Brief Eur Commissie met redenen omkleed advies Westerschelde (Inbreuk 2012/2089)
-
Upload
saskia-ploeg -
Category
Documents
-
view
38 -
download
0
description
Transcript of Brief Eur Commissie met redenen omkleed advies Westerschelde (Inbreuk 2012/2089)
Commission européenne, B-1049 Bruxelles / Europese Commissie, B-1049 Brussel - Belgium. Telephone: +32 2 299. 11. 11.
http://ec.europa.eu/dgs/secretariat_general
E-mail: [email protected]
EUROPESE COMMISSIE SECRETARIAAT-GENERAAL
Brussel,
SG-Greffe(2012)D/
PERMANENTE VERTEGENWOORDIGING VAN NEDERLAND BIJ DE EUROPESE UNIE Kortenberglaan 4-10 1040 BRUSSEL
Betreft: Met redenen omkleed advies – Inbreuk nr. 2012/2089
Het Secretariaat-generaal doet u hierbij een met redenen omkleed advies toekomen, gericht
aan het Koninkrijk der Nederlanden op grond van artikel 258 VWEU.
Voor de Secretaris-generaal,
Valérie DREZET-HUMEZ
Bijl.: C(2012) 7368 final
NL
EUROPESE COMMISSIE
Brussel, 24.10.2012
2012/2089
C(2012) 7368 final
MET REDENEN OMKLEED ADVIES
gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden krachtens artikel 258 van het Verdrag
betreffende de werking van de Europese Unie wegens het niet treffen van voldoende
passende maatregelen om, overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Richtlijn 92/43/EEG van
de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de
wilde flora en fauna, de verslechtering van de speciale beschermingszone Westerschelde
tot staan te brengen
2
MET REDENEN OMKLEED ADVIES
gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden krachtens artikel 258 van het Verdrag
betreffende de werking van de Europese Unie wegens het niet treffen van voldoende
passende maatregelen om, overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Richtlijn 92/43/EEG van
de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de
wilde flora en fauna, de verslechtering van de speciale beschermingszone Westerschelde
tot staan te brengen
1. Overzicht van relevante gebeurtenissen ten aanzien van de Westerschelde
Aanwijzing uit hoofde van de Vogel- en de Habitatrichtlijn
Het Verdronken land van Saefthinge, dat deel uitmaakt van de Westerschelde, is door
Nederland op 18 juli 1995 aangewezen als speciale beschermingszone (SBZ) op grond
van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de
vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn)1. Op 24 maart 2000 heeft Nederland de overige
delen van de Westerschelde eveneens als SBZ aangewezen onder de naam
Westerschelde.
Op 24 Maart 2000 heeft Nederland het gehele Nederlandse deel van de Westerschelde
voorgedragen voor plaatsing op de lijst van gebieden van communautair belang als
bedoeld in artikel 4 van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de
instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de
Habitatrichtlijn of de richtlijn). Het gebied Westerschelde is op 7 december 2004
opgenomen op de lijst van gebieden van communautair belang (GCB).
Op 23 december 2009 heeft Nederland het GCB Westerschelde aangewezen als een
speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4 van de Habitatrichtlijn. Tegelijkertijd
werd het gebied met de reeds eerder aangewezen beschermingszones gegroepeerd in één
Natura 2000-gebied, Westerschelde en Saefthinge genaamd. De SBZ is vooral
aangewezen voor de habitattypen 1130 ("Estuaria"), 1310 ("Salicornia spp. en andere
zoutminnende soorten") en 1330 ("Schorren en zilte graslanden"). Uit hoofde van de
Vogelrichtlijn is het gebied aangewezen voor talrijke trek- en broedvogels.
Staat van instandhouding van de SBZ Westerschelde
Ten aanzien van habitattype H 1130, waaruit een groot deel van het Natura 2000-gebied
bestaat, vermeldt het voorlopige Nederlandse aanwijzingsbesluit van 23 december 2009
dat de staat van instandhouding zeer ongunstig is. De doelstelling van de SBZ is herstel
van het habitattype van communautair belang "Estuaria", bestaande uit formaties in de
rivierbedding (zoals hoog- en laagdynamisch, diep en ondiep, zout en zoet en de
geleidelijke overgang daartussen). Andere belangrijke kenmerken voor een gunstige staat
van instandhouding van een estuarium zijn de aanwezigheid van een meergeulensysteem
en grote gebieden van ondiepe wateren en zogenaamd laagdynamische delen.
1 Bij Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het
behoud van de vogelstand is Richtlijn 79/409/EEG van de Raad gecodificeerd. De verwijzing in artikel 7
van de Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG) moet worden gelezen als een verwijzing naar de
gecodificeerde versie van de Vogelrichtlijn (Richtlijn 2009/147/EG).
3
Ingrepen in de Westerschelde
De Westerschelde bevindt zich al vele jaren in een ongunstige staat van instandhouding.
Dit is erkend in verschillende publicaties, waaronder officiële rapporten van Nederland2.
Dit is vooral aan menselijke ingrepen te wijten. Het estuarium, dat de toegang tot de
Antwerpse haven vormt, heeft vele menselijke ingrepen ondergaan, niet alleen om de
toegang tot de haven te verzekeren, maar ook met het oog op bescherming tegen
overstromingen (zoals na de watersnoodramp van 1953) en landwinning door inpoldering
(zoals de Braakmanpolder in de jaren zestig).
De afgelopen vijftig jaar zijn drie grote baggerwerken uitgevoerd met als doel de
vaargeulen in de rivier te verdiepen, om grote schepen onafhankelijk van het getijde de
toegang tot de haven van Antwerpen te garanderen.
De eerste verdieping vond plaats tussen 1968 en 1976 (het zogenaamde 38/43/48-voet-
programma waarbij bestaande drempels in de vaargeul werden afgetopt). De monitoring
van de gevolgen van deze werken liet zien dat de morfologie van het estuarium
veranderde en dat het meergeulensysteem het risico liep om te klappen naar een
ééngeulsysteem.
In de tweede helft van de jaren negentig werden de gedachten over een tweede
verdieping concreet. Een verdrag tussen Nederland en het Vlaamse gewest uit 1995 ten
aanzien van de tweede verdieping voorzag in ontpoldering als compensatie voor het
verlies van ongeveer 500 hectare van typische estuariene natuur (schorren, slikken en
ondiep water). Na verzet tegen de ontpoldering besloot de Nederlandse regering in 1996
echter om de plannen te herzien en andere maatregelen vast te stellen. Er werd een klacht
ingediend bij de Commissie waarin werd aangevoerd dat onvoldoende compenserende
maatregelen waren voorzien (dit leidde tot inbreukprocedure 1999/4564, inmiddels
gesloten, meer details volgen hierna). Middels een in 1997 aangenomen speciale wet
(Vergunningenwet Westerschelde) verleenden de Nederlandse autoriteiten echter alle
voor het tweede baggerwerk vereiste vergunningen.
De derde verdieping vond plaats in 2010 op basis van een verdrag met het Vlaamse
Gewest dat in 2005 was gesloten. Voor deze verdieping achtten de autoriteiten, op basis
van een passende beoordeling, geen compensatie vereist in het kader van artikel 6, lid 3,
van de Habitatrichtlijn.
Ontwikkelingen ten aanzien van de bescherming van het estuarium
1997 - 2005
Aangezien de bezorgdheid over de gevolgen van de eerste en de tweede verdieping voor
de natuurlijke kenmerken van de Westerschelde zowel in Nederland als in Vlaanderen
toenam, besloten de Nederlandse en de Belgische autoriteiten in 1997 om
2 Zoals: - Ontwikkelingsschets Schelde-estuarium 2010, goedgekeurd in 2005, dat op zijn beurt is gebaseerd
op wetenschappelijk onderzoek dat heeft geleid tot de Langetermijnvisie Schelde-estuarium 2030, die in
2001 door Nederland en het Vlaamse Gewest is goedgekeurd en waarvoor uitgebreid wetenschappelijk
onderzoek werd uitgevoerd, onder andere door de Universiteit Antwerpen.
- Natuurprogramma Westerschelde, verantwoording realisering (minimaal) 600 hectare estuariene nieuwe
natuur en de relatie met de instandhoudingsdoelstellingen Vogel- en Habitatrichtlijn, goedgekeurd op 15
september 2005, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, samenvatting op blz. 5 en blz. 21 -
30 van het eigenlijke verslag.
- Verslag Deltares 2011, Natuurherstel in de Westerschelde: de mogelijkheden nader verkend, blz. 4 – 5.
4
gemeenschappelijk onderzoek te doen naar de toegang, de veiligheid en de natuurlijke
ontwikkeling van het estuarium, waarbij deze drie aspecten hetzelfde gewicht kregen. Dit
leidde in 2001 tot de Langetermijnvisie Schelde-estuarium 2030. Dit document was
opgesteld door de Technische Commissie Westerschelde, die zijn grondslag vond in de
BeNeLux-samenwerking. Het was de basis voor verdere beleidsontwikkeling3. Genoemd
document beschrijft niet alleen duidelijk dat het estuarium achteruit is gegaan vanwege
menselijke ingrepen (onder meer de baggerwerken uitgevoerd tussen 1968 en 1976, de
bouw van dijken ten behoeve van beveiliging tegen overstromingen, en inpoldering)
maar ook de maatregelen die nodig zijn om tegen 2030 een veilig, toegankelijk en
natuurlijk estuarium te realiseren. In het document wordt reeds gewezen op het risico van
een onomkeerbare verslechtering van het meergeulensysteem als gevolg van deze
ingrepen.
Op 13 januari 2005 hebben de Nederlandse en de Vlaamse regering de
Ontwikkelingsschets 2010 vastgesteld. Een van de redenen voor het goedkeuren van deze
regeling is ervoor te zorgen dat de Vogel- en de Habitatrichtlijn worden nageleefd.
In deze schets, die deel uitmaakt van de overkoepelende Langetermijnvisie Schelde-
estuarium 2030, wordt aangegeven dat de achteruitgang door alle deskundigen unaniem
wordt toegeschreven aan het gebrek aan ruimte en natuurlijke dynamiek voor de rivier.
