TOT HOOGEN PRIES - dbnl · 2010-05-06 · bereikte haar doel, zonder dat men ver-moedde hoe zij dit...
Transcript of TOT HOOGEN PRIES - dbnl · 2010-05-06 · bereikte haar doel, zonder dat men ver-moedde hoe zij dit...
Wij, Nederlanders, meenen over 't alge-
meen weinig reden te hebben , ons over het
Napoleontisch tijdvak te verheugen. „De
Fransche tijd" staat met een zwarte kool
aangeteekend in onze geschiedenis. Wel
gingen er reeds lang ook stemmen op, die
protesteerden tegen de overdreven veroor-
deeling dezer dagen, wel werd er op licht-
punten gewezen in „den Franschen nacht".
Maar . . . . 's lands zonen waren te onmee-
doogend naar Europa's slachtvelden gesleept,
's lands gegoede burgers to ongegeneerd in
den zak getast, 's lands vrijheden te veel
aan banden gelegd , 's lands handel was te
zeer geknakt, 's lands vlag to ver versmeten,
ons geheele gevoel van eigenwaarde to laat-
dunkend op zijde gezet, dan dat men den
goeden kant der medaille wilde zien.
6
Wie, als schrijver dozes, menschen uit
die dagen heeft gekend, hoort nog de ver-
bittering in hunne stem, waar zij spraken
van conscriptie en tiérceering. Bloedige
tranen heeft ons yolk geweend, onder Napo-
leons heerschappij. Individueel leed verhin-
derde het waarlijk groote en goede to zien
van menige regeeringsdaad, het juiste to
erken.nen in menige wet, het noodige van
soms zeer harde maatregelen. Aan kleine
begrenzing gewend, kon men zich niet in-
denken in het groot geheel van het Fransche
keizerrijk. Niet roemzuchtig als de Fransch-
man, verwenschte men „la gloire", hunkerde
terug naar de vredige, rijke handelsdagen
der Republiek, naar haar zeevaart, haar
plaats op Europa's geldmarkt, als de Is-
raelieten in de woestijn naar de vieesch-
potten in Egypte.
Toch, meer dan men na 1813 heeft willen
toegeven, zijn er, vooral in de eerste dagen
7
van de inlijving der Nederlandsche gewesten,
hier vele vereerders van Napoleon ge-
weest, ja zelfs aan slaafsche vleiers heeft
het geenszins ontbroken. Onder die vrienden
van den keizer hier to lande vindt men
goedklinkende namen, schrandere persoon-
lijkheden, die wij volstrekt niet tot de groote
menigte kunnen rekenen, saamgetronameld,
saamgestroomd, om den machtige, den or-
biter mundi" toe to juichen.
Het lijkt ook minst genomen ongelooflijk,
dat de man, die half een wergild aan zijn
voeten zag, die felle vijanden in trouwe
vrienden wist om to tooveren, hier diezelfde
macht niet zou hebben uitgeoefend maar
de haat en de vrees van later tij den hebben
de herinnering aan dien invloed onwille-
keurig of met opzet pogen uit to wisschen.
Een reuzenbouw• moet men op een afstand
zien, wil men eenig begrip krijgen van het
geheel. Op een ruime vlakte, in evenredigheid
8
van den kolos, moot deze zich verheffen,
vrij en fier, de grondslagen diep in de aarde,
de spits ten hemel strevend. Van alle kanten
moot men hem kunnen naderen, zijn ge-
weldige schoonheid bewonderen, onder ver-
schillende verlichting. Bij vlammenden
zonneschijn, gloed oplaaiend rondom, zoowel
als bij mist en novel, half versluierd en
verkild. Bij woedenden storm, die hem de
flanken geeselt ; bij klaterenden regen, die
hem in het gelaat striemt ; bij ratelende
donderslagen, als solferschichten hem be-
stoken, eon somber vuur schijnt op to
flikkeren uit zijn diepten ; bij liefelijken
zomerochtend, omweven van pure, teedere
tinten, in rood-gouden glans. En eindelijk
bij winternacht, als sneeuwvlokken stuiven,
goon ster het hemelgewelf doorboort . . . .
dan rijst de kolos massaal, mysterious,
zwarter dan de duisternis rondom, op uit
de aarde, zwijgend, eenzaam, dreigend, in
9
het tastbaar donker, als een angstwekkend
gevaar, als een majestueus wonder, als een
grenswacht der eeuwen.
Kunstenaars zitten er bij neer, in zijn
schoonheid zwelgend. Denkers staan er
peinzend bij stil, terwij1 de geschiedenis
der menschheid zelve aan hun oog voorbij
trekt. Dichters pogen hem te bezingen, bij
gouden harpklanken. Zijn er niet, die knielen,
in aanbidding verzonken .... ? Maar de
zwaluw scheert er rakelings langs en zet
zich rustig op zijn tinnen ; de uil nestelt
in zijn torens, onder klagend gekras ; ge-
zwegen nog van allerlei ander klein gedierte,
dat hem bekruipt en belaagt . . . . Zal men
het wraken, als Napoleon I bij zulk een
oerbouw vergeleken wordt, over welks kruin
evenals bij de Pyramiden van Oud-Egypte,
als bij den Boeroe-Boedhoer van Java,
eeuwen zullen heengaan, zonder zijn grootsch-
heid afbreuk te doen ?
10
Allen, die van den eersten keizer der
Franschen een volkomen beeld willen geven,
beseffen eigen, nietige kleinheid. Ontmoedigd,
bezwaard keeren velen zich af, verbijsterd
door de veelzijdigheid, het onbegrijpelijke
van het genie, de tegen elkaar indruischende,
elkaar vernietigende getuigenissen omtrent
den geweldige, die als staatsman, veldheer,
wetgever, maar ook als mensch, als zoon
zij ner eeuw, hoog en eenzaam staat op de
groote vlakte der wereldgeschiedenis. Dein-
zen zijns gelijken niet weg in ver verleden,
in grijze oudheid? Figuren van sagen om-
woven, mythische helden, heroen, halfgoden !
Het zou een belachelijk pogen zijn zulk
een to willen schetsen in een klein be-
stek. Het doel van dit schrijven is slechts
een mondelinge overlevering mede to deelen
uit 1811, het verhaal van een kleine zwaluw,
die langs de tinnen scheerde . . . .
1 1
De inlijving van ons land bij den Franschen
staat was een voldongen feit. Oudinot,
hertog van Reggio, had Holland bezet, de
Fransche vlag Hollands driekleur vervangen.
Fransche opschriften — nog meer dan
tegenwoordig — las men overal. Enkelen
juichten over den ommekeer van zaken,
men waande zich aan den morgen van een
schooner dag, niet vermoedend dat het
nacht zou worden, duisterder dan ooit.
Vol en leden diep om den smaad het
vaderland aangedaan, maar alien, op zeer,
zeer enkele uitzonderingen na, bogen voor
den vorst, die zich zelf bij Karel den
Groote vergeleek, „Ik ben Karel de
Groote, omdat ik evenals hij de kroon
van Frankrijk en die van Lombardije ver-
eenig 1 draag, en mijn rijk aan 't Oosten
grenst" 1).
1) Beriihmte Ausspriiche und Worte Napoleons,Ton Corsika bis St. Helena, von Robert R ehl en.
12
Reeds spoedig liep het gerucht, dat de
keizer de nieuwe departementen van zijn
itk zou komen bezoeken, vergezeld van
de Oostenrijksche vorstendochter, die hij in
tweeden echt, na zijne scheiding van
Josephine, naar het altaar had gevoerd.
Maar de reis werd uitgesteld, pas in het
najaar van 1811 kon zij doorgaan.
Voor den keizer was het een dienstreis,
waarop hij zich met grooten luister wilde
vertoonen. Charlotte de S or zegt er
van in haar „Napoleon en Belgique et
en Hollande, 1811". „Rien de plus magni-
Nue que la representation de la cour
imperiale Otablie au palais d'Amsterdam.
La suite brillante et nombreuse qui accom-
pagnait Leurs Majestés, imprimait aux
receptions et aux fetes un caractOre de
splendour extraordinaire. Presque toute la
cour était de voyage . . . ."
Maria Louiza had stellig niet veel goeds
13
gehoord van deze gewesten ; zij toch schreef
aan haar vader, toen haar gemaal vooruit
naar Walcheren vertrok : „le climat, le plus
insalubre qu'on puisse imaginer."
De Zeeuwsche koortsen, die kort te voren
den inval der Engelschen ten deele deden
mislukken, waren natuurlijk zeer berucht
in dien tijd.
Maar ongezond of niet, de geharde keizer
inspecteerde wat hij zien wou, stelde zich
bloot aan weer en wind, waagde zich op
de Zeeuwsche stroomen, bij een storm, die
bijna zestig uren aanhield, toonde zich on-
vervaard als de beste zeeofficier, en had
hoegenaamd geen last van zeeziekte. „Cela
ne m'a pas empeché de bien manger et de
bien dormir," schreef hij aan Cambac6r6 s,
den Aartskanselier.
Napoleon werkte goed gehumeurd aan
boord met ztjn ministers, als ware hij aan
den vasten wal. Er waren andere dingen ,
14
die hem ontstemden, dan boos weer : Vlissin-
gens smokkelarij, de weinige activiteit der
politie aldaar, een door hem aangenomen
verstandhouding der Zeeuwen met Engeland,
den eeuwigen vijand, dien hij juist, om de
Schelde, om Antwerpen, daar het meest
duchtte.
Onvermoeid reisde en werkte de keizer,
tot hij te Antwerpen zijne gemalin ont-
moette en er van den rusteloos doorge-
brachten tijd uren werden afgenomen voor
feestelijkheden van allerlei aard. Toch zelfs
te midden dier feestvreugde raakten de
dffensiewerken en wat er mee samenhing
geen oogenblik op den achtergrond. Voor
Napoleon was een feest ook een strate-
gische manoeuvre.
Zoo ging het verder, van stad tot stad,
van vesting tot vesting, nu eens vergezeld
van Maria Louiza dan weder zonder
haar. Korte nachten van rust, langer dagen
15
van arbeid. Vroeg op, zoo vroeg, dat hij
te Dordrecht tot de autoriteiten, die tusschen
6 en 7 uur in den morgen haastig kwamen
toestellen, verontschuldigend zeide : „Cq-
lieden zijt nu eenmaal niet zoo vroeg 14
de hand als ik, dat is de heele zaak." —
Hoe men het vorstenpaar vleide, o. a. las
men op een eerepoort te Gorinchem
„Aux transports d' allOgresse, aux sentiments si doux,Que fait naitre en ces lieux, votre auguste precence,
Vous voyez, illustres Opoux,Que vows etes encore en France !"
Is het wonder dat Napoleon in 1815
zeide : „De wereld verzocht mij haar te
beheerschen. Souvereinen en onderdanen
wedijverden, hunne halzen onder mijn
schepter te buigen." Toenmaals gehoor-
zaamde meer dan de helft van Europa's be-
volking den machtige, van wien Maria
L o u i z a zich inbeeldde, dat hij bang voor
haar was. In elk geval verdroeg hij de
16
voorbeeldelooze langzaamheid en vadsigheid
der jonge keizerin, met meer geduld, dan
Josephine, die haar gemaal nooit liet
wachten, ooit van hem ondervonden had.
Zelf heeft Napoleon, zijn beide ge-
malinnen met elkaar vergelijkend, gezegd :
„Josephine was geheel lieftalligheid,
Maria Louiza geheel onschuld en natuur.
Josephine had in haar wezen, in hare
gewoonten niets wat niet aangenaam, niet
verleidelijk was, steeds was zij er op be-
dacht een aangenamen indruk to maken en
bereikte haar doel, zonder dat men ver-
moedde hoe zij dit gewild had. Alles wat
kunst vermag, om de bevalligheid van haar
uiterlijk to verhoogen, bracht Josephine
in toepassing, maar zoo geheim, dat men
het haast niet bemerkte. Maria Louiza
hield niet van zulke, zij 't ook onschuldige,
kunstgrepen. Was gene niet altijd oprecht,
ja vaak geneigd tot onwaarheid, deze was
17
vrij van alle onoprechtheid. Ma r ia L o u i z a
kende geen slinksche streken, geen omwegen.
Josephine verlangde niets, maar bleef
overal iets schuldig. Maria L ouiza zag
er geen bezwaar in iets to verlangen, wat
zij niet bezat — dit kwam echter zeer
zelden voor , zij nam niets zonder dat zij
zich verplicht achtte onmiddellijk to betalen.
Beide vrouwen waren overigens goedhartig
en mij zeer genegen."
Ja, zeer genegen ! Een koele uitdrukking,
waar het de groote liefde betreft, die niet
Maria Louiza maar Josephine en
velen harer mededingsters Napoleon toe-
droegen. „Die Frauen waren, weiche es auch
immer sein mochten, nur eine Episode in
seinem Leben . . . ." maar . . . . die Frauen
selbst hingen sehr an ihm and zwar nicht
blosz weil er der grosze, sondern auch der
liebenswiirdige Mann war. Er war, wenn er
es sein sollte, einfach bezaubernd . . . ." EenTOT HOOGEN PRIJS. 2
18
gansche schaar vrouwen „ . . . . kurz alle,
die jemals von ihm ein liebes Wort, einen
lieben Buick erhalten hatten, waren ihm
dadurch zu eigen geworden ihr gauzes
Leben." 1)
Napoleon wordt echter in zijn ver-
houding tot de vrouwen meer gelaakt dan
geprezen. Wel zijn er eenigen, die het
natuurlijk vinden, dat de krachtige den
stelregel beleed, den stelregel van den
toenmaligen soldaat: ,Je prends mon Bien
ou je le trouve," maar verreweg de meesten
van het tegenwoordig geslacht staan of
meenen te staan op een hooger punt, vooral
de vrouwen, de fOministen voorop, be-
schouwen den genialen geweldenaar als
een ,brute", aan wien zij een der pijnlijkste
wetten te wijten hebben : „La recherche de
la paternitè est interdite." —
Stond Napo le o n I tot de vrouw werkelijk
1) Dr. Frits Dumstrey. „Der erste Napoleon."
19
lager dan zijn land- en tljdgenooten ? De
lezer oordeele.
De schoone vrou wen van het Directoire,
uit Wier midden hij zich een Bade koos,
waren alles behalve voorbeelden van strenge
zeden. De mannen jaloersch en „tol6rant"
tegelijkertijd verwachtten van persoonlij ken
invloed, van dwangmiddelen desnoods, meer
dan van duur bezworen eeden. De vrouw
— Bade of minnares — was vaak het ge-
vangen vogeltje in de gouden kooi, snakkend
naar vrijheid, bereid bij de eerste gelegen-
heid de beste uit to breken, den wildzang
nog eens te doers schallen. „'t Is do aard
van het diertje, wat wil men er aan ver-
anderen?" zeide men schouderophalend.
Wantrouwend, haar met vleierij en ge-
schenken bedervend, trachtte de man „sa
chose", zoolang zij hem beviel, te behouden,
veronachtzaamde, verwaarloosde haar, als
de liefde verkoeld was voor het speelpopje
SO
zijner luimen, of eene andere hem be-
goochelde. Maar, wanneer men niet scheidde,
verwachtte, eischte de man van de vrouw,
die zijn naam droeg, van de moeder zijner
kinderen, dat zij het decorum zou eerbiedigen,
hem niet belachelijk maken in dat Frankrijk,
waar „le ridicule tue." — Aan den man
stond dus vrij wat der vrouw was ver-
boden. Hoe onweerstaanbaarder de man
werd geacht, to grooter eer voor hem ,
men roemde zijn „bonne fortune." Betrof
de verovering eene gehuwde vrouw, dan
werd haar echtgenoot meer geminacht dan
beklaagd. Wie een wilde vogel had gekooid,
moest dubbel waakzaam zijn. Zij mocht
fladderen tegen de tralies, trantelen op
haar stokje, het kopje op zij, allerbevalligst
coquetteeren, maar den lokvink gehoor
geven, ontsnappen aan den echtgenoot....
ho ! ho ! Dat leidde tot woeste scenes somsI
met bloedigen afloop.
21
Het is hier misschien de plaats even
aan to stippen, waardoor de verhouding
van 'man tot vrouw, toenmaals en niet alleen
in Frankrijk, op zoo losse schroeven was
gesteld.
De aan den dwang der kerk ontvluchte
werd deist , — het huwelijk, voortaan als
alleen maatschappeltjke instelling beschouwd,
verloor het sacramenteele , vrijheid werd
losbandigheid. Het getal der echtscheidingen
bereikte een onrustbarende hoogte . . . . Och
kom, nog hooger dan in onze dagen ? vraagt
hier een spotter.
Bij het doorsnuffelen der litteratuur van
di en tijd, treft het ook, hoe de romantiek
er op uit was den wellust zoo uitlokkend
mogelijk to schilderen. Wijd en zijd werd
de Fransche roman gelezen en nagevolgd . . . .
„comme aujourdhui." Maar bij dit alles
vergete men niet dat de invloeden der
buitenwereld, die aanhoudend en geregeld,
22
dus volgens wetten — al zijn wij er ons
zelven niet van bewust — op ons inwerken,
hun aangrijpingspunt vinden in onzen psy-
chischen aanleg. G. V a c h e r de L a po u g e
zegt in zijn beroemd werk, Les Selections
sociales" : ,,La polygamie fut pratiquee, au
moins par les chefs, chez tous les peuples
sauvages ou civilises de 1' antiquite."
Het antieke werd aangebeden in die
dagen. Zeden, gewoonten, kleeding, naam,
alles moest antiek zijn, echt of nagemaakt.
En dat Napoleon I to midden dezer antieke
helden en heldinnen een Chef was, wie zal
het ontken.nen.?
Is het heden, in Frankrijk tenminste,
zooveel anders ?
Wat beweert Lapouge in zijn straks
genoemd werk daaromtrent :
,,En Europe, en France surtout . . . . c'est
le mariage qui s'en va, et aussi loin qu'on
puisse voir dans l'avenir, les chances de
23
survie de cette institution sont diminuant.
A mesure que les femmes ayant plus de
droits les horrimes auront moins d' int6ret
Ai se marier, les mariages se feront plus
rares, jusqu' au jour ou cette forme survi-
vante de l'esclavage domestique — sic — aura
cede la place a quelque chose d'impossible
A pr6voir . . . ."
Men leze verdere uitlatingen daar ter
plaatse, waar hij o. a. vraagt „ou est l'homme
vraiment monogame ?"
Fen Fransch geleerde, een beroemd eth-
noloog is hier aan het woord. Wanneer
Napoleon I en Lapouge tijdgenooten
waren geweest, zouden zij elkander op menig
punt hebben begrepen. Van den keizer zijn
er genoeg uitlatingen bekend, die hierom-
trent geen twijfel doen rijzen.
't Is waarlijk geen wonder dat hoogstaande
vrouwen Napoleo n's minachting met
woeker hebben terugbetaald -- al valt in
24
die minachting zekere spijt niet te ont-
kennen dat eenigen zich verheugen,
omdat ook hij, de wilde Corsicaan, hare
macht tegen wil en dank heeft moeten
erkennen, dat anderen smalend toezien, als
hij in liefdes netten verward geraakt, die
tracht te verscheuren, zijn zwakheid ont-
kennend of bewimpelend.
Zeer natuurlijk schuwde Napoleon I
als de pest alien invloed der vrouw op
politiek gebied. „Aan mijn hof zullen de
vrouwen in 't geheel Been rol spelen zij
zullen mij daarvoor niet dankbaar zijn, maar
wat ik in dit opzicht verlies, zal ik aan
room winners," zegt hij tegen Madame d e
R e mu sat , en eon andermaal tot diezelfde
dame , in wier gedenkschriften de keizer
er dikwijls treurig afkomt, „Mevrouw, ik
houd er niet van, dat vrouwen zich met
politiek bemoeien." Zij n de tegenwoordige
„suffragettes" niet eon illustrate op zijn
25
woorden ? Een dame de la halle, die om
vrede smeekte, werd door hem terecht ge-
wezen : „Mijn beste, bepaal je er toch toe
groenten te verkoopen, en laat mij doen
wat mij aangaat, ieder heeft zijn eigen
„métier"."
Het is genoeg bekend hoe hij mevrouw
de S t a e 1 uit Parijs verbande, haar geheele
optreden wekte zijn misnoegen. „Als uwe
moeder maar zes maanden in Parijs was,
zou zij mij dwingen haar te laten gevangen
zetten," zeide hij tot haar zoon. „Al ont-
hield zij zich van politiek, dat zou niets
beteekenen , een vrouw, die over litteratuur,
kunst, moraal, alle mogelijke dingen spreekt,
is reeds eene politieke vrouw. Vrouwen
moeten liever breien." 1)
Napoleon overdreef uit boosheid, met
1) Men kan ook breien met politiek vereenigen,getuige: de „tricoteuses der guillotine", in de dagender groote revolutie.
26
opzet, om to grieven, waar hij zelf door
Germain e' de Stael gegriefd was ge-
worden. Het is de vraag of Jose phin e's
mooie handen zich ooit met breien onledig
hieiden.
Deze eerste, vooral in het begin van hun
echt, gloeiend door hem geliefde vrouw,
heeft wel degelijk zekeren politieken invloed
uitgeoefend, zij 't op gansch andere wijze
dan mevrouw de Stael w.enschte. „Ik win
slechts veldslagen," zeide Napoleon,
„ Josephine wint door hare goedheid alle
harten." Ch arlott e de Sor laat in haar
werkje „Napoleon en Belgique et en Hol-
lande, 1911", een voorname dame zeggen :
” • • • • de temps en temps, nous faisions,
mon marl et moi, acte de presence aux
Tuileries. Josephine etait tits flattee de
nous y voir arriver , peutôtre aussi avait•elle
mission de nous y attirer, cela est assez
probable . . . ."
27
Door gratie en lieftalligheid verzoende
zijne eerste vrouw vaak den keizer vijandige
elementen met diens optreden ; meer dan
eons heeft zij ook vermindering van straf
voor zelfs zeer zware schuldigen weten to
bekomen. Dit bewerkte het goede hart, door
Napoleon geroemd ; want ijdel, licht-
zinnig, oppervlakkig als zij was, volstrekt
niet op de hoogte der toestanden, zou zij
eeii belachelijk figuur hebben geslagen, als
hare vingeren, die den waaier zoo bevallig
hanteerden, in de raderen der zware staats-
machine hadden willen. grijpen.
Bonaparte kon met zijn coquet dwaas
vrouwtje meestal goed overweg. Zij was
zijn bedorven kind, hij liefkoosde of tuchtigde
haar naar welgevallen. Als zij met hem
wilde redeneeren, lachte hij haar uit of trok
haar bij het oor. Maakte zij scenes uit
ijverzucht, beklaagde zij zich terecht over
zijn ontrouw, dan legde hij haar ruw het
28
zwijgen op. „Ge hebt U aan mijn luimen
te onderwerpen, het eenvoudig verklaarbaar
te vinden als ik op deze wijze verstrooling
zoek. Ik heb op al uw klachten eens en
voor altijd slechts dit eene antwoord : Ik,
ik sta buiten de overige wereld, niemand
heeft mij iets voor te schrijven . . .." . . . .„Ik
ben geen man als een ander, zedewetten
en „conventie" bestaan niet voor mij."
