking van vervaardigde profielen is, teneindebewijs te kunnen leveren in strafzaken. De leden zijn overigens vanmening dat de toekomstige Wet bescherming persoonsgegevens tot eendergelijke benadering verplicht en verzoeken de minister hierop in tegaan.Met de leden van de fractie van GroenLinks ben ik van mening dat hetdoel van DNA-onderzoek het vergelijken van DNA-profielen is. Artikel138a Sv bepaalt dit ook met zoveel woorden. Reeds eerder in de para-grafen 1 en 2 van hoofdstuk I en in paragraaf 1 van dit hoofdstuk ben ikuitgebreid ingegaan op het feit dat en de redenen waarom het minderwenselijk is de definitie van DNA-onderzoek in de door de Registratie-

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 55

Page 56: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

kamer voorgestelde en door de fractie van GroenLinks ondersteunde zinaan te passen. Ook de Wbp bevat geen verplichting daartoe.In paragraaf 2 van hoofdstuk I heb ik het belang van het gebruik van PETbij het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal onderschreven enaangegeven op welke wijze daarmee in het ontwerpbesluit rekening isgehouden. Graag verwijs ik voor het overige daarnaar.

De leden van de GroenLinks-fractie blijven zich grote zorgen maken overhet opslaan van celmateriaal. Uit de nota naar aanleiding van het verslagblijkt dat de regering met het langer opslaan van celmateriaal wil voor-komen dat nieuw verkregen DNA-profielen niet meer vergelijkbaar zijnmet de reeds opgeslagen DNA-profielen, waardoor de waarde van deDNA-databank snel zou afnemen. Enig doel voor het afnemen vancelmateriaal zou moeten zijn het vaststellen van een DNA-profiel sec. Omde zorgen ten aanzien van het opslaan van celmateriaal enigszins tematigen dringen deze leden er nogmaals op aan om in de voorgesteldewet een definitiebepaling op te nemen waarin het begrip DNA-profiel alszodanig wordt afgebakend.Met de leden van de fractie van GroenLinks ben ik van mening dat hetafnemen van celmateriaal tot doel heeft het DNA-profiel te bepalen vandegene van wie het celmateriaal afkomstig is. Indien het gebruik van hetcelmateriaal echter tot dit doel beperkt zou blijven, zoals de leden van defractie van GroenLinks voorstellen, zou de waarde van de DNA-databankals opsporingsmiddel snel in waarde afnemen. DNA-profielen die reeds inde DNA-databank zijn vastgelegd, dienen door een veranderde technieksoms op een andere manier te worden vervaardigd en daarvoor iscelmateriaal nodig. Indien het bewaren en het gebruik van celmateriaalvoor dat doel niet geoorloofd zou zijn, kan op een gegeven moment geenadequate vergelijking meer plaatsvinden van nieuwe DNA-profielen metde in de DNA-databank opgeslagen profielen en kunnen derhalve onopge-loste zaken niet meer worden opgehelderd. Ik acht het daarom wenselijkdat celmateriaal onder bepaalde beperkingen langer kan worden bewaard.De definitie van DNA-onderzoek, zoals opgenomen in artikel 138a Sv, laateen dergelijk gebruik van celmateriaal ook toe. DNA-onderzoek is immersonderzoek aan celmateriaal dat gericht is het vergelijken vanDNA-profielen.Voor de inhoud van de beperkingen waaronder celmateriaal langer kanworden bewaard en de voordelen die het langer bewaren van hetcelmateriaal ook voor de verdachten heeft, verwijs ik tot slot graag naarde reactie die ik in paragraaf 2 van hoofdstuk I naar aanleiding van eenvraag van de SGP-fractie heb gegeven.