Het zogenaamde leidend principe4 moet dus zijn de rivier voldoende ruimte te geven
zodat de natuurlijke dynamische, fysische, chemische en biologische processen
(natuurlijkheid) vanzelf leiden tot het herstel van de typische laagdynamische estuariene
habitats5.
Volgens de Ontwikkelingsschets 2010 brengt het herstel van de Westerschelde door de
Nederlandse autoriteiten verschillende herstelmaatregelen met zich mee in de drie
ecologische zones van het estuarium: de kustzone, de mesohaliene zone en de
polyhaliene zone. Deze ecologische zones verschillen wat betreft hun zoutgehalte en
hydrodynamische factoren en dus ook wat betreft hun habitat-subtype.
De Ontwikkelingsschets 2010 vormde de basis voor een op 21 december 2005 tussen
Nederland en Vlaanderen gesloten verdrag inzake de uitvoering van de
Ontwikkelingsschets Schelde-estuarium 2010 (hierna: Scheldeverdrag uit 2005)6. Dit
verdrag voorziet dat Nederland 10-20 ha getijdegebied herstelt in de kustzone, 275-300
ha in de polyhaliene zone en 290 ha in de mesohaliene zone, als minimale maatregelen
om de achteruitgang tot staan te brengen en een begin te maken met herstel.
Het Scheldeverdrag uit 2005 bepaalt in artikel 3 dat de autoriteiten uiterlijk in 2007 een
intergetijdegebied creëren van minimaal 440 hectare in de Hertogin Hedwigepolder en
het noordelijk deel van de aansluitende Prosperpolder. De Hedwigepolder (295 ha) ligt
geheel op Nederlands grondgebied terwijl de aangrenzende Prosperpolder geheel op
Belgisch grondgebied is gelegen (in het Vlaamse Gewest). Het verdrag bepaalt ook dat
3 Zie http://www.vnsc.eu/publicaties/vnsc-publicaties.html, blz. 6/15. Deze en vele andere documenten zijn
te vinden op de website van de Vlaams-Nederlandse Scheldecommissie: http://vnsc.eu Deze commissie
werd ingesteld naar aanleiding van de sluiting van het Verdrag van 2005 en verving de Technische
Commissie Westerschelde. Zij heeft een adviserende rol ten aanzien van zowel de Nederlandse als de
Vlaamse regering. 4 Ontwikkelingsschets 2010, blz. 32.
5 Ontwikkelingsschets 2010, hoofdstuk 7, Toelichting op de besluiten over de natuurlijkheid, blz. 71.
6 Dat verdrag verving ook de Technische Commissie Westerschelde door de Vlaams Nederlandse
Scheldecommissie, die daarmee verantwoordelijk werd voor het opstellen van de gezamenlijke
beleidsvorming en -uitvoering. Website: http://www.vnsc.eu/organisatie/wie-is-de-vnsc.html
5
uiterlijk in 2010 werken ter realisatie van minimaal 600 hectare nieuwe estuariene natuur
worden uitgevoerd of in uitvoering worden genomen. In het verdrag uit 2005 zijn niet
alle in de Ontwikkelingsschets genoemde maatregelen uitgewerkt. Nederland heeft toen
de provincie Zeeland opgedragen zorg te dragen voor het realiseren van 300 hectare.
De vaststelling van de Ontwikkelingsschets 2010 en sluiting van het Scheldeverdrag uit
2005 waren enkele van de redenen waarom de Commissie in december 2005 besloot om
klacht 1999/4564 met betrekking tot het ontbreken van compenserende maatregelen
(artikel 6, lid 3, van de Habitatrichtlijn) voor de tweede verdieping van het estuarium af
te sluiten. Het pakket maatregelen dat volgens de Ontwikkelingsschets en het
Scheldeverdrag uit 2005 tegen 2010 zou worden uitgevoerd, werd door de Commissie
meegenomen in haar beoordeling of de reeds door de Nederlandse autoriteiten
vastgestelde compenserende maatregelen voor de tweede verdieping voldoende waren.
2005-2009
Het Scheldeverdrag uit 2005 werd uiteindelijk pas op 10 juli 2008 door het Nederlandse
parlement goedgekeurd waarop het op 30 juli 2008 in werking trad (Kamerstukken II,
2007/2008, 30 862). Dit had te maken met weerstand vanuit de provincie Zeeland, in het
bijzonder op het punt van de voorziene ontpoldering, die zich in 2005 uitte.
Teneinde deze aarzelingen in Zeeland weg te nemen, heeft het verantwoordelijke
ministerie (destijds LNV, nu ELI) in 2005 op verzoek van de provincie het
Natuurprogramma Westerschelde opgesteld, waarin de noodzaak voor het realiseren van
(ten minste) 600 hectare nieuwe estuariene habitats in de Westerschelde (300 ha door het
Rijk en 300 ha door de Provincie) werd onderbouwd en ook werd ingegaan op de relatie
met de Europese verplichtingen ingevolge de Vogel- en de Habitatrichtlijn.
In 2006 werd de onafhankelijke Commissie-Maljers in het leven geroepen om tegemoet
te komen aan de weerstand in Zeeland. Deze commissie bestond uit vier deskundigen die
als taak hadden zich uit te spreken over eventuele alternatieven voor het creëren van de
600 hectare nieuwe estuariene habitats door ontpoldering (zoals aangegeven in de
Ontwikkelingsschets 2010 en het Scheldeverdrag uit 2005), in het licht van veiligheid,
natuurherstel en kosten. De Commissie-Maljers heeft geen betrouwbare alternatieven
gevonden.
Op 29 november 2007 heeft de Commissie Nederland eraan herinnerd dat klacht
1999/4564 op 13 december 2005 was afgesloten omdat de compenserende maatregelen
voor de tweede verdieping als voldoende waren beoordeeld, mede gezien de verwachting
dat de natuurherstelmaatregelen als vermeld in de Ontwikkelingsschets 2010 en het
Scheldeverdrag uit 2005 zouden worden uitgevoerd.
Aangezien het Scheldeverdrag uit 2005 nog steeds niet door het Nederlandse parlement
was goedgekeurd, terwijl de weerstand in Zeeland tegen de ontpoldering van de
Hedwigepolder verder toenam, werd begin 2008 een nieuwe commissie in het leven
geroepen (Commissie-Nijpels). Deze commissie beoordeelde ook mogelijke
alternatieven op draagvlak, kosten, uitvoeringstermijn en natuurlijkheid van het proces.
Deze commissie concludeerde in haar rapport "Wennen aan de Westerschelde"
(uitgebracht nadat het Scheldeverdrag uit 2005 inmiddels door het parlement was
geratificeerd) dat het onder water zetten van de Hedwigepolder de beste haalbare
maatregel was. (In de Nederlandse versie van de schriftelijke aanmaning wordt de
conclusie letterlijk geciteerd.)
6
Op 17 april 2009 besliste de Nederlandse regering om opnieuw mogelijke alternatieven
voor de ontpoldering van de Hedwigepolder te onderzoeken vanwege de steeds grotere
lokale weerstand tegen de maatregel. Dit betrof een plan dat door de Zeeuwse
Waterschappen was ontwikkeld en dat voorzag in het kunstmatig creëren van slikken en
schorren, door lokaal de stroomsnelheid te vertragen met behulp van speciale
constructies in de rivierbedding. Het alternatief werd onder meer beoordeeld aan de hand
van de doelstellingen ten aanzien van natuurherstel ingevolge de Habitatrichtlijn. In dit
besluit werd ook aangegeven dat als de alternatieven op (juridische) bezwaren zouden
stuiten in het kader van de EU-regelgeving, het oorspronkelijke plan voor het
ontpolderen van de Hedwigepolder tot uitvoering zou worden gebracht. Dit zogenaamde
validatieonderzoek werd uitgevoerd door een consortium.
Uit dit validatieonderzoek, dat in oktober 2009 werd afgerond, bleek dat het alternatief
van de Zeeuwse waterschappen werd bekritiseerd door wetenschappers, die aangaven dat
het contraproductieve gevolgen zou hebben op het gebied. De in het plan voorgestelde
maatregelen zouden juist vergelijkbare effecten hebben op het estuarium als inpoldering
en daarmee strijdig zijn met het leidend principe van de Ontwikkelingsschets 2010 om
het estuarium juist meer ruimte te geven.
Tegelijkertijd (2008-2009) waren discussies over een derde verdieping van de vaargeul
gaande. Op 15 juli 2008 verleende de Nederlandse minister een vergunning voor die
derde verdieping en in april 2009 werd een vergunning op basis van de
Natuurbeschermingswet 1998 verleend. Vogelbescherming Nederland heeft bij de
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep ingesteld tegen de bedoelde
vergunning inzake de derde verdieping. Een voorlopige voorziening gericht op het
stopzetten van de werkzaamheden werd op 5 augustus 2009 toegewezen.
In 2009 ontving de Commissie bericht van natuurbeschermingsorganisaties dat de in de
Ontwikkelingsschets 2010 en het Scheldeverdrag uit 2005 opgenomen
natuurherstelmaatregelen nog steeds niet in uitvoering waren. In de ontvangen informatie
werd gesuggereerd dat in de passende beoordeling / MER-beoordeling voor de derde
verdieping desalniettemin werd geconcludeerd dat er geen negatieve gevolgen werden
verwacht indien het Scheldeverdrag uit 2005 zou worden uitgevoerd (waarbij het idee
blijkbaar was dat daardoor de robuustheid van het estuarium groot genoeg zou zijn om
eventuele negatieve gevolgen van toekomstige verdiepingen op te vangen). Naar
aanleiding van deze informatie besloot de Commissie op 1 juli 2009 bij Nederland te
informeren naar de uitvoering van de natuurherstelmaatregelen in de Westerschelde.