Toch heeft geen andere vrouw zooveel
liefde en waarachtige sympathie bij Nap o-
leon gewekt als de bevallige creoolsche,
die hem steeds op nieuw vermocht te boeien
door hare typisch vrouwelijke eigenschappen
en zwakheden. Ik denk hier niet aan de
van hartstocht vlammende brieven, Naar
geschreven in de eerste maanden van hun
huwelijk, maar aan de knagende spijt, den
weemoed, waarmede de man, die alles aan
zijn eerzucht offerde, Josephine herdacht,
lang nadat zij gescheiden waren.
29
„J osephine zou mij gevolgd hebben
naar Elba. Had zij een kind van mij gehad,
ik zou nooit van haar gescheiden zijn . . . ."
Dit is de hoofdreden van het uiteengaan
dezer twee menschen, die elkaar dikwijls
zeer slecht verdroegen en toch elkaar lief-
hadden. „Het is vreeselijk kinderloos to
sterven," klaagde Napo leo n. Toen heel
Europa hem huldigde, op het toppunt zijner
macht, vroeg hij somber: „Wien zal ik dit
alles nalaten ?" en eens tot Josephine:
„Ik heb geen kinderen.... dus aprOs moi
le deluge."
En toch zou de vrouw, die hem geen
kinderen heeft geschonken, het ten slotte
winnen, ook op Maria L o u i z a, de moeder
van zijn zoon. „Josephine ," fluisterde
de stervende Napoleon met zijn laatsten
ademtocht.
Zeer zeker had de keizer het volste recht
30
zich minachtend uit te laten over de
maitressenheerschappij, die zoo lang en zoo
vaak aan het hof van Frankrijk's koningen
voorkwam. „Ik wil aan mijn hof niets
van vrouwenregeering weten. Zij hebben
Hendrik IV en Lode wij k XIV slechts
geschaad. Ik neem mijn ambt ernstiger op
clan deze koningen, ook zijn de Fransehen
niet meer gezind openlijke minnarijen en
titulair-maitressen aan hunne vorsten te
vergeven. Mijne maitresse is de opperste
staatsmacht. Ik heb om haar te veroveren,
to veel gedaan, dan dat ik ze mij ooit zou
laten ontrooven, of te dulden dat men be-
geerte naar haar toonde."
Toch heeft Napoleon voor de macht
der liefde nog eens diep moeten bukken,
in zijn verhouding tot de schoone Poolsche,
gravin. Wale w s k a. Met de vaderlands-
liefde der arme koningin Louize van Pruisen
dreef hij gruwzaam spot, maar Wale ws k a's
31
Polen doet hij om harentwille weder opstaan.
Geweldenaar en tyran blijft hij echter, hij
eischt als meester. Slaafsche toewij ding is
hem onmogelijk.
„Ik wil, verstaat ge dit ? Ik wil u dwingen
mij lief to hebben. Ik heb den naam van
uw vaderland weer doen herleven, door mij
is de wortel behouden. Ik zal nog meer doen.
Maar bedenk, dat, zooals dit horloge, dat
ik in mija hand houd en nu voor uw oogen
verbrijzel, ook al uwe verwachtingen ver-
nietigd zullen zijn, wanneer ge mij tot het
uiterste drijft, als ge mijn hart verstoot en
mij het uwe weigert . . . ." „De politiek is
een touw, dat breekt, als men het to sterk
aantrekt," waarschuwde hij haar een ander-
maal.
Tot zijn broer Lucien zeide hij van
W a 1 e w s k a: „'t Is een betooverende
vrouw, een engel ! Men kan in waarheid
van haar getuigen, dat haar innerlijk zoo
32
schoon is als haar uiterlijk. Ge lacht, omdat
ge ziet dat ik verliefd ben. Ja, ik ben het
inderdaad, maar steeds ondergeschikt aan
mijn politiek, die eischt dat ik een prinses
zal huwen, ofschoon het mij liever ware
mijne maitresse gekroond te zien."
Zeker, Josephine proefde uit den
huwelijksbeker heel den droesem. Geen
vrouw is haar zoo gevaarlijk geweest als
Walewska, die Napoleon een zoon
schonk. De Poolsche gravin beantwoordde
's keizers liefde door groote toewij ding. Zij
bezoekt hem op Elba, zij ontzag geen moeite
en wendde al den invloed aan, waarover
zij beschikte, om hem te helpen, toen hij
onttroond was. Dit is de liefde, waarvan
de GénOstet zingt in zijn Madame de la
ValliOre.
't Was liefde, heilge vrouwenliefde,Geboren ter onzaalger uur ...."
Want wat hare politieke droomen betrof
33
is de gravin ook bitter ontgoocheld ge-
worden. Wat baatte het haar vaderland
dat zijn edelste zonen vol geesdrift de zijde
van den Franschen keizer hadden gekozen?
Waartoe al het vergoten bloed? Waartoe
het schier waanzintig vreugdebetoon, bij
Napoleon s intocht to Warschau? „Polen
herleefde niet, zelfs niet in naam." Voor
Ruslands vriendschap werd Polen verraden.
Op het schaakbord der politiek was een
pion geofferd, meer niet. Heeft N a poleon
de levensvatbaarheid van een Poolsch rijk
onderschat? heeft hij, die verder zag
dan een ander, die wacht Weichsel
niet vertrouwd ? Was het uitzicht op „ver-
deeling van de wereldheerschappij," tus-
schen hem en Alexander van Rusland,
den eerzuchtige toenmaals zooveel waard,
ook met het oog op Engeland, dat al het
andere er voor moest zwichten ? Wat zegt
hij zelf omtrent eerzucht:TOT HOOGNN PRIJS.
34
,Dit spook met bleeke trekken, verwarden
bilk, haastigen gang, onrustige bewegingen,
sardonischen lack, misdaden zijn den door
Naar beheerschte slechts spel, intriguen
middel om het doel te bereiken. Leugen,
laster, schimp een ,argument", een manier
om zich uit te drukken. Komt hij eindelijk
op het toppunt zijner macht, dan vervelen
hem de huldigingen der volken." —
Ja, een groot man, deze Napoleon I,
met groote gebreken, het is honderdmaal
gezegd : maar tegen wien, wij kleinen, met
onze eveneens groote tekortkomingen, ver-
baasd opzien. Een triomphator, door mannen
en vrouwen met afgodische vereering ge-
volgd of gehaat ten doode toe. Een heerscher,
die geen andere wet wilde erkennen dan
zijn wil of natuurdrang. Een arbeider, met
reuzenkracht begaafd, die meer afdeed in
minuten dan een ander in uren. Een denker,
wiens adelaarsvlucht niemand kon evenaren.
35
Een genie, dat zich doodstormde in Caesaren-
waanzin. Een rampzalige roofvogel, met
geknakte wieken, in St. Helena's kooi. —
Maar men schreef 1811. Het keizerlijk
echtpaar bereisde deze gewesten. Maria
L o u i z a nooit op tijd met haar toilet gereed,
altijd to laat, zich er niets over bekommerend
dat zij haar gemaal liet wachten. Lakoniek
nam zij de ovaties in , ontvangst, uit de
hoogte op het juichende yolk neerziende,
dat haar niet aantrok. Phlegmatiek, koel,
trotsch, als een echte dochter der Habs-
burgers.
Napoleon I haastig, gejaagd, zijn onge-
duld verbijtend of gewild kalm. Het hooft
vol plannen, den arendsblik nu hier dan
daar. Met zijn staatslieden beraadslagend,
korte bevelen uitzendend over de halve
wereld, met groote en kleine zaken tegelijk
bezig, besturend, ordenend, schikkend, be-
36
loonend, straffend . . . . Wee den Catholieken
priester, die het waagde, zijn keizer niet
met het diepste eerbetoon to begroeten,
wee den nalatige, den gemakzuchtige, den
onwillige, den man, die het beter meende
to weten dan hij. Maar ook, heil den ijve-
rigen plichtsbetrachter, den handigen vleier,
die zijn woorden juist moist te kiezen, den
schrandere, die 's keizers bevelen stipt op-
volgde. Dit vooral eischte het Fransche
bewind. „Als door een tooverslag," zegt
Professor B 1 o k, „ werden de aan slappe
bewindvoering gewone ambtenaren gewend
aan stiptheid en vlugheid bij het uitvoeren
van bevelen en het samenstellen der talrijke
staten." —
Utrecht was reeds bezocht, onder
stroomenden regen, hetgeen den keizer niet
weerhield een rit door de stad te doen. In
de „Tijdspiegel" van 1885 vindt men o. a.
van dit bezoek als bijzonderheid vermeld,
37
dat het yolk Napoleon niet dadelijk had
opgemerkt, maar toen hij op de Oude Gracht
werd herkend, veroorzaakte zijn aanwezig-
heid aldaar, naast verbazing, zulk een on-
stuimige vreugde, dat men op hem toesnelde,
de panden van zijn rok kuste, ja zelfs
zijn paard . . . . Hiertegenover beweert Mr.
D. V e e g e n s, in zijn „Historische Studiën",
dat de massa des yolks, wel verre van in
de bewondering voor den grooten Napoleon
to deelen, met toenemenden wrevel het
door hem opgelegde juk droeg. Die algemeene
wrevel kwam mijns inziens pas later, toen
de zegeningen, van het Fransche bestuur
gehoopt, uitbleven, toen ellende en armoede
het deel werd van duizenden. Ook Utrecht
had destijds weinig reden zich over 's keizers
besluiten to verheugen, onverbiddelijk werd
22 October 1811 zijn hoogeschool opgeheven ,
een groote slag voor de stad.
Van Utrecht ging het den 9den L ctober
38
naar Amsterdam. Het was een heel ding
voor Maria Louiz a, reeds om zeven mar
gereed to zijn voor de afreize ; zij had zich
dan ook den vorigen avond vroeg ter ruste
begeven.
De weg door H.H.M.M. gevolgd, was op
vele plaatsen versierd met eerebogen, die
meer of minder gelukkige, hoogdravende
of naïve opschriften droegen. Gysberti
H o d e n p ij I deelt ons in zijn „Napoleon in
Nederland" mede, dat Napoleon zeer
verstoord opkeek over het volgende dwaze
rijmpje :
„Napoleon n'a pas fait de sottiseEn se mariant avec Marie Louise."
„Qui a fait cette sottise ?" vroeg de keizer
aan den maire, die zelfvoldaan antwoordde :
„Moi, Sire."
De keizer schoot in een lack en gaf den
goedigen domoor zijn snuifdoos ten geschenke,
terwijl hij zeide :
39
„Quand vous y prendrez une priseVous penserez h Marie Louise."
Maar wat beteekende de hulde der land-
lieden bij de maatregelen door Amsterdam
genomen ter ontvangst H.H.M.M.
De toenmaals — na Parijs en Rome —
derde hoofdstad van het groote Fransche
rijk, verkeerde in een koortsachtige op-
winding. Militaire en burgerlijke autoriteiten
hadden zich reeds dagen lang beijverd dat
feestdos, stemming der burgerij, veiligheid
van verkeer, militair vertoon, eeregeleide
en wat dies meer zij, niets te wenschen
zou overlaten. Groote feestelijkheden, vuur-
werk, bals, comedies, waren in het vooruit-
zicht gesteld. Het yolk zou iets te zien
krijgen, het zou onthaald worden, de keizer
zou een vroolijk yolk vinden . . . . Een yolk,
dat om de eere van zijn bezoek, achteruit-
gang, krijgsdienst, het verlies zijner vrijheid,
alles, alles vergat . . . . Zeer tevreden over
40
de stemming in het pas ingelijfd gebied,
heeft dan ook de keizer aan zijn stiefzoon,
Eugene de Beauharnais, geschreven:
,,J'ai éte extrèmement content de la Hol-
lande ; les gees n'ont conserve le souvenir
le leur ind6pendance que pour sentir les
avantages de la reunion et y trouver l'uni-
formité des lois, un systeme modere de
contributions et une marche reguliere des
affaires. us sont plus Francais qu'aucuns
habitants des pays reunis."
Hoezeer men belust was van de feestelijk-
heden te genieten, blijkt, naar G ij sberti
Hodenp ij 1 ons mededeelt, nit de oneenig-
heid, ontstaan over de invitaties voor het
feest, door de stad in Felix Merits to geven.
De Garde d'honneur wilde in haar geheel
op die partij genoodigd worden en niet maar
een deel der haren or zien verschtjnen. Zij
wist, na vrij wat moeite, haar zin door te
zetten.
41
Vermakelijk is ook het verhaal, door
Madame de S o r medegedeeld, omtrent de
wijze waarop Amsterdams bloemmarkt in
beslag werd genomen voor de keizerlijke
stallen. Men wilde n.l. de bevolking vooral
niet ontstemmen door een gewelddadige ont-
ruiming van het marktplein, dus werd bevel
gegeven alle bloemen er op to koopen en
weg to geven aan hen, die ze hebben wilden,
die er waren of toevallig voorbij gingen,
mits dezen zich dadelijk verwtjderden. De
Fransche schrijfster was er getuige van hoe
ordelijk een en ander werd uitgevoerd,
zonder dat de politie er zich mee bemoeide.
„Bij ons zou het een plundertooneel zijn
geworden," erkent ztj openhartig.
Toch wemelde de stad van leegloopers,
voor wie de keizer en zijn omgeving, even-
good als de autoriteiten ter plaatse niet
weinig beducht waren. Het meerendeel dezer
werkeloozen bestond uit ontslagen bedienden,
42
werklieden, verarmden, niet door eigen
schuld, maar door den achteruitgang van
handel en nijverheid. Daar een aanslag op
's keizers leven, uit den kring dezer lijdende,
verbitterde bevolking, geen onmogelijkheid
was, had men haast buitensporige militaire
maatregelen genomen. Napoleon zelf
spreekt van een „armée dans 1'int6rieur."
Maar de intocht liep goed af. „Op het
oogenblik dat de stoet de Muiderpoort
naderde, kondigden kanonschoten en het
gelui der klokken aan de stroomen yolks,
die waren saamgevloeid, om den machtigen
imperator to zien, zijn komst aan. Opdat
het yolk goed zou weten wie Napoleon
was, gingen eenige personen door de afgezette
straten, aan den stoet vooruit, niet anders
roepend dan ,,Le cheval blanc," zoodoenden
konden ook zij, die lust gevoelden hem met
een „vive Napoleon le grand" toe to juichen
of bloemen voor hem to strooien, zorgen
43
het daartoe geschikte oogenblik niet to laten
voorbij gaan ."
Bij het luide roepen dier voorloopers,
berichtte mij indertijd een ooggetuige, be-
reikte de spanning, waarin duizenden den
keizer opwachtten, haar toppunt. De ont-
roering, die de menigte doorsidderde, gaf
een vreemd gedruisch, alsof een felle wind-
stoot een korenzee overgolfde. Dreigende
wolken pakten zich samen, maar de keizer
was als de zon, die plotseling doorgebroken,
het al met zijn gouden gloed overstraalde.
Goud schitterde in de oogen der menigte,
goud schichtte voorbij op de dansende
paarden, goud scheen langs wegen en
straten to vloeien, als een onafzienbare
stroom. De koets der keizerin, de veel-
kleurige unifornaen, de krijgshaftige houding
der militairen, die op Europa's slagvelden
hunne hooge rangen, ja vorstelijke titels
hadden veroverd, alles wekte bewondering.
44
Zoo jets was nog nooit aaanschouwd hier
to lande. Het nieuwe, het grootsche over-
weldigde de menigte.
Door eenvoud kwam de keizer zeif te
sprekender uit in den schitterenden stoet.
Hoe aller oogen hem zochten, de krachtige
figuur op het witte ros, hoe aller harten
popelden bij zijn aanblik ! Meegesleept door
het aanbruisend enthousiasme, ontblootten
de mannen het hoofd, zwaaiden met hoed
of muts , vrouwen wuifden nit alle macht ,
kinderen strekten de handjes uit naar hem,
die daar voortreed zoo vast in den zadel,
zoo vriendelijk hooghartig, zoo zelfbewust
schijn.baar zoo onbekommerd, als ware hij
de geboren landsvorst, to midden zijner
trouwste onderdanen.
Ja, Napoleon voelde het : ook hier had
hij zijn wil weder bereikt. Dit yolk onder-
wierp zich aan den Caesar. Hij heerschte
hier als overal, waar hij persoonlijken in-
45
vloed kon doen gelden. Tevreden zag hij
rond. Bloemen zegen neder voor zijn voet,
eikenloof werd hem gestrooid door kleine,
witte, sidderende handen. 's Keizers blik
gleed vluchtig over een groep jonge dames,
die hem dus eerden. Vooraan stond eene,
langer, slanker dan hare gezellinnen, in
haar wit gewaad een lelie gelijk. Zij had
de laatste bloemen uit haar korfje reeds
gestrooid, nu neeg zij ademloos voorover :
twee groote zwartblauwe oogen zochten die
des keizers, met zoo dwepende aanbidding,
dat Napo le o n glimlachte, zijn paard even
inhield, boog en dankend groette. In een
storm van toejuichingen reed hij verder.
Het jonge meisje stond onbewegelijk, als
een marmeren beeld, hare oogen straalden
met zeldzamen glans, haar hart bonste met
onregelmatige slagen, zij voelde zich een
bezwil ming nabij.
„O, de keizer heeft ons gegroet, en zoo
46
hoffelijk, zoo innemend ! Wat een onder-
scheiding ! Wat een eer !" babbelden de
meisjes, zich verdringend om van den ver-
deren stoet nog to zien zooveel zij konden.
„H ermine, wat scheelt je?" vroeg er
eene, de doodelijke bleekheid harer ge-
zellin opmerkend. ,,O, je hand is koud als
us.... laat ons naar binnen gaan, ben je
ziek ?"
„Och, laat mij, Maria," zeide het meisje
met de zwartblauwe oogen, als uit een
droom ontwakend. Zij haalde diep adem.
Dat was de keizer, mijn keizer !" mur-
melden hare bleeke lippen.
Des avonds was de stad geffium.ineerd
— op hoog bevel — jammer, dat het hard-
nekkig ging regenen.
Feesten, audiönties, inspecties, bezoeken
aan kunstverzamelingen, gestichten, lief-
dadige instellingen . . . . ritten to paard,
47
roeitochten door Amsterdams kanalen voig-
den elkaar dag aan dag op. De bevolking,
steeds op de been, waar lets to kij ken of
to genieten viol, amuseerde zich uitstekend.
Men vertelde elkaar staaltjes van 's keizers
mildheid, van de groote geschenken, die
hij uitdeelde, de onverwachte hull), door
hem aan enkelen verleend, — zijn work-
kracht, zijn dapperheid, de omgang met
zijn soldaten, met zijn vertrouwelingen word
geroemd . . . . Men begon ook in Amsterdam
eon nimbus to woven om den Romeinschen
kop van den Caesar. De mameluk R o ust a n,
die Napoleon steeds vergezelde, maakte
eveneens eon diepen indruk op de menigte.
Jets omtrent den tocht des keizers naar
het verre Oosten, over „den Sultan des
vuurs", geheimzpnige verhalen over Egypte
en de Pyramiden zetten zich vast in de
hoofden van hen, die to voren nooit van
jets dergelijks hadden gehoord, brachten
48
er het hunne toe bij, den glans van
Napoleon s naam te verhoogen.
Aan vermakelijke voorvallen ontbrak het
evenmin. Men vertelt o.a. : Toen Napoleo n,
van het Trippenhuis komend, de Halsteeg
inreed, verrichtte daar een aschman zijn
work en wilde niet wegrij den met zijn kar,
daar hij alleen, volgens reglement, moest
uitwij ken voor een dokterskoets en N a p o-
1 e o n was geen dokter. „De keizer ! De
keizer !" schreeuwde men. „Is het een dokters-
koets?" vroeg de vuilnisman, „zoo niet,
dan moet je wachten, tot ik de halve straat
heb bediend en de Pieter-Jacob-Dwarsstraat
kan inrijden." De keizer wachtte zeer ver-
stoord. De man haastte zich zoo, dat hij
zichzelven driemaal omver liep. Op het
stadhuis ontboden, kreeg hij om 's keizers
wil de zoogenaamde „zes weken." Hij had
het echter in de gevangenis zoo goed, dat
hij later zeide wet zes maanden te hebben
49
willen zitten. Het was bier „du sublime
au ridicule"; maar dat goed hebben in de
gevangenis geeft to denken.
Sommige versieringen waren ook meer
dan naïf. Zoo had een slager een chassinet
voor zijn raam geplaatst, waarop een kolos-
sale beuling was afgebeeld, omgeven door
een menigte saucijsjes met het volgende
bij schrift :
„Gelijk de beuling is onder de worsten,Zoo is Napoleon onder de vorsten."
Maar in een spotversje dier dagen
beet het:
„Prenez le sang de Robespierre,Les os, le crane de Tibere,Et les entrailles de NOron,Et vows aurez Napoleon."
Al dit muggengegons deerde den machtige
niet, die to Amsterdam, als to Parijs, als
waar ook, in zijn regeeringszaken opging,
besluiten decreteerde, militair en burgerlijk
bestuur betreffend ; veel zorg aan de MarineTOT HOOGEN PRIJS.
4
50
wijdend, aan ons vestingwezen, met een
waakzaam oog op Engeland ; die de werven
bezichtigde, de oefeningen der flotille in
de Zuiderzee bijwoonde ; Medemblik, den
Helder, zelfs Texel bezocht . . . . een breuk
met den keizer van Rusland overwoog
en . . . . Amsterdam een waterleiding uit de
Vecht wilde bezorgen.
In een gesprek met de Caul ainco ur t,
op een nachtwandeling waaraan de keizer
behoefte had, nadat hij den geheelen avond
ingespannen had zitten werken, openbaarde
Napoleon hoe hij over de Hollanders
dacht. 1)
De Hollanders zijn goede lieden," zeide
hij, „en bekwaam," voegde hij er toe. „De
vereeniging van Holland met Frankrijk zal
onberekenbare gevolgen hebben. Vereenigd
met de onze, vernietigt ztjn zeemacht die
1) Charlotte de So r, Napoleon en Belgiqueet en Hollande, 1811.
51
van Engeland. Binnen weinig jaren zijn
wij meesters ter zee. Daartoe is het noodig
dat de Hollanders zich oprecht bij mij aan-
sluiten."
„Sire," sprak de Caulaincourt, „de
ontvangst, die uwe majesteit hier gewerd,
strekt al om die hoop to bevestigen."
„Ongetwijfeld," meende de keizer, „ten
minste als deze niet het gevoig is van het
medegesleept worden door den indruk van
het oogenblik. Dwaas is hij , die vertrouwt
op de toej uichin gen van het yolk op straat.