De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat de regering erweliswaar blijk van geeft doordrongen te zijn van de noodzaak tot zorgvul-dige registratie, maar dat onder de huidige regeling in de praktijk blijkt dathet DNA-profiel van bijvoorbeeld onherroepelijk vrijgesproken verdachtenlang niet in alle gevallen wordt vernietigd. Mede gelet op het feit dat deregering dit gegeven zelf ook als zorgelijk heeft gekwalificeerd, dringen deleden van de GroenLinks-fractie bij de regering erop aan strikte reguleringhiervan de hoogste prioriteit te geven. Zij wordt tevens verzocht te onder-zoeken hoe het komt dat de wettelijke regels omtrent de vernietiging vancelmateriaal niet voldoende worden nageleefd en aan te geven hoe hier inde toekomst mee om dient te worden gegaan.Zoals ik in paragraaf 1 van dit hoofdstuk in reactie op het advies van deNederlandse Orde van Advocaten heb aangegeven, ben ik doordrongenvan het belang dat het openbaar ministerie op het moment waarin dat aande orde is, bijtijds aan het Nederlands Forensisch Instituut meldt dat depersoonsgegevens van een bepaalde verdachte moeten worden vernie-tigd. Daarom ook zal, zoals ik in paragraaf 1 van dit hoofdstuk in antwoordop een vraag van de leden van de D66-fractie heb opgemerkt, in het

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 56

Page 57: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

project dat doel heeft de implementatie van dit wetsvoorstel te onder-steunen, de hoogste prioriteit worden gegeven aan met name het inventa-riseren van de knelpunten die zich voordoen in de terugkoppeling van hetopenbaar ministerie aan het Nederlands Forensisch Instituut en het doenvan voorstellen voor een adequaat automatiseringssysteem om knel-punten in de toekomst te voorkomen. In het deelproject «ICT-keteninfor-matie» zal daar een invulling aan worden gegeven.

4. De dringende noodzakelijkheid van het onderzoek

De leden van de SP-fractie constateren dat de regering hun vragen inzakede eis van de «dringende noodzakelijkheid» in het verslag niet goed heeftbegrepen. Deze leden wijzen erop dat zij geen voorstander zijn van hetverlaten van het criterium «dringende noodzaak» bij zowel het afnemenvan wangslijmvlies als bloed.Anders dan de leden van de SP-fractie ben ik van oordeel dat het zowel inhet geval van het afnemen van bloed als in het geval van het afnemen vanwangslijmvlies gerechtvaardigd is de eis van dringende noodzakelijkheidin het huidige artikel 195d, derde lid, Sv, te laten vervallen en te vervan-gen door de eis «in het belang van het onderzoek». In de nota naar aanlei-ding van het verslag heb ik de overwegingen genoemd die aan mijnoordeel ten grondslag hebben gelegen. Ik stip hier de twee belangrijksteoverwegingen aan. In de eerste plaats komt de eis van «dringende nood-zakelijkheid» mij te zwaar voor, nu dit wetsvoorstel primair de afname vanwangslijmvlies voorschrijft en slechts secundair de afname van bloed. Dewijze waarop wangslijmvlies bij een verdachte zal worden afgenomen,levert een geringere inbreuk op zijn lichamelijke integriteit op dan de wijzewaarop bloed wordt afgenomen. Het vervangen van het vereiste van dedringende noodzakelijkheid door het onderzoeksbelang bij bloedafnamedient vooral in het licht van de afname van wangslijmvlies te wordenbegrepen. Het is niet wenselijk de subsidiaire onderzoeksmethode (bloed-afname) aan andere eisen te binden dan de primaire (afname van wang-slijmvlies). Dat zou betekenen dat de ene verdachte tegen wie ernstigebezwaren bestaan wel kan worden gedwongen mee te werken aan eenDNA-onderzoek, terwijl dat bij de andere verdachte tegen wie eveneensernstige bezwaren bestaan, niet kan.Verder ben ik tot de conclusie gekomen dat het vasthouden aan de eis vandringende noodzakelijkheid ook niet goed past in de systematiek van hetWetboek van Strafvordering. De eis van dringende noodzakelijkheid wordtdaarin ten aanzien van het dwangmiddel «onderzoek aan lichaam enkleding» slechts gesteld bij niet-verdachten. Voor verdachten geldt uitslui-tend de eis dat er tegen hen ernstige bezwaren bestaan. Ik verwijs hier-voor naar artikel 195, eerste lid. Ook de Commissie Meijers stelt in haarrapport van februari 1997 voor de toepassing van het dwangmiddel«onderzoek in het lichaam» bij een verdachte niet de voorwaarde van dedringende noodzakelijkheid. In het voorstel van wet tot wijziging van hetWetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de toepas-sing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige andereonderwerpen heb ik me hierbij aangesloten.Voor de overige overwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan hetlaten vervallen van de eis van de dringende noodzakelijkheid verwijs ikgraag naar hetgeen ik in paragraaf 1 van hoofdstuk II van de nota naaraanleiding van het verslag heb opgemerkt.