Op 9 oktober 2009 informeerde de toenmalige minister Verburg namens de regering de
Tweede Kamer over de conclusies van het validatieonderzoek. Uit het onderzoek kwam
naar voren dat het natuurherstel binnen de huidige bedijkingen van het estuarium
onoverkomelijke (juridische) bezwaren ten aanzien van de EU-wetgeving opleverde,
omdat de alternatieven zouden leiden tot een verkleining van een habitat die op grond
van de richtlijn juist moet worden hersteld. Het Kabinet informeerde het parlement
derhalve dat de zoektocht naar alternatieven (na de conclusies van de
onderzoekscommissies-Maljers en -Nijpels en het consortium) nu was afgerond en dat
voor de realisatie van het noodzakelijke natuurherstel nu definitieve duidelijkheid nodig
was over de gebieden waar natuurherstel zou plaatsvinden. Het Kabinet kon slechts
concluderen dat het alternatief niet haalbaar was en dat het oorspronkelijke plan om de
Hedwigepolder te ontpolderen, moest worden uitgevoerd. (In de Nederlandse versie van
deze aanmaning wordt de oorspronkelijke passage geciteerd.)
7
Een kopie van deze brief is op 2 november 2009 aan de Commissie gezonden als
antwoord op de brief van 1 juli 2009.
Vogelbescherming Nederland, die bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State beroep had ingesteld tegen de derde verdieping, heeft dit toen in de hoofdzaak
ingetrokken. In de uitspraak van 13 januari 2010 werden de overige beroepen verworpen,
waarop de derde verdieping werd uitgevoerd in 2010.
De Nederlandse autoriteiten troffen daarop voorbereidingen voor het verwerven van de
Hedwigepolder. Een ontwerp-Rijksinpassingsplan werd op 5 oktober 2010 door de
Zeeuwse provinciale autoriteiten aan het ministerie gestuurd.
2010 – juni 2011
Op 9 oktober 2010 werd een nieuwe regering gevormd en op basis van haar
regeerakkoord werd opnieuw besloten om alternatieven te onderzoeken voor de
ontpoldering van de Hedwigepolder. Het kennisinstituut Deltares werd gevraagd deze
alternatieven te beoordelen.
Toen de Commissie constateerde dat de beslissing van 9 oktober 2009 om de
Hedwigepolder te ontpolderen ondanks het antwoord van 2 november 2009 nog steeds
niet was uitgevoerd, schreef de Commissie op 8 april 2011 een brief aan Nederland (via
EU Pilot) waarin naar de stand van zaken werd gevraagd.
Kennisinstituut Deltares bracht zijn rapport aan de autoriteiten uit in het voorjaar van
2011. Op 14 juni 2011 bracht de verantwoordelijke bewindspersoon (dr. Bleker) een
bezoek aan de verantwoordelijke commissaris om de bevindingen van het rapport toe te
lichten.
De Nederlandse regering besliste vervolgens op 17 juni 2011 om niet langer de
Hedwigepolder te ontpolderen, maar in plaats daarvan een pakket maatregelen uit te
voeren dat zou leiden tot het realiseren van 300 hectare estuariene natuur. Dit besluit had
geen invloed op de taak van de provincie Zeeland om eveneens 300 hectare estuariene
natuur te herstellen.
De maatregelen van juni 2011 van de regering
De maatregelen die moeten leiden tot het realiseren van tenminste 300 hectare estuariene
natuur door het Rijk (in aanvulling op de 300 hectare waarvoor de provincie Zeeland
verantwoordelijk is) beslaan drie fasen. De werkzaamheden zouden tussen 2012 en 2020
moeten worden uitgevoerd.
De maatregelen van de eerste fase, die in 2013 van start gaat en op zijn vroegst in 2015
afgerond zou moeten zijn, betreft maatregelen binnen de bestaande dijken op de locaties
Appelzak, Platen van Ossenisse en Slikken van Hulst. De geschatte opbrengst is tussen
de 40 en 100 ha nieuwe estuariene natuur, maar Deltares waarschuwt in haar rapport voor
risico's en beveelt nader onderzoek aan.
De tweede fase, die pas in 2014 van start zou gaan, voorziet in het ontpolderen van twee
polders (Schorer- en Welzingepolder, samen 151 ha) in de buurt van de Vlissingse
haven. Deze polders waren oorspronkelijk voorzien als compensatie voor de bouw van
de Vlissingen Container Terminal. Aangezien deze plannen inmiddels zijn geschrapt, zijn
8
de twee polders thans opnieuw in gebruik als landbouwgrond, maar zij hebben al een
beoogde natuurbestemming.
Voor de derde fase zijn geen concrete maatregelen gepland. Het gaat om een belofte om
het aantal hectare te bepalen dat nog moet worden gerealiseerd om te voldoen aan de
opdracht voor het realiseren van 300 ha nieuwe estuariene natuur tegen 2020.
Antwoord aan de Commissie van 1 juli 2012 en daarop volgende discussies tot op heden
Nadat de voorgestelde maatregelen op 30 juni 2011 door de Tweede Kamer waren
vastgesteld, hebben de autoriteiten de Commissie hierover op 1 juli 2011 geïnformeerd
middels een afschrift van de brief van 17 juni 2011 aan de Tweede Kamer alsmede een
kopie van het Deltares-rapport, verzonden via EU Pilot.
Op die datum publiceerden 21 wetenschappers een artikel in een Belgische en een
Nederlandse krant waarin zij kritiek uitten op de maatregelen van de Nederlandse
regering7. Na een vergadering op het niveau van de diensten, waarin genoemd
krantenartikel ter sprake kwam, hebben de Nederlandse autoriteiten het antwoord van
1 juli aangevuld bij brief van 15 juli 2011.
Nadat was nagegaan of de twijfels over de wetenschappelijke onderbouwing van de
maatregelen waren weggenomen of niet, heeft de Commissie op 13 oktober 2011
Nederland een brief gestuurd waarin werd aangegeven dat de alternatieve maatregelen
niet leken te beantwoorden aan de ecologische vereisten van het estuarium en evenmin de
passende maatregelen leken te zijn om de verslechtering van het estuarium tegen te gaan.
Een kopie van deze brief werd ook via EU Pilot verzonden op 1 december 2011.
Het antwoord van Nederland werd op 20 januari 2012 ontvangen. Hierin gaven de
autoriteiten aan dat de op 17 juni 2011 vastgestelde maatregelen een gedegen
wetenschappelijke onderbouwing hadden en dat Nederland daarmee voldeed aan zijn
verplichtingen op grond van de Vogel- en de Habitatrichtlijn.
Er hebben discussies met de Commissie plaatsgevonden over alternatieven voor de
maatregelen van juni 2011. Deze hebben geleid tot het besluit van de regering van 17
april 2012, waarbij een alternatief pakket maatregelen werd goedgekeurd. Dit besluit
moest het besluit van 17 juni 2011 vervangen. Het besluit van 17 april 2012 kreeg op 22
mei 2012 echter geen steun van het Nederlandse parlement. Daarom nam de – inmiddels
demissionaire – regering opnieuw een besluit op 25 mei 2012, namelijk dat het besluit
over natuurherstel in de Westerschelde wordt overgelaten aan de nieuwe regering, die
moet worden benoemd na de verkiezingen van 2012.
Daarom heeft de Commissie op 31 mei 2012 een schriftelijke aanmaning goedgekeurd
(verzonden op 1 juli 2012, SG(2012)D/9018), waarin zij het standpunt inneemt dat
Nederland heeft verzuimd te voldoen aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 6, lid
2, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van
de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (waaronder overeenkomstig artikel 7
van deze richtlijn ook de speciale beschermingszones uit hoofde van Richtlijn
2009/147/EG vallen).
Nederland antwoordde op 30 juli 2012 (INF (2012)105472).
7 Onder meer De Standaard van 1 juli 2011.
9
2. Rechtskader
Deze zaak betreft het Natura 2000-gebied Westerschelde en Saefthinge, dat de speciale
beschermingszone uit hoofde van de Habitatrichtlijn en de speciale beschermingszones
uit hoofde van de Vogelrichtlijn omvat.
Artikel 6, lid 2, van de Habitatrichtlijn luidt:
"2. De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de
kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale
beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor
de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet
op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen
hebben".
Artikel 7 van de Habitatrichtlijn luidt:
"De uit artikel 6, leden 2, 3 en 4, voortvloeiende verplichtingen komen in de
plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste zin, van
Richtlijn 79/409/EEG, voor wat betreft de speciale beschermingszones die
overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn zijn aangewezen of bij
analogie overeenkomstig artikel 4, lid 2, van die richtlijn zijn erkend, zulks
vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de
datum van de aanwijzing of erkenning door een lidstaat overeenkomstig
Richtlijn 79/409/EEG, indien deze datum later valt".
3. Beoordeling – inbreuk op artikel 6, lid 2, van de Habitatrichtlijn
3.1 Algemene opmerkingen over de verplichting die voortvloeit uit artikel 6, lid 2,
van de Habitatrichtlijn
In de schriftelijke aanmaning stelde de Commissie dat:
1) er sinds de plaatsing van de Westerschelde op de lijst van gebieden van
communautair belang op 7 december 2004 geen maatregelen zijn genomen die de
verslechtering van de staat van het gebied daadwerkelijk tot staan hebben
gebracht (ondanks dat deze maatregelen al sinds 2005 bekend waren), en dat
2) de maatregelen waartoe op 17 juni 2011 is besloten, niet kunnen worden
beschouwd als de passende maatregelen die ingevolge artikel 6, lid 2, van de
Habitatrichtlijn vereist zijn om de verslechtering van het Natura 2000-gebied tot
staan te brengen.
In hun antwoord van 30 juli 2012 verklaarden de Nederlandse autoriteiten dat de
maatregelen waartoe is besloten op 17 juni 2011, niet langer van toepassing zijn. Indien
dit inderdaad het geval is, maakt de Commissie geen bezwaar meer tegen het besluit van
juni 2011. Niettemin is de Commissie nog steeds van mening dat de onderliggende
analyse van de ecologische en de hydromorfologische eisen van het estuarium en de
conclusies van die analyse ten aanzien van de maatregelen waartoe in juni 2011 was
besloten, correct zijn. In elk geval heeft Nederland de inhoud van deze analyse niet
betwist. Deze analyse blijft relevant ingeval Nederland dergelijke maatregelen in de
toekomst weer zou nemen. De Commissie handhaaft derhalve de conclusie van de
10
schriftelijke aanmaning dat dergelijke maatregelen niet in overeenstemming zijn met
artikel 6, lid 2, van de Habitatrichtlijn.