De menschen zijn belust op „6moties." Hun
geestdrift is voor hem, die ze behendig
weet uit to lokken. Meent ge, C a u l a i n-
co u r t, dat de pracht, die ik op deze reis
heb ten Loon gespreid, voortkwam uit
kleingeestige ijdelheid ? 't Is een hulpmiddel
maar toch een middel . . . . De verleiding
gaat door de oogen naar het hart. Het
keizerlijk hof moet zich groot en indruk-
52
wekkend vertoonen , men is altijd geneigd
te buigen voor datgene wat men bewondert."
De Caulaincourt gaf daarop zijn
meening te kennen dat de uitslag der reis
aller verwachting had overtroffen. „Ik ben
vrij goed met mijn brave Hollanders ge-
slaagd," zeide de keizer glimlachend, „er
bestaat bij deze natie als het ware een
instinct voor het groote en voor edele
daden . . . . Hun dapperheid en hun onver-
saagdheid evenaren die der Franschen , dit
is een sterke band van overeenstemming
tusschen de twee volken. Ik heb een font
begaan. In 1806 had ik dadelijk de Bataaf-
sche republiek met het keizerrijk moeten
vereenigen . . . . Het is een zeer groote
misslag! Maar wie kon voorzien wat er
zou gebeuren ?"
De keizerin was minder goed over
Holland te spreken. Zij vreesde het klimaat.
Werkelijk leed haar gevolg hier veel aan
53
koorts ; alien moesten quinine slikken. Tot
de hertogin v an Mont e b ell o zeide zij
eens : „Ware ik in deze gewesten geboren
ongetwijfeld zou ik Holland lief hebben,
maar ik moet bekennen, dat indien ik er,
na Duitschland to hebben verlaten, zou
moeten wonen, ik er zeker van verveling
zou sterven."
Verder wordt ons medegedteld dat H. M.
hier groote inkoopen deed. „J'ai fait,"
schrijft zij, „de grandes emplettes de toile,
plus belle que la batiste, pour faire des
chemises de nuit et beaucoup d'autres
marchandises dont le nom et le pays est
un secret. Je vous rapporte des theiêres
de Boucaron (Boukharah) et du vieux laque
de Chine, d'ont j'ai moi mème fait 1'
emplette dans le plus beau magazin d'
Amsterdam. Quelle joie d' acheter soi
m'êm.e I" Toen zij dan ook in Frankrijk
terugkwam, waren zoowel haar rijtuig als
54
de reiskoetsen van haar hofdames vol contra-banden.
Onder de vele feestelijkheden zou eenIuisterrijk bal door Amsterdam in FelixMeritis, op 22 October H.H.M.M. aangeboden,de kroon spannen. Dit moest voor velenhet schoonste feest worden, waarom menelkaar, zooals reeds gemeld werd, de eervan een uitnoodiging betwistte. Prachtigwerden de zalen versierd, moeite noch kostengespaard. Volgens de stadsrekening dierdagen beliep de som voor dit bal uitgegevendoor de derde hoofdstad des rijks, f 25073.1 .De Hollandsche koopman trad Kier „royaal"op, „en grand seigneur," die moist hoekeizerlijke majesteiten te ontvangen.
Handelde zoo de gastheer, de gastenwaren niet minder in de weer zich zooveeleer waardig te betoonen. De rijke Amster-damsche burgeressen vooral verdiepten zich
55
dagen lang in allerlei toiletgeheimen. Zij de,
brocaat, satijn golfde ruischend door de
vingers van naaisters en modistes, die tot
diep in den nacht werkten, bij slecht licht,
in kleine kamers, vaak voor o zoo karig
loon, maar blijde dat de komst der keizer-
lijke hoogheden ook haar iets to verdienen
had gegeven. Toch hadden vele voorname
dames hare toiletten uit Parijs laten komen
en leefden in duizend vreezen of die wel
op tijd to harer beschikking zouden zijno
Zij hoopten de elegante Francaises to even-
aren, maar zegt Charlotte de Sor: ,,J'ai
vu bien des regards feminins se fixer jaloux
et d6couragês, sur les dames de l'imperatrice
qui éffacoient, d'une maniOre d6solante, des
masses de diamants portées sans gout, et
des toilettes d'un prix Onorme, comman-
(lees a Paris."
De trotsche patriciersvrouwen, die doze
kortlijvige, langslepende gewaden zouden
56
dragen, wilden niet minder pronken met
hare familiejuweelen. Die werden dus voor
den dag gehaald. Op door ouderdom ver-
bleekt fluweel fonkelden kunstig geslepen
brillanten, steenen van zeldzame waarde.
Kostbare parelsnoeren ontbraken evenmin,
mat glanzend lagen zij in hunne schuil-
hoeken, in droomerige loomheid, als voorheen
in hunne schelphuizen. Oorringen en borst-
spelden, hoofdsieraden en armbanden. fijn
goud met juweelen versierd ; kunstig ge-
vormde mozaiken ; schatten aan vorstelijke
paleizen in het verre Oosten ontroofd, in
bloedigen krijg als buit meegesleept naar
het glansloos Westen, alles vond zijn plaats
in de kunstig gesneden, vaak met zilver of
ivoor ingelegde juweelkisten. Wonderen van
vorm en kleur, van tintelende lichtfacetten
en diepe schaduw deden er het oog to gast
gaan. Barnsteen, aan de golven der Oostzee,
in wilde stormnachten, ontwoekerd ; bloed-
57
koralen uit geheimzinnige diepten in de
Levant door duikers opgehaald, vroolijk
pinkende smaragden, somber dieproode
robijnen . ... Nog was Holland rijk in die
dagen. Hoe alien samenspanden, om dien
rijkdom te toonen aan den wereldveroveraar,
zich te tooien voor den Caesar. —
Ook het meisje met de zwartblauwe oogen
behoorde tot de uitverkorenen, die het feest
in Felix Merits zouden medemaken. Ook
in hare woning was alles in rep en roer,
namen de voorbereidselen voor toilet en
kapsel heele dagen in beslag. Maar aan
den voormiddag van het bal scheen dood-
sche stilte neergedaald in het groote huis.
De gordijnen waren dicht, licht brandde
op de kandelabres, de kapper heerschte er
over hoofden en hersens. Geruimen tijd,
nadat de haarkunstenaar zich de deur had
uitgebogen, toefde H ermine nog voor haar
58
„toilette". Toch verschikte zij geen lokje
aan het hoog gedofte, eenigszins naar de
mode der antieken, met een band bijeen-
gehouden haar, dat in weelderigen over-
vloed het jonge gezicht omlijstte. Stil zat
zij en staarde haar beeltenis aan met een
onderzoekenden blik. Fier hield zij het als
met krullend goud gekroond hoofdje op den
slanken hals, maar in hare oogen lag een
sombere, peinzende uitdrukking.
Eenige kaarsen brandden er op hooge
„lustres", hun licht zeefde door de kamer,
als een zachte goudachtige nevel, en hulde
de onbewegelijke gestalte voor den kap-
spiegel in een mystieken glans. De kap-
mantel, half afgegleden, liet een paar ge-
vulde jonge schouders vrij, blank als albast ;
maar zedig dekte de witte kant en witte
zij de van het onderkleed den maagdelij ken
boezem. Op een stoel in de nabijheid
luchtigde een eveneens witte, ragfijne stof,
59
het balkleed, als een wolkje zoo ijl. Aan de
voeten der droomster prijkten reeds wit
satijnen schoentjes, sierlijk als de muiltjes
van asschepoester.
De kamer, waar het meisje zich beyond,
was een rijk gemeubeld slaapvertrek, ietwat
vol, maar de kleuren, warm en donker,
spelend in roode en bruine nuancen, deden
het witte feestgewaad des to teerder uit-
komen. De gordijnen, voor de vensters breed
uithangend, waren van zwaar damast, even-
zoo die om het hooge ledikant, dat in een
hook geschoven, vrij wat ruimte besloeg
en in onze dagen goon zoo jonge bewoonster
zou hebben geherbergd. Dofgeel behang
weerkaatste het waslicht met een vreemden
glans, als van oud goud. Het „toilette" en
de tafel in het midden der kamer zouden
een schilder in verrukking hebben gebracht,
overstrooid als zij waren met lichtende
vonkjes, daar het zilver en kristal van
60
flacons en poederdoozen er tintelden als
dauwdroppen op een grasveld, bij maan-
licht.
Aan die tafel, zat een jonger meisje,
met een boek voor zich, maar zij las niet,
zij sloeg de gedaante voor den spiegel
opmerkzaam gade. Eindelijk zeide zij onge-
duldig :
„H ermin e, zou je niet opstaan en je
verder aankleeden, 't is of je geen lust
in het feest hebt, zoo zit je to kijken."
Hermine keerde zich of van den spiegel
en zag de spreekster aan, met iets vaags
in haar blik.
„Het komt door mijn droom van dezen
nacht, Mari e, ik moet er gedurig aan
denken, 't was zoo zonderling . . . . Ik zag
een grooten tuin," vertelde zij langzaam,
„het was een open ruimte vol bloembedden
als een meer zoo wijd en blauw strekte de
hemel er zich over uit . . . . alles was groot
61
had iets oneindigs. En de bloemen waren
zoo mooi, zoo veelkleurig, zij geurden zoo
zoet . ; . ."
„Dat lijkt mij een prettige droom,"
zei Marie opgewekt, „en volstrekt niet
zonderlin g."
„Ja, maar er was iets vreemds in dien
tuin, ik kan Diet zeggen wat, iets van een
sprookje", meende Her mi n e, „het lag er
over als een betoovering." Hare stem daalde.
„Onder al die bloemen merkte ik een
lelie op, hoog aan den ranken stengel,
schitterend wit. Toen zag ik een man in
den hof, hij plukte van de bloemen, hier
en ginds, er waren arme dingen bij, die
hij achteloos liet vallen, zij werden door
zijn voet in het stof vertreden , andere
zamelde hij bij een tot een veelkleurig
bouquet. Ook naar de lelie strekte hij de
hand uit, maar scheen zich plotseling to
bedenken en liet haar staan. Ik weet niet
62
waarom maar ik ademde verruimd, toen hij
wegging, ik was zoo onbegrijpelijk bang
geweest voor het lot van die bloem. NU
komt het vreemdste. De lelie begon op eens
to verwelken, zij boog zich voorover, zij
stierf . . . ."
Marie keek verbaasd, ietwat ongeloovig ;
't was een aardig dikkertje, met een alle-
daagsch gezlcht, opgehelderd door een paar
mooie, schrandere oogen.
„Heb je dat alles gedroomd, komt er niet
een beetje phantazie bij, zusje ?" waagde
zlj spottend.
De andere zweeg beleedigd, wierp den
kapmantel of en reikte naar haar balkleed.
Dienstvaardig sprong M a r i e op ; in stilte
het de schoone haar toilet voltooien.
„Ik bentjd je niet weinig," zuchtte het
jongste meisje, haar werk met voldoening
overziende, H e r m i n e s ontstemming niet
achtend.
63
„Een feest als dit keert nooit terug. Je
moet er mij alles van vertellen, alles, beloof
mij dat."
77 0 ja, ik beloof het," verzekerde H er-
m i n e, ontwapend door medelij den met het
zusje, dat thuis moest blijven, en zich
voorover buigend om Marie een kus te
geven, fluisterde zij : „Sommige feesten zijn
het mooist als ze voorbij zijn."
17 Alsof jij niet zult dansen ."
„Dat bedoel ik niet." Zelfbewust strekte
zich de lenige gestalte. „Een van Hae s-
t e r e n Tenninck wordt geen muurbloem,"
sprak zij hoogmoedig. „Maar het denkbeeld
als feestgenoot den keizer te zien, hem
mogelijk te spreken . . . . 0, Marie . . . ."
nerveus drukte zij de handen tegen elkander,
„hoe zal dan de werkelijkheid wezen ."
„Veel eenvoudiger dan je denkt," meende
Marie nuchter. „Voor een keizer is zoo'n
feest niet veel bijzonders. Wie weet Welke
64
oorlogzuchtige plannen hij beraamt, terwijl
hij zich als Bast van Amsterdam laat
feteeren. Papa zegt dat het Frankrijk alleen
te doen is, om ons tegen Engeland te ge-
bruiken . . . . Met Rusland gaat 't ook mis,
zegt hij."
7) PapahaatNapoleon,"sprakHermine
somber.
” Dan heeft hij er reden voor," riep Marie
overtuigd.
” Geldzaken," smaalde Hermin e.
„O, je kunt er geringschattend genoeg
van praten, maar ik zou je wel eens willen
zien, wanneer papa doodarm was geworden,"
ijverde Marie.
„ Dan zou ik mijn lot weten te dragen."
Marie haalde twijfelend haar rondo
schouders op. „Het lijden van mijn per-
soontje, hoe gering ook, zou dan mogelijk
jets bijdragen tot het welslagen van
Napoleon 's reuzenplannen," sprak H e r-
65
m i n e, met dezelfde vage uitdrukking
van daar straks in hare donkere oogen.
„'t Is good, dat papa je niet hoort,"
riep Marie ontstemd, „eigenlijk zou hij al
ontevreden zijn, als hij wist dat je naar
dat bal gaat en nu nog doze verheerlij king
van den keizer bovendien, van eon man,
die ons land een aanslibsel van zijn rivieren
heeft genoemd, onze vlag heeft vernietigd,
aan al onze vrijheid een Bind heeft ge-
maakt . . . ." Zij sprak bitter boos.
Her mine legde hare hand op Marie's
schouder. „floor eons, zusje, als onze moeder
niet zoo vroeg was gestorven, zouden wij
't moor eons zijn misschien. Wij worden
nu zoo geheel verschillend opgevoed. Jij
hoort bij tante Marrigje heel andere
dingen dan ik hier, bij tante C a t o. Dansen,
com6clie, lachen hoot bij jullie zonde, bij
ons daarentegen zijn dat doodgewone wereld-
sche zaken , zoo gaat het met alles.TOT HOOGEN PRIJS.
5
66
Napoleon is voor ons de grootste man
van onze eeuw, voor jullie . . . ." zij aarzelde
even. „de antichrist."
„Hoe zou onze moeder over hem hebben
gedacht," peinsde Marie, „ach, hoe treurig
Loch, dat ik haar nooit heb gekend."
„Ik weet nagenoeg even weinig van
haar als jij," zeide H e r m i n e kalm,
„Papa beweerde onlangs dat ik het meeste
op haar geleek, maar dat jij mama's oogen
hadt."
,,Daar ben ik blij om," riep Marie.
„Ja, jij lijkt op het portret van Mama,
boven papa's schrijftafel, dat zie ik soms
heel goed, maar . . . ." Naderende voet-
stappen, het ritselen van een zij den gewaad
deed beide meisjes opschrikken. Een knappe
gezette vrouw van middelbaren leeftijd
ruischte binnen. Haar kleed van zware
lichtbruine zijde, sloot onberispelijk om de
voile taille, maar to veel juweelen schitter-
67
den aan hals en armen, zelfs 't kapsel was
er mee overladen.
Marie bewonderde naief, hare zuster
oefende een stille critiek. Op haar beurt
werd zij door tante gemonsterd.
„Dag, Marietj e, aardig dat je gekomen
bent, om je zuster to assisteeren," zeide de
dame. „Moet Keetje je nog helpen,
Hermine, of ben je klaar ? Mij dunkt,
je kunt tevreden zijn . . . . de sleeper
wacht."
„Ik ben tot uw dienst, tante," antwoordde
Hermine.
Op kristallen luchters vlamde het waslicht
met honderden zachtgele spitsen, veelkleu=
rige prisma's oproepend in de kronen, die
op hunne beurt duizendvoudig flitsten en
fonkten, alsof zij op vreemde wijze het
bout gewoel onder hen weerspiegelden. In
de groote zaal verbeidden meer dan zes
68
honderd genoodigden het keizerpaar. Adem-
looze stilte heerschte bij zijn aankondiging.
77 Ik ten minste hoorde mijn hart bonzen,"
vertelde H e r m i n e later aan hare zuster.
Noem het vleierij, bewondering, vergoding,
de gasten in Felix Merits namen aan de
bewierooking der Majesteiten ruim deel. De
maire heette den keizer welkom in een
toespraak, die stellig den machtige niet
ongevallig was. Den volgenden dag teekende
immers Napoleon het besluit, waarbij deze
maire, de heer Willem Joseph van
Brienen van de Groote Lindt, tot
baron van het keizerrijk word verheven.
Trouwens, zoo een, had Amsterdam's
burgemeester een dergelijke belooning ver-
diend. Het waren zware dagen voor hem
geweest, die dagen van 's keizers bezoek !
De keizerin aanvaardde een bloemenkorf
haar door twaalf aanzienlijke jonge meisjes
aangeboden.
69
Toen begon het feest met een cantate
door het vorstelijk paar, onder een met
sterren bezaaiden troonhemel gezeten, ge-
duldig aangehoord. Zelfs de feestgenooten
erkenden later dat deze hulde to veel tijd
had gevergd. Dwaze pluimstrijkerij, zegt
de naneef, die met ironie leest hoe men
Napoleon in dit stuk o.a. toevoegde :
Si vous n'avez fait qua paraitreLe bonheur, apres vous, nous reste pour jamais . . . ."
Met den Nijlstroom werd de keizer ver-
geleken, die als hij de woorden aandachtig
heeft gevolgd, niet elke zinspeling met
onvermengd genoegen heeft aangehoord.
De overwinning op Engeland werd hem
in de gauwigheid meteen voorspeld, een
overwinning, waar Coen reeds, ook door
Ruslands houding, weinig uitzicht op bestond,
maar de bedoeling was goad. Hollands
marine zou den luipaard in eigen hol gaan
bestoken, als in de dagen van weleer. Men
70
voelde ten minste, waartoe men op dat
moment moest dienen, eene erkenning, die
Napoleon niet anders dan aangenaam
kon zijn.
. . . . A notre allegresse unanimeVous reconnaissez des Francois . . . .
had men Napoleon reeds toegezongen.
Hoe durfden dezelfde lippen later d e
Ruyters naam noemen. wat zou de ronde
Zeeuw daartoe hebben gezegd ? De keizer
zelf onderscheidde fijner, hij sprak van
„naes braves Hollandais."
Madame de Sor 1 ) verzwijgt niet hoe
die eeuwige, feesten, vleierijen, drukte-
makerij, H.H.M.M. verveelden en afmatten,
zij waren echter noodig, evengoed als krijgs-
tochten, Napoleon speelde ook hierin zijn
rol meesterlijk , een enkel maal klaagde hij
er over tegen een vertrouweling „C'est un
1) II y avait r6ellement chez tout le monde satietede fetes et de divertissements."
71
metier de galerien ! Je pref6rerais dix cam-
pagnes, a la vie que je mône depuis un
mois." Reeds spoedig, nadat het bal een
aanvang had genomen, begonnen de keizer
en de keizerin hunne ronde. Napoleon
moest nog werken, Maria L ouiza ver-
langde naar rust.
Daar waren lieden in den „cercle", die
trots al het gevlei den vorst met angst
zagen naderen. De Corsikaan kon zeer ruw
en kart aangebonden zijn, wie weet Welke
onaangenaamheden men zich moest laten
zeggen.
Maar wie er vreesden, niet alzoo H e r-
mine van Haesteren Tenninck. Met
schier aanbiddende aandacht had het jonge
meisje van zijn binnentreden af, den keizer
gadegeslagen. Voelde Nap ole on den blik
der zwartblauwe oogen ? Een paar malen
had hij haastig den kant uitgezien, waar
zij zich naast hare tante ophield. Haar klein,
72
ivoren balboekje was volgekrabbeld met
aanzienlijke namen, maar ook Fransche
officieren hadden zich aan haar laten voor-
stellen en er hunne namen gezet. Een dezer,
een zekere Bonne t, had zelfs zijn naam
driemaal opgeschreven, waarover de schoone
zeer verstoord keek, maar de jonge man,
in schitterende uniform, had zijn zaak zoo
welsprekend verdedigd, dat zij zich lachend
gewonnen verklaarde. Beslist had H e r-
mine echter geweigerd te dansen, zoolang
H.H.M.M. nog in de feestzaal toefden. Het
was er veel te vol, beweerde zij. Hare
teleurgestelde cavaliers bleven praten en
lachen met het coquette meisje, dat veler
blikken tot zich trok. Zoo onbevangen en
naïf deed Her min e, dat niemand vermoedde
hoe slechts een gedachte dit mooie schep-
seltje bezielde, een „idee fire" haar vol-
komen beheerschte. De keizer zou haar
aanspreken. Zij wenschte niet alleen met
73
hart en ziel dat dit zou gebeuren, zij
wist het. En waarlijk, daar keerde Nap oleon
zich tot zijne gemalin, met de woorden :
„Ah, voila enfin la belle demoiselle, de
eerste, die ons eikenloof en bloemen strooide,
bij onzen intocht . . . ."
Van de voorstelling behield Hermine
een zeer vage herinnering. Maria Louiza
zeide eenige vriendelijke woorden tot het
jonge meisje en hare pleegmoeder, toen
schreed zij verder, om een dergelijke „bana.
liteit" anderen toe to voegen.
Napoleon toefde onderwijl. Stond zij
daar niet voor hem als een pas ontloken
roos, opbloeiend uit het witte weefsel, dat
hare jonge meisjesvormen vaag liet ver-
mooden ?
Als een licht, plotseling, fel, omvlamde
haar zijn blik. Hermine sloeg de oogen
niet neder, zij zag den keizer aan, met een
volkomen vergeten van zich zelve. Een
74
zacht rood waasde over hare albasten
wangen, een schuchter lachje speelde om
den frisschen, nog zoo kinderlijken mond.
Onvergetelijk prentte zich in haar geheugen :
die korte, breedgeschouderde gestalte, het
gladde, fijne, wasbleeke gezicht, het impera-
toren profiel, de doordringende Italiaansche
oogen. Ja, dat was hij, de verpersoonlijking
van zelf bewuste kracht ; de soldaat, die op
alle slagvelden, waar hij verscheen, zege-
vierde , de man, die aan Europa de wet
stelde, koninkrijken stichtte en omver wierp
naar welgevallen ; de heerscher, die in zijn
kleine, sterke hand het lot droeg van
millioenen 1 ). Als bliksemschichten flitsten
1) „Alors it personnffiait toutes les gloires, toutesles prosperites, tous les bonheurs . . • . Tin fils lui etaitne de la file des Cesars ! ! ! Chef d'un empire, quienclavait dans ses limites vingt peuples divers, itfaisait et defaisait les rois, donnait et reprenait lescouronnes, imposait ses lois â, la moitie des mondes,implantait ses aigles glorieuses sur toutes les capitales
75
deze gedachten doer Hermines brein.
Nu glimlaohte ook de keizer. Een seconde
slechts had de blik van dezen arend de
jonge duive gezocht. Met een korten groet
voor de nijgende dames, wendde Napoleon
zich tot een paar heeren in de nabijheid,
die juist opmerkzaam werden en legde
hun een dier vragen voor, even verrassend
als snel, Wier beantwoording groote tegen-
woordigheid van geest vereischte.