De leden van de SP-fractie vragen, in aansluiting op hun vorige opmer-king, naar de gevolgen van het laten vallen van de in het huidige artikel195, derde lid, gestelde voorwaarde «indien het onderzoek dringendnoodzakelijk is voor het aan de dag brengen van de waarheid». In dewijziging op artikel 195d staat nu «in het belang van het onderzoek» alscriterium. Deze leden wijzen erop dat dit een zeer ruime uitleg mogelijk

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 57

Page 58: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

maakt, hetgeen de regering ook lijkt aan te geven in antwoord op eenvraag van deze leden. De regering stelt in de nota naar aanleiding van hetverslag: «voldoende is de vaststelling van onderzoeksbelang. Datonderzoeksbelang kan bijvoorbeeld ook aanwezig zijn als de verdachte hetstrafbare feit bekent». De leden van de SP-fractie vragen wat er gebeurtindien een verdachte iets bekent dat niet overeenkomt met hetDNA-onderzoek. Is dat dan ondanks de bekentenis een gegeven dat hemvrijpleit, zo vragen deze leden zich af.In paragraaf 1 van dit hoofdstuk heb ik naar aanleiding van een verwantevraag van de leden van de PvdA-fractie aangegeven dat met de woorden«in het belang van het onderzoek» in de voorgestelde artikelen 151b,eerste lid, en 195d, eerste lid, Sv wordt bedoeld het belang van het opspo-ringsonderzoek of gerechtelijk vooronderzoek dat is ingesteld om eenbepaald strafbaar feit op te lossen. DNA-onderzoek dat in het belang vanhet onderzoek plaatsvindt, is primair gericht op het achterhalen van dedader van het desbetreffende strafbare feit of het bevestigen van het feitdat de verdachte die een positieve bekentenis heeft afgelegd, ook inder-daad de dader is. In dit verband kan worden opgemerkt dat het feit dat uiteen profielvergelijking blijkt dat het DNA-profiel van de bekennendeverdachte niet overeenkomt met het DNA-profiel dat uit het sporen-materiaal is verkregen, niet automatisch behoeft te betekenen dat deverdachte niet betrokken is geweest bij het desbetreffende strafbare feit.Denkbaar is dat hij het strafbare feit met een ander heeft medegepleegden dat het DNA-profiel uit het sporenmateriaal identiek is aan hetDNA-profiel van die ander. Indien echter kan worden vastgesteld dat hetDNA-profiel van de bekennende verdachte niet overeenkomt met hetDNA-profiel uit het sporenmateriaal en zijn betrokkenheid bij het strafbarefeit niet op andere wijze komt vast te staan (zijn eigen verklaring blijkt opgrond van andere gegevens bijvoorbeeld in strijd met de waarheid), kangeen veroordeling volgen.

Tot slot vragen de leden van de SP-fractie of de regering met deze ledende constatering deelt dat dit criterium de toepassing van DNA bijnauniverseel inpast in het Wetboek van Strafvordering boven de grens diegesteld is in deze wetswijziging en wat de visie van de regering op dezeconstatering is.Deze constatering deel ik niet. Het belang van het onderzoek vormt slechtseen van de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan, alvorens de officiervan justitie of een rechter-commissaris een bevel tot afname vancelmateriaal bij een verdachte kan geven. De andere voorwaarden heb ikreeds naar aanleiding van een eerdere vraag van de leden van deSP-fractie in paragraaf 2 van hoofdstuk I genoemd. Graag verwijs ik dezeleden daarnaar.