De analyse van de ecologische en de hydromorfologische eisen van het estuarium die
uiteen is gezet in de schriftelijke aanmaning, is ook de basis voor de beoordeling van de
situatie in dit met redenen omkleed advies. In dit verband merkt de Commissie op dat de
Nederlandse regering stelt dat het besluit van 17 juni 2011 is vervangen door een besluit
dat op zichzelf in het geheel geen maatregelen omvat op grond van artikel 6, lid 2, van de
Habitatrichtlijn. De Nederlandse autoriteiten zijn echter van mening dat zij volledig
voldoen aan artikel 6, lid 2, van de richtlijn nu zij "passende maatregelen" hebben
genomen om de verslechtering van het gebied tegen te gaan. Nederland stelt dat het geen
inbreuk maakt op de richtlijn, aangezien de lidstaten gebonden zijn aan een
resultaatsverbintenis, waarbij zij zelf mogen bepalen hoe zij deze naleven, en dat
maatregelen (zoals alternatieven voor ontpoldering van de Hedwigepolder) alleen moeten
worden beoordeeld aan de hand van de eisen van de richtlijn. Nederland is van mening
dat de Commissie niet erkent dat de richtlijn geen termijn voorschrijft voor het nemen
van maatregelen uit hoofde van artikel 6. Ook stelt Nederland dat de Commissie de
resultaten van de inspanningen van de lidstaten pas achteraf kan beoordelen, en wel op
basis van het zesjaarlijkse verslag bedoeld in artikel 17 van de richtlijn. Het betoogt ook
dat het reeds passende maatregelen neemt zoals vereist bij artikel 6, lid 2, maar dat er
geen maatschappelijk draagvlak is voor ontpoldering en dat artikel 2, lid 3, van de
richtlijn bepaalt dat de autoriteiten rekening moeten houden met het ontbreken van een
dergelijk draagvlak wanneer zij beslissen over welke maatregelen dienen te worden
getroffen.
Deze Nederlandse argumenten worden hieronder geanalyseerd. Eerst zal de Commissie
uitleggen waarom zij, in tegenstelling tot Nederland, van mening is dat zij gerechtigd is
stappen te ondernemen wegens inbreuk op artikel 6, lid 2, in het algemeen en vervolgens
gaat zij in op de specifieke punten die verband houden met de vermeende inbreuk op
artikel 6, lid 2, met betrekking tot de Westerschelde.
3.1.1. Artikel 6, lid 2, is een resultaatsverbintenis – keuze van de middelen
De Commissie is het met Nederland eens (blz. 5 van het antwoord) dat artikel 6, lid 2,
een resultaatsverbintenis bevat: de lidstaten moeten passende maatregelen treffen om
ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten
in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren
optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen, voor zover die factoren,
gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen
hebben. Deze verplichting om verslechtering te vermijden (te voorkomen dan wel stop
te zetten) is de belangrijkste verplichting uit hoofde van artikel 6, lid 2, omdat deze
essentieel is om een gunstige staat van instandhouding van soorten en habitattypen van
communautair belang te behouden of te herstellen en biologische diversiteit in de EU
te behouden.
Deze interpretatie wordt bevestigd in zaak C-90/10 (Commissie/Spanje):
"53. Wat artikel 6, lid 2, van de Habitatrichtlijn betreft, blijkt uit de door het
Koninkrijk Spanje verstrekte gegevens waarop de Commissie zich baseert, dat
een groot aantal habitats en soorten die in de speciale beschermingszones
voorkomen, zich in een slechte of ontoereikende staat van instandhouding
bevinden.
11
54 Derhalve moet worden geconstateerd dat het Koninkrijk Spanje, in strijd
met het bepaalde in artikel 6, lid 2, van de Habitatrichtlijn, geen passende
maatregelen heeft getroffen om in de betrokken speciale beschermingszones de
verslechtering van de natuurlijke habitats alsmede significante storende factoren
voor de soorten".
Om een gunstige staat van instandhouding te bereiken en de biologische diversiteit te
behouden, vereist de richtlijn dat de lidstaten alle passende maatregelen nemen om de
verslechtering te voorkomen dan wel tot staan te brengen. Afhankelijk van de situatie kan
het hierbij ook gaan om positieve maatregelen (in tegenstelling tot verboden)8. De
richtlijn schrijft geen specifieke maatregelen voor, maar uit lid 1, gelezen in samenhang
met lid 2, blijkt duidelijk dat deze maatregelen passend zijn als zij beantwoorden aan de
ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van
bijlage II die in die gebieden voorkomen. De ecologische vereisten als bedoeld in artikel
6, lid 1, moeten worden vastgesteld op een wetenschappelijke basis en de passende
maatregelen die vereist zijn op basis van lid 2 om verslechtering te voorkomen dan wel
tot staan te brengen, moeten overeenkomen met deze vereisten en wetenschappelijk
verantwoord zijn.
Bovendien, en dit vloeit voort uit de algemene beginselen van de EU-wetgeving,
moeten de maatregelen doeltreffend zijn in het tegengaan van de verslechtering van
een gebied. Dit houdt in dat een lidstaat niet kan worden geacht zijn verplichtingen uit
hoofde artikel 6, lid 2, na te leven als hij heeft erkend dat het gebied aan het
verslechteren is, terwijl de passende maatregelen die nodig zijn om dit tot staan te
brengen (in dit geval het realiseren van 600 ha nieuwe estuariene natuur, hetgeen
wordt beschouwd als de minimale oppervlakte die nodig is om de verslechtering tot
staan te brengen) zijn vastgesteld, maar slechts een fractie van deze maatregelen wordt
uitgevoerd.
3.1.2 Werkingssfeer van de verplichting uit hoofde van artikel 6, lid 2 – artikel 2, lid 3 –
onevenredige, onmogelijke of onredelijke maatregelen
De Nederlandse autoriteiten stellen dat artikel 6, lid 2, van de richtlijn geen verbod
inhoudt op elke verslechtering, maar slechts op een verslechtering die significant is in het
licht van de instandhoudingsdoelstellingen. De Commissie is het daarmee eens, zoals
ook duidelijk blijkt uit de verwijzingen in de schriftelijke aanmaning naar de vraag of de
maatregelen passend zijn in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen voor het
Natura 2000-gebied Westerschelde (waaronder het herstel van het habitattype "estuaria"
in een gunstige staat).
De autoriteiten hebben echter niet de analyse van de Commissie in de schriftelijke
aanmaning (punt 3.1) betwist, namelijk dat de voortgaande verslechtering significant is
in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied.
In overeenstemming met hun algemene argument betreffende de keuzevrijheid ten
aanzien van de middelen om aan hun verplichtingen te voldoen, voeren de Nederlandse
autoriteiten aan dat artikel 6, lid 2, van de richtlijn niet vereist dat een lidstaat
onevenredige maatregelen treft, omdat dat in strijd zou zijn met het beginsel van artikel 5
van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU).
8 Zaak C-418/04, Commissie/Ierland, punt 154.
12
De Commissie interpreteert dit argument in de zin dat een lidstaat niet kan worden
verplicht bepaalde maatregelen te nemen die, ook al zijn zij passend overeenkomstig
artikel 6, lid 2, van de richtlijn, om welke reden dan ook als onevenredig of onredelijk
worden beschouwd. In dit geval zou dat betekenen dat, zelfs als ontpoldering een
passende maatregel in de zin van de richtlijn zou zijn om de verslechtering van het
gebied tot staan te brengen, niet van Nederland kan worden verwacht dat het een
dergelijke maatregel uitvoert als de autoriteiten van oordeel zijn dat deze onevenredig is.
De Commissie is het niet met deze interpretatie van Nederland eens. Het algemene
beginsel van artikel 5 van het VEU moet worden geacht ten uitvoer te zijn gelegd
middels artikel 2 van de richtlijn. Deze bepaling luidt als volgt:
"Artikel 2
1. Deze richtlijn heeft tot doel bij te dragen tot het waarborgen van de
biologische diversiteit door het instandhouden van de natuurlijke habitats en de
wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het
Verdrag van toepassing is.
2. De op grond van deze richtlijn genomen maatregelen beogen de natuurlijke
habitats en de wilde dier- en plantensoorten van communautair belang in een
gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.
3. In de op grond van deze richtlijn genomen maatregelen wordt rekening
gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met
de regionale en lokale bijzonderheden."
Het Hof heeft al geoordeeld dat artikel 2, lid 3, van de richtlijn niet toestaat dat een
lidstaat onder alle omstandigheden rekening houdt met deze vereisten en bijzonderheden.
Het Hof heeft reeds besloten dat bij het vaststellen van mogelijke gebieden voor de
aanwijzing uit hoofde van artikel 4 van de Vogelrichtlijn de autoriteiten geen delen van
mogelijke gebieden buiten beschouwing konden laten door een beroep te doen op
dergelijke vereisten of bijzonderheden9, omdat dit de verwezenlijking van de
instandhoudingsdoelstelling op het niveau van de Unie in gevaar zou kunnen brengen.
De Commissie is eveneens van mening dat artikel 2, lid 3, niet door een lidstaat kan
worden aangegrepen om een resultaat te rechtvaardigen dat in strijd is met zijn
verplichting uit hoofde van artikel 6, lid 2, van de richtlijn. Het niet voorkómen van de
verslechtering van een Natura 2000-gebied dat uniek is in Noordwest-Europa, zou
eveneens afbreuk doen aan de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstelling van
de richtlijn10
.
Uit het oogpunt van de bescherming van Natura 2000-gebieden is het tevens relevant dat
artikel 2, lid 3, verwijst naar "vereisten" en "bijzonderheden". Met name de verwijzing
naar "vereiste" in dit verband betekent dat alleen overwegingen of gevoelens niet
volstaan om met goed gevolg een beroep doen op een beletsel voor het nemen van
maatregelen die zijn aangeduid als passend om de verslechtering van een gebied tot staan
te brengen.