Het was He rmine of er een zachte
zucht door de zaal ging, die de kaarsen deed
flikkeren, maar alleen door haar werd opge-
vangen. Met een zonderlinge wending harer
gesdachten rees het beeld harer moeder
haar voor den geest, der moeder, die zij
zoo lang reeds vergeten waande. Zijn er
de 1'Europe, d'un sign aplanissait les montagnes,changeait les cours des torrents, et du bruit de sescanons, it avait ebranle la terre." (C h. de So r.„Napoleon en Belgique et en Hollande").
76
oogenblikken van groot gevaar, waarin
onze dooden ons beInvloeden meer dan
ooit levenden vermogen? De jonkvrouw
voelde een huivering haar doortrillen . . . .
Zacht legde zij haar hand op den arm
harer tante.
„O, laat ons in een der zijzalen gaan,"
murmelde zij nauw hoorbaar, ,,het.... het
is zoo, zoo warm . . . ."
Mevrouw van Haesteren Tenninck
zag met een verwarden blik om zich heen.
Haastig schoot een jong ambtenaar toe,
een der wachtende cavaliers. Hij geleidde
de dames onopgemerkt uit de overvolle,
schitterende zaal, naar een der bijvertrekken,
waar het koel was en stil.
Op een rustbank, overhuifd door palm-
groen, ter versiering aangebracht, lieten de
beide vrouwen zich neder.
„Hoe is het nu, kind ?" vroeg de pleeg-
moeder, niet weinig verlegen door de plotse-
77
lingo ongesteidheid harer nicht. De galante
ambtenaar was weggesneld, om een glas
water to bemachtigen.
„'t Was maar een duizeling," veront-
schuldigde zich H ermin e, „'t gaat al over,
tante."
De jonge man keerde terug met het glas
water.
„O, vriendelijk dank !" Haastig dronk het
meisje met gretige teugen, de kleur keerde
terug op het waswit gezichtje.
„Mijn kippekuurtje is geheel voorbij,"
lachte zij.
„Nu laat ons dan maar weer naar binnen-
gaan," ried mevrouw van H aeste r en
Tennin c k, „vergeleken bij ginds is het
hier grafstil." Het jonge meisje streek met
de hand over het voorhoofd, als wilde zij
een lastige gedachte verjagen. Met de
volgzaamheid van een lam, liet zij zich
naar de groote zaal terug leiden. Tot diep
78
in den nacht duurde het feest, ofschoon
het keizerpaar reeds vroeg was vertrokken.
Onder Amstels jufferschaar scheen H e r-
mine de blijdste van alien.
Een paar dagen later ontving Hermine
een kostbaar gouden horloge, met brillanten
omzet, uit naam van keizer en keizerin.
Dit cadeau, in die dagen, aan verscheidene
Hollandsche jongedames uitgereikt, werd
met eerbied door den heer en mevrouw
van Haesteren Tenninck aan hun
nichtje overhandigd, zonder dat zij er in
hunne vreugde aan dachten, Her mines
vader, die even buiten Amsterdam woonde,
eerst to raadplegen.
stil Terwonderen aanvaardde de
jonkvrouw het fraaie geschenk. Hoe zij dit
„souvenir" op prijs stelde ! Zij kon het niet
genoeg bezien en betasten ; als een klein
kind zijn speelgoed, zoo lief koosde zij de
gouden kast, liet het licht fonkelen in de
79
brillanten . . . . uren lang zat zij in stil
aanschouwen verzonken, des nachts legde
zij het onder haar hoofdkussen . . . . Welke
droomen het bij haar opwekte, daarover
zweeg zij , oom en tante sloegen haar met
verwondering Bade; M a r i e, die zich eerst
met hare zuster had verheugd, voelde zekere
onrust de overhand krijgen, en opperde
eens de vraag wat papa er wel van zou
zeggen.
„Verbeeld je dat papa een zoo groote
vriendelijkheid van den keizer niet op prijs
zou. stellen !" riep H e r m i n e opgewonden
Zij nam het horloge in de hand en hield
het tegen haar oor. Zijn getik leek haar de
lieflijkste muziek, sprak haar van een onver-
getelij ke ure . . . .
Van op prijs stellen was echter geen
sprake. De vader, zij n. gewoon wekelijksch
bezoek aan de moederlooze meisjes brengend,
deed er het zwijgen toe, terwij1 hij zij n
80
oudste dochter ernstig aanzag. Het mooie
horloge verwaardigde hij met geen blik.
Wel had hij een langdurige conferentie met
zijn broeder en schoonzuster, eer hij naar
zijn buitengo&d terugkeerde.
De keizer en keizerin waren afgereisd.
Amsterdam ontwaakte als uit een roes.
Velen dachten met eenige beschaming terug
aan deden tijd, die pas achter hen lag,
poogden wrevel over eigen zwakheid onder
scherts of leugen to verbergen. De naakte
werkelijkheid joeg menigeen schrik aan.
Men voelde zich meer gekneveld dan ooit.
Allerlei geruchten omtrent plannen des
keizers met deze gewesten, Wier nog altijd
aanzienlijke rijkdom hem zoo argeloos was
vertoond, deden de rondo , maar in 't geheim,
want men vreesde de Fransche spionnen.
Wie onder de zeer gegoeden volwassen
zonen en dochters bezat, keek hen aan met
bezorgde oogen. Voor de jongens vreesde
81
men den dienstplicht, voor de meisjes een
huwelijk, op hoog bevel, met een van 's keizers
officieren . . . .
Enkele weken na het feest in Felix
Merits werden de jonge dames v an
Haesteren Tenninck bij Naar vader
ontboden.
Voor Marie hadden zulke bezoeken in
vaders woning altijd iets feestelijks,
He r mine durfde het niet zeggen, maar
zij verveelde er zich of kreeg onaangenaam-
heden met den stren gen man, die meer
in levensopvatting met zijn schoonzuster
Ma r rigj e dan met schoonzuster Cato
overeenstemde. Papa was altijd zoo statig,
vond Hermine.
Als naar gewoonte, werden de meisjes
vriendelijk ontvangen. Men ging aan tafel
vroeg op den middag , de oude huishoudster
had voor een keurig maal gezorgd. Maar
vader was niet opgewekt, Herm in eTOT HOOGEN PRIJS. 6
82
eveneens stil, droomerig, in zich zelve
gekeerd. 's Keizers horloge had zij niet
durven aandoen dien dag. De heer des
huizes sloeg zijn oudste dochter af en toe
scherp gade , er lag bekommering en ook
wrevel in dien blik. Marie deed haar
best door haar onschuldig naief gebabbel,
vader en zuster af te leiden.
Na het diner begaf men zlch naar
vaders studeervertrek. V an Ha e ster en
T enn inck bekleedde evenals zijn beide
broers te Amsterdam een voorname post
bij een der takken van bestuur. Van het
stadsleven afkeerig, woonde hij buiten,
waar hij geheel in zijn werk opging, een
volij verig man, die weinig omgang zocht.
Zijn studeerkamer 'zag er hoogst eenvoudig
uit. Boeken en kaarten op tafels en stoelen,
boeken in reeksen langs de wanden, een
met papieren bedekt schrijf bureau. Op den
vloer een zelfs ietwat versleten kleed,
83
groene gordij nen voor twee vensters, met
kleine ruiten, wier geel en groen verkleurd
glas niets tot opvroolijking van het geheel
op dezen somberen Decemberdag bijzette.
Maar, boven de schrijftafel een bijna levens-
groot portret in olieverf, voorstellende een
beeldschoone jonge vrouw, in lichtblauwe
zijde, parelen om den hals, juweelen in het
lokkige blondhaar, met een paar groote, mooie
oogen, wier blik do geheele kamer scheen to
overzien, neen to overstralen, met hun
zonnigen glans. Het was de beeltenis der
vroeg gestorven moeder van de beide meisjes.
Onwillekeurig toetste de weduwnaar zijn
dochters steeds aan dit portret. Ja, H e r-
mine had de schoonheid harer moeder,
maar Marie haar karakter gerfd. De ziel,
die uit deze stralende oogen sprak, was
naief en rein geweest, als die van het
goede kind, wier geboorte der arme moeder
het leven had gekost.
84
Met een handbeweging noodde vader zijn
dochters uit een stoel te nemen. Hermine
keek besluiteloos onhandig rond. Behalve
de leunstoel voor de schrijftafel was alles
wat tot zitplaats moest dienen met boeken
bezet. Snel ontruimde Marie een paar
stoelen, legde de boeken op een hoekje der
tafel, vader keek toe en glimlachte om haar
stillen ij ver.
„Mtjn lieve kinderen," begon hij, Coen
beide meisjes waren gezeten, en hem stil
aanzagen, „ik heb over ernstige zaken met
jullie te spreken . . . ."
„O, over dat horloge van den keizer,
papa ?" riep Hermine voorbarig. Zij
noel de lets vijandigs tegenover haar vader,
opgekropte wrevel lag in haar stem.
17 Neen, over lets veel belangrijkers dan
dat cadeautje van on.zen aartsvijand, waar
je zoo kinderachtig blij mee bent H e r-
mientj e."
85
0, nu werd zij pas echt boos. Hermie n-
t j e! en zij telde reeds negentien jaar.
Weer voelde zij Napoleon 's blik op zich
rusten . . . Zij strakte zich, ook in verzet
tegen papa.
„De zaak is doze, Entjn kinderen, wij
moeten elkaar goed begrijpen, geheel ver-
trouwen. Wat bier gesproken wordt, blijft
onder ons, nietwaar ?" Beide meisjes knikten
toestemmend. „Nu dan," ging de vader
voort, „over jullie beider lot heb ik in de
laatste weken veel nagedacht. Jullie kunt
niet steeds bij de tantes blijven . . . . Het
spijt mij genoeg, dat ik jullie opvoeding
niet zelf heb kunnen leiden, hoe dankbaar
ik ook ben voor de zorg en liefde, die jullie
van mijne schoonzusters, van mijn broers
hebt ondervonden. Zij hebben jullie be-
handeld als hun eigen kinderen. Toch is
het mij soms to moede, alsof ik jets ver-
zuimd heb, maar je moeders dood had mij
86
te geweldig aangegrepen, ik kon geen andere
op haar plaats zien. Jullie waart nog zoo
klein, hadt vrouwelijke hulp en meer toe-
zicht noodig dan huurlingen kunnen geven.
Daarom werd er in den familieraad besloten,
dat jij Marietje, bij tante Marrigje
zoudt komen, die zelve een kindje had,
eenige weken oud toen, evenals jij, en
Herm in e bij tante Cato, die nooit
kinderen gehad heeft, maar juist daarom
te meer zoo'n klein ding, als jij toen was,
in huis wilde hebben. Ik hoorde onlangs
dat jullie het hadt over je geheel ver-
schillende opvoeding." De meisjes keken
elkaar ontsteld aan, had tante Cato hen
beluisterd? „Ja", voer papa voort, „jullie
hebt gelijk, dat is misschien niet goed
geweest." Vader zuchtte. „ Wat gebeurd
is, daar moot men echter in berusten. Wie
van jullie zou het nu prettig vinden, bij
je ouden vader to komen wonen, zijn
87
huishouding te besturen, het einde van
mijn leven — zoo God wil — een beetje
op te vroolijken."
Hermine zweeg, zij keek angstig. Blijk-
baar kwam haar dit voorstel even onver-
wacht als ongewenscht.
Marie legde hare zachte vingertjes op
de sterke hand haars vaders, die toch een
weinig beefde, wachtte of Hermine iets
zou zeggen en toen deze hopeloos verlegen
de oogen neersloeg, zeide zij ontroerd :
„Mag ik het zijn, papa ? Ben ik u niet
te jong, te onbedreven? Ik weet nog zoo
weinig van het huishouden en zoo . . . . maar
ik zal mijn best doen . . .." Zij had tranen
in do oogen.
Vader greep haar hand en drukte die
innig.
„Dat is afgesproken," zeide hij kort,
fl nadere bijzonderheden voor later. En voor
jou, Hermin e," keerde hij zich toen nog
88
statiger dan gewoonlijk tot zijn oudste
dochter, „voor jou heb ik een huwelijks-
aanzoek."
Hermine ontstelde niet weinig.
„Een . . . . een huwelijksaanzoek !" Stot-
terde zij.
„Ja, een goede kennis van je, een jonk-
man, die zich verleden jaar al vleide in je
gunst to staan . . . ." verbeeldde zij het
zich, was er ironie in papa's stem? . . . .
„de noon van mijn besten vriend, heeft
mtj om je hand verzocht."
H ermine zweeg verslagen, zij zat als
een steenen beeld.
„Vraag je niet wie ?" liet wader zich weer
hooren.
„Ei, wie dan, papa ?" Het kwam er spits
genoeg uit.
„Jacob Dukers van Eenhove."
Hermine 's donkere kijkers schoten
vurige vonken.
89
„Ik denk er niet aan," riep zij driftig.
„H ermine, zoo spreekt men niet tegen
zijn vader," verweet haar de statige man.
„Ik vraag oxcuus, papa," zeide het meisje
zich beheerschend, „maar "ik ontstelde er
van, Jacob D uk er s, een goede jongen,
maar . . . ."
„Hij komt veel bij je oom en tante aan
huis, je waart zeer voorkomend tegen hem,
dochtertje."
Hermine kleurde.
„Ik was beleefd, meer niet," verdedigde
zij zich, „ik ken horn zoo lang, onder goede
vrienden is men niet zoo stijf als met
vreemden."
Marie keek bedroefd. Ztj moist dat H er-
mine Jacob Dukers wel degelijk had
voorgetrokken boven vele anderen, die het
mooie meisje onder de oogen der toegevende
tante stout het hof maakten.
„H er m i n e, zou je soms een vreemdeling
90
de voorkeur geven ?" onderzocht de heer van
Haesteren Tenninck bedachtzaam,
zijn dochter vast in de oogen ziende. H e r-
mine verloor hare zelfbeheersching, zij
werd marmerwit, ontdaan staarde zij voor
zich uit, vaders blik ontwijkend, kleine
zweetdroppels parelden op haar voorhoofd,
dit werd een foltering. Marie werd eveneens
onrustig, zij begreep hare zuster hoe langer-
hoe minder.
De heer des huizes boog zich voorover
de handen op zijn leunstoel, onwillekeurig
dichterbij schikkend.
„Ik zal jelui een geheim toevertrouwen,
meisjes ; men heeft mij gewaarschuwd.
Frankrijk heeft aan Hollands zonen niet
genoeg, ook onze dochters wil het ons ont-
rooven . . . ."
„Hoe dan ?" ademde Hermin e.
„Ja, mijn kind, het is een duivelsch plan :
De dochters uit onze rijkste, onze voor-
91
naamste families, zullen uitgehuwelijkt
worden aan Napoleon's soldaten, aan de
zoons van boeren en herbergiers . . . ."
Zelfs nu nog verdedigde H e r m i n e:
„Murat is ook de zoon van een herbergier,
's keizers zwager . . . ."
,,Er is hier geen sprake van prinsen of
edellieden," sneed haar vader haar het woord
af, „men noemde mij een bakkerszoon, nu
luitenant in het Fransche leger, Wien je werd
toegedacht door den keizer zelf, mijn dochter.
En zelfs aan een Murat zou ik je niet
geven, kind, liever zag ik je dood !" Met een
v uistslag bezegelde de spreker zijn woorden.
Zijn plotselinge heftigheid, zoo volkomen
in strijd met zijne zelfbeheersching, zijne
anders zoo deftige manieren, deed beide
meisjes ontstellen. Marie vloog op en sloeg
beide armen om haar vaders hats, terwijl
zij schreide. „Wind u zoo niet op, papa,
zoo niet . . . ."
92
Hij streelde haar over 't hoofd. „Laat
mij, M a r i e t j e," bevend ging zij weer
zitten.
Hermine was nog Witter geworden dan
daareven, zelfs hare lippen en de handen,
die zij smeekend ophief, zagen er bloedeloos
uit. Zij leed veel meer dan haar vader kon
vermoeden, een leed, waarvan hare zuster
pas na jaren iets vernam. In haar trotsch
hoofd warrelde alles zonderling dooreen. „Dit
was dus de beteekenis geweest van N a p o-
1 e o n s blik, van het kostbare cadeau hunner
Majesteiten . . . . Naar den goudvisch werd
gehengeld , niet om haar persoon, om haar
geld was het to doen, om haar moeders
versterf . . . . Verschacheren Wilde men haar
aan een „soldat de fortune", een luitenantje,
zeker arm als de mieren, een bakkers-
zoon . . . ." Geheel haar hoogmoedig hart
kwam in opstand. Zij twijfelde er niet aan
of haar vader was juist ingelicht, daartoe
93
kende zij hem te goed. Zijn woord was
als goud.
„Wien noemde men dan ?" vroeg zij
toonloos.
„Zijn naam staat op je balboekje," sprak
vader minachtend, „een zekere Bonnet ...."
Die naam zeide boekdeelen aan de patri-
ciersdochter. Met de handen in elkaar ge-
klemd zat het vernederde meisje zoo roerloos,
dat haar vader, die het zijn plicht had
geacht, als onbarmhartig rechter tegenover
haar op te treden, zich ongerust begon te
maken.
„Hermine!" riep hij.
Zij hoorde niet. In de doffe oogen geen
teeken van begrip. Marie zocht hare
handen, die zij willoos liet nemen. Met een
moederlijke beweging vleide de jongste het
hoofd harer zuster tegen haar borst, haar
kussend en liefkoozend. Nu kwamen de
tranen heet en groot in de zwartblauwe
94
oogen. Hermine keerde het gelaat af,
zij kon vaders bijzijn niet verdragen, zij
schaamde zich zelfs voor den blik van
moeders beeltenis. Zacht stond papa op en
liet zijne dochters alleen.
Jonge harten laten zich troosten.
Moegeweend maar kalm nam Hermine
dien avond afscheid van haar vader.
Toen het groote rijtuig, door zware paarden
getrokken, haar niaar Amsterdam terug-
voerde, spraken de zusters langen tij d geen
woord. Dicht tegen elkaar aangeleund,
steunde Marie Hermine met haar stille
liefde. De jongste deed als een moeder, die
haar kind sust. Maar de oudste had het
besef, dat zij hare jeugd voor goed achter
zich had gelaten in die sombere kamer,
waar haar vurige vereering voor den grooten
Napoleon tot asch was verstoven. Huive-
rend kromp zij plotseling ineen.
„Wat is er ?" vroeg Marie medelijdend.
95
„Weet je nog van dien droom, Mari e?"
luidde de wedervraag, „dien droom, voor
ik naar het bal ging, in Felix Merits .... ?
De lelie stierf .... In mij is ook iets ge-
storven."
Zes weken later, in het gedenkwaardige
jaar 1812, werd Hermine van Haeste-
ren Tenninck mevrouw Jacob Dukers
van Eenhove.
Marie van Haesteren Tenninck zat in
een der diepe vensternissen van de groote
tuinkamer, in haar vaders woning, over
haar borduurraam gebogen. In licht, gracieus
bewegen ging hare rechterhand op en neer ,
de linker, onder het fijne, zij den stramien
verborgen, prikte vaardig de naald in de-
daartoe bestemde, nauwlijks merkbare ope-
ning, waarna de rechter die met de sierlijke
toppen van duim en wijsvinger opdiepte,
om het kruisje to weven over de strak
gespannen stof. Marie hield, zooals haar
op de „Fransche school " geleerd was, den
kleinen pink daarbij bevallig opgewipt, de-
kuiltjes in het mollig handje werden zoo
duidelijk zichtbaar. Een massa kleurige zijde
lag, elke nuance zorgvuldig op een kaartje
gewonden, naast het bordurend meisje, op-
97
een tafeltje, waar ook haar „gouddoosje"
open stond, met veel klein naaigerij van
edel metaal.
De zon kwam even om de raamsponning
ktjken ; hare stralen deden de gouden voor-
werpen in het doosje lustig opfonkelen,
poeierde goudstof over de zware bruine
vlechten van het gebogen hoofdje, deed
een oorschelp doorzichtig . rose uitkomen
en gleed langs den blanken hals, dien het
bescheiden uitgesneden kleed zichtbaar liet.
Dat kleed, van fijne witte stof, pfferde
niet meer aan de toenmalige, veel durvende
mode dan onvermijdelijk scheen. De jonge
mollige vormen. werden er eng door omlijnd ;
de rok was kort ; uit den bestrookten
onderrand tipten twee kleine voeten te
voorschijn, in witte kousen en schoentjes
met zwarte kruislinten gestoken, op een
lekleed stoofje rustend.
Het meisje droeg geen enkel sieraad danTOT HOOGEN PMTS. 7
98
de schoonheid harer jeugd. Zooals zij daar
zat, ijverig werkend, in het zacht-gouden
licht van den Juli-avond, zou zij een ver-
lokkende studie voor een onzer meesters
zijn geweest, maar de beroemde Hollandsche
school der zeventiende eeuw had geen
evenknie gevonden in de achttiende. Nog
kwijnde to onzent de kunst, die zich later
weer zoo schitterend zou onderscheiden.
Bovendien . . . . men schreef 1812. Europa's
kunstenaars konden niet in rust penseel
of pen hanteeren, alles, ook de kunst stond
in dienst van en werd geofferd aan den
Moloch van den oorlog. Echter, hoe stil
en vredig was het hier, in deze deftige
gemeubelde kamer der Hollandsche patri-
ciörswoning. Ietwat somber, trots de twee
breede ramen en glazen tuindeuren, door
het stemmige, eenigszins versleten taptjt
en de lage eiken zoldering, donkerbruin,
vele jaren ouderdom aanwijzend. Do rechte
99
mahoniehouten stoelen, met los ingelegde,
harde, zwart paardeharen kussens, stonden
er, als soldaten in het gelid, tegen den
wand. Doze stoelen, een zware, ronde tafel,
in het midden van het vertrek, en een
secretaire, alles van hetzelfde hout, met
koperen figuren, banden en knoppen versierd,
getuigden evenals de familieportretten aan
de muren, en een „trumeau" met fraai
beschilderd porselein bezet, van degelij ken
Hollandschen rijkdom. Het licht brak in
vele glanzen en vonken op het zorgvuldig
onderhouden koper, hout en porselein. Geen
pluisje of stofje viel er to bekennen. De
meubels weerspiegelden elkander, met dat
diepe, raadselvolle licht, dat van binnen
uit schijnt to komen, evenals een goede
gedachte een donker gelaat verheldert.
