t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat...

156
Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 1 N• 25.090 ARREST van 1 maart 1985 (Ille Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, verslaggever, Van Aelst en François, staatsraden, en Salmon, auditeur (gedeeltelijk eensluidend advies)*. SPAHN (Mrs Delvaux, Dessard en Simar) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Zaken I. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Geneeskundige verstrekkingen - Betrekkin- gen met de verstrekkers van geneeskundige verzorging - Betrekkingen met het geneesherenkorps - Er- kenning van specialisten - Voorwaarden om erkend te worden (1 en 2) II. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN - Formele motivering der handelingen - Vol- doende motivering - Algemeen (2) 1. De minister heeft, door als uitgangspunt van de periode die is voorgeschreven voor de erkenning van de geneesheren-specialisten in de stomatologie de uitreikingsdatum van het diploma «Approbation als Arzt» aan een Duitse geneesheer te nemen, een juiste toepassing gemaakt van het ministerieel besluit van 24 mei 1958. 2. De beslissing waarbij de minister een vreemde geneesheer een aanvullende stage oplegt, is niet gemotiveerd zoals is vereist in de artikelen 28, §2, tweede lid, en 29 van het koninklijk besluit van 29 juni 1978, wanneer noch in het advies van de Kamer van de Hoge Raad van geneesherenspecialisten en van huisartsen, noch in de bestreden beslissing de redenen worden aangegeven waarom de autoriteiten de betrokken opleiding onvoldoende hebben geacht. Gezien het op 15 juli 1981 ingediende verzoekschrift, waarbij Franck Spahn de nietigverklaring vordert van een beslissing van 19 mei 1981 van de Minister van Volksgezondheid en het Gezin met betrekking tot zijn aanvraag om te worden erkend als geneesheer-specialist in de stomatologie; Overwegende dat de bestreden beslissing als volgt is geredigeerd; «Gelet op de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, gewijzigd bij de wet van 8 april 1965, inzonderheid op de artikelen 23, 3°, en 153, § 4; »Gelet op het koninklijk besluit van 16 november 1973 tot vaststelling van de nomenclatuur van de ge- neeskundige verstrekkingen inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, inzonderheid op artikel JO van de bijlage, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 9 januari 1978 en van 27 december 1979; »Gelet op het koninklijk besluit van 29 juni 1978 tot vaststelling van de nadere regelen voor erkenning van geneesheren-specialisten en van huisartsen, inzonderheid op de artikelen 9, § 2, JO, § 2 - 2°, en 25; »Gelet op het ministerieel besluit van 24 mei 1958 tot goedkeuring van de erkenningscriteria, gewijzigd bij het ministerieel besluit van 22 oktober 1976 en het ministerieel besluit van 30 augustus 1978; »Gelet op richtlijn 751362/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1975 inzake de onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels van de arts, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten; »Gelet op richtlijn 751363/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1975 inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van de arts; »Gezien de aanvraag om erkenning die op 25 juli 1979 is ingediend door de heer Frank-Peter Spahn, arts van Duitse nationaliteit, opdat hij als geneesheer-specialist in de stomatologie de verzorging kan verstrekken die is bedoeld in hoofdstuk V van de bijlage bij het bovenvermelde koninklijk besluit van 16 november 1963; »Gelet op het advies dat op 21 oktober 1980 is uitgebracht door de Erkenningscommissie van geneesheren- specialisten in de stomatologie en waarvan bij aangetekende brief van 13 november 1980 kennis is gegeven; »Gezien het beroep dat op 8 december 1980 door Dr. Spahn is ingesteld en gelet op het advies dat op 27 maart 1981 is uitgebracht door de Franstalige Kamer van de Hoge Raad van geneesheren-specialisten en van huisartsen; • Het Auditoraat oordeelde dat het ontbreken van een formele molivering geen ambtshalve middel is. zodat het middel in het verzoekschrift opgeworpen had moeten worden. VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Transcript of t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat...

Page 1: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 1

N• 25.090

ARREST van 1 maart 1985 (Ille Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, verslaggever, Van Aelst en François, staatsraden, en Salmon, auditeur (gedeeltelijk eensluidend advies)*.

SPAHN (Mrs Delvaux, Dessard en Simar) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Zaken

I. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Geneeskundige verstrekkingen - Betrekkin­gen met de verstrekkers van geneeskundige verzorging - Betrekkingen met het geneesherenkorps - Er­kenning van specialisten - Voorwaarden om erkend te worden (1 en 2)

II. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN - Formele motivering der handelingen - Vol­doende motivering - Algemeen (2)

1. De minister heeft, door als uitgangspunt van de periode die is voorgeschreven voor de erkenning van de geneesheren-specialisten in de stomatologie de uitreikingsdatum van het diploma «Approbation als Arzt» aan een Duitse geneesheer te nemen, een juiste toepassing gemaakt van het ministerieel besluit van 24 mei 1958.

2. De beslissing waarbij de minister een vreemde geneesheer een aanvullende stage oplegt, is niet gemotiveerd zoals is vereist in de artikelen 28, §2, tweede lid, en 29 van het koninklijk besluit van 29 juni 1978, wanneer noch in het advies van de Kamer van de Hoge Raad van geneesherenspecialisten en van huisartsen, noch in de bestreden beslissing de redenen worden aangegeven waarom de autoriteiten de betrokken opleiding onvoldoende hebben geacht.

Gezien het op 15 juli 1981 ingediende verzoekschrift, waarbij Franck Spahn de nietigverklaring vordert van een beslissing van 19 mei 1981 van de Minister van Volksgezondheid en het Gezin met betrekking tot zijn aanvraag om te worden erkend als geneesheer-specialist in de stomatologie;

Overwegende dat de bestreden beslissing als volgt is geredigeerd;

«Gelet op de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte­en invaliditeitsverzekering, gewijzigd bij de wet van 8 april 1965, inzonderheid op de artikelen 23, 3°, en 153, § 4;

»Gelet op het koninklijk besluit van 16 november 1973 tot vaststelling van de nomenclatuur van de ge­neeskundige verstrekkingen inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, inzonderheid op artikel JO van de bijlage, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 9 januari 1978 en van 27 december 1979;

»Gelet op het koninklijk besluit van 29 juni 1978 tot vaststelling van de nadere regelen voor erkenning van geneesheren-specialisten en van huisartsen, inzonderheid op de artikelen 9, § 2, JO, § 2 - 2°, en 25;

»Gelet op het ministerieel besluit van 24 mei 1958 tot goedkeuring van de erkenningscriteria, gewijzigd bij het ministerieel besluit van 22 oktober 1976 en het ministerieel besluit van 30 augustus 1978;

»Gelet op richtlijn 751362/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1975 inzake de onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels van de arts, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten;

»Gelet op richtlijn 751363/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1975 inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van de arts;

»Gezien de aanvraag om erkenning die op 25 juli 1979 is ingediend door de heer Frank-Peter Spahn, arts van Duitse nationaliteit, opdat hij als geneesheer-specialist in de stomatologie de verzorging kan verstrekken die is bedoeld in hoofdstuk V van de bijlage bij het bovenvermelde koninklijk besluit van 16 november 1963;

»Gelet op het advies dat op 21 oktober 1980 is uitgebracht door de Erkenningscommissie van geneesheren­specialisten in de stomatologie en waarvan bij aangetekende brief van 13 november 1980 kennis is gegeven;

»Gezien het beroep dat op 8 december 1980 door Dr. Spahn is ingesteld en gelet op het advies dat op 27 maart 1981 is uitgebracht door de Franstalige Kamer van de Hoge Raad van geneesheren-specialisten en van huisartsen;

• Het Auditoraat oordeelde dat het ontbreken van een formele molivering geen ambtshalve middel is. zodat het middel in het verzoekschrift opgeworpen had moeten worden.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 2: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 2

»Overwegende dat Dr. Spahn op 11 juni 1975 het «Zeugnis liber die ärztliche Staatsprüfung» (certificaat betreffende het staatsexamen voor arts) heeft behaald en op 21juni1976 het «Zeugnis liber die Vorbereitungszeit als Medezinalassistent» (certificaat dat na afloop van de voorbereidende periode als medisch assistent wordt afgegeven);

»Overwegende dat het getuigschrift «Approbation als Arzt», dat op 21juni1976 aan Dr. Spahn is uitgereikt, bij een beslissing van 14 april 1978 van de Minister van Onderwijs (N) gelijkwaardig is verklaard met het Belgische wettelifke diploma van doctor in de genees-, heel- en verloskunde en dat het diploma van «Doktor der Zahnmedizin», dat op 3 februari 1977 is uitgereikt, bij een besluit van de Minister van Onderwijs (F), gelijkwaardig is verklaard met het Belgische wettelijke diploma van licentiaat in de tandheelkunde;

»Overwegende dat Dr. Spahn zich, na het diploma van «Doktor der Zahnmedizin» aan de «Medizinische Fakultät der Rheinisch-Westfälischen Technischen Hochschule» te Aken te hebben behaald. heeft gespecialiseerd in de maxillofaciale chirurgie, onder leiding van Professor Dr. W. Koberg;

»Overwegende dat noch Duitsland, noch België voorkomen in de groep stomatologie in artikel 7 van de bovenvermelde richtlijn nr. 751362/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen en dut een wederzijdse erkenning van de diploma's, titels en getuigschriften van geneesheer-specialist op basis 1·1111 de marmelde richtlijnen bijgevolg onmogelijk is tussen die twee landen;

»Overwegende dat krachtens artikel 8 van de genoemde richtlijn 751362/EEG kan worden 1•ereist dat Dr. Spahn de opleidingsvoorwaarden vervult die door de Belgische criteria zijn gesteld, maar wordt morgeschreven dat geheel of gedeeltelijk rekening moet worden gehouden met de reeds gedane opleidingsperiodes. wanneer die overeenstemmen met die welke voor de opleiding in stomatologie in België zijn vereist;

»Overwegende dat de bovengenoemde richtlijn 751362/EEG voor een Duits arts maar voorziet in een Belgische wettelijke erkenning wanneer hij de beide in artikel Ja bepaalde getuigschriften kan overleggen, namelijk het door de bevoegde autoriteiten uitgereikte «Zeugnis liber die ärztliche Staatsprüfung» (certificaat betreffende het staatsexamen voor arts) en het «Zeugnis über die Vorbereitungszeit als Medizinalassistent» (certificaat dat na afloop van de voorbereidende periode als medisch assistent wordt afgegeven);

»Overwegende dat die beide getuigschriften elkaar aanvullen en aanleiding hebben gegeven tot het verlenen van het getuigschrift «Approbation als Arzt» op 21 juni 1976;

»BESLUIT:

»Artikel 1. - De door Dr. Frank-Peter Spahn ingediende aanvraag om erkenning in de specialiteit stoma­tologie wordt verworpen.

»Dr. Spahn kan echter als geneesheer-specialist in de stomatologie worden erkend als hij tijdens achttien maanden voltijds, of halftijdig om gegronde redenen, een aanvullende stage doet in een vakgebied van de heelkunde.

»Artikel 2. -De periode van vijf jaar die is voorgeschreven door het eerste van de criteria voor de erkenning van de geneesheren-specialisten in de stomatologie, welke criteria bij het ministerieel besluit van 24 mei 1958 zijn goedgekeurd, gaat in op 21 juni 1976, de datum van de Approbation als Arzt».

Overwegende dat verzoeker in een eerste middel kritiek levert op de bestreden beslissing omdat ze het uitgangspunt van de periode van vijf jaar die hem was opgelegd om in zijn specialiteit te worden erkend, op 21 juni 1976 en niet op 5 mei 1975 heeft vastgesteld;

Overwegende dat verzoeker, die geneeskunde heeft gestudeerd in Aken (B.R.D.), zijn aanvraag om erkenning inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen en waarvan de gelijkwaardigheid is erkend bij een beslissing van 14 april 1978 van de Minister van Onderwijs (N); dat dit diploma enerzijds aangeeft dat verzoeker op 5 mei 1975 met de vermelding «goed» is geslaagd voor het examen geneeskunde voor de examencommissie en anderzijds dat verzoeker op 30 april 1976 heeft voldaan aan de voorwaarden betreffende de medische-stageperiode, wat verklaart waarom de uitreikingsdatum van het diploma (21 juni 1976) meer dan een jaar later komt dan die (5 mei 1975) waarop hij is geslaagd voor het eerste onderdeel van het examen waarvan die uitreiking afhangt; dat de Minister, door in die omstandigheden als uitgangspunt van de periode van vijf jaar de uitreikingsdatum,van het door verzoeker overgelegde diploma te nemen, een juiste toepassing heeft gegeven aan het ministerieel be"sluit van 24 mei 1958 tot goedkeuring van de erkenningscriteria waaraan de geneesheren dienen te beantwoorden, welke als specialist de prestaties wensen te volbrengen, die voorzien zijn bij artikel 61 van het organiek koninklijk besluit van 22 september 1955 van de ziekte- en invaliditeitsverzekering; dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat verzoeker met een tweede middel kritiek levert op de bestreden beslissing omdat ze zijn erkenning als geneesheer-specialist in de stomatologie afhankelijk maakt van een aanvullende stage van achttien maanden; dat hij betoogt dat uit zijn kwalificaties blijkt dat het vereiste van een aanvullende stage «discriminerend en ongegrond» is; dat hij in zijn memorie van wederantwoord en in zijn laatste memorie aanvoert dat de bestreden beslissing onvoldoende is gemotiveerd;

Overwegende dat artikel 24, tweede lid, van het koninklijk besluit van 29 juni 1978 tot vaststelling van de nadere regelen voor erkenning van geneesheren-specialisten en van huisartsen, bepaalt:

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 3: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 3 Nr 25.090

«Wanneer de (bevoegde) kamer (van de erkenningscommissie), overeenkomstig de erkenningscriteria, van oordeel is dat de opleiding gedurende een bepaald tijdvak dient verder gezet te worden, stelt zij betrokkene van haar advies ter kennis.»;

Overwegende dat punt 3, dat betrekking heeft op elk van de specialisten die zijn bedoeld in de bijlage van het / bovenvennelde ministerieel besluit van 24 mei 1958, inzonderheid bepaalt dat de kandidaat «dient". te bewijzen

I dat hij in een Belgische universitaire ziekenhuisafdeling, of in een Belgische of buitenlandse kliniek, die door haar erkende waarde de nodige vormingswaarborgen biedt, zich na het verkrijgen van het diploma nog gedurende 3 jaar met volle werktijd, of gedurende 5 jaar met halve werktijd heeft toegelegd op de studie van de specialiteit. De kandidaat moet bovendien gedurende bedoelde stage persoonlijk aandeel hebben gehad in de werkzaamheden en

! de verantwoordelijkheid van de dienst»;

\

Overwegende dat de tegenpartij uiteenzet dat «noch Duitsland, noch België voorkomen in de groep «sto-matologie» in artikel 7 van richtlijn 751362/EEG en dat een wederzijdse erkenning van de diploma's, titels en getuigschriften van geneesheer-specialist op basis van de voormelde richtlijnen bijgevolg onmogelijk is tussen die twee landen», dat «krachtens artikel 8 van die richtlijn 751362/EEG echter kan worden vereist dat Dr. Spahn de

\opleidingsvoorwaarden vervult die door de Belgische criteria zijn gesteld, maar wordt voorgeschreven dat geheel of g deeltelijk rekening moet worden gehouden met de reeds gedane opleidingsperiodes, wanneer die overeenstemmen m die welke voor de opleiding in stomatologie in België zijn vereist», dat verzoeker zijn «Approbation als Arzt» in j i 1976 heeft behaald en «dat het bijgevolg vanaf die datum en niet vanaf 16.07.1974 ". dat wil zeggen toen hij no ~ijn basisopleiding kreeg, is dat de 3 jaar gespecialiseerde opleiding moeten worden berekend»;

Ov egende dat het niet nodig is de gegrondheid van die argumentatie te onderzoeken, dat men ennee kan·.~lstaa vast te stellen dat noch in het advies van 27 maart 1981 van de Franstalige Kamer van de Hoge Raad van eneesheren-specialisten en van huisartsen, noch in de bestreden beslissing de redenen worden aangegeven waar de autoriteiten verzoekers opleiding onvoldoende hebben geacht zodat het noodzakelijk is dat «hij tijdens achtti n maanden voltijds, of halftijds om gegronde redenen, een aanvullende stage doet in een vakgebied van de heelkunde»; dat de bestreden beslissin!(niet is gemotiveerd zoals is vereist in de artikelen 28, § 2, tweede lid, en 29 van het bovenvennelde koninklijk besluit van. 29 juni 1978; dat het middel gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - Artikel 1 van de beslissing van 19 mei 1981 van de Minister van Volksgezondheid en het Gezin wordt vernietigd.

Artikel 2. - Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen voor de helft ten laste van elke partij.

Nr 25.091

ARREST van 1 maart 1985 (Ille Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, verslaggever, Van Aelst en François, staatsraden, en Ronsmans, auditeur (andersluidend advies)*.

LACHAPELLE (M'" Saint Viteux en Blontrock) t/ O.C.M.W. Chätelet (M' Demine)

1. PERSONEEL VAN DE OPENBARE CENTRA VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN -Tucht-regeling - 1° Disciplinair karakter van de maatregel; - 2° Beroep bij de Raad van State - Termijn

II. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Handelingen, beslissingen, maatregelen - Niet definitieve beslissing - Handeling waarvoor goedkeuring is vereist

111. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Algemeen

Indien de benoeming van een ambtenaar is gebeurd voor een onbepaalde termijn met de mogelijkheid om ieder jaar op te zeggen, is de beslissing van de raad voor maatschappelijk welzijn waarbij een einde wordt gesteld aan zijn werkzaamheden en die niet bij voorraad als tuchtmaatregel ten uitvoer is gelegd, maar wel bij wijze van definitieve maatregel, nl. als maatregel tot toepassing van de regel die voor zijn benoeming gold, terwijl het beroep zich niet bepaalt tot de stelling dat die maatregel van tuchtrechtelijke aard was, maar ook kritiek

• Het Auditoraat oordeelde dat het beroep voorbarig was aangezien de bestreden beslissing niet aan de goedkeuring van de bestendige deputatie was voorgelegd.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 4: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 4

levert op die maatregel voor het geval dat hij zou worden geacht niet van tuchtrechtelijke aard te zijn, kan het beroep niet worden geacht voorbarig te zijn, ook al zou het tuchtrechtelijk karakter ervan worden erkend en al zou de maatregel op basis van een middel m.b.t. het tuchtrechtelijk karakter worden vernietigd.

IV. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN - Rechten van de verdediging - Modaliteiten - Oproeping

V. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN -Tuchtregeling - Disciplinair karakter van de maatregel - Criteria - Wijziging van de rechtspositie van de ambtenaar - Handeling die een einde maakt aan de functies van een ambtenaar - Ontslag van ambtswege, afdanking - Contractueel aangeworven personeelslid

VI. PERSONEEL VAN DE OPENBARE CENTRA VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN -Tuchtregeling - Tuchtprocedure - Rechten van de verdediging - Mededeling van de tenlasteleggingen en van het dossier

De beslissing van de raad voor maatschappelijk welzijn waarbij een einde wordt gesteld aan de werkzaamheden van een ambtenaar omwille van verschillende tekortkomingen van de betrokkene in de uitvoering van de taken waarmee hij was belast, komt voor als een tuchtafzetting.

Uit artikel 51 van de wet van 8 juli 1976 volgt dat de ambtenaar vooraf door de raad moet worden gehoord. Daaruit volgt dat de betrokkene moet worden opgeroepen en dat in de oproepingsbrief de ten laste gelegde feiten dienen te worden vermeld, zodat de ambtenaar in staat is om zijn verdediging op nuttige wijze voor te bereiden.

Gezien het op 24 december 1981 ingediende verzoekschrift, waarbij Pierre Lachapelle, hoofd van de dienst pneumologie in het Dr. L.-Neuensziekenhuis te Chatelet, de nietigverklaring vordert van de beslissing van 26 oktober 1981 van de raad voor maatschappelijk welzijn, die dat ziekenhuis beheert, waarbij een einde wordt gemaakt aan zijn werkzaamheden per 31 december 1981;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen:

- Bij besluit van 30 januari 1957 van de commissie van openbare onderstand van Chätelet is verzoeker per 1 maart 1957 benoemd tot adjunct-specialist in pneumologie in het nieuwe ziekenhuis van Chätelet, onder het volgende beding:

«Die benoemingen geschieden voor een onbepaalde termijn die verstrijkt op 31 december van het jaar waarin één van de partijen daaraan een einde maakt bij aangetekende brief, die ten minste twee maanden vóór het verstrijken van de termijn aan de andere partij wordt gericht»;

- Bij besluit van 10 augustus 1970 is verzoeker per 1 september 1970 benoemd tot hoofd van de dienst pneumologie in hetzelfde ziekenhuis, onder dezelfde voorwaarden als die welke verbonden waren aan de benoeming van 30 januari 1957.

- Tussen 1977 en 1981 zijn er betwistingen geweest tussen verzoeker en de tegenpartij in verband met het regelen van de diensten, waarbij elke partij de andere vergissingen en tekortkomingen ten laste legde.

- Op 13 oktober 1981 heeft de raad voor maatschappelijk welzijn van Chatelet aan verzoeker de volgende brief gericht:

«De raad voor maatschappelijk welzijn heeft op zijn vergadering van gisteravond besloten u uit te nodigen op zijn volgende vergadering die plaats heeft op 26 dezer om 20 uur. Hij betreurt de voortdurende gebrekkige werking van uw dienst en acht het noodzakelijk u in verband daarmee dringend te ondervragen».

- Op 20 oktober 1981 heeft verzoeker als volgt geantwoord:

«Ik kan onmogelijk aanwezig zijn op de vergadering van de raad voor maatschappelijk welzijn van maandag 26 dezer om 20 uur, aangezien ik sommige afspraken en verplichtingen die ik op grond van mijn beroep heb en die reeds lang vooraf waren gemaakt of aangegaan, niet heb kunnen laten vallen.

»Zou u zo vriendelijk willen zijn mij op te roepen op een andere, door u te bepalen datum, na Allerheiligen».

- Op 26 oktober 1981 heeft de raad voor maatschappelijk welzijn van Chätelet de bestreden beslissing genomen die als volgt geredigeerd is:

«Overwegende dat Dokter Lachapelle sedert verscheidene maanden zijn dienst in zodanige mate in de steek laat dat hem op 3 juni 1981 een aanmaning is gezonden waarin hij wordt verzocht onmiddellijk zijn activiteiten te hervatten die hij sedert twee maanden had onderbroken;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 5: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 5 N• 25.091

»Overwegende dat zijn prestaties sedertdien zeer sporadisch zijn gebleven en de goede werking van de afdeling geneeskunde schaden doordat lokalen en secretariaatspersoneel onrechtmatig geblokkeerd raken en niet renderen;

»Overwegende dat die handelwijze bovendien alleen maar de faam van het ziekenhuis kan schaden;

»Gelet op de uitnodiging van Dokter Lachapelle bij aangetekende brief van 13.10.81, om voor de raad uitleg Ie komen verschaffen op de vergadering van 26.10.81;

»Overwegende dat Dokter Lachapelle bij brief van 20.10.81 te kennen gegeven heeft dat hij zich in de onmogelijkheid bevond om die vergadering bij te wonen;

»Overwegende dat het aangevoerde motief bedrieglijk is en dient om de normalisering van die onduldbare toestand uit te stellen;

»Gelet op het besluit van 10.8.70 dat Dokter Pierre Lachapelle «tijdelijk» benoemt tot geneesheer-hoofd van de dienst pneumologie «voor een onbepaalde termijn die verstrijkt op 31 december van het jaar waarin één van de partijen (dokter of C.0.0.) daaraan een einde maakt bij aangetekende brief, die ten minste twee maanden vóór het verstrijken van de termijn aan de andere partij wordt gericht»;

»Gelet op de rechtspraak die in dezen tot stand gekomen is en inzonderheid op het arrest dat de Raad van State op 5.6.81 heeft gewezen (nr. 21.221 -A. 23.273/JJJ-6672 - O.C.M.W. Chatelet, tegen de gouverneur van de provincie Henegouwen en de Belgische Staat);

»Dientengevolge,

»Uilspraak doende met gesloten deuren en bij geheime stemming,

»Met algemene slemmen,

»BESLUIT:

»Art. 1:

»Op Dokter Pierre Lachapelle wordt de bepaling toegepast van het besluit van 10.8.1970 waarin wordt gesteld dat er een einde kan worden gemaakt aan de werkzaamheden van de geneesheer door opzegging door één van de partijen (dokter of C.0.0. (destijds)), twee maanden vóór het einde van het kalenderjaar, met uitwerking op de eerstvolgende 1 ste januari».

«Van dat besluit om per 31 .12.81 een einde te maken aan zijn activiteiten in het Dr. L.-Neuensziekenhuis wordt hem vóór 1 november 1981 kennis gegeven bij aangetekend schrijven.

»Art. 2:

»Dit besluit wordt binnen vijftien dagen overgezonden aan het college van burgemeester en schepenen alsook aan de provinciegouverneur»;

Overwegende dat de tegenpartij de ontvankelijkheid van het beroep betwist om een drievoudige reden: het verzoekschrift zou niet gedagtekend zijn, het zou te laat iqgediend zijn en verzoeker zou, alvorens zich tot de Raad van State te wenden, de open staande administratieve beroepen die hem ten dienste stonden, niet hebben beproefd;

Overwegende dat het verzoekschrift aan de Raad van State is gericht met een aangetekend schrijven dat het postmerk van 24 december 1981 draagt; dat de eerste grond van niet-ontvankelijkheid feitelijke grondslag mist;

Overwegende dat van de bestreden akte kennis gegeven is op 27 oktober 1981; dat het beroep, dat ingesteld is op 24 december 1981, dus niet te laat komt;

Overwegende dat artikel 52 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn als volgt luidt:

«De beslissingen waarbij, bij tuchtmaatregel, een schorsing van ten minste drie maanden of de afzetting wordt uitgesproken, worden onderworpen aan het advies van het of de colleges van burgemeester en schepenen, naargelang het een personeelslid van een plaatselijk dan wel van een intercommunaal centrum betreft, alsmede aan de goedkeuring van de bestendige deputatie. Zij worden bij voorraad ten uitvoer gelegd, tenzij de raad anders beslist.»;

Overwegende dat het bestreden besluit is voorgelegd aan het college van burgemeester en schepenen van Chätelet, dat ervan akte genomen heeft op zijn vergadering van 6 januari 1982, en dat de gouverneur ermee ingestemd heeft dat het uitwerking zou hebben; dat de bij artikel 52 voorgeschreven procedure dus niet is gevolgd zoals zij had moeten zijn indien, zoals verzoeker in zijn eerste middel betoogt, de te zijnen opzichte genomen maatregel een tuchtafzetting was geweest;

Overwegende dat de maatregel die ten opzichte van verzoeker is genomen, niet bij voorraad als tuchtmaat­regel ten uitvoer is gelegd, maar wel bij wijze van definitieve maatregel, als een maatregel tot toepassing van de regel die voor verzoekers benoeming gold; dat het beroep zich niet bepaalt tot de stelling dat die maatregel van tuchtrechtelijke aard was; dat het met het derde middel van het verzoekschrift ook kritiek levert op die maatregel voor het geval dat hij zou worden geacht niet van tuchtrechtelijke aard te zijn; dat het beroep derhalve niet kan

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 6: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 6

worden geacht voorbarig te zijn, ook al zou het eerste middel in aanmerking worden genomen en de bestreden beslissing op die enkele grond worden vernietigd;

Overwegende dat verzoeker een eerste middel ontleent aan:

«Schending van de artikelen 51 en 52 van de wet van 8 juli 1976 alsmede van het beginsel van het recht van verdediging in tuchtzaken.

»Doordat de bestreden beslissing een einde maakt aan de werkzaamheid van verweker als sanctie voor fouten die hem ten laste worden gelegd,

»Terwijl, hoewel het om een tuchtafzetting gaat, verzoeker niet de kans gekregen heeft om :ijn verweermid­delen voor te dragen, het advies van het college van burgemeester en schepenen niet gegel"en is en de bestendige deputatie haar goedkeuring niet heeft verleend.»;

Overwegende dat volgens de tegenpartij het middel in feite en in rechte faalt:

- in rechte, omdat «het hes/uit van 26 oktober 1981 kennelijk geen afze11ing H·egt•n.~ tuchtredenen is, maar een opzegging van een tijdelijke benoeming overeenkomstig de voorwaarden die nader :1jn bepaald in het benoemingsbesluit»;

- in feite, omdat verzoeker er alleen zichzelf de schuld van kan geven dat hij niet gehoord is op de vergadering van 26 oktober 1981 van de raad voor maatschappelijk welzijn, waarvoor hij op wettige wijze opgeroepen was en waarvan hij alleen om drogredenen de verdaging had gevraagd;

Overwegende dat verzoeker benoemd was in een betrekking van de personeelsforrnatie van de commissie van openbare onderstand van Chatelet; dat hij dus onder een statutaire regeling viel, wat trouwens niet wordt betwist door de tegenpartij;

Overwegende dat de bestreden beslissing in haar beschikkend gedeelte weliswaar «de bepaling van het hes/uit van 10.8.1970» aanvoert, «die stelt dat er een einde kan worden gemaakt aan de werkzaamheden van de geneesheer door opzegging door één van de partijen (dokter of C.0.0. (destijds)), twee maanden vóór het einde van het kalenderjaar, met uitwerking op de eerstvolgende 1 ste januari», maar dat zij in het merendeel van haar motieven melding maakt van verschillende tekortkomingen van verzoeker in de uitvoering van de taken waarmee hij was belast; dat verzoeker trouwens met de brief van 13 oktober 1981 uitgenodigd was op een verhoor over «de voortdurende gebrekkige werking van (zijn) dienst», en niet, zoals de tegenpartij in haar memorie van antwoord betoogt, over «een belangrijke beslissing, zoals de opzegging van een tijdelijke benoeming»; dat de ten opzichte van verzoeker genomen maatregel zodoende voorkomt als een tuchtafzetting van een statutair benoemd personeelslid, ook al was ze bedoeld om eerst aan het einde van het jaar 1981 uitwerking te hebben; dat dit meebrengt dat artikel 51 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van toepassing was op die maatregel en dat verzoeker bijgevolg «vooraf door de raad (moest) worden gehoord»;

Overwegende, met terzijdestelling van het onderzoek naar de bestaanbaarheid van het beschikkend gedeelte van de bestreden beslissing met de wet van 6 augustus 1909 betreffende de bestendigheid der bedieningen afhangende van de openbare weldadigheidsinstellingen en de bergen van barrnhartigheid, en naar de gegrondheid van de motieven welke verzoeker heeft aangevoerd om zijn afwezigheid op de vergadering van 26 oktober 1981 van de raad voor maatschappelijk welzijn te verschonen, dat er kan worden volstaan met vast te stellen dat de oproepingsbrief van 13 oktober 1981 de feiten welke de raad in de bestreden beslissing in aanmerking zou nemen, slechts in te beknopte termen vermeldde; dat verzoeker dus bij de ontvangst van die brief niet in staat was om zijn verdediging op nuttige wijze voor te bereiden; dat het middel gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt de beslissing van 26 oktober 1981 van de raad voor maatschappelijk welzijn van Chlltelet, waarbij per 31 december 1981 een einde wordt gemaakt aan de werkzaamheden van verzoeker in het Dr. L.-Neuensziekenhuis.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van de tegenpartij.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 7: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 7

Nr 25.092

ARREST van 1 maart 1985 (IIl° Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, verslaggever, Van Aelst en François, staatsraden, en Mej. Bourquin, eerste auditeur.

O.C.M.W. SINT-GILLIS t/ O.C.M.W. Ecaussines (Mr Viseur)

1. MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING - Steunverlenend centrum - Steun verschuldigd door de gemeente van inschrijving in het bevolkingsregister

Uit artikel 2, § 1, 1°, van de wet van 2 april 1965 blijkt dat het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de gemeente waar de personen in het bevolkingsregister waren ingeschreven op het ogenblik dat ze naar een instelling zijn gegaan, voor de hele duur van het verblijf bevoegd blijft om de eventuele steun voor dat verblijf te verlenen. Het doet er weinig toe dat die personen er niet meer ingeschreven zijn op het ogenblik dat ze behoeftig worden en de steun aanvragen.

ll. MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING - Steunverlenend centrum - Indeplaatsstelling - Voorwaarden

Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 3 van de wet van 2 april 1965 blijkt dat alleen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de gemeente waar de betrokkene is gehuisvest, gemachtigd is om in de plaats te treden van het steunverlenend centrum.

Gezien het op 15 december 1981 ingediende verzoekschrift, waarbij het openbaar centrum voor maatschap­pelijk welzijn van Sint-Gillis de Raad van State verzoekt de kosten voor het onderhoud van de kinderen Béatrice Covillers en Carine Huet, die door hun moeder, Arlette Noel, zonder onderbreking sinds 19 december 1976 zijn ondergebracht in het «Manoir d' Anjou» te Sint-Pieters-Woluwe, ten laste te doen komen van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Ecaussines, als bevoegd centrum;

Gelet op het advies dat op 26 mei 1983 is gegeven door de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant;

Gelet op het advies dat op 8 september 1983 is gegeven door de bestendige deputatie van de provincieraad van Henegouwen;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen :

- Arlette Noel heeft, terwijl ze, net als haar kinderen, ingeschreven was in het bevolkingsregister van Marche-lez-Ecaussines, haar beide minderjarige dochters Béatrice Covillers, geboren op 14 november 1967, en Carine Huet, geboren op 5 augustus 1970, op 19 december 1976 ondergebracht in het «lnstitut du Manoir d' Anjou» te Sint-Pieters-Woluwe.

- In de loop van het jaar 1977 was Arlette Noel niet meer in staat om de kosten voor hun verdrijf daar te dragen.

- Op 27 augustus 1980, ofschoon Arlette Noel uit Marche-les-Ecaussines was weggegaan, eerst naar Jumet en dan naar Sint-Gillis, heeft de directie van het «Manoir d'Anjou» het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Ecaussines om tegemoetkoming gevraagd.

Die aanvraag is op een weigering van het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Ecaussines gestuit, waarna de beroepskamer van Brabant zich onbevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen over het beroep dat de directrice van het «Manoir d' Anjou» bij haar had ingesteld.

- Op 24 april 1981 heeft Arlette Noel de tegemoetkoming gevraagd van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Ecaussines, dat zich op 7 juli 1981 onbevoegd heeft verklaard om over die aanvraag te beslissen omdat de gemeente Ecaussines, toen de behoeftigheid is vastgesteld, niet meer het onderstandsdomicilie of de steunverlenende gemeente was.

- Naar aanleiding van een beroep heeft de beroepskamer van Brabant bij een beslissing van 28 augustus 1981 uitgemaakt dat het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Ecaussines inderdaad niet bevoegd was. Tegen die beslissing is bij de Raad van State geen beroep ingesteld.

- Op 18 september 1981 heeft Arlette Noel het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Sint-Gillis om een tegemoetkoming in de kosten voor het verblijf van de kinderen gevraagd.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 8: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.092

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 8

- Na die aanvraag te hebben ontvangen, heeft het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Sint-Gillis aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Ecaussines geschreven in de volgende bewoordingen

« ...

»Uit het onderzoek van 1311011981 van onze sociale dienst blijkt dat het verblijf van de kinderen tenminste nog tot het einde van het lopende schooljaar nodig blijft, enerzijds om te zorgen voor de voortzetting van de opvoeding en voor de begeleiding van de kinderen, anderzijds omdat het appartement waar de moeder woont, al te klein is om hen weer bij zich te nemen. De middelen van mevrouw Noel zijn niet voldoende om de kosten zelf te dekken.

»Aangezien de belanghebbenden in uw gemeente gedomicilieerd waren toen ze in een kindertehuis werden opgenomen, is uw O.C.M.W. bevoegd met toepassing van artikel 2 van de wet van 2 april J965.

»Krachtens artikel 3 van die wet verzoeken wij u het nodige te doen, zoniet, zal ons O.C.M. W. op uw kosten in uw plaats treden.

» ... ».

- Op 21 oktober 1981 heeft het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Ecaussines aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Sint-Gillis een kopie verzonden van het arrest van 28 augustus 1981 van de beroepskamer van Brabant en eraan toegevoegd:

«Het spreekt vanzelf dat wij sindsdien niet van mening zijn veranderd en dat wij opnieuw weigeren de kosten voor de huisvesting van Béatrice Covi/lers en Carine Huet te onzen laste te nemen.».

- Op 23 november 1981 heeft het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Sint-Gillis geantwoord door inzonderheid te doen gelden dat de beslissing van de beroepskamer van Brabant aan het centrum niet kon worden tegengeworpen verrnits het geen partij was geweest in het geding. In dezelfde brief wees het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Sint-Gillis erop dat het had besloten om bij wijze van bewarende maatregel de kosten voor het verblijf vanaf 18 september 1981 te betalen en vroeg het aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Ecaussines binnen een terrnijn van tien dagen te laten weten of het die kosten wou terugbetalen.

- Op 30 november 1981 antwoordde het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Ecaussines en bevestigde het zijn beslissing om niet tegemoet te komen in de kosten;

Overwegende dat de artikelen 1 en 2 van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de commissies van openbare onderstand, gewijzigd bij de wet van 9 juli 1971, inzonderheid het volgende bepalen:

«Artikel J.

»Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder:

»J 0 «steunverlenende commissie»: de commissie van openbare onderstand van de gemeente op wier grondgebied zich een persoon bevindt die bijstand behoeft ".;

» ...

»Artikel 2.

Ȥ J. In afwijking van artikel 1, J0, is de commissie van openbare onderstand van de gemeente waar

de betrokkene op het ogenblik van zijn opneming in een nagenoemde instelling of bij een nagenoemd privaat persoon voor zijn hoofdverblijf in het bevolkings- of het vreemdelingenregister was ingeschreven, bevoegd om de noodzakelijke steun te verlenen, indien de bijstand vereist is:

»J 0 bij de opneming of gedurende het verblijf van een persoon:

» ...

>>--hetzij, zo het gaat om een minderjarige, in een instelling voor kinderen of bij een privaat persoon die hem onder bezwarende titel huisvest;

» ... »;

Overwegende dat uit die bepalingen blijkt dat het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de gemeente waar de personen in het bevolkingsregister waren ingeschreven op het ogenblik dat ze naar een instelling zijn gegaan, voor de hele duur van het verblijf bevoegd blijft om de eventuele steun voor dat verblijf te verlenen; dat het er in het bijzonder weinig toe doet dat die personen er niet meer ingeschreven zijn op het ogenblik dat ze behoeftig worden en de steun aanvragen;

Overwegende dat de kinderen Béatrice Covillers en Carine Huet in het bevolkingsregister van Marche­lez-Ecaussines waren ingeschreven toen ze op 19 december 1976 zijn ondergebracht in het «Manoir d'Anjou», waar ze sindsdien zonder onderbreking zijn gebleven; dat het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Ecaussines dus moet worden beschouwd als steunverlenend centrum; dat het in die hoedanigheid verplicht was om de kosten voor het onderhoud van die kinderen te dragen;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 9: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 9 Nr 25.092

Overwegende echter dat daaruit niet volgt dat het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Sint­Gillis gemachtigd was om op kosten van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Ecaussines in de plaats te treden van dat centrum voor het verlenen van de steun;

Overwegende dat de wet van 2 april 1965 het volgende bepaalt in artikel 3, gewijzigd bij de wet van 19 juli 1971:

«Wanneer steun wordt gevraagd in de gevallen bedoeld bij artikel 2, §§ 1 en 2, stuurt de commissie van openbare onderstand van de gemeente waar de betrokkene zich bevindt, hiervan binnen vijf dagen bericht aan de commissie die overeenkomstig voornoemd artikel tot steunverlening bevoegd is.

»Zij mag in de plaats en op kosten van de bevoegde commissie optreden, hetzij wanneer zij vanwege die commissie geen gemotiveerde beslissing heeft ontvangen binnen tien dagen te rekenen van de verzending van de kennisgeving, hetzij wanneer steunverlening dringend noodzakelijk is. Zij moet daarvan binnen de vijf dagen kennis geven aan de commissie in wier plaats zij opgetreden is.»;

Overwegende dat uit de parlementaire voorbereiding van die bepaling blijkt dat alleen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (toen de commissie van openbare onderstand) van de gemeente waar «de betrokkene» - in dit geval de twee dochters van Arlette Noel - is gehuisvest, bij die bepaling gemachtigd is om in de plaats te treden van het steunverlenende centrum (Verslag van de commissie van volksgezondheid van de Senaat, Senaat 1970-1971, Gedr. St. nr. 460, blz. 8); dat het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Sint-Gillis niet in dat geval is aangezien het «Manoir d'Anjou» gelegen is op het grondgebied van de gemeente Sint-Pieters­Woluwe; dat het verzoek bijgevolg niet gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Ecaussines is er krachtens artikel 3 van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de commissies van openbare onderstand, niet toe gehouden de kosten voor het onderhoud van de kinderen Béatrice Covillers en Carine Huet in het «Manoir d'Anjou» te Sint-Pieters-Woluwe, sinds 19 december 1976 op zich te nemen.

Nrs 25.093 tot 25.098

ARRESTEN van 4 maart 1985 (Vle Kamer) De HH. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Closset, verslaggever, en Martens, staatsraden, en Leroy, auditeur.

DUCHESNE (Mrs Detry en Geairain) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Onderwijs (F) en door de Minister van Onderwijs (N)

1. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt -Centrale diensten - Binnendiensten en betrekkingen met de gewestelijke en plaatselijke diensten in Brussel­Hoofdstad - Niet gelocaliseerde of niet localiseerbare zaken - Zaak ingeleid door een particulier

II. RECHTSPLEGING - Gebruik der talen - Geschillen nietigverklaring

Voor de toepassing van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 moet het Ministerie van Onderwijs, Nederlandse afdeling, worden beschouwd als een centrale dienst waarvan de activiteit het hele land bestrijkt.

Wanneer het gaat om een zaak die door een particulier is ingediend tegen een van zijn beslissingen, moet dit Ministerie voor het opstellen van zijn memorie van antwoord de taal van het verzoekschrift gebruiken. Een memorie van antwoord die in een andere taal is geredigeerd is nietig en moet ambtshalve uit de debatten worden geweerd. (nrs 25.093 tot 25.098)

III. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Functioneel belang - 1° Leden van de syndicale raden van advies; - 2° Leden van adviescommissies

Een werkend lid van de syndicale raad van advies en van de paritaire commissie voor het statuut van het personeel van de rijksonderwijsinstellingen heeft er belang bij de nietigverklaring te vorderen van een handeling voor zover hij aanvoert dat deze vastgesteld

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 10: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

N• 25.093

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 10

is met veronachtzaming van de regels die voorschrijven dat moet worden overlegd met deze adviesorganen. (nrs 25.093 tot 25.098)

IV. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Syndicaal statuut - Kwesties die aan de syndicale raad van advies moeten worden voorgelegd - Koninklijk besluit van 20 juni 1955 - 1° Statuut - Algemene maatregel (1 tot 3); - 2° Kaders, organisatie van de diensten en van het werk - Functionele regelingen (4 tot 9)

V. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - 1° Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - a) Algemeen (4 tot 9); - b) Geldelijk statuut (1 en 2); - c) Syndicaal statuut -Paritaire commissie (1, 2 en 9); - 2° Personeel van de instellingen voor (niet universitair) hoger onderwijs - Inrichting van kaders en betrekkingen - Algemeen (4, 5, 6 en 9)

1. Over een besluit waarbij de bezoldigingsregeling van bepaalde leden van het onderwijzend rijkspersoneel wordt gewijzigd, moet in principe overleg worden gepleegd met de syndicale raad van advies. Artikel 3, § 2, van de bijzondere-machtenwet van 2 februari 1982 heeft de Koning echter gemachtigd om in dringende gevallen geen overleg te plegen over ontwerpen van besluiten die tot uitvoering van die wet worden vastgesteld en die tot gevolg hebben dat de overheidsuitgaven worden beperkt.

Dit geldt ook voor het koninklijk besluit nr 68 van 20 juli 1982 tot regeling van de geldelijke toestand van de personeelsleden die in het rijksonderwijs met een bijbetrekking belast zijn. (nr 25.093)

2. Over een besluit waarbij de bezoldigingsregeling van bepaalde leden van het onderwijzend rijkspersoneel wordt gewijzigd, moet in principe overleg worden gepleegd met de syndicale raad van advies. Artikel 3, § 2, van de bijzondere machtenwet van 2 februari 1982 heeft de Koning echter gemachtigd om in dringende gevallen geen overleg te plegen over ontwerpen van besluiten die tot uitvoering van die wet worden vastgesteld en die tot gevolg hebben dat de overheidsuitgaven worden beperkt en dat, inzonderheid door de vermindering van bepaalde gevallen van cumulatie, wordt bijgedragen tot een oplossing van de werkloosheid.

Dit geldt ook voor het koninklijk besluit nr 63 van 20 juli 1982 houdende wijziging van de bezoldigingsregels van toepassing op het onderwijzend en daarmee gelijkgesteld personeel van het onderwijs met volledig leerplan en van het onderwijs voor sociale promotie of met beperkt leerplan. ( nr 25 .094)

3. ". met uitzondering evenwel voor artikel 4 van dat besluit, welk artikel er alleen op gericht is de definitie van het begrip «bijbetrekking», zoals die voorkwam in artikel 5 van het koninklijk besluit van 15 april 1958, te wzj"zigen en aan te vullen om ze in overeenstemming te brengen met de definitie die artikel 2 van het koninklijk besluit nr 63 van dat begrip geeft, met het oog op de toepassing van de besparingsmaatregelen die dat besluit wil invoeren in het onderwijs voor sociale promotie of met beperkt leerplan. Het blijkt niet dat artikel 4 met de andere bepalingen van het besluit een zodanige band zou hebben dat indien het artikel er niet in voorkwam, de toepassing van die bepalingen naar recht niet meer mogelijk zou zijn. Een dergelijke bepaling kan enkel ofwel door een wet, ofwel door een gewoon koninklijk besluit worden vastgesteld, na advies van de syndicale raad van advies. (nr 25.094)

4. De syndicale raad van advies maakt deel uit van het systeem van garanties dat in het belang van het rijkspersoneel is vastgesteld. De bevoegdheid die door artikel 6, 2°, van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 aan de syndicale raden van advies wordt verleend, heeft betrekking op de organisatie en de werking van de diensten en op de verbetering van de werkomstandigheden. Alle kwesties in verband met de functionele activiteit van het departement, d.w.z. de activiteit die erop gericht is het doel waarvoor het departement is opgericht te bereiken, vallen buiten die bevoegdheid. (nrs 25.095 tot 25.098)

5. Het scheppen en het opheffen van arbeidsplaatsen alsook het vaststellen van normen voor de schoolbevolking, zoals de normen met betrekking tot toegelaten periodes of tot de splitsing of de samenvoeging van studiejaren, hangt samen met de algemene organisatie van het onderwijs, die is opgezet om het doel van algemeen belang te bereiken, en bijgevolg behoort tot de functionele activiteiten van het departement. Het feit dat de maatregel weliswaar tot gevolg kan hebben dat de taak van het onderwijzend personeel zwaarder wordt en een invloed kan hebben op het aantal arbeidsplaatsen, betekent daarom nog niet dat hij

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 11: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. Il N• 25.093

behoort tot de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werk, die in artikel 6, 2°, van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 is bepaald. (nrs 25.095 tot 25.098)

6. Dit is het geval met de koninklijke besluiten nrs 64 van 20 juli 1982, en 79 en 80 van 21 juli 1982, die maatregelen zijn tot toepassing van een door de regering gewild algemeen besparingsbeleid en behoren tot de algemene organisatie van het onderwijs, en dus niet direct betrekking hebben op de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werk. (nrs 25.095 tot 25.097)

7. Dit is eveneens en om dezelfde reden het geval met het koninklijk besluit nr 65 van 20 juli 1982, in de mate waarin het normen voor de schoolbevolking en de berekeningswijze van het aantal betrekkingen van directeur of van werkmeester die kunnen worden geschapen, vaststelt. (nr 25.098)

8. In de mate waarin het koninklijk besluit nr 65 het huisonderwijs organiseert, roept het een bepaalde soort van onderwijs in het leven en betreft het een materie die zeker behoort tot de functionele activiteit van het departement. (nr 25.098)

9. De koninklijke besluiten nrs 64 en 65 van 20 juli 1982 en nrs 79 en 80 van 21 juli 1982 gaan niet over statutaire problemen van het personeel en behoefden niet voor advies te worden voorgelegd aan de paritaire commissie voor het statuut van het personeel van de rijksonderwijsinrichtingen. (nrs 25.095 tot 25.098)

N• 25.093 Gezien het op 27 september 1982 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean Duchesne de nietigverklaring

vordert van het koninklijk besluit n' 68 van 20 juli 1982 tot regeling van de geldelijke toestand van de personeelsleden die in het Rijksonderwijs met een bijbetrekking belast zijn, dat in het Belgisch Staatsblad van 29 juli 1982 is bekendgemaakt;

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit gegrond is op de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning, en inzonderheid verwijst naar de artikelen 1, 5°, en 3, §§ 1 en 2, van die wet; dat dit besluit, dat zich op de dringende noodzakelijkheid beroept en het advies van de Raad van State aanhaalt, is vastgesteld op de voordracht van de Ministers van Onderwijs (N en F), na beraadslaging in en advies van de Ministerraad; dat dit besluit tot doel heeft voor de personeelsleden die in het Rijksonderwijs voor een bijbetrekking in disponibiliteit zijn gesteld wegens ontstentenis van betrekking, het wachtgeld af te schaffen waarin is voorzien door artikel 2 van de koninklijke besluiten van 18 januari 1974 en 14 november 1978 en de bezoldiging van de personeelsleden die in vast verband of als stagiair tot een bijbetrekking in dat onderwijs zijn benoemd, af te stemmen op de in die betrekking werkelijk verrichte diensten wanneer een gedeelte van de bijbetrekking wordt afgeschaft; dat het bestreden besluit, volgens het verslag aan de Koning dat eraan voorafgaat, erop gericht is de overheidsuitgaven te beperken, waarbij het behoud van wachtgeld wanneer een persoon voor een bijbetrekking in disponibiliteit wordt gesteld, gelet op de economische en financiële toestand van het land niet verantwoord is;

Wat de rechtspleging betreft.

Overwegende dat de beide Ministers van Onderwijs, die de Belgische Staat vertegenwoordigen, elk een memorie van antwoord hebben ingediend; dat de memorie van de Minister van Onderwijs van de Nederlandse afdeling in het Nederlands is gesteld;

Overwegende dat de taal van de rechtspleging met toepassing van de artikelen 53 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en 39 en 17, § 1, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, de taal is die in het verzoekschrift wordt gebruikt, dit wil zeggen het Frans;

Overwegende dat artikel 64 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt dat de partijen die onderworpen zijn aan de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken, voor hun akten en verklaringen de taal gebruiken welke hun in hun binnendiensten door die wetgeving is opgelegd; dat het ministerie van Onderwijs, Nederlandse afdeling, voor de toepassing van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken moet worden beschouwd als een centrale dienst waarvan de activiteit het hele land bestrijkt; dat dit ministerie in zijn binnendiensten dus, krachte,ns het eerdervermelde artikel 39 van die gecoördineerde wetten, de taal hanteert waarvan het gebruik afhankelijk is van de toepassing van de maatstaven van artikel 17, § 1, B, 2°, van diezelfde wetten; dat die taal in het onderhavige geval, waar het gaat om een zaak die door een particulier is ingediend, het Frans is, dit wil zeggen de taal van het verzoekschrift;

Overwegende dat daaruit volgt dat de Minister van Onderwijs (N) zijn memorie van antwoord in het Frans diende te stellen; dat die memorie, die in het Nederlands is geredigeerd, nietig is krachtens artikel 65 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en ambtshalve uit de debatten moet worden geweerd;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 12: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.093

Wat de ontvankelijkheid betreft.

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 12

Overwegende dat de eerste tegenpartij een eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid hieraan ontleent dat «de datum die de griffie ". op (het) beroep heeft vermeld, 28 september ( 1982) is», terwijl de termijn om beroep in te stellen op 27 september 1982 afliep;

Overwegende dat uit het poststempel blijkt dat het verzoekschrift bij ter post aangetekende brief is gepost op 27 september 1982, dit wil zeggen de zestigste dag volgend op 29 juli 1982, op welke datum het bestreden besluit in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat dezelfde tegenpartij een tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid hieraan ontleent dat verzoeker niet bewijst dat hij een werkend lid is van de syndicale raad van advies van het ministerie van Onderwijs en van de paritaire commissie voor het statuut van het personeel van de rijksonderwijsinrichtingen. die bij dat ministerie is opgericht bij koninklijk besluit van 30 oktober 1971;

Overwegende dat uit het onderzoek van het auditoraat blijkt dat verzoeker werkend lid is van die raad en van die commissie; dat hij er dus belang bij heeft de nietigverklaring van het bestreden besluit te vorderen voor zover hij aanvoert dat dit besluit zou zijn vastgesteld met veronachtzaming van de regels die voorschrijven dat moet worden overlegd met de bovengenoemde adviesorganen waarvan hij lid is; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat de eerste tegenpartij een derde exceptie van niet-ontvankelijkheid opwerpt door precies te doen gelden dat verzoeker «er geen belang bij heeft om een beroep in te stellen in 1•erhand met een materie die krachtens de wet niet tot zijn bevoegdheid behoort»; dat zij uiteenzet dat «de door de 1·er:oekende partij aangevoerde middelen tot doel hebben instemming te vinden voor de stelling dat het (bestreden) besluit een materie regelt die behoort tot de bevoegdheid van organen waarvan zij werkend lid is», terwijl «het (bestreden) besluit is vastgesteld tot uitvoering van de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning», waardoor de wetgever, in overeenstemming met de Grondwet, materies heeft onttrokken aan de adviserende bevoegdheid van de adviesorganen;

Overwegende dat over het bestreden besluit, waarbij de bezoldigingsregeling van bepaalde leden van het onderwijzend rijkspersoneel wordt gewijzigd, in principe overleg had moeten worden gepleegd met de syndicale raad van advies, krachtens artikel 6, 1°, van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten; dat het bovenvermelde artikel 3, § 2, van de bijzondere-machtenwet van 2 februari 1982 de Koning echter gemachtigd heeft om in dringende gevallen geen overleg te plegen over zijn ontwerpen van besluiten die tot uitvoering van die wet worden vastgesteld; dat echter de door verzoeker uiteengezette middelen precies steunen op de argumentatie dat het bestreden besluit niet kon worden vastgesteld op grond van de genoemde bijzondere-machtenwet; dat daaruit volgt dat de exceptie samenhangt met de zaak zelf;

Wat de zaak zelf betreft.