9 C-371/98, Verenigd Koninkrijk – "First Corporate Shipping"(leden 16-25); Commissie/Oostenrijk, C-
209/04 (punten 39 en 40). 10
De Habitatrichtlijn heeft tot doel bij te dragen tot het waarborgen van de biologische diversiteit door het
instandhouden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de
lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is.
13
Artikel 2, lid 3, van de richtlijn moet derhalve worden uitgelegd als leidraad voor de
autoriteiten bij het kiezen tussen alternatieve maatregelen die op zichzelf passend zijn om
verslechtering tot staan te brengen of te voorkomen dan wel passende maatregelen die de
autoriteiten al hebben uitgekozen, bij te stellen. Zoals nader wordt toegelicht in deze
brief, hebben de Nederlandse autoriteiten echter geen haalbare alternatieve maatregelen
ingediend/goedgekeurd die de verslechtering een halt toe kunnen roepen, zoals vereist bij
artikel 6, lid 2, van de richtlijn. Bij gebrek aan een haalbaar alternatief kunnen zij geen
beroep doen op artikel 2, lid 3, om te worden vrijgesteld van het nemen van maatregelen
die op basis van wetenschappelijk bewijs passend lijken voor de verwezenlijking van de
in artikel 6, lid 2, beoogde doelstellingen.
Afgezien van deze algemene overwegingen ten aanzien van de samenhang tussen
artikel 2, lid 3, en artikel 6, lid 2, van de richtlijn ziet de Commissie niet in waarom (en
Nederland heeft dit niet toegelicht) het mogelijke verlies van landbouwgrond als gevolg
van het teruggeven van dit land aan het estuarium (binnen- dan wel buitendijks) in
verband met het totale landbouwareaal in de regio onevenredige of onaanvaardbare
gevolgen zou hebben.
Wat bescherming tegen overstromingen betreft, blijkt uit de beschikbare informatie dat
de veiligheid op dit vlak juist toeneemt als het estuarium meer ruimte krijgt door het
realiseren van laagdynamische estuariene natuur, omdat de extra ruimte een deel van de
energie van de getijden zal absorberen en de maximumhoogte van de inkomende
vloedgolf zal verlagen. Met betrekking tot het verlies aan landbouwgrond is het moeilijk
te begrijpen hoe een verlies van 600 ha landbouwgrond nadelig zou zijn voor de
regionale voedselproductiecapaciteit. Voorts lijkt er geen noemenswaardig verschil te
zijn tussen het verlies aan landbouwgrond door ontpoldering of het verlies van dergelijke
grond door de aanleg van een gebied van gecontroleerde in- en uitlaat zoals nu wordt
uitgevoerd (project Waterdunen).
Volgens de Commissie zou een andere interpretatie van de samenhang tussen artikel 2,
lid 3, en artikel 6, lid 2, van de richtlijn het nuttige effect van de belangrijkste
verplichting van artikel 6, lid 2, namelijk de verslechtering van gebieden tot staan
brengen, ernstig in gevaar brengen en daarmee afbreuk doen aan de doeltreffendheid van
de Habitat- en de Vogelrichtlijn.
Gezien de erkende voortdurende verslechtering van het estuarium, dat een uniek
ecosysteem en natuurlijk erfgoed in West-Europa vertegenwoordigt, ziet de Commissie
dan ook niet in hoe de autoriteiten terecht een beroep kunnen doen op artikel 2, lid 3, als
belemmering voor het nemen van passende maatregelen uit hoofde van artikel 6, lid 2.
De Commissie ziet ook niet in waarom ontpoldering als onredelijke of onevenredige
maatregel zou worden aangemerkt om de verslechtering van het estuarium tot staan te
brengen, aangezien de autoriteiten bij diverse gelegenheden reeds hadden besloten om
verschillende redenen polders te ontpolderen en dat in het Verdrag dat in 2005 is gesloten
met het Vlaamse Gewest, zelfs een specifieke polder werd vermeld die onder water zou
worden gezet. De ontpolderingsmaatregel krijgt misschien weinig maatschappelijk
draagvlak, maar dat feit is op zichzelf onvoldoende om deze maatregel als onevenredig
of onredelijk aan te merken.
In reactie op de opmerking in het antwoord van Nederland op bladzijde 8, dat de richtlijn
"niet het onmogelijke of onredelijke van de lidstaat [kan] eisen om een aangewezen
gebied, dat zich in een […] slechte staat bevindt, te verbeteren", merkt de Commissie
slechts op dat de verbetering van het gebied een verplichting uit hoofde van artikel 6, lid
14
1, van de richtlijn is, terwijl het bezwaar dat in deze brief uiteen wordt gezet zich beperkt
tot artikel 6, lid 2, waarin wordt bepaald dat de lidstaat passende maatregelen moet
treffen om verslechtering te vermijden (te voorkomen dan wel stop te zetten).
3.1.3 Het ontbreken van een termijn in artikel 6, is geen rechtvaardiging om langere tijd
niets te doen
Het is juist, zoals Nederland heeft aangegeven, dat artikel 6, lid 2, van de richtlijn geen
specifieke bepaling bevat over een termijn voor de uitvoering van maatregelen om de
achteruitgang van een gebied te vermijden of daadwerkelijk tot staan te brengen waar
deze zich voordoet. Het ontbreken van een dergelijke termijn kan niet worden
geïnterpreteerd als een vrijbrief voor de autoriteiten om het treffen van de nodige
maatregelen voor onbepaalde tijd uit te stellen, bijvoorbeeld wegens het ontbreken van
maatschappelijk draagvlak.
Ten aanzien van het tijdstip waarop de verplichting uit hoofde van artikel 6, lid 2, met
betrekking tot de Westerschelde in werking trad, heeft de Commissie in de schriftelijke
aanmaning aangegeven dat de verplichting om de verslechtering te voorkomen dan wel te
stoppen sinds 7 december 2004 op Nederland van toepassing was11
. Nederland heeft deze
specifieke conclusie in zijn antwoord niet betwist. Nederland erkent derhalve dat de
verplichting van artikel 6, lid 2, sinds 2004 bestond en thans nog steeds van toepassing is.
Artikel 6, lid 2, bevat geen bepaling dat passende maatregelen om verslechtering te
vermijden pas na een bepaalde tijd nadat de verplichting van kracht is geworden, hoeven
te worden genomen. Artikel 6, lid 2, kan derhalve alleen worden opgevat als een
verplichting voor de lidstaat om de nodige maatregelen te treffen om verslechtering zo
spoedig mogelijk te vermijden (te voorkomen dan wel stop te zetten), of ten minste
binnen een redelijke termijn na het tijdstip waarop de verplichting van bescherming tegen
verslechtering zelf in werking treedt (hier: 7 december 2004). Het ontbreken van een
termijn in artikel 6, lid 2, rechtvaardigt echter niet dat de autoriteiten langere tijd niets
doen, zeker als zij tegelijkertijd erkennen dat verslechtering zich al vele jaren voordoet
en zich nog steeds voordoet.
Het ontbreken van een termijn moet uit ecologisch oogpunt worden opgevat, rekening
houdend met de hoofddoelstelling van de instandhouding van de biologische diversiteit,
als erkenning van het feit dat het, zelfs wanneer passende maatregelen zijn genomen, nog
enige tijd kan duren voordat de verslechtering volledig tot stilstand komt. Zelfs als het in
de praktijk kan gebeuren dat de autoriteiten enige tijd nodig hebben om maatregelen ter
voorkoming van beschadiging vast te stellen, uit te voeren of eventueel bij te stellen
(hoewel het besluitvormingsproces dat moet leiden tot de vaststelling van passende
maatregelen waarschijnlijk begint zodra een gebied is voorgesteld als gebied van
communautair belang in de zin van artikel 4 van de richtlijn), kan op grond van artikel 6,
lid 2, niet worden aanvaard dat een lidstaat vele jaren nadat hij heeft erkend dat een
gebied in slechte staat is en nog verder verslechtert, nog steeds geen passende
maatregelen heeft genomen.
Zoals hieronder (in punt 3.2.1) uitvoerig wordt toegelicht, is de huidige stand van zaken
met betrekking tot de Westerschelde zo dat bijna acht jaar nadat het gebied op de lijst
voor de Atlantische geografische regio is geplaatst (in 2004), de autoriteiten de
verslechtering nog steeds niet tot staan hebben gebracht en nog steeds geen passende
maatregelen hebben getroffen om deze verslechtering een halt toe te roepen. Hoewel
11
Società Italiana Dragaggi SpA en anderen, C 117/03, leden 21-30.
15
Nederland al in 2005 de oorzaken van de verslechtering en mogelijke oplossingen in
kaart heeft gebracht en heeft geconcludeerd dat, om verdere verslechtering te vermijden,
dringend 600 ha nieuwe estuariene natuur moet worden gerealiseerd, stelt het dat de
maatregelen waarover nu een besluit is genomen of die zich in een vroege
uitvoeringsfase bevinden, gecoördineerd door de provincie Zeeland, betrekking hebben
op slechts ongeveer 300 ha. Zoals hieronder (in punt 3.2.2) uitvoerig wordt toegelicht, is
de Commissie het niet eens met Nederland over zijn conclusie dat de verschillende
projecten onder de verantwoordelijkheid van de provincie Zeeland waarmee 300 ha
nieuwe estuariene habitats worden gerealiseerd, kunnen worden beschouwd als passende
maatregelen om de verslechtering tot staan te brengen. Dit is strijdig met artikel 6, lid 2,
van de richtlijn.