Het meisje in het Witte kleed, zoo jong
afstekend tegen al het oude, veelgebruikte
om haar heen, schonk geen aandacht aan
100
hare omgeving. Snel vloog de blik der
grijsblauwe oogen heen en weer tusschen
het borduurwerk en het patroon. Dit stelde
een Hollandsch landschap voor. Een zware,
lommerrijke boom prijkte op den voorgrond,
in zijn schuluw rustte een kleine figuur,
die een herderin moest verbeelden, wit-
wollige schaapjes weidden om haa,r, in het
kunstig nagebootste gras, langs een vaart,
waarin enkele schaapjes zeilden. Een paar
molentjes wiekten op den achtergrond. Het
geheel was niet onaardig, maar popperig,
peuterig, een verbazend oogenwerk, maan-
den arbeids vorderend. Dan zou het echter in
zijn soort een kunststukje zijn, dat de kinds-
kinderen der borduurster nog zouden be-
wonderen. En o, hoeveel geduld was er in
vastgelegd, hoeveel blijde maar nog veel
meer smartelijke gedachten waren er in
geweven ! „Werk ! Werk !" predikte de echte
Hollandsche vrouw uit het begin der negen-
101
tiende eeuw. „Werk ! Werk ! van den morgen
tot den avond." En, als zij hare krachten
had gewijd aan huis en hof, hare plichten
had vervuld tegenover man en kroost,
ging zij uitrusten bij haar borduurraam.
Zij hield er gezonde zenuwen door en een
holder hoofd. Er werden haar vaak zware
lasten op de schouders gelegd, maar het
meerendeel dezer vrouwen droeg die met
zekere nuchtere fierheid, tranen en klachten
beneden zich achtend.
In het stille vertrek, waar Marie zoo
ijverig werkte, drongen de zoete geuren
van den zomeravond door de open vensters
en tuindeuren naar binnen, ook een zacht
geruisch en geritsel van bladeren, als de
avondwind langs de hooge boomen wiekte,
die een soort van boschje vormden aan
het einde van den tuin. Het was een flinke
lap gronds, maar de wijze van aanleg had
hem versnipperd. Een vijver, in het midden
102
uitgegraven, nam to veel plaats in beslag,
stijve bloemperken, door small° paden afge-
deeld, vulden de overige ruimte, die door
een hooge gladgeschoren beukenhaag van
andere tuinen was gescheiden. Het liefelijke
van den zomeravond verdreef echter met
zijn schoonheidsindruk elk anderen. Aan
den hoogen, blauwe hemel vederden enkele
witte wolkjes, in ijle pluimen verstuivend,
losse weefsels, doorzichtige kant. Als reizi-
gers, die niet scheiden konden, bleven zij
toeven boven de bloemenrijke plek, waar
fijne roken opstegen. De zon wierp hare
lange, schuine stralen over bloemen en vijver,
deed de roken hooger blozen, het water als
vloeibaar zilver glanzen. In het boschje foot
een meerl.
Af en toe sprak de vogel zacht tot zich
zelf in muziek, dan volgden weer zoete
kweelgeluidjes, afgebroken door een kleinen
triller, waarin hij zijn hoogste vreugde
103
scheen to uiten, of hij deed korte vraagjes,
snel na elkaar, om dan zwijgend to wachten
op een antwoord, dat ergens, heel uit de
verte scheen to komen. Soms verviel hlj
in een babbelend murmelen, als een praat-
ziek beekje, dat van goon eindigen weet,
tot hij op eons, heel onverwacht, het luid
uitschalde, in refine frissche tonen, met
onvermoeide kracht.
Marie liet de naald rusten, luisterend
naar het vogelkeeltje. Zij kon den kleinen
zanger niet zien, maar zij kende hem uit
alle. Geen zong er zoo laat en was er des
morgens zoo vroeg in de weer. Het schonk
haar een van die kleine genoegens, die haar
leven rijker maakten dan dat van anderen.
Plotseling verstoorde een scherp, knarsend
geluid van wielen over grint en de hOefslag
van paarden de vriendelijke stilte. Het
meisje fronsde de wenkbrauwen. „Hermine,
en nog zoo laat", zeide zij in zich zelve.
104
Zij stond echter niet op, om de zuster te
ontvangen, die ruim een half jaar geleden
gehuwd, nn te Amsterdam woonde. Marie
zag altijd een weinig op tegen de bezoeken
der jonge vrouw, trots de genegenheid, die
beiden voor elkaar voelden.
Met zekere drift werd de deur geopend ,
binnen ruischte mevrouw Jacob Dukers van
Eenhove, nu een schoonheid van den eersten
rang.
„Wel, Marie, waar verstop jij je toch ?"
riep zij luid. „Je zoekt de eenzaamheid, als
een non in haar cel."
Het meisje, met iets schroomvalligs in
haar manieren, stond op, uitte een vrien-
delij ke begroeting. De zusters kusten elkaar
hartelijk. Toen viel Hermine ongedwongen
op een stoel neder, wuifde zi@h met een
ivoren waaier koelte toe.
„I/V4 een warme dag is dat geweest,"
merkte zij op, „in de stad gewoon om te
105
stikken. Ik moest nog even hierheen, om
op adem te komen, 't is bier heerlijk koel,
en jij, vlijtig als altijd." Zij tikte met haar
waaier op het borduurraam.
„ De cel is nog zoo kwaad niet", schertste
Marie. „Wil je een glas wijn, wat kersen?
Ik kreeg een mandje uit de Betuwe, help
het mij opmaken."
„Och, mij goed, maar je gezelschap is mij
't voornaamste, ik kan bij jou me zoo veilig
uitspreken", zei Hermine, de oogen op het
streepje zon gevestigd, dat over de venster-
bank terugkroop. Nu liet zij de hand met
den waaier zinken, een droeve trek scha-
duwde over haar bewegelijk gelaat.
Tegen dat uitspreken zag Marie juist op.
Hermine moest altijd haar hart luchten,
raad vragen, Loch was zij gewoon haar
eigen hoofdje te volgen, Marie's invloed
reikte niet ver. lets in het meisje week
terug als het zonnestraaltje in het venster,
106
zacht, bijna onmerkbaar, maar aanhoudend.
„Hoe stel jij het Loch, om met je huishoud-
geld toe to komen ? Die dure tij den !" zuchtte
Hermine.
„Men zou het je niet aanzien", verweet
Marie zacht.
Werkelijk was de jonge vrouw zeer kost-
baar gekleed. Zij leek een schitterende
vlinder naast het eenvoudig „witje", een
volle roos naast een half ontloken knop.
Haar lichtblauw taffen kleed sloot onbe-
rispelijk om de weelderige gestalte , in luchte
plooien viel de rok op den grond, bij elke
beweging golfde en sidderde de stof als een
levend wezen. Een lange, wit zij den shawl
was met onnavolgbare gratie om de schouders
geslagen, de blanke armen, met smalle,
gouden banden aan de polsen, door korte
mouwen vrijgelaten, schemerden er door-
heen. Haar groote hoed, in de kleur der
japon, met witte veeren getooid, liet de
107
blonde lokkenpracht van het zoogenaamde
Grieksche kapsel, met krullen en banden,
van voren geheel vrij. Om den vollen pals
droeg zij een klein medaillon aan een fijne,
gouden ketting.
„Wel, ik wou je juist mijn nieuw koopje
eens laten zien. De japon is goed gemaakt,
nietwaar?" Hermine draaide peen en weer.
om zich te laten bekijken van alle kanten.
„Zoo stemmig, als jij je kleedt, Marie, zou
mij niet passen. Men is in onzen stand
verplicht, met onze middelen, aan uiterlijk
vertoon mee te doen", beantwoordde de
jonge vrouw hooghartig lachend de opmer-
king harer zuster.
In plaats van een woordenstrijd uit te
lokken, door dit onderwerp verder uit to
spinnen, stond Marie op,' doorschreed kaim
het vertrek en trok aan het geborduurde
schelkoord, in den hoek, bij de deur. Bijna
dadelijk verscheen een dienstmeid, wie zij
108
beval een schaal met kersen to brengen.
Hermine had haar zuster nageoogd.
„Weet je wat mij telkens frappeert, als
ik je zie, Marie?" riep zij levendig, „dat je
zoo lang wordt. Hemel, verleden jaar wat
was je toen een klein dikkertje en nu ....
heusch, je bent slank, haast zoo groot als
ik, zie maar." Zij vloog op en ging naast
hare zuster staan. „Het scheelt geen haar
meer", verzekerde zij.
„Ja, ik heb 't al lang gemerkt", knikte
Marie vroolijk, „maar 't is lastig met mijn
kleeren ...."
„Dat kan ik me voorstellen bij zoo'n
zuinig wezentje als jij. Kind, ik in jou
plaats zou het dol vinden. Denk eens aan,
alles nieuw! We moesten eens samen naar
de stad gaan en een en ander uitzoeken,
deze jurk b.v. is bespottelijk kort, heusch
Marie, je lijkt een beetje een kip op hooge
pooten."
109
Marie maakte een allerliefste ,r6vérence".
„Vleiend aangemerkt, zusje, maar de mode
is „jupe courte". Bovendien, in huffs wil
ik mijn oude japonnetjes afdragen, ze zijn
toch netjes . . . ."
„Nu ja, netjes .. . . Je denkt veel to gering
over je uiterlijk, een meisje van achttien
jaar . . . . dat is nog de oude zuurdeesem
van tante Marrigje, die je afkeer van wereld-
sche opschik, vermaak, wat niet al in-
boezemde. Maar wat zou het een saaie
wereld warden, als de kapmutsen haar zin
kregen, om van to geeuwen." Zij poosde
even. „ Denk je, dat ik ander zoo'n leiding
ook een stem mig ding zou an geworden ?"
lachte zij op eens, „Pidee seule !" zij scha-
terde het ult.
Marie lachte mede. „Misschien heeft de
aard er ook wel jets mee to maken", ander-
stelde zij schuchter.
„Ja, men plukt geen vij gen van doornen ,
110
een zoet vijgje ben ik nooit geweest. Een
mooie roos met vinnige stekeltjes, noemde.
Jacob me onlangs. Och, mijn man kan wel
eens verbaasd geestig uit den hook komen,
hij lijkt wel een goedige dog, maar pas op,
hoor, dat je hem niet kwaad maakt, dan
laat hij de tanden zien."
„O, Hermine, hoe kan je zoo over je man
praten !" waagde Marie zacht berispend.
„Tralala! Kindje, het is al veel, dat het
nog niet op een scheiden gaat tusschen ons.
Maar kiagen over mijn gemaal komt me
niet in den zin, ik zeg hem behoorlijk zelve
waar het op staat, als het pas geeft. Hij
loopt met een boozen kop de deur uit, ik
„amuseer" me op mijn manier, en later
doen we of er niets gebeurd is. De storm
heeft de lucht gezuiverd."
77 Ik zou bang wezen", merkte Marie pein-
zend op, „dat er bij zulke scenes telkens
jets van de liefde, die je voor elkaar voelt,
111
verloren ging. Liefde is zoo iets teers,
dunkt me."
„Liefde ! Praat me niet van liefde", riep
Hermine heftig. „Liefde is een vlam, die
hoog oplaait met brandenden gloed ; die
alles verteert, het beste wat in iemand is,
aantast en je dan ledig en arm achterlaat,
doodarm en koud." Zij huiverde. „Liefde !"
de trotsche vrouw boog zich voorover en
keek hare zuster doordringend aan. „Wat
had liefde to maken met mijn huwelijk ?"
vroeg zij met diepe stem. „In Salomo's
Hooglied staat : „Ik bezweer U, gij, doch-
teren van Jeruzalem, dat gij de liefde niet
opwekt, noch wakker maakt, totdat het
dezelve luste !" Salomo had schoon gelijk,
hij was een wi,js man. En wat zijn wij ?
Arme dwazen !" Zij lachte kort en schril.
Marie zag zeer bleek en zweeg. Hermine
richtte zich op, ontplooide Naar waaier en
wuifde zich koelte toe, hare hand sidderde;
112
zij zag er verhit uit, hijgde, verschoof haar
shawl, als om lucht to krijgen, Coen wierp
zij doze geheel af. Juist trad de dienst-
maagd met de bestelde kersen het vertrek
binnen, zag met een afkeurenden, haast
ontstelden blik naar de laag gedécolleteerde
jonge vrouw, zette kersen en bordjes
zwijgend op de ronde tafel neer en ver-
dween als een schaduw. Marie maakte zich
druk met het opruimen van haar borduur-
werk. Een benauwencie stilte hing in de
kamer, waaruit de zon nu geheel was ver-
dwenen. Vage schaduwen verwijlden er in
de hoeken, als ongeziene getuigen van het
geheime Teed, dat Hermine verteerde, door
hare zuster met onrustig geweten werd
gedeeld.
„ik dacht, ik meende", begon Marie
eindelijk, met een wanhopige poging, om
de zaak uit gunstiger oogpunt to bezien,
„dat je huwelijk je kalmer had gestemd,
113
Hermine. Je kunt Loch tevreden zijn met
je man, met je positie ."
„Ik ben daar ook zeer tevreden over",
antwoordde Hermine,.onverschillig de schou-
dors optrekkend, „maar kindlief, je moot
me niet van liefde praten, dat maakt me
dol. Dan wind ik me op voor niemendal.
Mijn huwelijk is een „mariage de raison."
Enfin, ik ben ook zeer redelijk. Jacob heeft
zijn zin en ik . . . . wel, ik schik mij naar
zijn eischen, voor zoover dat in mijn macht
staat en met mijn smaak overeenkomt.
Laat ons nu kersen eten, onder gelijken
kan dat geen kwaad. Wat zien ze er heerlijk
uit, zoo lichtrood en sappig, echte Maai-
kersen ! Een lekkere tractatie, lief van je
bedacht, Marietje."
Hermine's stem was nu opgewekt; zij
deed haar best door lieftalligheid haar hef-
tigen uitval van daareven to doen vergeten.
Marie was niet zoo spoedig in evenwicht.TOT HOOGEN PRIJS. 8
114
Met vroegrijpe scherpzinnigheid beefde zij
voor Hermine's toekomst. Maar ook zij
poogde elke gedachte aan het daareven
voorgevallene to onderdrukken. Gezellig
schoven de zusters bij elkaar, in het hook-
venster, waar Marie had zitten werken,
en aten de Betuwsche kersen onder het
kouten over huishoudelijke dingen. De tuin
met zijn bloemperken lag vredig in het
wegstervend daglicht, alsof de bloemen er
zich loom voorbereidden op de rust van
den slaap. Het eentoonig geslijp der krekel-
tjes steeg op uit het gras. In het boschje
kweelde de meerl nog enkele zoete melodieen,
maar zachter en klagender dan daareven ;
betreurde hij het heengaan der zon, her-
dacht hij Naar verdwenen luister in weemoed ?
II.
„Zoo, kinderen, zit jullie nog to schemeren?
Hermine, hoe gaat het, alles goed, vrouwtje ?"
115
Met doze woorden trad de hoer van
Haesteren Tenninck, ongezien binnenge-
komen, op de zusters toe. Echt vaderlijke
belangstelling sprak uit zijn stern, maar
Hermine, haastig opgerezen, zoodra zij hem
hoorde, legde koel hare hand in- de zijne
en antwoordde afgemeten.
„Dank u, papa, het gaat mij good. Hoe
is het met u ? Hoe wist u date ik hier was ?"
„Ik zag het aan je koets", verklaarde hij
kortaf. Hare hooghartige ongenaakbaarheid
kwetste hem. Sinds den gedenkwaardigen
dag, waarop hij Hermine's geexalteerde
gevoelens, haar dwepen met den keizer had
verstoord, was hij vervreemd van zijn
eigen dochter. Telkens weer trachtte de
vader zijn kind terug to winn en, maar
Hermine verijdelde hardnekkig elke poging
tot toenadering. Zij was beleefd, uitermate,
tergend beleefd tegen hem, doch zij kon
hare vernedering vergeven noch vergeten
116
zijn aanblik hinderde haar. Er was iets
ergers in hare houding dan „boudeeren",
een geheime vijandschap lichtte in hare
oogen, verschool zich steeds achter de
weinige woorden, die zij tot hem richtte.
Marie's hart klopte onrustig in het bijzijn
dezer twee menschen, die zij beiden zoo
lief had. Zij Teed meer onder den gespannen
toestand dan Hermine, zich machteloos
voelend er iets aan to verand eren, terwiji
de jonge vrouw haar scheepje met opzet
den verkeerden kant uitstuurde.
„Ik kan geen hand voor oogen zien. Is
Jacob niet meegekomen ?" vroeg de heer
des huizes.
„Jacob moest een vergadering bijwonen,
maar hij zal nu wel thuis zijn, papa. Het
wordt mijn tijd, Marie. Wat een prettig
uurtje hadden we samen, echt gezellig I"
Marie kromp ineen bij het hooren van
den verschillenden Loon waarop hare zuster
117
eerst tot haar vader en daarna tot haar
het woord richtte ; zij ontstak met bevende
hand de kaarsen op den schoorsteenmantel.
De jonge vrouw zette met coquette be-
wegingen haar hoed op en liet zich door
hare zuster haar shawl omslaan.
27 Laat Jacob vooral niet wachten" zeide1haar vader ironisch.
„O, daar zal hij niet van bederven, zoo min
als ik", gaf zij spottend ten antwoord. Het
is niet kwaad voor de heeren der schepping
zich een beetje in geduld to oefenen."
„Dat kan je gerust aan den tijd, waarin
we leven overlaten, kind ; als wij ooit,
mannen zoowel als vrouwen, gedulcl noodig
hadden, dan is dat tegenwoordig het geval",
meende haar vader ernstig. „Geduld, zuinig-
heid", hij ook wierp een afkeurenden blik
op haar toilet, „overleg, eensgezindheid,
dat alles moeten we zooveel mogelijk aan-
kweeken. Het is niet to voorspellen welke
118
offers er nog van ons gevergd zullen worden.
Als je man er geen schatten voor had over-
gehad, zou ook hij nu naar Rusland op
marsch zijn en dan . . . ."
;;Was ik wellicht meegetrokken als marke-
tenster", schertste Hermine, luchtig met
haar waaier spelend. „Nu dag, papa, niet
te somber, houd u goed." Haar toon van
meerderheid was even bespottelijk als aan-
matigend tegenover den waardigen man,
die haar kalm gadesloeg. „Dag Marietje,
lief gastvrouwtje, hartelijk dank hoor, dag."
Zij kustte en omarmde hare zuster, met
veel vertoon van hartelijkheid, waarover
het jonge meisje zich innerlijk ergerde,
voelend hoe zij als wapen werd gebezigd
tegen haar vereerden vader.
27 Stel je niet aan, Hermine", weerde zij
zich met eenigszins omfloersde stem, „ik
was zelfs een slechte gastvrouw, want ik
vergat licht aan te steken."
119
„0, dat was juist heerlijk, zoo met zijn
beidjes in de schemering", lachte de jonge
vrouw en met het uitspelen van dozen
laatsten hoogen troef verdween zij in de
gang.
De hoer van Haesteren Tennick trilde
even, maar hij bedwong zich. Zonder meer
een woord to zeggen, volgde hij zijn oudste
dochter, Het haar uit en hielp haar in het
rijtuig. Het licht van een der koetslantaarns
viol op zijn bleek gelaat, met de stiff ge-
sloten lippen , een oogenblik aarzelde Her-
mine, het was of zij zich naar hem toe wilde
buigen, maar dadelijk verstrakte zich hare
lenige gestalte, zij knikte koeltjes. „Dank
u, goeden nacht, papa." Het portier klapte
dicht, zij reed weg. De ernstige man stond
nog lang op den stoop van zijn huis, in
het donker to staren, als zag hij met de
oogen zijner ziel dingen, die het licht niet
konden verdragen , toen zuchtte hij zwaar
120
en keerde met trage schreden in zijn huis
terug.
Marie had onderwijl opgeruimd, de ramen
gesloten en was juist bezig met een bout
voor een der blinden te bevestigen, toen
haar vader terugkwam.
)) Wacht, kind, laat ik je helpen, die bout
is eigenlijk te zwaar voor je. Waarom
roep je er Tom niet voor?" berispte hij
vriendelijk.
„Tom is in de eetkamer bezig ; ik dacht,
dat ik het best zou klaarspelen, papa. Kijk
toch eens hoe ik gegroeid ben in den
laatsten tijd. Verledearr jaar kon ik niet bij
dien knop reiken en nu met gemak." Zij
rekte hare blanke hand zoo hoog mogelijk.
,/Als je dat pleizier doet, vrouwtje, dan
mij ook", zei haar vader goedig en streek
haar over het gladde kopje met de zware
vlechten. „Klein of groot, je bent me even
lief, Marietje."
121
Naast zijn statige lengte leek het dochtertje
maar klein en tenger. Marie lachte en be-
antwoordde zijn liefkoozing met een stille
omhelzing. Over Hermine werd geen woord
meer gerept.
„Vadertje, gaan we nu soupeeren ?"
„Nog een oogenblik, kind. Er is een brief
van Frans. Tante Marrigje heeft me dien
voorgelezen."
Marie stond een oogenblik doodstil, hare
ontroering bekampend, zij kon echter niet
beletten, dat hare wangen waswit werden,
en hare blauwe oogen als donkere steenen
opschitterden onder het blanke voorhoofd,
kort en snel ging hare ademhaling.
„O, papa, hij . . . . hij is Loch wel ?"
„Volkomen wel en opgewekt, zelfs bij-
zonder in doze omstandigheden. Je weet
er alles van hoe hij den oorlog verafschuwde
voor hij uittrok, hoeveel het hem kostte
mee to moeten, maar eenmaal bij de garde
122
,, la gloire de la Hollande", zou hij zijn
plicht doen. evengoed als zijn kameraden . .
Enfin, ze zijn nog steeds op marsch. Het
geeft hem een gevoel of ze eeuwig zullen
voorttrekken, schrijft hij. In Dresden waren
ze echter vrij lang, in Mei. Den zeventienden
hield de keizer er zijn intocht. Het had
veel van een betooverde wereld. vond Frans.
De bloeiende natuur en de versierde stad,
alles even mooi . . . . Het Te Deum werd
in alle kerken gezongen ; om God te danken
voor de behouden aankomst van den keizer.
Groote illuininatie op den avond van den
achttienden. In het theater hadden ze een
zonnetempel opgericht met het opschrift:
,, De zon is minder groot en glanzend dan
hij." Een opwinding, verbazend, haast te
kolossaal oni echt te wezen", grimlachte
de heer van Haesteren Tenninck. Marie
hing aan zijn lippen. „Schreef hij nog andere
dingen, papa?"
123
„'t Meest over Dresden, kindje, een pracht
van een stad, daar is hij vol van. De keizer
ontving er een glanzenden stoet vorsten
van het Rijnverbond. Alsof hij er heer en
meester, baas was in eigen huis, zoo gedroeg
hij er zich. Aangenaam voor den koning
van Pruisen, die zich ook onder de gasten
beyond. Dat leventje van feestelijkheden
duurde voort tot acht-en-twintig Mei, tom
keerde de gezant Narbonne terug, natuurlijk
onverrichterzake, Alexander wil oorlog. Hij
is te veel getergd. Van zijn oude vriend-
schap voor Napoleon is niets meer over.
Maar de keizer is in geen minder oorlog-
zuchtige stemming. Negen-en-twintig Mei
brak hij op uit Dresden, aan het hoofd van
„la grande armee de vingt nations". Het
moet een triomftocht worden. We zullen
het zien, hij rust niet voor en aleer hij
Moscou is binnengetrokken als triomphator.