Overwegende dat verzoeker drie middelen ontleent:

- het eerste aan «de schending van artikel 78 van de Grondwet, aan machtsoverschrijding (en) aan het ontbreken van een rechtsgrond»,

doordat het bestreden besluit een gevolg is van een «verkeerde en uitbreidende toepassing van de artikelen J, 5°, en 3. §§ 1 en 2, van de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning», aangezien «de materie die het onderwerp is van (dit) besluit ". niet uitdrukkelijk door de wettekst wordt vermeld en ". en geenszins past in het raam ". van de bijzondere machten die de genoemde wet aan de Koning verleent»,

terwijl «de wettelijke bepalingen die bijzondere machten verlenen, strikt moeten worden geïnterpreteerd» en terwijl het de taak is van de Raad van State «na te gaan of het genoemde koninklijk besluit in overeenstemming is met de wet van 2 februari 1982, overeenkomstig artikel 107 van de Grondwet»,

zodat «de Koning, die het bestreden besluit heeft vastgesteld zonder eerst het advies te hebben gevraagd van de syndicale raad van advies en van de paritaire commissie voor het statuut, onwettig heeft gehandeld en een verkeerde toepassing heeft gegeven aan artikel 3. § 2. van de wet van 2 februari 1982 »;

- het tweede aan de «schending van de artikelen 6 en 7, § 2, van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten»,

doordat «de Koning, bij het nemen van het bestreden koninklijk besluit het overleg met de vakbonden heeft «omzeild» en wel op onwettige wijze, zoals verzoeker (met zijn eerste middel) heeft aangetoond»,

terwijl de materie die het onderwerp is van dat besluit, krachtens de in het middel aangehaalde bepalingen «niet moest worden gereglementeerd met toepassing van de wet van 2 februari 1982, maar door middel van een gewoon koninklijk besluit waarvoor de formaliteit van het overleg met de vakbonden moest worden vervuld»;

- het derde aan de «schending van artikel 2 van het koninklijk besluit van 30 oktober 1971 tot oprichting van een paritaire commissie voor het statuut van het ". personeel ". van de rijksonderwijsinrichtingen ".»,

doordat het bestreden besluit niet eerst voor advies is voorgelegd aan de genoemde commissie,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 13: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 13 N• 25.093

terwijl dat voorafgaand advies vereist was doordat «de materie die het onderwerp is van (dat) besluit, door middel van een gewoon koninklijk besluit diende te worden gereglementeerd»;

Overwegende dat het bestreden besluit is vastgesteld op grond van artikel J, 5°, van de wet van 2 februari 1982, volgens hetwelk de Koning bij in Ministerraad overlegde besluiten alle nuttige maatregelen kan nemen ten einde:

«5° de openbare uitgaven te beheersen en te beperken, onder meer door de regelen betreffende de rijkscomp­tabiliteit te wijzigen, door het bedrag en de toekenningsmodaliteiten van de subsidies, vergoedingen en uitkeringen vast te stellen die, geheel of ten dele, rechtstreeks of onrechtstreeks, ten laste van de Staat zijn, en door alle uitgaven die betrekking hebben op eenzelfde beleid of op eenzelfde instelling in één begrotingsenveloppe te bundelen»;

Overwegende dat het bestreden besluit regels vastlegt die tot gevolg hebben dat de overheidsuitgaven worden beperkt; dat dit besluit dus zijn rechtsgrond vindt in de bepalingen van artikel 1, 5°, van de bovenvermelde machtigingswet van 2 februari 1982; dat het bestreden besluit dus, wegens een dringende noodzakelijkheid die verzoeker niet betwist, kon worden vastgesteld zonder het overleg dat is voorgeschreven door de in het middel aangehaalde bepalingen, en dit overeenkomstig artikel 3, § 2, van die wet; dat de middelen niet gegrond zijn; dat daaruit volgt dat de door de tegenpartij opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid gegrond is, aangezien verzoeker er geen enkel functioneel belang bij heeft de nietigverklaring te vorderen van een besluit waarover geen overleg behoefde te worden gepleegd met de organen waarvan hij lid was,

BESLUIT:

Artikel 1. - De door de Minister van Onderwijs (N) ingediende memorie van antwoord wordt uit de debatten geweerd.

Artikel 2. - Het beroep wordt verworpen.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van verzoeker.

*** N• 25.094

Gezien het op 27 september 1982 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean Duchesne de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit n' 63 van 20 juli 1982 houdende wijziging van de bezoldigingsregels van toepassing op het onderwijzend en daarmee gelijkgesteld personeel van het onderwijs met volledig leerplan en van het onderwijs voor sociale promotie of met beperkt leerplan, dat in het Belgisch Staatsblad van 29 juli 1982 is bekendgemaakt;

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit gegrond is op de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning, en inzonderheid verwijst naar de artikelen, 1, 5° en 7°, en 3, § 1 en 2, van die wet; dat dit besluit, dat zich op de dringende noodzakelijkheid beroept en het advies van de Raad van State aanhaalt, is vastgesteld op de voordracht van de Ministers van Onderwijs (N en F}, na beraadslaging in en advies van de Ministerraad; dat volgens het verslag aan de Koning het geheel van de bepalingen van dit besluit ertoe strekt meer eenheid te brengen in de bezoldiging van het onderwijzend en het daarmee gelijkgesteld personeel van het onderwijs met volledig leerplan en van het onderwijs voor sociale promotie of met beperkt leerplan, dit om de overheidsuitgaven te beperken en de in het onderwijs beschikbare arbeid te herverdelen; dat het besluit daartoe de bepaling wijzigt van de bezoldigingsregelingen die van toepassing zijn op de personeelsleden van het rijksonderwijs die een bezoldiging krijgen die wordt berekend op basis van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel, van het koninklijk besluit van dezelfde datum houdende toekenning van een toelage voor overwerk aan sommige leden van het onderwijzend en daarmee gelijkgesteld personeel, en van het koninklijk besluit van 10 maart 1965 houdende bezoldigingsregeling van het personeel der leergangen met beperkt leerplan, met uitzondering van de titularissen van een «niet-uitsluitend ambt» in de zin van artikel 5 van het eerst vermelde besluit; dat het de begrippen «hoofdambt» en «bijbetrekking» overneemt en toepast, overeenkomstig de bovenvermelde koninklijke besluiten van 15 april 1958 en 10 maart 1965, voor de bezoldiging van de prestaties in het onderwijs voor sociale promotie of met beperkt leerplan; dat het onder bepaalde voorwaarden diverse bepalingen van die koninklijke besluiten toepasselijk verklaart en een maximum bepaalt voor de berekening van de bezoldiging van de personeelsleden die een of meer hoofdambten vervullen in het onderwijs voor sociale promotie of met beperkt leerplan; dat het in artikel 4, artikel 5 van het bovenvermelde besluit van 15 april 1958, dat gaat over het begrip «bijbetrekking», wijzigt en aanvult; dat de volgende bepalingen van het bestreden besluit allerlei nieuwe regels voorschrijven voor de berekeningswijze van de bezoldigingen, subsidies, wedden en toelagen in de hoofdambten of de bijbetrekkingen;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 14: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Wat de rechtspleging betreft.

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 14

Overwegende dat de beide Ministers van Onderwijs, die de Belgische Staat vertegenwoordigen, elk een memorie van antwoord hebben ingediend; dat de memorie van de Minister van Onderwijs van de Nederlandse afdeling in het Nederlands is opgesteld;

Overwegende dat de taal van de rechtspleging met toepassing van de artikelen 53 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en 39 en 17, § 1, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, de taal is die in het verzoekschrift wordt gebruikt, dit wil zeggen het Frans;

Overwegende dat artikel 64 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt dat de partijen die onderworpen zijn aan de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken, voor hun akten en verklaringen de taal gebruiken welke hun in hun binnendiensten door die wetgeving is opgelegd; dat het Ministerie van Onderwijs, Nederlands afdeling, voor de toepassing van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken moet worden beschouwd als een centrale dienst waarvan de activiteit het hele land bestrijkt; dat dit ministerie in zijn binnendienst dus, krachtens het eerdervermelde artikel 39 van die gecoördineerde wetten, de taal hanteert waarvan het gebruik afhankelijk is van de toepassing van de maatstaven van artikel 17, § 1, B, 2°, van diezelfde wetten; dat die taal in het onderhavige geval, waar het gaat om een zaak die door een particulier is ingediend, het Frans is, dit wil zeggen de taal van het verzoekschrift;

Overwegende dat daaruit volgt dat de Minister van Onderwijs (N) zijn memorie van antwoord in het Frans diende te stellen; dat die memorie, die in het Nederlands is geredigeerd, nietig is krachtens artikel 65 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en ambsthalve uit de debatten moet worden geweerd;

Wat de ontvankelijkheid betreft.

Overwegende dat de eerste tegenpartij een eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid hieraan ontleent dat «de datum die de griffie ... op (het) beroep heeft vermeld, 28 september (1982) is»; terwijl de termijn om beroep in te stellen op 27 september 1982 afliep;

Overwegende dat uit het poststempel blijkt dat het verzoekschrift bij ter post aangetekende brief is gepost op 27 september 1982, dit wil zeggen de zestigste dag volgend op 29 juli 1982, op welke datum het bestreden besluit in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat dezelfde tegenpartij een tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid hieraan ontleent dat verzoeker niet bewijst dat hij een werkend lid is van de syndicale raad van advies van het Ministerie van Onderwijs en van de paritaire commissie voor het statuut van het personeel van het rijksonderwijsinrichtingen, die bij dat ministerie is opgericht bij koninklijk besluit van 30 oktober 1971;

Overwegende dat uit het onderzoek van het auditoraat blijkt dat verzoeker werkend lid is van die raad en van die commissie; dat hij er dus belang bij heeft de nietigverklaring van het bestreden besluit te vorderen voor zover hij aanvoert dat dit besluit zou zijn vastgesteld met veronachtzaming van de regels die voorschrijven dat moet worden overlegd met de bovengenoemde adviesorganen waarvan hij lid is; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat de eerste tegenpartij een derde exceptie van niet-ontvankelijkheid opwerpt door precies te doen gelden dat verzoeker «er geen belang bij heeft om een beroep in te stellen in verband met een materie die krachtens de wet niet tot zijn bevoegdheid behoort»; dat zij uiteenzet dat «de door de verzoekende partij aangevoerde middelen tot doel hebben instemming te vinden voor de stelling dat het (bestreden) besluit een materie regelt die behoort tot de bevoegdheid van organen waarvan zij werkend lid is», terwijl «het (bestreden) besluit is vastgesteld tot uitvoering van de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning» waardoor de wetgever, in overeenstemming met de Grondwet, materies heeft onttrokken aan de adviserende bevoegdheid van de adviesorganen;

Overwegende dat over het bestreden besluit, waarbij de bezoldigingsregeling van bepaalde leden van het onderwijzend rijkspersoneel wordt gewijzigd, in principe overleg had moeten worden gepleegd met de syndicale raad van advies, krachtens artikel 6, 1°, van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten; dat het bovenvermelde artikel 3, § 2, van de bijzondere-machtenwet van 2 februari 1982 de Koning echter gemachtigd heeft om in dringende gevallen geen overleg te plegen over zijn ontwerpen van besluiten die tot uitvoering van die wet worden vastgesteld; dat echter de door verzoeker uiteengezette middelen precies steunen op de argumentatie dat het bestreden besluit niet kon worden vastgesteld op grond van de genoemde bijzondere-machtenwet; dat daaruit volgt dat de exceptie samenhangt met de zaak zelf;

Wat de zaak zelf betreft.

Overwegende dat verzoeker drie middelen ontleent:

- het eerste aan «de schending van artikel 78 van de Grondwet, aan machtsoverschrijding (en) aan het ontbreken van een rechtsgrond»,

doordat het bestreden besluit een gevolg is van een «verkeerde en uitbreidende toepassing van de artikelen, 1, 5°, en 3, §§ 1en2, van de wet van 2februari 1982 tottoekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning», aangezien «de materie die het onderwerp is van (dil) besluit ... niet uitdrukkelijk door de wettekst wordt vermeld en ... en geenszins past in het raam ... van de bijzondere machten die de genoemde wet aan de Koning verleent»,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 15: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 15 Nr 25.094

terwijl «de wettelijke bepalingen die bijzondere machten verlenen, strikt moeten worden geïnterpreteerd» en terwijl het de taak is van de Raad van State «na te gaan of het genoemde koninklijk besluit in overeenstemming is met de wet van 2 februari 1982, overeenkomstig artikel 107 van de Grondwet»,

zodat «de Koning, die het bestreden besluit heeft vastgesteld zonder eerst het advies te hebben gevraagd van de syndicale raad van advies en van de paritaire commissie voor het statuut, onwettig heeft gehandeld en een verkeerde toepassing heeft gegeven aan artikel 3, § 2, van de wet van 2 februari 1982»;

- het tweede aan de «schending van de artikelen 6 en 7, § 2, van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten»,

doordat «de Koning, bij het nemen van het bestreden koninklijk besluit het overleg met de vakbonden heeft «omzeild» en wel op onwellige wijze, zoals verzoeker (met zijn eerste middel) heeft aangetoond»,

terwijl de materie die het onderwerp is van dat besluit, krachtens de in het middel aangehaalde bepalingen «niet moest worden gereglementeerd met toepassing van de wet van 2 februari 1982, maar door middel van een gewoon koninklijk besluit waarvoor de formaliteit van het overleg met de vakbonden moest worden vervuld»;

- het derde aan de «schending van artikel 2 van het koninklijk besluit van 30 oktober 1971 tot oprichting van een paritaire commissie voor het statuut van het ... personeel ... van het rijksonderwijsinrichtingen ... »,

doordat het bestreden besluit niet eerst voor advies is voorgelegd aan de genoemde commissie,

terwijl dat voorafgaand advies vereist was doordat «de materie die het onderwerp is van (dat) besluit, door middel van een gewoon koninklijk besluit diende te worden gereglementeerd»;

Overwegende dat het bestreden besluit is vastgesteld op grond van artikel 1, 5° en 7°, van de wet van 2 februari 1982, volgens hetwelk de Koning bij in Ministerraad overlegde besluiten alle nuttige maatregelen kan nemen ten einde:

«5° de openbare uitgaven te beheersen en te beperken, onder meer door de regelen betreffende de rijkscomp­tabiliteit te wijzigen, door het bedrag en de toekenningsmodaliteiten van de subsidies, vergoedingen en uitkeringen vast te stellen die, geheel of ten dele, rechtstreeks of onrechtstreeks, ten laste van de Staat zijn, en door alle uitgaven die betrekking hebben op eenzelfde beleid of op eenzelfde instelling in één begrotingsenveloppe te bundelen;

»7° een programma tot opslorping van de werkloosheid te verwezenlijken, onder meer door het opstellen van een bijzonder tewerkstellingsplan voor jongeren en een herverdeling van de beschikbare arbeid»;

Overwegende dat het bestreden besluit regels opstelt die als geheel tot doel hebben de bezoldiging van bijbetrekkingen in het onderwijs voor sociale promotie of met beperkt leerplan te verlagen en het toekennen van een toelage voor overwerk in het openbaar onderwijs te beperken; dat men er dus redelijkerwijze mag van uitgaan dat die regels tot gevolg hebben dat de overheidsuitgaven worden beperkt en dat, inzonderheid door de vermindering van bepaalde gevallen van cumulatie, wordt bijgedragen tot een oplossing van de werkloosheid; dat dit besluit dus zijn rechtsgrond vindt in de bepalingen van artikel l, 5° en 7°, van de bovenvermelde machtigingswet van 2 februari l 982;

Overwegende echter dat dit niet geldt voor artikel 4 van dat besluit, welk artikel er alleen op gericht is de definitie van het begrip «bijbetrekking», zoals die voorkwam in artikel 5 van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs, te wijzigen en aan te vullen om ze in overeenstemming te brengen met de definitie die artikel 2 van het bestreden besluit van dat begrip geeft, met het oog op de toepassing van de besparingsmaatregelen die dat besluit wil invoeren in het onderwijs voor sociale promotie of met beperkt leerplan;

Overwegende dat niet blijkt dat het bovengenoemde artikel 4 met de andere bepalingen van het besluit een zodanige band zou hebben dat indien het artikel er niet in voorkwam, de toepassing van die bepalingen naar recht niet meer mogelijk zou zijn; dat alleen het doel waarop in het Verslag aan de Koning wordt gewezen en dat erin bestaat van een begrip waarnaar verschillende teksten verwijzen, een zelfde definitie te geven, niet voldoende is om de toepassing van andere artikelen van het besluit naar recht onmogelijk te maken en niet tot gevolg kan hebben dat de omvang van de aan de Koning verleende bijzondere machten wordt gewijzigd;

Overwegende dat daaruit volgt dat het bestreden besluit, behalve artikel 4, zijn rechtsgrond vindt in de wet van 2 juli 1982 en dus, wegens een dringende noodzakelijkheid die verzoeker niet betwist, kon worden vastgesteld zonder het overleg dat is voorgeschreven door de in het middel aangehaalde bepalingen, en dit overeenkomstig artikel 3, § 2, van die wet; dat de middelen niet gegrond zijn; dat daaruit volgt dat de door de tegenpartij opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid in dat opzicht gegrond is, aangezien verzoeker er geen enkel functioneel belang bij heeft de nietigverklaring te vorderen van een besluit waarover, behalve voor artikel 4, geen overleg behoefde te worden gepleegd met de organen waarvan hij lid was,

Overwegende dat artikel 4 van het bestreden besluit een bepaling is die enkel maar ofwel door een wet, ofwel door een gewoon koninklijk besluit kon worden vastgesteld, na advies van de syndicale raad van advies overeenkomstig artikel 6, 1°, van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten; dat die formaliteit niet is vervuld en het eerste en het tweede middel derhalve gegrond zijn,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 16: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.094

BESLUIT:

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 16

Artikel 1. - De door de Minister van Onderwijs (N) ingediende memorie van antwoord wordt uit de debatten geweerd.

Arlikel 2. - Artikel 4 van het in het Belgisch Staatsblad van 29 juli 1982 bekendgemaakte koninklijk besluit n' 63 van 20 juli 1982 houdende wijziging van de bezoldigingsregels van toepassing op het onderwijzend en daarmee gelijkgesteld personeel van het onderwijzend met volledig leerplan en van het onderwijs voor sociale promotie of met beperkt leerplan, wordt vernietigd.

Artikel 3. - Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Artikel 4. - Dit arrest zal bij uittreksel in het Belgisch Slaatsblad worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als het gedeeltelijk vernietigde besluit.

Artikel 5. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van verzoeker en voor 375 frank ten laste van de Staat.

* * *

Nr 25.095 Gezien het op 27 september 1982 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean Duchesne de nietigverklaring

vordert van het koninklijk besluit n' 64 van 20 juli 1982 houdende vaststelling van de minimale schoolbevolking van bepaalde afdelingen van het onderwijs voor sociale promotie, dat in het Belgisch Staatsblad van 29 juli 1982 is bekendgemaakt;

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit gegrond is op de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning, en inzonderheid verwijst naar de artikelen 1, 5°, en 3, § 2, van die wet; dat dit besluit, dat zich op de dringende noodzakelijkheid beroept en het advies van de Raad van State aanhaalt, is vastgesteld op de voordracht van de Ministers van Onderwijs (N en F), na beraadslaging in en advies van de Ministerraad; dat dit besluit, dat van toepassing is op bepaalde afdelingen van het onderwijs voor sociale promotie, in de afdelingen van dat onderwijs een minimale schoolbevolking voorschrijft en bepaalt hoe ze moet worden berekend, alsook welke regeling geldt als dat minimum niet wordt bereikt; dat het voorziet in overgangsmaatregelen en in de opheffing van het koninklijk besluit van 4 maart 1954 houdende vaststelling van de minimale schoolbevolking der afdelingen voor technisch onderwijs, voor zover het betrekking heeft op het onderwijs voor sociale promotie, alsook van artikel 7 van het koninklijk besluit van 20 augustus 1969 dat de toegang tot de leergangen reglementeert;

Wat de rechtspleging betreft.

Overwegende dat de beide Ministers van Onderwijs, die de Belgische Staat vertegenwoordigen, elk een memorie van antwoord hebben ingediend; dat de memorie van de Minister van Onderwijs van de Nederlandse afdeling in het Nederlands is gesteld;

Overwegende dat de taal van de rechtspleging met toepassing van de artikelen 53 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en 39 en 17, § l, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, de taal is die in het verzoekschrift wordt gebruikt, dit wil zeggen het Frans;

Overwegende dat artikel 64 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt dat de partijen die onderworpen zijn aan de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken, voor hun akten en verklaringen de taal gebruiken welke hun in hun binnendiensten door die wetgeving is opgelegd; dat het Ministerie van Onderwijs, Nederlandse afdeling, voor de toepassing van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken moet worden beschouwd als een centrale dienst waarvan de activiteit het hele land bestrijkt; dat dit ministerie in zijn binnendiensten dus, krachtens het eerdervermelde artikel 39 van die gecoördineerde wetten, de taal hanteert waarvan het gebruik afhankelijk is van de toepassing van de maatstaven van artikel 17, § 1, B, 2°, van diezelfde wetten; dat die taal in het onderhavige geval, waar het gaat om een zaak die door een particulier is ingediend, het Frans is, dit wil zeggen de taal van het verzoekschrift;

Overwegende dat daaruit volgt dat de Minister van Onderwijs (N) zijn memorie van antwoord in het Frans diende te stellen; dat die memorie, die in het Nederlands is geredigeerd, nietig is krachtens artikel 65 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en ambtshalve uit de debatten moet worden geweerd;

Wat de ontvankelijkheid betreft.

Overwegende dat de eerste tegenpartij een eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid hieraan ontleent dat «de datum die de griffie ... op (het) beroep heeft vermeld, 28 september (1982) is», terwijl de termijn om beroep in stellen op 27 september 1982 afliep;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 17: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 17 N• 25.095

Overwegende dat uit de poststempel blijkt dat het verzoekschrift bij ter post aangetekende brief is gepost op Z7 september 198Z, dit wil zeggen de zestigste dag volgend op Z9 juli 198Z, op welke datum het bestreden besluit in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat dezelfde tegenpartij een tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid hieraan ontleent dat verzoeker niet bewijst dat hij een werkend lid is van de syndicale raad van advies van het ministerie van Onderwijs en van de paritaire commissie voor het statuut van het personeel van de rijksonderwijsinrichtingen, die bij dat ministerie is opgericht bij koninklijk besluit van 30 oktober 1971;

Overwegende dat uit het onderzoek van het auditoraat blijkt dat verzoeker werkend lid is van die raad en van die commissie; dat hij er dus belang bij heeft de nietigverklaring van het bestreden besluit te vorderen voor zover hij aanvoert dat dit besluit zou zijn vastgesteld met verontachtzaming van de regels die voorschrijven dat moet worden overlegd met de bovengenoemde adviesorganen waarvan hij lid is; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat de eerste tegenpartij een derde exceptie van niet-ontvankelijkheid ontleent aan het gemis van belang; dat zij betoogt dat het bestreden besluit een materie regelt die noch tot de bevoegdheid van de syndicale raad van advies, noch tot die van de paritaire commissie voor het statuut behoort; dat zij in het bijzonder wat betreft de bevoegdheid van de syndicale raad van advies, uiteenzet dat krachtens artikel 6 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten, de voorstellen met betrekking tot de organisatie van de diensten en van het werk weliswaar om advies aan de syndicale raad van advies moeten worden voorgelegd, maar dat volgens haar onder organisatie van de diensten en van het werk moet worden verstaan «de institutionele activiteiten, in tegenstelling met de functionele activiteiten, waarvoor de vakbonden geenszins bevoegd zijn»; dat het bestreden besluit volgens de tegenpartij «handelt over materies die behoren tot de functionele activiteit en niet tot de institutionele activiteit van het ministerie van Onderwijs»;

Overwegende dat artikel 6 van het koninklijk besluit van ZO juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personel der openbare diensten, inzonderheid bepaalt:

«Worden voor advies aan de hij artikel 4 bedoelde instellingen voorgelegd, de voorstellen die betrekking hebben op:

"]0 de personeelsstatuten;

»2° de organisatie van de diensten en van het werk; »3° de veiligheid, de gezondheid en de verfraaiing van de werkplaatsen»;

Overwegende dat het bestreden besluit noch het personeelsstatuut, noch de veiligheid, de gezondheid of de verfraaiing van de werkplaatsen regelt; dat het er alleen op aan komt uit te maken of dat besluit een materie inzake «de organisatie van de diensten en van het werk» regelt;

Overwegende dat de in artikel 4 van het genoemde syndicale statuut bedoelde syndicale raad van advies deel uitmaakt van het systeem van garanties dat in het belang van het rijkspersoneel is ingesteld; dat de bevoegdheid die door artikel 6, Z0

, van het statuut aan de syndicale raden van advies wordt verleend, betrekking heeft op de organisatie en de werking van de diensten en op de verbetering van de werkomstandigheden; dat alle kwesties in verband met de functionele activiteit van het departement buiten die bevoegdheid vallen; dat onder functionele activiteit moet worden verstaan de activiteit die erop gericht is het doel waarvoor het departement is opgericht, te bereiken;

Overwegende dat het bestreden besluit volgens verzoeker «handelt over een materie die tot de institutionele en niet tot de functionele activiteit van het departement behoort»;

Overwegende dat het scheppen en het opheffen van arbeidsplaatsen alsook het vaststellen van normen voor de schoolbevolking - zoals de normen met betrekking tot toegelaten periodes of tot de splitsing of de samenvoeging van studiejaren - samenhangt met de algemene organisatie van het onderwijs, die is opgezet om het doel van algemeen belang te bereiken, en bijgevolg behoort tot de functionele activiteiten van het departement; dat de maatregel weliswaar tot gevolg kan hebben dat de taak van het onderwijzend personeel zwaarder wordt en een invloed kan hebben op het aantal arbeidsplaatsen, maar daarom nog niet behoort tot de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werk, die in artikel 6, Z0

, van het syndicale statuut is bepaald;

Overwegende dat in het onderhavige geval het bestreden besluit de normen voor de schoolbevolking wijzigt; dat het weliswaar waarschijnlijker is dat het besluit een invloed heeft op het aantal arbeidsplaatsen voor onderwijzend personeel en op de taak van dat personeel, maar dat het niettemin een maatregel is tot toepassing van een door de regering gewild algemeen besparingsbeleid en behoort tot de algemene organisatie van het onderwijs; dat het dus niet direkt betrekking heeft op de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werk en niet voor advies behoefde te worden voorgelegd aan de syndicale raad van advies;

Overwegende dat verzoeker tevergeeft betoogt dat over het bestreden besluit advies had moeten worden gevraagd omdat dat met andere koninklijke besluiten met een soorgelijk onderwerp, die van Z4 december 1980 en Z5 augustus 1963, is geschied; dat immers over die besluiten weliswaar advies is gevraagd maar dat zulks in dit geval niet verplicht was;

Overwegende dat daaruit volgt dat verzoeker als lid van de syndicale. raad van advies niet toont enig functioneel belang te bezitten bij het vorderen van de nietigverklaring van een besluit dat niet om advies behoefde te worden voorgelegd aan dat orgaan, waarvan hij lid was;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 18: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

N• 25.095

Arresten Nrs 25.090 tot 25.18 l

Blz. 18

Overwegende dat hij evenmin van dat belang doet blijken in zijn hoedanigheid van lid van de paritaire commissie voor het statuut, die bij het koninklijk besluit van 30 oktober 1971 is ingesteld; dat artikel 2, eerste lid, van dat besluit immers bepaalt: «de commissie geeft haar adviezen aan de Ministers van Nationale Opvoeding, op eigen initiatief of op hun verzoek, over de statutaire problemen van (het) personeel ".»; dat in dit geval het bestreden besluit niet gaat over een statutair probleem van het personeel;

Overwegende dat, zonder dat er grond is om de zaak zelf te onderzoeken, dat wil zeggen of de Koning, door het bestreden besluit vast te stellen op grond van de wet van 2 februari 1982, binnen de perken is gebleven van de Hem door die wet verleende bijzonder machten en daardoor, krachtens artikel 3, § 2, van die wet, in dringende gevallen niet het advies hoefde te vragen van de adviesorganen van de vakbonden, uit het voorafgaande blijkt dat verzoeker geen belang heeft bij de gevorderde nietigverklaring; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - De door de Minister van Onderwijs (N) ingediende memorie van antwoord wordt uit de debatten geweerd.

Artikel 2. - Het beroep wordt verworpen.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van verzoeker.

* * *

N• 25.096 Gezien het op 27 september 1982 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean Duchesne de nietigverklaring

vordert van het koninklijk besluit n' 79 van 21 juli 1982 tot vaststelling van het aantal aanvaardbare lestijden in het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan, georganiseerd of gesubsidieerd door de Staat, dat in het Belgisch Staatsblad van 29 juli 1982 is bekendgemaakt;

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit gegrond is op de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning, en inzonderheid verwijst naar de artikelen l, 5°, en 3, § 2, van die wet; dat dit besluit, dat zich op de dringende noodzakelijkheid beroept en het advies van de Raad van State aanhaalt, is vastgesteld op de voordracht van de Ministers van Onderwijs (N en F), na beraadslaging in en advies van de Ministerraad; dat dit besluit betrekking heeft op het vaststellen van het aantal aanvaardbare lestijden in het door de Staat georganiseerde of gesubsidieerde hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan; dat het daartoe het koninklijk besluit van 15 december 1973 over het bepalen van de normen voor het splitsen en het groeperen van studiejaren, alsook dat van 21 augustus 1978 over het vaststellen van het aantal lestijden per week, wijzigt; dat het bovendien diverse zelfstandige bepalingen bevat; dat alle bepalingen van het bestreden besluit, naast de vaststelling van het aantal aanvaardbare lestijden, tot doel hebben:

- het artistiek hoger onderwijs van het korte type op te nemen in het bovengenoemde besluit van 15 december 1973;

- de begeleiding van de beroepspraktijk in het sociaal hoger onderwijs ook onder toepassing te doen vallen van dit laatste besluit en van de nieuwe regels die door het bestreden besluit worden uitgevaardigd;

- de datum voor het berekenen van het aantal ingeschreven studenten te wijzigen;

- aan de Koning de mogelijkheid te verlenen een coëfficiënt vast te stellen voor het berekenen van het aantal aanvaardbare lestijden voor de volgende jaren;

dat volgens het verslag aan de Koning dat aan het bestreden besluit voorafgaat, dit besluit tot doel heeft bezuinigingsmaatregelen toe te passen en eerder genomen soortgelijke maatregelen te regulariseren;

Wat de rechtspleging betreft.

Overwegende dat de beide Ministers van Onderwijs, die de Belgische Staat vertegenwoordigen, elk een memorie van antwoord hebben ingediend; dat de memorie van de Minister van Onderwijs van de Nederlandse afdeling in het Nederlands is gesteld;

Overwegende dat de taal van de rechtspleging met toepassing van de artikelen 53 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en 39 en 17, § 1, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, de taal is die in het verzoekschrift wordt gebruikt, dit wil zeggen het Frans;

Overwegende dat artikel 64 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt dat de partijen die onderworpen zijn aan de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken, voor hun akten en verklaringen de taal gebruiken welke hun in hun binnendiensten door die wetgeving is opgelegd; dat het ministerie van Onderwijs,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 19: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 19 Nr 25.096

Nederlandse afdeling, voor de toepassing van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken moet worden beschouwd als een centrale dienst waarvan de activiteit het hele land bestrijkt; dat dit ministerie in zijn binnendiensten dus, krachtens het eerdervermelde artikel 39 van die gecoördineerde wetten, de taal hanteert waarvan het gebruik van de talen in bestuurszaken moet worden beschouwd als een centrale dienst waarvan de activiteit het hele land bestrijkt; dat dit ministerie in zijn binnendiensten dus, krachtens het eerdervermelde artikel 39 van die gecoördineerde wetten, de taal hanteert waarvan het gebruik afhankelijk is van de toepassing van de maatstaven van artikel 17, § 1, B, 2°, van diezelfde wetten; dat die taal in het onderhavige geval, waar het gaat om een zaak die door een particulier is ingediend, het Frans is, dit wil zeggen de taal van het verzoekschrift;

Overwegende dat daaruit volgt dat de Minister van Onderwijs (N) zijn memorie van antwoord in het Frans diende te stellen; dat die memorie, die in het Nederlands is geredigeerd, nietig is krachtens artikel 65 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en ambtshalve uit de debatten moet worden geweerd;

Wat de ontvankelijkheid betreft.

Overwegende dat de eerste tegenpartij een eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid hieraan ontleent dat «de datum die de griffie ... op (het) beroep heeft vermeld, 28 september (1982) is», terwijl de termijn om beroep in te stellen op 27 september 1982 afliep;

Overwegende dat uit de poststempel blijkt dat het verzoekschrift bij ter post aangetekende brief is gepost op 27 september 1982, dit wil zeggen de zestigste dag volgend op 29 juli 1982, op welke datum het bestreden besluit in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat dezelfde tegenpartij een tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid hieraan ontleent dat verzoeker niet bewijst dat hij een werkend lid is van de syndicale raad van advies van het ministerie van Onderwijs en van de paritaire commissie voor het statuut van het personeel van de rijksonderwijsinrichtingen, die bij dat ministerie is opgericht bij koninklijk besluit van 30 oktober 1971;

Overwegende dat uit het onderzoek van het auditoraat blijkt dat verzoeker werkend lid is van die raad en van die commissie; dat hij er dus belang bij heeft de nietigverklaring van het bestreden besluit te vorderen voor zover hij aanvoert dat dit besluit zou zijn vastgesteld met veronachtzaming van de regels die voorschrijven dat moet worden overlegd met de bovengenoemde adviesorganen waarvan hij lid is; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat de eerste tegenpartij een derde exceptie van niet-ontvankelijkheid ontleent aan het gemis van belang; dat zij betoogt dat het bestreden besluit een materie regelt die noch tot de bevoegdheid van de syndicale raad van advies, noch tot die van de paritaire commissie voor het statuut behoort; dat zij in het bijzonder wat betreft de bevoegdheid van de syndicale raad van advies, uiteenzet dat krachtens artikel 6 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten, de voorstellen met betrekking tot de organisatie van de diensten en van het werk weliswaar om advies aan de syndicale raad van advies moeten worden voorgelegd, maar dat volgens haar onder organisatie van de diensten en van het werk moet worden verstaan «de institutionele activiteiten, in tegenstelling met de functionele activiteiten, waarvoor de vakbonden geenszins bevoegd zijn»; dat het bestreden besluit volgens de tegenpartij «handelt over materies die behoren tot de functionele activiteit en niet tot de institutionele activiteit van het ministerie van Onderwijs»;

Overwegende dat artikel 6 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten, inzonderheid bepaalt:

«Worden voor advies aan de bij artikel 4 bedoelde instellingen voorgelegd, de voorstellen die betrekking hebben op:

»1° de personeelsstatuten; »2° de organisatie van de diensten en van het werk; »3° de veiligheid, de gezondheid en de verfraaiing van de werkplaatsen»;

Overwegende dat het bestreden besluit noch het personeelsstatut, noch de veiligheid, de gezondheid of de verfraaiing van de werkplaatsen regelt; dat het er alleen op aan komt uit te maken of dat besluit een materie inzake «de organisatie van de diensten en van het werk» regelt;

Overwegende dat in artikel 4 van het genoemde syndicale statuut bedoelde syndicale raad van advies deel uitmaakt van het systeem van garanties dat in het belang van het rijkspersoneel is ingesteld; dat de bevoegdheid die door artikel 6, 2°, van het statuut aan de syndicale raden van advies wordt verleend, betrekking heeft op de organisatie en de werking van de diensten en op de verbetering van de werkomstandigheden; dat alle kwesties in verband met de functionele activiteit van het departement buiten die bevoegdheid vallen; dat onder functionele activiteit moet worden verstaan de activiteit die erop gericht is het doel waarvoor het departement is opgericht, te verwezenlijken;

Overwegende dat het bestreden besluit volgens verzoeker «handelt over een materie die tot de institutionele en niet tot de functionele activiteit van het departement behoort»;

Overwegende dat het scheppen en het opheffen van arbeidsplaatsen alsook het vaststellen van normen voor de schoolbevolking- zoals de normen met betrekking tot toegelaten periodes of tot de splitsing of de samenvoeging van studiejaren - samenhangt met de algemene organisatie van het onderwijs, die is opgezet om het doel van algemeen belang te verwezenlijken, en bijgevolg behoort tot de functionele activiteit van het departement; dat de

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 20: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

N• 25.096

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 20

maatregel weliswaar tot gevolg kan hebben dat de taak van het onderwijzend personeel zwaarder wordt en een invloed kan hebben op het aantal arbeidsplaatsen, maar daarom nog niet behoort tot de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werk, die in artikel 6, 2°, van het syndicaal statuut is bepaald;

Overwegende dat in het onderhavige geval het bestreden besluit de nonnen voor de schoolbevolking wijzigt; dat het weliswaar waarschijnlijk is dat het besluit een invloed heeft op het aantal arbeidsplaatsen voor onderwijzend personeel en op de taak van dat personeel, maar dat het niettemin een maatregel is tot toepassing van een door de regering gewild algemeen besparingsbeleid en behoort tot de algemene organisatie van het onderwijs; dat het dus niet direct betrekking heeft op de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werk en niet voor advies behoefde te worden voorgelegd aan de syndicale raad van advies;

Overwegende dat verzoeker tevergeefs betoogt dat over het omstreden besluit advies had moeten worden gevraagd omdat het dat van 15 december 1973 wijzigt waarvoor dat wel is geschied; dat immers over dat besluit weliswaar advies is gevraagd maar dat zulks in dit geval niet verplicht was;

Overwegende dat daaruit volgt dat verzoeker als lid van de syndicale raad van advies niet toont enig functioneel belang te bezitten bij het vorderen van de nietigverklaring van een besluit dat niet om advies behoefde te worden voorgelegd aan dat orgaan, waarvan hij lid was;

Overwegende dat hij evenmin van dat belang doet blijken in zijn hoedanigheid van lid van de paritaire commissie voor het statuut, die bij het koninklijk besluit van 30 oktober 1971 is ingesteld; dat artikel 2, eerste lid, van dat besluit immers bepaalt: «de commissie geeft haar adviezen aan de Ministers van Nationale Opvoeding, op eigen initiatief of op hun verzoek, over de statutaire problemen van (het) personeel ".»; dat in dit geval het bestreden besluit niet gaat over een statutair probleem van het personeel;

Overwegende dat, zonder dat er grond is om de zaak zelf te onderzoeken, dat wil zeggen of de Koning, door het bestreden besluit vast te stellen op grond van de wet van 2 februari 1982, binnen de perken is gebleven van de Hem door die wet verleende bijzondere machten en daardoor, krachtens artikel 3, § 2, van die wet, in dringende gevallen niet het advies hoefde te vragen van de adviesorganen van de vakbonden, uit het voorgaande blijkt dat verzoeker geen belang heeft bij de gevorderde nietigverklaring; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - De door de Minister van Onderwijs (N) ingediende memorie van antwoord wordt uit de debatten geweerd.

Artikel 2. - Het beroep wordt verworpen.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van verzoeker.

* * *

N• 25.097 Gezien het op 27 september 1982 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean Duchesne de nietigverklaring

vordert van het koninklijk besluit n' 80 van 21 juli 1982 tot vaststelling van het aantal aanvaardbare bijkomende lestijden in het pedagogisch hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan, georganiseerd of gesubsi­dieerd door de Staat, dat in het Belgisch Staatsblad van 29 juli 1982 is bekendgemaakt;

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit gegrond is op de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning, en inzonderheid verwijst naar de artikelen 1, 5°, en 3, § 2, van die wet; dat dit besluit, dat zich op de dringende noodzakelijkheid beroept en het advies van de Raad van State aanhaalt, is vastgesteld op de voordracht van de Ministers van Onderwijs (N en F), na beraadslaging in en advies van de Ministerraad; dat het bestreden besluit in de artikelen 1, 2 en 3 voorziet in de wijziging van de artikelen 2, 2bis en 3 van het koninklijk besluit van 15 december 1973 houdende bepaling van de splitsings- en hergroeperingsnorrnen van studiejaren in het secundair technisch onderwijs, in het technisch, economisch, agrarisch, paramedisch, sociaal en pedagogisch hoger onderwijs van het korte type, in het technisch en agrarisch hoger onderwijs van de tweede graad, ten einde de nonnen te bepalen voor de aanvaardbare bijkomende lestijden in de normaalscholen voor kleuterleiders(sters), lagere en middelbare nonnaalscholen, inzonderheid om de leerkrachten in staat te stellen de begeleidings- en coördinatieactiviteiten te organiseren; dat artikel 4 de Koning machtigt om, rekening houdend met de budgettaire mogelijkheden, een coëfficiënt te bepalen voor het berekenen van het aantal van die bijkomende lestijden voor het volgende schooljaar of de volgende schooljaren; dat artikel 5 de directeur van elke school machtigt om, na met het onderwijzend personeel te hebben overlegd, te bepalen hoe die bijkomende lestijden voor begeleidings- en coördinatieactiviteiten en voor het goedgekeurde leerplan zullen worden aangewend;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 21: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 21

Wat de rechtspleging betreft.

Nr 25.097

Overwegende dat de beide Ministers van Onderwijs, die de Belgische Staat vertegenwoordigen, elk een memorie van antwoord hebben ingediend; dat de memorie van de Minister van Onderwijs van de Nederlandse afdeling in het Nederlands is gesteld;

Overwegende dat de taal van de rechtspleging met toepassing van de artikelen 53 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en 39 en 17, § 1, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, de taal is die in· het verzoekschrift wordt gebruikt, dit wil zeggen het Frans;

Overwegende dat artikel 64 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt dat de partijen die onderworpen zijn aan de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken, voor hun akten en verklaringen de taal gebruiken welke hun in hun binnendiensten door die wetgeving is opgelegd; dat het ministerie van Onderwijs, Nederlandse afdeling, voor de toepassing van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken moet worden beschouwd als een centrale dienst waarvan de activiteit het hele land bestrijkt; dat dit ministerie in zijn binnendiensten dus, krachtens het eerdervermelde artikel 39 van die gecoördineerde wetten, de taal hanteert waarvan het gebruik afhankelijk is van de toepassing van de maatstaven van artikel 17, § l, B, 2°, van diezelfde wetten; dat die taal in het onderhavige geval, waar het gaat om een zaak die door een particulier is ingediend, het Frans is, dit wil zeggen de taal van het verzoekschrift;

Overwegende dat daaruit volgt dat de Minister van Onderwijs (N) zijn memorie van antwoord in het Frans diende te stellen; dat die memorie, die in het Nederlands is geredigeerd, nietig is krachtens artikel 65 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en ambtshalve uit de debatten moet worden geweerd;

Wat de ontvankelijkheid betreft.

Overwegende dat de eerste tegenpartij een eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid hieraan ontleent dat «de datum die de griffie ... op (het) beroep heeft vermeld, 28 september (1982) is», terwijl de termijn om beroep in te stellen op 27 september 1982 afliep;

Overwegende dat uit het poststempel blijkt dat het verzoekschrift bij ter post aangetekende brief is gepost op 27 september 1982, dit wil zeggen de zestigste dag volgend op 29 juli 1982, op welke datum het bestreden besluit in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat dezelfde tegenpartij een tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid hieraan ontleent dat verzoeker niet bewijst dat hij een werkend lid is van de syndicale raad van advies van het ministerie van Onderwijs en van de paritaire commissie voor het statuut van het personeel van de rijksonderwijsinrichtingen, die bij dat ministerie is opgericht bij koninklijk besluit van 30 oktober 1971;

Overwegende dat uit het onderzoek van het auditoraat blijkt dat verzoeker werkend lid is van die raad en van die commissie; dat hij er dus belang bij heeft de nietigverklaring van het bestreden besluit te vorderen voor zover hij aanvoert dat dit besluit zou zijn vastgesteld met veronachtzaming van de regels die voorschrijven dat moet worden overlegd met de bovengenoemde adviesorganen waarvan hij lid is; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat de eerste tegenpartij een derde exceptie van niet-ontvankelijkheid ontleent aan het gemis van belang; dat zij betoogt dat het bestreden besluit een materie regelt die noch tot de bevoegdheid van de syndicale raad van advies, noch tot die van de paritaire commissie voor het statuut behoort; dat zij in het bijzonder wat betreft de bevoegdheid van de syndicale raad van advies, uiteenzet dat krachtens artikel 6 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten, de voorstellen met betrekking tot de organisatie van de diensten en van het werk weliswaar om advies aan de syndicale raad van advies moeten worden voorgelegd, maar dat volgens haar onder organisatie van de diensten en van het werk moet worden verstaan «de institutionele activiteiten, in tegenstelling met de functionele activiteiten, waarvoor de vakbonden geenszins bevoegd zijn»; dat het bestreden besluit volgens de tegenpartij «handelt over materies die behoren tot de functionele activiteit en niet tot de institutionele activiteit van het ministerie van Onderwijs»;

Overwegende dat artikel 6 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten, inzonderheid bepaalt:

«Worden voor advies aan de bij artikel 4 bedoelde instellingen voorgelegd, de voorstellen die betrekking hebben op:

»1° de personeelsstatuten; »2° de organisatie van de diensten en van het werk; »3° de veiligheid, de gezondheid en de verfraaiing van de werkplaatsen»;

Overwegende dat het bestreden besluit noch het personeelsstatuut, noch de veiligheid, de gezondheid of de verfraaiing van de werkplaatsen regelt; dat het er alleen op aan komt uit te maken of dat besluit een materie inzake «de organisatie van de diensten en van het werk» regelt;

Overwegende dat de in artikel 4 van het genoemde syndicale statuut bedoelde syndicale raad van advies deel uitmaakt van het systeem van garanties dat in het belang van het rijkspersoneel is ingesteld; dat de bevoegdheid die door artikel 6, 2°, van het statuut aan de syndicale raden van advies wordt verleend, betrekking heeft op de organisatie en de werking van de diensten en op de verbetering van de werkomstandigheden; dat alle kwesties in

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 22: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.097

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 22

verband met de functionele activiteit van het departement buiten die bevoegdheid vallen; dat onder functionele activiteit moet worden verstaan de activiteit die erop gericht is het doel waarvoor het departement is opgericht, te verwezenlijken;

Overwegende dat het bestreden besluit volgens verzoeker «handelt over een materie die tot de institutionele en niet tot de functionele activiteit van het departement behoort»;

Overwegende dat het scheppen en het opheffen van arbeidsplaatsen alsook het vaststellen van normen voor de schoolbevolking - zoals de normen met betrekking tot toegelaten periodes of tot de splitsing of de samenvoeging van studiejaren - samenhangt met de algemene organisatie van het onderwijs, die is opgezet om het doel van algemeen belang te verwezenlijken, en bijgevolg behoort tot de functionele activiteit van het departement; dat de maatregel weliswaar tot gevolg kan hebben dat de taak van het onderwijzend personeel zwaarder wordt en een invloed kan hebben op het aantal arbeidsplaatsen, maar daarom nog niet behoort tot de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werk, die in artikel 6, 2°, van het syndicale statuut is bepaald;

Overwegende dat in het onderhavige geval het bestreden besluit de normen voor de schoolbevolking wijzigt; dat het weliswaar waarschijnlijk is dat het besluit een invloed heeft op het aantal arbeidsplaatsen voor onderwijzend personeel en op de taak van dat personeel, maar dat het niettemin een maatregel is tot toepassing van een door de regering gewild algemeen besparingsbeleid en behoort tot de algemene organisatie van het onderwijs; dat het dus niet direct betrekking heeft op de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werk en niet voor advies behoefde te worden voorgelegd aan de syndicale raad van advies;

Overwegende dat verzoeker tevergeefs betoogt dat over het bestreden besluit advies had moeten worden gevraagd omdat het dat van 15 december 1973 wijzigt waarvoor dat wel is geschied; immers over dat besluit weliswaar advies is gevraagd maar dat zulks in dat geval niet verplicht was;

Overwegende dat daaruit volgt dat verzoeker als lid van de syndicale raad van advies niet toont enig functioneel belang te bezitten bij het vorderen van de nietigverklaring van een besluit dat niet voor advies behoefde te worden voorgelegd aan dat orgaan, waarvan hij lid was;

Overwegende dat hij evenmin van dat belang doet blijken in zijn hoedanigheid van lid van de paritaire commissie voor het statuut, die bij het koninklijk besluit van 30 oktober 1971 is ingesteld; dat artikel 2, eerste lid, van dat besluit immers bepaalt: «de commissie geeft haar adviezen aan de Ministers van Nationale Opvoeding, op eigen initiatief of op hun verzoek, over de statutaire problemen van (het) personeel ".»; dat in dit geval het bestreden besluit niet gaat over een statutair probleem van het personeel;

Overwegende dat, zonder dat er grond is om de zaak zelf te onderzoeken, dat wil zeggen of de Koning, door het bestreden besluit vast te stellen op grond van de wet van 2 februari 1982, binnen de perken is gebleven van de Hem door die wet verleende bijzondere machten en daardoor, krachtens artikel 3, § 2, van die wet, in dringende gevallen niet het advies hoefde te vragen van de adviesorganen van de vakbonden, uit het voorgaande blijkt dat verzoeker geen belang heeft bij de gevorderde nietigverklaring; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - De door de Minister van Onderwijs (N) ingediende memorie van antwoord wordt uit de debatten geweerd.

Artikel 2. - Het beroep wordt verworpen.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van verzoeker.

*** Nr 25.098

Gezien het op 27 september 1982 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean Duchesne de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit n' 65 van 20 juli 1982 tot vaststelling van de wijze waarop de ambten van het bestuurs- en onderwijzend personeel worden bepaald in de inrichtingen voor buitengewoon onderwijs, dat in het Belgisch Staatsblad van 29 juli 1982 is bekendgemaakt;

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit gegrond is op de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning, en inzonderheid verwijst naar de artikelen 1, 5°, en 3, § 2, van die wet; dat dit besluit, dat zich op de dringende noodzakelijkheid beroept en het advies van de Raad van State aanhaalt, is vastgesteld op de voordracht van de Ministers van Onderwijs (N en F), na beraadslaging in en advies van de Ministerraad; dat dit besluit de wijze vaststelt waarop de ambten van het bestuurspersoneel en het onderwijzend personeel worden bepaald in de scholen voor buitengewoon onderwijs; dat het in dat onderwijs de

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 23: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 23 Nr 25.098

berekening van het werkgelegenheidsvolume op basis van het «lesurenpakket» instelt; dat het bestreden besluit in verscheidene bepalingen (met name de artikelen 2, 7 tot 9, 12 tot 15 en 21 tot 23) de berekeningswijze vaststelt van het aantal aan een school voor buitengewoon onderwijs verbonden leerkrachten, rekening houdend met het aantal leerlingen en met het onderwijstype, wat erop neerkomt het omkaderingspercentage en vandaar de norrnen voor de schoolbevolking in dat onderwijstype te bepalen; dat het met andere bepalingen (artikelen 10, 11 en 24 tot 29) de berekeningswijze vaststelt van het aantal betrekkingen van directeur of van werkmeester die in de scholen van dat type kunnen worden geschapen; dat het in de artikelen 16 tot 20 het huisonderwijs organiseert; dat het in de artikelen 1 en 3 tot 6, ten slotte, tegelijkertijd regels bepaalt die van toepassing zijn op de normen voor de schoolbevolking, op de berekeningswijze van het aantal van sommige betrekkingen en op het huisonderwijs;

Wat de rechtspleging betreft.

Overwegende dat de beide Ministers van Onderwijs, die de Belgische Staat vertegenwoordigen, elk een memorie van antwoord hebben ingediend; dat de memorie van de Minister van Onderwijs van de Nederlandse afdeling in het Nederlands is gesteld;

Overwegende dat de taal van de rechtspleging met toepassing van de artikelen 53 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en 39 en 17, § 1, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, de taal is die in het verzoekschrift wordt gebruikt, dit wil zeggen het Frans;

Overwegende dat artikel 64 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt dat de partijen die onderworpen zijn aan de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken, voor hun akten en verklaringen de taal gebruiken welke hun in hun binnendiensten door die wetgeving is opgelegd; dat het ministerie van Onderwijs, Nederlandse afdeling, voor de toepassing van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken moet worden beschouwd als een centrale dienst waarvan de activiteit het hele land bestrijkt; dat dit ministerie in zijn binnendiensten dus, krachtens het eerdervermelde artikel 39 van die gecoördineerde wetten, de taal hanteert waarvan het gebruik afhankelijk is van de toepassing van de maatstaven van artikel 17, § 1, B, 2°, van diezelfde wetten; dat die taal in het onderhavige geval, waar het gaat om een zaak die door een particulier is ingediend, het Frans is, dit wil zeggen de taal van het verzoekschrift;

Overwegende dat daaruit volgt dat de Minister van Onderwijs (N) zijn memorie van antwoord in het Frans diende te stellen; dat die memorie, die in het Nederlands is geredigeerd, nietig is krachtens artikel 65 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en ambtshalve uit de debatten moet worden geweerd;

Wat de ontvankelijkheid betreft.

Overwegende dat de eerste tegenpartij een eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid hieraan ontleent dat «de datum die de griffie ... op (het) beroep heeft vermeld, 28 september (1982) is», terwijl de termijn om beroep in te stellen op 27 september 1982 afliep;

Overwegende dat uit het poststempel blijkt dat het verzoekschrift bij ter post aangetekende brief is gepost op 27 september 1982, dit wil zeggen de zestigste dag volgend op 29 juli 1982, op welke datum het bestreden besluit in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat dezelfde tegenpartij een tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid hieraan ontleent dat verzoeker niet bewijst dat hij een werkend lid is van de syndicale raad van advies van het ministerie van Onderwijs en van de paritaire commissie voor het statuut van het personeel van de rijksonderwijsinrichtingen, die bij dat ministerie is opgericht bij koninklijk besluit van 30 oktober 1971;

Overwegende dat uit het onderzoek van het auditoraat blijkt dat verzoeker werkend lid is van die raad en van die commissie; dat hij er dus belang bij heeft de nietigverklaring van het bestreden besluit te vorderen voor zover hij aanvoert dat dit besluit zou zijn vastgesteld met veronachtzaming van de regels die voorschrijven dat moet worden overlegd met de bovengenoemde adviesorganen waarvan hij lid is; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat de eerste tegenpartij een derde exceptie van niet-ontvankelijkheid ontleent aan het gemis van belang; dat zij betoogt dat het bestreden besluit een materie regelt die noch tot de bevoegdheid van de syndicale raad van advies, noch tot die van de paritaire commissie voor het statuut behoort; dat zij in het bijzonder wat betreft de bevoegdheid van de syndicale raad van advies, uiteenzet dat krachtens artikel 6 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten, de voorstellen met betrekking tot de organisatie van de diensten en van het werk weliswaar om advies aan de syndicale raad van advies moeten worden voorgelegd, maar dat volgens haar onder organisatie van de diensten en van het werk moet worden verstaan «de institutionele activiteiten, in tegenstelling met de functionele activiteiten, waarvoor de vakbonden geenszins bevoegd zijn»; dat het bestreden besluit volgens de tegenpartij «handelt over materies die behoren tot de functionele activiteit en niet tot de institutionele activiteit van het ministerie van Onderwijs»;

Overwegende dat artikel 6 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten, inzonderheid bepaalt:

«Worden voor advies aan de bij artikel 4 bedoelde instellingen voorgelegd, de voorstellen die betrekking hebben op:

»1° de personeelsstatuten; »2° de organisatie van de diensten en van het werk;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 24: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.098

»3° de veiligheid, de gezondheid en de verfraaiing van de werkplaatsen»;

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 24

Overwegende dat het bestreden besluit noch het personeelsstatuut, noch de veiligheid, de gezondheid of de verfraaiing van de werkplaatsen regelt; dat het er alleen op aan komt uit te maken of dat besluit een materie inzake «de organisatie van de diensten en van het werk» regelt;

Overwegende dat de in artikel 4 van het genoemde syndicale statuut bedoelde syndicale raad van advies deel uitmaakt van het systeem van garanties dat in het belang van het rijkspersoneel is ingesteld; dat de bevoegdheid die door artikel 6, 2°, van het statuut aan de syndicale raden van advies wordt verleend, betrekking heeft op de organisatie en de werking van de diensten en op de verbetering van de werkomstandigheden; dat alle kwesties in verband met de functionele activiteit van het departement buiten die bevoegdheid vallen; dat onder functionele activiteit moet worden verstaan de activiteit die erop gericht is het doel waarvoor het departement is opgericht, te bereiken;

Overwegende dat het bestreden besluit volgens verzoeker «handelt over een materie die tot de institutionele en niet tot de functionele activiteit van het departement behoort»;

Overwegende dat het scheppen en het opheffen van arbeidsplaatsen alsook het vaststellen van normen voor de schoolbevolking - zoals de normen met betrekking tot toegelaten periodes of tot de splitsing of de samenvoeging van studiejaren - samenhangt met de algemene organisatie van het onderwijs, die is opgezet om het doel van algemeen belang te bereiken, en bijgevolg behoort tot de functionele activiteit van het departement; dat de maatregel weliswaar tot gevolg kan hebben dat de taak van het onderwijzend personeel zwaarder wordt en een invloed kan hebben op het aantal arbeidsplaatsen, maar daarom nog niet behoort tot de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werk, die in artikel 6, 2°, van het syndicale statuut is bepaald;

Overwegende dat het in het onderhavige geval het bestreden besluit tegelijkertijd normen voor de school­bevolking, de berekeningswijze van het aantal betrekkingen van directeur of van werkmeester die kunnen worden geschapen, en de organisatie van het huisonderwijs vaststelt; dat het wat de eerste twee onderwerpen aangaat, weliswaar waarschijnlijk is dat het besluit een invloed heeft op het aantal arbeidsplaatsen voor het personeel en op de taak van dat personeel, maar dat het niettemin in hoofdzaak een maatregel is tot toepassing van een door de regering gewild algemeen beleid van besparing en begeleiding van de leerlingen en bijgevolg behoort tot de algemene organisatie van het onderwijs; dat het wat de organisatie van het huisonderwijs aangaat, waarbij een bepaalde soort van onderwijs in het leven wordt geroepen, een materie betreft die zeker behoort tot de functionele activiteit van het ministerie van Onderwijs; dat daaruit volgt dat het bestreden besluit, dat niet direct betrekking had op de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werk, niet om advies behoefde te worden voorgelegd aan de syndicale raad van advies;

Overwegende dat daaruit volgt dat verzoeker als lid van de syndicale raad van advies niet toont enig functioneel belang te bezitten bij het vorderen van de nietigverklaring van een besluit dat niet voor advies behoefde te worden voorgelegd aan dat orgaan, waarvan hij lid was;

Overwegende dat hij evenmin van dat belang doet blijken in zijn hoedanigheid van lid van de paritaire commissie voor het statuut, die bij het koninklijk besluit van 30 oktober 1971 is ingesteld; dat artikel 2, eerste lid, van dat besluit immers bepaalt: «de commissie geeft haar adviezen aan de Ministers van Nationale Opvoeding, op eigen initiatief of op hun verzoek, over de statutaire problemen van (het) personeel ... »; dat in dit geval het bestreden besluit niet gaat over een statutair probleem van het personeel;

Overwegende dat, zonder dat er grond is om de zaak zelf te onderzoeken, dat wil zeggen of de Koning, door het bestreden besluit vast te stellen op grond van de wet van 2 februari 1982, binnen de perken is gebleven van de Hem door die wet verleende bijzondere machten en daardoor, krachtens artikel 3, § 2, van die wet, in dringende gevallen niet het advies hoefde te vragen van de adviesorganen van de vakbonden, uit het voorgaande blijkt dat verzoeker geen belang heeft bij de gevorderde nietigverklaring; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - De door de Minister van Onderwijs (N) ingediende memorie van antwoord wordt uit de debatten geweerd.