5. De DNA-registratie

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe in concreto over en weeraan een verzoek tot rechtshulp kan worden voldaan, indien de bewaarter-mijnen zo uiteenlopend zijn in de verschillende landen buiten Nederland.Op voorhand valt niet te verwachten dat de bewaartermijnen in Nederlanden in de ons omringende landen een beletsel zullen opleveren voor hetinternationale rechtshulpverkeer. Voorzover uit de praktijk mocht blijkendat zich op dit punt toch problemen voordoen, zal ik dit in EU-kader aande orde stellen.

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie zich af of het vergelijken vanDNA-profielen mogelijk blijft indien een ander land deze niet heeft aange-past aan de voorhanden zijnde modernere technieken. Verder vragen deleden van de PvdA of in het kader van de besproken samenwerking inEuropa op dit terrein ook voldoende aandacht wordt besteed aan het

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 58

Page 59: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

behoud van en de bruikbaarheid van reeds bestaande profielen. Ook voorhet oplossen van in internationaal verband gepleegde misdrijven kan dit«oude» materiaal immers van belang zijn.In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik op blz. 56 aangegevendat binnen de Europese Unie de gewenste harmonisatie van dekenmerken met behulp waarvan een DNA-profiel wordt vervaardigd, bijnabereikt is. Binnen de lidstaten van de Europese Unie en ook in Zwitserlanden Noorwegen worden DNA-profielen vervaardigd aan de hand van zevengemeenschappelijke kenmerken. Hierdoor is het in technische zin mogelijkom DNA-profielen zonder problemen uit te wisselen.Verder wordt binnen de Europese Unie onderkend dat het van grootbelang is dat de nationale databanken met de gegevens van vandaag ookvoor de toekomst worden veilig gesteld. Het beleid is er dan ook opgericht om zolang mogelijk van de in de DNA-databanken opgeslagenDNA-profielen gebruik te kunnen blijven maken.

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de beheerder van het Neder-lands Forensisch Instituut voor het correct uitvoeren van zijn beheerstaakin belangrijke mate afhankelijk is van de informatie die hem door hetopenbaar ministerie moet worden verschaft. Zij vragen of inderdaadgegarandeerd kan worden dat de informatie wordt doorgegeven.In paragraaf 1 van dit hoofdstuk heb ik naar aanleiding van het advies vande Nederlandse Orde van Advocaten en naar aanleiding van een vraagvan de leden van de D66-fractie reeds het belang onderstreept van eengoede informatievoorziening tussen het openbaar ministerie en hetNederlands Forensisch Instituut teneinde de directeur van dit instuut instaat te stellen om de in de DNA-databank opgeslagen profielen en hetdaarbij behorende celmateriaal te laten vernietigen op de momenten diehet ontwerpbesluit voorschrijft. In dat verband heb ik tevens aangegevendat de komende tijd zal worden gewerkt aan de ontwikkeling van eenautomatiseringssysteem dat ertoe dient het openbaar ministerie te onder-steunen in zijn taak om het Nederlands Forensisch Instituut bijtijds temelden dat het celmateriaal en het DNA-profiel van een persoon kunnenworden vernietigd.

III ARTIKELSGEWIJZE BEHANDELING

Artikel I, onderdeel A

Artikel 151a, derde lid

De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen dat het met het oog op eendoelmatige opsporing van belang is dat «zo spoedig mogelijk» wordtvervangen door «zodra het belang van het onderzoek dat toelaat».Evenwel dient voorop te staan dat hiervan sprake is zodra de verdachte opde hoogte is geraakt van de verdenkingen.Ingevolge het voorgestelde artikel 151a, derde lid, stelt de officier vanjustitie degene wiens celmateriaal aan een DNA-onderzoek is onder-worpen, in kennis van de uitslag van het DNA-onderzoek, zodra hetbelang van het onderzoek dat toelaat. Aangenomen mag worden dathiervan sprake is indien kennisneming van de resultaten van hetDNA-onderzoek door de onderzochte persoon het aan de dag brengen vande waarheid niet bemoeilijkt. Dat zal gewoonlijk het geval zijn op hetmoment waarop de verdachte op de hoogte is geraakt van de omstandig-heid dat politie en justitie een bepaalde verdenking jegens hem koesteren.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 59