Berlijn, Weenen, ons goede Amsterdam,
124
Dresden, alle groote steden van Europa
hebben hem gehuldigd. Moskou moet het
natuurlijk ook doen . . . . God! God !" klaagde
hij op eens, in een uitbarsting van wanhoop,
„ zal er nooit een einde korn.en aan die
ellendige oorlogen, die verslinders van
menschenlevens en schatten ?"
Marie had stil toegeluisterd, zij verstond
die kunst als weinig vrouwen. Met de fijne
vingers in elkaar gevlochten, de oogen vast
op haar vader gericht, stond zij tegenover
hem. Nu kwam er leven in het roerlooze
beeldje, zij gleed zacht naar hem toe, stak
haar arm door den zij nen, en zich tegen
hem aanvleiend, fluisterde zij :
”Papa, God, die ons zoo beproeft, zal ons
ook sterken."
Hij drukte zijn kind vast tegen zich aan.
Die lieve, kleine Marie, zij leed om den
knaap, met wien zij was opgevoed, tante
Marrigje's zoon, dien ze als een broeder
125
lief had ; maar zij hield zich flunk, om Naar
vader to troosten. „Coed kind !" prees hij
dankbaar. Beiden zwegen eenige oogen-
blikken.
„Frans is waarachtig veel geestdriftiger
geworden onder den opmarsch, dan ik ooit
van hem had vermoed", merkte de hoer
van Haesteren Tenninck nu peinzend op.
„Napoleon weet wonderen to bewerken,
hij bezielt zijn troepen als van ouds, hij
is hun afgod. De onwilligen, de nuchteren,
de vijanden, 't is alles hetzelfde, hij sleept
ze mee, waarheen hij wil. Frans ook, die
jongen, hij uit zich, aan het slot van zijn
brief, als eon geboren soldaat. Je moot
morgen maar eens naar tante Marrigje
gaan en den brief zelve lezen, Marie. Hij
liet je ook hartelijk groeten, zijn kleine
speelkameraad ...."
Marie kleurde en sloeg de oogen neder.
Zij zeide hier niets op. Vader en dochter
126
verlieten nu de stille, vertrouwelijke tuin-
kamer, waar zij door ligging en afsluiting
vrij voor alle spionnage hadden kunnen
spreken, en begaven zich naar het eetver-
trek. Tom, de huisknecht, wachtte hen
daar statig af. Het „souper", zeer eenvoudig,
bestond uit niets anders dan brood, kaas
en nog een schaaltje Betuwsche vruchten.
Tom schonk zijn meester en diens dochter
een glas wijn, vroeg of or nog iets van
mijnheers orders was, en verdween, na
ontkenning, met geruischloozen trod. Het
was een al oud man, die jaren in de familie
diende. Toch uitten vader noch dochter een
ondoordacht woord in zijn bijzijn. Vrees voor
spionnen, algemeen wantrouwen deed de
voorzichtigheid tot het uiterste drijven in
die dagen 1).
1) „In den burgerlijken omgang was niemand vol-komen veilig, verhaalt een tijdgenoot. Fransche spion-nen waarden rond onder allerlei gedaanten. Gemeen-
127
Het was een stille maaltijd. De heer
van Haesteren Tenninck las onderwijl eenige
stukken en brieven, die zijn knecht hem
had toegereikt. Marie dronk haar glas leeg
en verkruimelde haar brood, in gedachten
verzonken.
„Ga naar bed, vrouwtje, het is al over
tienen", zei haar vader op eens.
„Ja, ja, goeden nacht, papa." Hij kuste
haar op het voorhoofd en liet zijn hand
nogmaals vriendelijk over haar hoofdje
glijden, alsof zij nog een klein meisje was,
dat zich ergens aan bezeerd had. Marie kreeg
tranen in de oogen en verliet haastig de kamer.
tame gesprekken werden afgeluisterd. Het gebruikvan een dubbelzinnig woord werd ras ten kwadeuitgelegd. Op openbare plaatsen meende men aanhet oog der aanwezigen te kunnen zien, of zij Fransch-gezind waren of niet. De gelaatstrekken der lezersvan nieuwstijdingen werden waargenomen, om deinwendige gedachten te raden."
Dr. Theod. Jorissen,Historische Bladen p. 412.
128
Voor zij zich ter ruste begaf, bleef zij
een pons voor het geopend venster staan
turen in den donkeren tuin, waar alles
zweeg, behalve de ijverige krekeltjes. De
nacht zag haar aan met groote stille oogen,
de zomerwind zuchtte droevig in het geheim-
zinnig duister, alsof onzichtbare wezens in
zich zelf fluisterden, over een groote, onbe-
grepen smart. De duisternis zelve scheen een
hooge, hooge muur, die Marie beangstigde,
die haar van alle zij den omgaf, als een
gevangenis, als een diep, zwijgend graf . . . .
„0 God, wanneer zult Gij Uw : „Tot
hiertoe en niet verder" uitspreken?" bad
zij, de oogen naar den half versluierden
sterrenhemel opgeslagen.
Voor zich zag zij den eindeloos langen
weg, tusschen Parijs en Moskou, met zijn
voorttrekkende scharen. Dat meer dan een
half millioen menschen, voorgezweept naar
een onbekend doel. over Rusland's groote
129
vlakten, waarvan zij zich maar een zeer
vage voorstelling kon waken. Daar gingen
zij.... de linietroepen en de ruiterij, de
huzaren en de lansiers, de kurassiers en
de pontonniers, alien to voet of to paard,
met slaande trom en vliegende vaandels.
De m.uziek schetterde onder het marcheeren.
Aan het hoofd reed de keizer, met zijn
schitterende staf . . . . Zoo droomde zij op
haast kinderlijke wijze. Dat verwoeste steden,
dorpen, hoog in vlammen, bloedige veldslagen,
dat honderden verminkte lijken dien weg
zouden teekenen, dat de trommen zouden
zwijgen en de vaandels scheuren, dat wat
onder den zomerhemel was begonnen, in
ijs en sneeuw zou verstarren en verstikken,
dat alles kon zij niet vermoeden. De oorlog
was voor Marie een woord met een kiank
van Teed en zorg er in, van zijn afschuwe-
lijkheden had zij eigenitjk geen begrip.
Napoleon zou ook ditmaal overwinnen , deTOT HOOGEN PRIJS. 9
130
met zooveel lauweren gekroonde een stuk
to meer aan zijn reusachtig rijk toevoegen.
De Russen waren zeer bevreesd voor hem
dit werd algemeen verteld . . . . Maar, neef
Frans was soldaat, en haast blijde nu, dat
hij den „triomftocht" medemaakte, dit be-
droefde haar. Tante Marrigje zou er vreeselijk
onder lij den, oom niet minder. Op Bens
bedacht zij zich. Er zou toch wel gevochten
worden, eer het keizerlijk leger Moskou
zegevierend binnenrukte , en de echo's van
het kanongedonder zouden niet tot hier
doordringen, het was alles zoo heel ver
wog. Ach, hij, om wien zij Teed droeg, was
hier, zoo heel dicht bij haar geweest, haar
speelnoot, vertrouweling, haar „brooder". 0,
als hij getroffen werd door een van die moorcl-
dadige kogels . . . . Haar hart kromp samen.
En zij kon niets voor hem zijn, niets voor hem
doen . . . . vreemde handen zouden hem ver-
plegen, misschien de oogen toedrukken . . . ,
131
Marie kreunde. „Sr ! Sr !" slepen de krekels
duizend kleine messen, die haar schenen
te doorboren. Haastig sloot zij het venster
tastte naar haar bijbel en sloeg dien open
op goed geluk. Hare van tranen schemerende
oogen vielen op de woorden : „En sommigen
van hen wilden hem grijpen maar niemand
sloeg de handen aan hem" 1 ). Was dit een
antwoord op haar sidderend vragen ? Marie
sloot het boek en knielde neder voor haar
ledikant , daar bad zij lang en innig. Dee-
moedig smeekte zij om kracht tot het
dragon van al wat hen, die zij lief had en
haarzelve zou worden opgelegd , om be-
rusting . . . . Gesterkt stond zij op, ontkleedde
zich snel, zoo stil mogelijk, opdat haar
vader niet zou hooren, dat zij zich nog
niet ter ruste had begeven, en gleed tusschen
het reine, koele linnen, blank als zij zelve.
Het was haar of vaders hand zich weer
1) Ev. V. Joh. 7, vers 44.
132
troostend op haar hoofd legde. Zij snikte
nog een paar malen, half in sluimer, half
in droomen, die de beelden van het heden
uitwischten, haar naar het paradijs harer
kinderjaren terugvoerden.
De koets van den heer van Haesteren
Tenninck, van „Rustoord", hield stil voor
het huis van zijn oudsten broeder, een huis
met hooge, hardsteenen stoep, op de Heeren-
gracht. Aileen Marie steeg uit, haar vader
reed door, terwiji hij haar even vriendelijk
uit het portier toewuifde. Op Marie's vraag
of oom en tante thuis waren, zei de oude
meid, die haar had opengedaan :
„Ja, juffer, voor a wel. Mijnheer en
mevrouw zijn op de zaal ; juffer, weet den
weg", schertste zij. „Wat wordt juffer
groot ! Och, och, en to denken dat ik je
1g3
nog heb leeren loopen . . . ." verbaasde zij zich
hoofdschuddend.
„Ja, maar dat is ook al een heel tijdje
geleden, Albertje", knikte Marie vriendelijk
tegen het Drentsche oudje, dat Naar dialect
in de Hollandsche stad zoo trouw had
bewaard, als de eerlijke aanhankelijkheid,
waarmede zij sinds een menschenleeftijd in
de familie diende.
„Duffer komt echt van pas", ging Albertje
nu fluisterend voort, „met al die narigheid
tegenwoordig doet het goed weer eens een
jong gezicht to zien. 't Is toch zoo akelig
sail, sinds j uffer weg is, en de jonge heer
naar dat verre land, waar we nou zooveel
als oorlog mee hebben. Is 't waar, juffer,
dat daar nog Kannibaalsche kozakken
leven ?"
„ Kannibaalsche kozakken ! Albertje, hoe
kom je er aan? Wel neen, er zijn geen
kannibalen in Rusland, menscheneters bedoel
134
je immers? Zoo erg is het daar gelukkig
niet, 't is buitendien al verschrikkelijk
genoeg."
„Jai, elken dag denk ik: Nou zal er wel
weer tijding komcn van onzen jongen heer,
hij is al zoo verbaasd lang weg, maar leis
hoor. Twee brieven hebben we gehad en
anders niemendal. En och, mevrouw ver-
kwijnt als sneeuw voor de zon, en mijnheer
kijkt zoo ernstig , we gaan er allemaal
gebukt onder. Je hoort dan ook effetief
niks. Hoe kan een veldtocht zoo lang duren ?
Ik haal me van alles in m'n ouwe hoofd."
„Laat ons denken : Geen tijding, goede
tijding", zei Marie met een stem, waaraan
zij tevergeefs eenige vastheid poogde to
geven, knikte nog eens vertrouwelijk tegen
de praatzieke Albertje en stapte vlug de
lange gang en de vier marmeren treden
op, die naar de zaal geleidden. Op haar
kloppen kreeg zij geen antwoord, dus waagde
135
zij het even om een hoekje to kijken, in
de meening dat tante Marrigje misschien
in slaap was gevallen op de sofa, waar zij
gewoonlijk, om dezen tijd van den dag,
met eon breiwerk was to vinden. Maar
neen, de geheele zaal was ontredderd, en
tante stond bij een der diepe muurkasten,
terwijl oom Frans op een kamertrap, heel
in de hoogte, haar een groote zilveren schaal
aanreikte. Marie gleed binnen. Bij hare be-
groeting keek tante, rood en warm in bet
gezicht, verschrikt op.
„Cs, ben jij het maar, Marietje, dan is
het niets. De zaak is . . .. wij wilden vol-
strekt niet gestoord worden, met jou is
het wat anders, jij bent altiid welkom."-
Zij kuste haar gewezen pleegdochter harte-
lijk, oom reikte haar de hand van zijn hooge
stelling.
„Dag, Marietje, goed, dat we je weer
eens zien."
136
„Kan ik soms helpen ?" vroeg het meisje,
een en al verbazing over den toestand,
waarin zich de zaal beyond.
Op twee lange splaktafels" stond een
massy zilver ordeloos door elkaar, hier en
daar, op tafeltjes en stoelen waren mede
eenige voorwepen van hetzelfde metaal neer-
gezet. De muurkast was bijna leeg, oom
was juist aan de bovenste plank bezig.
Marie had al deze schatten natuurlijk jaren-
lang goad gekend.
„Is U aan de schoonmaak ?" vroeg zij
aarzelend, 't leek zoo gek, nu reeds, einde
September.
„Ja, een schoonmaak voor goad", ant-
woordde oom Frans met een sarcastisch
glimlachje. Tante zuchtte.
„We moeten een zoogenaamd vrijwillige
verkooping houden, kind, en als we hot nu
niet doen, dan krijgen we er later veel
minder voor, de tijden worden er niet beter
137
op, gebeuren moet het toch", zei tante.
Marie, in haar vredig tehuis buiten, merkte
weinig van den druk der tij den. Zij keek
zeer bekommerd.
„Och, hoe akelig voor U ! Wat zal u dat
spijten . . . . Moet dat alles weg, oom, tante?
.Naar 't is vreeselijk!"
„Als men zijn eigen vleesch en bloed
heeft moeten offeren, hangt men aan wereld-
sche schatten niet meer. Goud en zilver
zijn maar stof" meende tante Marrigje
droevig. Zij zonk op een stoel neder en
staarde met peinzende oogen naar het zilver,
dat haar vroeger w61 heel lief was geweest ;
schatten, uit haar ouderlijk huis en sin ds
haar trouwdag bij eengegaard, zorgvuldig on-
derhouden, passend in haar deftige huizinge,
alleen bij hoog feestelijke gelegenheden
gebruikt.
„Wij hebben er lang over gedOlibereerd,"
zei oom „als we Loch moesten verkoopen,
138
was het nog beter dit zilver dan ons huis ;
wie weet of het daartoe ook niet komen zal."
Marie sloeg de handen in elkaar. „Maar,
oom !"
Hij kiom met den laatsten zwaren schotel
behoedzaam de treden der trap af. „Waar
het heen moet, weet God alleen", zuchtte hij.
„Och, daar staat min zilver speelgoed
ook", zei Marie, en wierp een weemoedigen
blik op het popperig ameublement : minia-
tuur tafels en stoelen en banken, theestoofjes
en kandelaartjes. Een schommeltje met een
figuurtje op de ketting . . . . Zij had er zoo
vaak mee gespeeld, in deze zelfde zaal, nu
jaren geleden. Daar zag zij ook de zilveren
trommeltjes, waaruit zij koekjes kreeg, als
zij „zoet" was geweest. Van het een dwaalden
hare oogen naar het ander : Kostbare schalen,
borden, bekers, kroezen, ook de kroezen,
waaruit Frans en zij des morgens hunne
melk &onkel' , mooi bewerkte suikermandjes
139
en gebakschalen, de zware kandelabres,
waarin zij als klein meisje voorzichtig de
kaarsen mocht steken , vele „stellen" lepels
en vorken, zelfs tante's breitobbetje en het
zilveren bordje, waarin Marie een deck had
gemaakt, toen zij, als kind ; het eens driftig
op den grond had gegooid . . . . Ooms groote
inktkoker, tantes gouden snuifdoosje . . . .
het stond daar alles zoo vreemd bijeen.
„Moet dat allemaal verkocht?" riep Marie
nog eens en keek verwezen om zich heen.
„Natuurlijk ; wij worden uitgeperst als
citroenen, kind. Alles, onze zonen, ons geld,
onze welvaart, ons heele land is immers
in de hand van een geweldenaar, dien ze,
God beter 't, verleden jaar hier hebben
ingehaald en toegejuicht als . . . ." oom zocht
naar een uitdrukking met een nijdig gezicht,
„ . . . . als onzen Weldoener ! Waarachtig
zijn weldaden zijn niet op to tellen, zoo
talrijk zij ri ze", ging hij voort. In het
140
laatste halfjaar ruim zeventienduizend man
geprest voor den krijg, gezwegen nog van
al de honderden, die al in dienst waren.
Nu weer wordt de voile lichting van ver-
leden jaar opgeroepen . . . . Dat is onze be-
lasting in blood, de ergste ! Dan komen de
andere , heel het vervloekte Fransche be-
lastingstelsel, belasting op alies en nog
wat. Het verbaast me, dat ze niet eon
middel vinden, om de lucht, die we inademen,
-te belasten."
,,Voor ons zilver zullen we voortaan niets
moor behoeven op to brengen," Het tante
Marrigje zich hooren.
„O, 't zal eindelijk wel worden : Pluk
veeren van eon kale kip !" woedde oom,
,; zoo ver zal het komen, Marietje. Arm,
,doodarm wordt ons trotsche Amsterdam,
ons rijke Holland. Fransche windbuilen
spelen mooi weer van onze zuur verdiende
penningen. En alles gaat to niet, handel,
141
fabrieken, alles, alles. Met smokkelhandel
behelpen we ons op een zee, die Engeland
boudt gesloten voor alle eerlijke lui. De
zee, waar vroeger de Statenviag heersch-
te . . . . Vraag je naar de oorzaak ? 't Is de
oorlog, de eeuwige oorlog, die alles op het
spel doet zetten, die ook mijn lieven jongen
heeft weggesleept, God weet waarheen . . . ."
Met groote stappen liep oom het vertrek
op en neer ; de forsche man balde zijn
vuisten in machtelooze smart.
,,Papa zegt", waagde Marie als troost,
„ dat nu het herfst wordt, er spoedig vrede
zal moeten komen" ; zij had tranen in de
oogen, hare stem klonk zacht en heesch.
Oom bleef staan. „Ik zeg niet, dat dit
onmogelijk is, maar het lijkt me verre van
waarschijnlijk. Allerlei geruchten doen de
ronde, iets zekers weet niemand, men ge-
looft wat men hoopt, Marietje. Intusschen
verergert de toestand bij den dag, alle zaken
142
staan stil , noem mij iets waar men tegen-
woordig wel bij vaart . . . ."
„De bietsuiker ...."glimlachte zij flauwtjes.
„Met erwtenkoffie", vulde tante aan,
„allemaal surrogaten. Och peen, Marie, er
valt niet veel goeds aan te halen van dozen
tijd. God laat Zijn hand zwaar op ons
rusten, Hij alleen weet waarom wij zoo
vreeselijk moeten lijden. Ik voor mij wil
me alles ontzeggen. Wat goof ik om spece-
rijen, om een lekkeren mond ? Maar dat
zelfs het graan vervalscht wordt, door
rnenschen zonder eer en geweten, zoodat
het brood, ons beste voedsel, niet moor
te vertrouwen is , dat er zooveel geleden
wordt, om je heen en in je eigen hart,
dat is het, waarin ik, de Hoer vergeve het
mij, moeilijk kan berusten. Wat moot dat
van den winter worden, als alles zoo duur
is en slecht of heel niet to krijgen ?"
zij zweeg en wischte zich de oogen.
143
Marie trad op haar toe en legde troostend
den arm om hare schouders. „Lieve tante
Marrigje, zorg niet voor den dag van
morgen, de winter is nog ver. U is nu
overstuur. Wat heeft u zich ook vermoeid
met al dat zilver uit de kasten to krijgen,
u en oom beiden. Ik was u gaarne komen
helpen."
„Och, Marietje, neen, dat is het niet
alleen. Van morgen kreeg ik een brief, die
mij erg veel leed deed. Mijn beste vriendin,
mevrouw Ranbecke en hare zuster, moeten
met naaien den kost gaan verdienen. Zij
vroegen mij of ik werk voor haar had, of
ik haar kon aanbevelen . . . . denk eens aan,
je kent ze, die deftige mevrouw Ranbecke-
van Deursem !"
„Maar hoe is dat mogelijk ?" riep Marie.
„Alles is mogelijk tegenwoordig", zei
oom grimmig, „als de buitenlandsche effec-
ten geen rente meer betalen en de binnen-
144
landsche een derde, als je fabrieken stilstaan,
als de voorheen beste huurders je in den
steek laten . . . ."
„Maar mevrouw Ranbecke was zoo heel
rijk", herinnerde zich Marie, met een ver-
bijsterd gezichtje. „O, ik was altijd bang,
dat ik er iets heel kostbaars omver zou
stooten, als u mij ten bezoek meenam,
tante ; het stond er vol met de prachtigste
din gen."
„Alles al lang verkocht, haar huis ook.
Mevrouw woont nu met hare zuster op
een klein bovenverdiepinkje, en zal blij
zijn als zij de japonnen van rijke smokke-
laarsvrouwen mag naaien, en dat op haar
ouden dag ! Hare zuster wil borduren, fijn
breiwerk kunnen ze ook doen ; het snij dt
me door de ziel ; kon ik ze maar helpers,
maar ze zijn te trotsch om iets aan te
nemen", zuchtte tante.
„Toch flink, dat zij het zoo aanpakken",
145
bewonderde Marie, „ik zal er met papa over
spreken, als ik een nieuw japonnetje moet
hebben . . .."
„Zij zullen er geen droog brood mee
verdienen", meende tante.
„Dat kan je nog niet weten", zei oom
sarcastisch. „Veel nieuwbakken mevrouwen
zullen het een eer vinden to kunnen zeggen :
Mevrouw Ranbecke-van Deursem is mijn
naaister ; je weet, die rijke dame, die vroeger
op de Keizersgracht bij de Leidsche straat
woonde ; ja, een mensch weet Diet waar
hij toe kan vervallen : een echte aristocrate,
maar ze naait keurig !"
„Prettig, als er zoo over je gepraat wordt",
zeide zijn vrouw.
„Maar, kind, laat ons niet zoo bij de
pakken neerzitten, daar wordt de zaak niet
beter door." Zij stond op. „Help mij even
met de lijst van het zilver. Oom heeft die
al bijna klaar, maar hij moet aanstonds,TOT HOOGEN PRIJS.
10
146
uit ; nog de laatste stukken moeten inge-
schreven, die we daar links en rechts
hebben neergezet, en dan kunnen wij alles
nog eons natellen en vergelijken."
„Ga jij maar met Marie naar de binnen-
kamer, ik kan het wel alleen af, zooveel
tijd heb ik nog", vond oom, maar tante
Marrigje bleef met haar nichtje tot alles
behoorlijk was opgeschreven en geteld. Toen
wierp zij een laatsten droeven blik op de
zwaar beladen tafels, waar alles blonk en
glansde in het zachte Septemberlicht. Elk
ding had zijn geschiedenis, van jaren levens
vertelden zij. Mevrouw van Haesteren
Tenninck keerde zich zwijgend af, sloot de
leege kasten, alsof haar schatten er zich
nog in bevonden, en verliet de zaal. Zij
moist het, zij zou niets van deze kostbaar-
heden ooit terug zien, al bleven zij nog een
paar dagen in hare woning, zij had er nu
afscheid van genomen voor goed. moat zij
147
blijde had overgenomen, als lang bewaarde
erfstukken, wat zij had gekregen bij feeste-
lijke gelegenheden, waar zij als jonge vrouw
zoo trotsch op was geweest, waarvan zij had
gehoopt het haren kinderen na to laten, waar-
aan zoovele lieve herinneringen verbonden
waren, het ging alles van haar. Met elk stuk,
dat nu haar huis moest verlaten, scheen iets
of to brokkelen van haar lang, geeerd be-
staan als rijke patriciersvrouw. Geloovige
christinne, die zij was, streed zij een zwaren
strijd, om het gevoel van haat to onder-
drukken, tegen den vreemden overweldiger,
die haar al dit Teed en nog zooveel dieper
smart berokkende.