Artikel 2. - Het beroep wordt verworpen.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van verzoeker.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 25: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 25

Nr 25.099

ARREST van 5 maart 1985 (IVe Kamer)

Nr 25.099

De HH. Baeteman, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Borrel, staatsraden, en Jacquemijn, eerste auditeur.

DE BEUL (M' Vandezande) t/ College van burgemeester en schepenen van de stad Dendermonde

BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) - Rang· schikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Functioneel belang - Burgemeesters, schepenen en gemeenteraadsleden - Algemeen

In casu kan uit de door het gemeenteraadslid aangevoerde annulatiemiddelen -machtsafwending, schending van het gelijkheidsbeginsel en van reglementaire bepalingen - niet worden afgeleid dat zijn prerogatieven zouden geschonden zijn bij de vaststelling van het bestreden besluit.

Gezien het verzoekschrift dat Lutgart De Beul, gemeenteraadslid te Dendermonde, op 21 augustus 1984 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van een besluit dat door de gemeenteraad van Dendermonde genomen werd op 8 maart 1984 waarbij het op 29 april 1982 vastgestelde personeelsstatuut gewijzigd en aangevuld wordt;

Gelet op de beschikking van 11 oktober 1984 die de partijen ontslaat van de maatregelen die het onderzoek voorafgaan;

Overwegende dat verzoekster stelt dat zij « in haar prerogatieven als gemeenteraadslid werden gekrenkt en derhalve een functioneel belang kan laten gelden bij de nietigverklaring van de bestreden beslissing »;

Overwegende dat uit de door haar aangevoerde annulatiemiddelen - machtsafwending, schending van het gelijksbeginsel en van reglementaire bepalingen - niet kan worden afgeleid dat haar prerogatieven als gemeenteraadslid bij de vaststelling van het bestreden besluit zouden zijn geschonden; dat uit haar eigen voorstelling van de feiten blijkt dat zij in de zitting van 8 maart 1984, tijdens welke het bestreden besluit werd vastgesteld, aanwezig was, en dat zij alsdan zonder enige belemmering het woord heeft kunnen voeren, o.m. om, zoals zij zelf zegt, « de ware ratio legis (van het bestreden besluit) in een uitvoerig betoog uiteen te zetten »; dat zij ook in de zitting van JO mei 1984, tijdens welke de gemeenteraad besliste zijn door de gouverneur geschorste besluit van 8 maart 1984 te handhaven, aanwezig was en toen nog een poging deed om een andere beslissing te doen nemen die overeenkwam met de wettelijkheid; dat aldus vaststaat dat verzoeksters prerogatieven niet werden geschonden, zodat ze niet van het vereiste belang doet blijken en haar beroep niet ontvankelijk is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster).

Nr 25.100

ARREST van 5 maart 1985 (IVe Kamer) De HH. Baeteman, kamervoorzitter, Vander Stichele, verslaggever, en Borrel, staatsraden, en Jacquemijn, eerste auditeur.

GEUNS t/ Gemeenschapsminister van Binnenlandse Aangelegenheden (de H' Claes­sens)

I. GEMEENTEN - Gemeenteraad - Gemeenteraadsbeslissingen - Beslissing in extremis II. BEVOEGDHEID VAN DE ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Beperking in de tijd

Beslissing in extremis

De toezichthoudende overheid treedt niet buiten het haar door de wet toegekende ap­preciatierecht wanneer zij als strijdig met het algemeen belang beschouwt de rechtshandeling waarbij de gemeenteraad een paar maanden vooraleer het mandaat van de leden een einde neemt, een ambtenaar benoemt waarvan de betrekking sedert enkele jaren vacant was en de uitwerking is vastgesteld de dag waarop de nieuwe gemeenteraad in functie treedt, zonder

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 26: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.100

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 26

dat uit enig concreet gegeven blijkt dat die benoeming plots voor de goede werking van de dienst dringend noodzakelijk was.

Gezien het verzoekschrift dat Danny Geuns op 3 mei 1983 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het besluit van 11 februari 1983 waarbij de Gemeenschapsminister van Binnenlandse Aangelegenheden het besluit van 26 oktober 1982 vernietigt waarbij de gemeenteraad van Houthalen-Helchteren verzoeker op proef tot tweede sportfunctionaris had benoemd met ingang van 1 januari 1983;

Over de gegevens van de zaak.

1. Overwegende dat de wezenlijke gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

l.i. Bij besluit van 29 januari 1979, goedgekeurd op 15 maart 1979 door de Minister van Binnenlandse Zaken, stelde de gemeenteraad van Houthalen-Helchteren de personeelsformatie voor sponpromotie en animatie vast op twee betrekkingen van sportfunctionaris.

1.2. Op 8 juni 1982 besliste de gemeenteraad de tweede betrekking van sportfunctionaris vacant te verklaren.

1.3. Op 10 september 1982 werden de uitslagen van het aanwervingsexamen bekendgemaakt. Negen kandidaten kwamen in aanmerking voor de benoeming.

1.4. Op 26 oktober 1982 benoemde de gemeenteraad verzoeker op proef tot tweede sponfunctionaris met ingang van 1 januari 1983.

1.5. Op 26 november 1982 schorste de gouverneur van de provincie Limburg de uitvoering van de benoeming wegens schending van het algemeen belang.

1.6. In zitting van 28 december 1982 besliste de gemeenteraad zijn besluit van 26 oktober 1982 te handhaven.

1.7. Op 11 februari 1983 stelde de Gemeenschapsminister van Binnenlandse Aangelegenheden het bestreden besluit vast, dat gemotiveerd is als volgt:

«Overwegende dat het tijdstip, waarop de benoeming in de bedoelde functie tot stand kwam, bezwaarlijk als opportuun kan worden bestempeld;

»Overwegende bovendien dat de lange duur van het vacant gebleven zijn van de kwestieuze functie de dringende en dwingende oorzaak van de desbetreffende benoeming in vraag stelt;

»Overwegende dat om de aangehaalde redenen de meergenoemde benoeming een ongelegen en onvoldoende overwogen maatregelen behelst; dat de bestreden beslissing d.d. 26 oktober 1982 derhalve niet strookt met de beginselen van een behoorlijk bestuur en uit dien hoofde het algemeen belang schaadt»;

Ten aanzien van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

2. Overwegende dat verzoeker in zijn enig middel o.m. stelt:

«De uitslagen van de examens waren slechts bekend op JO september 1982 en in de daaropvolgende gemeenteraadszitting van 26 oktober 1982 werd de aanstelling beslist. Ten einde de weddetoelage voor de tweede sportfunctionaris van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur te bekomen voor het jaar 1983 moest deze beslissing genomen worden vóór 1 december 1982, zodat het onmogelijk was te wachten tot het nieuw bestuur in functie trad op 1 januari 1983. Deze beslissing werd bovendien genomen met 18 stemmen vóór zonder stemmen tegen, zodat mag aangenomen worden dat de gemeenteraad deze beslissing noodzakelijk achtte. in het schrijven d.d. 26 mei 1982 zegt de heer gemeenschapsminister zelf dat de gemeenteraad bevoegd blijft vóór en na de verkiezingen beslissingen te nemen, zodat hij moeilijk kan aanvoeren dat de beslissing onwettelijk is »;

2.1. Overwegende dat de verwerende partij hierop antwoordt dat de bestreden beslissing van 26 oktober 1982 niet strookt met de beginselen van een behoorlijk bestuur en uit dien hoofde het algemeen belang schaadt om de volgende redenen:

- de gemeenteraad heeft, niettegenstaande de formatie van de sportfunctionarissen reeds bestaat sedert begin 1979, gewacht tot in juni 1982 om de procedure voor de aanstelling van een tweede sportfunctionaris aan te vatten, zodat men in volle electorale periode is terechtgekomen,

- de benoeming van een personeelslid, ongeacht de financiële weerslag, is een belangrijk onderdeel van het globale beleid van het college. Het is bijgevolg niet opportuun een beslissing te treffen inzake een beleidsmaterie die bovendien uitsluitend effect heeft tijdens de bestuursperiode van de nieuwe gemeenteraad,

- uit de notulen van de gemeenteraad van 28 december 1982 kan niet worden afgeleid welke de precieze uitbreiding is geweest van de sportaccomodaties, die zich zo plots en zo fel heeft voorgedaan in de periode 1979-1982, dat de aanstelling van deze sportfunctionaris kost wat kost diende afgehandeld te worden vóór de installatie van de nieuwe gemeenteraad;

2.2. Overwegende dat de Gemeenschapsminister niet buiten het hem door de wet toegekende appreciatierecht is getreden, wanneer hij als strijdig met het algemeen belang heeft beschouwd de rechtshandeling waarbij de gemeenteraad een paar maanden vooraleer het mandaat van de leden een einde neemt, een ambtenaar benoemt

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 27: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 27 Nr 25.100

waarvan de betrekking sedert 1979 vacant was en de uitwerking is vastgesteld de dag waarop de nieuwe gemeenteraad in functie treedt, zonder dat enig concreet gegeven naar voren komt waaruit blijkt dat die benoeming plots voor de goede werking van de de dienst dringend noodzakelijk was; dat derhalve het middel niet gegrond is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nrs 25.101 en 25.102

ARRESTEN van 5 maart 1985 (IVe Kamer)

37.101 - DEBUSSCHER: afvoering van de rol, omdat de verzoeker overleden is.

37.102 - CELIS: afstand van het geding.

Nr 25.103

ARREST van 6 maart 1985 (Vle Kamer)

JAEKEN: afstand van het geding; kosten ten laste van de tegenpartij.

Nr 25.104

ARREST van 7 maart 1985 (Vlle Kamer) De HH. Depondt, kamervoorzitter, verslaggever, Verschooten en Borrel, staatsraden, en Similon, eerste auditeur.

KELDERS en ROBBERECHT t/ O.C.M.W. Antwerpen (Mr Dyck)

1. MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING - 1° Recht op maatschappelijke dienstverlening - Vormen van maatschappelijke dienstverlening - Uitgaven voor gezondheidszorgen; - 2° Geschillen in verband met het recht op maatschappelijke dienstverlening - Beroep bij de Raad van State - Bevoegdheid van de Raad van State

Al is het zo dat luidens artikel 1 van de wet van 8 juli 1976 elke persoon recht heeft op maatschappelijke dienstverlening die hem in de mogelijkheid moet stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid en al heeft, overeenkomstig artikel 57 van dezelfde wet, het O.C.M.W. tot taak aan de personen en de gezinnen de dienstverlening te verzekeren waartoe de gemeenschap gehouden is, hieruit volgt nog niet dat elkeen die om dienstverlening verzoekt recht heeft op de volledige terugbetaling van de uitgaven die hij voor geneeskundige verzorging van zichzelf of van de leden van zijn gezin heeft gedaan.

Het O.C.M.W. en, in tweede instantie, de beroepskamer, oordelen of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening vervuld zijn en in welke mate en op welke manier deze steun moet worden verstrekt.

De Raad van State is niet bevoegd om in geval van beroep tegen de beslissing van de beroepskamer zich in de plaats van deze te stellen om haar beoordeling over te doen, m.a.w. om na te gaan of de door het O.C.M.W. verleende hulp voldoende was om een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid. De Raad van State zou ter zake slechts bevoegd zijn en gebeurlijk de bestreden beslissing kunnen vernietigen zo mocht blijken dat de beroepskamer in de voormelde beoordeling de perken van de redelijkheid te buiten is gegaan.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 28: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.104

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 28

II. INTERNATIONALE VERDRAGEN - De verschillende internationale overeenkomsten - Uni­versele verklaring van de rechten van de mens

De schending van de universele verklaring van de rechten van de mens, die een loutere beginselverklaring is, kan niet dienstig tot staving van een beroep tot nietigverklaring worden ingeroepen.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 23 februari 1982 door Jozef Kelders en Isabella Robberecht, om de vernietiging te vorderen van de beslissing d.d. 8 december 1981 van de beroepskamer van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Antwerpen, waarbij op beroep van huidige verzoekers, de beslissing d.d. 15 oktober 1981 van het O.C.M.W. van Deurne, op een paar wijzigingen na, impliciet wordt bevestigd;

1. Overwegende dat de feiten als volgt kunnen samengevat worden:

l.i. Verzoekers vormen een feitelijk gezin met zeven kinderen geboren tussen 1961 en 1969.

l.2. Jozef Kelders is sinds april 1976 volledig werkloos en werd op 9 juni 1980 geschorst van werkloos­heidsuitkeringen terwijl zijn gezellin ook niet werkt doch met de oudste dochter Francine, geboren in 1961, voor het huishouden zorgt. De oudste twee zonen Eduard en Gustaaf, respectievelijk geboren in 1961 en 1962, verlaten in 1981 het ouderlijk huis en hebben een eigen inkomen.

1.3. Op vraag om een voorschot te bekomen op de kinderbijslag die sinds april 1981, wegens het verlaten van het ouderlijk huis van de zoon Eduard, niet meer werd uitbetaald, besliste de raad voor maatschappelijk welzijn van Deurne op 15 oktober 1981 aan het gezin een maandelijkse steun van 25.127 frank te verlenen met inbegrip van het bestaansminimum, met ingang van 1 oktober 1981. Luidens deze beslissing omvatte voornoemd bedrag een voorschot van 11.193 frank op de kinderbijslag voor de vier jongste kinderen en diende bij ontvangst daarvan het voorschot terugbetaald te worden. Bovendien besliste de raad voor 50 % tussen te komen in de uitgaven voor dokter en voor geneesmiddelen die niet door de ziekenbond worden terugbetaald. Ten slotte, steeds volgens dezelfde beslissing, moesten de eerste verzoeker en de dochter Francine regelmatig bewijzen voorleggen dat ze de nodige inspanningen deden om werk te vinden en moest de dochter Francine zich laten inschrijven als werkzoekende bij de R.V.A. De voornoemde steun werd verleend voor een maximumperiode van drie maanden na afloop waarvan het dossier terug diende voorgelegd te worden.

1.4. Op een schriftelijk vraag van verzoeker om meer preciese inlichtingen te bekomen omtrent de terugbetaling van het voorschot op de kinderbijslag, bevestigde de raad op 20 oktober 1981 zijn beslissing van 15 oktober 1981 en voegde daaraan toe« Indien betrokkene meent werkonbekwaam te zijn dient hij zich ter controle aan te bieden bij de Arbeidsgeneeskundige dienst van het O.C.M.W. Antwerpen ».

l.5. Op 16 oktober 1981 gingen verzoekers in beroep tegen de beslissing van het O.C.M.W. Ze lieten hierbij gelden dat slechts de helft van de kosten voor geneesheer en geneesmiddelen die door de ziekenbond niet terugbetaald worden, ten laste van het O.C.M.W. vielen en dat de verplichte inschrijving bij de R.V.A. van de dochter Francine het recht op kinderbijslag in haren hoofde in gevaar brengt.

l.6. De beroepskamer nam op 8 december 1981 de thans bestreden beslissing. Na vastgesteld te hebben « dat betrokkenen ter zitting verklaren thans geen speciale dokters- en medicatiekosten te hebben », overwoog de beroepskamer « dat het recht op kinderbijslag in hoofde van de dochter Francine in gevaar komt bij de inschrijving als werkzoekende bij de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening » en besliste daarop « dat de voorwaarde van de inschrijving van de dochter Francine in deze zin moet worden gewijzigd dat het O.C.M.W. bemiddelend dient op te treden om voor haar een betrekking te vinden en tevens, voor de duur van de inschrijving bij de R. V.A., een bedrag gelijk aan de kinderbijslag dient te betalen voor een maximumperiode van drie jaar ».

2. Overwegende dat in strijd met de excepties van niet-ontvankelijkheid die door de tegenpartij opgeworpen worden, het beroep is ingesteld op 23 februari 1982, d.i. binnen de wettelijk bepaalde termijn van zestig dagen die inging met de betekening aan verzoekers van de bestreden beslissing, bij schrijven van 29 december 1981; dat het beroep ook uitdrukkelijk verschillende rechtsmiddelen naar voren brengt die op machtsoverschrijding aansturen; dat het beroep derhalve ontvankelijk is;

3.1. Overwegende dat verzoekers in een eerste middel de schending inroepen van artikel 57 van de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn doordat de kinderbijslag waarop zij recht hebben voor vijf kinderen door de bestreden beslissing - in afwachting van een regeling daaromtrent met de bevoegde instelling voor kinderbijslag - hen slechts voor vier kinderen ten titel van voorschot wordt toegekend en de betaling van het voorschot ten behoeve van de dochter Francine afhankelijk gemaakt wordt van de inschrijving van deze dochter bij de R.V.A.;

3.2. Overwegende dat luidens voornoemd artikel 57 van de wet van 8 juli 1976 het O.C.M.W. « tot taak heeft aan de personen en de gezinnen de dienstverlening te verzekeren waartoe de gemeenschap gehouden is »; dat verzoekers betogen dat ze voor hun vijf kinderen recht op kinderbijslag hebben en dat wanneer deze bijslag voorlopig niet kan betaald worden door de instanties die daarvoor instaan, het O.C.M.W. tot taak heeft een voorschot te verstrekken gelijk aan het bedrag waarop normaal aanspraak kan worden gemaakt;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 29: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 29 Nr 25.104

3.3. Overwegende dat het middel in feite niet opgaat; dat immers de beroepskamer in de bestreden beslissing, het O.C.M.W. van Deurne precies ertoe verplicht om boven de kinderbijslag voor vier kinderen die het O.C.M.W. hen reeds toekende, ook voor het vijfde kind, t.w. de dochter Francine, voor de duur van haar inschrijving bij de R.V.A., «een bedrag gelijk aan de kinderbijslag te betalen »;

4.1. Overwegende dat verzoekers nog de schending inroepen van het voornoemd artikel 57 van de wet van 8 juli 1976 doordat de beroepskamer impliciet de beslissing van het O.C.M.W. bevestigd heeft in zoverre hierbij bepaald werd dat de kosten voor geneeskundige verzorging waarvoor de ziekenbond niet tussenkomt, slechts voor de helft door het O.C.M.W. zouden terugbetaald worden;

4.2. Overwegende dat, al is het zo dat luidens artikel 1 van de meergenoemde wet van 8 juli 1976, elk persoon recht heeft op maatschappelijke dienstverlening die hem in de mogelijkheid moet stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid en al heeft, overeenkomstig artikel 57 van dezelfde wet, het O.C.M.W. tot taak aan de personen en de gezinnen de dienstverlening te verzekeren waartoe de gemeenschap gehouden is, hieruit nog niet volgt dat terzake, verzoekers recht hebben op de volledige terugbetaling van de uitgaven die ze voor geneeskundige verzorging van zichzelf of van de leden van hun gezin hebben gedaan; dat het O.C.M.W. en in tweede instantie de beroepskamer oordelen of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening vervuld zijn en in welke mate en op welke manier deze steun moet worden verstrekt; dat de Raad van State niet bevoegd is om in geval van beroep tegen de beslissing van de beroepskamer zich in de plaats van deze beroepskamer te stellen om haar beoordeling te overdoen m.a.w. om na te gaan of om een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid, de door het O.C.M.W. aan verzoekers verleende hulp voldoende was; dat de Raad van State slechts terzake zou bevoegd zijn en gebeurlijk de bestreden beslissing zou kunnen vernietigen zo mocht blijken dat de beroepskamer in voormelde beoordeling de perken van de redelijkheid is te buiten gegaan;

4.3. Overwegende dat de beroepskamer de beslissing van het 0.C.M.W. d.d. 15 oktober 1981 enkel gewijzigd heeft wat de toestand van de dochter Francine betreft; dat de beroepskamer aldus, zij het impliciet, de beslissing van het O.C.M.W. heeft bevestigd daar waar deze bepaalt dat het O.C.M.W. voor 50 % tussenkomt in de kosten van geneesheer en geneesmiddelen en dat het dossier na drie maanden opnieuw moest worden voorgelegd; dat de beroepskamer in haar beslissing nochtans akte nam van de verklaring van verzoekers dat zij « thans geen speciale dokters- en medicatiekosten hadden »; dat in deze omstandigheden de beroepskamer in redelijkheid de beslissing van het O.C.M.W. heeft kunnen bevestigen; dat het middel niet gegrond is;

5.1. Overwegende dat verzoekers ook de schending inroepen van de artikel 22 en 25 van de Universele verklaring van de rechten van de mens aangenomen op 10 december 1948 door de Algemene vergadering van de Verenigde Naties en die door België medeondertekend werd;

5.2. Overwegende dat de beweerde schending van de Universele verklaring van de rechten van de mens, die een loutere beginselverklaring is, niet dienstig tot staving van een beroep bij de Raad van State kan worden ingeroepen.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partijen).

Nr 25.105

ARREST van 7 maart 1985 (Vlle Kamer) De HH. Depondt, kamervoorzitter, verslaggever, Verschooten en Borrel, staatsraden, en Similon, eerste auditeur (gedeeltelijk eensluidend advies)•.

O.C.M.W. SINT-GENESIUS-RODE (de H' Bundervoet) t/ Berghmans

1. MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING - Geschillen in verband met het recht op maat· schappelijke dienstverlening - Beroep bij de Raad van State - l 0 Afstand; - 2° Kosten

II. RECHTSPLEGING - l 0 Afstand; - 2° Kosten

Wanneer een O.C.M.W. beslist een einde te maken aan zijn beroep tegen een beslissing van de beroepskamer omdat het, ingevolge een beslissing tot herziening van de beroepskamer, geen voorwerp meer heeft, worden de kosten ten laste gelegd van de tegenpartij wiens gedraging aanleiding gaf tot de door haar niet bestreden herzieningsbeslissing.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 9 juni 1983 namens de raad voor maatschappelijk welzijn van Sint­Genesius-Rode door de voorzitter en secretaris, om de vernietiging te vorderen van de beslissing d.d. 14 maart 1983 van de Nederlandstalige beroepskamer van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie

* Het advies wijkt af wat de kosten belreft.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 30: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.105

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 30

Brabant, waarbij op beroep van E. Berghmans, het O.C.M.W. van Sint-Genesius-Rode verplicht wordt aan voornoemde « een renteloze lening toe te kennen voor het betalen van de Unerg-schulden en de heropening der (gas- en electriciteits)meters, onder voorbehoud van aftrek van de rekeningen op naam van dhr. Dick J. »en waarbij beslist wordt dat het bedrag door beroepster dient terugbetaald met drie duizend frank per maand;

Overwegende dat op grond van een nieuw aan het licht gekomen feit de bestreden beslissing op vraag van het O.C.M.W. van Sint-Genesius-Rode door de beroepskamer overeenkomstig artikel 26 van het koninklijk besluit van 9 maart 1977 inzake de beroepskamers opgericht door de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, herzien werd; dat in deze beslissing tot herziening d.d. 14 februari 1984, de beroepskamer vaststelde dat E. Berghmans « over voldoende inkomsten beschikte om eigenhandig de achterstallige Unerg-rekening aan te zuiveren » en dat hij derhalve de oorspronkelijke vordering van E. Berghmans ongegrond verklaarde; dat tegen deze herzieningsbeslissing die aan E. Berghmans op 19 april 1984 betekend blijkt te zijn, door haar geen beroep bij de Raad van State werd ingesteld;

Overwegende dat ter zitting van 21 mei 1984 de raad voor maatschappelijk welzijn van Sint-Genesius-Rode vaststelde dat ingevolge de herziening door de beroepskamer van haar beslissing van 14 maan 1983, het beroep tegen deze beslissing niet langer een voorwerp had en daarop besliste aan onderhavige procedure een einde te maken;

Overwegende dat in het dossier geen gegevens naar voren komen die van aard zijn de toewijzing van de afstand van het geding te verhinderen; dat, aangezien de gedraging van E. Berghmans aanleiding gaf tot de herzieningsbeslissing en deze beslissing door haar niet bestreden wordt, de afstand van het geding aan haar te wijten is; dat in deze omstandigheden de kosten te haren laste moeten gelegd worden.

(Afstand van het geding - kosten ten laste van de tegenpartij).

Nr 25.106

ARREST van 7 maart 1985 (Vlle Kamer)

DE BOECK: afstand van het geding; kosten ten laste van de Belgische Staat.

Nr 25.107

ARREST van 7 maart 1985 (Vlle Kamer) De HH. Depondt, kamervoorzitter, verslaggever, Verschooten en Borret, staatsraden, en Roeland!, auditeur (andersluidend advies(

ASSELMAN (Mr Matthys) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën (de W Bal)

I. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Ambtsneerlegging - Ontslag van ambtswege - Geschillen

II. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN - Kennisgeving van de handelingen - 1° Ver­plichting de beslissing te betekenen - Openbaar ambt - Ambtsneerlegging; - 2° Vorm

III. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Aanvang van de termijn - Kennisgeving

Een ministerieel besluit waarbij een personeelslid ambtshalve wordt ontslagen, moet betekend worden. De wettelijk bepaalde termijn van zestig dagen gaat in dat geval in de dag na deze betekening.

Geen wets- of verordeningsbepaling schrijft voor op welke wijze deze betekening moet geschieden, maar om voormelde termijn te kunnen doen ingaan moet ze in alle geval de betrokkene een volledige kennis van de bestreden beslissing geven.

De overhandiging van de tekst van het besluit aan de ambtenaar geldt als betekening. De stelling dat het bewijs van de kennisgeving van het bestreden besluit alleen kan worden geleverd door een ter post aangetekende zending is bijgevolg onjuist. • Het Auditoraat oordeelde dat de overhandiging op 29 april 1980 van de bestreden akte geen geldige kennisgeving was.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 31: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 lot 25.181 Blz. 31 Nr 25.107

Gezien het verzoekschrift ingediend op 17 november 1980 namens H. Asselman, opsteller bij de admini­stratie der douane en accijnzen, door zijn raadsman, advocaat M. Matthys om de vernietiging te vorderen van het besluit d.d. 16 april 1980 van de Minister van Financiën waarbij verzoeker met ingang van 7 oktober 1979 ambtshalve ontslagen wordt;

1. Overwegende dat de feiten die ter zake dienend zijn als volgt kunnen worden samengevat:

1.1. Na geslaagd te zijn voor een vergelijkend wervingsexamen van financiebeamte, treedt verzoeker op 22 mei 1973 in dienst als tijdelijk financiebeambte bij de administratie der douane en accijnzen.

1.2. Op verzoek van de Vaste Wervingssecretaris en van het bestuur der douane en accijnzen, wordt verzoeker door de Administratieve Gezondheidsdienst onderzocht. Deze laat op 24 september 1973 aan het bestuur weten dat verzoeker «gemakkelijke en ongevaarlijke taken kan waarnemen waar bij toezicht bestaat» en dat op 1 maart 1974 een nieuw onderzoek moet worden aangevraagd.

1.3. Op 7 oktober 1974 wordt verzoeker opnieuw door de Administratieve Gezondheidsdienst onderzocht die hem «onder voorbehoud toelaatbaar» verklaart en een «heronderzoek» over 6 maanden voorschrijft.

1.4. Op 9 mei 1975 wordt verzoeker met ingang van 1 mei 1975 tot de stage van financiebeambte bij de douane toegelaten en op to september 1975 wordt hij tot financiebeambte benoemd.

1.5. Op 17 november 1975 en 10 maart 1977 wordt verzoeker opnieuw door de Administratieve Ge­zondheidsdienst onderzocht, «onder voorbehoud toelaatbaar» geacht en tot een «heronderzoek over 6 maanden» uitgenodigd.

1.6. Op 6 september 1977 antwoordt de Administratieve Gezondheidsdienst op een schrijven d.d. 28 juli 1977 van het bestuur der douane en accijnzen, dat verzoeker zijn normale dienst op volledige en regelmatige wijze kan waarnemen, dat een tewerkstelling in groepsverband echter wenselijk is en dat rond 26 februari 1978 een nieuw onderzoek dient aangevraagd. De Administratie vraagt dezelfde dag - 6 september 1977 - dit nieuw onderzoek aan.

1.7. Na geslaagd te zijn voor een vergelijkend overgangsexamen naar het hoger niveau wordt verzoeker bij ministerieel besluit van 8 december 1978 tot opsteller benoemd.

1.8. Uit het dossier blijkt dat verzoeker op 20 juni 1979 nog door de Administratieve Gezondheidsdienst onderzocht werd en «toelaatbaar» werd verklaard mits een nieuw onderzoek over 6 maanden plaats vond.

1.9. Ingevolge dit laatste geneeskundig onderzoek van 20 juni 1979 wordt verzoeker door het ministerieel besluit van 16 april 1980 met ingang van 7 oktober 1979 van ambtswege ontslagen.

Het besluit is gesteund op de artikelen to en 11 van het koninklijk besluit van 1 december 1964 betreffende de controle op de lichamelijke geschiktheid vereist van de gegadigden voor bepaalde overheidsbetrekkingen.

Uit «humane overwegingen» was verzoeker evenwel bij bediendencontract opnieuw in dienst genomen «voor de tijd die strikt nodig is om hem het genot van werklozensteun en andere sociale uitkeringen te doen verkrijgen». Deze overeenkomst waarbij verzoeker voor een tijdperk van een jaar dat ingaat op 7 oktober 1979, als opsteller in dienst wordt genomen, wordt door hem en een inspecteur-generaal, handelend namens de Minister, op 20 maart 1980 ondertekend.

2.1. Overwegende dat de tegenpartij de niet-ontvankelijkheid van het beroep opwerpt omdat het na de wettelijk bepaalde termijn van 60 dagen zou ingediend zijn; dat zij verwijst naar een stuk van 28 april 1980 uit het administratief dossier naar luid waarvan het bestreden besluit aan verzoeker «ter kennisgeving» werd «medegedeeld» door «bemiddeling van de heer Quadens inspecteur te Brussel 1 D.E.» (dienst waar verzoeker werkzaam was), en dat in een geschreven verklaring d.d. 22 januari 1981 getekend door de inspecteur-beheerder Quadens deze ambtenaar «bevestigt dat hij op 29 april 1980 het ministerieel besluit terzake aan de heer Asse/man Hans persoonlijk heeft overhandigd; dat de tegenpartij nog verwijst naar een geschreven verklaring d.d. 22 januari 1981 getekend door de inspecteur-beheerder Quadens deze ambtenaar «bevestigt dat hij op 29 april 1980 het ministerieel besluit terzake aan de heer Asselman Hans persoonlijk heeft overhandigd»; dat de tegenpartij nog verwijst naar een geschreven verklaring d.d. 22 januari 1981 van twee adjunct-verificateurs waarin deze laatste bevestigen dat op 29 april 1980, verzoeker in het bureel van inspecteur-beheerder Quadens geroepen is geweest en dat hij er uit is gegaan» «met een papier in zijn hand»;

2.2. Overwegende dat luidens artikel 4 van het procedurereglement, een annulatieberoep, op straffe van niet-ontvankelijkheid dient ingesteld te worden binnen de zestig dagen nadat de bestreden beslissing «werd bekendgemaakt of betekend en indien de beslissing noch bekendgemaakt noch betekend diende te worden, binnen de zestig dagen» nadat verzoeker er kennis heeft van gehad; dat verzoeker in zijn memorie van wederantwoord betoogt dat «in ieder geval enkel van een geldige kennisgeving gesproken kan worden indien de overheid bewijst dat zij de betrokkene genoegzaam op de hoogte heeft gebracht», en dat «men genoegzaam mag aannemen dat een dergelijk ondubbelzinnig bewijs enkel kan geleverd worden door een per post aangetekende zending»;

2.3. Overwegende dat een ministerieel besluit dat een personeelslid ambtshalve ontslaat, uiteraard aan de belanghebbende moet betekend worden en dat de wettelijk bepaalde termijn van zestig dagen in dit geval ingaat op

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 32: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.107

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 32

de dag na deze betekening; dat geen wets- of verordeningsbepaling de wijze voorschrijft waarop deze betekening moet geschieden maar dat ze, om de voormelde termijn te kunnen doen ingaan, in alle geval de betrokkene een volledige kennis van de bestreden beslissing moet geven;

2.4. Overwegende dat de inspecteur-beheerder Quadens in een door hem op 22 januari 1981 ondertekende verklaring, bevestigt dat hij «op 29 april 1980 het ministerieel besluit waarbij de heer Asse/man met ingang van 7.10.1979 van ambtswege ontslagen werd bij de Administratie der douane en accijnzen, aan belanghebbende persoonlijk overhandigd heeft»; dat met deze overhandiging van het ministerieel besluit, inspecteur-beheerder Quadens gevolg gaf aan het verzoek d.d. 28 april 1980, van de gewestelijke directeur om door zijn bemiddeling dit ministerieel besluit aan verzoeker mede te delen; dat verzoeker de schriftelijke verklaring van inspecteur­beheerder Quadens niet uitdrukkelijk tegenspreekt doch betoogt dat het bewijs van de kennisgeving van het bestreden ministerieel besluit alleen kan worden geleverd door een ter post aangetekende zending; dat deze bewering op geen enkele rechtsgrond steunt;

2.5. Overwegende dat mag aangenomen worden dat aangezien verzoeker op 29 april 1980 de tekst van het ministerieel besluit in handen kreeg, hij hierdoor van dit besluit een voldoende kennis verwierf; dat die overhandiging als betekening geldt zodat de termijn van zestig dagen om een annulatieberoep in te stellen daags nadien tw. op 30 april 1980, inging; dat het beroep d.d. 17 november 1980 na .het verstrijken van deze termijn werd ingesteld en derhale niet ontvankelijk is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nr 25.108

ARREST van 7 maart 1985 (VIIe Kamer)

BAROEN: afstand van het geding.

Nr 25.109

ARREST van 7 maart 1985 (VIIe Kamer) De HH. Depondt, kamervoorzitter, verslaggever, Tacq en Verschooten, staatsraden, en Grommen, eerste auditeur.

MOUSIBA (M' Stassen) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie (de H' Thysebaert)

VREEMDELINGEN - Vreemdelingenpolitie - Verblijf van meer dan drie maanden - Marokkanen

Uit geen bepaling van de Marokkaanse wetgeving blijkt dat het hoederecht ambtshalve aan de vader wordt toegewezen ingeval de moeder, die het hoederecht heeft over kinderen uit het ontbonden huwelijk, hertrouwt. Artikel JO, 4°, van de wet van 15 december 1980 is niet van toepassing indien de vreemdeling niet het bewijs levert dat zijn kinderen wettelijk te zijnen laste zijn.

Gezien de drie verzoekschriften ingediend op 6 juni 1984 namens Moulay Mousiba, door zijn raadsman, advocaat H.J. Stassen, eensdeels om de vernietiging te vorderen van de bevelen aan verzoeker betekend op 10 april 1984, waarbij hij verplicht wordt zijn drie minderjarige kinderen Mohamed, Lahoucine en Brahim binnen dertig dagen terug te brengen naar de plaats vanwaar zij gekomen zijn, anderdeels om de opschorting van tenuitvoerlegging van deze bevelen te bekomen;

1. Overwegende dat de feiten die ter zake van belang zijn als volgt kunnen worden samengevat:

1.1. Verzoeker, geboren in 1948, van Marokkaanse nationaliteit, is op 2 februari 1974 in België aangekomen waar hij sinsdien verblijft. Op 9 januari 1979 bekomt hij een arbeidsvergunning A (voor onbepaalde duur). Volgens verslag van 15 januari 1979 van de politie van Tongeren woonde hij aldaar samen met een ongehuwde Belgische vrouw.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 33: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 33 Nr 25.109

1.2. Tot 1982 verbleef verzoeker alhier onder het regime van de verblijfsvergunning die regelmatig werd verlengd. Op 10 juni 1982 ontvangt hij een vestigingsvergunning.

1.3. Volgens een echtscheidingsakte d.d. 6 september 1980 afgeleverd door de Cadi van lnezgane in Marokko, had verzoeker zijn Marokkaanse vrouw verstoten.

1.4. Op 31 januari 1984 komt verzoeker na een reis naar Marokko in België terug vergezeld van zijn drie minderjarige kinderen Mohamed, Lahoucine en Brahim resp. geboren op 22 mei 1970, 16 juli 1972 en 21 april 1974. Hij legt een schriftelijke verklaring voor ondertekend door zijn gewezen echtgenote, waarin deze de kinderen aan verzoeker toevertrouwt en hem gelast ervoor te zorgen dat ze in België naar school gaan. Hij zelf verklaart, aangezien zijn gewezen echtgenote opnieuw gehuwd is, dat de kinderen volgens Marokkaans recht «automatisch» hem toegewezen zijn en dat hij het bewijs van homologatie van deze toewijzing tijdens onderhavige procedure zal voorleggen.

1.5. Luidens een mededeling van het gemeentebestuur van Tongeren aan de dienst Vreemdelingenzaken van het Ministerie van Justitie d.d. 15 maart 1984, werden de kinderen in het bezit gesteld van een attest dat hun voorlopig verblijf in België «dekt» tot 29 februari 1984.

1.6. Op verzoek van een daartoe bevoegde ambtenaar van de dienst Vreemdelingenzaken van het Ministerie van Justitie wordt op 10 april 1984 aan verzoeker het bevel gegeven zijn drie kinderen binnen dertig dagen terug te brengen naar de plaats vanwaar ze kwamen. Als reden van de maatregel wordt in dit bevel opgegeven: «kunnen niet genieten van defamiliehergroepering voorzien in art. JO- 4° van de wet van 15.12.1980» (vreemdelingenwet).

2.1. Overwegende dat onverwijld dient uitspraak gedaan te worden over de vraag tot opschorting van tenuitvoerlegging van de bestreden bevelen;

2.2. Overwegende dat luidens artikel 70 van de vreemdelingenwet van 15 december 1980 alleen een terugwijzings- of uitzettingsbesluit aanleiding kan geven tot opschorting van tenuitvoerlegging ervan en dat, volgens dezelfde wetsbepaling, om voornoemde opschorting te bekomen, de verzoeker aan twee voorwaarden moet voldoen; hij moet vooreerst middelen aanvoeren «die volgens de omstandigheden van de zaak ernstig lijken en de vernietiging van de bestreden beslissing lijken te wettigen», en de «dadelijke tenuitvoerlegging van die beslissing» moet aan de vreemdeling «een moeilijk te herstellen nadeel berokkenen»;

3.1. Overwegende dat terzake noch een terugwijzings- noch een uitzettingsbesluit tegen de minderjarige kinderen werd genomen doch een eenvoudig bevel om het grondgebied te verlaten, dat de vader met de uitvoering ervan belast; dat derhalve artikel 70 van de vreemdelingenwet niet van toepassing zou zijn; dat echter de verzoekende partij als enig middel tot vernietiging inbrengt dat de drie kinderen op grond van artikel 10, 4 °, van de vreemdelingenwet van rechtswege tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk worden toegelaten, en dat zij derhalve overeenkomstig artikel 20 van voornoemde wet alleen door een ministerieel terugwijzingsbesluit uit het land konden verwijderd worden; dat, mocht dit middel ernstig lijken en de vernietiging van de bestreden beslissing lijken te wettigen, artikel 70 van de vreemdelingenwet van toepassing zou zijn en verzoeker aan de eerste van de twee voornoemde voorwaarden zou voldoen om de gevraagde opschorting van tenuitvoerlegging te bekomen;

3.2. Overwegende dat artikel 10, 4 °, van de vreemdelingenwet van 15 december 1980 als volgt luidt: «Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 12. zijn van rechtswege tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk toegelaten: ". 4° de vreemdeling die de echtgenote is van een tot een verblijf in het Rijk toegelaten of gemachtigde vreemdeling en die met deze samenleeft, alsmede hun kinderen die niet de leeftijd hebben bereikt welke de Belgische wet voor de burgerlijke meerderjarigheid heeft bepaald en die te hunnen laste zijn en met hen samenleven»; dat luidens voornoemd artikel 12 de «vreemdeling die toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk» een aanvraag tot inschrijving moet indienen bij het gemeentebestuur van zijn verblijfplaats; dat volgens het vijfde lid van dit artikel, «wanneer de aanvraag (tot inschrijving) ingediend wordt door een vreemdeling die zich in een der in artikel JO voorziene gevallen bevindt, het gemeentebestuur, alvorens er gevolg aan te geven, daarvan de Minister van Justitie of zijn gemachtigde op de hoogte brengt en zich van zijn akkoord verzekert ". en in afwachting van die beslissing hem (de vreemdeling) een document afgegeven wordt waaruit blijkt dat die aanvraag werd ingediend»; dat de toelating «van rechtswege - tot een verblijf van meer dan drie maanden» waarvan sprake in artikel 10 evenwel, luidens artikel 11 van dezelfde vreemdelingenwet, slechts geldt in zoverre de Minister van Justitie of zijn gemachtigde niet verklaart dat deze vreemdeling «niet het recht heeft in het Rijk te verblijven, hetzij omdat die vreemdeling aan geen enkele van de vo01waarden van genoemd artikel JO voldoet, hetzij omdat de betrokkene, behoudens de in een internationaal verdrag bepaalde afwijkingen, zich bevindt in een der in artikel 3 voorzien gevallen»;

3.3. Overwegende dat in strijd met verzoekers bewering het Marokkaans recht hem niet «automatisch» de kinderen in kwestie toewijst; dat een dahir van 18 december 1957 het boek III over de afstamming en haar gevolgen, van de Mohamedaanse wetgeving betreffende de persoonlijke status en de erfopvolging, in het Koninkrijk Marokko heeft toepasselijk gemaakt; dat hoofdstuk III van dit boek III handelt over het hoederecht (Hadana) en dat volgens artikel 99 in geval van ontbinding van het huwelijk de hoede van het kind bij voorkeur toevertrouwd wordt aan de moeder en daarna aan een reeks personen volgens een rangorde die door dit artikel wordt bepaald en waarbij de vader niet voorkomt; dat weliswaar luidens artikel 105 de persoon, in onderhavig geval de moeder, die het hoederecht heeft dit recht verliest wanneer zij een huwelijk aangaat tenzij de persoon met wie zij huwt een naaste verwante is van het kind; dat echter uit geen bepaling van de wetgeving blijkt dat in dit geval het hoederecht

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 34: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.109

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 34

ambtshalve aan de vader wordt toegewezen; dat uit de stukken die de tegenpartij voorgelegd heeft blijkt dat de echtgenote die door verzoeker verstoten werd, het hoederecht over de kinderen uitoefende en dat zij bij de Rijkswacht van lnezgane in Marokko op 1 februari 1984 klacht heeft neergelegd tegen verzoeker wegens ontvoering van de kinderen; dat verzoeker zelf een afschrift heeft neergelegd van een verzoekschrift d.d. 14 december 1984 waarin hij aan de voorzitter van de Rechtbank van eerste aanleg te Casablanca, vraagt zijn vorige echtgenote van het hoederecht op de drie kinderen Mohamed, Lahoucine en Brahim, vervallen te verklaren;

3.4. Overwegende dat zoals uit hiervoorgaande uiteenzetting blijkt, verzoeker niet het bewijs levert dat de drie voornoemde minderjarige kinderen, wettelijk te zijnen laste zijn; dat het hoederecht dat hij beweert over deze kinderen te hebben door de Marokkaanse wetgeving ter zake en door de neergelegde stukken tegengesproken wordt; dat hij derhalve ook niet bewijst dat deze kinderen aan het bepaalde van artikel 10, 4°, van de vreemdelingenwet van 15 december 1980 voldoen; dat het enige door verzoeker ingeroepen middel de vernietiging van de bestreden beslissing niet lijkt te wettigen,

BESLUIT:

Artikel 1.-De zaken n" A. 31.706NII-5112, A. 31.707NII-5113 en A. 31.708NII-5114 worden samen­gevoegd.

Artikel 2. - De vraag tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de bevelen aan Moulay Moustiba betekend op 10 april 1984, waarbij hij verplicht wordt zijn drie minderjarige kinderen Mohamed, Lacoucine en Brahon binnen dertig dagen terug te brengen naar de plaats vanwaar zij gekomen zijn, wordt verworpen.

Nr 25.110

ARREST van 7 maart 1985 (Vlle Kamer)

VAN CALSTER: afstand van het geding.

Nr 25.111

ARREST van 7 maart 1985 (Vlle Kamer) De HH. Depondt, kamervoorzitter, Tacq en Verschooten, verslaggever, staatsraden, en Mevr. Tulkens, auditeur.

VAN KERCKHOVE en consorten (M' Thyssen) t/ Bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen (de H' Proot) - Tussenkomende partijen: Van Puyvelde en Van Wiele (M' Cooreman)

1. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Beroep bij de Raad van State - Belang - Derden - Buren

II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Gebuur

III. INTREKKING VAN DE HANDELINGEN VAN DE ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN -Beroep bij de Raad van State - Belang

De omwonenden van een gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting hebben er belang bij de intrekking, op basis van de overweging dat de inrichting niet vergunningplichtig is, van de exploitatievergunning van deze inrichting aan te vechten, wanneer deze beslissing tot gevolg heeft dat de exploitatie aan geen enkele beperking meer onderworpen is, noch in de tijd, noch wat betreft de exploitatievoorwaarden en wanneer ze er wel degelijk belang bij hebben dat de exploitatie in de tijd beperkt en aan voorwaarden onderworpen wordt.

Het rechtsbeginsel van de rechtszekerheid, dat vereist dat individuele rechtshandelingen die rechten zouden hebben doen ontstaan, ook wanneer zij onwettig zijn, na een bepaalde tijd

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 35: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 35 Nr 25.111

onaantastbaar zijn, heeft tot gevolg dat het belang een onaantastbaar geworden onwettige beslissing te doen herleven, een wettig belang is.

IV. GEZAG VAN HET GEWIJSDE - Algemeen V. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg -

Beslissing - Aard

Alleen jurisdictionele beslissingen bezitten gezag van gewijsde. Administratieve beslissingen, zoals de uitspraak in beroep van de bestendige deputatie

inzake gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke inrichtingen, missen dit gezag.

VI. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Intrekking van de vergunning (1 en 2)

VII. INTREKKING VAN DE HANDELINGEN VAN DE ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN -Voorwaarden voor de intrekking - Termijn - Gevolgen van het verstrijken van de termijn (1)

1. Een onregelmatige administratieve rechtshandeling die rechten heeft doen ontstaan, kan door de overheid op rechtmatigheidsgronden slecht worden ingetrokken binnen de termijn bepaald voor het instellen van een beroep bij de Raad van State of, indien dergelijk beroep werd ingesteld, tot aan de sluiting van de debatten. Na het verstrijken van de termijn kan de intrekking slechts op geldige wijze geschieden in de uitzonderlijke hypothese dat de handeling door een zo grove onregelmatigheid is aangetast dat ze voor onbestaande moet worden gehouden of dat de handeling door bedrog werd uitgelokt.

De beperkingen die de overheid beletten op regelmatige wijze haar beslissingen in te trekken of ongedaan te maken berusten in de eerste plaats op de noodzaak van een stabiel maatschappelijk rechtsverkeer, hetgeen vereist dat een overheidsbeslissing die rechten aan burgers toekent vanaf een bepaald ogenblik een definitief karakter verwerft.

2. Een exploitatievergunning is essentieel rechtscheppend in hoofde van de vergun­ninghouder, in die zin dat eenmaal de vergunning bekomen, de vergunninghouder het recht verworven heeft mits inachtneming van de opgelegde voorwaarden, tot het uitbaten van een welbepaalde ingedeelde inrichting gedurende de in de vergunning gestelde termijn.

Derden kunnen als zodanig geen rechtstreekse rechten uit die exploitatievergunning putten. De toekenning van een exploitatievergunning doet in hoofde van derden immers slechts afgeleide rechten ontstaan, in die zin dat zij het gevolg zijn van de aan de exploitant opgelegde exploitatievoorwaarden, hetgeen die derden wel toelaat de naleving van die voorwaarden te eisen en eventueel af te dwingen, maar hen voor het overige niet toelaat enig recht op de vergunning zelf te doen gelden. Deze afgeleide rechten vormen geen beletsel om op rechtsgeldige wijze een onregelmatige vergunningsbeslissing in te trekken, zelfs wanneer de daartoe gestelde termijn verstreken is.

Het feit dat de bestendige deputatie haar beslissing op grond van objectieve en wettige redenen heeft ingetrokken levert geen enkele aanwijzing op om de zaak wegens machtsaf­wending naar de algemene vergadering van de afdeling administratie te verzenden.

VIII. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Uiteenzetting van de feiten en de middelen - Ver· zoekschrift waarin onontvankelijke middelen worden aangevoerd - Onduidelijke middelen

Onder middel in de zin van artikel 2, § 1, 2°, van het procedurereglement moet worden verstaan de voldoende duidelijke omschrijving van de overtreden rechtsregel en van de wijze waarop die regel door de bestreden rechtshandeling werd geschonden.

IX. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg -Beslissing - Motivering - Algemeen

Beslissingen inzake gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke inrichtingen zijn geen be­slissingen in betwiste zaken, zodat artikel 97 van de Grondwet daarop geen toepassing kan vinden. Dergelijke beslissingen moeten echter wel de motieven bevatten die ten grondslag ervan liggen.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 3 september 1980 namens Dirk Van Kerkhove, Marcel Smet, Willy De Maeyer, Messaoud Reguibi en Jozef Heyrrnan, door Mr. J. Thyssen, advocaat te Sint-Gillis-Waas, om de vernietiging te vorderen van de beslissing van JO juli 1980 van de bestendige deputatie van de provincieraad van

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 36: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.111

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 36

Oost-Vlaanderen, houdende intrekking van haar beslissing van 9 november 1979, waarbij het door de verzoekers ingestelde beroep tegen de beslissing van 2 april 1979 van het college van burgemeester en schepenen van Beveren, waarbij aan Marcel Van Puyvelde vergunning werd verleend voor de exploitatie van negen hondenhokken, niet werd ingewilligd;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 3 december 1980;

Gelet op de beschikking van 29 december 1980, die de tussenkomst van M. Van Puyvelde en G. Van Wiele toelaat;

1. Overwegende dat de wezenlijke gegevens van de zaak zich als volgt voordoen:

1.1. Op 10 oktober 1977 diende Marcel Van Puyvelde bij het college van burgemeester en schepenen van Beveren een aanvraag in, tot het bekomen van een vergunning voor de exploitatie van negen hondehokken en een clubhuis, gelegen te Beveren, Kleine Kromstraat, 35.

De gevraagde vergunning werd bij beslissing van 2 april 1979 door het bestuurscollege van Beveren verleend voor een termijn van 15 jaar, mits naleving van een aantal bijzondere exploitatievoorwaarden.

1.2. Zes personen, waaronder de huidige verzoekers, kwamen van deze beslissing in beroep bij de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen.

Bij beslissing van 9 november 1979 verwierp de bestendige deputatie de beroepen en bevestigde de beslissing van 2 april 1979 van het schepencollege van Beveren.

1976;

De bestendige deputatie motiveerde haar beslissing als volgt:

«Overwegende dat door de appellanten volgende argumenten worden aangewend om het beroep te steunen:

»---dat geen rekening werd gehouden met alle aangetekende klachten ingediend bij het schepencollege sinds

»--- dat de inrichting dagelijks lawaai- en reukhinder veroorzaakt zonder het in acht nemen van de beper-kingen inzake uur en tijd;

>>--- dat de bestaande hokken niet afgeschermd zijn;

>>---dat terzake ongunstig advies werd uitgebracht door de rijksgezondheidsinspectie;

>>--- dat de bouwvergunning wederrechtelijk werd verleend;

>>---dat de auto's achter de hovingen van de bewoners van de Kleine Kroms/raat geparkeerd staan;

>>---dat de waa~de van de omringende eigendommen in waarde vermindert;

»Overwegende dat tijdens het onderzoek de commodo et incommodo één klacht werd ingediend waarbij dezelfde bezwaren werden geformuleerd;

»Gelet op het advies uitgebracht door de Bestuur van de Stedebouw;

»Gelet op het advies uitgebracht door de heer Rijksgezondheidsinspecteur;

»Overwegende dat uit het onderzoek van de bundel blijkt dat de bezwaren ongegrond kunnen beschouwd worden; dat de door het schepencollege opgelegde exploitatievoorwaarden voldoende zijn om de hinder inherent aan kwestieuze inrichting te beperken tot de normale hinder door buurschap;

»Overwegende dat de bezwaren i.v.m. de waardevermindering van de eigendommen, het parkeren van voertuigen en het niet naleven van de stedebouwkundige voorschriften niet binnen het kader vallen van de politie op de ingedeelde inrichtingen en dienen beslecht door de terzake bevoegde overheid ».

1.3. Op 2 januari 1980 verzochten de tussenkomende partijen het schepencollege van Beveren zijn beslissing van 2 april 1979 te willen «vernietigen», daar hun inrichting volgens het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming niet vergunningsplichtig is, gezien zij gelegen is in het landbouwgebied en minder dan 50 dieren omvat.

Op 29 januari 1980 vroegen de tussenkomende partijen de gouverneur, onder verwijzing o.m. naar een «attest» van 18 december 1979 van het college van burgemeester en schepenen van Beveren, het vergunningsbesluit van 2 april 1979 in te trekken. In voormeld attest van 18 december 1979 werd het volgende gesteld:

«betreft: exploitatie hondenkennel M. Van Puytve/de.

»Volgens de wetgeving op de ingedeelde inrichtingen (A.R.A.B.) is de huidige inrichting, met oefenterrein en nevenaccomodatie, volgens het Gewestplan gelegen in een landbouwgebied, niet vergunningsplichtig.

»Het college is derhalve van oordeel dat, waar de exploitatie niet vergunningsplichtig is, a fortiori het naleven van de exploitatievoorwaarden moeilijk kan worden opgelegd.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE -- 1985

Page 37: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 37 N• 25.111

»Gelet op de evolutie van deze aangelegenheid is het College de mening toegedaan dat de verleende exploitatievergunning duidelijkheidshalve beter zou ingetrokken worden.

»Ingevolge de betrokken wetgeving berust echter, na de uitspraak d.d. 9.11 .79 van de Bestendige Deputatie over het ingestelde beroep, deze bevoegdheid uitsluitend bij de Bestendige Deputatie van de provincie Oost­Vlaanderen».

Op 10 juni 1980 werd de thans voor de Raad van State bestreden beslissing genomen, waarbij de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen, overging tot de intrekking van haar beslissing van 9 november 1979.

De bestreden beslissing is als volgt gemotiveerd:

«Gezien het besluit d.d. 2 april 1979 van het Schepencollege van Beveren, waarbij aan dhr. Van Puyvelde Marcel, Kleine Kromstraat 35, vergunning wordt verleend om aldaar hondehokken (kweken en africhten van honden) te exploiteren;

»Gezien haar besluit d.d. 9 november 1979 waarbij in laatste aanleg het besluit van het Schepencollege wordt bevestigd;

»Gelet op het schrijven d.d. 29 januari 1980 van dhr. Van Puyvelde waarbij de aandacht er op gevestigd wordt dat kwestieuze inrichting niet vergunningsplichtig is omdat ze volledig in «de landbouwzone» gelegen is;

»Overwegende dat uit het onderzoek van de desbetreffende bundel blijkt dat de installaties (hondehokken - clubhuis) en de oefenterreinen in het agrarisch gebied gelegen zijn; dat ook de activiteiten (hondendressage) in dit gebied plaats vinden;

»Overwegende dat de exploitatie van deze hondenkennel aldaar niet onderworpen is aan het regime der vergunningplichtige inrichtingen; dat de omstreden vergunning in feite een wettelijke basis mist;

»Overwegende dat het besluit van de Bestendige Deputatie derhalve door zodanige onregelmatigheid is aangetast dat zij voor onbestaande dient gehouden;»;

1.4. De bestreden beslissing werd, zoals uit een getuigschrift van bekendmaking van 6 augustus 1980 van het schepencollege van Beveren blijkt, ter kennis gebracht van het publiek door aanplakking aan het gemeentehuis en aan de exploitatiezetel van 25 juli tot 4 augustus 1980.