Zoals in de schriftelijke aanmaning werd uiteengezet, is de Commissie niet van oordeel
dat een lidstaat, zodra een maatregel is vastgesteld die de verslechtering kan stoppen, niet
van gedachten mag veranderen of tot een andere maatregel mag besluiten. De
Commissie is echter wel voor oordeel dat deze mogelijkheid niet onbeperkt is. In de
onderhavige situatie is sinds 2005 steeds gekeken naar mogelijke alternatieven, terwijl
het gebied tegelijkertijd een onomkeerbaar punt bereikte (onomkeerbare verslechtering,
urgentie). Bovendien werden de aanvankelijk vastgestelde maatregelen alleen gezien als
een dringend noodzakelijke eerste stap om de verslechtering te stoppen en moet er
waarschijnlijk meer worden gedaan om de negatieve trend om te buigen en een gunstige
staat van het estuarium te herstellen. Onder deze specifieke omstandigheden krijgt de
noodzaak tijdig passende maatregelen te nemen overeenkomstig artikel 6, lid 2, van de
richtlijn prioriteit.
3.1.4 Uitgangspunt van de beoordeling van de naleving van artikel 6, lid 2
De Commissie is het slechts gedeeltelijk eens met Nederland (antwoord, punt 4.2) dat
niet ontpoldering het uitgangspunt moet zijn van de discussie die momenteel wordt
gevoerd over de naleving van artikel 6, lid 2, maar de noodzaak om de verslechtering een
halt toe te roepen en een gunstige staat te bereiken. De Commissie wijst erop dat zij
nooit heeft beweerd dat artikel 6, lid 2, onder alle omstandigheden ontpoldering
voorschrijft. Evenmin stelt de Commissie dat artikel 6, lid 2, de lidstaten altijd verplicht
de oorzaak van de slechte staat van instandhouding of de verslechtering van die staat aan
te pakken.
De Commissie is echter wel van mening dat het uitgangspunt moet zijn dat passende
maatregelen worden getroffen om verslechtering te vermijden. De passende maatregelen
voor de Westerschelde zijn al vele jaren bekend, zoals blijkt uit het in deel 1 beschreven
onderzoek. Zij vereisen meer ruimte voor het estuarium zodat de natuurlijke dynamiek
ervan de typische habitats zal realiseren.
De lidstaten hebben weliswaar enige speelruimte voor de keuze van de passende
maatregelen, maar deze is niet onbeperkt. Zoals al eerder uitgelegd, mag de keuze van
maatregelen tegen de verslechtering van het gebied maar tot op zekere hoogte worden
beïnvloed door de vereisten of bijzonderheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van de
richtlijn, maar niet zodanig dat zij de uitvoering uitsluiten van maatregelen die algemeen
erkend worden als doeltreffende maatregelen.
De keuze van de lidstaat zal in de praktijk nog verder worden beperkt door de factor tijd.
In het geval van de Westerschelde is bijna acht jaar verstreken sinds de verplichting van
Nederland om verslechtering te vermijden van kracht werd. Gezien de huidige urgentie
van de noodzaak om de verslechtering tot staan te brengen, zijn de autoriteiten verplicht
16
maatregelen nemen waarvan de doeltreffendheid niet in twijfel wordt getrokken (en niet
nader hoeft te worden onderzocht). In dit verband nam de Commissie nota van de
opmerking in een brief van het instituut Deltares aan het Ministerie van Economische
Zaken, Landbouw en Innovatie (ELI) (13 april 2012, blz. 7 bovenaan) dat "op basis van
alle onderzoek dat is uitgevoerd over de Hertogin Hedwigepolder, zonder twijfel kan
worden geconcludeerd dat elke are van de Hertogin Hedwigepolder die is omgezet in
estuaire natuur, voor 100 % bijdraagt aan de taak van de natuurherstel in de
Westerschelde". Dit betekent dat ontpoldering wordt beschouwd als een zeer
doeltreffend, zo niet de enige doeltreffende maatregel om de verslechtering te stoppen en
dat, nu de tijd begint te dringen om onomkeerbare schade aan het estuarium te vermijden,
dit mogelijk nog de enige optie voor de autoriteiten is.
3.1.5. Maatregelen uit hoofde van artikel 6, lid 3, van de richtlijn kunnen niet als
passende maatregelen uit hoofde van artikel 6, lid 2, van de richtlijn worden beschouwd
of passende maatregelen vervangen
Nederland is van mening dat de maatregelen die het overeenkomstig artikel 6, lid 3, van
de richtlijn heeft opgelegd, passende maatregelen overeenkomstig artikel 6, lid 2, zijn en
dat derhalve niet kan worden gesteld dat Nederland in het geheel geen passende
maatregelen overeenkomstig artikel 6, lid 2, heeft getroffen.
De Commissie is het met deze redenering niet eens, om juridische redenen en ook omdat
het gebied nog verder achteruitgaat; hieruit blijkt dat de maatregelen die op welke basis
dan ook zijn genomen, duidelijk ontoereikend zijn.
Artikel 6, lid 3, van de richtlijn luidt:
"3. Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het
beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of
projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende
beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de
instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de
beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het
bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming
voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de
natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in
voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden."
De toepassing van artikel 6, lid 3, als zodanig vervangt de algemene verplichting van een
lidstaat niet om passende maatregelen nemen overeenkomstig artikel 6, lid 2, van de
richtlijn om verslechtering te stoppen. Deze bepalingen hebben betrekking op twee
afzonderlijke verplichtingen van de lidstaten12
. Artikel 6, lid 3, is van toepassing op
plannen en projecten zoals de verdieping van de vaargeul of een uitbreiding van een
haven in het gebied. Volgens artikel 6, lid 3, is een voorafgaande beoordeling van
dergelijke plannen en projecten noodzakelijk ter voorkoming van mogelijke (schadelijke)
gevolgen voor het gebied. Mogelijke maatregelen ter voorkoming van verslechtering van
het gebied door (de uitvoering van) het plan of project worden derhalve overeenkomstig
artikel 6, lid 3, genomen en niet overeenkomstig artikel 6, lid 2. Een bijkomend argument
ter onderbouwing van de conclusie van de Commissie dat de toepassing van artikel 6,
lid 3, niet afdoet aan de verplichting van de lidstaat om overeenkomstig artikel 6, lid 2,
12
HvJ, zaak C-127/02, Waddenzee, punten 31 tot en met 38.
17
passende maatregelen te nemen, is dat artikel 6, lid 3, alleen kan worden toegepast
wanneer een plan of project daadwerkelijk wordt voorgesteld. Indien geen plan of project
wordt voorgesteld, zal dat op geen enkele wijze helpen bij de aanpak van de voortgaande
verslechtering van het estuarium, terwijl overeenkomstig artikel 6, lid 2, in dit geval het
nemen van positieve maatregelen door de autoriteiten vereist is om verslechtering van het
gebied te voorkomen of te stoppen.
Vergunningen waarbij onder bepaalde voorwaarden onder meer baggerwerkzaamheden
of uitbreidingen van een haven worden toegestaan, worden als zodanig niet als passende
maatregelen beschouwd ter voorkoming van verslechtering van het gebied in de zin van
artikel 6, lid 2.
Zelfs als Nederland artikel 6, lid 3, betreffende plannen en projecten met mogelijke
gevolgen voor het estuarium correct heeft toegepast, heeft dit duidelijk de voortgaande
verslechtering niet gestopt. Eerder het tegendeel, omdat uit de beschikbare rapporten
blijkt dat projecten zoals de verdieping van de vaargeul een van de factoren zijn die de
oorzaak vormen van de ongunstige staat van instandhouding en de verdere
verslechtering.
Dezelfde conclusie over de noodzaak van maatregelen overeenkomstig artikel 6, lid 2,
geldt voor alle andere mogelijke maatregelen die Nederland heeft genomen met het oog
op de slechte staat van instandhouding en de voortgaande verslechtering van het gebied.
3.1.6. Wat de procedure betreft: geen voorafgaande goedkeuring door de Commissie –
beoordeling van maatregelen pas achteraf
Nederland beweert terecht dat het geen (voorafgaande) goedkeuring van de Commissie
nodig heeft voor de maatregelen die het voornemens is te nemen. De Commissie heeft
zeker nooit beweerd of gesuggereerd dat een dergelijke (voorafgaande) goedkeuring
vereist is.
De Commissie blijft echter van oordeel dat zij op basis van haar rol als hoedster van de
Verdragen op elk willekeurig moment het recht heeft om te beoordelen of een lidstaat
aan de verplichtingen van die Verdragen voldoet en dat zij in geval van kennelijke
niet-naleving van artikel 6, lid 2, van de richtlijn niet hoeft te wachten op het uit hoofde
van artikel 17 van de richtlijn vereiste periodieke verslag. Een dergelijke interpretatie van
de rol van de Commissie door Nederland zou de doeltreffendheid van de handhaving van
het EU-recht ernstig in gevaar brengen. Dezelfde redenering zou dan zelfs op nationaal
niveau kunnen worden toegepast, waarbij een nationale rechter wordt belet de naleving
van de verplichting van niet-verslechtering te beoordelen, zelfs wanneer de autoriteiten
tot dusver geen enkele maatregel hebben getroffen sedert het gebied is voorgesteld als
gebied van communautair belang in de zin van artikel 4, lid 1, van de richtlijn.
3.2. Westerschelde-estuarium: beoordeling van de naleving van artikel 6, lid 2, door
Nederland
Na eerst op de door Nederland aangedragen algemene punten te hebben gereageerd, gaat
de Commissie nu over naar de gedetailleerde beoordeling van de situatie in het licht van
artikel 6, lid 2, van de richtlijn.
De Commissie blijft erbij dat de tot op heden door Nederland genomen en/of uitgevoerde
maatregelen de sinds 7 december 2004 voortgaande verslechtering niet hebben gestopt,
hetzij omdat hiervoor niet de passende maatregelen zijn getroffen, hetzij omdat de
18
maatregelen te beperkt in omvang zijn aangezien het estuarium verder achteruit is
gegaan.
3.2.1. De voortgaande verslechtering van het gebied is tot op heden niet gestopt
De Commissie blijft bij de beoordeling die zij in de schriftelijke aanmaning (punt 3.1)
reeds uiteen heeft gezet.