Marie volgde hare tante, nauwlijks minder
bedroefd dan zij, eveneen zwijgend, naar
de binnenkamer , een van die sombere ver-
trekken in de oude Amsterdamsche huizen,
die van een binnenplaatsje met blanke
marmersteenen, hun licht ontleenen. Het
148
viel de oude dame niet in, naar de groote
suite, v6Or aan de gracht, of in een der
vroolijke bovenvertrekken to gaan ; nu zij
niet op de zaal, waar zij altijd huisde, kon
blij ven, toog zij naar de binnenkamer, dat
was zoo haar gewoonte. De vrouwen gingen
er bij het opgeschoven raam zitten. Er
stonden een paar bloempotten op de plaats,
wier planten een kwijnend bestaan voort-
sleepten, to midden der vier witte muren,
waar licht nog lucht in voldoende mate
binnenviel, en vooral gebrek aan zon
heerschte. Tante nam haar breiwerk. Marie
luisterde naar de vage geruchten, die van
buiten, van een zijstraat, tot hier door-
drongen ; toen nam ook zij een klein hand-
werk, dat zij in haar „reticule" had meege-
bracht. Er zeeg een stifle gelatenheid in
haar hart. Van dat zilver was smartelijk
en ook heel naar van die oude mevrouw
Ranbecke, maar och, hoeveel erger dingen
149
moest men niet dragen. Zij dacht aan den
jongen erfgenaam des huizes, ver weg, in
mogelijk hopeloozen strijd verwikkeld ; och,
hoe de arme moeder tegenover haar hem miste
dag en nacht. Wanneer zou hij terugkomen ?
De wrevel, het Teed om de zonen des
lands, reeds zoo lang geleden uitgetrokken
naar Ruslands vlakten, began langzaam
aan bij Europa's volken plaats to maken
voor vrees en angst; een angst, die nog
geen gestalte, een vrees, die nog geen vasten
vorm aannam, die men alleen met de oogen
durfde verraden ; en daarnaast een opkomende
twijfel aan de onverwinlijkheid. de duur-
zaamheid der macht, die wel alomtegen-
woordig maar niet onsterfelijk zou kunnen
blijken . . . . Dan kiopte de bezwaarde harten
een oogenblik met stormachtige haast, een
bijna waanzinnige hoop laaide op, tegen beter
weten in. Ook de grootste tiran moest eindelijk
vallen in de hand Gods. Wanneer? Wanneer?
150
Het antwoord bleef uit . . . . Moedeloos sleepten
de volken hun juk verder, trager dan te voren.
Toch, als vreemde vogelen, die het dag-
licht aankondigen, waarvan aan den grauwen
horizont nog Been glimp valt te bespeuren,
durfden in Holland twee dichters, Helmers
en Bilderdijk, in profetischen geest reeds
toen van komende bevrij ding gewagen. Eer-
tij ds hadden beiden den bedwinger der revo-
lutie, Europa's vorst der vorsten. in ge-
zwollen liederen bezongen; maar, toen niet
de vrijheid uit Naar graf herrees, integen-
deel het revolutieros vertrapt was geworden
door een oorlogshengst, die op zijn beurt
in woeste vaart door Europa's beemden
holde, toen was een andere geest vaardig
geworden over beide poeten. Helmers dichtte
zijn „Hollandsche Natie" 1).
1) „Eerst door de censuur stork besnoeid, na 1813onverminkt uitgegeven."
Uit de Gedenkschriften van een voornaam Ned.Beambte.
151
Bilderdijk zong, met zijn zienersblik de
toekomst doorborend:
„ .... Doch de dampenDezer rampen
Doch de neves dezer nacht,Zullen brekenBij 't ontsteken
Van een dag, waarop zij wacht ....
.... Ja, zij zullenZich vervullen
Deze tijden van geluk!Deez ellendenGaan volenden,
En, verpletterd wordt het juk.
Holland leeft weer,Holland streeft weerMet zijn afgelegde viag,Door de boordenVan het Noorden,Naar den ongeboren dag.
Holland groeit weer!Holland bloeit weer!Hollands naam is weer hersteld!Holland, nit zijn stof verrezen,Zal op nieuw ons Holland wezen,Stervend heb ik 't 11 gemeld!"
152
Niettegenstaande de hatelijke censuur,
ruischten de zangen der beide dichters,
als gevleugelde boden, in de stille binnen-
kamers van hooge en nederige huizen.
-Me kan zeggen hoeveel arme zielen
door hen gesteund en gesterkt zijn ge-
worden, in die tijden van onuitgesproken
leed!
Ook Marie van Haesteren Tenninck had
de boven aangehaalde strophen zachtjes bij
zich zelve herhaald, terwiji zij z wijgend
tegenover tante Mani& zat. Marie was
nog zoo kinderlijk, haar jeugd nam gretig
elk troostwoord op en klemde er zich aan
vast. Zelfs het bleeke, in den laatsten tijd,
zoo sterk verouderde gezicht der grijze
vrouw tegenover haar, vermocht haar niet
geheel ter neer to drukken. Alles zou
eindelijk weer terecht komen. Of Napoleon
zegevierde, of hij de nederlaag leed — en
wie kon zich dit laatste oak maar voor-
153
stollen ? 9 — aan den veldtocht naar
Rusland bracht elke dag het einde nader
en dan zou Frans terugkeeren. Zijn lach,
zijn stem, zijn stap zou weder klinken door
het nu zoo holle, leege huis. Hij zou zijn
moeder weer doen opleven en van oom,
den kalmen, vergenoegden man maken,
zooals zij hem vroeger had gekend, en . . . .
Marie werkte vlij tiger, hare wangen bloos-
den . . . . hij zou ook tot haar komen, op
„Rustoord". Wat zouden zij elkaar veel to
vertellen hebben ! Och, er zou geen einde
zijn aan de weelde van dat wederzien!
Allengs het Marie haar handwerk zinken
en verzonk in zoete droomerij. Hier, in
1) „Il est facile de condamner apres l'evenementune enterprise, qui, si elle eut reussi, auroit ete porteejusqu'aux hues. La plupart disent maintenant gullsont prevu et meme annonce d'avance la catastrophe.Je ne me souviens pourtant pas d'avoir entendu dansle temps proferer une seule crainte de cette nature."
Memoices de General D. van Hogendorp.
154
haar oud tehuis, zoo vertrouwelijk bij haar
pleegmoeder gezeten, verdween het heden
uit haar geest. Zij zag 3ich zelve weer,
kind nog en onbezorgd, lid van het gezin,
waar men haar als dochter lief had, to
inniger nog, na den dood der kleine Agnes,
iets ouder dan zij, die haar speelgenootje
was geweest in prille jeugd. Een zoon en
dochter reeds half volwassen, toen zij in
huis kwam, hadden Marietje als speelpopje
verwend en vertroeteld, wel eons tegen
den zin der strenge tante Marrigje. Die
twee hadden het ouderlijke huis reeds
lang geleden verlaten, waren getrouwd.
Maar Frans, slechts een jaar of wat ouder
dan. Marie, hij was met haar opgegroeid.
Hier, in deze kamer waar geen blind paard
schade kon doers, zooals oom zeide .— hier
hadden zij met elkaar allerlei wilde spellen
gespeeld. Daar in dien donkeren hook, waar
een groote kart stond, had het betooverd
155
kasteel gestaan, bewaakt door een vurigen
draak, den trouwen huishond. Marie was
de jonkvrouw, die hij er hield opgesloten.
Op eons was dan Frans komen opdagen,
om de gevangen schoone to verlossen , woest
sprong hij to voorschijn, een Tans, zijns
vaders stok, zwaaiend tegen den draak.
Pluto, die van dien uitval niets begreep,
had geweldig geblaft, den stok Killen pakken
zoodat in het heetst van het gevecht, ridder
en draak over den grond waren getuimeld.
Maar de ridder overwon en opende het be-
tooverd kasteel, waarna de zwaar gesluierde
jonkvrouw, haast stikkend onder de shawl
van tante Marrigje, gered kon worden . . . .
Hier had Marietje de geheimen der kook-
kunst leeren kennen, op haar eigen for-
nuisje, met houtskool gevoed. Zij had eigen-
aardig bruine gebakjes, klonterige rijst en
slappe flensen na veel moeite, met hoog-
roode wangen en schitterende oogen ter
156
tafel gebracht; welke heerlijkheden, zooals
Frans grootmoedig verklaarde, met sterke
tanden, veel suiker en boter best te ver-
orberen waren. Deze twijfelachtige lof had
Marie tot tranen geroerd. Maar oom en
tante hadden een beetje moeten lachen om
hare gerechten, en tante had aangeboden
het vlij tig pleegdochtertje van alle y te wijzen.
Vooral de edele kookkunst moest goed ge-
leerd worden . . . .
0, wat al herinneringen bestormden het
stille meisje. Gemeenschappelijk leed, samen
met Frans gedragen ; welverdiende straf,
waarbij zij elkaar hadden getroost ; moei-
lijke lessen, samen geleerd. Samen op be-
zoek bij papa, op „Rustoord", waar Hermine
dan ook was te vinden. Hermine, die altij d
voor zeer „wilde spellen" was geweest,
tot groot genoegen van Frans. Dan kon
kleine, dikke Marie niet steeds evengoed
mee, en werd zij geplaagd door het woeste
157
tweetal, tot Frans, goedhartig, haar op eens
bijviel, hij kon „zijn kleine zus" niet zien
schreien. liermine was dan alleen verder
gevlogen, als een hollend paard, tot zij
verveeld terugkeerde en hen uitschold voor
al wat leelljk was. De oude huishoudster
kwam soms aan het gekibbel een Bind
maken en nam de drie kinderen mede naar
hare kamer, waar het naar lavendel rook,
en oude verlakte Japansche doozen geheime
schatten bevatten, die de juffrouw behoed-
zaam voor den dag haalde. Die zaakjes op
zich zelf zouden gauw hebben verveeld,
maar de oude wist bij elk stuk een ge-
schiedenis. Met andere oogen dan tevoren
keken de kinderen naar het bloedkoralen-
snoer, nu zij hoorden, dat die kralen op
den bodem der zee werden gevonden en
hoe zij werden opgehaald door duikers en
daarna bewerkt. Dit snoer was door een
Italiaansch visscher aan zijn bruid gegeven,
158
maar den dag, waarop zij het voor 't eerst
droeg, was zij gestorven, misschien ver-
moord de kinderen griezelden. Toen had
de visscher het snoer verkocht aan den
vader der juffrouw, die scheepskapitein was
geweest. Ook kwamen er vreemd glinste-
rondo schelpgordels voor den dag, die wilden
hadden gebezigd als sieraad op het naakte
lijf; en Japansche kopjes, die aan een echte
prinses hadden toebehoord, een prinsesj e
met vreemde, eenigszins scheeve oogjes en
zwart haar, in welk haar sierlijk opgestoken,
zij lange spelden droeg, met prachtige
knoppen en breede kammen. Zulke spelden
en kammen liet de juffrouw ook zien en
eindelijk het portret van de prinses en dat
van haar broeder. De Prins had een stuursch
gelaat en een dolk in den gordel, waarmede
hij zich, van verraad beschuldigd, den buik
had opengereten, als een braaf Japansch
edelman. Ha, dat vooral had Frans prachtig
159
gevonden, maar de meisjes hadden ge-
huiverd . . . . Onder zulke en dergelijke ver-
halen waren de uren omgevlogen. In de
vreedzaamste stemming keerden de kinderen
naar beneden. Den avond sletei zij bij papa,
in den tuin of op zijn studeerkamer, al
naar het weder het veroorloofde .. . . Marie
zuchtte. Hier en thuis, zij kon zich het
verleden niet voorstellen zonder Frans.
Het was wal naar, dat hij zoo ver wag
was, het duurde wO1 lang, ear hij terug-
keerde . . . .
Tante Marrigje ward opmerkzaam; voort-
spinnend aan eigen droeve gedachten, had
zij Marie bijna vergeten.
„Waar denk je aan, lieve kind ?"
„Och, aan.... aan allerlei van vroeger,
tante", zei Marie, „Wat was het leven
vroeger toch heerlijk, zoo gezellig, zoo
zorgeloos. Wat hebben Frans en ik hier
altijd prettig gespeeld, toen wij kinderen
160
waren . . . . Ons eerste groote verdriet is
geweest, toen ik naar de kostschool ging,
dat was ook vreeselijk, zoo van u alleen al'.
Maar het wende gauw op school, onder al
de meisjes. Hermine was er ook, dat nano
zooveel van het vreemde weg, en ik kreeg
er vriendinnen . . . . Och, weet u 't nog ?
Ik had gezegd dat ik als een groote dame
zou terugkomen ; wat lachte Frans mij uit,
toen ik dezelfde kleine dikkert bleef. Maar
als hij nu terugkomt, tante, dan vindt hij
mij geheel veranderd. 0, ik wed dat hij me
niet meer zal kennen."
71 Wann.eer zal dat zijn ?" sprak tante,
bekommerd, „zij, die geloovon, haasten niet ;
maar 't duurt wel heel lang. Na dien brief
uit Wilna hebben we niets meer gehoord.
Ik vergelijk zijn schrijven uit Dresden en
dit laatste wel Bens met elkaar, en dan
lijkt het mij of hij minder opgeruimd schrijft.
Hij zinspeelt er immers op, dat de geest
161
onder de troepen niet to roemen viol; dat
or zooveel overmoed, ja brooddronkenheid,
vooral bij de Italiaansche en Duitsche corpsen
voorkwam ; dat menigeen, door heimwee
gekweld, onverschillig word, dat de lange
dagen zoo heet konden zijn . . . ."
„Lees mij ziln brief uit Wilna nog eens
voor, tantetje ?" vleide Marie.
„Och ja, kind, maar het brengt ons niet
verder. Vreemd toch, dat de Russen hen
niet aan de grenzen hebben afgeweerd . . . ."
Tante schommelde in haar werkmandje, en
haalde uit een doosje een blijkbaar veel-
gelezen brief to voorschijn. „Het begin zal
ik maar overslaan, daar . . . . hier is het . . . .
neon . . . . ja, dit wil ik je dan nog eons
voorlezen . . . . Eon onmetelijk land schijnt
voor ons to liggen, een onbekende wereld,
die wij haast zonder slag of stoot zijn
binnengetrokken. Het is hier alles even
wonderlijk. De huizen in de dorpen, dieTOT HOOGEN PRIJS. 11
162
wij doortrekken, zijn meest verlaten, be-
angstigend stil is het overal. Zij zijn van
leer — ellendige hutten — of van bout.
Het is niets vreemds, als zoo'n dorp in
weinig uren verbrandt , men moot er erg
voorzichtig zijn met vuur en licht. Wij
slapen op stroo en eon vonk kan kwaad
stichten. Bedden schijnen eon groote weelde
to zijn in doze streken 1 ). Wilna is gelukkig
van steen opgetrokken. De keizer wil van
doze stad met groote magazijnen eon soort
van station maken, boor ik. Een landgenoot
van ons, graaf Dirk van Hogendorp, is hier
tot Gouverneur-Generaal van Oost-Pruisen
benoemd. Wij hooren van allerlei, maar het
rechte van eon en ander weten we niet.
Toen wij den Njemen overgingen, was or
gecommandeerd, dat elk corps voor twintig
dagen levensmiddelen bij zich moest hebben
en elk soldaat moest zooveel dragon, dat
1) Memoires de Gen. D. van Hogendorp.
163
hij voor veertien dagen proviand had. Het
marcheeren met zware lasten viel echter
niet mee, onder een gloeiende Junizon. Vele
soldaten stoorden zich al gauw niet meer
aan deze bevelen en smeten den boel een-
voudig weg. Zij hoopten op den Boer te
leven, maar waar zitten de boeren? In de
leege leemhutten is haast niets eetbaars to
vinden. Wel gingen er groote proviand-
wagens mee, door ossen getrokken, maar
die kwamen te langzaam vooruit op den
zandgrond, zij raakten zoo ver achter, dat
men er niet op rekenen kon , heele escadrons
moesten terug, om to fourageeren. Groote
dennenwouden moesten vaak omgetrokken,
ik vermoed dat daar veel menschen en vee
verscholen zitten. Er foot wel eens een
verdwaalde kogel uit zoo'n Bosch, maar erg
gevaarlijk was dit niet. Konden we maar
eens aan den slag gaan, doch op den heelen
weg tot hiertoe kregen we haast geen vij and
164
to zien, een paar kozakken nu en dan . . . .
77 Zouden de Russen zoo bang voor hen
zijn of willen zij hen in een hinderlaag
lokken ?" peinsde tante.
„Met zoo'n groot leger kan dat toch niet",
meende Marie, weinig bevroedend dat juist
de grootte van het leger zijn verderf zou zijn.
Mevrouw van Haesteren Tenninck tuurde
een booze voor zich uit, toen hervatte zlj
haar lectuur. „ . . . . Onze ergste vijand was
de hitte; als het regende, waren we blij ,
dock dat gebeurde maar zelden. De disci-
pline leed geducht onder dit alles. Ik hoor,
dat er nu al heel wat achterblijvers zijn,
en doode paarden bij honderden. UEd. be-
grijpt, als er voor de menschen weinig zorg
wordt gedragen, ziet het er voor de beesten
nog slimmer uit. Op onrijp koorn en dakstroo
kunnen de dieren niet leven. Evenwel,
maakt UEd. niet ongerust, lieve ouders,
ik ben sterk en gezond. Wij, van de garde,
165
zijn er beter aan toe dan de meesten, arme
drommels! Het stroo, zelfs onder den blooten
hewel, bekomt mij good. a wou dat 1TEd.
ons kon zien, als wij de wacht hebben in
die zoele nachten, dan liggen we op een
heuvel van stroo en hooi en maken het
ons gezellig. De wachtvuren liggen van
den wind af, onze paarden grazen in de
nabijheid,. schildwachten zijn hier en daar
uitgezet 1 ). Wij hadden tot nog toe geen
gebrek aan fourage. Van 28 Juni af zijn
we in Wilna en blijven er vooreerst, naar
ik hoor. Ik maak van een bijzondere gelegen-
heid gebruik, om UEd. doze to zenden. De
voerman van een terugkeerenden fourage-
wagen neemt den brief mee, naar Konings-
bergen ; hij zal hem daar met een post-
gelegenheid aan UEd. verzenden. Ik heb
den man, zijn wagen, die gestolen was,
kunnen terug bezorgen, en uit dankbaar-
1) Naar een teekening van A. Adam, 3 Juli 1812.
166
heid wil N dit voor mij doen. . . . ."
„Jammer, dat wij dien man niet beloonen
kunnen", zei tante, met vochtige oogen.
„Waar bleef ik ? 0 ja : „Ik hoop dat UEd.
deze letteren in gezondheid in handen
krijgt", las zij verder, „O, ik denk zooveel
aan U alien. Ik zou duizend vragen willen
doen, maar ik weet, dat ik helaas geen
antwoord kan krijgen. Wie weet, hoe gauw
we van hier opbreken, het is vandaag hier,
morgen daar. Ik hoop dat UEd. dezen brief
ook aan mijn lieve, kleine Marie wilt laten
lezen . . . ." Tante keek weer op en over
haar bril heen naar het stil luisterend
meisje. „Dat gebeurt nog al eens, nietwaar ?
zeide zij vriendelijk. Marie knikte, het hart
te vol, om te spreken. „Groet haar duizend-
maal van mij", las tante weer, „ik schrijf
deze op het papier, dat zij mij medegaf.
Wanneer ik als generaal terug kom, zal
zij den veldtocht naar Rusland nog zoo
167
kwaad niet vinden, maar als er geen erger
gevechten komen dan tot dusverre, breng
ik het niet verder dan luitenant. Het was
tot heden een vermoeiende lange reis, onder
ietwat buitengewone omstandigheden, in
een ook buitengewoon groot gezelschap.
De keizer moet zeer in zijn schik zijn, dat
het op Moskou losgaat ; maar 't is nog een
lange weg, eer we daar zijn ; en dan weer
terug, als er vrede is gesloten ; was het
maar al zoo ver. Moskou moet een pakhuis
zijn van Oostersche schatten, een onmetelijk
Ike stad, en ook heilig in de oogen der
Russen. Zullen zij ons daar ook maar zoo
klakkeloos binnen laten trekken, ik kan
dat niet gelooven. Weest niet angstig,
lieve vader en moeder, als UEd. nu in
langen, langen tijd niets van mij hoort, wij
gaan al verder weg, maar als UEd. deze
ontvangt, zijn wij mogelij k op den terug-
marsch en dichterbij dan UEd. denkt. God
168
zij met UEd., met ons alien, Zijn wil ge-
schiede. Groet Cornelis en Anna en hun
familie en alie lieve vrienden hartelijk
van mij s.v.p. ?
UEd. U zoo innig liefh. Zoon Frans.
„Nu is deze brief alweer dertien weken
oud", zei mevrouw van Haesteren Tenninck
ontroerd, haar schat zorgvuldig wegbergend
in het doosje, dat zij weder in haar werk-
mandje legde. „Och kind, en to denken,
dat er misschien de heele winter over been
zal gaan, eer wij weder iets hooren ; want
van dat op-weg-hierheen-zijn schrijft hij
maar, om ons te bemoedigen. Een Russische
winter! Haddon zij het in Juni to warm,
wat zullen zij dan van de koude lij den op
die open vlakten . . . ." De arme moeder
rilde, alsof iets van die koude haar zelve
nu reeds in het gebeente drong.
„Neen, tantelief, dan keeren ze als over-
169
winnaars, met schatten beladen, in Russische
pelzen gewikkeld, terug !" bemoedigde Marie,
den angst, die ook haar doorhuiverde, met
kracht beheerschend.
Iv.