2. Overwegende dat de tegenpartij bij wijze van exceptie vooreerst doet gelden dat verzoekers niet doen blijken van het vereiste belang, aangezien, in geval van vernietiging van de bestreden intrekkingsbeslissing, haar beslissing van 9 november 1979 zou herleven, waarbij niet alleen afwijzend werd beschikt op het administratief beroep van verzoeker, maar ook de beslissing van 2 april 1979 van het college van burgemeester en schepenen van Beveren, houdende toekenning van een vergunning voor de exploitatie van de betrokken inrichting werd bevestigd;

Overwegende dat de bestreden intrekkingsbeslissing, die blijkens haar redengeving genomen werd omdat de inrichting niet vergunningsplichtig is, tot gevolg heeft dat de exploitatie van die inrichting aan geen enkele beperking meer onderworpen is, noch in de tijd, noch wat betreft de exploitatievoorwaarden; dat verzoekers er wel degelijk belang bij hebben dat de exploitatie in de tijd beperkt en aan voorwaarden onderworpen wordt; dat de exceptie niet opgaat;

Overwegende dat de tegenpartij ook nog doet gelden dat verzoekers niet van een wettig belang doen blijken, daar hun annulatieberoep beoogt een onwettige beslissing te doen herleven;

Overwegende dat het rechtsbeginsel waarop verzoekers zich impliciet beroepen, nl. dat van de rechtsze­kerheid dat vereist dat individuele rechtshandelingen, die rechten zouden hebben doen ontstaan, ook wanneer zij onwettig zijn, na een bepaalde tijd onaantastbaar zijn, tot gevolg heeft dat verzoekers belang wettig is; dat ook deze exceptie niet opgaat;

3. Ten gronde.

3.1. Overwegende dat de verzoekers hun eerste middel als volgt formuleren:

«Nergens in het Algemeen Reglement op de Arbeidsbescherming is voorzien dat de Bestendige Deputatie in de gegeven omstandigheden en op dergelijke wijze haar eigen beslissing kan intrekken en dit zonder dat er ter zake nieuwe elementen zijn;

»De omstandigheden zijn inderdaad juist dezelfde als die welke er op 9 november 1979 waren, toen de Bestendige Deputatie haar eerste beslissing nam;

»Het besluit van 9 november 1979 van de Bestendige Deputatie had derhalve een zeker gezag van gewijsde gekregen waaraan de beslissing van JO juli 1980 geen afbreuk kan doen;

»Er anders over denken zou de weg openen voor tal van misbruiken en willekeur ten opzichte van definitief geworden beslissingen».

Overwegende, vooreerst, dat in tegenstelling met hetgeen door de verzoekers wordt beweerd, alleen jurisdictionele beslissingen gezag van gewijsde bezitten; dat derhalve administratieve beslissingen, zoals de

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 38: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.111

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 38

uitspraak in beroep van de bestendige deputatie inzake gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke inrichtingen er een is, dit gezag missen;

Overwegende, vervolgens, dat een onregelmatige administratieve rechtshandeling die rechten heeft doen ontstaan, slechts door de overheid op rechtmatigheidsgronden kan worden ingetrokken binnen de termijn bepaald voor het instellen van een beroep bij de Raad van State, of indien dergelijk beroep werd ingesteld, tot aan de sluiting van de debatten; dat na het verstrijken van de hiervoren bedoelde termijn, de intrekking slechts op geldige wijze kan geschieden in de uitzonderlijke hypothese dat de handeling door een zo grove onregelmatigheid is aangetast dat ze voor onbestaande moet worden gehouden of dat de handeling door bedrog werd uitgelokt;

Overwegende dat de ingetrokken beslissing niet met een annulatieberoep bestreden werd door de Raad van State; dat hieruit volgt dat de bestreden intrekkingsbeslissing werd genomen buiten termijn;

Overwegende dat niet betwist wordt dat de kwestieuze inrichting gelegen is in een gebied dat door het gewestplan Sint-Niklaas-Lokeren wordt aangeduid als agrarisch gebied; dat evenmin betwist wordt dat de inrichting minder dan vijftig honden omvat; dat blijkens de indelingsrubriek 15 (8) van hoofdstuk Il, B, van titel I van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming de in agrarische gebieden gelegen installaties voor zoogdieren niet vergunningsplichtig zijn wanneer zij niet meer dan vijftig grote zoogdieren omvatten; dat hieruit volgt dat de ingetrokken beslissing van 9 november 1979 onregelmatig was gezien de betrokken inrichting niet onder de toepassing valt van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming zodat noch het college van burgemeester en schepenen in eerste aanleg, noch de bestendige deputatie in beroep bevoegd waren om terzake een beslissing te nemen;

Overwegende dat de beperkingen die de overheid beletten op regelmatige wijze haar beslissingen in te trekken of ongedaan te maken in de eerste plaats berusten op de noodzaak van een stabiel maatschappelijk rechtsverkeer, hetgeen vereist dat een overheidsbeslissing die rechten aan burgers toekent vanaf een bepaald ogenblik een definitief karakter verwerft; dat derhalve om te weten of in onderhavige zaak de tegenpartij gerechtigd was haar vergunningsbeslissing in te trekken, in de eerste plaats moet worden uitgemaakt of de ingetrokken exploitatievergunning in hoofde van de verzoekers onaantastbare rechten heeft kunnen doen ontstaan, ingevolge waarvan het de tegenpartij niet meer toegelaten was haar vergunningsbeslissing buiten termijn in te trekken; dat deze vraag uiteraard voor de tussenkomende partijen, als vergunningshouders, van geen belang is gezien zij door de intrekking van het vergunningsbesluit meer rechten verwerven dan gezegd besluit hen toekende;

Overwegende dat een exploitatievergunning essentieel rechtscheppend is in hoofde van de vergunnings­houder, in die zin dat eenmaal de vergunning bekomen, de vergunningshouder het recht verworven heeft mits inachtneming van de opgelegde voorwaarden, tot het uitbaten van een welbepaalde ingedeelde inrichting gedu­rende de in de vergunning gestelde termijn; dat derden, categorie waartoe verzoekers behoren, als zodanig geen rechtstreekse rechten uit die exploitatievergunning kunnen putten; dat immers de toekenning van een exploitatie­vergunning in hoofde van derden slechts afgeleide rechten doet ontstaan, in die zin dat zij het gevolg zijn van de aan de exploitant opgelegde exploitatievoorwaarden, hetgeen die derden wel toelaat de naleving van die voor­waarden te eisen en eventueel af te dwingen, maar hen voor het overige niet toelaat enig recht op de vergunning zelf te doen gelden; dat hieruit volgt dat de ingetrokken beslissing in hoofde van verzoekers geen rechten heeft doen ontstaan, die voor de tegenpartij t.o.v. die derden-verzoekers een beletsel vormden om op rechtsgeldige wijze haar onregelmatige vergunningsbeslissing in te trekken, zelfs wanneer de daartoe gestelde termijn verstreken was; dat het middel niet gegrond is;

3.2. Overwegende dat verzoekers hun tweede middel als volgt formuleren: «Niet-naleving van de sub­stantiële voorgeschreven vormvereisten, voorzien in de artikelen 1 tot en met 19 van het Algemeen Reglement op de Arbeidsbescherming»;

Overwegende dat onder «middel» in de zin van artikel 2, § 1, 2°, van het procedurereglement moet worden verstaan de voldoende duidelijke omschrijving van de overtreden rechtsregel en van de wijze waarop die regel door de bestreden rechtshandeling werd geschonden;

Overwegende dat het aangevoerde middel op geen enkele wijze preciseert welke vormvereisten niet werden nageleefd en waaruit de niet-naleving zou bestaan; dat het middel derhalve wegens onduidelijkheid niet ontvankelijk is;

3.3. Overwegende dat verzoekers hun derde middel ontlenen aan de afwezigheid van motivering (artikel 97 van de Grondwet); dat zij in dit verband doen gelden wat volgt:

«De beslissing van 10.7.1980 zegt niet waarom de heer en mevrouw Van Puyvelde-Van Wiele niet vergun­ningsplichtig zouden zijn;

»Aan de hand van o.m. het attest van de Burgemeester van Beveren van 19.ll .1979 zou men kunnen vermoeden waarop de Bestendige Deputatie zich heeft gesteund, nl. op de aldaar aangehaalde beweegredenen als zouden inrichtingen in de landbouwgebieden, zoals vastgesteld door het Gewestplan, niet vergunningsplichtig zijn, zolang de inrichting in kwestie niet meer dan 50 grote zoogdieren omvat;

»Onafgezien van het feit dat de Bestendige Deputatie haar beslissing diende te motiveren in dit verband, wensen verzoekers op te merken dat de aangehaalde kwalificatie van de Burgemeester van Beveren van 19.11.1979 niet toepasselijk is: inderdaad kan men een hond moeilijk als een groot zoogdier aanzien».

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 39: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 39 NT 25.111

Overwegende dat beslissingen inzake gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke inrichtingen geen beslissingen in betwiste zaken zijn, zodat artikel 97 van de Grondwet daarop geen toepassing kan vinden; dat dergelijke beslissingen wel de motieven moeten bevatten die ten grondslag ervan liggen; dat de overwegingen in de aanhef van de bestreden beslissing geen twijfel laten nopens de redenen die er de bestendige deputatie toe hebben gebracht over te gaan tot de intrekking van haar beslissing van 9 november 1979;

Overwegende dat het argument van verzoekers dat een hond bezwaarlijk als een «groot zoogdier» kan worden aangezien, terzake niet dienend is; dat immers in de veronderstellîng dat een hond niet als een «groot» zoogdier wordt aangezien, de hogervermelde indelingsrubriek 15(8) van het A.R.A.B., evenmin van toepassing is op de betrokken hondenkennel; dat het middel bijgevolg niet kan aanvaard worden;

3.4. Overwegende dat verzoekers in een vierde middel aanvoeren dat de bestreden beslissing werd genomen met machtsoverschrijding, aangezien geen enkele wetsbepaling toelaat dat de bestendige deputatie haar eigen gemotiveerde beslissing kan intrekken;

Overwegende dat, het geval buiten beschouwing gelaten dat een uitdrukkelijk voorschrift intrekking toelaat, intrekking van een administratieve rechtshandeling steeds mogelijk is onder de voorwaarden en in de omstandigheden als hoger werd uiteengezet bij het onderzoek van het eerste middel; dat het vierde middel om de redenen die voor het eerste middel gelden, niet gegrond is;

3.5. Overwegende dat verzoekers een vijfde en laatste middel ontlenen aan machtsafwending dat als volgt gestaafd wordt:

«Het feit dat de Bestendige Deputatie, bestaande uit dezelfde leden, op basis van hetzelfde dossier en dezelfde elementen haar eigen definitief geworden beslissing intrekt zonder nadere motivering en aanhaling van de geldende wetsbepalingen, betekent duidelijk een vorm van machtsafwending, met de uitsluitende bedoeling de vergunningshouders een voordeel te verschaffen ten nadele van verzoekers, nl. een uitbatingsvergunning strijdig met de wet.

»Dit wordt des te meer duidelijk nu verschillende tussenkomsten vanwege de rechterlijke macht de onwettige bedoelingen en gedragingen van de uitbaters hebben beteugeld».

Overwegende dat het feit dat de bestendige deputatie haar eerste beslissing op grond van objectieve en wettige redenen heeft ingetrokken geen enkele aanwijzing oplevert om de zaak wegens machtsafwending naar de algemene vergadering van de afdeling administratie te verzenden.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij en van de tussenkomende partijen).

Nr 25.112

ARREST van 7 maart 1985 (Vlle Kamer) De HH. Depondt, kamervoorzitter, Tacq en Verschooten, verslaggever, staatsraden, en Roelandt, auditeur.

CASSIMONS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Tewerkstel­ling en Arbeid (Mr De Cuyper)

RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Verlenging en stuiting - Algemeen

Noch de bezorgdheid om een roekeloos geding te vermijden, noch de omstandigheid dat verzoekers belang eerst later zou zijn ontstaan, noch het feit dat de verzoeker eventuele onregelmatigheden van het besluit pas na het verstrijken van de beroepstermijn zou hebben vastgesteld, hebben een verlenging van de beroepstermijn tot gevolg.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 21 december 1981 door Jef Cassimons, adjunct-adviseur bij het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, om de vernietiging te vorderen van «het koninklijk besluit van 27 februari 1981 houdende wijziging van het organiek kader van het ministerie van arbeid en tewerkstelling, artikel 1 dat een betrekking van adviseur bij de juridische dienst afgeschaft»;

Overwegende dat het bestreden besluit werd bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 maart 1981, zodat de termijn voor het instellen van een beroep bij de Raad van State in beginsel verstreek op 11 mei 1981; dat verzoeker niet ontkent dat zijn beroep werd ingesteld na het verstrijken van de door het procedurereglement opgelegde termijn, maar stelt dat hij wou vermijden «beroepen op een roekelose of lichtzinnige manier in te dienen» en dat toen het bestreden besluit in het Staatsblad verscheen hij naar zijn oordeel, «met de elementen waarover hij toen beschikte», geen belang had om artikel l van het bewuste besluit aan te vechten; dat verzoeker ook nog stelt

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 40: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.112

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 40

dat hij pas bij de inzage van het administratief dossier in de zaak A. 27.364NII-3902 onregelmatigheden heeft opgemerkt m.b.t. het afschaffen van de betrekking van adviseur, dat hij het dossier pas op 22 oktober 1981 heeft ingekeken, en dat op 21 december 1981 werd ingesteld, niet laattijdig is;

Overwegende dat noch de bezorgdheid om een roekeloos geding te vermijden, noch de omstandigheid dat verzoekers belang eerst later zou zijn ontstaan, noch het feit dat de verzoeker eventuele onregelmatigheden van het besluit pas na het verstrijken van de beroepstermijn zou hebben vastgesteld, een verlenging van de door artikel 4, derde lid, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 voorgeschreven beroepstermijn tot gevolg hebben; dat het beroep derhalve niet ontvankelijk is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nr 25.113

ARREST van 7 maart 1985 (Vlle Kamer) De HH. Depondt, kamervoorzitter, Tacq en Verschooten, verslaggever, staatsraden, en Hubregtsen, auditeur.

Consorten de MARNIX de SAINTE ALDEGONDE (M• Veldekens) t/ Vlaamse Gemeenschap (de H' Van Mulders)

1. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Eigenaar

II. MONUMENTEN EN LANDSCHAPPEN - Regelen van toepassing in alle taalgebieden - Rang­schikking - Beroep bij de Raad van State - Belang

1. De eigenaar van een domein dat door het gewestplan tot bosgebied, natuurgebied, parkgebied en agrarisch gebied is bestemd zodat bouwbeperkingen gelden gaande tot een kwasi absoluut bouwverbod in het natuurgebied, heeft er belang bij een besluit te bestrijden waarbij zijn domein als landschap wordt gerangschikt, indien de beperkingen die uit het rangschikkingsbesluit voorvloeien, verder reiken dan diegene welke uit de planologische voorschriften resulteren.

Het belang om het rangschikkingsbesluit te zien vernietigen beperkt zich trouwens niet tot de mogelijkheid om in het domein te kunnen bouwen, maar ook om op de economisch meest rendabele wijze landbouwbedrijven en bossen te kunnen exploiteren.

2. (zie nr 25.089, V en VI)

III. MONUMENTEN EN LANDSCHAPPEN - Regelen van toepassing in het Nederlands taalgebied - Rangschikking - Advies van de Commissie

IV. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN - Formele motivering der handelingen - Vol­doende motivering - Motivering door verwijzing - Verwijzing naar adviezen of voorstellen

Het door artikel 1 van de wet van 7 augustus 1931 voorgeschreven advies van de Ko­ninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen is een substantiële vormvereiste waarvan de naleving de Raad van State in de mogelijkheid moet stellen de hem wettelijk toe­komende controle op het werkelijk bestaan en de rechtmatigheid van de motieven, waarop een rangschikkingsbesluit berust, uit te oefenen. Derhalve moet in dit advies voldoende duidelijk worden aangegeven of tenminste moet met voldoende duidelljkheid uit dat advies kunnen worden afgeleid welke preciese elementen van historische, esthetische of wetenschappelijke waarde de Commissie in aanmerking genomen heeft om het behoud, in het nationaal belang, van een bepaald goed te rechtvaardigen.

De verwijzing naar een voorstel tot rangschikking van een weg gelegen aan een domein volstaat niet om de klassering van het domein te verantwoorden.

V. RECHTSPLEGING - Prejudiciële vragen

Uit artikel 15, § 2, tweede lid, c, van de wet van 28 juni 1983 volgt dat de Raad van State niet gehouden is een prejudiciële vraag aan het Abitragehof voor te leggen indien hij meent dat het antwoord op de vraag niet noodzakelijk is om uitspraak te doen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 41: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 41 N• 25.113

Gezien het verzoekschrift ingediend op 29 februari 1980 namens Emmanuel de Marnix de Sainte Aldegonde en consorten, door hun raadsman, advocaat F. Veldekens, om de vernietiging te vorderen van het koninklijk besluit van 12 december 1979, houdende rangschikking als landschap, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 7 augustus 1931 op het behoud van monumenten en landschappen, van het domein van Marnix en van de Dronkenmansweg te Overijse;

Gelet op het uittreksel uit een overlijdensakte uit de registers van de burgerlijke stand van de stad Halle, waaruit blijkt dat Geneviève de Marnix de Sainte Aldegonde, overleden is op 1 oktober 1984;

Gelet op het verzoekschrift van 6 december 1984 waarbij de rechthebbenden van Geneviève de Marnix de Sainte Aldegonde het geding hervatten;

1. Overwegende dat de gegevens van de zaak als volgt kunnen samengevat worden:

l. l. Verzoekers zijn eigenaars of onverdeelde eigenaars van een aantal percelen gelegen te Overijse, aan of ten zuiden van de Dronkenmansweg, welke ongeveer twee derden van het domein van Marnix, - in zijn geheel meer dan 318 ha groot, waarvan circa 125 ha landbouwgrond en circa 150 ha bos - vormen.

1.2. In een naschrift van een brief van 24 mei 1975 verzocht de h. Sylvain Haber, lid van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen (K.C.M.L.), de Rijksdienst voor Monumenten- en Landschapszorg (R.M.L.Z.) dringend een onderzoek in te stellen naar de wenselijkheid tot rangschikking als la11dschap van een «strook bos langs de Dronkenmansdreef, op 100 à 200 m. diepte (ter bescherming Koninklijke Wandeling)» te Overijse.

Namens de v.z.w. Liga van de Vrienden van het Zoniënwoud, richtte de voorzitter van die vereniging, graaf P. De Jonghe d 'Ardoye, bij schrijven van l juli 1975 een nagenoeg analoog verzoek aan de Koninklijke Commissie, waarbij tevens benadrukt werd dat een klassering van de weg zou verhinderen dat bij eventuele verkaveling van het domein van Marnix, deze verkaveling de boorden van de weg zou omvatten.

1.3. De rangschikking van de Dronkenmansweg werd op de vergadering van 9 oktober 1975 van de K.C.M.L. in volgende bewoordingen voorgesteld door de R.M.L.Z.:

«Duisburg + Overijse - Klasseringsvoorstel Dronkenmansweg. »Initiatief· graaf de Jonghe d'Ardooie (liga van de vrienden van het Zoniënwoud). »verslag C. De Maegd. »De eigendommen gelegen ten noorden van de Dronkenmansweg t.t.z. het Kapucijnenbos (percelen Tervuren,

sectie H, nrs. 13, 12, 11, JO, 4, 8, 7) en het Zoniënwoud (perceel Duisburg, Sectie D, nr. 8) werden geklasseerd bij koninklijk besluit van 2 december 1959, NC/162/Bt.

»Het doel van huidige aanvraag om klassering is het K.B. van 1959 aan te vullen door het behouden in zijn oorspronkelijke staat van een prachtige oude landelijke weg.

»De verbodsbepalingen zouden o.m. moeten bevatten de gebruikelijke beperkingen en specifiek: »1. het verbod de weg te verharden door asfaltering of aanbrengen van om het even welke moderne bekleding. »Enkele toegelaten verbetering; aanbrengen van steenslag en aarde in de diepste karsporen; »2. het verbod van het verkeer voor de voertuigen. De weg zou moeten voorzien worden van barelen

waardoor uitsluitend voetgangers, fietsers en ruiters zouden toegelaten worden. »Daar deze weg gemeen is tussen de gemeenten Tervuren en Duisburg eensdeels en Overijse anderdeels, zou

dit verbod in overleg tussen deze drie gemeenten toegepast worden. »3. in geval van verkaveling van het eigendom de Marnix, op Overijse, het verbod de Dronkenmansweg te

gebruiken om de nieuwe wijken te bedienen en het behouden van een 100 m of tenminste 50 m brede beboste zone «non aedificandi» langs en ten zuiden.

»voorgesteld advies: »Bescherming als landschap».

De K.C.M.L. sprak zich op 30 oktober 1975 als volgt uit over dit voorstel:

«Duisburg-Overijse: Dronkenmansweg. Het voorstel moet uitgebreid worden tot het nog niet verkavelde en waardevol deel van het eigendom van

graaf de Marnix. Een nieuwe afbakening is te maken en voor te leggen».

1.4. Op 5 februari 1976 werd aan de K.C.M.L. een nieuwe voorstel van rangschikking voorgelegd, als volgt luidend:

«4.22.66 bis.: Overijse: k/asseringsvoorste/ Dronkenmanswegen domein Marnix. »Initiatief" Vrienden van het Zoniënwoud + KCML.

»Verslaggever: C. De Maegd, afbakening R. Deneef en P. Van den Bremt. »Op 30.X.1975 besliste de KMCL in vergadering het voorstel van de Vrienden van het Zoniënwoud uit te

breiden tot het domein Marnix. »De gevraagde afbakening gebeurde deels ter plaatse, deels op basis van de eigendomstoestand. Tien

eigenaars zijn in de voorgestelde afbakening begrepen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 42: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

N• 25.113

»Voorgesteld advies: Welfelijke bescherming als landschap. Strenge beperkingen».

Dezelfde dag bracht de K.C.M.L. advies uit in de zin als voorgesteld.

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 42

1.5. Bij nota van 6 oktober 1977 verzocht de administrateur-generaal van de Rijksdienst voor monumenten­en landschapszorg (R.M.L.Z.) de Minister van Nederlandse Cultuur en Vlaamse Aangelegenheden zijn akkoord te willen verlenen tot het inzetten van de procedure tot rangschikking van het domein van Marnix en de Dronkenmansweg. Deze nota werd door de minister voor akkoord ondertekend.

Op 28 oktober 1977 werd het rangschikkingsvoorstel bij ter post aangetekende brieven betekend aan het bestuur van Waters en Bossen, het bestuur van de Stedebouw, de gouverneur van de provincie Brabant, het college van burgemeester en schepenen van Overijse en aan o.m. verzoekers in onderhavige zaak.

Tegen dit rangschikkingsvoorstel werden noch door het college van burgemeester en schepenen van Overijse, noch door de bestendige deputatie van Brabant bezwaren geformuleerd.

Op 26 december 1977 richtten verzoekers een bezwaarschrift aan de R.M.l.Z. In essentie zijn die bezwaren de volgende:

- het domein van Marnix heeft geen historische, esthetische of wetenschappelijke waarde die de bescher­mingsmaatregel rechtvaardigt;

- de eigendomsbeperkingen beletten de normale exploitatie en onderhoud van de 006 125 ha landbouw­grond;

- het jachtverbod zal schade veroorzaken aan teelten en bossen;

- een verantwoorde exploitatie van de bossen wordt onmogelijk gemaakt;

- het verbod om enige nieuwe constructie of gebouw op te richten heeft een minderwaarde tot gevolg.

1.6. Het bestuur van de Stedebouw en de Ruimtelijke Ordening deelde op 21 februari 1977 mede «dat uit planologisch oogpunt geen bezwaren zijn tegen het voorstel tot rangschikking als landschap van het domein van Marnix en de Dronkenmansweg, behalve voor de gedeelten gelegen in het woonuitbreidingsgebied en in het ontginningsgebied (zie plan).»

Het «Bosgebied»-statuut van het noordelijk deel biedt onvoldoende waarborgen voor het behoud en de realisatie van de ekologische waarde. Enkel het «reservegebied voor de woonwijken» en «het ontginningsgebied» met een aansluitend stuk landbouwgrond in het zuiden zijn te schrappen bij de definitieve klassering.

1.7. Op 15 juni 1978 liet verzoekers raadsman aail de R.M.L.Z. geworden:

- een alternatief voorstel van de op te leggen beperkingen;

- een bestemmingsplan voor nieuwe woningen, op te richten op de percelen die eigendom zijn van de onverdeeldheid, en op de percelen toebehorende aan eerste respectievelijk derde verzoeker.

1.8. Inspecteur Deneef van de R.M.L.Z. bracht op 24 augustus 1978 verslag uit over de uitgebrachte adviezen en bezwaren. Na de bezwaren voor het merendeel als ongegrond te hebben verworpen besloot inspecteur Deneef als volgt:

«1° Aan de afbakening zouden twee correcties moeten worden aangebracht, waardoor volgende gedeelten uit de rangschikking worden gelicht:

»-de percelen van de heer J. Van Hoof (zie 5); »---de zone in het gewestplan bestemd voor ontginning en een strook aangrenzende landbouwgrond.

. »2° de KCML moet zich uitspreken over het al dan niet toekennen van de bouwplaatsen die in de bezwaar-schriften (4), (6) en (8) worden gevraagd.

»3° Aan de erfdienstbaarheden zouden volgende wijzigingen worden aangebracht: »--Aan bepaling 8 wordt toegevoegd: «Electrische afsluitingen ten behoeve van de landbouwexploitatie

vallen niet onder bovenstaande bepaling en de plaatsing ervan is aan geen enkele beperking onderworpen». »- Aan bepaling 11 wordt toegevoegd: «de bestrijding van onkruiden bij middel van chemische verdel­

gingsmiddelen op percelen die voor de landbouw gebruikt worden valt niet onder bovenstaande bepaling». »---Aan bepaling 12 kan worden toegevoegd: «het graven van nieuwe afwateringsgrachten kan door de

Minister of zijn gemachtigde worden toegelaten». >>---Aan bepaling 17 kan worden toegevoegd: «Het lawaai veroorzaakt door de jacht valt niet onder

bovenstaande bepaling».»

1.9. De K.C.M.L. behandelde de zaak op haar zitting van 21 september 1978 en verleende volgend advies:

«1. Gelet op de motivatie van de initiatiefnemers, de v.z.w. «Liga van de vrienden van het Zoniënwoud», en op het advies van de RMLZ d.d. 9.10.1975, waarbij de KCML zich aansluit:

>>---dat de omgeving van de Dronkenmansweg in zijn oorspronkelijke staat dient gehouden omwille van zijn typisch karakter van oude landelijke weg;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE -- 1985

Page 43: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 43 Nr 25.113

»-dat het Domein van Marnix integrerend deel uitmaakt van het beschermde Zoniënwoud (KB 2.12.1959), waarbij de redenen van de bescherming van het Zoniënwoud evengoed van toepassing zijn op het Domein van Marnix.

»2. Gelet op het verslag beëindigd onderzoek van de RMLZ d.d. 24.8.1978 (zie bijlage), waarbij de KCML zich aansluit,

»1° is de K.C.M.L. van mening dat het landschap gevormd door het Domein van Marnix en de Dronken­mansweg dient gerangschikt te worden bij Koninklijk Besluit om reden van de esthetische en wetenschappelijke waarde; het betrokken gebied omvat namelijk:

,._in het noorden een deel dat fysisch aansluit bij het Zoniënwoud (gerangschikt bij KB 2.12.1959); ,._ ten zuiden hiervan het Kasteelpark; ,._ in het zuiden het geografisch en geomorfologisch belangrijk bronnengebied van de Nellebeek, een

zijriviertje van de Yse;

»2° na inzage van de bezwaarschriften, ingediend n.a.v. de betekening d.d. 28.10.1977, stelt de KCML voor: »a) de drie percelen, toebehorende aan de heer J. Van Hoof, uit de afbakening te laten, daar deze liggen langs

de grotendeels bebouwde Spithertlaan, een uitstulping vormen op de perimeter van het te rangschikken gebied, en gelegen zijn in een niet vervallen verkaveling (2753, 27E3, 27U3);

»b) de zone uit de afbakening te laten die op het gewestplan is ingelijfd bij een ontginningsgebied (140, 14P, 145, deel 14U);

»c) geen gevolg te geven aan de vraag van Graaf J. de Marnix de Sainte Aldegonde tot het bouwen van twee woningen aan weerskanten van de ingangsweg van het kasteel, daar deze zouden schaden aan het esthetisch aspekt van het kasteelpark;

»d) geen gevolg te geven aan het verzoek van mevr. Ch. De Jonghe d'Ardoye-de Marnix de Sainte Aldegonde tot het bouwen van drie woonhuizen langs de Ketelheidestraat, daar dit het esthetisch aspekt van het landschap schade zou berokkenen. Wat de overige opmerkingen betreft sluit de K.C.M.L. zich aan bij de opmerkingen en voorstellen terzake van de RMLZ.

»e) Wat betreft de opmerkingen van Graaf G. Van Der Straeten-Ponthoz sluit de KCML zich aan bij de opmerkingen en voorstellen van de RMLZ.

»/) inzake de onverdeeldheid de Marnix de Sainte Aldegonde het ontwerp bestemmingsplan houdende bouw van 17 woningen ongunstig te adviseren, daar dit een nefaste ingreep zou betekenen op het esthetisch aspekt van het landschap.

»3° de KCML sluit zich tevens aan bij de wijziging van de erfdienstbaarheden zoals voorgesteld door de RMLZ, en dit teneinde in te gaan op een aantal der ingediende bezwaren.

»ADVIES:

»Het domein van Marnix en de Dronkenmansweg, beide te Overijse, bij Koninklijk besluit te beschermen als landschap».

Ingevolge een nieuw voorstel van de eigenaars nopens het toelaten van zeven bouwplaatsen binnen het gerangschikte domein, bracht de K.C.M.L. op 18 januari 1979 nog een aanvullend advies uit:

«De K.C.M.L. neemt kennis van het gewijzigd voorstel van de onverdeeldheid de Marnix de Sainte Aldegonde, houdende de inplanting van zeven bouwplaatsen i.p.v. 16 binnen de perimeter van het voor rangschikking als landschap voorgedragen gebied.

»De K.C.M.L. is echter van mening zich niet te moeten lenen tot het adviseren van bouwaanvragen voor zover deze niet via de daartoe voorziene procedure worden voorgelegd.

»Er bestaat dan ook geen enkele reden om het eerder, betreffende voormeld dossier beëindigd onderzoek, verleende advies te wijzigen (cf notulen 21.09.1978, 5.9. (137)».

1.10. Daarop werd op 12 december 1979 het bestreden rangschikkingsbesluit genomen. Het werd bij wijze van uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 4 maart 1980 en bij aangetekende brieven van 3 januari 1980 o.m. aan verzoekers in onderhavig geding, betekend.

l. ll. Het rangschikkingsbesluit werd op 31 juli 1980 overgeschreven op het kantoor van bewaring van hypotheken te Brussel, 4e Kanton. Het verzoekschrift tot nietigverklaring werd op 4 september 1984 vermeld op de rand der overschrijving.

2. Overwegende dat de tegenpartij bij wijze van exceptie aanvoert dat het belang dat de verzoekers bij onderhavig annulatieberoep kunnen doen gelden niet zeker en actueel is, minstens dat dit belang slechts beperkt is; dat de argumenten van de tegenpartij in hoofdzaak de volgende zijn:

1 ° de onroerende goederen die het voorwerp uitmaken van het rangschikkingsbesluit hebben ingevolge het bij koninklijk besluit van 7 maart 1977 vastgestelde gewestplan Halle-Vilvoorde-Asse de bestemming van bosgebied, natuurgebied, parkgebied en agrarisch gebied; «in de mate dat de voorschriften verbonden aan deze bestemmingen even streng of strenger zijn dan de bij K.B. van 12 december 1979 opgelegde erfdienstbaarheden,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 44: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.113

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 44

hebben verzoekers geen «zeker en actueel» belang». Verzoekers bezwaren zijn immers vooral ingegeven door de vrees dat de bescherming als landschap bepaalde bouplannen in gevaar zou brengen of onmogelijk maken. In de mate evenwel dat deze bouwplannen zich situeren in een zone die ingevolge het gewestplan een bestemming heeft gekregen als bosgebied, natuurgebied of parkgebied, vloeit het bouwverbod echter voort uit de voorschriften van het gewestplan, zodat een vernietiging van het beschermingsbesluit van 12 december 1979 het verzoekers toch niet zal toelaten hun bouwplannen te verwezenlijken.

2° Aangenomen dat de verbodsbepalingen inzake bouwen welke gelden voor de agrarische gebieden minder streng zijn dan de verbodsbepaligen van het bestreden beschermingsbesluit en «indien hieruit zou besloten worden dat de verzoekers hierdoor toch een zeker en actueel belang hebben, dan dient dit belang beperkt te worden tot die delen van het beschermd landschap welke gesitueerd zijn in het door het gewestplan als agrarisch aangeduid gebied».

Overwegende dat uit de grafische voorschriften van het gewestplan Halle-Vilvoorde-Asse blijkt dat het domein Marnix werd bestemd tot bosgebied, wat het noordelijk gedeelte betreft, tot natuurgebied, wat het zuidelijk gedeelte betreft, tot parkgebied, wat betreft twee enclaves gelegen in het natuurgebied en tot agrarisch gebied in het noord-oostelijk, zuid-westelijk en zuid-oostelijk gedeelte van het domein; dat de bepalingen van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen in voornoemde gebieden bouwbeperkingen opleggen, gaande tot een kwasi absoluut bouwverbod in de natuurgebieden;

Overwegende dat de beperkingen die voortvloeien uit het bestreden rangschikkingsbesluit verder reiken dan diegene welke uit de planologische voorschriften resulteren; dat deze laatste immers uitsluitend die werken en handelingen betreffen als bedoeld bij artikel 44, § 1, 1° tot 6°, van de stedebouwwet van 29 maart 1962, daar waar een aantal verbodsbepalingen van het rangschikkingsbesluit, meer bepaald deze vermeld sub 13 tot 17, betrekking hebben op handelingen die van rechtstreekse invloed zijn op de flora en/of de fauna van het landschap of welke van die aard zijn dat ze de rust en de stilte in het landschap verstoren, bepalingen die een ruimere draagwijdte hebben dan de loutere voorschriften van stedebouwkundige aard; dat trouwens het belang dat verzoekers hebben om het rangschikkingsbesluit te zien vernietigen zich niet beperkt tot de mogelijkheid om in het domein te kunnen bouwen, maar ook om op de economisch meest rendabele wijze hun landbouwbedrijven en bossen te kunnen exploiteren hetgeen door de verbodsbepalingen van het bestreden besluit, aan zekere beperkingen - hoe gering die ook moge zijn - onderworpen wordt;

Overwegende, tenslotte, dat in de regel een landschap gerangschikt wordt omdat het als geheel een wetenschappelijke, historische of esthetische waarde vertegenwoordigt; dat een rangschikkingsbesluit niet kan opgedeeld worden in zoveel afzonderlijke rangschikkingen als er percelen of groepen percelen zijn die elk aan een bepaalde eigenaar toebehoren of in zoveel delen als er afzonderlijke bestemmingsgebieden zijn, zonder daardoor aan de wetenschappelijke, historische of esthetische motieven zelf, die aan de basis van de rangschikking van het geheel liggen, te raken; dat hieruit volgt dat een rangschikkingsbesluit onsplitsbaar is en dat de gebeurlijke vernietiging ervan zich uitstrekt tot alle onderdelen;

3. Ten gronde.

3.1. Overwegende dat verzoekers in hun vijfde middel in essentie aanvoeren dat het bestreden besluit in zijn artikel 1 de betrokken goederen beschermt als landschap «om reden van de esthetische en natuurwetenschappelijke waarde», daar waar terzake die «esthetische en natuurwetenschappelijke waarde niet wettelijk gerechtvaardigd zijn, noch de behartiging van het nationaal belang gezien zij op geen gerechtvaardigd element berusten»; dat zij in dit verband in de memorie van wederantwoord doen gelden:

« ... dat het advies van KCML d.d. 21.9.78 enerzijds verwijst naar de motivatie van de initiatiefnemers de vzw «Liga van de vrienden van het Zoniënwoud», die beperkt was tot de Dronkenmanspad (en niet heel het domein van Marnix; zie adm. doss. stuk 2), en anderzijds berust, wat de uitbreiding tot heel het domein Marnix betreft, op de motivatie dat dit domein integrerend deel uitmaakt van het beschermde Zoniënwoud;

»Dat in die omstandigheden geen enkele grond opgegeven wordt voor het gedeelte van het domein dat niet als bos uitgerust is; ... dat voor de bescherming van deze andere gedeelten, buiten het bos zelf (kasteelpark, groentenhof, weiden, velden, bronnengebied van de Nel/ebeek) geen enkele motivatie of grond gegeven wordt; dat bijgevolg minstens voor deze gedeelten aanleiding tot vernietiging van bedoeld beschermingsbesluit bestaat»;

Overwegende dat artikel 1 van de wet van 7 augustus 1931 op het behoud van monumenten en landschappen, gewijzigd bij decreet van 13 juli 1972, en dat van overeenkomstige toepassing is op het rangschikken van landschappen, bepaalt dat vooraleer de Koning overgaat tot de definitieve rangschikking, het rangschikkingsvoorstel «voor met redenen omkleed advies» aan de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen wordt overgemaakt;

Overwegende dat het wettelijk voorgeschreven advies waarover sprake in hogervermeld artikel 1 een substantiële vormvereiste is waarvan de naleving de Raad van State in de mogelijkheid moet stellen de hem wettelijk toekomende controle op het werkelijk bestaan en de rechtmatigheid van de motieven, waarop een rangschikkingsbesluit berust, uit te oefenen; dat derhalve in dit advies met voldoende duidelijkheid moeten worden aangegeven of tenminste met voldoende duidelijkheid uit dat advies moet kunnen worden afgeleid welke preciese

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 45: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 45 N• 25.113

elementen van historische, esthetische of wetenschappelijke waarde de commissie in aanmerking genomen heeft om het behoud, in het nationaal belang, van een bepaald goed te rechtvaardigen;

Overwegende dat het advies dat de K.C.M.L. op 21 september 1978 uitbracht verwijst naar «de motivatie van de initiatiefnemers, de v.z.w. «Liga van de Vrienden van het Zoniënwoud» en (naar) het advies van de R.M.L.Z. d.d. 9 oktober 1975, waarbij de K.C.M.L. zich aansluit»; ,

Overwegende dat deze verwijzing geen voor bestreden rangschikking wettelijk motief kan uitmaken aan­gezien het initiatief van de v.z.w. « Liga van de Vrienden van het Zoniënwoud » en het verslag d.d. 9 oktober 1975 van de R.M.L.Z. enkel de bescherming van de Dronkenmansweg als oogmerk hadden, ten einde het landelijk karakter van die weg, waarvan gevreesd kon worden dat hij zou worden geasfalteerd, te vrijwaren en ten einde de rust en de stilte in het reeds beschermde Zoniënwoud te verzekeren; dat het domein van Marnix alleen ter sprake kwam om in het geval het zou verkaveld worden een verbod te zien instellen de Dronkenmansweg te gebruiken om de nieuwe wijken te bedienen en om een zone non aedificandi van 50 à 100 m. ten zuiden van bedoelde weg tot stand te zien komen; dat het advies van 21 september 1978 er zich voor het overige toe beperkt vast te stellen dat het landschap gevormd door het domein van Marnix en de Dronkenmansdreef dient te worden gerangschikt om reden van de esthetische en wetenschappelijke waarde, namelijk omdat het gebied omvat:

«- in het noorden een deel dat fysisch aansluit bij het «Zoniënwoud (gerangschikt bij K.B. 2.12.1959);»

>>-- ten zuiden hiervan het Kasteelpark; - in het zuiden het geografisch en geomorfologisch belangrijk bronnengebied van de Nellebeek, en zijriviertje van de Yse»;

dat uit die vaststellingen op geen enkele wijze blijkt welke de concrete historische, esthetische en weten­schappelijke elementen en gegevens zijn die, wegens het nationaal belang ervan, het behoud van het betrokken landschap kunnen motiveren; dat het middel derhalve gegrond is;

3.2. Overwegende dat de overige aangevoerde middelen, indien ze gegrond mochten bevonden worden, niet van aard zijn de vernietiging van het bestreden besluit te verruimen; dat het onderzoek van die middelen zich dan ook niet opdringt;

4. Prejudicieel geschil:

Overwegende dat verzoekers o.m. ook nog doen gelden dat het decreet van 13 juli 1972, dat de rechtsgrond van het bestreden besluit vormt, ongrondwettig is «doordat het een gebied betreedt dat enkel bij de wet kan worden geregeld»; dat hiervan uitgaande verzoekers vragen dat de opgeworpen ongrondwettigheid, in toepassing van de artikelen 18 en 38 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, bij wijze van prejudicieel geschil, bij de afdeling bevoegdheidsconflicten van de Raad van State, zou aanhangig gemaakt worden;

Overwegende dat ingevolge het in werking treden op 18 juli 1983 van de wet van 28 juni 1983 houdende de inrichting, de bevoegdheid en de werking van het Arbitragehof, dit Hof de bevoegdheid van de afdeling bevoegdheidsconflicten van de Raad van State heeft overgenomen om over de gestelde prejudiciële vraag uitspraak te doen; dat evenwel krachtens artikel 15, § 2, tweede lid, litt. c, van hogervernoemde wet van 28 juni 1983, het rechtscollege dat door de prejudiciële vraag gevat is - terzake de Raad van State - niet gehouden is de vraag aan het Arbitragehof voor te leggen «wanneer het rechtscollege meent dat het antwoord op de prejudiciële vraag niet noodzakelijk is om uitspraak te doen»;

Overwegende dat de verplichting voor de K.C.M.L. om haar advies betreffende een voorstel tot rangschik­king met redenen te omkleden, reeds voorkwam in artikel l van de wet van 7 augustus 1931, bepaling die krachtens artikel 6 van die wet van overeenkomstige toepassing is op de rangschikking van landschappen; dat deze wettelijke verplichting in dezelfde bewoordingen door het decreet van 13 juli 1972 is overgenomen geworden; dat hieruit volgt dat in de hypothese dat de decretale wetgever niet bevoegd was om artikel 1 van de wet van 7 augustus 1931 door een nieuwe bepaling te vervangen, die nieuwe bepaling ab initio als niet bestaande moet worden be­schouwd en artikel 1 van de wet van 7 augustus 1931 steeds van kracht gebleven is; dat ook in deze hypothese de Koninklijke Commissie een met redenen omkleed advies had moeten geven en de vernietiging wegens gebrek aan motivering zich evenzeer zou opgedrongen hebben; dat hieruit volgt dat het antwoord op de prejudiciële vraag niet noodzakelijk is om uitspraak te doen en derhalve de verwijzing van die vraag naar het Arbitragehof niet geboden is,

BESLUIT:

Artikel /.-Wordt vernietigd: het koninklijk besluit van 12 december 1979, houdende rangschikking als landschap, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 7 augustus 1931 op het behoud van monumenten en landschappen, van het domein van Marnix en van de Dronkenmansweg te Overijse.

Artikel 2. - Dit arrest zal bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt worden op dezelfde wijze als het vernietigde besluit.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 46: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

N' 25.113

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 46

Artikel 3. - De inschrijving wordt bevolen, op het kantoor der hypotheken te Brussel, 4e kanton, van artikel 1 van dit arrest op de kant van de overschrijving van het vernietigd koninklijk besluit van 12 december 1979.

Artikel 4. - De kosten van het beroep, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van de Vlaamse Gemeenschap.

De kosten van de in artikel 3 van dit arrest vermelde inschrijving, komen ten laste van de Vlaamse Gemeenschap.

N' 25.114

ARREST van 8 maart 1985 (Ille Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst, verslaggever, en François, staatsraden, en Falmagne, auditeur.

PIERRE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Vice-Eerste Minister en Mi­nister van Financiën en Middenstand, en Economisch en Sociaal Instituut voor de Middenstand

1. (zie nr 24.980, I) II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN)

Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten Benoeming, bevordering en verandering van graad - Roeping voor de te begeven betrekking - Taalrol -Ambtenaar die de benoeming van een personeelslid van de andere taalrol bestrijdt

Een ambtenaar heeft geen belang om de nietigverklaring te vorderen van de bevordering van een ambtenaar van de andere taalrol, indien de betrekking alleen aan een ambtenaar van de andere taalrol had kunnen worden toegewezen.

Gezien het op 3 november 1981 ingediende verzoekschrift, waarbij Cécile Pierre «de nietigverklaring» vordert van «het koninklijk besluit van onbekende datum dat de heer Eddy Gheysen, directeur van het Economisch en Sociaal Instituut voor de Middenstand, met ingang van 1 september 1981 bij wijze van aanwijzing heeft benoemd in de gelijkwaardige betrekking van secretaris»;

Overwegende dat, aangezien bij het Economisch en Sociaal Instituut voor de Middenstand een betrekking van secretaris was opengevallen, de heer Gheysen bij koninklijk besluit van 6 augustus 1981 in de genoemde betrekking is benoemd; dat dit besluit niet is voorafgegaan door procedureformaliteiten en meer bepaald vacant­verklaring, oproep tot gegadigden en beraadslaging in de raad van bestuur van het Instituut;

Overwegende dat het Economisch en Sociaal Instituut voor de Middenstand, dat de bestreden handeling niet heeft gesteld, buiten de zaak moet worden gesteld;

Overwegende dat de eerste tegenpartij betoogt dat «verzoekster, die adjunct-adviseur is van de Franse taalrol, er niet het vereiste belang bij had om de benoeming van de secretaris bij het Instituut te betwisten»;

Overwegende dat artikel 1 van het koninklijk besluit van 30 september 1975 tot vaststelling van de taalkaders van het Economisch en Sociaal Instituut voor de Middenstand, de verdeling over de taalkaders vaststelt van de betrekkingen van de eerste en de tweede trap van de hiërarchie; dat de tweede trap, waartoe de betrekking van secretaris behoort, (de volgende betrekkingen) omvat:

4 betrekkingen in het Franse kader 4 betrekkingen in het Nederlandse kader 1 betrekking in het tweetalige kader (F.) 1 betrekking in het tweetalige kader (N.);

Overwegende dat de eerste tegenpartij, zonder dat zij hierin wordt tegengesproken door verzoekster, die noch een memorie van wederantwoord, noch een laatste memorie heeft ingediend, betoogt dat alle betrekkingen van het Franse kader en van het tweetalige kader (F) op de datum van de inwerkingtreding van het bestreden besluit bekleed waren, terwijl een betrekking van het Nederlandse kader open stond; dat hieruit volgt dat, indien de heer Gheysen, ambtenaar van de Nederlandse taalrol, niet voor de betrekking van secretaris was aangewezen, die betrekking bij wege van bevordering alleen had kunnen worden toegekend aan een andere Nederlandstalige ambtenaar en in elk geval niet aan verzoekster, die tot de Franse taalrol behoort; dat zij derhalve geen belang heeft bij en bijgevolg niet ontvankelijk is om de nietigverklaring te vorderen van een benoeming in een betrekking die bestemd is voor een ambtenaar van een andere taalrol dan de hare,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 47: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 47 Nr 25.114

BESLUIT:

Artikel 1. - Het Economisch en Sociaal Instituut voor de Middenstand wordt buiten de zaak gesteld.

Artikel 2. - Het beroep wordt verworpen.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van verzoekster.

Nr 25.115

ARREST van 8 maart 1985 (llle Kamer)

N.V. SOCATRA: afstand van het geding.

Nr 25.116

ARREST van 8 maart 1985 (llle Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst, verslaggever, en François, staatsraden, en Fortpied, eerste auditeur (andersluidend advies)*.

N.V. KARL BOUVE (Mrs Leurquin en Putzeys) t/ Gemeente La Louvière (Mrs Weinstock en Pierson)

1. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN - Open­bare aanbesteding - Beroep bij de Raad van State - Geschillen nietigverklaring - Termijn

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Aanvang van de termijn - Feitelijke kennis - Voldoende en zekere kennis

De termijn om annulatieberoep in te stellen tegen een aanbesteding begint te lopen vanaf het moment waarop de inschrijver zich onmogelijk kan vergissen in het feit dat een andere inschrijver als aannemer is aangewezen.

Gezien het op 19 mei 1983 ingediende verzoekschrift, waarbij de naamloze vennootschap-Karl Bouve de nietigverklaring vordert van:

«1. de beslissing van onbekende datum van de gemeente La Louvière om de overheidsopdracht voor het plaatsen van verwarming en ventilatie in het schoolgebouwencomplex van de rue E. Urbain te Saint-Vaast, toe te wijzen aan de firma-Dimanche;

»2. de hiermee in verband staande beslissing van de gemeente La Louvière om de opdracht niet aan de verzoekende partij toe te wijzen.»;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen:

- De gemeente La Louvière heeft de betwiste opdracht openbaar aanbesteed.

- Op 14 december 1981 zijn twee inschrijvingen binnengekomen, die als volgt zijn gerangschikt:

1. K. BOUVE 2. DRUART

met met

5.430.409 fr. 6.159.360 fr.

Dat resultaat is zo bekendgemaakt in «La Chronique» van 25 december 1981;

- Op voordracht van het adviesbureau C.T.E.S. en van de dienst «Werken» van de gemeente, die beide voormelde offertes hebben onderzocht, heeft het college van burgemeester en schepenen op 28 december 1981 de «Etablissements K. Bouve» als aannemer aangewezen.

• Het Auditoraat was van oordeel dat de tennijn niet begint Ie lopen vóór de kennisgeving van de goedkeuring van een inschrijving aan de indiener ervan.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 48: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.116

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 48

- Aangezien dit besluit door de provinciegouverneur op 10 maart 1982 is geschorst omdat de verschillende inschrijvers geen technische documentatie hadden bezorgd, heeft het college van burgemeester en schepenen op 26 april 1982 het omstreden besluit ingetrokken en heeft het bij een nieuw besluit van dezelfde dag, uitdrukkelijk verwijzend naar de door de inschrijvers ingezonden lijsten van materialen, opnieuw de «Etablissements Bouve» als aannemer aangewezen.

- Als gevolg van die vertragingen heeft de tegenpartij inschrijver-Bouve, bij brieven van 9 april en 9 augustus 1982, verzocht zijn instemming te geven voor het verlengen van de geldigheidstermijn van zijn offerte.

- De verzoekende partij heeft op die laatste brief geantwoord op 26 augustus 1982: zij deed opmerken dat sedert de aanbesteding meer dan 240 kalenderdagen waren verlopen en dat de nieuwe gevraagde termijn de termijn gedurende welke zij gebonden zou blijven, op een jaar zou brengen. Zij aanvaardde evenwel die lange termijn, op voorwaarde dat haar offerte van 14 december 1981 met 10 % zou worden verhoogd.

- Op 7 september 1982 heeft de gemeente La Louvière de personenvennootschap met beperkte aansprake­lijkheid geschreven om haar te vragen of zij erin toestemde om het bedrag van haar inschrijving van 14 december 1981 te handhaven. Een soortgelijke brief was gericht tot de «Etablissements Dimanche». Die twee inschrijvers hebben erin toegestemd het bedrag van hun inschrijving te handhaven.

- Op 4 oktober 1982 heeft het college van burgemeester en schepenen de naamloze vennootschap-Dimanche als nieuwe aannemer aangewezen. Die beslissing, die de bestreden beslissing vormt, is onder meer als volgt gemotiveerd:

«Overwegende dat het college in zijn vergadering van 21 december 1981, na verslag van de indiener van het ontwerp, de vennootschap-K. Bouve uit Ghlin heeft aangewezen als aannemer van de aangeduide werken;

»Overwegende dat de genoemde vennootschap, als gevolg van onze aanvraag om de prijsofferte te verlengen, een verhoging van JO % heeft gevorderd;

»Overwegende dat de firma-Bouve hierdoor niet meer eerste staat gerangschikt bij de inschrijvingen;

» ... »;

- Nadat de verzoekende partij op 25 oktober 1982 navraag had gedaan over het gevolg dat aan haar brief van 26 augustus 1982 was gegeven, antwoordt de tegenpartij haar op 15 november 1982:

«Ten gevolge van de verhoging van uw offerte ... is uw onderneming niet meer de gekozen aannemer voor die opdracht, aangezien de andere inschrijvers niet hebben verzocht om verhoging van hun prijzen. Uw vennootschap staat aldus tweede in de nieuwe rangschikking van de inschrijvingen».

- Op 30 november 1982 schrijft de verzoekende partij aan de tegenpartij:

«Het verwondert mij ten zeerste te vernemen dat meer dan twee ondernemingen voor die werken prijzen hebben ingediend, aangezien bij de opening van de inschrijvingen, op 14 december 1981, in mijn aanwezigheid slechts twee inschrijvingen zijn geopend, namelijk ... Bouve en Druart».

Zij vraagt de naam en de opgegeven prijs van de inschrijver wiens inschrijving te laat is ingekomen.

- Op 21 december 1982 krijgt zij het volgende antwoord:

«Wij berichten u ontvangst van uw brief van 30 november ll. Wij lichten er u over in dat destijds een derde inschrijver, de N.V. Dimanche, een offerte had ingediend die, ofschoon zij na 14 december 1981 bij onze dienst werken is ingekomen, reeds op 8 december, dit is 6 dagen voor de opening van de inschrijvingen, door ons bestuur was ontvangen en gecontroleerd; aangezien die stukken op wettige wijze op 7 december 1981, de datum van het postmerk, over de post zijn verzonden, moest de inschrijving van die onderneming dus in aanmerking worden genomen.

»Wij delen u anderzijds mee dat aan betrokkene tot op heden geen kennisgeving is gedaan. Wat de onvolledige aanwijzingen betreft die in «La Chronique» van 25 december 1981 zijn verschenen, zij erop gewezen dat zij het gevolg zijn van het feit dat dit tijdschrift reeds op 14 december een bericht zal hebben ontvangen, namelijk voordat het aanbod van de N.V. Dimanche bij onze dienst aanbestedingen is aangekomen. De N.V. Dimanche, die tot voor de laatste aanvraag tot verlenging van de inschrijvingen met 5.930.566 frank- B.T.W. inbegrepen, tweede was gerangschikt, is dan eerste geworden, aangezien uw vennootschap de enige van de drie is die een prijsverhoging heeft gevorderd.

»De nieuwe rangschikking is de volgende: »ie: Dimanche - 2e: Bouve - Je: Druart.».

- Op 12 januari 1983 vraagt de gemeente La Louvière de inschrijvers, onder wie Bouve, om een nieuwe verlenging van de geldigheid van hun aanbod ten belope van 120 kalenderdagen, waar de inschrijvers mee instemmen en Bouve deelt bij die gelegenheid mee dat hij «(zijn) verhogingsaanvraag (zie brief van 26 augustus 1982) tot 5 % (kan) beperken ... dit in de plaats van de gevraagde JO % ... ».

- De directeur van de dienst «Werken», die eraan herinnert dat de rangschikking in september de volgende was: 1. Dimanche, 2. Bouve, 3. Druart, stelt vast dat die rangschikking nu als volgt luidt: Bouve, Dimanche en Druart en stelt aan het college van burgemeester en schepenen voor K. Bouve als aannemer aan te wijzen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 49: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 49 N• 25.116

Na evenwel het advies te hebben ingewonnen van de provinciale technische diensten, die van oordeel zijn dat het college «artikel 38 van het K.B. van 2214177 te ruim heeft geïnterpreteerd» en van mening zijn dat men «bij de inschrijving van Dimanche, die haar prijzen niet heeft gewijzigd, dient te blijven ".», besluit het college, op 28 februari 1983, Dimanche als aannemer te handhaven.

- Op 2 maart 1983 schrijft de tegenpartij aan Bouve:

«Als gevolg op de diverse aanvragen om uw aanbod te verlengen die u tijdens de laatste maanden zijn toegezonden, verzoeken wij u die brieven als ongeschreven te beschouwen, omdat het bepaalde in artikel 38 van het K.B. van 2214 niet in acht is genomen. Hierin wordt immers gepreciseerd dat de andere inschrijvers slechts moeten worden geraadpleegd wanneer de aannemer om een herziening van de prijzen verzoekt, hetgeen niet gebeurd is».