Page 60: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 · lijke inbreuk op de lichamelijke integriteit anderzijds, zijn derhalve met elkaar verenigbaar. Zij leiden tot een voorkeur voor DNA-onderzoek

Artikel I, onderdeel Aa

Artikel 151c, eerste lid

In het licht van het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1999 vragen deleden van de GroenLinks-fractie wat wordt verstaan onder «zwaarwe-gende redenen» en wel in samenhang met hetgeen in het voorgesteldeartikel 151b, derde lid, Sv, is opgenomen.In het arrest van 29 juni 1999 heeft de Hoge Raad expliciet de mogelijk-heid erkend om DNA-onderzoek te verrichten aan celmateriaal van deverdachte dat op een andere wijze is verkregen dan door middel vanrechtstreekse afname bij hem. In dit wetsvoorstel wordt die mogelijkheidin de artikelen 151b, vierde lid, 151c, eerste lid, 195d, vierde lid, en 195e,eerste lid, Sv genormeerd. Indien er zwaarwegende redenen zijn, is hettoegestaan dat DNA-onderzoek ter bepaling van het DNA-profiel van eenbekende verdachte plaatsvindt aan de hand van celmateriaal dat niet vande verdachte is afgenomen. De gevallen waarin van zwaarwegenderedenen sprake zal zijn en die op dit moment voorstelbaar zijn, heb ikgenoemd op blz. 6 van de nota naar aanleiding van het verslag. Een vandie gevallen is de situatie dat de verdachte zich met hand en tand verzettegen het afnemen van celmateriaal.In alle andere gevallen dan de gevallen waarin van een zwaarwegendereden sprake is, zal het omschreven DNA-onderzoek worden verricht opbasis van afgenomen celmateriaal. Dat geldt ook in de situaties die zijnomschreven in artikel 151b, derde lid, Sv.

Artikel 151c, tweede lid

Het is voorstelbaar dat een persoon die niet wordt verdacht van eenmisdrijf (te denken valt aan getuigen, slachtoffers, een hele buurt) nietwenst mee te werken aan het afnemen van celmateriaal, maar geen enkelbezwaar heeft tegen DNA-onderzoek aan ander materiaal. De leden van defractie van GroenLinks zien niet in waarom schriftelijke toestemming vooronderzoek aan ander materiaal niet eveneens mogelijk is en als zodanigopgenomen zou kunnen worden in dit artikel.In het algemeen deel van hoofdstuk I heb ik naar aanleiding van een vraagvan de leden van de VVD-fractie aangegeven waarom het niet wenselijk isdat DNA-onderzoek bij niet-verdachten plaatsvindt aan de hand van andercelmateriaal dan van hen afgenomen celmateriaal. Graag verwijs ik deleden van de fractie van GroenLinks naar dit antwoord.

De leden van de fractie van GroenLinks zien niet in waarom bij zorgvul-dige toepassing van de procedure aangaande het in beslag nemen vanander celmateriaal het resultaat van het DNA-onderzoek niet evenbetrouwbaar zou kunnen zijn.De praktijk heeft uitgewezen dat sporenmateriaal op bijvoorbeeld eenkoffiekopje of een tandenborstel lang niet altijd kwalitatief goed materiaaloplevert voor een DNA-onderzoek. Bovendien is de situatie niet ondenk-baar dat de verdachte of de niet-verdachte voorwerpen afstaat die nietvan hem zijn of waarop hij celmateriaal van een ander heeft achterge-laten. Dergelijke complicaties zijn er niet indien celmateriaal rechtstreeksvan hem wordt afgenomen.Voor het overige verwijs ik graag naar hetgeen ik in antwoord op de hier-voor bedoelde vraag van de leden van de VVD-fractie (zie het algemeendeel van hoofdstuk I) heb opgemerkt.

De Minister van Justitie,A. H. Korthals

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 271, nr. 9 60