De thermometer wees zeven-en-twintig
graden vorst. „Een infernale koude", zeiden
de menschen uit die dagen. Klaagde men
in West-Europa over den strengen winter,
hoe zag het er uit in het Oosten, op de
groote Sarmatische vlakte ! De besneeuwde
grond, hard en verstrakt, scheen daar wel
voor eeuwig bevroren te zijn, alsof hij nooit
meer zou kunnen ontdooien, nooit meer
eenig leven doorlaten. Bier en ginds waren
vreemde barsten, diepe zonderlinge scheuren
en spleten ontstaan, in den bevroren bodem ,
op andere plaatsen was veel los zand in
beweging geraakt door den ijzigen wind,
170
het poeierde met fijne sneeuw vermengd
door de lucht, viel overal neer, werd weer
opgejaagd en vormde kleine, ongelljke ribbels
over de vlakte, als aan een zeestran.d ; ook
werd het tot miniatuurduinen bijeengeveegd,
waarin de voet verraderlijk wegzonk. Meestal
dekte het sneeuwkleed als een effen wade
den grond; soms had het aanzienlijke hoogten
doen ontstaan, waar de wind het had opge-
gebezemd ; hoogten, die aan grafheuvels
deden denken .... Eon maanlandschap, zooals
phantastische teekeningen dit afbeelden, leek
de aschkleurige woestijn. Overdag stond de
zon als een groote, gouden vlek aan den
staalblauwen hemel, wel licht maar geen
warmte uitstralend, een onbarmhartige
helderheid in dit rijk van den dood. Grijs-
witte wolkgevaarten, zwanger van sneeuw,
slierden langs het diepe, sombergroeneblauw,
in flarden gereten door den sterken wind,
den Noordooster, die uit de ijszeeen aan
171
den Noordpool opdoemde, in felle meedoogen-
looze geeselvaart. Ms welgeordende troepen,
in zware massa, kwamen de wolken aan.
zetten, doch op een zeker punt door hun
onzichtbaren vijand aangegrepen, werden
zij uit elkaar gedreven, in hulpeloos kleine
bender versplinterd. Wat hielp het of zij
al voortijlden ? De wind zat hen op de
hielen, haalde hen in en vergruizelde hen
tot fragmentarische rafels en pluizen, die
hopeloos verdwaalden. De schat aan sneeuw,
die zij met zich gevoerd hadden, was onder-
weg verloren gegaan. Gaven opgeschrikte
natuurmachten in de hooge luchten een
spiegelbeeld, van wat diep beneden hen op
de aarde voorviel, in den beruchten winter
van 1812 ?
Maar de lange nachten waren nog erger
dan de korte dagen. Dan vroor het, dat het
kraakte. Een beangstigend knetteren, als
van een houtvuur op eenigen afstand, liep
172
af en toe door de stille ijslucht. Aan den
zwartgroenen koepel flikkerden de sterren,
als waren ook zij tot ijskristallen gestold,
die met vijandige bedoeling ijspuntjes, als
dolken zoo scherp, door de duisternis boorden.
Zwart gaapten de bosschen, waar de wind
er de sneeuw had afgeborsteld, of zij leken
vormlooze klompen, lage bergen, grijswit
uitstekend boven het grauwwitte land. Die
her omdwaalden, voelden zich een ijsmantel
om de leden geslagen, zonken neer in de
sneeuw en verstijfden. De ijspuntjes gloorden
scherper, alsof zij door millioenen wreede
oogen in de geheimenissen staarden van
den dood. Dan sloegen de waken hun een
sluier voor het gelaat, droegen sneeuw aan,
lieten miriaden kleine vlokken neerdwarrelen
en bereidden den rampzaligen een stil, rein
graf. Het ging alles geluidloos, in een ont-
zettend zwijgen. Er was niet geschreeuwd
of gekreten, gevloekt of gebeden. De koude
173
beving, deed duizelen en neerzijgen, het
verlamde bewustzijn ging over in den slaap
des doods. Een kerkhof voor duizenden werd
de groote Russische vlakte van Moskau
tot Wilna. —
Maar men vierde feest in Wilna, op
2 December 1812, den kroningsdag van
keizer Napoleon. Volkomen onwetend van
wat er voorviel daar buiten, in de einde-
looze woestijnen van sneeuw en ijs, spoedde
een vroolijke schare zich naar de danszalen,
in het paleis van den G-ouverneur-Generaal,
graaf Dirk van Hogendorp. Slede aan slede
hield stil voor de poorten der hooge woning.
In kostbare pelzen gewikkeld stapten de
gasten uit, ontdeden zich van de warme
vracht, die hen tot onherkenbaar toe had
vermomd. De plompe figuren ontpopten zich
tot slanke cavaliers en elegante dames, die
elkaar bevallig de hand reikten, hoofsch
glimlachten, onbezorgd schertsten, zich
174
koelte toewuifden, na den hartstochtelijken
dans, in de oververwarmde zalen.
Rijk voorzien waren de buffetten , daar
dampte de bouillon, vloeide de wijn bij
stroomen. Stapels geglaceerde vruchten,
allerlei gebak werd er den gasten geboden.
Slechts twee mannen onder die alien wisten
van Napoleons vreeselij ken terugtocht. Van
den toestand, waarin het rampzalig over-
schot der ,,grande armée" verkeerde, konden
zij zich echter geen voorstelling maken. Die
twee waren de gastheer zelf en de hertog
van Bassano 1 ). Hoe was een glimp der
waarheid tot hen doorgedrongen ? Een
Poolsch edelman, als Boer verkleed, had
onder duizend gevaren, ontkomend aan
duizendhindernissen, de Jobstijding gebracht
aan den Gouverneur-Generaal.
Graaf Dirk van Hogendorp, hoe ook
ontsteld, was to goed diplomaat en man
1) Mêmoires de Gen. D. van Hogendorp.
175
van de wereld, om zich ook waar een
oogenblik te verraden. Het feest ter eere
van den keizer moest doorgaan, een paniek
moest verhinderd worden. Als de opge-
wekste gastheer ontving hij zijn gasten,
met de wanhoop in het hart schertste en
lachte hij. Maatregelen, tot hulp aan de
aankomende troepen, tot afweer der Ko-
zakken, had hij reeds weken vooruit ge-
troffen. Voorzag hij de catastrophe Coen
reeds ? In al haar omvang, hij erkent het
zeif, kon Been sterveling zich haar voor-
stellen. Den volgenden dag liet hij zijn
koets voorkomen en reed zijn keizer, bij
wien hij was opontboden, tegemoet.
0, de koude, de nijpende koude van die
reis ! Hoe diep ook in 't, bont gestoken, de
koude drong hem door merg en been. Het
escorte Jagers, dat hem vergezelde, had
het nog zwaarder te verantwoorden ; de
helft bleef „en route". Hun slecht beslagen
176
paarden gleden en vielen elk oogenblik op
het ijs of den beijzelden grond, die gladder
bleek dan de dansvloer, waarop hunne ruiters
den vorigen avond een wilde polko of
sleepende wals hadden uitgevoerd. Maar
geduchter, erger dan de koude en het ver-
smelten van zijn escorte, was voor graaf
van Hogendorp het ontmoeten der eerste
overblijfsels van wat eons trotsche escadrons,
glorievolle regimenten waren geweest. Zelf
schrijft hij in zijn Herinneringen : „Er was
een verwarde dooreenmengeling van alle
wapenen, alle rangen, zonder orde, zonder
onderscheid. Somber, zwijgend schreden zij
voort, niets uitend dan een zucht. Dikwijls
waggelden zij, elkaar stootend, duwend uit
onmacht. Ik zag or velen plotseling achter-
over vallen. Eenigen richtten zich weer
met moeite op; maar de meesten bleven
liggen, waar zij lagen en stierven in stuip-
trekkingen. Bijna alien hadden hunne wapens
177
weggeworpen en waren met lompen bedekt.
Vooral het gebrek aan schoeisel was groot ;
dit veroorzaakte een ondragelijk lijden.
Men zag er de wonderlijkste kleeding ;
vrouwenmantels en duizend verschillende
lappen. Een generaal werd niet meer ontzien
dan de gemeene soldaat of de tamboer ;
het hinderde hem, maar hij durfde er niets
van zeggen ; want men kende tucht nosh
orde meer. Allen waren bezield door een
belang, door 66n begeerte : zoo spoedig moge-
lijk in Wilna to komen, het beloofde land,
waar het hun aan niets meer zou ont-
broken."
De Gouverneur-Generaal reed door twee
brandende dorpen, waar een tallooze menigte
toch nog een onderkomen zocht tegen den
nacht. Het hart saamgenepen van smart,
bereikte hij eindelijk het kasteel Bieniczka,
waar zich de keizer beyond.
In een holle zaal, slechts verlicht doorTOT HOOGEN PRIJS. 12
178
twee waskaarsen, liep Napoleon op en neer
met korte, vaste schreden. Eij wachtte.
De Caesar, die gewoon was geweest duizeling-
wekkend snel te denken en te bevelen, die
de wetten der natuur met ijzersterken wil
verkrachtte, op wiens wenk half Europa
zich had gekromd , hij, de bewierookte, de
verafgode, voor wien het noodlot jarenlang
-zwijgend uit den weg was gegaan, hij voelde
zich plotseling teruggebracht in een toestand,
w aaraan de heerscher over millioenen zich
voor goed ontworsteld had gewaand , hij
moist zich afhankelijk, hij wachtte. Zoo had
hij gewacht bij zijn intrede te Moskau op
de Bojaren, om hem te huldigen, de Russi-
sche edelen, die niet verschenen. Zoo had
hij gewacht, hopeloos hardnekkig, op een
schrij ven van Alexander, den beheerscher
aller Russen, dat niet kwam. Waarop
wachtte hij nu ? Wat ging er om in den
geest van den vorst en veldheer, die
179
kroon en lauweren zich -wellicht gelijkelijk
zag ontglippen ? Had het vlammenschrift
van het brandend Moskau hem zijn lot
willen ontsluieren, was hij moedwillig blind
geweest voor dat „mene tekel" aan den
nachtelij ken hemel ? De slag van Malo-
Jaroslavetz had het daarna voor hem in
bloed geschreven : „Tot hiertoe en niet
verder". Niet door het Zuiden, over vrucht-
bare beemden, niet waar licht en warmte
de arme soldaten had kunnen koesteren,
maar langs denzelfden weg, dien zij gekomen
waren, over het slagveld van Borodino met
zijn onbegraven lijken, over den met bloed
gedrenkten weg, moesten de duizenden terug.
Iedere stap werd een foltering ; iederen dag
zonken er meer in de armen van den dood,
in de klauwen van den waanzin. Maar
vooruit moest wat overbleef. Als wespen
omzwermden hen de Kozakken ; sneeuw en
ijs. versperden hun den weg ; wilde dieren
180
wierpen zich op de weerlooze zieken : ge-
lukkig hij, die in gevangenschap geraakte,
waar alle kracht tot verdedigen ontbrak.
Over bevroren rivieren met kruiend ijs, in
doodskoude nachten, worstelend met Russen
en kozakken, maar het meest met de ele-
menten, gingen de nog weerbaren voorwaarts,
den dood in het hart. De oude, wereld-
beroemde dapperheid herleefde bij het af-
slaan, soms zelfs terugslaan van den vij and
Zoo bereikten zij de Beresina. „De naam
van dezen stroom is het kort begrip ge-
worden van de vreeselijkste ellende, die
een mensch in een oorlog treffen kan. Nog
na tien jaren waren de sporen dier ont-
zettende gebeurtenis zichtbaar. Tengevolge
van het zinken van wagens, paarden en
menschen was bij Studianka een eiland
ontstaan, dat den zwarten Scytischen stroom
in twee armen deelde, en een weinig lager
aanschouwde men drie moerassige heuvelen,
181
door op elkaar gedreven menschenlij ken
gevormd ! Er staken nog menschenbeenderen
uit, dock deze waren dicht begroeid met . . . .
vergeetmijnietjes."
Zag Napoleon bij zijn rusteloozen loop
in de groote zaal van Bieniczka, de tooneelen
van dien terugtocht zich weer afspelen voor
zijn geestesoog of was ook hij, verstompt
door het lij den, er slechts op bedacht te
redden wat nog te redden viel, zonder meer
aan het verleden te offeren dan onvermijdelijk
was. Wild vlamden de blokken in het haard-
vuur, begeerig omlekten de vlammen hun.
prooi , sissend, knetterend, uitschietend en
terugwijkend, zich opkronkelend als in dulde-
looze pijn, een regen van vonken opstrooiend
in den schouw, zoo verteerde het hout, en
de keizer opmerkzaam geworden door het
razen en woelen der vlammen, staakte het
doelloos op en neder gaan en bleef toeven
voor het vuur. Hij tuurde gaarne naar het
182
roodgouden oplaaien in een open haard.Met de armen over de borst gekruist, bleefhij staan, keerde zijn bleek gelaat naarden gloed, en wachtte . . . .
Ook hij was veranderd. Een trek om denvastgesloten mond verried dat ziel en lichaambeide waren aangetast. Ook hij droeg alsde meesten, die uit den veldtocht terug-keerden, de kiem van een lij den in zich,dat na korter of langer tij d ten grave zouvoeren.
Napoleon wachtte. Uit een aangrenzendvertrek drongen stemmen tot hem door;hij hoorde lachen, geklikklak van sabels.Daar waren eenigen zijner generaals bijeen,mannen met vorstelijke titels, hoogklinkendin Europa . . . . Waar waren de troepen, diezij eertijds ter overwinning hadden geleid,onder zijn opperbevel ? Een lijkwade vansneeuw, een zerk van ijs dekte zijn dapperesoldaten. De keizer zuchtte niet maar fronsde
183
het hooge voorhoofd. God ! Hoe was dit alles
toch mogelijk geweest ? Was hij, Napoleon,
het, die hier stond in dit armzalig kasteel
op Slavischen bodem, een bodem, die hem
onder de voeten brandde ? Stil, hij moest
zich beheerschen en wachten . . . .
Haastige voetstappen deden zich hooren.
Langzaam, bestudeerd kalm, keerde de keizer
zich of van het vuur, toen zijn bezoeker
binnentrad, de man, om wien hij had ge-
zonden, die een reis achter den rug had,
als een vreeselijke nachtmerrie, maar eigen
vermoeienis niet achtend, eerbiedig en trouw
zijn meester tegemoet ging, het militair
saluut makend, als generaal tegenover zijn
opperbevelhebber, graaf Dirk van Hogendorp,
Gouverneur-Generaal van Oost-Pruisen.
Alsof de oude energie in hem herleefde,
stelde de keizer zijn vragen, kort, holder,
zakelljk. En van Hogendorp antwoordde der
waarheid getrouw. De maatregelen ter ver-
184
dediging van Wilna, de uitgezette troepen
in den omtrek dezer stad, de voorraden
aanwezig in de magazijnen, de geest der
bevolking, dit alles werd besproken, niet
Zang, niet breedvoerig, daartoe werden de
vragen to stipt gesteld. Geen spier van
Napoleons gelaat vertrok, ofschoon het hem
volkomen duidelijk werd, dat er geen de
minste kans was, zich in Wilna staande to
houden ; dat er geen legerscharen waren
toegesneld, die de verloren soldaten hadden
kunnen vervangen , dat de geest in Europa
zich tegen hem zou keeren ; dat er verraad
broeide, zelfs hier in Polen , dat in Frankrijk,
zijn Frankrijk, zijn troon wankelde . . . . Toen
van Hogendorp zijn laatste vraag had be-
antwoord, keerde de keizer zich kalm naar
het vuur en zeide : ,,Alles is verloren ! Ik
moet andere maatregelen nemen" 1 ). Napo-
leon begreep dat zijn tegenwoordigheid to
1) Mènaoires de Gen. D. van Hogendorp.
185
Parijs voor alles noodig was, dat hij zoo
spoedig mogelijk daarheen moest reizen,
voor nog de Duitsche volken bekwamen
van de ontsteltenis door de tijding van zijn
nederlaag veroorzaakt. Generaal van Hogen-
dorp zorgde voor 's keizers reis naar Wilna.
Aan alle halten liet hij postpaarden gereed
houden, met soldaten ter bewaking. Niet,
zooals de legende wil, in een slede, ver-
momd en heimelijk, maar in een koets,
omstuwd door zijn wacht, reed Napoleon
naar Wilna, nadat hij do noodige bevelen
aan Murat, koning van Napels, had gegeven,
wien hij het opperbevel overdroeg.
In de groote Slavische stad had de
Gouverneur-Generaal zoo goed mogelijk voor
onderdak en voedsel der aa,nzwervende
troepen gezorgd. Reusachtige ketels soep
werden gekookt, brood, vleesch in warme
vertrekken gereed gezet. Er was overvloedig
voedsel aanwezig. In de groote kloosters,
186
door de geestelijken op zijn verzoek ont-
ruimd, konden de uitgeputte soldaten worden
geherbergd. Maar door den toestand, waarin
het leger verkeerde, werd veel van deze
goede maatregelen to schande gemaakt.
Slechts enkelen lazen de billetten, die aan
de poorten en straten waren aangeplakt,
met aanwijzing waarheen zich to begeven.
In het eerste het beste huis vielen de
stakkerds binnen, schreeuwden om voedsel,
namen wat zij Brij pen konden, to uitgeput
om to gaan plunderen, maar wel vaak in
gevecht met wie na hen kwamen en hen
wilden verdringen. Afschuwelijke tooneelen
speelden zich of onder die half waan-
zinnigen.
Den vijfden December kwam de keizer
to Wilna, maar reed oogenblikkeiijk door,
met versche postpaarden. En toen men hoorde,
dat Napoleon was doorgetrokken, word het
eon „sauve qui pout g6n6ral". Een panische
187
schrik had hoog en laag, soldaat en ambtenaar
bevangen.
Nog vOOr het einde van 1812 werd de
ondergang van het reuzenleger in Holland
ruchtbaar. Het bekende negenentwintigste
bulletin behelsde dat de keizer gezond, maar
het leger zoo goed als vernietigd was.
Duizenden trof het als een donderslag.
Eenigen herademden, al durfden zij het
zichzelven nanwlijks bekennen. Dit was het
begin van het einde, zooals Talleyrand heette
voorzegd to hebben. Er ping iets onzegbaars
in de lucht, men las het elkaar uit de oogen,
van de gesloten lippen. Slechts enkelen
barstten los in ontijdig gejuich, dat voor-
loopig in dwang werd verstikt. Maar lijk-
rouw daalde neder in veler harten. Bij menige
woning sloot men de luiken en zat weenend
in de binnenkamers, treurend om de jonge
levens, om de krachtige zonen, die in
Ruslands woestenijen een ontijdig graf
188
hadden gevonden. Ook Frans van Haesteren
Tenninck zou niet huiswaarts keeren. Een
wapenbroeder bracht zijn laatsten groet
aan zijne ouders en aan zijn kleine
Marie.
In VEEN's GELE BIBLIOTHEEK verschijnt
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN Mara-Liefde.STIJN STREUVELS . . De Oogst.MELATI VAN JAVA . . In Extremis.Louis COUPERUS . . Fidessa.STIJN STREUVELS . . De Werkman.
Prijs ft. 0.50 gebonden.
• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •
••
•••
•
•••
•
••
••
•
•••
••
•
•
•
•••
•
••
•
•
.0 • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •
•
••• • •••••••••• ••••• • Y.* ••••••••••• ••••• •••••• •••••• •••••• •••.•••
•
•
Van Louis Couperus verscheen:••
•
• Antieke Verhalen, van Loden en Keizers• van Dichters en Hetaeren.
f 2.50 ing. f 2.90 geb.• Van en over mijzelf en anderen.
f 2.50 ing. f 2.90 geb.• Aan den Weg der Vreugde.
f 2.50 ing. f 2.90 geb.• Van Oude Menschen, de dingen die voor-.
bijgaan, 2 dln. f 4.90 ing. f 5.50 geb.De Berg van Licht, 3 deelen
f 2.50 ing. f 2.90 geb.• Dyonyzos, Bandteekening van B. W. Wierink.
f 1.50 ing. f 1.90 geb.• God en Goden, Bandteekening van . Toorop.
f 2.50 ing. f 2.90 geb.•• Over Lichtende drempels, Bandteekening van•• Jules de Praetere 1 2.50 ing. f 2.90 geb.• Majesteit, 5e uitgave. Bandteekening van B. W.•• Wierink. f 1.50 ing. f 1.90 geb.• Wereldvrede, 2° uitg. f 2.50 ing. f 2.90 geb.• Hooge Troeven, Tweede druk. Bandteekening• van H. P. Berlage Nzn. f 1.50 ing. f 1.90 geb.•
•• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •• . ... .• Louis Couperus (vervolg). •. .
.. .
.• De Boeken der kleine Zielen. •. ..• Boek I. De kleine Zielen.:
bf 4.90 ing. f 5.50 geb.II. Het late Leven.• 77
• bf 4.25 ing. f 4.90 geb.: „ III. Zieleschemering. .
..• f 4.25 ing. f 4.90 geb. ..••IV. Het Heilige Weten.• „
geb.• f 4.90 ing. f 5.50 ge. .••In pergament gebonden, per deel f 10.—
:• Bandteekening van Theo Neuhuijs. .. •• De Stille Kracht, 2e druk. Bandteekening van: :
.• B. W. Wierink. ..
.f 1.50 ing. f 1.90 geb.:• bangs Lijnen van Geleidelijkheid, 2 deelen. .
••• Bandteekening van J. G. van Caspel.f 4.90 ing. f 5.50 geb.
•. Eene :Illuzie, Tweede druk. ..• Bandteekening van K. Sluijterman. .
•. f 2.50 ing. f 2.90 geb. :.Babel, Bandteekening van Jan Toorop.
f 2.50 ing. f 2.90 geb. .: Fidessa , Tweede druk, Pracht-Editie. Met tee- .
kening van Jan Toorop. f 2.90 ing. f 3.90 geb.•Psyche, Tweede druk, Pracht-Editie. Met tee-
• •: kening van Jan Toorop f 3.50 ing. f 4.50 geb. :
.. .•0 • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • :1,
•••••••••••••••••••••••••••••••••••••*••••••••••••e•
• 4:• .
Louis Couperus (vervolg). •
•••• .. •• Psyche, 46 uitgave (in het gewone formaat)•. .geillustreerd. •
•• Bandteekening van H. P. Berlage Nzn..•. f 1.50 ing. f 1.90 geb. :
•• Metamorfoze, Met portret van H. J. Haverman. •.•
•. f 1.50 ing. f 1.90 geb. •.•• Bandteekening van H. P. Berlage Nzn. •.
Extaze, Derde druk f 1.50 ing. f 1.90 geb. :•
• lBPHBandteekening van H. P. Berlage Nzn..•
:. Noodlot, Derde druk f 1.50 ing. f 1.90 geb. •.•• Bandteekening van H. P. Berlage Nzn. ••• Reis-Impresties, Tweede druk.: •.
• f 1.90 ing. f 2.50 geb..•• Orchideeen, Tweede druk.: •.
• f 1.90 ing. f 2.50 geb..•
:. Bandteekening van L. W. R. Wenckebach.. •.•• De Verzoeking van den H. Antonius,
•.. f 1.90 ing. f 2.50 geb. :
•• Een Lent van Vaerzen, Tweede druk. (Ge-:
•
. dichten) .f 1.40 ing. f 1.90 geb. :•• Bandteekening van K. Sluijterman.. .
• Williswinde (Gedichten)..
:.--. • f 1.40 ing. f 1.90 geb. •7, Bandteekening van L. W. R. Wenckebach. •.• Lilt Blank* Steden onder Blauwe Lucht.. • f 4.25 ing. f 4.90 geb. :• • .. .•••••••••••••••••••••••••••••••••••••••.••••••••„,,,