- De naamloze vennootschap-Bouve heeft de rechten van de firma-Karl Bouve geërfd;

Overwegende dat de tegenpartij betoogt dat het beroep wegens verlating niet ontvankelijk is; dat zij steunt op de brief van 15 november 1982, welke zij aan de verzoekende partij richtte om haar ervan te verwittigen dat zij geen aannemer meer was en, bovendien op de brief van 21 december 1982, waarbij zij betoogt dat «verzoekster zeer goed was ingelicht over de juiste inhoud van de bestreden beslissing»;

Overwegende dat de verzoekende partij beweert dat zij eerst begin april 1983, toen zij bij het gemeentebe­stuur inlichtingen heeft ingewonnen, duidelijkheid heeft gekregen over de door de tegenpartij genomen definitieve beslissing;

Overwegende dat de brief van 15 november 1982 verzoekster ervan op de hoogte stelde dat zij «niet langer de voor die opdracht gekozen aannemer (was)»; dat haar in de brief van 21 december 1982 is medegedeeld dat de inschrijver-Dimanche eerste stond gerangschikt; dat zij toen dus met voldoende zekerheid wist dat zij de omstreden opdracht misliep; dat de tegenpartij op 12 januari 1983 weliswaar aan verzoekster om een verlenging van de geldigheid van haar aanbod heeft verzocht, hetgeen haar kon laten veronderstellen dat de opdracht niet definitief was toegekend; dat de tegenpartij op 2 maart 1983 evenwel die twijfel heeft weggenomen door haar te verzoeken haar recente brieven als ongeschreven te beschouwen omdat zij de verzoekende partij slechts had moeten raadplegen indien de gekozen aannemer een herziening van zijn prijzen had gevraagd; dat de verzoekende partij zich door de bewoordingen van die brief onmogelijk kon vergissen in het feit dat een andere inschrijver als aannemer was aangewezen; dat het op 19 mei 1983, dit is zestig dagen na de normale ontvangst van die brief, ingestelde beroep dus te laat komt en bijgevolg onontvankelijk is.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

N• 25.117

ARREST van 8 maart 1985 (Ille Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst, verslaggever, en François, staatsraden, en Fortpied, eerste auditeur.

ROUAN t/ Wegenfonds (Mr Maussion) - Tussenkomende partij: P.V.B.A. Fernand Des train

OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN - Open· bare aanbesteding - Opmaken van de inschrijving - Nietigheid van onregelmatige inschrijvingen -Abnormale prijzen

1. Bij ontstentenis van verantwoording door de verzoeker waarom zijn prijs niet abnormaal laag zou zijn, kan de Raad van State enkel vaststellen dat het bestuur zijn prijs aan een ernstig onderzoek heeft onderworpen alvorens te oordelen dat hij abnormaal laag was en hem om deze reden af te wijzen.

2. Het feit dat dezelfde overheid die prijs bij een andere opdracht had aangenomen, doet weinig ter zake indien de aangehaalde prijs betrekking had op een heel ander soort werk dat niet dezelfde opdrachten bevatte en dus niet vergelijkbaar was.

Gezien het op 16 juni 1983 ingediende verzoekschrift, waarbij Willy Rouan, aannemer, de nietigverklaring vordert van:

«- de beslissing van het Wegenfonds - Directie van de provincie Henegouwen - om het aanbod af te wijzen dat verzoeker had gedaan ten gevolge van een procedure voor openbare aanbesteding met als oogmerk «AB

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 50: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.117

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 50

- Herstellen van de verharding in cementbetonplaten» (C.S.C. Z 82 I 111 ), welke beslissing bij ter post aangetekende brief van 21 april 1983 ter kennis van verzoeker is gebracht ... ;

»--de beslissing van het Wegenfonds om de betrokken opdracht toe te wijzen aan de jirma-Destrain ... en waarover verzoeker eerst is ingelicht door een bericht in de «Bouwkroniek» van 29 april 1983.»;

Gezien het op 7 september 1983 ingediende verzoekschrift, waarbij de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid «Etablissements Fernand Destrain» vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden;

Gelet op de beschikking van 14 september 1983 welke die tussenkomst toelaat:

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen:

- De betwiste opdracht is openbaar aanbesteed.

- Op 14 december 1982 zijn vier inschrijvingen ingekomen die als volgt zijn gerangschikt:

1. ROUAN 2. DESTRAIN 3. 4 ....

11.522.006,-fr. 12.027.773,-fr.

- Op 22 december 1982 heeft men verzoeker verzocht de eenheidsprijs van post nr. 8 code V 11.2 van zijn inschrijving te verantwoorden: hij heeft op 23 december 1982 geantwoord.

- Op 29 december 1982 heeft het Wegenfonds het volgende vastgesteld:

«Het laagste aanbod (Rouan) ligt 2.630.314 frank lager dan de raming, dit is 18,59 % van die raming.

»De analyse van de laagste offerte toont aan dat:

»---de voor post V 11.2 opgegeven prijs abnormaal laag ligt rekening houdend met de zware bouwvereisten (korte termijn, deuvels, inzagen enz.);

>~de inschrijver heeft de eenheidsprijzen van de posten V 11.2, Z 12.2, V 19.2, waarvan het bedrag voor die posten alleen 70 % van het bedrag van de offerte bedraagt (korting van 3.300.000 fr.) abnormaal verlaagd en heeft de eenheidsprijzen voor de overige posten op abnormale wijze verhoogd, waarbij hij waarschijnlijk gokt op de speling van de hoeveelheden om het evenwicht in zijn aannemingscontract te herstellen;

>~de verantwoording van de prijs voor post V 11.2 (bijlage) steunt niet op een analytische berekening en verstrekt geen uitleg over de abnormale waarde van de opgegeven prijs; er wordt bovendien gebruik gemaakt van een herzieningsformule die toepasselijk is op de opdracht in zijn geheel en niet op de prestatie waarvan de prijs moest worden verantwoord.

»Die verhoging wijst erop dat de aannemer grotendeels niet heeft voldaan aan hetgeen voorgeschreven is in artikel 19, § 5, van het K.B. van 22.4.77 en dat zijn aanbod niet als regelmatig kan worden beschouwd.

»(hierop volgen overwegingen betreffende het aanbod Destrain). De laagste regelmatige inschrijving is de tweede».

- Op 11 januari 1983 schrijft de afdeling prijzen:

« ...

» ... wanneer men het aanbod-Rouan aan een gedetailleerd onderzoek onderwerpt ... stelt men een abnormaal lage prijs vast voor post 8 en abnormaal hoge prijzen voor de posten 3, 5, 15, 14, 13 en 16 ...

»De verantwoording van de aannemer voor de prijs van post 8 ... verklaart niets (de berekening is niet analytisch) ...

»Het aanbod van Rouan zou dus moeten worden afgewezen.

>> •••

» ... op het aanbod-Destrain zou kunnen worden ingegaan.».

- Op 15 februari 1983 wordt de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid-Destrain als aannemer aangewezen en op 21 april 1983 wordt aan de ondememing-Rouan meegedeeld dat haar aanbod is afgewezen omdat «na onderzoek van de verstrekte verantwoording, de prijs voor post V. 11.2. abnormaal laag is»;

Overwegende dat verzoeker een eerste middel ontleent aan:

« ... de schending van artikel 25, 1 van het koninklijk besluit van 22 april 1977 betreffende de overheidsop­drachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten,

»doordat de beslissing om verzoekers aanbod af te wijzen, gegrond is op de zogenaamd abnormaal lage eenheidsprijs voor post V. 11.2.,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE -- 1985

Page 51: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 51 Nr 25.117

»terwijl die eenheidsprijs zeker niet «abnormaal laag» is en verzoeker een adequate verantwoording heeft verstrekt voor die prijs en hij die zelfs heeft vergeleken met een eenheidsprijs die tevoren, naar aanleiding van een andere overheidsopdracht, door de tegenpartij was aanvaard;

»Het betreft hier een ongemotiveerd oordeel, waarbij een «lage prijs» en een «abnormaal lage prijs» worden verward en dat feitelijke grondslag mist;»;

Overwegende dat het bestuur, luidens artikel 25, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 april 1977 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten, inschrijvingen als onregelmatig en derhalve als niet bestaande kan beschouwen indien zij niet overeenstemmen met de bepalingen van afdeling 2, enig voorbehoud inhouden, of bestanddelen bevatten die niet met de werkelijkheid overeenstemmen;

Overwegende dat het middel, in zoverre verzoeker verklaart dat de eenheidsprijs voor post V. 11.2 «laag» was en niet «abnormaal laag», niet opgaat; dat verzoeker, die noch een memorie van wederantwoord, noch een laatste memorie heeft ingediend, immers niet verantwoordt waarom zijn prijs niet abnormaal laag zou zijn; dat de Raad van State, bij ontstentenis van die verantwoording, enkel kan vaststellen dat het bestuur verzoekers prijs aan een ernstig onderzoek heeft onderworpen alvorens te oordelen dat hij abnormaal laag was en hem om deze reden af te wijzen;

Overwegende dat, in zoverre verzoeker de tegenpartij verwijt een prijs te hebben afgewezen die zij bij een andere opdracht had aangenomen, de tegenpartij, zonder dat dit weerlegd is, heeft betoogd dat de door verzoeker aangehaalde prijs «betrekking had op een heel ander soort werk dat geen opdracht voor een herstelwerk bevatte» en dus niet vergelijkbaar was; dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat verzoeker zich in een tweede middel beroept op:

« ... de schending van artikel 12, § 1, van de wet van 14 juli 1976 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten;

»doordat de tegenpartij bij haar tweede bestreden beslissing de opdracht heeft toevertrouwd aan de inschrij­ver die een hogere inschrijving heeft ingediend dan die van verzoeker,

» ... »;

Overwegende dat de opdracht, luidens artikel 12, § 1, van de voormelde wet van 14 juli 1976, moet worden toevertrouwd aan de inschrijver die de laagste regelmatige inschrijving heeft ingediend; dat de door verzoeker ingediende inschrijving in dit geval niet regelmatig was wegens een van zijn eenheidsprijzen die abnormaal laag wordt geacht, en dus om die reden is afgewezen; dat het middel dus feitelijke grondslag mist.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker en van de tussenkomende partij).

Nr 25.118

ARREST van 8 maart 1985 (llle Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst, verslaggever, en François, staatsraden, en Fortpied, eerste auditeur.

P.V.B.A. NABRO (Mrs Lagasse en Risopoulos) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landsverdediging (de Hr Piérard)

1. CONTRACTEN (IN HET ALGEMEEN) - Onderhandse opdracht - Beroep bij de Raad van State - Geschillen nietigverklaring - Belang

ll. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Algemeen

Wie een prijsaanvraag heeft ontvangen met het oog op het afsluiten van een onder­handse overeenkomst doch geen prijs heeft ingediend, heeft er geen belang bij om de ver­nietiging na te streven van de beslissing om de opdracht onderhands te gunnen.

111. CONTRACTEN (IN HET ALGEMEEN) - Onderhandse overeenkomst - Beroep bij de Raad van State - Geschillen nietigverklaring - Handeling vatbaar voor beroep

IV. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Mededeling, inlichting, kennisgeving, bekendmaking - Inlichting - Algemeen

De weigering van de overheid om de redenen mede te delen voor haar beslissing een opdracht onderhands te gunnen, is een loutere inlichting die niet bestreden kan worden.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 52: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.118

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 52

Gezien het op 31 juli 1983 ingediende verzoekschrift, waarbij de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid-NABRO de nietigverklaring vordert van:

«l. de beslissing van de tegenpartij om de opdracht voor de levering van droge witte bonen nr. SAS 61 onderhands te gunnen; die beslissing is ter kennis gebracht door de «prijsaanvraag» van 1juni1983 ... ;

»2. de beslissing van 27 juli 1983 ... waarbij geweigerd wordt verzoekster de redenen mede te delen van de hierboven sub. 1 aangehaalde beslissing,">>;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen:

- Op 31 mei 1983 heeft de Dienst aankoop subsistentiemiddelen van het Ministerie van Landsverdediging besloten bedrijven te zoeken die 26.000 kg. droge witte bonen konden leveren. Omdat de uitgave op l.040.000 frank is geraamd, is besloten tot een onderhandse opdracht (eerste bestreden beslissing).

- Op l juni 1983 zijn elf leveranciers geraadpleegd, onder wie de verzoekende partij.

- Op 7 juli 1983 heeft de raadsman van de verzoekende partij aan de tegenpartij gevraagd om welke redenen besloten is tot een onderhandse opdracht en waarom in de prijsaanvraag de genoemde motieven niet werden vermeld.

- Op 27 juli 1983 is geantwoord dat de procedure in verband met de betwiste opdracht «volledig verloopt volgens de geldende wettelijke en reglementaire voorschriften» (tweede bestreden beslissing).

- Aangezien slechts één firma, die niet de verzoekende partij was, een prijs heeft ingediend en die prijs te hoog is bevonden, is besloten de procedure niet voort te zetten en de opdracht niet te gunnen.

Overwegende dat de tegenpartij terecht betoogt dat het verzoekschrift «onontvankelijk is omdat het de verzoekende partij, die geen enkele schade heeft opgelopen, ontbreekt aan belang bij de zaak»; dat zij met reden aanvoert dat de onderhandse procedure haar geen schade heeft kunnen berokkenen vermits «zij voorkwam op de lijst van de leveranciers die de prijsaanvraag SAS 61 hebben ontvangen» en dat zij geen prijs heeft ingediend; dat de betwiste opdracht bovendien niet is gegund; dat de tweede bestreden handeling tenslotte, «een loutere inlichting is die, aangezien zij geen administratieve handeling is, niet bestreden kan worden».

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

Nr 25.119

ARREST van 8 maart 1985 (llle Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst, verslaggever, en François, staatsraden, en Fortpied, eerste auditeur.

DEVIGNE t/ Provincie Luik (M' Andersen en de H' Koch) en Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken (M' Andersen)

1. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Bevoegdheid inzake geschillen nietigverklaring - Algemeen

De Raad van State is niet bevoegd om een vonnis of een arrest van de gewone rechtbanken teniet te doen.

II. RECHTSPLEGING - Bijzondere regelen met betrekking tot de eisen tot herstelvergoeding -1° Onderwerp - Vordering tot betaling van een bepaalde som (1); - 2° Voorafgaand verzoekschrift om vergoeding - Noodzakelijkheid van een voorafgaand verzoekschrift (2)

1. De aanvraag om vergoeding is niet ontvankelijk wanneer de verzoeker niet het juiste bedrag opgeeft van de som waarvan hij oordeelt dat ze hem verschuldigd is.

2. ... of wanneer de verzoeker niet het bewijs levert dat hij een verzoekschrift tot schadevergoeding heeft ingediend bij de administratieve overheid.

Gezien het verzoekschrift dat Albert Devigne, drukker, op 30 november 1983 heeft ingediend;

Overwegende dat het verzoekschrift dubbelzinnig is; dat het lijkt te moeten worden uitgelegd als een verzoek om het dossier, dat bij het verzoekschrift is gevoegd en betrekking heeft op een met de provincie Luik gesloten aannemingsovereenkomst in verband met de levering van drukwerk voor het jaar 1974, alsook het door

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 53: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 53 Nr 25.119

verzoeker tegen de provincie Luik aangespannen rechtsgeding, aan een nieuw onderzoek te onderwerpen; dat verzoeker in zijn laatste memorie op grond van artikel 11 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, een (niet becijferde) vergoeding lijkt te vorderen wegens «buitengewone schade doordat de Minister van Economische Zaken de herziening der prijzen niet heeft gereglementeerd»; dat hij zijn memorie beëindigt met het verzoek tot «nietigverklaring van de uitgesproken vonnissen, (zijn) rehabilitatie als zelfstandige en de betaling van alle opgelopen schade»;

Overwegende dat het verzoekschrift, in zoverre verzoeker de ·herziening vraagt van de prijzen voor de verkoop van gewoon drukwerk voor het jaar 1974, te laat komt, aangezien de weigeringsbeslissing van de provincie Luik hem op 5 juli 1976 ter kennis is gebracht; dat in zoverre hij «de nietigverklaring van de uitgesproken vonnissen» vordert, in casu het vonnis van 19 oktober 1978 van de rechtbank van koophandel van Dinant, het arrest van het Hof van beroep van Luik van 6 november 1980 en het arrest van het Hof van Cassatie van 11 maart 1982, de vordering buiten de bevoegdheid van de Raad van State valt; dat in zoverre het verzoekschrift op grond van artikel 11 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, op «het betalen van alle opgelopen schade», doelt, de vordering onontvankelijk is, omdat verzoeker, die overigens niet het juiste bedrag heeft opgegeven van de som waarvan hij oordeelt dat ze hem verschuldigd is, niet het bewijs heeft geleverd dat hij een verzoekschrift tot schadevergoeding heeft ingediend bij de administratieve overheid;

Overwegende dat het beroep niet ontvankelijk is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nrs 25.120 tot 25.122

ARRESTEN van 8 maart 1985 (Ille Kamer)

BUTT, BOULAARAS en CHIBANI: vreemdeling voert geen ernstig middel aan om de opschorting van de tenuitvoerlegging te rechtvaardigen.

Nr 25.123

ARREST van 8 maart 1985 (Ille Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst, verslaggever, en François, staatsraden, en Falmagne, auditeur.

AGATOFIQ (Mr Walleyn) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie en Institutionele Hervormingen (Mevr. Mi­chaux)

I. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN - Formele motivering der handelingen - Voldoende motivering - Motivering met betrekking tot adviezen of voorstellen

II. VREEMDELINGEN - Vreemdelingenpolitie - Verzoek tot herziening

Wanneer de minister uitspraak doet over een verzoek tot herziening van een terugwij­zingsbesluit moet hij rekening houden met het advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen, maar hij is niet verplicht om elk onderdeel van dat advies formeel te weer­leggen.

III. VREEMDELINGEN - Vreemdelingenpolitie - Beroep tot nietigverklaring - Opschorting van de tenuitvoerlegging - Voorwaarden tot toekenning van de opschorting - Ernstig middel

Aangezien de verzoeker niet als vluchteling is erkend, lijkt de minister in casu zijn bevoegdheid niet te buiten gegaan te zijn toen hij deze wegens verstoring van de openbare orde heeft teruggewezen zonder de Commissie van advies voor vreemdelingen te raadplegen.

Gezien de door Ellahi Agatofiq ingediende vordering tot opschorting van tenuitvoerlegging;

Overwegende dat Ellahi Agatofiq, van Pakistaanse nationaliteit, bij op 28 januari 1985 ingediende ver­zoekschriften,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 54: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.123

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 54

- bij het ene, «de nietigverklaring (vordert) van de beslissing tot afwijzing van een verzoek tot herziening door de Minister van Justitie genomen op 27 november 1984 en door de directeur van de gevangenis van Merksplas op 3 januari 1985 ter kennis gebracht»;

- bij het andere, «de nietigverklaring (vordert) van het door de Minister van Justitie op 27 november 1984 tegen hem uitgevaardigde ministerieel besluit tot terugwijzing, ter kennis gebracht door de adjunct-directeur van de gevangenis van Merksplas op 3 januari 1985»;

dat verzoeker de opschorting van de tenuitvoerlegging van de beslissing tot terugwijzing vordert;

Overwegende dat er grond is om zonder verwijl de vordering tot opschorting van tenuitvoerlegging te onderzoeken;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen :

- Verzoeker is op l oktober 1980 België binnengekomen met een reispas voorzien van een visum dat hem tot 6 december 1980 recht op verblijf gaf.

- Op 12 november 1980 heeft hij zich in de kantoren van het Hoge Commissariaat voor de vluchtelingen aangemeld en is hem verzocht zich, vergezeld van een tolk, opnieuw aan te melden op 5 januari 1981, vervolgens op 20 januari 1981.

- op 23 januari 1981 heeft hij het Hoge Commissariaat voor de vluchtelingen verzocht hem als vluchteling te erkennen.

- De Minister van Justitie, die 23 januari 1981 in aanmerking neemt als «datum van het eerste verzoek of de eerste verklaring om als vluchteling te worden erkend», heeft op 3 maart 1982 een beslissing genomen tot weigering van het verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten omdat «de aanvraag om als vluchteling te worden erkend met ongewettigde vertraging is ingediend nadat zijn verblijf niet meer wettig was».

- Die beslissing is op 12 mei 1982 ter kennis gebracht.

- Op 17 mei 1982 heeft verzoeker een verzoek tot herziening ingediend.

- Op 19 mei 1982 heeft het Hoge Commissariaat voor de vluchtelingen de Minister van Justitie meegedeeld dat het verzoekers dossier zonder gevolg geseponeerd heeft wegens ontijdig indienen van de aanvraag «volgens de ter zake geldende Belgische wet».

- Op 16 februari 1984 heeft de Commissie van advies voor vreemdelingen geadviseerd dat «de weigering om de verblijfsvergunning uit te reiken wettelijk verantwoord was maar inopportuun». De Commissie rechtvaardigt haar advies door 12 november 1980 in aanmerking te nemen als de datum waarop verzoeker gevraagd heeft om als vluchteling te worden erkend en is van oordeel dat «de vertraging, berekend op grond van een gedeeltelijke onregelmatigheid in het verblijf (geldig visum, maar geen inschrijving) van korte duur was en mogelijk niet doorslaggevend kan zijn om gelet op de opportuniteit een verblijf te weigeren».

- Op 14 mei 1984 is verzoeker door het hof van beroep te Brussel veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf wegens handel in verdovende middelen.

- Op 4 juni 1984 schrijft het Hoge Commissariaat voor de vluchtelingen in antwoord op een verzoek van de Minister van Justitie :

« ... betrokkene had zich op 12 november 1980 bij onze Vertegenwoordiging aangemeld om navraag te doen naar de procedure die gevolgd moet worden om de status van vluchteling te verkrijgen. Hij heeft overigens, bij zijn bezoek aan onze kantoren op 5 januari 1981, verklaard nog te willen nadenken alvorens formeel zijn aanvraag in te dienen.

»De heer Agatofiq heeft zijn aanvraag voor de status van vluchteling uiteindelijk eerst op 23 januari 1981 officieel ingediend ... ».

- Op 27 november 1984 neemt de Minister gelijktijdig de twee bestreden beslissingen : de ene wijst een verzoek tot herziening af en is als volgt gemotiveerd :

«Gelet op het advies van de commissie van advies voor vreemdelingen van 16 februari 1984, die tot het besluit komt dat de weigering om een verblijfsvergunning af te geven wettelijk gerechtvaardigd was maar inopportuun;

»Overwegende dat betrokkene op 1.10.80, onder de bescherming van een reispas voorzien van een tot 2.12.80 geldig visum, België is binnengekomen.

»Overwegende dat hij niet binnen 8 dagen na zijn aankomst om zijn inschrijving in de gemeente heeft verzocht;

»Overwegende dat zijn verblijf bijgevolg sedert /0.10.80 onwettig is;

»Overwegende dat hij de aanvraag om als vluchteling te worden erkend heeft ingediend op 23.01.81, namelijk nadat zijn verblijf onwettig was geworden;

»Overwegende dat aflaten van het zich beroepen op de onontvankelijkheid het verlenen van een gunst zou betekenen;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 55: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 55 Nr 25.123

»Overwegende dat betrokkene vervolgd wordt uit hoofde van het bezit van verdovende middelen en omdat hij het gebruik ervan in groep heeft vergemakkelijkt,'>>;

de andere, een ministerieel besluit tot terugwijzing, is als volgt gemotiveerd :

«Overwegende dat zij (de verzoekende partij) op 1 of 2 oktober 1980 in België is binnengekomen en op 23 januari 1981 de hoedanigheid van vluchteling heeft aangevraagd;

»Overwegende dat de aanvraag laattijdig werd ingediend ten gevolge waarvan hem het verblijf geweigerd werd;

»Overwegende dat het verzoek tot herziening werd verworpen bij beslissing van 27 november 1984;

»Overwegende dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het bezit van verdovende middelen, meer bepaald van heroïne, terwijl hij in een restaurant werkzaam was;

»Overwegende dat hij het gebruik van verdovende middelen door anderen heeft vergemakkelijkt en voor die feiten op 14 mei 1984 door het Hof van Beroep van Brussel werd veroordeeld tot een effectieve gevangenisstraf van 2 jaar;

»Overwegende dat hij dientengevolge door zijn persoonlijk gedrag de openbare orde heeft geschaad;».

Die twee beslissingen zijn op 3 januari 1985 ter kennis gebracht.

- Op 28 januari 1985 heeft verzoekers advocaat een verzoek ingediend tot herziening van het ministerieel besluit tot terugwijzing, welk verzoek op 4 februari 1985 niet ontvankelijk is verklaard omdat het te laat was ingediend;

Overwegende dat de Minister, bij de eerste beslissing, het bevel om het grondgebied te verlaten en de weigering om verzoeker in het land te laten verblijven bevestigt, onder meer onder overweging dat deze niet als vluchteling kan worden erkend; dat hij de tweede (beslissing) grondt op de omstandigheid dat verzoeker niet gemachtigd is om in België te verblijven, hetgeen hem in de gelegenheid stelt om slechts een aanslag - en niet een ernstige aanslag - op de openbare orde aan te voeren om de verwijderingsmaatregel te rechtvaardigen; dat de vernietiging van de eerste beslissing bijgevolg dus de vernietiging van de tweede tot gevolg zou hebben; dat beide verzoekschriften wegens dit verband als één enkel verzoekschrift moeten worden beschouwd;

Overwegende dat verzoeker, tot staving van het beroep gericht tegen de beslissing tot afwijzing van zijn verzoek tot herziening, de schending aanvoert van artikel 66, § 2, van de wet van 15 december 1980, doordat de Minister, naar zijn mening, verzoekers dossier niet aan een nieuw onderzoek heeft onderworpen en het advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen niet heeft weerlegd, aangezien hij geen rekening heeft gehouden met het stuk van het Hoge Commissariaat voor de vluchtelingen waarin wordt verklaard dat hij er zich op 12 november 1980 had aangemeld; dat hij ook de schending aanvoert van artikel 52 van de genoemde wet, doordat in de bestreden beslissing wordt geoordeeld dat «zijn verblijf met ingang van JO oktober 1980 onwettig is geworden omdat hij zijn inschrijving in de gemeente niet binnen tien dagen na zijn aankomst heeft aangevraagd ... »; dat hij betoogt dat zijn «verblijf tot 2 december (lees 6 december) 1980 wettig bleef zoals in het visum was gesteld», zodat zijn op 12 november 1980 ingediende aanvraag om als vluchteling te worden erkend, niet met een niet gewettigde vertraging is ingediend;

Overwegende dat verzoeker, tot staving van het tegen het ministerieel besluit tot terugwijzing ingestelde beroep «de schending (aanvoert) van artikel 32 van het «Internationaal Verdrag betreffende de status van vluchte­lingen van 28 juli 1951 (wet van 26 juni 1953) en van artikel 20 van de wet van 15 december 1980», doordat de aanvraag (om als politiek vluchteling te worden erkend) «nog niet door het Hoge Commissariaat voor de vluch­telingen onderzocht is kunnen worden en de door de Minister van Justitie betreffende de ontvankelijkheid van die aanvraag genomen beslissing nog steeds niet definitief is»; dat hij ook betoogt dat het advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen behoorde te worden ingewonnen;

Overwegende dat de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen in artikel 70 bepaalt :

«Wanneer bij de Raad van State een beroep tot nietigverklaring van een terugwijzings- of uitzettingsbesluit is ingesteld, kan hij, op vordering van de verzoeker, bevelen dat de tenuitvoerlegging van het besluit wordt opgeschort indien de verzoeker, tot staving van zijn beroep, middelen aanvoert die volgens de omstandigheden van de zaak ernstig lijken en de vernietiging van de bestreden beslissing lijken te wettigen, en indien de dadelijke tenuitvoerlegging van die beslissing aan de vreemdeling een moeilijk te herstellen ernstig nadeel mocht berokkenen;

» ... »;

Overwegende dat, wat de afwijzing van het verzoek tot herziening betreft, uit het dossier blijkt dat de Minister, toen hij kennis heeft genomen van het bij de Commissie van advies voor vreemdelingen ingediende stuk, waarin wordt verklaard dat verzoeker zich op 12 november 1980 had aangemeld bij het Hoge Commissariaat voor de vluchtelingen, dat Commissariaat heeft gevraagd naar de aard van het stuk; dat hij zijn afwijzende beslissing heeft genomen na het antwoord van 4 juni 1984 van het Hoge Commissariaat voor de vluchtelingen te hebben ontvangen; dat die brief een antwoord gaf op de veronderstellingen van de Commissie van advies voor vreemdelingen; dat de Minister dus het dossier wel degelijk aan een nieuw onderzoek heeft onderworpen; dat hij bovendien, ofschoon

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 56: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.123

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 56

hij rekening diende te houden met het advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen, hij niet verplicht was om elk onderdeel van dat advies formeel te weerleggen;

Overwegende dat de Minister zijn beoordelingsbevoegdheid niet te buiten lijkt te zijn gegaan toen hij 23 januari 1983, en niet 12 november 1980, als datum van de aanvraag om als vluchteling te worden erkend in aanmerking heeft genomen; dat het derhalve onbelangrijk is na te gaan of verzoekers verblijf onwettig was vanaf JO oktober 1980 of vanaf 6 december 1980, aangezien die datum voorafgaat aan die waarop de aanvraag om als vluchteling te worden erkend is ingediend; dat de afwijzende beslissing bovendien niet alleen gegrond is op de onontvankelijkheid van de aanvraag om als vluchteling te worden erkend, maar ook op de inbreuk op de wetgeving op de verdovende middelen;

Overwegende dat het Hoge Commissariaat voor de vluchtelingen, wat het ministerieel besluit tot terug­wijzing betreft, in tegenstelling met wat verzoeker verklaart zijn dossier op 19 mei 1982 zonder gevolg heeft geseponeerd; dat de Minister, aangezien verzoeker niet als vluchteling is erkend, zijn bevoegdheid niet te bui­ten lijkt te zijn gegaan toen hij deze wegens verstoring van de openbare orde heeft teruggewezen zonder de Commissie van advies voor vreemdelingen te raadplegen;

Overwegende dat de in beide beroepen aangevoerde middelen dus niet, gelet op de toedracht van de zaak, ernstig lijken en de vernietiging van de beslissing tot terugwijzing lijken te wettigen; dat de vordering tot opschorting dus niet voldoet aan een van de twee voorwaarden waaraan voldaan moet zijn wil de opschorting ingewilligd kunnen worden.

(Afwijzing van de vordering tot opschorting van de tenuitvoerlegging).

Nr 25.124

ARREST van 12 maart 1985 (Vlle Kamer) De HH. Depondt, kamervoorzitter, verslaggever, Vander Stichele en Verschooten, staatsraden, en Vanden­driessche, auditeur.

PIRENNE (Mrs Marck, Willemse en Deprez) t/ 0.C.M.W. Antwerpen (Mrs De Baets, Lambrechts en Clinck) - Tussenkomende partij: Truyens

1. PERSONEEL VAN DE OPENBARE CENTRA VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN - In­diensttreding - Stage en vaste benoeming (1 tot 4)

II. OPENBARE CENTRA VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN - Vergaderingen van de raad voor maatschappelijk welzijn -1° Bijeenroeping van de leden en dagorde (4); - 2° Stemming - Geheime stemming (2)

111. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid - Afwending van macht (3)

1. Uit artikel 43, eerste lid, van de wet van 8 juli 1976 volgt dat een beslissing om een personeelslid dat op proef tot directeur werd aangesteld, niet in deze functie te benoemen onder de bevoegdheid van de raad voor maatschappelijk welzijn valt.

2. Uit artikel 33 van de wet van 8 juli 1976 volgt dat de raad voor maatschappelijk welzijn tot geheime stemming moet overgaan om te beslissen over het niet benoemen van een op proef aangestelde directeur.

3. In casu komt de beslissing om de op proef aangestelde directeur niet te benoemen, niet voor als een verdoken tuchtmaatregel.

4. Een zo vage vermelding op de agenda als «personeelszaken» terwijl het om het niet benoemen van een op proef aangestelde directeur gaat, voldoet niet aan het vereiste en aan de bedoeling van artikel 30 van de wet van 8 juli 1976. De verplichte vermelding in de agenda van de punten die zullen besproken worden en de eveneens verplichte toezending, minstens vijf dagen voor de bijeenkomst, van deze agenda aan de leden van de raad, zijn immers bedoeld om deze laatste op tijd op de hoogte te brengen van de aangelegenheden die zullen behandeld worden en hen de nodige tijd te verlenen zich daarop voor te bereiden.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 25 januari 1980 door Christiaan Pirenne, om de vernietiging te vorderen van:

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 57: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 57 Nr 25.124

«-de verkeerdelijk als raadsbesluit van het O.C.M.W. d.d. 12.11.1979 voorgestelde mededeling van de voorzitter van de raad waarbij verzoeker wordt teruggezet in rang van directeur van de bejaardeninstelling «Huize Bloemenveld» naar de rang van gegradueerd verpleger;

- het raadsbesluit van het O.C.M.W. d.d. 10.12.1979 waarbij Mevrouw Lucienne Stasseyns wordt aangesteld als waarnemend directrice voor «Huize Bloemenveld»»;

Gelet op het verzoekschrift ingediend op 29 januari 1981 door Christiaan Pirenne, om de vernietiging te vorderen van «het raadsbesluit van het O.C.M.W. d.d. 1.12.1980 waarbij mejuffrouw Truyens Patricia ... wordt aangesteld als directrice van het bejaardentehuis «Huize Bloemenveld»»;

Overwegende dat verzoeker verklaart eerst op 28 november 1979 van «zijn terugzetting in rang» kennis gekregen te hebben;

Gelet op de beschikking van 15 december 1981 tot voeging van de zaken;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 19 januari 1982;

Gelet op de beschikking van 28 januari 1982 die de tussenkomst van Patricia Truyens toelaat;

1. Overwegende dat de feiten in zoverre ze voor de behandeling van de zaken van belang zijn, als volgt kunnen worden samengevat:

1.1. Verzoeker, gegradueerd verpleger in vast verband bij de C.00 van Wilrijk, werd bij beslissing van de commissie van openbare onderstand d.d. 8 november 1974 belast met de functie van «waarnemend directeur van Huize Bloemenveld (rusthuis) in afwachting van het verdedigen van zijn licenciaatsverhandeling» (in de medische sociale wetenschappen en het ziekenhuisbeleid).

1.2. Op 24 april 1978 besliste de raad voor maatschappelijk welzijn verzoeker, die inmiddels het vereiste licentiaatsdiploma in de ziekenhuiswetenschappen had bekomen, tot directeur van Huize Bloemenveld te benoemen, met ingang van 1 mei 1978 en met een proeftermijn van 1 jaar.

1.3. Omdat verzoeker tijdens deze proeftermijn niet geschikt bleek voor dit ambt van directeur besliste de raad op 7 mei 1979, bij geheime stemming hem niet tot directeur van Huize Bloemenveld te benoemen. De raad oordeelde evenwel dat «om hem de kans te geven een voor hem meer aangepaste functie te vinden» het billijk was en overigens «om organisatorische redenen» ook aangewezen, verzoekers proefperiode met zes maanden te verlengen «voor zover betrokkene bereid is zich op een loyale wijze te gedragen naar de reglementen en besluiten van de raad van het O.C.M.W. van Wilrijk». De raad oordeelde bovendien dat hij desnoods de proefperiode een tweede maal met zes maanden zou kunnen verlengen.

1.4. Op 21 mei 1979 besloot de raad zijn beslissing van 7 mei 1979 in te trekken en de proefperiode slechts met zes weken te verlengen (van 1 mei 1979 tot en met 15 juni 1979). Aanleiding daartoe blijkt een gesprek te zijn, dat verzoeker met de pers omtrent het rusthuis zou gehad hebben. Daarover ondervraagd loochende hij zodanig gesprek te hebben gehad.

1.5. Het college van burgemeester en schepenen van Wilrijk vroeg aan de provinciegouverneur de hierboven vermelde beslissingen van 7 mei en van 21 mei 1979 om reden van verschillende onregelmatigheden te schorsen. Daarop nam de raad op 11 juni 1979 een nieuwe beslissing waarbij de proefperiode van verzoeker «verlengd wordt met een periode ingaande op 1 mei 1979 en eindigend op 31 oktober 1979». Volgens de notulen van de vergadering werd aldus de beslissing van 7 mei 1979 «in verband met de niet benoeming in vast verband en de verlenging van de proefperiode», in«haar geheel» vervangen terwijl de beslissing van 21 mei 1979 alleen vervangen werd «wat betreft de duur van de verlenging van de proefperiode». Van deze beslissing nam de provinciegouverneur akte in een brief van 3 augustus 1979 en deelde in een volgende brief van 6 augustus 1979 mede dat ze «kracht van uitvoering» mocht krijgen. Bij brief d.d. 3 september 1979 deelde de voorzitster van het O.C.M.W. de voornoemde beslissing van de raad d.d. 11 juni 1979 aan verzoeker mede. Zij deelde hem ook «onder voorbehoud» mede dat hem «mogelijk nog een laatste verlenging van maximum zes maand kan (onderlijnd in de tekst) toegestaan worden mits U bereid is zich te gedragen naar de reglementen en voorschriften van de raad en dit op een loyale wijze».

1.6. Ingevolge persartikelen omtrent het beheer van Huize Bloemenveld, gelastte de raad voor maatschap­pelijk welzijn een professor van de Universitaire Instelling Antwerpen met een onderzoek omtrent de <ifunctionele, organisatorische en relationele problemen in «Huize Bloemenveld»». Na kennis genomen te hebben van een niet ondertekende vertrouwelijke nota, hoorde de raad de betrokken professor op 5 november 1979 en besliste verzoe­ker «gedurende een periode van nog één maand uit Huize Bloemenveld te houden» en «niet over te gaan tot een stemming over de al of niet benoeming van directeur C. Pirenne tot directeur van Huize Bloemenveld» doch «deze stemming onherroepelijk te laten doorgaan op maandag 26 november 1979».

1.7. Op 12 november 1979 stelde de raad evenwel vast dat ingevolge zijn weigering om op 5 november 1979 een beslissing omtrent verzoeker te nemen, deze laatste «met ingang van 1november1979 niet meer in dienst is als directeur van Huize Bloemenveld en hij terug de rang van gegradueerd verpleger heeft ingenomen».

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 58: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.124

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 58

1.8. In zijn vergadering van 10 december 1979 stelde het bijzonder comité «in afwachting van de herziening van de aanwervingsvoorwaarden en het open verklaren van de functie, daar het rustoord niet zonder bestuur kan zijn», Lucienne Stasseyns, sociaal verpleegster, als «waarnemend directrice van Huize Bloemenveld in tijdelijk verband aan», met ingang van 15 december 1979. Deze aanstelling werd op 7 januari 1980 door de raad van beheer bekrachtigd.

1.9. Na de aanwervingsvoorwaarden voor het ambt van directeur van Huize Bloemenveld op 21 april 1980 herzien te hebben en na goedkeuring ervan door de provinciegouverneur, besliste de raad voor maatschappelijk welzijn op 30 juni 1980 het ambt van directeur open te verklaren en een oproep te doen tot de kandidaten. Verzoeker en Patricia Truyens stelden o.a. hun kandidatuur.

1.10. In zijn vergadering van 1 december 1980 benoemde de raad voor maatschappelijk welzijn, met zes stemmen tegen vier voor verzoeker, Patricia Truyens op proef voor één jaar tot directrice van Huize Bloemenveld.

2. Wat het beroep betreft in zoverre het de beweerde terugzetting in graad betreft.

2.1. Overwegende dat verzoeker de zaken zó voorstelt als zou hij in rang zijn teruggezet; dat in feit de raad voor maatschappelijk welzijn op 12 november 1979 vaststelde dat verzoeker sinds 1 november 1979 niet meer in dienst was als directeur en dat hij «terug de rang van gegradueerde verpleger heeft ingenomen»; dat zoals de tegenpartij dit beroep heeft begrepen en zoals ook uit de verdere uiteenzetting zal blijken, verzoeker in werkelijkheid de beslissing bestrijdt die een einde stelde aan zijn proefperiode als directeur van «Huize Bloemenveld»;

2.2. Overwegende dat de tegenpartij als exceptie van niet-ontvankelijkheid van dit beroep opwerpt dat de beslissing van de raad om de proefperiode van verzoeker op 31 oktober 1979 te beëindigen, op 11 juni 1979 werd genomen en aan verzoeker op 3 september 1979 werd medegedeeld, dat hij tegen deze beslissing geen annulatieberoep instelde, dat bovendien de voorzitster van het O.C.M.W. op 12 november 1979 verzoeker schriftelijk liet weten dat de raad voor maatschappelijk welzijn in zijn zitting van 5 november 1979 beslist had hem «gedurende de maand november 1979 verder de toegang te ontzeggen tot het rusthuis in de functie van directeur van de instelling»; dat de bestreden beslissing van 12 november 1979 in feite «enkel de vaststelling inhield dat de proefperiode als waarnemend directeur van de heer Pirenne (verzoeker), gegradueerde verpleger, op 31 oktober 1979 is verlopen»;

2.3. Overwegende dat verzoeker op deze exceptie van niet-ontvankelijkheid terecht antwoordt dat na de voornoemde brief d.d. 3 september 1979 van de voorzitter ontvangen te hebben «er niet alleen bij zijn weten geen definitieve beslissing over zijn niet benoeming was genomen maar evenmin een beslissing dat hij terug in zijn rang van gegradueerd verpleger werd gesteld» en dat «in de onmiddellijke periode na deze beslissing (vervat in de brief van 3 september 1979) het duidelijk was dat deze niet definitief was, en er o.m. op 31 oktober 1979 nog een oproeping voor de raadzitting d.d. 5 november 1979 werd verzonden met als enig punt op de dagorde de «al dan niet benoeming van de Heer Pirenne Ch. tot directeur Huize Bloemenveld»;

2.4. Overwegende dat uit het schrijven d.d. 12 november 1979 van de voorzitster aan verzoeker deze evenmin kon uitmaken dat zijn proeftijd als directeur van huize «Bloemenveld» definitief beëindigd was; dat in deze brief aan verzoeker verbod werd opgelegd gedurende de maand november 1979 als directeur het huize Bloemenveld te betreden, «teneinde in alle sereniteit de toestand definitief te regelen, in het belang van alle betrokkenen»; dat zoals verzoeker betoogt, hij eerst door de brief van 28 november 1979 met zekerheid wist dat hij «met ingang van 1 november 1979 geen directeur meer was» van voornoemd rusthuis; dat de exceptie van de tegenpartij niet aanvaard wordt en dat het beroep ontvankelijk is;

3.1. Overwegende dat verzoeker in een eerste middel tot vernietiging aanvoert dat in strijd met artikel 43, eerste lid, van de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de beslissing om aan zijn proefperiode een einde te stellen en hem derhalve niet als directeur te benomen, niet door de raad voor maatschappelijk welzijn werd genomen en dat «de voorzitter en de secretaris van het O.C.M.W. zich een bevoegdheid hebben aangematigd welke door de wet aan een ander Overheidsorgaan nl. de raad werd opgedragen»; dat verzoeker in dit verband nog betoogt dat «uit de uittreksels van het register der beraadslagingen van de raad d.d. 5 november 1979 en 12 november 1979 duidelijk blijkt dat er nooit een stemming over de al dan niet benoeming van verzoeker tot directeur van «Huize Bloemenveld» heeft plaatsgegrepen»;

3.2. Overwegende dat luidens artikel 43, eerste lid, van de voornoemde wet van 8 juli 1976, «alle personeelsleden (van het O.C.M.W.) aangeworven of benoemd worden door de raad voor maatschappelijk welzijn»; dat hieruit volgt dat een beslissing om een personeelslid dat op proef tot directeur werd aangesteld, niet in deze functie te benoemen eveneens onder de bevoegdheid van de raad voor maatschappelijk welzijn valt;

3.3. Overwegende dat luidens artikel 33 van dezelfde wet van 8 juli 1976, de leden van de raad «geheim stemmen als het om personen gaat»; dat hieruit volgt dat de raad tot geheime stemming moest overgaan om over verzoekers kandidatuur voor de betrekking van directeur te beslissen;

3.4. Overwegende dat naar luid van de notulen van zijn vergadering van 11 juni 1979 de raad voor maatschappelijk welzijn overwoog «dat nog niet kan vastgesteld worden of de heer Christiaan Pirenne geschikt is om vast benoemd te worden tot directeur van Huize Bloemenveld» en daarop in geheime stemming - met zeven stemmen tegen vier onthoudingen - besliste de proeftijd van een jaar die een einde had genomen op 30 april 1979, te verlengen «met een periode ingaande op 1 mei 1979 en eindigend op 31 oktober 1979»; dat na het verstrijken

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 59: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 59 Nr 25.124

van deze laatste periode, de raad op 5 november 1979, na een uiteenzetting te hebben gehoord van een professor van de U.l.A. «over de organisatorische, functionele en relationele problemen van Huize Bloemenveld» besliste verzoeker «gedurende een periode van nog één maand uit Huize Bloemenveld te houden» en «niet over te gaan over de al dan niet benoeming van directeur C. Pirenne tot directeur van Huize Bloemenveld» en ten slotte «deze stemming onherroepelijk te laten doorgaan op maandag 26 november 1979»; dat het evenwel niet tot die stemming kwam omdat op 12 november 1979 de raad van mening was dat «ingevolge zijn weigering (van de raad) tot het nemen van een beslissing in de zitting van 5 november 1979, de heer Pirenne met ingang van 1 november 1979 niet meer in dienst is als directeur van Huize Bloemenveld en hij terug de rang van gegradueerde verpleger heeft ingenomen» ". zodat «hierdoor ieder verdere noodzaak vervalt tot het houden van een stemming door de raad over de al of niet benoeming van de heer Pirenne Christiaan tot directeur van Huize Bloemenveld»;

3.5. Overwegende dat uit deze opeenvolgende beraadslagingen van de raad voor maatschappelijk welzijn blijkt dat de raad op 11 juni 1979 in geheime stemming verzoekers proeftijd tot 31 oktober 1979 verlengde en dat hij op 12 november 1979, - ingevolge de niet verlenging na 31 oktober 1979 van deze proeftijd -vaststelde dat verzoeker niet meer in dienst was als directeur van voornoemd rusthuis en terug zijn vorige rang van gegradueerd verpleger had ingenomen; dat deze vaststelling blijkbaar de beslissing inhield verzoeker niet tot directeur te benoemen; dat krachtens voornoemd artikel 33 van de wet van 8 juli 1976, een zodanige beslissing die «om personen ging», om rechtsgeldig te zijn, bij geheime stemming moest worden genomen; dat het middel op dit punt gegrond is;

4.1. Overwegende dat verzoeker in een tweede middel de machtsafwending inroept doordat, naar zijn mening, het beëindigen van zijn proeftijd en zijn daaropvolgende tewerkstelling onder het rechtstreeks gezag van de secretaris van het O.C.M.W. in een functie die louter administratieve opdrachten inhoudt, een verkapte tuchtregeling is;

4.2. Overwegende dat uit de lezing van het dossier blijkt dat tussen verzoeker als directeur van huize Bloemenveld en de raad voor maatschappelijk welzijn, inzonderheid zijn secretaris, moeilijkheden gerezen waren die tot incidenten aanleiding gaven en waaraan de pers ruchtbaarheid gaf; dat de samenwerking tussen verzoeker en de raad hierdoor in het gedrang werd gebracht, dat op 7 mei 1979 de raad vaststelde dat de samenwerking van verzoeker met het bestuur «ver van optimaal was» hetgeen «geregeld ongezonde spanningen tot gevolg had», dat verzoeker «niet de geschikte kandidaat was voor deze functie» van directeur van voornoemd rusthuis en dat het «zowel in het belang van het O.C.M.W. als dat van de heer C. Pirenne aangewezen was deze laatste niet definitief als directeur te benoemen»; dat de raad echter ook oordeelde dat aan verzoeker een «kans» diende gegeven te worden om «een voor hem meer aangepaste functie te vinden» en dat zijn proeftijd dan ook met 6 maanden diende verlengd te worden tot 31 oktober 1979; dat de hoogleraar van de U.l.A. die vermoedelijk het verslag d.d. 24 oktober 1979 uitbracht omtrent de <efunctionele, organisatorische en relationele problemen van huize Bloemenveld», de deskundigheid en de «creatieve eigenschappen» van verzoeker als directeur loofde, doch ook, omwille van de conflictsituatie tussen hem en de raad het «niet wijs oordeelde verzoeker in zijn directeurschap te bevestigen»; dat in deze omstandigheden en aangezien verzoeker in gebreke blijkt bewijselementen naar voren te brengen om de beweerde machtsafwending te staven, de bestreden beslissing niet voorkomt als een verdoken tuchtmaatregel;

5.1. Overwegende dat verzoeker in een derde middel de schending inroept van substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen doordat in strijd met artikel 30 van de meergenoemde wet van 8 juli 1976 de agenda van de vergadering van de raad die op 12 november 1979 plaatsvond en waar in feite beslist werd verzoeker niet tot directeur te benoemen, deze kwestie niet vermeldde;

5.2. Overwegende dat luidens artikel 30 van de wet van 8 juli 1976 de bijeenroeping van de raad schriftelijk geschiedt en de agendapunten vermeldt en «buiten de agendapunten geen enkel ontwerp behandeld mag worden behalve bij dwingende noodzakelijkheid» waartoe door ten minste twee derde van de aanwezige leden besloten wordt;

5.3. Overwegende dat de agenda van de raadsvergadering van 12 november 1979 als enig punt dat op deze regeling van verzoekers toestand zou kunnen betrekking hebben onder n' 5 «personeelszaken» vermeldt; dat zodanige vage vermelding niet kan voldoen aan het vereiste en aan de bedoeling van artikel 30 van de wet van 8 juli 1976; dat immers de verplichte vermelding in de agenda van de punten die zullen besproken worden en de eveneens verplichte toezending - minstens vijf dagen voor de bijeenkomst - van deze agenda aan de leden van de raad, bedoeld zijn om deze laatste op tijd op de hoogte te brengen van de aangelegenheden die zullen behandeld worden en hen de nodige tijd te verlenen zich daarop voor te bereiden; dat aldus de leden van de raad tegen mogelijke verrassing worden beveiligd; dat ter zake de preciese mededeling in de agenda dat verzoekers toestand opnieuw zou behandeld worden, des te meer geboden was omdat de raad een week voordien - op 5 november 1979 - uitdrukkelijk besloten had de stemming over de al dan niet benoeming van verzoeker tot directeur van Huize Bloemenveld «onherroepelijk te laten doorgaan op maandag 26 november 1979»; dat het middel gegrond is, en dat omwille van de schending van deze procedureregel, de bestreden beslissing ook om die reden moet worden vernietigd;

6. Overwegende dat de terugwerkende kracht van de vernietiging van de beslissing van de raad voor maatschappelijk welzijn verzoeker niet tot directeur te benoemen, impliceert dat de betwiste aanstellingen van L. Stasseyns en P. Truyens die het gevolg zijn van deze vernietigde beslissing, eveneens wegens het wegvallen van hun feitelijke grondslag, moeten vernietigd worden; dat de vernietiging van de benoeming op proef van

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 60: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.124

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 60

P. Truyens uiteraard ook de vernietiging met zich moet meebrengen van haar vaste benoeming tot directeur; dat immers in de door de raad voor maatschappelijk welzijn gevolgde procedure, de benoeming op proef en de gunstige beoordeling van deze proef door de raad, de onmisbare oorzaak en grondslag waren van deze vaste benoeming,

BESLUIT:

Artikel 1. - Worden vernietigd:

- de impliciete beslissing d.d. 12 november 1979 van de raad voor maatschappelijk welzijn van Wilrijk om Ch. Pirenne na het beëindigen van zijn proeftijd, niet tot directeur van «Huize Bloemem·eld» te benoemen,

- de beslissingen d.d. 10 december 1979 en 29 januari 1981 van dezelfde raad voor maatschappelijk welzijn waarbij respectievelijk L. Stasseyns tot waarnemend directrice en P. Truyens tot directrice op proef van «Huize Bloemenveld» worden aangesteld,

- de beslissing d.d. 18 januari 1982 van dezelfde raad voor maatschappelijk welzijn waarbij P. Truyens vast benoemd wordt tot directrice van «Huize Bloemenveld».

Artikel 2. - De kosten van de beroepen, bepaald op vijftienhonderd frank. komen ten laste van de tegenpartij.

De kosten van de tussenkomst, bepaald op vierhonderd frank, komen ten laste van de tussenkomende partij.

Nr 25.125 ARREST van 12 maart 1985 (VIle Kamer)

De HH. Depondt, kamervoorzitter, Verschooten, verslaggever, en Borret, staatsraden, en Mevr. Tulkens, auditeur.

BRECX en DE GROOTE t/ Vlaamse Gewest-Tussenkomende partij: P.V.B.A. De Cock en Zoon (Mr Putzeys)

1. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Eerste aanleg - Be­slissing - Bekendmaking en kennisgeving

II. WETTEN, DECRETEN EN BESLUITEN - Bekendmaking - Bewijs

Uit de artikelen 12, tweede en derde lid, en 13, derde lid, van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming volgt dat de aanplakking van het in eerste aanleg genomen besluit bepalend is voor de berekening van de beroepstermijn.

De ruime publiciteit die aan de aanvraag, het onderzoek en de genomen beslissingen gegeven wordt, heeft tot doel de belanghebbenden en de openbare besturen op nauwkeurige wijze voor te lichten omtrent de juiste stand van zaken. De voorgeschreven bekendmakingen zijn dan ook van substantiële aard, zij het dan nog dat de wijze waarop ze dienen te geschieden niet in wettelijke of reglementaire teksten vastgelegd is geworden.

Ter vrijwaring van de belangen van degenen die door de exploitatie van een vergun­ningsplichtige inrichting enig nadeel kunnen ondervinden, moeten de regelmatigheid van de bekendmaking van de vergunningsbeslissing en het bewijs ervan op een niet betwiste wijze vaststaan.

Aangezien de verplichting tot bekendmaking geheel bij de overheid berust, is het ook de overheid die het bewijs moet leveren dat aan die verplichting werd voldaan.

Een verklaring die ondertekend werd door een beëdigd aanplakker heeft als zodanig een authentieke bewijskracht en moet geacht worden het bewijs te leveren van de erin vervatte vermeldingen. De verzoekers kunnen de echtheid van deze verklaring slechts teniet doen wanneer uit een door hen ingestelde procedure van betichting van valsheid zou blijken dat de steller van het stuk een valse verklaring heeft afgelegd.

111. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Beroep bij de Raad van State - Middel - Ter zake dienend middel

Middelen die betrekking hebben op de grond van de zaak, kunnen voor de Raad van State niet ontvankelijk worden aangevoerd in het kader van een beroep tot vernietiging van de beslissing waarbij het beroep als onontvankelijk werd verworpen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 61: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arreslen Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 61 Nr 25.125

Gezien het verzoekschrift ingediend op 29 januari 1980 door René Breckx en zijn echtgenote Marie-Louise De Groote om de vernietiging te vorderen van het koninklijk besluit van 3 december 1979, waarbij hun beroep tegen het besluit van 13 april 1979 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen, houdende toekenning van een vergunning voor een termijn van vijf jaar aan de p.v.b.a. A. De Cock en Zoon, om te Lierde (Deftinge), Ottergemstraat 46, een betoncentrale te exploiteren, niet ontvankelijk wordt verklaard;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 17 april 1980;

Gelet op de beschikking van 9 mei 1980 die de tussenkomst van de p.v.b.a. De Cock en Zoon toelaat;

1. Overwegende dat de wezenlijke gegevens van de zaak zich als volgt voordoen:

l.i. Op 13 april 1979 verleende de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen aan de tussenkomende partij voor een termijn van vijf jaar een vergunning voor de exploitatie van een betoncentrale te Lierde (Deftinge), Ottergemstraat 46.

Het door het college van burgemeester en schepenen van Lierde opgestelde bericht van bekendmaking, waarbij het deputatiebesluit van 13 april 1979 ter kennis van het publiek werd gebracht, draagt de datum van 27 april 1979; volgens een schrijven d.d. 7 mei 1979 van het schepencollege aan de gouverneur van Oost­Vlaanderen, werd voormeld bericht aangeplakt van 27 april tot 7 mei 1979, werd de beslissing van de bestendige deputatie ingeschreven in het daartoe bestemde register en geschiedde de betekening aan de exploitant op 27 april 1979.

1.2. Verzoekers, samen met een aantal omwonenden alsook de directie van een nabijgelegen school, kwamen op 16 en 17 juni 1979 van het vergunningsbesluit van de bestendige deputatie bij de Koning in beroep, hoofdzakelijk onder aanvoering dat de vergunningsaanvraag niet regelmatig was bekendgemaakt. Beide beroepsschriften werden ter post aangetekend verzonden op 18 juni 1979.