3.2.1.1. Gebied is in ongunstige staat van instandhouding
De Nederlandse autoriteiten erkennen in hun antwoord van 20 januari 2012 (blz. 13) dat
de staat van instandhouding over de afgelopen twintig jaar als zeer ongunstig wordt
beoordeeld. (In de Nederlandse versie wordt de passage volledig geciteerd.) Deze
beoordeling komt geheel overeen met de beoordeling in verschillende Nederlandse
rapporten (zoals in de Langetermijnvisie Schelde-estuarium uit 2001, de
Ontwikkelingsschets 2010 uit 2005 en de rapporten van de commissies Maljers en Nijpels
en nogmaals in het Deltares-rapport van 2011).
Er bestaat dan ook geen discussie over het feit dat de staat van instandhouding van het
gebied zeer ongunstig is en nog steeds verslechtert. Het gaat daarbij met name om het
habitattype H 1130 (estuaria).
3.2.1.2. Voortgaande verslechtering – urgentie – risico van onomkeerbaar verlies van de
natuurlijke kenmerken van het estuarium
Het Nederlandse antwoord van 20 januari 2012 geeft voorts aan (blz. 13) dat indien er
geen maatregelen worden getroffen, de verslechtering van het gebied zich zal
voortzetten. Ook deze beoordeling komt geheel overeen met de beoordelingen in de
diverse Nederlandse rapporten, zoals het Natuurprogramma Westerschelde uit 2005
(blz. 5-6 van de samenvatting) en het recente rapport van Deltares (blz. 7 van de
samenvatting en blz. 27-28 van het rapport). In het Deltares-rapport uit 2011 wordt over
een negatieve trend gesproken en daarom wordt de noodzaak om maatregelen te nemen
overeenkomstig artikel 6, lid 2, van de Habitatrichtlijn uitdrukkelijk als uitgangspunt
genomen (blz. 67-69).
In het antwoord op de schriftelijke aanmaning hebben de autoriteiten hun conclusie in
hun brief van 20 januari 2012 niet in twijfel getrokken. Het besluit van 25 mei 2012
houdt echter in dat geen maatregelen worden genomen totdat er een nieuwe regering is.
Dit gegeven is op zichzelf al in strijd met artikel 6, lid 2, van de Habitatrichtlijn.
In het antwoord op de schriftelijke aanmaning hebben de autoriteiten ook de noodzaak
niet in twijfel getrokken om minimaal 600 ha estuariene habitat te herstellen teneinde
verdere verslechtering van het gebied te voorkomen, een conclusie die ook in het
Deltares-rapport van 2001 (blz. 67-69) is getrokken.
Voor de volledigheid (en met het oog op een mogelijk nieuw besluit van de autoriteiten
in deze kwestie) blijft de Commissie derhalve bij de argumentering die zij in de
schriftelijke aanmaning heeft aangevoerd, namelijk dat alle rapporten die tussen 2001 en
2011 ten behoeve van de Nederlandse autoriteiten zijn opgesteld, het erover eens zijn dat
vooral menselijke ingrepen verantwoordelijk zijn voor de verslechtering van het gebied.
Het Deltares-rapport stelt dat het huidige Schelde-estuarium niet in natuurlijk evenwicht
is: de huidige diepte past niet bij de horizontale oppervlakte (blz. 5 van de samenvatting,
19
blz. 24 van het rapport) en het estuarium is een flink eind van het evenwicht verwijderd
(blz. 25 van het rapport). De wetenschappelijke rapporten die tussen 2001 en 2011 zijn
opgesteld, zijn het er kort gezegd over eens dat verdiepingen (baggeren) en bedijkingen
van het estuarium (inpoldering, overstromingsbescherming) tot een proces leiden waarbij
de in- en uitgaande getijden in een nauwe en diepe geul worden geperst (het
dwangbuis-effect). Het natuurlijke profiel van de rivierbodem (drempels) dat de kracht
van de getijdenstroom kan afremmen, wordt weggehaald ten behoeve van de scheepvaart.
Het gevolg van de verschillende ingrepen is dat de energie van het getij niet voldoende
wordt verdeeld en dat de typische laagdynamische habitats wegeroderen en dat het
bestaande meergeulensysteem voor altijd verloren dreigt te gaan wanneer het omklapt
naar een ééngeulsysteem. De ecologische waarde van het estuarium zou dan voor altijd
verloren zijn.
De voortgaande verslechtering en het risico van omslag naar een ééngeulsysteem is
significant in de zin van artikel 6, lid 2, van de Habitatrichtlijn.
In de eerste plaats omdat de slechte staat van instandhouding blijkbaar al twintig jaar
bestaat. In de tweede plaats omdat de wetenschappelijke rapporten in opdracht van de
autoriteiten al vanaf 2001 hebben gewezen op het risico dat, vanwege de onbalans tussen
diepte en horizontaal oppervlak, het bestaande meergeulensysteem voor altijd verloren
dreigt te gaan wanneer het omklapt naar een ééngeulsysteem (zie Langetermijnvisie
2030, blz. 22-23). Desalniettemin zijn er sinds 2001 nog meer baggerwerkzaamheden
uitgevoerd en hoewel er momenteel geen nieuwe verdiepingen gepland zijn, blijft
onderhoudsbaggeren noodzakelijk om de vaargeul op diepte te houden. Volgens de
Nederlandse rapporten zou de volle omvang van de gevolgen van de menselijke ingrepen
op het estuarium pas na tientallen jaren volledig bekend zijn (blz. 24 van het
Deltares-rapport). Ondanks het feit dat de voornaamste oorzaken voor de ongunstige
staat van instandhouding bekend zijn, zijn er tot nog toe geen maatregelen uitgevoerd die
de voortgaande verslechtering daadwerkelijk tegen hebben kunnen houden. Dat de
chemische waterkwaliteit is verbeterd, zoals de Nederlandse autoriteiten aangeven in hun
antwoord van 20 januari 2012, doet niets af aan de vaststelling aangaande de algemene
slechte staat van instandhouding van het gebied.
Het Natuurprogramma Westerschelde uit 2005 verwijst uitdrukkelijk (blz. 6 van de
samenvatting) naar het risico van het onomkeerbare verlies van estuariene habitat als
gevolg van menselijke ingrepen:
"Zonder ingrepen om de achteruitgang te keren kan een en ander ertoe leiden dat de
Westerschelde een diep kanaal wordt met hoge getijstromen, begrensd door harde, hoge
zeeweringen, waarbinnen géén natuurlijke waarden meer kunnen gedijen."
Het risico is dus zeker niet denkbeeldig. Ook andere wetenschappelijke rapporten over de
Westerschelde bevestigen dit risico van onomkeerbaar verlies indien er niet urgent
maatregelen worden genomen13
. Het enkele feit dat de omslag nog niet heeft
plaatsgevonden, doet aan dit risico en dus aan de urgentie van het nemen van passende
maatregelen geen afbreuk.
13
Prof dr. P.M.J. Herman en prof. dr. ir. M.J.F. Stive, Natuurherstel van de Westerschelde; een
systeemperspectief, juni 2011, blz. 23
(http://www.vogelbescherming.nl/index.cfm?act=files.download&ui=2474D031-BE62-FECC-
905E18D3310E002C).
20
In de derde plaats is de noodzaak om maatregelen te nemen om de verslechtering tegen te
gaan gekwalificeerd als urgent, ten minste sinds 2005, maar waarschijnlijk al sinds
200114
. Het Deltares-rapport uit 2011 bevestigt opnieuw dat Nederland op korte termijn
maatregelen moet nemen15
. Dit betreft overigens steeds de volledige 600 ha herstel van
estuariene natuur van het type H 1130 en niet enkel de 300 ha waarvoor het Rijk
rechtstreeks verantwoordelijk is.
Het is in het licht van deze conclusie, die in het Deltares-rapport van 2011 (en in vorige
rapporten) wordt getrokken, over de noodzaak maatregelen te nemen overeenkomstig
artikel 6, lid 2, van de Habitatrichtlijn dat de Commissie nota neemt van het antwoord
van de autoriteiten van 30 juli 2012 dat het enige geldige besluit het besluit is dat op
25 mei 2012 werd genomen. Volgens de autoriteiten is in dat besluit bepaald dat de
huidige regering geen besluit zal nemen over het herstel van 300 ha (van in totaal ten
minste 600 ha) waarvoor de centrale autoriteiten verantwoordelijk zijn, maar dat zij dit
overlaat aan de nieuwe regering na de verkiezingen van september 2012. Aangezien
Nederland van mening is dat 600 ha het vereiste minimum is om de verslechtering
doeltreffend een halt toe te roepen, leidt het besluit van 25 mei 2012 er opnieuw (bijna
acht jaar nadat het gebied op de lijst voor de Atlantische geografische regio is geplaatst)
niet toe dat alle passende maatregelen worden genomen om de verslechtering te stoppen.
De Commissie concludeert dat ondanks de urgentie en het reële risico van onomkeerbaar
verlies van beschermde habitats, Nederland niet in staat is gebleken het estuarium
doeltreffend tegen verdere verslechtering te beschermen, sinds het op 7 december 2004
op de lijst van gebieden van communautair belang werd geplaatst, en dat Nederland nog
steeds niet alle vereiste passende maatregelen heeft genomen die in de toekomst tot het
stoppen van deze verslechtering kunnen leiden.
Bijgevolg concludeert de Commissie dat Nederland niet heeft voldaan aan zijn
verplichting om verslechtering van de speciale beschermingszone Westerschelde te
vermijden (te voorkomen dan wel tot staan te brengen) overeenkomstig artikel 6, lid 2,
van de Habitatrichtlijn. Dit omvat, via artikel 7 van die richtlijn, een schending van de
soortgelijke verplichting uit hoofde van de Vogelrichtlijn, aangezien met name het
habitattype "estuaria", waarvoor het gebied is aangewezen als gebied van communautair
belang, ook een belangrijke habitat voor vele vogelsoorten is, waarvoor het "Verdronken
Land van Saefthinge" is aangewezen als speciale beschermingszone uit hoofde van de
Vogelrichtlijn.