1.3. Bij nota d.d. 6 juli 1979 verzocht de directeur-generaal van het bestuur van de arbeidsveiligheid de technische inspectie van Oost-Vlaanderen na te gaan of het besluit van de bestendige deputatie op de reglementaire wijze werd aangeplakt aan het gemeentehuis en aan de zetel van de exploitatie.

Tijdens het door de technische inspectie aangestelde onderzoek werden volgende personen gehoord:

1. de gemeentesecretaris, die verklaarde dat het bericht, houdende bekendmaking van het vergunningsbesluit van de bestendige deputatie heeft uitgehangen aan het gemeentehuis en aan de exploitatiezetel van 27 april tot 7 mei 1979;

2. mevrouw Julienne Haustraete, wonende te Lierde (Deftinge), Ottergemstraat 45, die verklaarde dat voormeld bericht meerdere dagen heeft uitgehangen, maar dat zij zich niet kon herinneren hoeveel dagen;

3. mevrouw De Cock, die bevestigde dat bedoeld bericht wel degelijk heeft uitgehangen aan de inrichting.

1.4. Op 3 december 1979 werd het thans voor de Raad van State bestreden koninklijk besluit genomen dat de beroepen niet ontvankelijk verklaart op grond van de overweging «dat het beroepen besluit op 27 april 1979 werd aangeplakt; dat zij (de beroepen) dus niet werden ingediend binnen de termijn van tien dagen te rekenen vanaf de eerste dag van de aanplakking».

Ten gronde.

2.1. Overwegende dat de verzoekers aanvoeren dat het bestreden besluit hun beroep ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard op grond van het motief dat het niet werd ingediend binnen de termijn van tien dagen te rekenen vanaf de eerste dag van de aanplakking; dat volgens verzoekers het in eerste aanleg door de bestendige deputatie genomen vergunningsbesluit nooit is aangeplakt geweest; dat zij tot staving van deze bewering bij hun verzoekschrift een verklaring voegen, ondertekend door vijf personen die in de onmiddellijke omgeving van de betrokken inrichting wonen, en luidens dewelke de beslissing van de bestendige deputatie nooit heeft uitgehangen;

Overwegende dat artikel 12, tweede en derde lid, van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming, voorschrijft dat het besluit, waarbij in eerste aanleg uitspraak wordt gedaan over een uitspraak tot exploitatiever­gunning, dient te worden bekendgemaakt door aanplakking van het besluit zelf of van een vervangend bericht gedurende een termijn van tien dagen aan het gemeentehuis en aan de zetel van de onderworpen exploitatie; dat artikel 13, derde lid, van voornoemd reglement bepaalt dat het beroep wordt betekend bij ter post aangetekende brief, verzonden binnen tien dagen na de eerste dag van de aanplakking van de beslissing;

Overwegende dat uit voormelde bepalingen blijkt dat de aanplakking van het in eerste aanleg genomen besluit bepalend is voor de berekening van de beroepstermijn;

Overwegende dat de ruime publiciteit die aan de aanvraag, het onderzoek en de genomen beslissingen gegeven wordt - en meteen de voorschriften terzake - tot doel heeft de belanghebbenden en de openbare besturen op nauwkeurige wijze voor te lichten omtrent de juiste stand van zaken; dat de voorgeschreven bekendmakingen dan ook van substantiële aard zijn, zij het dan nog dat de wijze waarop ze dienen te geschieden niet in wettelijke of reglementaire teksten vastgelegd is geworden; dat ter vrijwaring van de belangen van degenen die door de exploitatie van een vergunningsplichtige inrichting enig nadeel kunnen ondervinden, de regelmatigheid van de

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 62: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.125

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 62

bekendmaking van de vergunningsbeslissing en het bewijs ervan op een niet betwiste wijze moeten vaststaan; dat aangezien de verplichting tot bekendmaking geheel bij de overheid berust, het ook de overheid is die het bewijs moet leveren dat aan die verplichting werd voldaan;

2.2. Overwegende dat gevolg gevend aan het verzoek van de auditeur, het college van burgemeester en schepenen van Lierde, met betrekking tot de bekendmaking van het deputatiebesluit een verklaring d.d. 30 juli 1982 van de veldwachter die de aanplakking verrichtte, liet geworden, luidende als volgt: «Ondergetekende, Homme Romain, veldwachter en beëdigd aanplakker bevestigt hierbij dat hij het deputatiebesluit van 13 april 1979 afgeleverd aan de heer A. De Cock tot exploitatie van een betoncentrale te Lierde, Ottergemstraat 46, heeft aangeplakt aan de zetel van de exploitatie en aan het gemeentehuis op 27 april 1979 en terug heeft weggenomen op 7 mei 1979»; dat deze verklaring, aangezien zij ondertekend werd door een beëdigd aanplakker en als zodanig een authentieke bewijsakte heeft, moet geacht worden het bewijs te leveren van de erin vervatte vermeldingen; dat verzoekers de echtheid van deze verklaring slechts kunnen tenietdoen wanneer uit een door hen ingestelde procedure van betichting van valsheid zou blijken dat de steller van het stuk een valse verklaring zou afgelegd hebben; dat niet blijkt dat een zodanige procedure is ingesteld geworden; dat daaruit volgt dat het op 18 juni 1979 door verzoekers ter post aangetekend beroep bij de Koning, te laat was en dat het bestreden beroep dit beroep terecht als niet ontvankelijk heeft aangewezen; dat derhalve het middel niet gegrond is;

2.3. Overwegende dat het feit dat de Koning het bij Hem ingestelde beroep uitsluitend naar de ontvan­kelijkheid en niet naar grond onderzocht, met zich brengt dat voor de Raad van State slechts op ontvankelijke wijze middelen kunnen aangevoerd worden die betrekking hebben op die ontvankelijkheid van het bij de Koning ingediende beroep; dat derhalve, vermits de andere aangevoerde middelen betrekking hebben op de grond van de zaak, verzoekers er geen belang bij hebben die middelen voor de Raad van State te laten gelden.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partijen en van de tussenkomende partij).

Nr 25.126

ARREST van 12 maart 1985 (IVe Kamer) De HH. Baeteman, kamervoorzitter, Vander Stichele en Borret, verslaggever, staatsraden, en Verhuist, auditeur.

COESSENS (Mr Ruyssinck) tl Minister van Onderwijs (N) en Examencommissie van het Hoger Rijksinstituut voor Economisch, Paramedisch en Sociaal Hoger Onderwijs te Kortrijk (M' Daenen)

1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Algemeen

De omstandigheid dat de termijn slechts met enkele dagen overschreden is, ontbeert elke juridische waarde.

ll. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Aanvang van de termijn - Algemeen

De stelling volgens welke de termijn ingaat de dag waarop de verzoeker weet dat de beslissing onwettig is, is in haar absoluutheid onverenigbaar met de bepalingen van artikel 4 van het procedurereglement.

De termijn gaat in, naar gelang het geval, de dag waarop de bestreden beslissing bekendgemaakt is, de dag waarop ze betekend is of de dag waarop de verzoekende partij er kennis heeft van gehad.

lil. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Aanvang van de termijn - Bekendmaking - Andere wijzen van bekendmaking - Diversen

Voor beslissingen van examencommissies van het onderwijs die geproclameerd worden, gaat de termijn in de dag van de proclamatie.

IV. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Verlenging en stuiting - Omstandigheden welke de termijn niet stuiten - Beroep bij een onbevoegde overheid

Wanneer iemand meent het slachtoffer te zijn van een onwettige bestuursbeslissing en hij verzoekt het bestuur om een herziening van die beslissing hoewel geen rechtsregel het bestuur verplicht om over die aanvraag om herziening te beslissen en wanneer het bestuur, de ontstentenis van een verplichting ten spijt, na een nieuw onderzoek van de zaak en op grond van nieuwe of van opnieuw beoordeelde gegevens, een nieuwe beslissing neemt, kan

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 63: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 63 N• 25.126

de betrokkene ontvankelijk annulatieberoep instellen tegen die nieuwe beslissing, ook al is zij maar impliciet genomen en ook al bevestigt zij inhoudelijk integraal de oorspronkelijke beslissing.

Een zodanige aanvraag om herziening is uiteraard maar zinvol wanneer ze gericht wordt tot een bestuursorgaan dat hetzij zelf kan beslissen tot herziening over te gaan, hetzij aan het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan bevelen tot herziening over te gaan.

De mededeling aan de steller van de handeling van een copie van een verzoek tot herziening dat aan een onbevoegde overheid is gestuurd, stuit de termijn niet.

Gezien het verzoekschrift dat Ingrid Coessens, vertegenwoordigd door Advocaat Antoine Lievens, op 24 november 1982 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing van 16 september 1982 van de examencommissie van het Hoger Rijksinstituut voor Economisch, Paramedisch en Sociaal Hoger Onderwijs te Kortrijk waarbij zij afgewezen wordt in de tweede zittijd voor het tweede jaar maatschappelijk assistente;

1. Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Op 16 september 1982 besluit de e'xamencommissie van het Hoger Rijksinstituut voor Economisch, Paramedisch en Sociaal Hoger Onderwijs te Kortrijk verzoekster af te wijzen in de tweede zittijd voor het tweede jaar maatschappelijk assistente wegens een onvoldoende voor het vak maatschappelijk opbouwwerk.

Verzoekster heeft in totaal 62,5 % behaald; voor evengenoemd vak heeft zij 20 op 100 behaald.

1.2. Dezelfde dag wordt zij tijdens de proclamatie als niet geslaagd afgeroepen.

1.3. Steeds dezelfde dag schrijft zij aan de Minister van Onderwijs:

« ...

>>-op 161911982 werd ik gedelibereerd als zijnde niet geslaagd.

>>- bij navraag naar mijn punten, waarvan geen officieel rapport kon worden bekomen, bleek dat ik niet slaagde met 62,5 % en één onvoldoende voor het vak: opbouwwerk.

»Mijnheer de Minister, mij schijnt het onlogisch dat één professor het recht heeft om iemand niet te laten slagen gezien de vigerende wetgeving terzake en het niet toegankelijk zijn van de bekomen uitslagen te meer daar het ene onvoldoende cijfer dat ik heb behaald tot stand is gekomen door een sterke intimidatie die op mij door de betrokken professor is uitgeoefend geworden tijdens het examen (met getuige) en waartegen ik officieel klacht wens neer te leggen.

»Daarom durf ik U te vragen, Mijnheer de Minister, een onderzoek te doen instellen over de wijze waarop ik werd ondervraagd, het verloop van de deliberatie en steunend op het onderzoek eventueel te bevelen het examen en de deliberatie te herdoen.

»Ik hoop dat er zal kunnen vermeden worden dat ik deze zaak aanhangig dien te maken bij de Raad van State en eventueel bij de Burgerlijke rechtbank.

» ••. ».

Blijkens een vermelding op de brief heeft zij een copie ervan aan de diensten van het betroffen instituut gestuurd. In haar memorie van antwoord erkent de tweede verwerende partij dat.

1.4. Met een dienstnota van 20 september 1982 wordt de klacht van verzoekster aan de inspecteur-generaal bij het hoger onderwijs voor onderzoek en advies toegestuurd.

1.5. De directeur van het betrokken instituut schrijft op 22 september 1982 evengenoemde inspecteur­generaal aan. Hij noemt de klacht van verzoekster ongegrond, omdat zij volgens de vigerende wetgeving wel degelijk 50 % voor alle vakken dient te behalen, omdat niet de betrokken leraars alleen, maar de examencommissie in haar geheel besloten heeft haar af te wijzen en omdat het mondeling examen over het vak maatschappelijk opbouwwerk verlopen is «zoals alle andere vakken» en «de leraar die de examens bijzat bevestigde dat er geen sprake was van intimidatie maar wel van een studentin die onvoldoende presteerde».

1.6. Op 1 oktober 1982 adviseerde de met het onderzoek belaste inspecteur de zaak «te klasseren». Hij verantwoordt dit advies als volgt:

« ...

»Het betreft hier een collectieve beslissing van de deliberatiecommissie van 16.09.1982.

»Bij gebrek aan concreet geformuleerde gegevens omtrent het begrip intimidatie, heb ik de leerkracht, Mevr. Isaac, F., en de bijzitter, dhr. Dangreau, verhoord. Betrokkenen hebben mij, in aanwezigheid van dhr. directeur, verklaard dat geen intimidatie werd uitgeoefend, maar een ernstig tekort werd vastgesteld. De directeur verklaart in bijg. schrijven dat het examen is verlopen volgens de vigerende reglementering.».

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 64: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.126

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 64

1. 7. Op 3 november 1982 wordt aan verzoekster namens de Minister van Onderwijs meegedeeld dat haar klacht als ongegrond dient te worden beschouwd omdat uit het verslag van de inspectie gebleken is dat de examenverrichtingen reglementair zijn verlopen en dat haar afwijzing door de examencommissie werd beslist.

2.1. Overwegende dat de tweede verwerende partij als exceptie van onontvankelijkheid opwerpt dat de raadsman van verzoekster die het verzoekschrift ondertekend heeft, «op heden niet heeft doen hlijken of hij reeds opgenomen is op het tahleau van de ha/ie»;

Overwegende dat ingevolge die exceptie verzoekster een verklaring overlegt van de stafhouder van de orde van advocaten bij de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde, volgens welke haar raadsman op het tableau van de advocaten van zijn balie werd ingeschreven op 1 oktober 1982; dat de exceptie dus als ongegrond moet worden afgewezen;

2.2. Overwegende dat de beide verwerende partijen als exceptie van onontvankelijkheid opwerpen dat het verzoekschrift niet tijdig is ingediend; dat uit haar brief van 16 september 1982 blijkt dat verzoekster op die dag kennis had van de bestreden beslissing; dat overeenkomstig artikel 4 van het procedurereglement. de termijn van zestig dagen voor het indienen van het verzoekschrift die dag is ingegaan, zodat het op 2~ november 1982 ingediende verzoekschrift buiten die termijn is ingediend;

2.2.1. Overwegende dat in haar memorie van wederantwoord verzoekster tegen deze exceptie vooreerst inbrengt dat de termijn eerst ingaat de dag dat de verzoekende partij «met zekerheid weet dat de hestreden hes/issing om een of andere reden onrechtmatig werd genomen»; dat zij stelt dat zij dat zelf op heden nog niet met zekerheid kan uitmaken bij gebrek aan een volledig administratief dossier;

Overwegende dat in haar memorie van wederantwoord zij tegen de exceptie nog inbrengt dat, gesteld dat de termijn op 16 september 1982 is ingegaan, hij slechts met enkele dagen overschreven is;

2.2.1.1. Overwegende dat verzoekster met dat betoog er niet toe gekomen is de exceptie te weerleggen; dat de omstandigheid dat de termijn slechts met enkele dagen overschreden is, duidelijk elke juridische waarde ontbeert; dat verzoeksters stelling volgens welke de termijn ingaat de dag waarop de verzoekende partij weet dat de beslissing onwettig is, in haar absoluutheid onverenigbaar is met de bepalingen van artikel 4 van het procedurereglement; dat krachtens die bepalingen de termijn ingaat, naargelang van het geval, de dag waarop de bestreden beslissing bekendgemaakt is, de dag waarop ze betekend is of de dag waarop de verzoekende partij er kennis heeft van gehad; dat aangenomen wordt dat voor beslissingen van examencommissies van het onderwijs die geproclameerd worden, de termijn ingaat de dag van de proclamatie; dat, wat verzoekster niet ontkent, in het onderhavige geval de proclamatie op 16 september 1982 heeft plaatsgegrepen; dat als men zich daarbij houdt, de besproken exceptie dus gegrond is;

2.2.2.1. Overwegende echter dat in haar laatste memorie verzoekster verklaart zich, wat de ontvankelijkheid van haar verzoekschrift betreft, aan te sluiten bij het verslag van de auditeur; dat zij, om haar verzoekschrift als tijdig ingediend te doen beschouwen, er zich zodoende op beroept dat, nadat zij met haar onder 1.3. gerelateerde brief van 16 september 1982 klacht tegen de bestreden beslissing had ingediend, haar op 3 november 1982 werd medegedeeld dat haar klacht was verworpen, met het gevolg dat eerst op de laatstvermelde datum de termijn voor het indienen van haar verzoekschrift is ingegaan, zodat dit verzoekschrift tijdig is ingediend op 24 november 1982;

2.2.2.2. Overwegende dat de strekking van verzoeksters brief van 16 september 1982 duidelijk is: ze wil van de Minister van Onderwijs, zo zijn onderzoek de gegrondheid van haar bezwaren uitwijst, een bevel tot het overdoen van de nu bestreden beslissing verkrijgen, zodat voor haar een beroep op de rechter, met name op de Raad van State, overbodig wordt;

2.2.2.3. Overwegende dat aangenomen wordt dat wanneer iemand meent het slachtoffer te zijn van een onwettige bestuursbeslissing en het bestuur verzoekt om een herziening van die beslissing hoewel geen rechtsregel het bestuur verplicht om over die aanvraag om herziening te beslissen en wanneer het bestuur, de ontstentenis van een verplichting ten spijt, na een nieuw onderzoek van de zaak en op grond van nieuwe of van opnieuw beoordeelde gegevens, een nieuwe beslissing neemt, de betrokkene ontvankelijk een annulatieberoep kan instellen tegen die nieuwe beslissing, ook al is zij maar impliciet genomen en ook al bevestigt zij inhoudelijk integraal de oorspronkelijke beslissing;

Overwegende dat een zodanige aanvraag om herziening uiteraard maar zinvol is, want tot het beoogde resultaat kan leiden, wanneer ze gericht wordt tot een bestuursorgaan dat hetzij zelf kan beslissen tot herziening over te gaan, hetzij aan het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan bevelen tot herziening over te gaan;

2.2.2.4. Overwegende dat het met haar brief van 16 september 1982 aan de Minister van Onderwijs is dat verzoekster vraagt eventueel de herziening van de door haar bestreden beslissing te bevelen, door «te hevelen het examen en de deliberatie te herdoen»; dat de Minister van Onderwijs daartoe evenwel niet bevoegd is; dat de onder 2.2.2.3. beschreven beslissing die een nieuwe beroepstermijn doet ontstaan, dus onmogelijk tot stand kon komen doordat verzoekster zich tot de Minister richtte;

2.2.2.5. Overwegende dat, zoals onder 1.3. is gerelateerd, verzoekster een copie van voornoemde brief aan de directeur van het betrokken instituut heeft gestuurd; dat deze, zonder daartoe ook maar moreel verplicht te zijn - met het sturen van de copie blijkt verzoekster hem helemaal niets gevraagd te hebben, blijkt ze hem alleen maar te hebben willen informeren dat zij hogerop, bij de Minister, haar recht zoekt - de inhoud van de brief aan

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 65: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 65 Nr 25.126

de examencommissie had kunnen overleggen zodat deze, als zij dat wenste, de zaak opnieuw kon onderzoeken en eventueel haar beslissing herzien; dat hij zulks echter niet heeft gedaan; dat alzo het bezorgen aan de directeur van een copie van de meervermelde brief niet geleid heeft tot een beslissing als beschreven onder 2.2.2.3.;

2.3. Overwegende dat uit wat voorafgaat geconcludeerd moet worden dat het verzoekschrift te laat is ingediend.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster).

Nr 25.127

ARREST van 12 maart 1985 (IVe Kamer) De HH. Baeteman, kamervoorzitter, Vander Stichele, verslaggever, en Borret, staatsraden, en De Wolf, auditeur.

GEMEENTE DILSEN t/ Minister van Onderwijs (N) en Gemeenschapsminister van . Onderwijs

1 en II. (zie nr 24.995, I en Il)

Gezien het verzoekschrift dat de gemeente Dilsen op 4 mei 1981 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het koninklijk besluit van 12 maart 1981 houdende niet-inwilliging van het beroep ingesteld door de gemeente Dilsen tegen de beslissing van de bestendige deputatie van de provincieraad van Limburg van IO mei 1979 waarbij de beslissing van de gemeenteraad van Dilsen van 12 april 1979 houdende de afzetting van Jaak Moesen uit zijn functie van algemeen directeur van het gemeentelijk onderwijs te Dilsen niet wordt goedgekeurd;

Overwegende dat het eerste element dat in aanmerking komt bij de beoordeling van het belang dat een partij heeft bij het voeren van een proces, door die partij zelf wordt geleverd, meer bepaald door het feit het proces te beginnen, maar eveneens door te blijven deelnemen aan de door die partij zelf ingezette rechtsstrijd; dat het volkomen verzuim deel te nemen aan de voor de Raad van State verlopende schriftelijke procedure alzo in redelijkheid moet worden begrepen als getuigende van de opvatting van de verzoekende partij dat voor haar het voortzetten van het begonnen proces geen zin en dus geen belang meer heeft; dat hieruit dan ook moet worden besloten dat een partij die niet aan de rechtstrijd deelneemt, de voorwaarde om ontvankelijk beroep op de Raad van State te kunnen doen, te weten belang erbij te hebben van de Raad van State een uitspraak over de inzet van het proces te bekomen, niet langer vervult;

Overwegende dat de verzoekende partij na de indiening van het verzoekschrift niet alleen heeft nagelaten een memorie van wederantwoord in te dienen, maar ook geen laatste memorie aan de Raad heeft toegezonden; dat zij derhalve geacht moet worden niet langer een actueel belang bij het door haar ingestelde beroep te hebben.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

Nr 25.128

ARREST van 12 maart 1985 (IVe Kamer) De HH. Baeteman, kamervoorzitter, Vander Stichele, verslaggever, en Borret, staatsraden, en Verhuist, auditeur.

NACKERS (Mr de Bruyn) t/ Minister van Onderwijs (N) (de W Aertgeerts) -Tussenkomende partij: Salien (Mr Lambrechts)

1. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Mutatie, overplaatsing, dienstaanwijzing, verandering van graad - Maatregelen die betrekking hebben op andere personeelsleden

Een leerkracht wiens concurrentiële positie in verband met haar carrière in bepaalde gevallen door de grotere anciënniteit van collega's nadelig kan beïnvloed worden, vindt in dat

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 66: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

N' 25.128

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 66

nadeel een voldoende belang om beslissingen aan te vechten welke precies tot gevolg hebben haar in concurrentieverhouding t.a.v. een collega met grotere anciënniteit te plaatsen.

II. INTREKKING VAN DE HANDELINGEN VAN DE ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN -Begrip

Wanneer een mutatie definitief geworden is, kan de beslissing waarbij dezelfde leer­kracht opnieuw naar zijn oorspronkelijke betrekking wordt gemuteerd niet als een intrekking van de voormelde mutatiebeslissing worden beschouwd, maar gaat het om een nieuwe mu­tatie die aan alle ter zake geldende vereisten moet voldoen.

Ill. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Mutatie - Wervingsambten

Uit de artikelen 31en35 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 en de artikelen 1 en 6 van het koninklijk besluit van 30 april 1969 volgt dat een definitieve mutatie slechts kan gegeven worden indien een ambt vacant is verklaard en de vacature werd bekend gemaakt.

Uit de artikelen 35, 37 en volgende van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 en uit de artikelen 1 en volgende van het koninklijk besluit van 30 april 1969 volgt dat een mutatie enkel kan worden toegekend op grond van een regelmatige aanvraag en met inachtneming van een op objectieve criteria gesteunde rangschikking.

Gezien het verzoekschrift dat Freddy Nackers op 21 juni 1982 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing van de Minister van Onderwijs van 22 april 1982 waarbij Leo Salien overgeplaatst wordt van de Rijksbasisschool (R.B.S.) Lier naar de R.B.S. Putte;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 19 januari 1983;

Gelet op de beschikking van 13 juni 1983 die de tussenkomst van Leo Salien toelaat;

Over de gegevens van de zaak.

l. Overwegende dat de wezenlijke gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Bij koninklijk besluit van 3 oktober 1968 wordt Leo Salien in vast verband benoemd in het wervingsambt van onderwijzer. Hij is thans aangesteld als onderwijzer aan de R.M.S. te Putte.

1.2. Ingevolge een klacht van F. Nackers, directeur a.i. aan de R.B.S. Putte, van 12 december 1980 wordt door de inspectie op 13 januari 1981 een onderzoek ter plaatse ingesteld. De inspectie besluit dat tegen Leo Salien een passende tuchtmaatregel dient genomen te worden, om reden dat Leo Salien «zich klaarblijkelijk enkele vrijheden veroorloofd heeft».

1.3. Op 4 februari 1981 stelt het Bestuur van het basisonderwijs voor Leo Salien over te plaatsen als niet disciplinaire maatregel van orde.

1.4. Op 12 februari 1981 besluit de minister niet in te gaan op het voorstel tot overplaatsing bij ordemaatregel en verzoekt de administratie een voorstel tot tuchtmaatregel voor te leggen.

1.5. Op 25 februari 1981 stelt de administratie de schorsing bij tuchtmaatregel gedurende twee maanden voor.

1.6. Op 31 maart 1981 beslist de minister Leo Salien over te plaatsen bij ordemaatregel van de R.B.S. Putte naar de R.B.S. Evere. Bij een formeel ministerieel besluit van 6 augustus 1981 houdende de overplaatsing van Leo Salien wordt overwogen «dat op JO april 1981 aan de Heer Leo Salein schriftelijk werd medegedeeld dat hij bij ordemaatregel overgeplaatst zou worden, wegens niet naleving van zijn plichten, van de Rijksbasisschool Putte naar de Rijksbasischool Evere» en dat de Heer Leo Salien overeenkomstig artikel 144 geen bezwaarschrift heeft ingediend tegen het schriftelijk betekende strafvoorstel binnen de termijn van twintig dagen volgende op de kennisgeving.

1.7. Bij brief van 15 april 1981 tekent Leo Salien beroep aan tegen het voorstel van strafmaatregel zonder het echter te motiveren.

1.8. Bij ministerieel besluit van 14 december 1981 wordt Leo Salien «gelet op de aanvraag tot mutatie» geaffecteerd aan de R.B.S. te Lier.

1.9. Op 22 februari 1982 verzoekt de kabinetschef de administratie, aan de minister mede te delen op welke grond tot de overplaatsing in het belang van de dienst was besloten, waarop de administratie op 22 maart 1982 antwoordt:

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 67: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 67 Nr 25.128

«Wat betreft deze overplaatsing heeft de administratie van het basisonderwijs nooit een ministeriële beslissing ontvangen. Zij meent dan ook dat de klachten zeer sterk overdreven zijn en in feite noch een overplaatsing, noch een strenge tuchtmaatregel wettigen ...

»Het zou misschien aan te bevelen zijn de Heer Salien terug naar de R.B.S. Putte te zenden en zijn vervanger te Putte naar de R.B.S. Lien>.

1.10. Op 22 april 1982 beslist de minister Leo Salien terug over te plaatsen naar de R.B.S. Putte.

1.11. Op 15 september 1982 schrijft het Bestuur van het personeel aan de minister o.m.:

«De administratie kan slechts vaststellen dat een leerkracht die op zijn aanvraag tot mutatie naar de R.B.S. Lier werd overgeplaatst, zonder reden overgeplaatst wordt gezien geen dossier voorhanden is waaruit blijkt dat dit in het belang van de dienst is, dat er geen boventalligheid is die een tijdelijke reaffectatie zou verantwoorden, enkel een voorstel van het Bestuur van het Basisonderwijs waarbij de bepaling van het statuut blijkbaar niet in acht genomen wordt».

«Indien de Heer Minister zijn beslissing handhaaft, is het noodzakelijk mede te delen op welke statutaire bepalingen deze overplaatsing gesteund is ten einde een ontwerp van ministerieel besluit te kunnen voorleggen».

1.12. Verzoeker is bij koninklijk besluit van 5 januari 1978 vast benoemd in het ambt van onderwijzer en bij ministerieel besluit van 10 augustus 1978 aan de R.L.S. Putte geaffecteerd. Bij ministerieel besluit van 26 maart 1980 wordt hij voorlopig aangesteld als directeur van deze school. Deze waarneming wordt bij ministerieel besluit van 4 november 1982 beëindigd.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid.

2. Overwegende dat de tussenkomende partij het belang van verzoeker ontkent doordat verzoeker op dit ogenblik nog steeds zijn betrekking aan de R.B.S. te Putte bekleedt en hij niet in overtal is; dat hij voor het schooljaar 1983-1984 een grote kans maakt om in het R.B.S. Putte te kunnen blijven en dat hij de vastbenoemde leerkracht is met de minste dienstjaren sedert zijn benoeming op 1 september 1977;

2.1. Overwegende dat een leerkracht, indien haar concurrentiële positie in verband met haar carrière in bepaalde gevallen door de grotere anciënniteit van collega's nadelig kan beïnvloed worden, in dat nadeel een voldoende belang vindt om beslissingen aan te vechten welke precies tot gevolg hebben haar in concurrentiever­houding t.a.v. een collega met grotere anciënniteit te plaatsen; dat in onderhavig geval de tussenkomende partij erkent dat zij ten opzichte van verzoeker over een grotere anciënniteit beschikt, zodat de overplaatsing van de tussenkomende partij een nadelige invloed heeft op de concurrentieverhouding tussen beide partijen; dat derhalve de exceptie niet ontvankelijk is;

Ten aanzien van de rechtmatigheid van de bestreden beslissing.

3. Overwegende dat verzoeker de schending inroept van de artikel 31, 32 en 35 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 doordat Leo Salien zonder dat een betrekking vacant is noch vacant verklaard werd, naar de R.B.S. Putte werd overgeplaatst en geaffecteerd in de plaats van Hans Van Hoeck die daar tijdelijk tewerkgesteld was, terwijl mutatie alleen naar een vacante betrekking kan geschieden en de mutatieregelen dwingend zijn;

3.1. Overwegende dat de tussenkomende partij hierop antwoordt dat haar wederopneming niets anders is dan een herstel van de bestaande toestand sedert 1972 en dat verzoeker tracht haar opnieuw uit de R.B.S. Putte te verwijderen, zodat hij er als jongste vastbenoemde niet zou verontrust worden als er eventueel een klas zou wegvallen; het gaat niet om een mutatie zoals statutair geregeld, maar om een impliciete intrekking van de ordemaatregel;

3.2. Overwegende dat uit de samenlezing van hetgeen onder 1.9. en 1.10. is uiteengezet, blijkt dat aan de bestreden beslissing ten grondslag ligt de wil van de minister terug te komen op het ministerieel besluit van 6 augustus 1981; dat echter de tussenkomende partij tegen het ministerieel besluit van 6 augustus 1981 geen beroep heeft ingesteld, zodat dit besluit definitief is geworden; dat de bestreden beslissing niet gesteld is als een intrekking van voormelde ministeriële beslissing waarvoor trouwens de termijn binnen welke een intrekking mogelijk zou zijn, verstreken is; dat derhalve om wettig te zijn, de bestreden beslissing moet voldoen aan de vereisten voor een definitieve mutatie naar de R.B.S. Putte;

3.3. Overwegende dat verzoeker terecht aanvoert dat de reglementaire voorwaarden om Leo Salien definitief over te plaatsen van de R.B.S. Lier naar de R.B.S. Putte niet verwezenlijkt waren; dat immers uit de artikelen 31 en 35 van het statuut van 22 maart 1969 en uit de artikelen 1 en 6 van het koninklijk besluit van 30 april 1969 volgt dat een definitieve mutatie slechts kan gegeven worden indien een ambt vacant is verklaard en de vacature werd bekendgemaakt; dat uit de artikelen 35, 37 en volgende van het statuut van 22 maart 1969 en uit de artikelen 1 en volgende van het koninklijk besluit van 30 april 1969 volgt dat een mutatie enkel kan worden toegekend op grond van een regelmatige aanvraag en met inachtneming van een op objectieve criteria gesteunde rangschikking; dat het administratief dossier doet blijken dat geen van deze voorwaarden werd nageleefd toen de minister Leo Salien op 22 april 1982 definitief muteerde; dat derhalve alle voorschriften welke een waarborg uitmaken tegen het willekeurig toekennen van een mutatie, werden voorbijgezien; dat het middel gegrond is,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 68: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

N' 25.128

BESLUIT:

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 68

Artikel 1. - Vernietigd wordt de beslissing van de Minister van Onderwijs van 22 april 1982 waarbij Leo Salien overgeplaatst wordt van de R.B.S. Lier naar de R.B.S. Putte.

Artikel 2. - De kosten van het beroep, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van de Belgische Staat.

De kosten van de tussenkomst, bepaald op vierhonderd frank, komen ten laste van de tussenkomende partij.

N' 25.129 ARREST van 12 maart 1985 (IVe Kamer)

De HH. Baeteman, kamervoorzitter, Vander Stichele, verslaggever, en Borrel, staatsraden, en Verhuist, auditeur.

DROESBEKE t/ Minister van Onderwijs (N) (de Hr Aertgeerts) - Tussenkomende partij: De Putter (Mr Lambrechts)

I. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten -Benoeming, bevordering en verandering van graad - Verzoeker die titularis is of wordt van de door de bestreden handeling toegekende graad of van een gelijkwaardige of hogere graad - Gelijke of gelijkwaardige graad - Verzoeker met een geringere anciënniteit

In casu heeft de verzoeker door het feit dat hij later dan degene wiens aanstelling hij betwist een tijdelijke aanstelling kreeg niet alleen een financieel verlies geleden, maar is hij ook hierdoor benadeeld dat hij, voor de toepassing van de statuutbepalingen die steunen op de duur van de door de belanghebbende leerkracht gepresteerde diensten minder dagen dienst in aanmerking kan doen komen dan het aantal dat hij zou kunnen doen gelden indien hij de aanstelling had gekregen. Hij heeft dus nog altijd belang om met zijn vordering te doen vaststellen dat hij de tijdelijke aanstelling had moeten bekomen.

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp - Verzoekschrift met meerdere onderwer­pen - Principieel verbod

Indien het annulatieberoep tegen verschillende aanstellingen gericht is en de bestreden beslissingen niet hetzelfde ambt betreffen, werpt de Raad van State ambtshalve de onont­vankelijkheid op van de andere beroepen wanneer de eventuele vernietiging van de eerste bestreden beslissing geen wijziging of vernietiging van de andere bestreden handelingen tot gevolg zou hebben.

III. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Nuttige ervaring

Om aangesteld te kunnen worden als praktijkleraar in het lager secundair onderwijs moet men luidens de artikelen 8, 14°, en 9, 14°, van het koninklijk besluit van 22 april 1969 niet alleen in het bezit zijn van het diploma van geaggregeerde voor het lager secundair onderwijs, maar moet men ook beschikken over één jaar nuttige ervaring.

Gezien het verzoekschrift dat Paul Droesbeke op 29 oktober 1982 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de «beslissingen van de minister van Onderwijs, van niet bekende datum ". waarbij de heren De Putter, Rijckaert en Neuckermans werden aangesteld als praktijkleraar electriciteit, respectievelijk met een opdracht van 16 u. in het lager secundair onderwijs, 20 u. in het hoger secundair beroepsonderwijs en 16 u. in het lager secundair onderwijs aan het K.T.A. te Liedekerke en waardoor impliciet geweigerd wordt verzoeker aan te stellen als praktijkleraar electriciteit met een volledige opdracht aan deze inrichting»;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 19 mei 1983;

Gelet op de beschikking van 3 juni 1983 die de tussenkomst van R. De Putter toelaat;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 69: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 69

Over de gegevens van de zaak.

Nr 25.129

1. Overwegende dat de wezenlijke gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Bij ministeriële beschikking getroffen vóór 1 september 1981 wordt verzoeker aangesteld als leraar technische vakken en beroepspraktijk (T.V. en B.P.) H.S.O. electriciteit in een vacante betrekking aan het K.A. Asse-Ternat.

1.2. Bij ministeriële beschikking getroffen na 25 augustus 1981 wordt Y. Neukermans tijdelijk aangesteld voor 27 lesuren technische vakken, praktische vakken en beroepspraktijk (L.S.O. en H.S.0.) in een niet-vacante betrekking aan het R.l.T.O. Liedekerke.

1.3. Op 30 juni 1982 wordt verzoeker wegens «einde schooljaar 1981-1982» «uit dienst gemeld».

1.4. Bij ministeriële beschikking getroffen na 18 oktober 1982 wordt verzoeker tijdelijk aangesteld als leraar praktische vakken electriciteit (12 lesuren L.S.0.) aan het K.T.A. Halle.

1.5. Bij ministeriële beschikking van 9 november 1982 wordt verzoeker tijdelijk aangesteld voor 26 lesuren (technische vakken en praktische vakken L.S.O. en H.S.0.) aan het K.T.A. Liedekerke «in vervanging van Ryckaert Freddy die einde opdracht bekomt» terwijl deze laatste de opdracht van verzoeker aan het K.T.A. Halle toegewezen krijgt.

1.6. Bij ministeriële beschikking getroffen na 16 september 1982 wordt Y. Neukermans voor 28 lesuren aangesteld in een niet-vacante betrekking aan het K.T.A. Liedekerke.

1.7. Bij ministeriële beschikking van 16 september 1982 wordt R. De Putter, die bij koninklijk besluit van 16 februari 1982 vast benoemd was als leraar technische vakken (electriciteit) in het secundair onderwijs van de lagere graad en bij ministerieel besluit van 13 oktober 1982, met ingang van 1 september 1981, in een volledige betrekking aan het K.T.A. Anderlecht zou worden geaffecteerd, als boventallig aangesteld voor 26 lesuren (10 uur technische vakken en 16 uur praktische vakken) L.S.O. aan het K.T.A. Liedekerke.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid.

2. Overwegende dat de tussenkomende partij het belang van verzoeker betwist doordat de tussenkomende partij sinds 1 september 1981 vastbenoemd leraar technische vakken is, terwijl verzoeker nog maar een tijdelijke leerkracht was op het ogenblik van het indienen van het verzoekschrift, en dat alleszins het belang beperkt is tot de enkele weken tussen september 1982 en eind oktober of begin november 1982, datum waarop verzoeker tijdelijk aangesteld werd;

2.1. Overwegende dat verzoeker door het feit dat hij later dan R. De Putter een tijdelijke aanstelling kreeg, niet alleen een financieel verlies geleden heeft, maar ook hierdoor benadeeld is dat hij, voor de toepassing van de statuutbepalingen die steunen op de duur van de door de belanghebbende leerkracht gepresteerde diensten minder dagen dienst in aanmerking kan doen komen dan het aantal dat hij zou kunnen doen gelden indien aan hem de aanstelling gegeven was geweest die in werkelijkheid aan R. De Putter werd gegeven; dat verzoeker er dus nog altijd belang bij heeft om met zijn vordering door de Raad van State te doen vaststellen dat niet R. De Putter maar hij zelf de tijdelijke aanstelling aan het K.T.A. Liedekerke had moeten bekomen; dat de exceptie moet worden afgewezen;

3. Overwegende dat verzoeker in zijn memorie van wederantwoord aanvoert dat tussen de drie bestreden aanstellingen de vereiste samenhang aanwezig is om hun vernietiging te vorderen bij middel van een enkel beroepschrift doordat er aan het K.T.A. Liedekerke meer dan een volledige opdracht praktische vakken vacant is, doch gespreid over R. De Putter, F. Ryckaert en Y. Neukermans;

3.1. Overwegende dat de eventuele vernietiging van de eerste bestreden beslissing geen wijziging of vernietiging van de andere bestreden handelingen tot gevolg zou hebben; dat zij bovendien niet alle drie hetzelfde ambt betreffen; dat derhalve ambtshalve dient te worden opgeworpen dat het beroep ten aanzien van het tweede en het derde voorwerp, t.w. de aanstelling van F. Ryckaert en Y. Neukermans, niet ontvankelijk is;

Ten aanzien van de rechtmatigheid van de aanstelling van R. De Putter.

4. Overwegende dat verzoeker in een eerste middel de schending inroept van artikel 18 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het personeel van het rijksonderwijs en van artikel 8 van het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het personeel van het rijksonderwijs doordat R. De Putter niet de vereiste nuttige ervaring heeft;

4.1. Overwegende dat R. De Putter in zijn verzoekschrift tot tussenkomst laat gelden dat verzoeker zich vergist in de opsomming van de diploma's, dat hij vast benoemd werd en derhalve door het bestuur terecht beschouwd werd als hebbende de vereiste bekwaamheidsbewijzen, met het oog op een reaffectatie aan het K.T.A. te Liedekerke;

4.2. Overwegende dat verzoeker de aanstelling van R. De Putter bestrijdt in zoverre deze laatste aangesteld werd als praktijkleraar electriciteit; dat R. De Putter geaggregeerde voor het lager secundair onderwijs is en vast benoemd werd in het ambt van leraar technische vakken lager secundair onderwijs; dat echter om aangesteld te kunnen worden als praktijkleraar hij in het bezit diende te zijn van het diploma van geaggregeerde voor het lager

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 70: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.129

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 70

secundair onderwijs aangevuld met één jaar nuttige ervaring, zoals zulks voorgeschreven is bij de artikelen 8, 14°, en 9, 14°, van het voormelde koninklijk besluit van 22 april 1969; dat R. De Putter niet aantoont dat hij op een nuttige ervaring kan wijzen; dat het middel derhalve gegrond is in zoverre het de aanstelling van R. De Putter betreft voor 16 lesuren praktische vakken;

Overwegende dat de overige middelen niet moeten worden onderzocht, vermits zij niet tot een ruimere vernietiging zouden kunnen leiden,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt de ministeriële beschikking van 16 september 1982 houdende aanstelling van R. De Putter voor 26 lesuren L.S.O. aan het K.T.A. Liedekerke in zoverre de aanstelling 16 lesuren praktische vakken (electriciteit) betreft.

Artikel 2. - Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Artikel 3. - De kosten van het beroep, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van de Belgische Staat.

De kosten van de tussenkomst, bepaald op drieduizend frank, komen ten laste van de tussenkomende partij.

Nr 25.130

ARREST van 13 maart 1985 (VJ• Kamer) De HH. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Closset en Martens, verslaggever, staatsraden, en Coolen, eerste auditeur.

PETIT t/ Stad Neufchäteau

I. GEMEENTEPERSONEEL - Tuchtregeling - Toezicht - Algemeen

1. De waarschuwing als tuchtstraf moet niet van rechtswege ter goedkeuring aan de bestendige deputatie worden voorgelegd.

2. In de gemeentewet is niet bepaald dat van het besluit waarbij een waarschuwing als tuchtstraf wordt opgelegd, aan de gouverneur kennis moet worden gegegen.

II. GEMEENTEN - Toezicht - Schorsing en vernietiging - Schorsing - Termijn

De in artikel 86 van de gemeentewet bedoelde «inkomst» veronderstelt een kennisge­ving door de gemeenteoverheid zelf, op een wijze die de authenticiteit van het ter kennis gebracht besluit waarborgt.

Die kennisgeving kan niet worden geacht te zijn gedaan door toezending van een onge­zegeld afschrift van het bestreden besluit, gevoegd bij het bezwaarschrift dat het personeelslid dat een tuchtstraf heeft gekregen aan de gouverneur heeft gestuurd.

III. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift -Termijn - Verlenging en stuiting - Omstandigheden welke de termijn kunnen stuiten - Tussenkomst van de toeziende overheid

Het bij de toeziende overheid ingediende bezwaarschrift stuit de termijn gesteld voor het indienen van het beroep tot nietigverklaring van de akte van een gemeenteoverheid. De termijn gaat opnieuw in de dag waarop de termijn verstrijkt tijdens welke de toeziende overheid de akte kan vernietigen.

IV. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Datum

Een niet aangetekend verstuurd verzoekschrift krijgt vaste datum door het verzenden van een aangetekende brief waarbij de hoofdgriffter van de Raad van State aan de verzoeker om de nodige belastingszegels verzoekt, omdat hij verzuimd heeft die op zijn verzoekschrift aan te brengen.

V. RECHTSPLEGING - Heropening van de debatten

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 71: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 71 N' 25.130

Gezien het op 6 september 1982 ingediende verzoekschrift, waarbij Colette Petit, echtgenote van Henrotte, de nietigverklaring vordert van het besluit van 31 maart 1982 waarbij het college van burgemeester en schepenen van de stad Neufchäteau haar een waarschuwing als tuchtstraf heeft opgelegd;

Overwegende dat de termijn van beroep is ingegaan op 16 april 1982, dit is de dag na de kennisgeving van de bestreden handeling; dat hij gestuit is door de brief die verzoekster op 27 april 1982 aan de gouverneur van de provincie Luxemburg richtte en waarin zij de nietigverklaring van het bestreden besluit vorderde;

Overwegende dat de waarschuwing als straf niet van rechtswege ter goedkeuring aan de bestendige deputatie moet worden voorgelegd; dat in de gemeentewet niet is bepaald dat van het besluit, waarbij een dergelijke straf wordt opgelegd, aan de gouverneur kennis moet worden gegeven;

Overwegende dat de gouverneur, overeenkomstig artikel 86 van de gemeentewet, bij een met redenen omkleed besluit, de uitvoering kan schorsen van het besluit waarbij een gemeenteoverheid haar bevoegdheid te buiten gaat, de wet schendt of het algemeen belang schaadt; dat de schorsingsbesluit moet worden genomen «binnen veertig dagen nadat het besluit op het provinciaal gouvernement is ingekomen»;

Overwegende dat de in artikel 86 van de gemeentewet bedoelde «inkomst» een kennisgeving door de gemeenteoverheid zelf vooronderstelt, op een wijze die de authenticiteit van het ter kennis gebrachte besluit waarborgt; dat die kennisgeving niet kan worden geacht gedaan te zijn door toezending van een ongezegeld afschrift van het bestreden besluit, gevoegd bij het bezwaarschrift van het gestrafte personeelslid; dat de gouverneur, . in zijn brief van 11 mei 1982, overigens heeft gemeend de stad Neufchäteau te moeten verzoeken hem, samen met haar uitleg over de regelmatigheid van de procedure, «twee afschriften van het bestreden besluit en een eensluidend afschrift van het proces-verbaal van het verhoor» toe te zenden;

Overwegende dat die stukken als bijlage bij het antwoord van de stad Neufchäteau aan de gouverneur zijn gericht bij een brief van 30 juni 1982, ontvangen op 1 juli 1982; dat de in artikel 86 van de gemeentewet voorgeschreven termijn van veertig dagen, is ingegaan op 2 juli 1982 en afgelopen is op 11 augustus 1982; dat de termijn om het onderhavige beroep in te stellen ingegaan is op 12 augustus 1982 en afgelopen was op 10 oktober 1962;

Overwegende dat het op 6 september 1982 niet aangetekend verstuurde verzoekschrift, vaste dagtekening heeft gekregen door het verzenden op 13 september 1982, van de aangetekende brief waarbij de hoofdgriffier van de Raad van State verzoekster om de belastingszegels verzocht die zij verzuimd had op haar verzoekschrift aan te brengen; dat het beroep binnen de wettelijke termijn is ingesteld;

Overwegende dat er grond is om de debatten te heropenen en een onderzoek te bevelen,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het beroep is ontvankelijk ratione temporis.

Artikel 2. - De debatten worden heropend.

Artikel 3. - Het door de auditeur-generaal aangewezen lid van het auditoraat wordt ermee belast verder verslag uit te brengen over de ontvankelijkheid en over de zaak zelf.

Artikel 4. - De beslissing over de kosten wordt in beraad gehouden.

N' 25.131 ARREST van 13 maart 1985 (Vle Kamer)

De HH. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Closset en Martens, staatsraden, en Dumont, adjunct-auditeur-generaal.

PONCIN en MANGILI t/ Provincie Luxemburg (de W Théodore)-Tussenkomende partij: Gigi

1. PROVINCIEPERSONEEL - Bevordering - Provincie Luxemburg (1 en 2)

II. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Handelingen, beslissingen, maatregelen - Bevestigende beslissing en bekrachtiging - Bevestigende beslissing - Overheidspersoneel - Benoeming en bevordering (1)

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 72: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.131

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 72

111. BEVOEGDHEID VAN DE ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Uitoefening van de appreci­atiebevoegdheid - Beslissingen waarbij wordt afgeweken van de geldende reglementering of waarbij een uitzonderingsregeling wordt toegepast (2)

1. Het door een ambtenaar bij de raad van beroep ingesteld beroep tegen een bevorde­ring die hij niet heeft gekregen, stuit de termijn om annulatieberoep in te stellen, indien het bestuur voor de raad van beroep niet heeft betoogd dat deze onbevoegd was om zijn advies over het opgeworpen probleem te geven en de bestendige deputatie, nadat voor de raad van beroep en bij het bestuur een nieuw onderzoek van de zaak was verricht, heeft besloten haar beslissing te handhaven.

2. Uit artikel 28bis van het reglement betreffende de loopbaan van de provinciale ambtenaren van de provincie Luxemburg volgt dat de graad van onderbureauchef door verhoging in graad wordt verleend aan de personeelsleden die de graad hebben van opsteller, opsteller-rekenplichtige en computeroperateur, die ten minste twee jaar anciënniteit hebben in de graden die er toegang toe verlenen en die geslaagd zijn voor een beroepsexamen.

De bestendige deputatie blijft, bij de uitoefening van haar taak van beheerster van het provinciepersoneel, gebonden door de tekst van artikel 28bis van het reglement waarin in geen enkele mogelijkheid tot afwijking wordt voorzien, zelfs niet om billijkheidsredenen, hoe prijzenswaardig die redenen ook zijn.

IV. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Algemene regels betreffende de toewijzing van betrekkingen - Examens en vergelijkende examens - Geschillen - Middelen

V. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Uiteenzetting van de feiten en de middelen - Exceptie van onwettigheid - Individuele handelingen - Handelingen die voorafgaan aan benoemingen

De toelating van een kandidaat tot een examen maakt een handeling uit die niet te scheiden is van de beslissing waarbij deze kandidaat wordt benoemd. Zelfs indien degene die de vernietiging van deze benoeming nastreeft met zekerheid wist dat de betrokkene aan de examens deelnam, dan kan dit hem niet beletten de nietigverklaring te vorderen van het benoemingsbesluit op basis van het feit dat de aanmelding van de betrokkene voor het examen onregelmatig was.

VI. BEVOEGDHEID VAN DE ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Delegatie van bevoegdheid - Bijzondere delegaties - Provincie

VII. PROVINCIEPERSONEEL - Bevordering - Benoemende overheid Een jaarlijks hernieuwde overdracht van het geheel van de benoemingsbevoegdheden

van de provincieraad aan de bestendige deputatie is strijdig met de artikelen 65, tweede lid, en 107, tweede lid, van de provinciewet.

Gezien het op JO december 1982 ingediende verzoekschrift, waarbij Nadia Poncin, echtgenote van Pissel, en Françoise Mangili, echtgenote van Angonese, de nietigverklaring vorderen van «de beslissing van 29 april 1982 van de bestendige deputatie (van de provincieraad van Luxemburg) om de heer René Gigi met ingang van 1 oktober 1982 te benoemen in de graad van onderbureauchef bij het hoofdbestuur»;

Gezien het op 2 maart 1983 ingediende verzoekschrift, waarbij René Gigi vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden;

Gelet op de beschikking van 7 maart 1983 welke die tussenkomst toelaat;

Overwegende dat de volgende feiten aan de zaak ten grondslag liggen:

1. Bij besluit van 20 augustus 1981 schrijft de bestendige deputatie van de provincieraad van Luxemburg een examen voor bevordering door verhoging in de graad van onderbureauchef uit, stelt de leerstof ervan vast alsmede de samenstelling van de examencommissie. De deelnemingsvoorwaarde luidt als volgt: «Opstellers, opstellers­rekenplichtigen en computeroperateurs die op de datum van de aanmelding ten minste twee jaar anciënniteit hebben in niveau 2».

2. Een lijst van de gegadigden bevindt zich in het administratief dossier; onder de gegadigden die zich hebben aangemeld bevinden zich beide verzoeksters en René Gigi. Die lijst is niet ter kennis gebracht van de gegadigden; ieder van hen is er eerst op 2 december 1981 door de bestendige deputatie van verwittigd dat zijn kandidatuur in aanmerking was genomen.

3. De examens hebben plaatsgehad op 14 december 1981 en 2 maart 1982. Uit het proces-verbaal van de examens blijkt dat R. Gigi tweede is gerangschikt met 149,975 punten op 200; Nadia Poncin zesde met 138,6 punten en Françoise Mangili zevende met 133,3 punten.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 73: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 73 Nr 25.131

4. Bij het bestreden besluit van 29 april 1982 benoemt de bestendige deputatie René Gigi met ingang van 1 oktober 1982 tot onderbureauchef bij het provinciaal hoofdbestuur.

5. Op 7 mei 1982 stellen beide verzoeksters tegen dat besluit van 29 april 1982 bij de raad van beroep beroep in om de volgende reden:

«De heer Gigi, een bij de reserve ingedeeld geslaagde, voldeed noch bij de aanmelding voor, noch bij de afsluiting van het examen aan de voorwaarden om deel te mogen nemen aan het examen voor bevordering in de graad van onderbureauchef».

Op 22 september 1982 brengt de raad van beroep het advies uit dat de heer Gigi «noch bij de aanmelding voor, noch bij het afsluiten van het examen voldeed aan de voorwaarden om deel te mogen nemen aan het examen voor bevordering in de graad van onderbureauchef omdat de heer Gigi niet voldeed aan de door artikel 28bis van het reglement voor de organisatie van de provinciale examens bepaalde criteria».

6. Dit advies van de raad van beroep wordt voorgelegd aan de bestendige deputatie met een omstandige nota van de algemene diensten, waarin erop wordt gewezen dat de raad van beroep de ontvankelijkheid van het bezwaar, dat is ingediend meer dan tien dagen na de dag waarop de verzoeksters kennis hebben gekregen van de deelneming van R. Gigi aan het examen, niet heeft onderzocht en de bijzondere omstandigheden van R. Gigi's loopbaan niet in aanmerking heeft genomen. Op 7 oktober 1982 besluit de bestendige deputatie haar beslissing van 29 april 1982 te handhaven. Die beslissing wordt op 13 oktober 1983 ter kennis van de verzoeksters gebracht;

De ontvankelijkheid.

Overwegende dat de tegenpartij betoogt dat het beroep onontvankelijk is omdat het niet is ingesteld binnen de termijn van zestig dagen na de datum van de beslissing van 29 april 1982, het bij de raad van beroep ingediende bezwaar van willige aard is en daardoor de termijn voor het instellen van beroep niet heeft kunnen stuiten wegens machtsoverschrijding;

Overwegende dat het eerste lid van artikel 30 van het reglement van algemeen bestuur het volgende bepaalt:

«De raad van beroep kan eveneens kennis nemen van elk statutair probleem en van andere maatregelen of voorstellen waartegen, luidens de bepaling van dit statuut, beroep kan worden ingesteld»;

dat artikel 31, eerste lid, van het genoemde reglement bepaalt:

«Het personeelslid beschikt in elk geval over een termijn van tien dagen om zijn voornemen om zich tot de raad van beroep te wenden, te kennen te geven. Die termijn gaat in op de datum waarop hem bij aangetekende brief kennis wordt gegeven van de voorgenomen maatregel of straf»;

Overwegende dat het door de verzoeksters op 7 mei 1982 bij de raad van beroep ingestelde beroep, zoals de tegenpartij toegeeft, ontegenzeglijk op die bepalingen was gegrond; dat het bestuur immers voor de raad van beroep niet heeft betoogd dat deze onbevoegd was om zijn advies over het opgeworpen probleem te geven, welk probleem betrekking heeft op de bevordering van personeelsleden; dat het bestuur integendeel heeft volgehouden dat het beroep onontvankelijk was omdat het buiten de vastgestelde termijn was ingesteld en bovendien wat de zaak zelf betreft, voor de beslissing heeft gepleit; dat ten gevolge van dat advies van de raad van beroep door het bestuur een zeer omstandige nota is opgesteld voor de bestendige deputatie; dat eruit moet worden besloten dat de bestendige deputatie op 7 oktober 1982 heeft besloten haar beslissing van 29 april 1982 te handhaven, nadat voor de raad van beroep en bij het bestuur een nieuw onderzoek van de zaak was verricht; dat de beslissing van 7 oktober 1982 geen loutere bevestiging is van die van 29 april 1982; dat het verzoekschrift zo moet worden uitgelegd dat het de nietigverklaring vordert van de beslissing van 29 april 1982 en van de handhaving ervan op 7 oktober 1982; dat de termijn voor beroep bij de Raad van State is ingegaan op 13 oktober 1982, de datum van de kennisgeving van de beslissing van 7 oktober 1982; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

De zaak zelve.

Overwegende dat de verzoeksters een enig middel ontlenen aan de schending van artikel 28bis van het reglement betreffende de loopbaan van de ambtenaren, doordat «de heer René Gigi noch bij de aanmelding voor, noch bij de afsluiting van het examen voldeed aan de vereiste reglementaire voorwaarden om deel te nemen aan het examen voor bevordering in de graad van onderbureauchef»;

Overwegende dat de tegenpartij een exceptie van niet-ontvankelijkheid opwerpt, erop wijzend dat de verzoeksters «een beroep hadden moeten instellen tegen de toelating van de heer Gigi tot het examen, dat wil zeggen uiterlijk zestig dagen na de datum van het eerste examengedeelte ( 14 december 1981 )»; dat zij eraan toevoegt: «zij hadden er infeite veel vroeger kennis van gekregen vermits Mevr. Mangili op hetzelfde kantoor werkt als de heer Gigi en Mevr. Poncin bij de personeelsdienst werkt op het kantoor waar het dossier wordt behandeld»;

Overwegende dat die exceptie geen betrekking heeft op het beroep zelf maar op het enige opgeworpen middel;

Overwegende dat de toelating van R. Gigi tot het examen een handeling uitmaakt die niet te scheiden is van de beslissing waarbij hij tot onderbureauchef is benoemd; dat, ook al zouden de verzoeksters met zekerheid hebben geweten dat de heer Gigi aan de examens deelnam, wat geen twijfel leed vanaf 14 december 1981, de

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 74: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.131

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 74

dag waarop de eerste examengedeelten plaats hadden, dit de verzoeksters niet kan beletten de nietigverklaring te vorderen van het besluit dat de heer Gigi in de graad van onderbureauchef benoemt, onder aanvoering dat de aanmelding van die gegadigde voor het examen onregelmatig was; dat het middel ontvankelijk is;

Overwegende dat artikel 28bis van het reglement betreffende de loopbaan van de provinciale ambtenaren, waarvan de schending wordt aangevoerd, bepaalt:

«Aan een bevorderingsexamen door verhoging in graad kunnen alleen deelnemen de personeelsleden die ten minste twee jaar anciënniteit hebben in de graden die er toegang toe verlenen»;

dat de graad van onderbureauchef, volgens de bijlage bij dat reglement, door verhoging in graad wordt verleend aan de personeelsleden die de graad hebben van opsteller, opsteller-rekenplichtige en computeroperateur en die geslaagd zijn voor een beroepsexamen;

Overwegende dat het vaststaat dat de heer Gigi niet voldeed aan de door die bepalingen gestelde voorwaarde;

Overwegende dat de tegenpartij, zich beroepend op haar taak als beheerster van het provinciepersoneel, betoogt dat zij door artikel 28bis van het reglement te interpreteren de heer Gigi heeft kunnen toelaten tot het examen; dat zij wijst op de bijzondere toestand waarin die ambtenaar zich bevond;

«De tekenaarsloopbaan van de heer Gigi is onderbroken door zijn arbeidsongel'a/ i·an ó maart 1980. Het wervingsexamen voor tekenaar, waardoor hij de kans kreeg om vast te worden benoemd, is immers l'anaf 22 mei 1980 afgenomen. Door de ernst van zijn kwetsuren kon hij er niet aan deelnemen. Aangezien de heer Gigi was opgenomen in de wervingsreserve van opsteller en de leeftijdsgrens naderde (hij is geboren op 14 januari 1931 ), is hem het statuut van opsteller toegewezen ... Hij is, na die door omstandigheden vereiste statutaire omweg, vast benoemd tot opsteller bij het hoofdbestuur. Het zijn die omstandigheden die er de bestendige deputatie toe hebben gebracht de tekenaars/oopbaan (zelfde rang en hogere weddeschaal) gelijk te stellen met die van opsteller, om de heer Gigi in de mogelijkheid te stellen zich aan te melden voor het examen, dat wil zeggen zijn kans waar te nemen»;

Overwegende dat de bestendige deputatie, bij haar taak van beheerster van het provinciepersoneel, gebonden blijft door de tekst van artikel 28bis van het reglement waarin in geen enkele mogelijkheid tot afwijking wordt voorzien, zelfs niet om billijkheidsredenen, hoe prijzenswaardig ook; dat het middel gegrond is;

Overwegende dat de bestendige deputatie, om het bestreden besluit vast te stellen, haar bevoegdheid overigens heeft moeten gronden op een besluit van 23 november 1981 van de provincieraad luidens hetwelk «zij tot de gewone zitting van 1982 gemachtigd is om de personeelsleden van de verschillende provinciediensten te benoemen, over te plaatsen, te schorsen, te pensioneren en te ontslaan»; dat een dergelijke jaarlijks hernieuwde overdracht van het geheel van de bevoegdheden van de provincieraad, zoals de tegenpartij heeft toegegeven, strijdig is met de artikelen 65, tweede lid, en 107, tweede lid, van de provinciewet; dat de bestendige deputatie onbevoegd was om de bestreden handeling te stellen,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd worden:

1° de op 29 april 1982 door de bestendige deputatie van de provincieraad van Luxemburg genomen beslissing waarbij René Gigi met ingang van 1 oktober 1982 wordt benoemd in de graad van onderbureauchef;

2° de op 7 oktober 1982 door dezelfde bestendige deputatie genomen beslissing waarbij zij haar beslissing van 29 april 1982 handhaaft.

Artikel 2. - Dit arrest zal bij uittreksel worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als de vernietigde beslissingen.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 1900 frank, komen ten Jaste van de tegenpartij ten belope van 1500 frank en ten laste van de tussenkomende partij ten belope van 400 frank.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 75: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 75

Nr 25.132

ARREST van 13 maart 1985 (Vle Kamer)

Nr 25.132

De HH. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Closset en Martens, staatsraden, en Salman, auditeur (andersluidend advies)*.

GOEDEFROIT (M' Biancato) t/ Regie der Posterijen

1. RIJKSPERSONEEL - Indiensttreding - Stage - Ontslag - Geschillen II. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Handelingen, beslissingen, maatregelen

- Voorbereidende handeling - Overheidspersoneel - Proeftijd 111. RECHTSPLEGING - Kosten

De brief waarbij de hiërarchische chef aan een stagiair laat weten dat het overheids­bestuur aan de minister heeft voorgesteld hem te ontslaan, bevat geen beslissing die door de Raad van State kan worden vernietigd.

Met het besluit waarbij de minister daarna de betrokken stagiair effectief ontslaat, bevestigt hij geenszins een vroegere beslissing maar oefent hij zijn bevoegdheid uit.

De kosten worden ten laste van de tegenpartij gelegd wanneer de bewoordingen van de brief van de hiërarchische chef de stagiair hebben kunnen misleiden met betrekking tot de juiste draagwijdte ervan.

IV. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp - Verplichting het onderwerp aan te duiden - Annulatieberoep

Een beroep is niet ontvankelijk indien de verzoeker niet preciseert welke handelingen hij bestrijdt.

Gezien het op 16 oktober 1981 ingediende verzoekschrift waarbij Colette Goedefroit de nietigverklaring vordert «van de volgende administratieve handelingen en beslissingen:

»-de op grond van artikel 27quater van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende statuut van het Rijkspersoneel genomen beslissing om verzoekster, die stagiaire is in rang 20 en verbonden is aan de Regie der Posterijen, te ontslaan met opzegging ... ;

»--de gehele administratieve procedure die leidt tot de benoeming tot Rijksambtenaar of tot het ontslag van een stagedoend personeelslid van rang 20, zoals die werd gevolgd door de tegenpartij alvorens zij een beslissing tot ontslag nam ... »;

Overwegende dat de feiten als volgt kunnen worden samengevat:

1. Verzoekster, die op het in 1979 door de vaste wervingssecretaris georganiseerde vergelijkend examen als 87e gerangschikt was, wordt met het oog op de toelating tot de stage in de betrekking van opsteller bij ministerieel besluit van 18 augustus 1980 op 11 juli l 980 als opsteller bij de posterijen (rang 20) tot de stage toegelaten; zij begint haar stage op die datum op het postkantoor van Moeskroen;

Volgens artikel 33, § 2, van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende statuut van het Rijksperso­neel, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 17 december 1969, duurt de stage voor personeelsleden van niveau 2 zes maanden, en kan zij met een derde van haar duur worden verlengd wanneer uitzonderingsomstandigheden het wettigen. De zes maanden zijn dus verstreken op 10 januari 1981.

2. Op 28 juli 1980 wordt verzoekster op de weg naar en van het werk getroffen door een ongeval, dat haar dienst van 29 juli tot 3 oktober, van 27 oktober tot 31 oktober, van 4 november tot 19 december 1980 en van 5 januari tot 23 januari 1981 onderbreekt. Gedurende haar zes maanden stage was zij slechts tweeëntwintig dagen aanwezig in de dienst.

3. In de loop van de maand februari 1981 worden er aan verzoekster verscheidene opmerkingen gemaakt. Op 9 maart 1981 stelt de eerstaanwezend postontvanger van Moeskroen voor verzoekster te ontslaan «wegens grove onbeleefdheid en beroepsonbekwaamheid».

Op 13 maart 1981 wordt er door de gewestelijk directeur «voorgesteld dat de departementale stagecommissie een aanvullend onderzoek verricht».

4. Op 15 april 1981 stelt de directeur-generaal in een aan de eerstaanwezend postontvanger van Moeskroen gericht schrijven voor verzoekster stage te verlengen wegens haar afwezigheid ten gevolge van het arbeidsongeval

• Het Auditoraat oordeelde dat de aangevochten beslissing niet loUler voorbereidend was, zodat ze vatbaar was voor beroep.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 76: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

N• 25.132

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 76

waardoor zij getroffen was; op 27 april is de eerstaanwezend postontvanger van oordeel dat hij op dit voorstel niet kan ingaan omdat er aan verzoekster nieuwe feiten ten laste worden gelegd.

Op 4 mei 1981 is de gewestelijk directeur, die het met de argumenten van de eerstaanwezend postontvanger eens is, «Van oordeel dat een verlenging van de stage nier in overweging dient te worden genomen en dat er moet worden voorgesteld de departementale stagecommissie een aanvullend onderzoek te laten verrichten».

5. In weerwil van het dubbelzinnig karakter van die brief, stelt de directeur-generaal op 15 juli 1981 een nota op betreffende de wijze van dienen van verzoekster en verklaart hij tot besluit dat hij met het voorstel tot ontslag instemt. In die nota staat er voorts:

«Krachtens de bepalingen van artikel 3 van het koninklijk besluit van 1 augustus 1972, tot vaststelling van de samenstelling. de bevoegdheid en de werking van de directieraad van de Regie der Posterijen heeft deze het hoog toezicht over de stagiairs. Bijgevolg vraag ik aan de directieraad zich over de afdanking van Mevr. Goedefroit te willen uitspreken».

6. Tijdens zijn vergadering van 30 juli 1981 gaat de directieraad eenstemmig akkoord met het ontslag van verzoekster.

7. Op 27 augustus 1981 schrijft de directeur-generaal aan de eerstaanwezend postontvanger:

«Aangezien de directieraad van de Regie der Posterijen heeft ingestemd met het ontslag van Mevr. Goedefroit Colette, dient de betrokkene ervan in kennis te worden gesteld dat zij bij het verstrijken van de dag van 30 november 1981 zal worden ontslagen met een opzeggingstermijn van drie maanden die ingaat op 1 september 1981. Her afschrift van het besluit dat die maatregel bekrachtigt zal U zo spoedig mogelijk worden toegezonden.».

Op 28 augustus 1981 schrijft de eerstaanwezend postontvanger aan verzoekster:

«De hogere overheid bericht mij uw ontslag bij het verstrijken van de dag van 30 november 1981 met een opzeggingstermijn die ingaat op 1 september 1981 ».

Dit besluit is op 4 december 1981 aan verzoekster ter kennis gebracht;

Overwegende dat de tegenpartij een exceptie van niet-ontvankelijkheid opwerpt doordat de bestreden handeling, namelijk de vermeende beslissing tot ontslag die verzoeksters hiërarchische chef haar op 28 augustus 1981 ter kennis zou hebben gebracht, slechts een voorbereidende handeling is die door de Raad van State niet kan worden vernietigd, daar de Minister nog steeds de bevoegdheid heeft om te oordelen of verzoekster al dan niet dient te worden ontslagen;

Overwegende dat het beroep op 16 oktober 1981 werd ingesteld; dat uit het administratief dossier blijkt dat de administrateur-generaal pas op 8 september 1981, aan het slot van een aan de Minister gerichte nota met een relaas van de aan verzoekster ten laste gelegde feiten, de Minister heeft voorgesteld een besluit tot ontslag te tekenen; dat de zaak op die datum voor het eerst aan de Minister is voorgelegd; dat het ministerieel besluit op 25 november 1981 is uitgevaardigd en op 4 december 1981 aan verzoekster ter kennis is gebracht; dat verzoekster tegen dat ministerieel besluit geen beroep heeft ingesteld; dat de brief van haar hiërarchische chef van 28 augustus 1981, in weerwil van de ongelukkige redactie ervan, aan verzoekster bijgevolg geen beslissing tot ontslag ter kennis kon brengen doch haar alleen kon aankondigen dat het overheidsbestuur dat ontslag aan de Minister voorstelt; dat die brief geen enkele beslissing bevat die door de Raad van State kan worden vernietigd; dat de Minister met zijn besluit van 24 november 1981 geenszins een vroegere beslissing heeft bevestigd doch zijn bevoegdheid heeft uitgeoefend om verzoekster te ontslaan; dat het beroep ten aanzien van het eerste onderwerp niet ontvankelijk is;

Overwegende dat verzoekster niet preciseert welke handelingen het tweede onderwerp van haar beroep zijn; dat dit beroep derhalve evenmin ontvankelijk is wat het tweede onderwerp betreft;

Overwegende dat de bewoordingen van de brief van 28 augustus 1981 verzoekster evenwel hebben kunnen misleiden met betrekking tot de juiste draagwijdte ervan; dat de kosten ten laste van de tegenpartij moeten worden gelegd.

(Verwerping - kosten ten laste van de tegenpartij)

N• 25.133

ARREST van 15 maart 1985 (IIIe Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst, verslaggever, en François, staatsraden, en Fortpied, eerste auditeur.

N.V. ALGEMENE ONDERNEMINGEN NIMA (Mrs Delvaux, Hannequart en Rasir) tl Gemeente Juprelle

1. GEMEENTEN - Aannemingen en contracten - Algemeen (1 tot 3)

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 77: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 77 Nr 25.133

II. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN-Rege­len van toepassing op de opdrachten ingevolge aanbesteding en op de opdrachten ingevolge offerteaanvraag - Beslissing de opdracht niet toe te wijzen - Gevallen waarin kan worden beslist de opdracht niet toe te wijzen (2 en 3)

1. Door het initiatief om af te zien van de procedure voor openbare aanbesteding aan elkaar toe te schrijven, geven de gemeenteraad en het college van burgemeester en schepenen geen relevante reden op.

2. Het lange wachten op de definitieve toezegging van toelagen kan een reden zijn om geen gevolg te geven aan een aanbesteding, maar het is geenszins een reden om van procedure te veranderen.

3. De geplande wijziging van een gedeelte van de opdracht kan evenmin .een reden zijn voor die verandering, aangezien het de bouwheer luidens artikel 42 van de algemene aannemingsvoorwaarden vrij stond tijdens de uitvoering af te zien van een deel van de werkzaamheden.

Gezien het op 2 september 1981 ingediende verzoekschrift, waarbij de naamloze vennootschap «Algemene Ondernemingen-Nima» de nietigverklaring vordert van:

«-Het besluit van 2 april 1981 van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Juprelle, waarbij het heeft besloten geen gevolg te geven aan de aanbestedingsprocedure die was ingezet door de opening van de inschrijvingen op 12 augustus 1980 voor de afwateringswerkzaamheden in de deelgemeente Nudorp.

>>-Het besluit van 31 maart 1981 van de gemeenteraad van de gemeente Juprelle, waarbij hij de beperkte aanbesteding goedkeurt als nieuwe wijze van gunning van de opdracht voor de afwatering van de deelgemeente Nudorp.

>>-De beslissing van 2 juli 1981 van de Heer gouverneur van de provincie Luik, waarbij deze het besluit van 31 maart 1981 van de gemeenteraad van Juprelle goedkeurt.»;

Gelet op het arrest nr. 24.717 van 5 oktober 1984, waarbij de debatten worden heropend en de rechtsdag op 1 maart 1985 wordt bepaald;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen:

- Het bestreden project is op 12 augustus 1980 openbaar aanbesteed. Er zijn acht offertes ingekomen waarvan de laagste die van verzoekster was.

- De initiatiefnemer van het project heeft op 18 augustus 1980 zijn verslag over het onderzoek van de inschrijvingen ingediend, in welk verslag wordt besloten de offerte van Nima te nemen.

- Op 1 september 1980 heeft het schepencollege van Juprelle de naamloze vennootschap-Nima aangewezen als aannemer van de werkzaamheden.

- In een brief van 9 oktober 1980 heeft de provinciegouverneur van Luik laten weten dat hij er zich niet tegen verzette dat de resolutie van het college uitwerking had maar dat met de kennisgeving aan de aannemer moest worden gewacht tot «de Staat definitief toelagen had toegezegd».

- Op 5 januari 1981 heeft de gemeente aan de Minister van het Waalse Gewest de definitieve toezegging van toelagen gevraagd.

- Op 31 maart 1981 heeft de gemeenteraad de volgende beslissing genomen die de tweede bestreden beslissing uitmaakt:

«Gelet op zijn besluit van 12 juli 1979, waarbij het project van de afwateringswerkzaamheden in de deelgemeente Nudorp wordt goedgekeurd;

»Gelet op de beslissing van 27 juli 1979 van de Heer gouverneur, waarbij dat besluit van de gemeenteraad van 12.7.79 wordt goedgekeurd;

»Gelet op de principiële toezegging van toelagen op 4 februari 1980 door de Minister van het Waalse Gewest;

»Gelet op de uitkomst van de opening van de inschrijvingen op 12 augustus 1980;

»Gelet op het besluit van het schepencollege van 1 september 1980, waarbij de opdracht wordt gegund;

»Aangezien de heer gouverneur dat besluit van het college van 1 september 1980 uitwerking heeft laten hebben op 9 oktober 1980 op voorwaarde dat de definitieve toezegging van toelagen was verkregen;

» Aangezien de heer Minister van het Waalse Gewest die definitieve toezegging tot op heden nog niet heeft gedaan, hoewel de uiterste datum die in het bestek is bepaald om de aannemer op te dragen met de werkzaamheden te beginnen, op JO december 1980 is verstreken;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 78: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

N• 25.133

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 78

»Gelet op het door het college te kennen gegeven voornemen geen gevolg te geven aan de openbare aanbesteding die op 12 augustus 1980 heeft plaatsgehad;

»Overwegende dat het aangewezen is de beperkte aanbesteding te nemen als wijze van gunning van de opdracht;

»Overwegende bovendien dat het om technische en financiële redenen aangewezen is de afwatering van het gedeelte van de «chaussée de Tongres» uit het onderhavige project te halen, ten einde de betere aanleg en de afwatering van die hele steenweg in één keer en met de hulp van het Wegen.fonds uit te w1ere11 i11 een afzonderlijk dossier;

» ...

»BESLUIT:

»1° de principiële openbare aanbesteding die hij het bovenvermelde besluit van de gm1rt•nteraad mn 12 juli 1979 is goedgekeurd, vervalt en wordt vervangen door een beperkte aanbesteding alJ wij:e 1·a11 gunning van de opdracht;

»2° punt 1° hierboven is afhankelijk van de door het schepencollege te nemen hes/i.ui11.I( om geen gevolg te geven aan de openbare aanbesteding die op 12 augustus 1980 heeft plaatsgehad;

»3° de Gemeentedienst van België, de initiatiefnemer van het project, wordt ermee belast dat project te wijzigen door het weglaten van de afwatering van het gedeelte van de «chaussée de Tongres». waarover meer bijzonderheden in de aanhef».

- Op 2 april 1981 heeft het schepencollege de volgende beslissing genomen, die de eerste bestreden beslissing uitmaakt:

«Gelet op zijn vorige besluiten met hetzelfde onderwerp en meer bepaald dat van 1september1980, waarbij de n.v. Nima als aannemer van de afwateringswerkzaamheden in de deelgemeente Nudorp wordt aangewezen;

»Gelet op de beslissing van 9 oktober 1980, waarbij de Heer gouverneur, voor zover de staatstoelagen worden toegekend, er zich niet tegen verzet dat het bovenvermelde besluit van 1 september 1980 uitwerking heeft;

»Aangezien tot op heden de toelagen nog niet definitief zijn toegezegd door de Minister van het Waalse Gewest;

»Gelet op het besluit van 31 maart 1981, waarbij de gemeenteraad toestemming vraagt om voor de bewuste werkzaamheden opnieuw een beperkte aanbesteding te houden;

»Overwegende bijgevolg dat het aangewezen is geen gevolg te geven aan de procedure van openbare aanbesteding;

>> •••

»Besluit met eenparigheid van stemmen ervan af te zien de opdracht voor de afwatering van de deelgemeente Nudorp te gunnen op basis van de procedure voor openbare aanbesteding, waarover meer bijzonderheden in de aanhef».

- Op 2 juli 1981 heeft de gouverneur van de provincie Luik een besluit vastgesteld waarbij het besluit van de gemeenteraad van Juprelle van 31 maart 1981 wordt goedgekeurd. Dat is de derde bestreden beslissing.

- Verzoekster is op 23 juli 1981 van de bestreden beslissingen op de hoogte gebracht;

Overwegende dat verzoekster de schending aanvoert van artikel 15, § 1, van de wet van 14 juli 1976, doordat «de beslissing van de gemeente Juprelle om de opdracht niet te gunnen in het raam van de aanvankelijke openbare aanbesteding ... is genomen op grond van onjuiste en tegenstrijdige redenen ... »; dat zij betoogt dat «de gewraakte beslissingen alleen tot doel hebben te voorkomen dat de betwiste opdracht wordt gegund aan verzoekster, die de laagste regelmatige inschrijving had ingediend»; dat zij tijdens de terechtzitting van 1 maart 1985, in tegenstelling met wat de tegenpartij in haar laatste memorie had aangevoerd, heeft verklaard dat haar niet verzocht is prijsopgaaf te doen bij de beperkte aanbesteding die zou hebben plaatsgehad;

Overwegende dat de tegenpartij antwoordt dat:

« ... de beslissingen van de gemeenteoverheden worden gemotiveerd door technische overwegingen, namelijk de wijziging van het project door het weglaten van de afwatering van de «chaussée de Tongres» ten einde enerzijds de uitvoering van dat project niet te vertragen als gevolg van de eisen van het Bestuur der Wegen en anderzijds de afwatering en het verbouwen van die «chaussée de Tongres» uit te voeren in het raam van samengevoegde werkzaamheden die de financiële tegemoetkoming van het Ministerie van Openbare Werken inhouden»;

Overwegende dat artikel 15, § l, van de wet van 14 juli 1976 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten, bepaalt:

«Het volgen van de procedure van aanbesteding of van de offerteaanvraag brengt geen verplichting mede om de opdracht toe te wijzen; de bevoegde overheid kan, hetzij afzien van het gunnen van de opdracht, hetzij de procedure herbeginnen, desnoods op een andere wijze.»;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 79: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 79 Nr 25.133

Overwegende dat uit de bewoordingen van de eerste twee bestreden beslissingen, enerzijds blijkt dat de enige reden die de gemeenteraad op 31 maart 1981 aanvoert om het beginsel van de beperkte aanbesteding als wijze van gunning van de betwiste opdracht goed te keuren, «het door het college te kennen gegeven voornemen ... »is geweest en anderzijds dat de enige reden die het college op 2 april 1981 aanvoert om geen gevolg te geven aan de procedure voor openbare aanbesteding, het verzoek van de gemeenteraad van 31 maart 1981 is geweest; dat de raad en het college, door het initiatief om af te zien van de procedure voor openbare aanbesteding aan elkaar toe te schrijven, geen relevante reden hebben opgegeven;

Overwegende dat het lange wachten op de definitieve toezegging van de toelagen, voor welke vertraging geen enkele verklaring wordt gegeven, een reden kon zijn om geen gevolg te geven aan de aanbesteding; dat het echter geenszins een reden was om van procedure te veranderen; dat de geplande wijziging van een gedeelte van de opdracht evenmin een reden kon zijn voor die verandering, aangezien het de bouwheer luidens artikel 42 van de algemene aannemingsvoorwaarden vrij stond tijdens de uitvoering af te zien van een deel van de werkzaamheden;

Overwegende dat de tegenpartij noch in de bestreden beslissingen, noch tijdens de rechtspleging voor de Raad van State enige regelmatige en wettelijk toelaatbare reden heeft gegeven voor die beslissingen; dat het middel gegrond is;

Overwegende dat er grond is om dientengevolge de beslissing van de gouverneur van 2 juli 1981 te vernietigen,

BESLUIT:

Artikel l. - Vernietigd worden:

- Het besluit van 2 april 1981 van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Juprelle, waarbij het heeft besloten geen gevolg te geven aan de aanbestedingsprocedure die in gang was gezet door de opening van de inschrijvingen op 12 augustus 1980 voor de afwateringswerkzaamheden in de deelgemeente Nudorp.

- Het besluit van 31 maart 1981 van de gemeenteraad van de gemeente Juprelle, waarbij hij de beperkte aanbesteding goedkeurt als een nieuwe wijze van gunning van de opdracht voor de afwatering van de deelgemeente Nudorp.

- De beslissing van 2 juli 1981 van de gouverneur van de provincie Luik, waarbij deze het besluit van 31 maart 1981 van de gemeenteraad van Juprelle goedkeurt.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van de tegenpartij.

Nr 25.134

ARREST van 15 maart 1985 (Ille Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst, verslaggever, en François, staatsraden, en Falmagne, auditeur.

COLLET (Mrs Guffens en Geairain) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie en Institutionele Hervormingen (Mr Staquet)

1. VREEMDELINGEN - Vreemdelingenpolitie - Beroep tot nietigverklaring - Onderwerp II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp - Verdwijning van het onderwerp in de

loop van het geding - Vervanging van de bestreden beslissing

Het beroep tegen een terugwijzingsbesluit heeft geen voorwerp meer indien de vreem­deling een verzoek tot herziening heeft ingediend naar aanleiding waarvan de minister een nieuwe beslissing heeft genomen die in de plaats is gekomen van het terugwijzingsbesluit.

111. VREEMDELINGEN - Vreemdelingenpolitie - Vreemdelingen met een bijzonder statuut -Studenten

Het feit dat een doktersattest, als reactie op door de minister getroffen maatregelen, is afgeleverd acht maanden na de ziekte volstaat niet om de inlichtingen ervan in twijfel te trekken.

Wanneer de minister de strekking ervan betwist, behoort hij een aanvullend onderzoek van het dossier te verrichten.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 80: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.134

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 80

De terugwiping van een vreemdeling die aantoont dat hij als regelmatige leerling ingeschreven was, moet worden vernietigd wanneer de minister niet opgeeft welke de redenen zijn waarom hij geen rekening heeft gehouden met de toestand van de vreemdeling.

Gezien het op 25 maart 1983 ingediende verzoekschrift, waarbij Jeanne Collet, van Rwandese nationaliteit, de nietigverklaring vordert van:

«-het ministerieel besluit, door de Minister van Justitie uitgevaardigd op 13 december 1982, dat verzoekster bevel geeft het grondgebied van het Rijk te verlaten;

>>--de kennisgeving op 27 januari 1983 aan verzoekster van: »eensdeels het bovenvermelde ministerieel terugwijzingsbesluit van 13 december 1982, »anderdeels een besluit waarbij haar bevel wordt gegeven het grondgebied te verlaten binnen vijftien dagen

na de kennisgeving, dat wil zeggen vóór 11 februari 1983;

>>-- het besluit waarbij haar bevel wordt gegeven het grondgebied te verlaten binnen 15 dagen na de kennisgeving, dat wil zeggen vóór 11 februari 1983.»;

Gezien het op 29 mei 1984 ingediende verzoekschrift, waarbij Jeanne Collet de nietigverklaring vordert van: «-de beslissing die op 13 maart 1984 is genomen door de Minister van het Brusselse Gewest ter vervanging

van de Minister van Justitie, die verhinderd was, tot verwerping van het door verzoekster ingediende verzoek tol herziening van het ministerieel terugwijzingsbesluit dat op 13 december 1982 tegen haar werd vastgesteld en waarbij haar bevel werd gegeven het grondgebied uiterlijk 30 september 1984 te verlaten,

>>--de kennisgeving op 9 april 1984 aan verzoekster van de voormelde beslissing tot verwerping van het verzoek tot herziening en waarbij haar bevel werd gegeven het grondgebied tegen 30 september 1984 te verlaten.»;

Gelet op het arrest nr. 24.559 van 29 juni 1984 dat de opschorting toestaat van de tenuitvoerlegging van het tegen verzoekster vastgestelde ministerieel terugwijzingsbesluit;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen:

- Verzoekster heeft in 1975 toestemming gekregen om in België te verblijven om er verder te studeren.

- Op 13 december 1982 is aan verzoekster een ministerieel terugwijzingsbesluit afgegeven-de beslissing die door het eerste beroep wordt bestreden - waarin wordt aangevoerd dat zij niet aan de examens heeft deelgenomen en geen geldige reden heeft opgegeven.

- Verzoekster, die op 15 december 1983 een zoon ter wereld heeft gebracht, heeft een verzoek tot herziening ingediend, dat verworpen is bij een beslissing van 13 maart 1984 - de beslissing die door het tweede beroep wordt bestreden - die als volgt is gemotiveerd:

«Gelet op het advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen van 2 februari 1984, die tot de ongegrondheid van het ministerieel terugwijzingsbesluit heeft geconcludeerd;

»Overwegende dat de betrokkene in 81 -82 de lessen niet heeft gevolgd en de examens niet heeft afgelegd; dat de geneeskundige verklaring om haar afwezigheid in de lessen en bij de examens van 81-82 te wettigen, op datum van 1 februari 1983 is gesteld; dat die verklaring niet alleen te laat is opgemaakt, maar ook niet aantoont dat zij niet in staat was om de lessen te volgen en de examens af te leggen;

»Overwegende dat de betrokkene voor het schooljaar 82-83 als vrije leerling was ingeschreven;

»Overwegende dat die inschrijving niet regelmatig is in de zin van artikel 59 van de wet van 15.12.80 en dat het jaar overigens niet door examens is afgesloten;

»Overwegende dat de gezinstoestand van de betrokkene en meer bepaald haar biologische afstamming van een Belg die haar niet heeft erkend en die nooit van zich heeft laten horen, haar niet in bevoorrechte positie plaatst;

»Overwegende dat zelfs de banden met haar gastgezin nu verbroken zijn;»;

Wat het eerste beroep betreft:

Overwegende dat de Minister van Justitie, krachtens artikel 66 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, bij een verzoek tot herziening, het geval van de vreemdeling opnieuw moet onderzoeken en, na het advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen te hebben ingewonnen, een nieuwe beslissing moet nemen die in de plaats komt van die waartegen het verzoek tot herziening werd gericht;

Overwegende dat in het onderhavige geval een verzoek is ingediend tot herziening van het ministerieel terugwijzingsbesluit van 13 december 1982, naar aanleiding waarvan de Minister op 13 maart 1984 een nieuwe beslissing heeft genomen, die in de plaats gekomen is van die van 13 december 1982; dat het beroep geen onderwerp

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 81: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 81 Nr 25.134

meer heeft in zover het de nietigverklaring vordert van die laatste beslissing alsmede trouwens van de akte van kennisgeving en van het bevel om het grondgebied te verlaten, die er alleen maar uitvoeringsmaatregelen van zijn;

Wat het tweede beroep betreft:

Overwegende dat verzoekster inzonderheid een fout in de motivering van de bestreden handeling aanvoert; dat zij betoogt dat de tegenpartij de door verzoekster voorgelegde geneeskundige verklaring verkeerd heeft beoordeeld, welke verklaring, zoals de Commissie van advies voor vreemdelingen heeft doen opmerken, van die aard was dat ze «een geldige reden voor het niet afleggen van de examens» kan vormen en dat zij geen rekening heeft gehouden met de huidige toestand van verzoekster, die voor het schooljaar 1983-1984 als regelmatige leerlinge was ingeschreven;

Overwegende dat de op 13 maart 1984 genomen beslissing tot verwerping de situatie van de verzoekster op school onderzoekt voor de jaren 1981-1982 en 1982-1983 en vaststelt dat zij voor die jaren geen examens heeft afgelegd;

Overwegende dat een doktersattest van Dr. Bastin uit Limal van 1 februari 1983 verklaart dat verzoekster in juni 1982 een «zweer aan de twaalfvingerige darm» heeft gehad «waarvoor zij een langdurige medische behandeling heeft moeten volgen»; dat de tegenpartij dat attest ten onrechte heeft afgewezen omdat het te laat was opgemaakt en omdat het niet aantoonde dat verzoekster niet in staat was om «de lessen te volgen en de examens af te leggen»; dat immers de omstandigheid dat het is overgelegd in februari 1983 - als reactie op de door de tegenpartij getroffen maatregelen - niet volstaat om de inlichtingen die het verstrekt in twijfel te trekken; dat men kan aannemen dat een geneesheer, acht maanden na de ziekte die hij behandeld heeft, er niet aan gedacht heeft om in een geneeskundige verklaring die hij aan een studente heeft afgegeven, melding te maken van een ongeschiktheid; dat de tegenpartij uit die verklaring conclusies trekt waarvoor zij geen verantwoording verschaft; dat wanneer zij de strekking ervan betwistte, zij in een aanvullend onderzoek van het dossier behoorde te treden; dat de motieven van de bestreden beslissing niet deugdelijk zijn; dat de tegenpartij voor het jaar 1983-1984, tijdens welk jaar de bestreden beslissing is genomen, evenmin opgeeft om welke redenen zij geen rekening heeft gehouden met de toestand van verzoekster, die op dat ogenblik aantoonde dat ze als regelmatige leerling ingeschreven was; dat het middel gegrond is; dat de nietigverklaring van die beslissing dientengevolge de nietigverklaring moet meebrengen van de maatregelen tot uitvoering ervan,

BESLUIT:

Artikel 1. - Er is geen grond meer om uitspraak te doen over het beroep, in zover het strekt tot nietigverklaring van het ministerieel besluit van 13 december 1982 alsmede van de maatregelen tot uitvoering ervan.

Artikel 2. - Vernietigd worden de beslissing van 13 maart 1984 waarbij verzoekster bevel werd gegeven om het grondgebied uiterlijk op 30 september 1984 te verlaten en de akte van kennisgeving van 9 april 1984.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 4750 frank, komen ten laste van verzoekster, tot een bedrag van 750 frank, en ten laste van de tegenpartij, tot een bedrag van 4000 frank.

Nr 25.135

ARREST van 15 maart 1985 (llle Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst, verslaggever, en François, staatsraden, en Falmagne, auditeur.

CIPRANDI (M'" Godaert en François) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie en Institutionele Hervormingen (M' Scarcez)

1. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN -Adviezen en voorstellen - Verplichting een nieuw of een bijkomend advies te vragen

II. VREEMDELINGEN - Vreemdelingenpolitie - Terugwijzing en uitzetting - Uitzettingsproce­dure - Advies van de commissie van advies voor vreemdelingen

III. WETTEN, DECRETEN EN BESLUITEN - Gevolgen voor de toekomst - Bestaande niet­contractuele situaties - Wet tot regeling van bevoegdheden en procedures

Wanneer tussen het advies van de commissie van advies voor vreemdelingen en het uitzettingsbesluit een termijn van bijna drie jaar verlopen is, terwijl in de loop van die

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 82: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

N• 25.135

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 82

termijn de wet van 15 december 1980 is uitgevaardigd waardoor de wet van 28 maart 1952, op grond waarvan de commissie gevraagd was haar advies te geven, is opgeheven, heeft de betrokken vreemdeling het recht de waarborgen van de nieuwe wet te genieten, wat ook de ernst zij van de hem ten laste gelegde feiten. De minister is verplicht de commissie opnieuw te raadplegen, zelfs al denkt hij dat de toepassing van de nieuwe regels geen invloed zal hebben op het advies.

Gezien het op 8 mei 1984 ingediende verzoekschrift, waarbij Eric Ciprandi, van Italiaanse nationaliteit, de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit tot uitzetting van 18 augustus 1983 dat hem op 11 april 1983 ter kennis is gebracht;

Gelet op het arrest nr. 24.558 van 29 juni 1984 waarbij de opschorting van de tenuitvoerlegging van dat koninklijk besluit wordt toegestaan;

Overwegende dat verzoeker op 22 augustus 1954 in België is geboren uit een Italiaanse vader en een Belgische moeder; dat hij op 27 april 1973 door het hof van beroep te Brussel is veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf met drie jaar uitstel voor de straf die overbleef na de reeds ondergane hechtenis, wegens overtreding van de wetgeving op de verdovende middelen; dat hem in 1974 naar aanleiding daarvan door de Minister van Justitie een waarschuwing is gegeven; dat hij op 6 november 1975 door het hof van beroep te Brussel is veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf wegens diefstallen; dat hij op 10 november 1976 door het hof van beroep te Brussel is veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf wegens gekwalificeerde diefstal en heling; dat hij op 5 oktober 1979 door de correctionele rechtbank te Brussel is veroordeeld tot negen maanden en drie maanden gevangenisstraf wegens diefstallen en handel in verdovende middelen; dat de Minister van Justitie dan het advies heeft gevraagd van de Commissie van Advies voor Vreemdelingen, die op 11 december 1980 heeft geoordeeld dat de uitzetting van verzoeker gewettigd was;

dat verzoeker in de gevangenis een Belgische heeft leren kennen en de wens heeft geuit met haar te trouwen, waardoor de uitzettingsmaatregel niet ten uitvoer is gelegd; dat verzoeker op 21 oktober 1981 door de correctionele rechtbank van Brussel tot zes maanden gevangenisstraf is veroordeeld wegens gekwalificeerde diefstal; dat hij op 12 januari 1983 door het hof van beroep te Brussel is veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf met uitstel wegens handel in verdovende middelen;

Overwegende dat op 18 augustus 1983 het koninklijk uitzettingsbesluit is vastgesteld dat de bestreden handeling vonnt; dat het besluit inzonderheid als volgt is gemotiveerd:

«Overwegende dat (verzoeker) zich onder andere schuldig gemaakt heeft aan het bezit van verdovende middelen, verzwaarde diefstal/en, diefstal met geweld, diefstal/en met inbraak, feiten waarvoor hij trouwens veroordeeld werd;

»Overwegende dat hij dientengevolge door zijn persoonlijk gedrag de openbare orde ernstig heeft geschaad;

»Gelet op het advies van de Commissie van Advies voor Vreemdelingen dat tot de uitzetting besluit;

» ... »;

Overwegende dat verzoeker tot staving van zijn vordering tot nietigverklaring inzonderheid aanvoert dat «de Commissie van Advies voor Vreemdelingen, samengeroepen op grond van artikel 10 van de wet van 28 maart 1952, op 11december1980 over de uitzetting gunstig heeft geadviseerd ... »; dat dit advies« ... niet is opgevolgd aangezien sindsdien geen enkele maatregel tegen verzoeker was genomen», « ... dat het koninklijk besluit van 18 augustus 1983 bijgevolg kennelijk onwettig is, aangezien de wet van 15 december 1980 van toepassing is en het advies van de Commissie niet is gevraagd vooraleer de bestreden verwijderingsmaatregel werd genomen»;

Overwegende dat de tegenpartij beweert dat «de wet van 1980 ... niets heeft gewijzigd aan de wet van 1952 (behalve het feit dat een nota en niet het gehele dossier aan de Commissie werd voorgelegd)»; dat «luidens het onderzoek van verzoekers geval door de Commissie van Advies voor Vreemdelingen, die Commissie haar advies heeft uitgebracht en het dossier later opnieuw is onderzocht teneinde de heer Minister niet alleen een omstandige nota voor te leggen, maar ook een verslag aan de Koning ... »; dat «de Minister in de loop van die procedure uiteraard rekening kan houden met feiten die dagtekenen van na het voorkomen voor de Commissie ... »;

Overwegende dat het vaststaat dat tussen het advies van de Commissie van Advies voor Vreemdelingen en de bestreden handeling een tennijn van bijna drie jaar is verlopen; dat in de loop van die tennijn de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen is uitgevaardigd, welke wet de wet van 28 maart 1952 op de vreemdelingenpolitie, op grond waarvan de Commissie van Advies gevraagd was haar advies te geven in verband met de uitzetting van verzoeker, opheft;

Overwegende dat in de wet van 15 december 1980 andere criteria voor de verwijdering van vreemdelingen zijn gehanteerd dan in die van 28 maart 1952; dat terwijl volgens artikel 3, 3° (lees 3, 2°) van die wet, de Minister de vreemdeling die de voorwaarden waaraan de hem verleende toelating verbonden was niet naleefde, of wiens aanwezigheid hij voor de openbare orde, de veiligheid of de economie van het land gevaarlijk of nadelig achtte, kon

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 83: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 83 Nr 25.135

terugwijzen, in de artikelen 20 en 21 van de nieuwe wet als voorwaarde tot uitzetting van de in het Rijk gevestigde vreemdeling wordt gesteld dat «hij de openbare orde of de veiligheid van het land ernstig heeft geschaad»; dat «de terugwijzings- en uitzettingsbesluiten bovendien uitsluitend gegrond moeten zijn op het persoonlijk gedrag van de vreemdeling; dat er tenslotte verbeteringen zijn aangebracht wat de werking van de Commissie van Advies voor Vreemdelingen betreft - inzonderheid wat de samenstelling van het dossier betreft waarover zij haar advies moet uitbrengen - om de rechten van de verdediging van de vreemdeling beter te waarborgen»;

Overwegende dat de Commissie van Advies voor Vreemdelingen, die om advies gevraagd was over een voorstel tot uitzetting, dus zal adviseren volgens de criteria van de nieuwe wet;

Overwegende derhalve dat, wat ook de ernst zij van de verzoeker ten laste gelegde feiten, het diens recht was de waarborgen van de nieuwe wet te genieten, die gunstiger voor hem was; dat zelfs indien de tegenpartij heeft gedacht dat de toepassing van de nieuwe regels geen invloed zou hebben op het advies van de Commissie van Advies voor Vreemdelingen, zij niettemin de verplichting had om deze opnieuw te raadplegen; dat het middel gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het tegen verzoeker uitgevaardigde koninklijk besluit tot uitzetting van 18 augustus 1983 wordt vernietigd.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 4000 frank, komen ten laste van de tegenpartij.

Nr 25.136

ARREST van 15 maart 1985 (Ille Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst, verslaggever, en François, staatsraden, en Falmagne, auditeur.

MASSAUX (Mrs Delesie en Munster) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie en Institutionele Hervormingen (de H' Corbisier)

VREEMDELINGEN - Vreemdelingenpolitie - Beroep tot nietigverklaring - Opschorting van de tenuitvoerlegging - Handelingen vatbaar voor opschorting

Artikel 70 van de wet van 15 december 1980 heeft alleen betrekking op beroepen tegen terugwijzings- of uitzettingsbesluiten en niet op beroepen tegen bevelen om terug te leiden.

Gezien de door François Massaux ingediende vordering tot opschorting van tenuitvoerlegging;

Overwegende dat François Massaux bij een op 20 december 1984 ingediend verzoekschrift de nietigver­klaring vordert van «de door de Minister van Justitie genomen beslissing, welke op 23 november 1984 ter kennis van verzoeker is gebracht, waarbij hem wordt bevolen de genaamde Mangenda Zizi Moseka, geboren te Kinshasa op 26 juni 1975, binnen 30 dagen terug te leiden naar de plaats waar zij vandaan kwam»; dat hij in dezelfde akte verzoekt om opschorting van de tenuitvoerlegging van die beslissing;

Overwegende dat er grond is om onverwijld de vordering tot opschorting van tenuitvoerlegging te onder­zoeken;

Overwegende dat de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen in artikel 70 bepaalt:

«Wanneer bij de Raad van State een beroep tot nietigverklaring van een terugwijzings- of uitzettingsbesluit is ingesteld kan hij, op vordering van verzoeker, bevelen dat de tenuitvoerlegging van het besluit wordt opgeschort".»;

Overwegende dat artikel 70 van de wet van 15 december 1980 alleen betrekking heeft op beroepen tegen terugwijzings- of uitzettingsbesluiten en niet op beroepen tegen bevelen om terug te leiden; dat aan de Raad van State in onderhavige geval een beroep strekkend tot de nietigverklaring van een bevel tot terugleiding is voorgelegd; dat artikel 70 derhalve niet toepasselijk is; dat de vordering tot opschorting van tenuitvoerlegging onontvankelijk is.

(Afwijzing van de vordering tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het bevel tot terugleiding).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 84: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.137

Nr 25.137

ARREST van 19 maart 1985 (IVe Kamer)

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 84

De HH. Baeteman, kamervoorzitter, Vander Stichele, verslaggever, en Borrel, staatsraden, en Roeland!, auditeur (andersluidend advies)*.

BELMANS (Mr Deprouw) t/ Regie der Posterijen

1. RIJKSPERSONEEL - Ambtsneerlegging - Ontslag van ambtswege - Personeelsleden die hun post verlaten - 1° Algemeen (1); - 2° Rechten van de verdediging (2)

II. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - 1° Tuchtregeling - Disciplinair karakter van de maatregel - Criteria - Wijziging van de rechtspositie van de ambtenaar - Handeling die een einde maakt aan de functies van een ambtenaar - Ontslag van ambtswege, ardanking - Vastbenoemd personeelslid (1); - 2° Ambtsneerlegging - Ontslag van ambtswege - Motieven - Postverlating (2)

1. Het ambtshalve ontslag bedoeld in artikel 112, 4°, van het koninklijk hes/uit van 2 oktober 1937 is geen tuchtstraf, maar een maatregel van orde.

2. In casu werden de rechten van de verdediging geëerbiedigd. Ziekte kan een geldige reden van afwezigheid zijn, ook wanneer het door het reglement

voorgeschreven medisch attest niet tijdig werd ingediend, indien juist ziekte als oorzaak van dat verzuim wordt aangevoerd.

Gezien het verzoekschrift dat Jozef Belmans op 28 juni 1983 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het besluit van 15 maart 1983 waarbij de Staatssecretaris voor Posterijen, Telegrafie en Telefonie verzoeker, met ingang van 20 oktober 1982, ambtshalve en zonder opzeggingstermijn uit zijn ambt van postman ie klas ontslaat;

Over de gegevens van de zaak.

l. Overwegende dat de wezenlijke gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

l. l. Verzoeker was werkzaam als postman eerste klas bij de Regie der Posterijen te Geel.

1.2. Op 20 oktober 1982 verschijnt verzoeker niet op zijn dienst, zonder enige reden van afwezigheid op te geven.

Dezelfde dag wordt hem een diensttelegram gezonden om zijn administratieve toestand te regelen.

1.3. Op 22 oktober 1982 wordt hem een aangetekende brief met bericht van ontvangst gezonden waarin hem wordt gevraagd ofwel zijn werkzaamheden onmiddellijk te hervatten ofwel zijn afwezigheid te rechtvaardigen.

Opnieuw antwoordt verzoeker niet.

1.4. Verzoeker stelt dat hij zich op 31 oktober 1982 terug op zijn dienst heeft aangeboden, doch dat hem de toegang werd geweigerd in opdracht van de postmeester.

1.5. Op 2 november 1982 wordt verzoeker ervan verwittigd dat tegen hem een voorstel tot ambtshalve ontslag wordt ingediend vermits hij meer dan tien dagen ongewettigd afwezig is geweest.

Dezelfde dag wordt aan de Algemene Geneeskundige Dienst van Antwerpen medegedeeld dat er geen rekening meer zal gehouden worden met eventuele geneeskundige getuigschriften die na 29 oktober 1982 worden ingediend.

1.6. Op 3 november 1982 schrijft verzoeker aan de postontvanger dat hij wegens ziekte op 20 oktober 1982 niet op zijn dienst kon verschijnen, dat zijn vriendin 's morgens het kantoor verwittigde en vroeg of hem geen verlof kon gegeven worden, dat hij zijn dienst niet mocht hervatten omdat een voorstel tot ambtshalve ontslag is ingediend, dat hij zich hiertegen met klem verzette daar het volgens zijn behandelende geneesheer beter zou zijn dat hij zo vlug mogelijk terug aan het werk kan.

Dezelfde dag wordt aan de Administratie Gezondheidsdienst betreffende verzoeker een geneeskundig getuigschrift gezonden dat een ziekteverlof van 15 dagen met aanvangsdatum 20 oktober 1982 voorschrijft.

1.7. Nog dezelfde dag schrijft de e.a. postontvanger aan DRP Antwerpen dat verzoekers vriendin op 20 oktober 1982 met het kantoor contact heeft opgenomen en vroeg of zij soms wisten waar J. Belmans op dat ogenblik was; dat de waarnemend e.a. postontvanger haar erop heefr gewezen dat J. Belmans persoonlijk zijn afwezigheid diende te rechtvaardigen en dat deze afwezigheid niet zonder meer in verlof kon worden omgezet, dat door diverse mensen wordt verteld dat J. Belmans op 20 oktober 1982 naar Marseille is vertrokken met de bedoeling in het vreemdelingenlegioen dienst te nemen, dat hij hiervoor werd afgekeurd en dat zijn vriendin hem is gaan ophalen, hetgeen verklaart dat verzoeker van 20 oktober tot 29 oktober 1982 niet in zijn woonplaats aanwezig was;

" Het Auditoraat oordeelde dat het aangevochten besluit vernietigd moest worden omdat het niet met de nodige zorgvuldigheid tot stand is gekomen, meer bepaald omdat de verwerende partij in verband met de voorstelling der feiten niet alle middelen heeft aangewend om de waarheid aan het licht te brengen en zij verzoeker had moeten horen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 85: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 85 Nr 25.137

1.8. Op 18 februari 1983 wordt aan de Staatssecretaris voor Posterijen, Telegrafie en Telefonie voorgesteld verzoeker overeenkomstig artikel 112, 4°, van het statuut van het rijkspersoneel, met ingang van 20 oktober 1982, ambtshalve te ontslaan «aangezien ons personeelslid pas na meer dan tien dagen ongewettigde afwezigheid een dokter geraadpleegd heeft, ten einde zijn afwezigheid te rechtvaardigen en hij trouwens gedurende zijn ongewettigde afwezigheid niet in zijn woonplaats aanwezig was».

1.9. Met een besluit van 15 maart 1983 ontslaat de Staatssecretaris verzoeker uit zijn ambt, met ingang van 20 oktober 1982.

Op 26 april 1983 neemt verzoeker kennis van het besluit doch verklaart «niet te tekenen alvorens zijn advocaat te raadplegen».

Op 18 mei 1983 wordt een afschrift van het besluit aan verzoeker betekend.

1.10. Op 28 juni 1983 dient verzoeker zijn annulatieberoep in. In zijn verzoekschrift doet hij opmerken dat zijn wedde werd uitbetaald tot april 1983 en dat hij in de periode na 31 oktober 1982 nog heeft deelgenomen aan een «puntingexamen», waardoor hij naar een andere dienst is overgeplaatst.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid.

2. Overwegende dat de verwerende partij aanvoert dat het beroep niet ontvankelijk is omdat het gesteund is op het niet ter zake dienend karakter van alle aangevoerde middelen; dat zij betoogt dat verzoeker zich enkel steunt op de schending van de bepalingen van de artikelen 79, 82 en volgende van het statuut van het rijkspersonneel alsook op de miskenning van de rechten van verdediging terwijl hij ontslagen werd op grond van het artikel 112, 4°, van dat statuut; dat het ontslag ambtshalve op grond van artikel 112, 4°, geen tuchtstraf is doch een administratieve beschikking tot eenzijdige vaststelling van het rechtsgevolg dat voortkomt uit het feit dat een ambtenaar gedurende meer dan tien dagen en zonder geldige reden heeft nagelaten zijn dienst waar te nemen;

2.1. Overwegende dat verzoeker hierop antwoordt dat hij, naast de middelen welke steunen op de regels die de ambtenaar waarborgen geven bij de uitoefening van de tuchtsanctie, onder meer in het derde middel heeft betoogd dat hij nooit de kans heeft gekregen de reden van de afwezigheid nader toe te lichten, dat de overheid m.a.w. heeft nagelaten na te gaan of er al dan niet een geldige reden was om verzoeker niet te horen of te laten onderzoeken door de «algemene gezondheidsdienst» ofschoon hij als reden voor zijn afwezigheid ziekte opgaf; dat ziekte een geldige reden kan zijn, ook wanneer het attest niet of niet tijdig werd ingezonden;

2.2. Overwegende dat de verwerende partij de onontvankelijkheid van het beroep tracht aan te tonen door erop te wijzen dat verzoekers middelen geheel gesteund zijn op de schending van bepalingen die ter zake niet dienend zijn; dat over de bewering van verwerende partij uitspraak kan worden gedaan nadat de middelen ten gronde onderzocht zijn geweest;

Ten aanzien van de rechtmatigheid van de bestreden beslissing.

3. Overwegende dat verzoeker in zijn eerste, tweede en vierde middel formeel de schending inroept respectievelijk van de artikelen 79, 1, 82 e.v. en 79, 2, van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel; dat deze geviseerde bepalingen opgenomen zijn in deel X, luchtregeling, van het statuut; dat zij ter zake niet dienend zijn ingeroepen omdat het ontslag ambtshalve bedoeld in artikel 112, 4°, geen tuchtstraf is maar een maatregel van orde; dat derhalve de middelen een, twee en vier die gesteund zijn op de schending van de regels die in tuchtzaken dienen nageleefd te worden, niet ter zake dienend zijn en dan ook niet ontvankelijk;

3.1. Overwegende dat verzoeker in het derde middel de schending inroept van de rechten van verdediging in het algemeen; dat hij betoogt dat zelfs bij gemis van statuutregelen, de algemene beginselen van verdediging en die welke in elk personeelsstatuut van de overheidsdienst betreffende de luchtregeling moeten opgenomen zijn, geëerbiedigd worden, d.w.z. dat de belanghebbende vóór hem enige straf wordt opgelegd, kennis moet hebben van wat hem ten laste wordt gelegd, de gelegenheid moet krijgen om daarover uitleg te geven en de mogelijkheid moet hebben een beroep te doen op de daartoe ingerichte raden van beroep; dat door de houding van de verwerende partij verzoeker van al deze middelen werd onthouden en daarenboven heeft verzoeker geen inzage gekregen van het dossier dat tegen hem werd aangelegd;

3.1.1. Overwegende dat verzoeker in dit derde middel zich beroept op de rechten van verdediging inzake strafzaken, alhoewel in onderhavig geval hem geen strafmaatregel werd opgelegd; dat niettegenstaande het statuut van het rijkspersoneel geen procedureregeling zoals in tuchtzaken heeft ingesteld voor het ontslag ambtshalve, toch kan worden vastgesteld dat de rechten van de verdediging werden geëerbiedigd; dat immers verzoeker op 2 november 1982 ervan verwittigd werd dat tegen hem een voorstel tot ambtshalve ontslag werd ingediend omdat hij meer dan tien dagen ongewettigd afwezig is geweest, zodat verzoeker kennis kreeg zowel van wat hem ten laste wordt gelegd als van de in het vooruitzicht gestelde maatregel; dat zodoende verzoeker de gelegenheid heeft gehad uitleg te verstrekken over zijn afwezigheid; dat hij noch op het diensttelegram van 20 oktober 1982, noch op de aangetekende brief van 22 oktober 1982 heeft geantwoord en aldus zijn afwezigheid niet heeft verantwoord; dat hij weliswaar op 3 november 1982, toen hij werd ingelicht over de voorgenomen maatregel, een verweerschrift heeft laten geworden en dezelfde dag aan de Administratieve Gezondheidsdienst een geneeskundig attest heeft gezonden om zijn afwezigheid te dekken; dat weliswaar ziekte een geldige reden van afwezigheid kan zijn, ook

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 86: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.137

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 86

wanneer het door het reglement voorgeschreven medisch attest niet tijdig werd ingediend, indien juist ziekte als oorzaak van dat verzuim wordt aangevoerd; dat verzoeker echter niet beweert dat die laattijdigheid te wijten is aan de aard van de ziekte waaraan hij geleden heeft; dat hieruit volgt dat verzoeker ten onrechte beweert dat hij niet in kennis werd gesteld van wat hem ten laste werd gelegd alvorens de bestreden maatregel werd genomen en niet de gelegenheid heeft gehad om daarover uitleg te verstrekken; dat het middel niet gegrond is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nr 25.138

ARREST van 19 maart 1985 (IVe Kamer) De HH. Baeteman, kamervoorzitter, Vander Stichele, verslaggever, en Borrel, staatsraden, en Albrecht, auditeur.

N.V. !MMO-KRAAINEM (Mr Putzeys) t/ Gemeenschapsminister van Ruimtelijke Ordening

I. RUIMTELIJKE ORDENING - Gewestplannen - Plan - Beroep bij de Raad van State - Belang II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -

Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Eigenaar

De eigenaar van een perceel doet niet meer blijken van het rechtens vereiste belang om de vernietiging van het gewestplan dat betrekking heeft op dat perceel te bekomen, indien hij het in de loop van het geding verkoopt.