3.2.2. De tot nog toe genomen maatregelen zijn onvoldoende en het merendeel is niet
passend overeenkomstig artikel 6, lid 2
De Nederlandse autoriteiten betogen echter dat het besluit van 25 mei 2012 niet betekent
dat Nederland niet aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 6, lid 2, van de richtlijn
voldoet. Zij beweren dat er al passende maatregelen zijn genomen, onder meer de
maatregelen die de provincie Zeeland momenteel voorbereidt of ten dele reeds heeft
uitgevoerd en die tot het creëren van 300 ha nieuwe estuariene natuur moeten leiden als
onderdeel van de totale oppervlakte van 600 ha en dat bepalingen uit hoofde van onder
andere de Natuurbeschermingswet van 1998 ook bijdragen tot het stoppen van de
verslechtering zoals vereist overeenkomstig artikel 6, lid 2.
14
Vaststelling van de Ontwikkelingsschets Schelde-estuarium 2010 (Kamerstukken II, 2007/2008, 30 862,
nr. 7, blz. 4), Natuurprogramma Westerschelde (2005, blz. 7, nr. 4) (zie:
http://www.vnsc.eu/publicaties/vnsc-publicaties.html, blz. 5/15). 15
Blz. 7 van de samenvatting en blz. 69 van het rapport.
21
Op deze wijze interpreteren de autoriteiten in wezen artikel 6, lid 2, hoofdzakelijk als een
middelenverbintenis die niet gebonden is aan een specifieke termijn voor naleving, en
niet hoofdzakelijk als een resultaatverbintenis (ondanks hun erkenning van het feit dat de
verplichting een resultaatverbintenis is op blz. 5, punt 2, eerste punt, van hun antwoord),
terwijl de Commissie de bepaling hoofdzakelijk interpreteert als een resultaatverbintenis
om de redenen die zijn beschreven in punt 3.1.
In het volgende punt zal de Commissie uiteenzetten waarom zij van mening is dat, ook al
zou de Nederlandse interpretatie aanvaardbaar zijn (wat niet het geval is), zij nog steeds
niet-naleving van artikel 6, lid 2, moet concluderen.
3.2.2.1. De door de provincie Zeeland buitendijks geplande en uitgevoerde maatregelen
mogen niet als passende maatregelen in de zin van artikel 6, lid 2, van de richtlijn
worden beschouwd, aangezien zij niet doeltreffend zijn ter voorkoming van verdere
verslechtering van het gebied
Nederland is van mening dat de maatregelen die, gecoördineerd door de provincie
Zeeland, zijn gepland, vastgesteld en gedeeltelijk uitgevoerd, passende maatregelen zijn
overeenkomstig artikel 6, lid 2, van de richtlijn en dat Nederland derhalve aan die
bepaling voldoet.
De Commissie houdt echter vast aan haar conclusie op basis van het wetenschappelijk
onderzoek dat in punt 1 van dit met redenen omkleed advies (Ontwikkelingsschets 2010
en de daaropvolgende rapporten) wordt beschreven, dat deze maatregelen hetzij geen
passende maatregelen in het licht van de ecologische behoeften van het estuarium zijn
zoals vastgesteld in de beschikbare wetenschappelijke rapporten, hetzij te beperkt in
omvang zijn om de verslechtering een halt toe te roepen.
De Commissie herinnert eraan dat het estuarium uit drie ecologische zones bestaat met
elk hun eigen ecologische eisen en dat maatregelen in één zone niet altijd ter vervanging
kunnen dienen van de noodzaak om in een andere zone maatregelen uit te voeren. Alleen
al om deze reden kunnen de maatregelen die de provincie Zeeland in de polyhaliene zone
van het estuarium uitvoert, het ontbreken van maatregelen die in de mesohaliene zone
moeten worden uitgevoerd, niet compenseren.
De Ontwikkelingsschets 2010 geeft aan dat om de verslechtering te stoppen het creëren
van minimaal van 600 ha estuariene natuur vereist is, door ontpoldering van 295 ha in de
Hedwigepolder en het creëren van 300 ha nieuwe estuariene habitats in de polyhaliene
zone die het "Zoute Middengebied" wordt genoemd en waarvoor de provincie Zeeland
verantwoordelijk is voor de coördinatie.
Het antwoord van Nederland van 20 januari 2012 geeft aan dat de provincie Zeeland de
volgende maatregelen plant: de projecten Waterdunen (netto 53 ha), Perkpolder (35 ha),
enkele buitendijkse projecten (projectlocaties Bath, Baalhoek, Knuitershoek,
Hoofdplaatpolder en Ossenisse), alsmede ontpoldering van het Zwin (circa 15 ha op
Nederlands grondgebied), hetgeen volgens de autoriteiten neerkomt op 300 ha
natuurherstel. De uitvoering van een aantal projecten kan starten in 2012 (Perkpolder,
Waterdunen en twee buitendijkse locaties) en in 2013 (Zwin en drie andere buitendijkse
projecten). De Nederlandse autoriteiten verwachten dat alle maatregelen in 2015 zullen
zijn uitgevoerd.
22
Slechts een zeer klein deel van de maatregelen die onder deze verantwoordelijkheid van
de provincie Zeeland vallen (totale te creëren oppervlakte van 300 ha nieuwe estuariene
habitats) bestaat daadwerkelijk uit het teruggeven van land aan het estuarium, namelijk
circa 15 ha ontpoldering in het Zwin, nabij de Belgische grens, waar de uitvoering
gaande is en wat overeenkomstig artikel 6, lid 2, van de richtlijn als passende
maatregelen kan worden beschouwd. Afgezien van het feit dat het Zwin als zodanig geen
deel uitmaakt van het Natura 2000-gebied "Westerschelde en Land van Saefthinge", zijn
deze 15 ha slechts een fractie van het vereiste minimum van 600 ha en derhalve
ontoereikend om de voortgaande verslechtering te stoppen.
Wat de buitendijkse projecten in Knuitershoek, Baalhoek, Bath, Hoofdplaatpolder en
Ossenisse betreft, kan de Commissie deze maatregelen niet als passende maatregelen in
de zin van artikel 6, lid 2, van de richtlijn beschouwen, omdat ze niet stroken met de
ecologische en de hydromorfologische eisen van het estuarium. Deze projecten betreffen
werken (bekribbingen) binnen de bestaande oevers van het estuarium om plaatselijk de
stroomsnelheid van het water af te remmen. Zij moeten leiden tot het creëren van nieuwe
laagdynamische estuariene habitats (afwisseling van slikken, geulen en platen). Het
probleem is dat deze werkzaamheden de rivier niet meer ruimte voor de natuurlijke
dynamiek zullen bieden en dat de nieuwe moddervlakten zich op vaste posities achter de
nieuw in de rivierbedding te bouwen dammen zullen bevinden, hetgeen strijdig is met het
uitgangspunt dat het estuarium een dynamisch systeem is. Daarnaast heeft Nederland de
bevinding in de schriftelijke aanmaning niet betwist dat de werken in Knuitershoek en
Baalhoek nog maar in de planningsfase zijn, terwijl de werken in Bath, Hoofdplaatpolder
en Ossenisse zijn stilgelegd wegens aanwijzingen van mogelijke negatieve gevolgen
ervan op de beschermde habitattypes en om die reden nader onderzoek vereisen.
Het project Waterdunen betreft een gecontroleerde inlaat van het getij middels een
systeem van pijpen en schotten. Als gevolg van deze kunstmatigheid is de berekende
nettobijdrage aan de daadwerkelijk nieuwe estuariene natuur slechts 53 ha. Een
dergelijke gecontroleerde inlaat van het getij biedt niet meer plaats aan het estuarium zelf
en beantwoordt derhalve niet aan de ecologische en hydromorfologische eisen van het
estuarium. Er is geen herstel van de natuurlijke hydromorfologische dynamiek.
De Commissie merkt op dat slechts 68 ha nieuwe estuariene natuur wordt gecreëerd door
land aan het estuarium terug te geven (15 ha in het Zwin en 53 ha in de Perkpolder).
Hoewel deze maatregelen overeenkomstig artikel 6, lid 2, passend lijken te zijn, zijn zij
ontoereikend omdat zij slechts een fractie zijn van de 600 ha die als het vereiste
minimum worden beschouwd. Deze conclusie betreffende ontoereikendheid zou niet
fundamenteel anders zijn, als de 53 ha van het project Waterdunen ook als passende
maatregelen zouden worden beschouwd. De Commissie is van mening dat de overige
maatregelen, met inbegrip van Waterdunen, geen passende maatregelen zijn
overeenkomstig artikel 6, lid 2, van de richtlijn.
23
OM DEZE REDENEN
BRENGT DE EUROPESE COMMISSIE
Na het Koninkrijk der Nederlanden bij schrijven van 31 mei 2012 (ref. SG(2012)D/9018)
in de gelegenheid te hebben gesteld opmerkingen te maken en gezien het antwoord van
de regering van het Koninkrijk der Nederlanden van 30 juli 2012
(ref. INF(2012)105472),
HET in artikel 258, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de
Europese Unie bedoelde
MET REDENEN OMKLEDE ADVIES UIT
Dat het Koninkrijk der Nederlanden, door onvoldoende passende maatregelen aan te
nemen om de verslechtering te stoppen van de speciale beschermingszone
"Westerschelde", die deel uitmaakt van het Natura 2000-gebied "Westerschelde en
Saefthinge", niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 6, lid 2,
van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van
de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (waaronder overeenkomstig artikel 7
van deze richtlijn ook de speciale beschermingszones uit hoofde van
Richtlijn 2009/147/EG vallen).
Krachtens artikel 258, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de
Europese Unie verzoekt de Commissie het Koninkrijk der Nederlanden de nodige
maatregelen te nemen om dit met redenen omklede advies binnen twee maanden na de
ontvangst ervan op te volgen.
Gedaan te Brussel, 24.10.2012
Voor de Commissie
Janez POTOČNIK
Lid van de Commissie
VOOR GELIJKLUIDEND AFSCHRIFT Voor de Secretaris – generaal,
Jordi AYET PUIGARNAU Directeur van de Griffie