Gezien het verzoekschrift dat de naamloze vennootschap Immo-Kraainem op 11 juli 1977 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen, in de mate van haar belang, van het koninklijk besluit van 7 maart 1977 houdende vaststelling van het gewestplan Halle-Vilvoorde-Asse;

Overwegende dat het belang van de verzoekende partij, de n.v. Immo-Kraainem, beperkt is tot de gronden waarvan zij eigenaar is; dat zij in haar verzoekschrift vermeldt eigenaar te zijn van gronden gelegen te Kraainem, Pikdorenveld en Astridlaan, ten kadaster gekend of het geweest zijnde sectie B nrs. 104 a, 102 D, 97 S en 99 e en sectie A, nrs. 341 B, 341 A en 337 U; dat niet wordt betwist dat die gronden in de loop van het geding verkocht werden aan Maurice Maqua; dat de verzoekende partij derhalve niet meer laat blijken van het rechtens vereiste belang; dat het beroep dan ook niet ontvankelijk is;

Overwegende weliswaar dat Maurice Maqua op 4 april 1980 aan de Raad van State heeft medegedeeld dat hij «titularis is geworden van een zakelijk recht op bewuste gronden» en dat hij «het geding ingediend door de n.v. !mmo-Kraainem» wenst te hervatten; dat hij evenwel op 16 mei 1984 aan de Raad van State mededeelt «dat hij aan de procedure verzaakt»; dat het derhalve niet meer nodig is de ontvankelijkheid van de vraag tot gedinghervatting te onderzoeken.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

Nr 25.139

ARREST van 19 maart 1985 (IVe Kamer) De HH. Baeteman, kamervoorzitter, Vander Stichele, verslaggever, en Borrel, staatsraden, en De Wolf, auditeur.

VAN WESEMAEL t/ Minister van Onderwijs (de H' Aertgeerts)

BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Uitleg en inlichting - Uitleg - Toestand van de verzoeker

Een brief die enkel beoogt, om alle misverstanden uit de weg te ruimen, de administra­tieve toestand van een ambtenaar volledig te verduidelijken, bevat enkel inlichtingen en is te beschouwen als een loutere mededeling van individuele informatie.

Aan de basis van die mededeling ligt uiteraard een interpretatie van de administratieve toestand van de ambtenaar, maar dergelijke interpretatie is geen handeling die subjectieve

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 87: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 87 Nr 25.139

rechten, noch in het voordeel, noch in het nadeel van betrokkene, doet ontstaan, w11z1gt of doet verdwijnen, zodat de brief geen uitvoerbare rechtshandeling bevat en dan ook niet ontvankelijk bestreden kan worden met een annulatieberoep.

Een achterliggende impliciete beslissing is echter wel een voor vernietiging vatbare handeling.

Gezien het verzoekschrift dat Stephan Van Wesemael op 5 februari 1981 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de «beslissing» van de Minister van Nationale Opvoeding «vervat in de brief van 11 december 1980» waarin zijn benoeming in het selectieambt van leraar aan een middelbare normaalschool bij koninklijk besluit van 27 januari 1977 uitgelegd wordt als «een benoeming met een onvolledige opdracht in het selectieambt»;

Over de gegevens van de zaak.

l. Overwegende dat de wezenlijke gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Verzoeker wordt bij koninklijk besluit van 23 februari 1971 vast benoemd als leraar algemene vakken voor het secundair onderwijs van de hogere graad en het niet-universitair hoger onderwijs van de eerste graad.

Bij ministerieel besluit van 23 maart 1971 wordt hij met ingang van 1 september 1970 geaffecteerd aan het Hoger Rijksinstituut voor Handel en Administratie met normaalafdeling (H.R.1.H.A.N.) te Aalst.

In artikel 6 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten van o.m. de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel van de rijksonderwijsinstellingen wordt het ambt van leraar algemene vakken in het H.S.O. en in het N.U.H.O. 1° graad gerangschikt bij de wervingsambten.

In bovenvermelde wervingsambten is verzoeker belast met een volledige opdracht tijdens de schooljaren 1975-1976 en 1976-1977.

1.2. Bij omzendbrief van 24 juni 1976 worden een aantal betrekkingen in selectieambten vacant verklaard, o.m. de betrekking van leraar algemene vakken (Engels) aan het H.R.I.H.A.N. te Aalst, waarbij gepreciseerd wordt dat het een opdracht van 8 uren betreft.

1.3. Op 28 juni 1976 solliciteert verzoeker voor benoeming in het selectieambt van leraar Engels waarbij hij zelfs als betrekking aanduidt «HR/HAN - Aalst - 8 u».

1.4. Op 16 december 1976 komt op het H.R.I.H.A.N. te Aalst een telegram aan waarin met betrekking tot verzoeker gesteld wordt: «Bevorderd in selectieambt aan uw inrichting voor 6 u. Engels - verwittigd -Bestuursdirecteur Berckx».

1.5. Bij koninklijk besluit van 27 januari 1977 wordt verzoeker benoemd tot «leraar algemene vakken (Engels) aan een middelbare normaalschool», met ingang van 16 september 1976. Verzoeker viseert dat benoe­mingsbesluit op 11 februari 1977.

1.6. Bij ministerieel besluit van 21 maart 1977 wordt hij aangesteld in de betrekking van leraar algemene vakken (Engels) aan het H.R.l.H.A.N. te Aalst. Dit besluit viseert hij op 6 mei 1977.

1.7. In een brief van 3 maart 1977 aan de Minister van Nationale Opvoeding bevestigt verzoeker zijn benoeming als leraar algemene vakken aan een middelbare normaalschool. In die brief merkt hij op dat die benoeming «slechts op een gedeelte (nl. 5 u.)» van zijn «huidige betrekking» slaat en hij vraagt of het niet mogelijk is «deze benoeming tot het niet-universitair hoger onderwijs van de eerste graad uit te breiden» waarvoor hij voordien benoemd was.

Het bestuur van het personeel antwoordt op 24 maart 1977 aan de directeur van het H.R.l.H.A.N. te Aalst dat verzoeker «slechts benoemd kan worden in één ambt» en vraagt verzoeker «Uit te nodigen zijn keuze van benoeming dringend aan mijn dienst over te maken».

Daarop laat verzoeker bij brief van 30 maart 1977 weten dat hij zijn benoeming tot «leraar algemene vakken (Engels) aan een middelbare normaalschool» wenst te behouden.

1.8. Ter aanvulling van zijn onvolledige opdracht in het selectieambt van leraar algemene vakken (nl. 6 u. aan het H.R.l.H.A.N. te Aalst) wordt verzoeker tijdelijk belast met een opdracht in het wervingsambt van leraar algemene vakken aan het H.R.1.H.A.N. te Aalst (o.m. Il u. tijdens de schooljaren 1977-1978 en 1978-1979).

Aanvankelijk wordt door de administratie op het formulier BOP 12 naast de opdracht in het wervingsambt de code 4 gebruikt (d.w.z. vaste benoeming in een vacant ambt) en wordt vermeld «F.T. uitbetalen». Die BOP 12 van 9 november 1979 wordt gecorrigeerd en vervangen door een nieuwe BOP 12 van 8 december 1980. Naast de opdracht van 11 uren in een wervingsambt komt het codenummer 2 (d.w.z. tijdelijke aanstelling in een vacante bet~ekking) en er wordt tevens gepreciseerd «uitbetalen voor de uren die hij presteert».

1.9. Bij brieven van 1 oktober en 20 november 1980 vraagt verzoeker aan de Minister van Nationale Opvoeding «de uitbreiding van ambtsbevoegdheden door reaffectatie aan een andere middelbare normaalschool (bij voorkeur Gent) om aldus tot een full-time opdracht in een selectieambt te komen», respectievelijk zijn benoeming

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 88: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.139

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 88

tot «leraar algemene vakken (Engels) aan een middelbare normaalschool» te wijzigen in «leraar algemene vakken (Engels): 6 u. aan een middelbare normaalschool, 12 u. in het N.U.H.O.».

In antwoord hierop schrijft de directeur-generaal van het bestuur van het personeel op 11 december 1980 aan de directeur van het H.R.I.H.A.N. o.a. het volgende:

«Naar aanleiding van de brieven dd. 16 september en 1 oktober 1980 van de Heer Van Wesemael Stephan, voornoemd, met betrekking tot zijn benoeming in het selectieambt en zijn verzoek om uitbreiding tot een volledige opdracht in het in rand vermeld se/ectieambt, deel ik U mede dat het probleem van de uitbreiding van zijn bevoegdheid aan de Heer Minister werd voorgelegd. Van zodra de administratie enige beslissing l'an de Heer Minister zal hebben ontvangen, zal betrokkene hiervan schriftelijk en via hiërarchische weg in kennis gesteld worden.

»Inmiddels, ... is het uiterst nuttig, om alle misverstanden uit de weg te ruimen. dat de administratieve toestand van betrokkene volledig wordt verduidelijkt ... ».

In die brief wordt gesteld dat verzoeker «Uiteraard» benoemd werd «met een onl'l•lledige opdracht in het se/ectieambt» en dat de bewering van verzoeker dat hij benoemd zou zijn met een volledige opdracht «ingevolge zijn kandidatuur en zijn keuze volledig onjuist» is.

1.10. Bij brief van 5 februari 1981 stelt verzoeker bij de Raad van State beroep in legen de «beslissing van de Minister van Nationale Opvoeding ... vervat in de brief van 11 december 1980». Daarbij preciseert hij: «Meer bepaald wordt beroep aangetekend tegen het feit dat het hier een benoeming met een 0111·ollediRe opdracht in het selectieambt zou betreffen».

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep.

2. Overwegende dat de verwerende partij in haar memorie van antwoord opwerpt dat het beroep niet ontvankelijk is omdat het gericht is tegen een brief van de administratie waarin louter inlichtingen nopens de juiste administratieve toestand van verzoeker worden verstrekt, en dat die inlichtingen geen enkel rechtsgevolg hebben en geen beslissing bevatten;

2.1. Overwegende dat verzoeker in zijn memorie van wederantwoord repliceert dat de Minister van Nationale Opvoeding door de brief van 11 december 1980 te kennen geeft «dat hij een verkeerde interpretatie geeft aan de statutaire toestand van verzoeker en dat hij hieruit ook de financiële consequenties wenst te trekken»; dat hij aanvoert dat die brief voor hem rechtsgevolgen heeft omdat «eveneens op 1 I december BOP 12 van 28 januari 1980 (waarop staat: full-time benoemd; Adm.: F.T. uitbetalen) vervangen werd door BOP 12 van 11december1980 (waarop thans staat: benoemd in selectieambt voor onvolledige opdracht. Adm.: «uitbetalen voor de uren die hij presteerde»)»;

2.2. Overwegende dat de exceptie gegrond is en wel om de volgende redenen:

De brief van 11 december 1980 beoogt enkel «om alle misverstanden uit de weg te ruimen dat de administratieve toestand van betrokkene volledig wordt verduidelijkt». Die brief bevat enkel inlichtingen en is te beschouwen als een loutere mededeling van individuele informatie over verzoeker.

Aan de basis van die mededeling ligt uiteraard een interpretatie van de administratieve toestand van verzoeker. Dergelijke interpretatie is evenwel geen handeling die subjectieve rechten, noch in het voordeel, noch in het nadeel van betrokkene, doen ontstaan, wijzigt of doet verdwijnen, zodat de brief geen uitvoerbare administratieve rechtshandeling bevat en kan dan ook niet ontvankelijk bestreden worden met een annulatieberoep.

De omstandigheid dat de BOP 12 met betrekking tot verzoeker gewijzigd werd, verandert niets aan de aard van de brief. De vervanging van de vermelding «full-time benoemd» op de BOP 12 door «benoemd in een selectieambt voor onvolledige opdracht» zou eventueel kunnen voortvloeien uit een beslissing tot wijziging van de statutaire toestand van verzoeker. Dergelijke achterliggende impliciete beslissing zou wel een voor vernietiging vatbare handeling kunnen zijn. Uit de uiteenzetting der feiten blijkt dat verzoeker bij koninklijk besluit van 27 januari 1977 niet met een volledige opdracht in het selectieambt benoemd werd. Zijn benoeming werd achteraf niet gewijzigd, evenmin als een einde werd gemaakt aan zijn benoeming als leraar algemene vakken, die nog steeds bestaat en op grond waarvan hij steeds als vastbenoemde aanstellingen kan krijgen. Zelfs indien het beroep wordt uitgelegd als zijnde gericht tegen een (impliciete) beslissing tot wijziging van de benoeming van verzoeker, dan nog zou het niet ontvankelijk zijn wegens gebrek aan voorwerp.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 89: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 89

Nr 25.140

ARREST van 20 maart 1985 (Vle Kamer)

ROYNET: afstand van het geding.

Nr 25.141

ARREST van 20 maart 1985 (Vle Kamer)

Nr 25.140

De HH. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Closset, verslaggever, en Martens, staatsraden, en Mevr. Thomas, auditeur.

BRUSSELSE AGGLOMERATIE (Mr Maingain) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van het Brusselse Gewest en de staatssecretarissen voor het Brusselse Gewest (F en N) (Mr Perlberger)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

In casu heeft een latere afstand die betrekking heeft op de gezamenlijke door dezelfde verzoeker ingestelde beroepen, alsook de intrekking van die afstand, geen invloed op de geldigheid van de afstand in de onderhavige zaak.

Gezien het op 25 augustus 1983 ingediende verzoekschrift, waarbij de Brusselse agglomeratie de nietigver­klaring vordert van «het koninklijk besluit van 28 april 1983 waarbij goedkeuring wordt onthouden aan het besluit van de Brusselse agglomeratieraad van 26 januari 1983 strekkende tot het afsluiten van een lening van 112 .865 .000 frank bij de O.M.O.B. om de verzekeringspremies over 1980, 1981, 1982 en 1983 te betalen»;

Overwegende dat de raadsman van de verzoekende partij, bij zijn voormelde brief van 13 augustus 1984, de Raad van State de tekst heeft doen geworden van een besluit van 18 juli 1984 van het college van de verzoekende agglomeratie, waarbij de agglomeratie besluit afstand te doen van haar beroep omdat «het college in zijn vergadering van 14 december 1983 een andere regeling heeft getroffen» en dat het beroep hierdoor niet langer belang heeft; dat de agglomeratieraad, in zijn vergadering van 26 juli 1984, in die afstand heeft bewilligd, zoals blijkt uit de notulen van die vergadering;

Overwegende dat een latere afstand, die betrekking heeft op de gezamenlijke door de agglomeratie bij de Raad van State sinds 1977 ingestelde beroepen, alsook de intrekking van die afstand door het college, geen invloed hebben op de geldigheid van de afstand in de onderhavige zaak;

Overwegende dat niets in het dossier de toewijzing van de afstand in de weg staat,

Wijst de afstand toe.

Brengt de kosten, bepaald op 4.000 frank, ten laste van verzoekster.

Nr 25.142

ARREST van 20 maart 1985 (Vle Kamer)

CHOT : afstand van het geding; kosten ten laste van de verwerende partij.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 90: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.143

Nr 25.143

ARREST van 21 maart 1985 (Vlle Kamer)

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 90

De HH. Depondt, kamervoorzitter, verslaggever, Tacq en Verschooten, staatsraden, en Roeland!, auditeur.

VAN DEN ABBEELE (M' de Bruyn) t/ Fonds voor de Beroepsziekten (Mrs Weinstock en Lambert) - Tussenkomende partij: Henrix

1. RECHTSPLEGING - Memorie van wederantwoord en toelichtende memorie - Middel -Algemeen

Een middel dat in een aanvullende memorie van wederantwoord wordt ingeroepen, is ontvankelijk indien de verzoeker de nodige gegevens om het middel te kunnen aanvoeren uit een aanvulling bij het administratief dossier heeft geput.

II. PERSONEEL VAN HET FONDS VOOR DE BEROEPSZIEKTEN - Bevordering

Het advies van de directieraad is voldoende gemotiveerd wanneer uit de notulen blijkt dat de directieraad, rekening houdend met de aard van de te begeven betrekking, in casu deze van directeur van de dienst administratieve zaken, waaronder de personeelsdienst, de voorkeur geeft aan .een ambtenaar die wat de menselijke betrekkingen betreft, bijzonder goed is aangeschreven, en die licentiaat in administratieve wetenschappen is.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 21 februari 1980 door M. Van den Abbeele om de vernietiging te vorderen van de beslissing d.d. 12 december 1979 van het beheerscomité van het Fonds voor de beroepsziekten waarbij L. Henrix bevorderd wordt tot de graad van directeur in de dienst Administratieve Zaken van het Fonds;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 4 april 1980;

Gelet op de beschikking van 9 april 1980 die de tussenkomst van Lucien Henrix toelaat;

1. Overwegende dat de feiten als volgt kunnen samengevat worden:

1.1. Bij dienstbericht van 7 juni 1979 werd aan het personeel bekendgemaakt dat de betrekking van directeur der administratieve Zaken bij het Fonds voor de beroepsziekten vacant was. Luidens dit bericht kwamen voor deze betrekking in aanmerking, de personeelsleden van rang 12 of 11 die minstens 9 jaar anciënniteit telden in niveau 1.

1.2. Verzoeker, adjunct-adviseur-hoofd van dienst, in de dienst «Verwijdering en Voorkoming» stelde zijn kandidatuur. Hij was sinds 1964 adjunct-adviseur-hoofd van dienst bij het Fonds (rang 12). Ook L. Henrix, adjunct-adviseur bij de technische dienst van het Fonds sedert 1979 en dd. directeur in de dienst administratieve Zaken stelde zijn kandidatuur.

1.3. Een dienstbericht van 11 oktober 1979 maakt volgende rangdschikking van de kandidaten door de directieraad bekend:

1. L. Henrix 2. M. Van den Abbeele 3. J. Leclercq.

Tegen deze rangschikking werd bezwaar ingediend door twee kandidaten die de directieraad geweerd had omdat ze na het verstrijken van de daartoe bepaalde termijn hun kandidaturen hadden ingediend. De directieraad aanvaardde op 30 oktober 1979 hun bezwaar en klasseerde hen als vierde en vijfde kandidaat zonder een wijziging te brengen aan de ranglijst van de voornoemde drie kandidaten.

1.4. In zijn vergadering van 12 december 1979 benoemde het beheerscomité L. Henrix tot de graad van directeur in de dienst administratieve Zaken vanaf 1 januari 1980 en stelde de datum van diens ranginneming vast op 23 mei 1979 (datum van aanstelling in de hogere functie van directeur administratieve Zaken).

2.1. Overwegende dat verzoeker als eerste middel aanvoert dat de bestreden benoeming een «gevolgakte» is van een onregelmatige beslissing te weten deze van 22 juni 1977 waarbij het beheerscomité geweigerd had verzoeker tot directeur van de technische dienst te benoemen hoewel de directieraad op 9 maart 1977 zijn benoeming aan het beheerscomité had voorgesteld; dat volgens verzoeker een beslissing die uit een vorige onregelmatige beslising volgt eveneens onregelmatig is en derhalve moet worden vernietigd;

2.2. Overwegende dat de «onregelmatige» beslissing van 22 juni 1977 waarbij het beheerscomité de door de directieraad voorgestelde benoeming van verzoeker tot directeur van de technische dienst afwees, door de Raad van State in zijn arrest n' 21.366 van 10 juli 1981 gewezen op annulatieberoep ingesteld door verzoeker, vernietigd werd; dat in dit arrest dat na het indienen van onderhavig verzoekschrift werd uitgesproken, de Raad van State wegens gebrek aan deugdelijke motieven die deze beslissing moesten rechtvaardigen, niet alleen voornoemde

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 91: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 91 N• 25.143

weigering maar ook de daaropvolgende benoeming van H. De Paepe tot directeur van voornoemde technische dienst vernietigde; dat zoals uit de overwegingen van dit arrest blijkt, deze benoeming in dezelfde betrekking als deze waarvoor verzoekers kandidatuur was geweerd, als een «gevolg» van de vernietiging van de beslissing van 22 juni 1977 eveneens vernietigd werd;

2.3. Overwegende dat in onderhavig geval de benoeming twee jaar nadien van L. Henrix in een betrekking van directeur in een andere dienst te weten deze van de administratieve Zaken, en de impliciete weigering die deze benoeming inhoudt om verzoeker in deze betrekking te benoemen, los staan van de vorige vernietigde beslissing van 22 juni 1977; dat uit de notulen van de vergadering van de directieraad van 2 oktober 1979 blijkt dat L. Henrix als kandidaat voor de betrekking van directeur in de dienst administratieve Zaken vóór verzoeker werd voorgedragen en derhalve ook benoemd, omdat hij meer geschikt werd geacht om het ambt in kwestie uit te oefenen; dat de bestreden benoeming derhalve niet als een gevolg kan worden beschouwd van de vernietigde beslissing van 22 juni 1977, zodat het middel niet opgaat;

3.1. Overwegende dat verzoeker in een aanvullende memorie van wederantwoord een tweede middel inroept; dat nadat op verzoek van de auditeur, het administratief dossier was aangevuld met de notulen van de vergaderingen van 2 en 10 oktober 1979 van de directieraad, verzoeker hieruit de nodige gegevens haalde om dit tweede middel te kunnen aanvoeren; dat dit nieuwe middel derhalve ontvankelijk is;

3.2. Overwegende dat verzoeker in dit middel stelt dat het advies d.d. 2 oktober 1979 van de directieraad de redenen niet opgeeft waarom L. Henrix vóór hem verkozen werd en dat «zonder zijn geschiktheid en waarde te onthullen, er (in de directieraad) nog enkel en alleen over de verdiensten van Leclercq (3' voorgedragen kandidaat) en Henrix werd gepraat» en dat hij «zonder dat nog met een woord over hem werd gerept, tweede werd gerangschikt na Henrix»;

3.3. Overwegende dat verzoeker tegen zijn rangschikking na L. Henrix door de directieraad geen bezwaar­schrift indiende hoewel zodanig bezwaar door het statuut is voorzien en aan de kandidaten uitdrukkelijk kennis werd gegeven van de mogelijkheid om bezwaar bij de directieraad in te dienen; dat het middel hoe dan ook toch ontvankelijk is omdat verzoeker vóór het instellen van onderhavig annulatieberoep geen inzage kon krijgen van de notulen van de vergadering van de directieraad van 2 oktober 1979, waaruit dit middel is geput;

3.4. Overwegende dat het personeel van het Fonds voor de beroepsziekten onderworpen is aan het statuut van het personeel van sommige instellingen van openbaar nut, zoals dit vastgesteld werd bij koninklijk besluit van 8 januari 1973; dat krachtens artikel 3, § 1, van dit statuut het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling en de loopbaan van het Rijkspersoneel, ook op het personeel van het Fonds van toepassing is en dat artikel 23 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 bepaalt dat een bevordering door verhoging in graad tot de graden van de eerste categorie verleend wordt «na een met redenen omkleed advies van de directieraad»;

3.5. Overwegende dat luidens de notulen van de vergadering van 2 oktober 1979 van de directieraad, de voorzitter van de raad de leden ervan verzocht «de verdiensten en bekwaamheden van de kandidaten te onderzoeken en deze te rangschikken»: dat daarop een bespreking in de raad plaatsvond, waarbij een lid om principiële redenen die hij niet nader bepaalde «Voor de derde maal, de heer Van den Abbeele bovenaan» in de rangschikking wilde plaatsen; dat andere leden rekening hielden met het diploma van licentiaat in de administratieve wetenschappen van L. Henrix; dat een lid opmerkte dat de te benoemen kandidaat de leiding zou hebben van de administratieve zaken en vooral de personeelsdienst, waarbij de zin voor de menselijke betrekkingen van belang was en dat omwille van de «menselijkheid waarvan de heer Henrix in zijn intermenselijke relaties blijk heeft gegeven en dit zowel t.o.v. zijn meerderen als tegenover zijn gelijken en het personeel, hij hem de voorkeur gaf»; dat daarop omtrent de rangschikking gestemd werd waarvan de uitslag luidde: eerste: Henrix; tweede: Van den Abbeele; derde: Leclercq; dat wat de motivering van deze rangschikking betreft, de directieraad meende «dat deze voldoende tot uiting kwam in de waarderingen uitgebracht tijdens de beraadslaging»;

3.6. Overwegende dat uit deze notulen blijkt dat de directieraad, rekening houdend met de aard van de te begeven betrekking te weten deze van directeur van de dienst administratieve zaken - waaronder de personeelsdienst - aan L. Henrix de voorkeur op verzoeker heeft gegeven omdat de eerstegenoemde wat de menselijke betrekkingen betreft, bijzonder goed was aangeschreven en, omdat hij licentiaat was in administratieve wetenschappen; dat het advies van de directieraad voldoende was gemotiveerd en dat het middel niet gegrond is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 92: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.144

Nr 25.144

ARREST van 21 maart 1985 (Vlle Kamer)

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 92

De HH. Depondt, kamervoorzitter, Tacq en Verschooten, verslaggever, staatsraden, en Hubregtsen, auditeur.

DIERCKX de CASTERLE en consorten (M' Dyck) t/ Vlaamse Gemeenschap (de H' Drijkoningen)

1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Aanvang van de termijn - Kennisgeving - Algemeen

De termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring van een koninklijk besluit dat aan de belanghebbenden moet worden betekend, gaat eerst in met de betekening en niet met de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Bekwaamheid om in rechte te treden - Rechtspersonen - Handelsvennootschappen - Naamloze vennootschappen

Wanneer aan de hand van de medegedeelde stukken niet kan worden nagegaan of het statutair bevoegde orgaan van een naamloze vennootschap te gepasten tijde en regelmatig zou beslist hebben in rechte te treden, volgt hieruit dat haar beroep onontvankelijk is.

III. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Eigenaar

IV. MONUMENTEN EN LANDSCHAPPEN - Regelen van toepassing in alle taalgebieden -Rangschikking - Beroep bij de Raad van State - Belang

Wie geen eigenaar meer is van een perceel dat deel uitmaakt van een gerangschikt landschap, heeft geen belang meer om de vernietiging van het rangschikkingsbesluit na te streven.

V. MONUMENTEN EN LANDSCHAPPEN - Regelen van toepassing in het Nederlands taalgebied - Rangschikking - Procedure '

Uit artikel 1, tweede lid, van de wet van 7 augustus 1931, gewijzigd bij decreet van 13 juli 1972, en de artikelen 6 en 12 van diezelfde wet, volgt dat het besluit tot aanvang van de rangschikkingsprocedure en tot omschrijving enerzijds van de percelen waaruit het landschap bestaat, en anderzijds van de toepasselijke eigendomsbeperkingen, uitsluitend door de minister kan worden vastgesteld.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 9 maart 1980 namens Nicolette Dierckx de Casterle en consorten, door hun raadsman Mr. Jan Dyck, advocaat te Antwerpen, om de vernietiging te vorderen van het koninklijk besluit van 11 september 1979 houdende rangschikking, als landschap, overeenkomstig de wet van 7 augustus 1931 op het behoud van monumenten en landschappen, van het geheel gevormd door het Zoerselbos (met het boshuisje), de Hooidonkse heide en de Schriekheide, gelegen op het grondgebied van de gemeenten Zoersel, Halle en Zandhoven;

1. Overwegende dat de wezenlijke gegevens van de zaak als volgt kunnen samengevat worden:

l.i. Verzoekers zijn of waren eigenaars en/of onverdeelde eigenaars van een aantal percelen welke gelegen zijn in het landschap waarvan de rangschikking thans bestreden wordt.

Bij koninklijk besluit van 11 december 1975 werd een deel van deze percelen, met name het Boshuisje en het Zoerselbos, de zg. «faze 1 »,als monument, resp. als landschap gerangschikt. Bij arrest nr. 19.635 van 16 mei 1979 werd dit rangschikkingsbesluit door de Raad van State vernietigd.

1.2. Uit het onvolledig administratief dossier dat werd neergelegd blijkt dat de zg. <<faze 2 », die tot het thans bestreden besluit heeft geleid, werd ingeleid met een rangschikkingsvoorstel, dat betekend werd aan de betrokken eigenaars en administratieve overheden bij ter post aangetekende brieven van 3 februari, 26 februari en 11 maart 1975, ondertekend «namens de Minister van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur, voor de Administrateur­generaal», door de adviseur-hoofd van de dienst, van de Rijksdienst voor monumenten- en landschapszorg.

1.3. Tegen dit rangschikkingsvoorstel werd door een aantal eigenaars, waaronder de huidige verzoekers, een bezwaarschrift ingediend. Op 8 december 1978 werd terzake verslag opgemaakt door inspecteur Deneef van de Rijksdienst voor monumenten- en landschapszorg. In dit verslag werd voorgesteld de voorgenomen rangschikking te handhaven, maar de erfdienstbaarheden aan te passen aan de bezwaren van land- en bosbouwkundige aard.

1.4. Op haar vergadering van 18 januari 1979 bracht de Koninklijke Commissie voor monumenten- en landschappen volgend advies uit:

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 93: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 93 N• 25.144

«B. De K.C.M.l. is van mening dat het landschap gevormd door het Zoerselbos, de Hooidonkse Beemden en de Schriekheide hij koninklijk hes/uit dient gerangschikt te worden om reden van het nationaal belang omwille van:

»J 0 de esthetische waarde: aansluitend geheel van bosgebieden, vloeiheemden, weiden met houtwallen en gage/struwelen;

»2° de historische waarde: in relatie o.m. tot het in historisch opzicht belangrijke Boshuisje;

»3° wetenschappelijke waarde: botanisch waardevol geheel van bosgebieden (overwegende oude eikenbos­sen), vloeiweide-systemen en gage/struwelen (zie ook sub A, J0

)

»C. De K.C.M.l. stelt voor ter behartiging van het nationaal belang volgende lijst van erfdienstbaarheden aan de rangschikking te verbinden:

»(volgen de verbodsbepalingen).».

1.5. Op 11 september 1979 werd het thans bestreden koninklijk besluit, houdende rangschikking als land­schap van het geheel gevormd door het Zoerselbos (met het Boshuisje), de Hooidonkse heide en de Schriekheide, genomen, overeenkomstig het advies van de Koninklijke Commissie.

Het rangschikkingsbesluit werd bij ter post aangetekende brieven van 29 oktober 1979 aan de betrokken administratieve overheden betekend. Van een betekening aan de betrokken eigenaars is in het administratief dossier geen spoor te bekennen. Op 12 januari 1980 werd het besluit in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.

2. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep.

2.1. Overwegende dat niettegenstaande het dwingend voorschrift van artikel 6, zevende lid, van de wet van 7 augustus 1931, het bestreden besluit niet aan de belanghebbende eigenaars, - huidige verzoekers-, werd betekend; dat hieruit volgt dat het op 8 maart 1980 ingediende annulatieberoep hoe dan ook tijdig is;

2.2. Overwegende dat, met betrekking tot de n.v. A.M. Schellen, vierde verzoekende partij, aan de hand van de medegedeelde stukken niet kan worden nagegaan of het statutair bevoegd orgaan van voornoemde vennootschap te gepasten tijde en regelmatig zou beslist hebben in rechte te treden; dat hieruit volgt dat het beroep in hoofde van voornoemde verzoekende partij niet ontvankelijk is;

2.3. Overwegende dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de p.v.b.a. Urbana, zesde verzoekende partij, op het ogenblik dat het annulatieberoep werd ingesteld geen eigenaar meer was van de percelen die thans deel uitmaken van het gerangschikte landschap, maar die percelen reeds op 5 november 1976 had verkocht aan de n.v. Angrobo, vijfde verzoekende partij; dat de p.v.b.a. Urbana derhalve op het ogenblik dat het annulatieberoep is ingesteld niet van het wettelijke vereiste belang deed blijken bij de vernietiging van het bestreden rangschikkingsbesluit; dat de raadsman van de verzoekende partij bij schrijven van 8 september 1982 heeft laten weten dat «in de gegeven omstandigheden het derhalve duidelijk (is) dat de p.v.b.a. Urbana geen belang heeft om het ingediende verzoek te steunen zodat zij dan ook afstand doet van deze vordering»;

3. Ten gronde.

3.1. Overwegende dat verzoekers in een eerste middel de schending aanvoeren

van artikel 1, tweede lid, juncto artikel 6, eerste lid, van de wet van 7 augustus 1931, doordat de beslissing waarbij de rangschikkingsprocedure werd ingezet, genomen werd door een ambtenaar van de Rijksdienst voor monumenten- en landschapszorg en niet door de Minister zelf;

3.2. Overwegende dat krachtens artikel l, tweede lid, van de wet van 7 augustus 1931 op het behoud van de monumenten en landschappen, gewijzigd bij decreet van 13 juli 1972, - krachtens artikel 6 van diezelfde wet van dienovereenkomstige toepassing op de landschappen - alsook artikel 12 van die wet, het besluit tot aanvang van de rangschikkingsprocedure en tot omschrijving enerzijds van de percelen waaruit het landschap bestaat, en anderzijds van de toepasselijke eigendomsbeperkingen, uitsluitend door de Minister kan worden vastgesteld;

Overwegende dat het administratief dossier dat door de tegenpartij werd neergelegd geen stuk bevat waaruit kan blijken dat de Minister de beslissing nam tot het inzetten van de rangschikkingsprocedure; dat integendeel uit de brieven waarbij het rangschikkingsvoorstel werd betekend aan de betrokken eigenaars en administratieve overheden blijkt dat die beslissing werd genomen door de adviseur-hoofd van dienst van de Rijksdienst voor monumenten- en landschapszorg, optredende «namens de Minister, voor de administrateur-generaal»; dat hieruit volgt dat de rangschikkingsprocedure die tot de bestreden beslissing heeft geleid, op een onwettige wijze werd ingezet; dat het bestreden rangschikkingsbesluit alleen reeds daardoor onwettig is en derhalve dient te worden vernietigd; dat het middel gegrond is;

3.3. Overwegende dat aangezien de andere door de verzoekers aangevoerde middelen niet van die aard zijn dat ze tot een ruimere vernietiging kunnen leiden, het onderzoek van die middelen zich dan ook niet opdringt,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 94: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

N• 25.144

BESLUIT:

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 94

Artikel 1. - Het beroep in zoverre het ingesteld is door de verzoekers sub 4 en 6 wordt als niet ontvankelijk verworpen.

Artikel 2. - Wordt vernietigd: het koninklijk besluit van 11 september 1979 houdende rangschikking, als landschap, overeenkomstig de wet van 7 augustus 1931 op het behoud van monumenten en landschappen, van het geheel gevormd door het Zoerselbos (met het boshuisje), de Hooidonkse heide en de Schriekheide, gelegen op het grondgebied van de gemeenten Zoersel, Halle en Zandhoven.

Artikel 3. - Dit arrest zal bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als het vernietigde koninklijk besluit.

Artikel 4. - De kosten van het beroep ingediend door verzoekers sub 4 en 6, bepaald op vijftienhonderd frank, komen ten hunnen laste voor een bedrag van zevenhonderd vijftig frank, voor ieder van hen.

De kosten van het beroep ingesteld door de andere verzoekers, bepaald op drieëntwintigduizend tweehonderd vijftig frank, komen ten laste van de Vlaamse Gemeenschap.

N• 25.145 ARREST van 21 maart 1985 (Vlle Kamer)

De HH. Depondt, kamervoorzitter, Tacq en Verschooten, verslaggever, staatsraden, en Mevr. Tulkens, auditeur (gedeeltelijk gelijkluidend advies)•.

P.V.B.A. VERGO (Mr Van de Velde) t/ Vlaamse Gewest - Tussenkomende partij: Piekaerts (Mrs Demyttenaere en Vandervondelen)

1. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg -Beroep - Begrip «belanghebbenden»

De eigenaar van een in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting gelegen onroe­rend goed, die een persoonlijke en individuele kennisgeving van de vergunningsaanvraag ontving, is een belanghebbende in de zin van artikel 13 van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming.

ll. GEVAARLUKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN -1° Ingedeelde inrich­tingen - A 247. Ontvlambare vloeistoffen (1 en 2); - 2° A 361. Werkplaatsen voor het herstellen en onderhouden van voertuigen met ontploffingsmotoren of met motoren met inwendige verbranding (3)

111. RUIMTELIJKE ORDENING - Gewestplannen - Plan - Bestemming en gebruik van de grond - Woongebieden - Woongebieden met landelijk karakter (3)

1. Dieselolie, mazout en gasolie, deze laatste benaming de verzamelnaam zijnde voor huisbrandolie en dieselolie, vallen zonder onderscheid onder de toepassing van dezelfde rubriek 247, 3°, van de nomenclatuur van titel /, hoofdstuk II, van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming.

2. Inrichtingen voor het opslaan van minerale oliën zijn vanuit stedebouwkundig oogpunt gezien geen zelfstandige inrichtingen met een eigen bestaansreden, maar ontlenen integendeel hun doel of functie aan de inrichting waarvan ze deel uitmaken of waarmee ze verbonden zijn. Hieruit volgt dat, steeds stedebouwkundig gezien, de toelaatbaarheid van die tanks dient beoordeeld te worden in fucntie van de inrichting waarvan zij deel uitmaken of waarmee zij verbonden zijn.

Wanneer tanks voor gasolie dienen voor de bevoorrading van een stapelplaats en/of een bijhorend transportbedrijf, die geen vergunningplichtige inrichtingen zijn in de zin van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming, dan hebben deze tanks geen eigen «Statuut» doch dienen ze, als deel uitmakend van de stapelplaats en van het transportbedrijf, van dezelfde aard als deze laatste beschouwd te worden en kan bijgevolg de exploitatievergunning

• Hel arrest wijkt af van het advies op het punt dat het Auditoraat oordeelde dat het derde middel ook gegrond was voor wat betreft de opslagplaats van 20.000 1 stookolie.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 95: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 95 Nr 25.145

voor die tanks niet geweigerd worden enkel om reden dat hun plaatsing onverenigbaar is met de bestemmingsvoorschriften van het gewestplan.

3. In casu dienen een autoherstelplaats, vergaarbakken voor motorolie en aflaatolie en een luchtcompressor, alhoewel zij volgens de nomenclatuur van het A.R.A.B. ieder op zichzelf ingedeelde inrichtingen zijn, toch als behorend tot dezelfde functionele entiteit te worden beschouwd, aangezien de vergaarbakken en de luchtcompressor slechts bestaan in functie van die autoherstelplaats. De autoherstelplaats, de vergaarbakken en de luchtcompressor dienen derhalve, wat hun toelaatbaarheid betreft vanuit stedebouwkundig oogpunt, als één geheel aangezien te worden.

De bepalingen van artikel 5, 1.0., van het koninklijk besluit van 28 december 1972 m.b.t. de woongebieden zijn in hun geheel van toepassing op de woongebieden met lande­lijk karakter. Handel, dienstverlening, ambacht en kleinbedrijf zijn in woongebieden met landelijk karakter slechts toelaatbaar voor zover zij kunnen worden beschouwd als zijnde complementair aan de woon- of landbouw/unctie van die gebieden. Wanneer in een vergun­ningsaanvraag met betrekking tot een autoherstelplaats voor een transportbedrijf onderhoud en herstellen van eigen rollend materieel wordt vermeld, kan de bestendige deputatie oor­delen dat de vergunning dient te worden verworpen omdat de autoherstelplaats, alsook de inrichtingen die ervan deel uitmaken, niet verenigbaar zijn met de bindende voorschriften van het gewestplan.

IV. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLUKE INRICHTINGEN - Reglementering -Verband met andere wettelijke bepalingen - Verband met de wetgeving inzake stedebouw

1. De wetgeving op de stedebouw en de ruimtelijke ordening enerzijds en de reglemen­tering op de hinderlijke, gevaarlijke en ongezonde inrichtingen anderzijds, streven verschil­lende doeleinden na. De stedebouwwet van 29 maart 1962 heeft als voornaamste kenmerk het grondgebied van het rijk door middel van streek-, gewest-, en gemeenteplannen geo­grafisch onder te verdelen en aan iedere onderverdeling, zowel op grond van economische, sociale en esthetische criteria, als met het doel 's lands natuurschoon ongeschonden te be­waren, een welbepaalde bestemming, waaraan bindende kracht wordt ontleend, te geven. De reglementering m.b.t. de ingedeelde inrichtingen daarentegen beoogt die inrichtingen, waarvan de exploitatie in beginsel als hinderlijk, gevaarlijk of ongezond wordt beschouwd, aan een voorafgaande vergunning te onderwerpen, teneinde het hinderlijk, gevaarlijk of on­gezond karakter ervan te beperken of indien zulks niet mogelijk blijkt, de exploitatie ervan te verbieden.

De overheid dient, vooraleer te onderzoeken of de voorgenomen exploitatie vanuit oog­punt van hinder, gevaar of gezondheid toelaatbaar is, na te gaan of de voorgenomen exploi­tatie in overeenstemming is met de bestemmingsvoorschriften zoals die door het geldend plan van aanleg zijn opgelegd.

Hieruit volgt dat een bouwvergunning, die als zodanig slechts de toelating geeft om een bepaalde constructie op te richten, maar niets meer, geenszins inhoudt dat in die constructie om het even welke exploitatie toegelaten is. Diegene die met het oog op de exploitatie van een ingedeelde inrichting een bouwvergunning bekomt, met de bouwwerken begint zonder verzekerd te zijn dat hij een exploitatievergunning zal bekomen, doet zulks op eigen risico d.w.z. dat hij zich niet op de reeds bekomen bouwvergunning kan beroepen om een exploitatievergunning te verkrijgen.

2. Uit geen bepaling van de wet van 29 maart 1962 blijkt dat de inwerkingtreding van een plan van aanleg tot gevolg heeft dat de eerder afgeleverde bouwvergunningen, die in strijd komen met dat plan, vervallen, of dat de overeenkomstig zulke vergunningen opgerichte gebouwen, wanneer zij in strijd komen met de bindende voorschriften van het plan, moeten verdwijnen.

V. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid - Schending van de wet - Algemeen

Het antwoord dat een minister geeft op een parlementaire vraag is geenszins bindend voor de rechter.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 96: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.145

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 96

VI. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Beroep bij de Raad van State - Middel - Algemeen

Het middel dat de sluiting van een bedrijf zeer zware sociale gevolgen zou hebben, is geen rechtsmiddel en kan bijgevolg bij de beoordeling van een annulatieberoep niet in aanmerking worden genomen.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 6 april 1978 door de p.v.b.a. Vergo om de vernietiging te vorderen van het koninklijk besluit van 8 februari 1978, houdende opheffing van het besluit van 16 juni 1977 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant waarbij haar vergunning werd verleend te Weerde, thans Zemst, verscheidene opslagplaatsen voor dieselolie, stookolie, smeer- en aftaatolie, alsmede een autoherstelplaats te exploiteren;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 6 juni 1978;

Gelet op de beschikking van 21 juni 1978 die de tussenkomst van Pierre Piekaerts toelaat;

1. Overwegende dat de feitelijke gegevens van de zaak als volgt kunnen samengevat worden:

l.1. Bij koninklijk besluit van 23 november 1971 werd aan de verzoekende partij een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een stapelplaats aan de Groene Weg te Weerde.

Op 13 september 1973 leverde het college van burgemeester en schepenen van Weerde een bouwvergunning af aan Freddy, Luc en Danny Goovaerts, werkende vennoten van de verzoekende partij, voor het oprichten van een nijverheidsgebouw en drie appartementen.

Op 17 november 1976 wordt door de verzoekende partij een als volgt geformuleerde aanvraag ingediend tot het bekomen van een vergunning voor de exploitatie van:

«vergaarbakken voor 2 x 5.000 l. olie »onderhoud en herstellen van eigen rollend materieel. »vergaarbakken van 2 x 33.000 l. mazout voor eigen bevoorrading. »vergaarbak van 1 x 20.000 l. stookolie voor verwarming lokalen. »1 compressor van 7,5 PK.»

1.2. Het onderzoek de commodo et incommodo gaf aanleiding tot één bezwaarschrift, uitgaande van Pierre Piekaerts, thans tussenkomende partij.

Het college van burgemeester en schepenen van Weerde bracht op 21 oktober 1976 een gunstig advies uit onder de voorwaarde «de nodige voorzorgsmaatregelen door de eigenaars te laten nemen opdat de lawaaihinder van de compressor tot een minimum zou beperkt blijven voor de omliggende bewoners».

Het provinciaal bestuur van de stedebouw en van de ruimtelijke ordening formuleerde geen bezwaren tegen de aanvraag.

De technische inspectie van de administratie van de arbeidsveiligheid (directie Brabant) gaf op 7 juni 1977 volgend advies:

«De aangevraagde inrichting bestaat uit 2 gedeelten, enerzijds, uit een niet ingedeelde stapelplaats waarin enkel allerhande soorten flessen gestapeld worden en, anderzijds, uit een autoherstellingswerkplaats voor het onderhoud van het eigen wagenpark. Dit laatste nieuwe gebouw is in het stadium van afwerking en hierin is de luchtcompressor ondergebracht waarvan sprake in het bijgaande bezwaarschrift. Gezien deze luchtcompressor nu in een apart lokaal gënstalleerd wordt zal de lawaaihinder zeer miniem, zoniet onbestaande zijn, temeer daar de opponent op ongeveer 60 meter woont van de autoherstellingswerkplaats.

»in de inrichting zouden 20 personen tewerkgesteld worden.

»Besluit: Overwegende dat uit het onderzoek van deze zaak blijkt dat de naleving van de hierna opgesomde voorwaarden en voorschriften van een aard is om de hinder eigen aan de exploitatie van de inrichting te verhelpen; Meen ik dat de gevraagde vergunning zou dienen toegestaan voor een termijn van 30 jaar.».

Bij besluit van 16 juni 1977 verleende de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant, met verwijzing naar de uitslag van het onderzoek de commodo et incommodo en naar de uitgebrachte açlviezen, de gevraagde vergunning voor een termijn van 30 jaar.

1.3. De tussenkomende partij kwam op 16 juli 1977 van dit besluit in beroep bij de Koning.

Het hoofdbestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening stelde in zijn advies van 8 december 1977 dat «aan onderhavige aanvraag een ongunstig advies moet voorbehouden worden aangezien zij in strijd is met het gewestplan Halle-Vilvoorde-Asse, goedgekeurd bij K.B. van 7.3.1977, welke deze aanvraag situeert in een woongebied met landelijk karakter en in een agrarisch gebied. Voormelde zaak is derhalve niet complementair aan de woonfunktie en bovendien in strijd met de groene zone.».

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 97: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 97

Het centraal bestuur van de arbeidsveiligheid bracht op 26 januari 1978 volgend advies uit:

N• 25.145

«De inrichting, omvattende een niet ingedeelde stapelplaats van allerhande flessen, een autoherstelwerkplaats en de opslagplaatsen voor 5000 /. afiaato/ie en 5000 1. smeerolie in twee ingegraven houders en 80.000 1. gasolie in drie ingegraven houders van respectievelijk 20.000 /. en 2 x 30.000 1" is opgericht op een groot perceel grond naast de spoorlijn Brussel-Mechelen.

»De autoherstelwerkplaats is volledig opgetrokken uit metselwerk en beton. Boven deze herstelwerkplaats zijn verschil/ende appartementen ingericht die zullen betrokken worden door de uitbaters van de inrichting. Links naast de autoherstelwerkplaats zijn burelen ingericht.

»De opslagplaatsen voor smeerolie en afiaatolie en een houder voor stookolie zijn ingegraven respectievelijk onder, achter en naast deze werkplaats.

»De twee houders voor 30.000 /. dieselolie zullen ingegraven worden achteraan het perceel.

»De omgeving is tamelijk dun bebouwd. Alleen ten noorden van de inrichting komen er een tiental woonhuizen voor. Ten westen is het perceel begrensd door de spoorlijn Brussel-Mechelen. Voor het overige paalt de inrichting uitsluitend aan velden. Het dichtstbijgelegen woonhuis, dat van de beroeper, bevindt zich op ongeveer 50 meter afstand van de autoherstelwerkplaats.

»De exploitatie van deze inrichting is mits enige voorzorgen mogelijk zonder overdreven hinder voor de buurt.

»Echter is deze inrichting gelegen gedeeltelijk in een landelijk woongebied, gedeeltelijk in een agrarisch gebied van het gewestplan Asse-Halle-Vilvoorde, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 7 maart 1977. De autoher­stelwerkplaats bevindt zich in het landelijk woongebied, de opslagplaats voor dieselolie in het agrarisch gebied.

»Deze installaties bestaan slechts injunctie van het vervoer- en opslagbedrijf van de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vergo dat een 15-tal vrachtwagens voor internationaal transport gebruikt.

»Dit alles maakt dat de inrichting niet thuishoort in een landelijk woongebied, noch in een agrarisch gebied.

»Niettemin werd voor het oprichten van de gebouwen in de loop van de jongste twee jaar een geldige bouwvergunning afgeleverd.

»Gevolgtrekking

»Overwegende dat de autoherstellingswerkplaats en de opslagplaatsen voor 20.000 1. stookolie, 5000 1. motorolie en 5000 1. afiaatolie gelegen zijn in een landelijk woongebied van het gewestplan Asse-Halle-Vilvoorde, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 7 maart 1977; dat ze evenwel noch complementair zijn aan de woonfunctie, noch in een dagelijkse relatie staan tot de verbruikers; dat ze derhalve onverenigbaar zijn met het woongebied;

»Overwegende dat de opslagplaats voor 60.000 /. dieselolie gelegen is in een agrarisch gebied van hetzelfde gewestplan waarmee ze evenmin verenigbaar is, ben ik van oordeel dat er aanleiding bestaat om het beroepen besluit op te heffen en de vergunning te weigeren.».

Daarop werd het thans voor de Raad van State bestreden koninklijk besluit genomen waarbij, onder verwijzing naar de uitslag van het de commodo et incommodo onderzoek, naar de adviezen van het college van burgemeester en schepenen, van het bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening en van het bestuur van de arbeidsveiligheid, en met woordelijke overname van de conclusies van laatstvermeld advies, het besluit van 16 juni 1977 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant werd opgeheven en de vergunning werd geweigerd. ·

2. Ten gronde.

2.1. Overwegende dat de verzoekende partij in een eerste middel doet gelden dat het door de tussenkomende partij bij de Koning ingediende beroep tegen het besluit van 16 juni 1977 van de bestendige deputatie om volgende redenen niet ontvankelijk was:

l 0 het beroep werd niet ingediend binnen de door de wet voorgeschreven termijn van tien dagen na de eerste dag van aanplakking van de beslissing van de bestendige deputatie;

2° het beroep werd niet verstuurd bij aangetekend schrijven;

3° de tussenkomende partij is geen belanghebbende partij in de zin welke daaraan door de wet wordt gehecht;

Overwegende dat uit een getuigschrift d.d. 1 september 1977 van het college van burgemeester en schepenen van Zemst blijkt dat het besluit van 16 juni 1977 van de bestendige deputatie overeenkomstig de bepalingen van artikel 12 van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming ter kennis van het publiek werd gebracht door aanplakking van een bericht van 12 tot 23 juli 1977; dat het beroep van de huidige tussenkomende partij ter post aangetekend werd verzonden op 19 juli 1977, d.i. binnen tien dagen na de eerste dag van aanplakking; dat het eerste middel, in zoverre het de bestendige deputatie verwijt uitspraak te hebben gedaan over een laattijdig beroep, en dit beroep niet bij aangetekend schrijven zou zijn ingesteld geworden, niet gegrond is;

Overwegende dat de tussenkomende partij als eigenaar van een in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting gelegen onroerend goed, een persoonlijke en individuele kennisgeving van de vergunningsaanvraag

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 98: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.145

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 98

ontving; dat hij als zodanig een «belanghebbende» is in de zin van artikel 13 van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming; dat het eerste middel ook op dit punt niet gegrond is;

2.2. Overwegende dat de verzoekende partij in een tweede middel betoogt dat het bestreden koninklijk besluit, in zoverre het betrekking heeft op de opslagplaats voor 60.000 1. dieselolie, op een verkeerde interpretatie van de vergunningsaanvraag berust, daar in werkelijkheid geen toelating werd gevraagd voor het opslaan van dieselolie, maar wel voor mazout;

Overwegende dat dieselolie, mazout en gasolie - deze laatste benaming de verzamelnaam zijnde voor huisbrandolie en dieselolie - zonder onderscheid onder de toepassing van dezelfde rubriek 247, 3°, van de nomenclatuur van Titel 1, hoofdstuk II, van het Algemeen Reglement vallen; dat derhalve het middel ter zake niet dienend is;

2.3. Overwegende dat de verzoekende partij in een derde. middel doet gelden dal hel bestreden besluit zich ten onrechte beroept op de bepalingen van het bij koninklijk besluit van 7 maart 1977 vastgesteld gewestplan Halle-Vilvoorde-Asse om de vergunning te weigeren;

2.3.1. Overwegende dat de verzoekende partij in het bijzonder doet gelden:

1 ° Wat betreft de opslagplaats voor 60.000 1. dieselolie:

- dat zo deze inderdaad is gelegen in het agrarisch gebied, het toch slechts gaat om ingegraven houders;

- dat deze de noodzakelijke bijkomstigheid is van de afgeleverde bouwvergunning voor een stapelplaats van 7.416 m2 , vermits zij de nodige brandstof moet leveren voor de verwarming en de uitbating van deze stapelplaats;

- dat het gewestplan niet verbiedt die installaties te doen welke noodzakelijk zijn voor de uitbating van een in een agrarisch gebied gevestigd bedrijf;

- dat dergelijke stapelplaats ook noodzakelijk kan zijn voor de uitbating van een boerderij of een ander in de agrarische zone toegelaten bedrijf;

- dat het ingeroepen argument dus niet steekhoudend is.

2° wat betreft de opslagplaats voor 20.000 1. stookolie:

- dat deze gelegen is in het landelijk woongebied, maar ingegraven is, zodat zij niet zichtbaar is;

- dat de stedebouwwet zich niet verzet tegen het toelaten van opslagplaatsen voor stookolie welke moeten dienen voor de verwarming van woonvertrekken;

- dat deze dus wel degelijk complementair is aan de woonfunctie en zelfs aan de woning, waarvan zij een onmisbaar onderdeel vormt.

3° wat betreft de autoherstelwerkplaats:

- dat deze insgelijks is gelegen in het landelijk woongebied, doch dat, in tegenstelling met wat wordt verklaard in het bestreden besluit, deze autoherstelwerkplaats wel degelijk complementair is aan de woonfunctie, vermits in de omgeving geen enkele autoherstelwerkplaats bestaat en de bewoners van de wijk ver moeten rijden om hun auto te laten herstellen of onderhouden;

- dat in het antwoord van de bevoegde Minister op de parlementaire vraag nummer 83 van de heer Bode d.d. 23 juni 1976 de benaming «landelijk woongebied» duidelijk wordt omschreven en uitdrukkelijk wordt bepaald dat aldaar autoherstelwerkplaatsen mogen worden gevestigd en andere kleine ambachten mogen worden uitgeoefend;

2.3.2. Overwegende dat niet betwist wordt dat het eigenlijk transportbedrijf met goederenopslagplaats, alsook de houders voor 60.000 1. dieselolie, zich situeren in een gebied dat door het gewestplan Halle-Vilvoorde­Asse, vastgesteld bij koninklijk besluit van 7 maart 1977 en gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 15 april 1977, wordt aangeduid als «agrarisch gebied» en dat de opslagplaats voor 20.000 1. stookolie, de autoherstelplaats met compressor en de houders voor motorolie en aHaatolie zich in voornoemd gewestplan situeren als «woongebied met landelijk karakter»;

2.3.3. Overwegende dat alhoewel in de vergunningsaanvraag niet expliciet sprake is van een autoherstel­plaats, de technische ambtenaren van de arbeidsinspectie, na onderzoek, tot het besluit kwamen dat het werkelijke voorwerp van de vergunningsaanvraag, buiten de houders voor dieselolie, stookolie, motorolie en aHaatolie, ook de oprichting van een autoherstelplaats met compressor inhoudt, hetgeen door de verzoekende partij trouwens niet betwist is geworden;

2.3.4. Overwegende dat de wetgeving op de stedebouw en de ruimtelijke ordening enerzijds en de reglementering op de hinderlijke, gevaarlijke en ongezonde inrichtingen anderzijds, verschillende doeleinden nastreven; dat de stedebouwwet van 29 maart 1962 als voornaamste oogmerk heeft het grondgebied van het Rijk door middel van streek-, gewest- en gemeenteplannen geografisch onder te verdelen en aan iedere onderverdeling, zowel op grond van economische-, sociale en esthetische criteria, als met het doel 's lands natuurschoon ongeschonden te bewaren, een welbepaalde bestemming, waaraan bindende kracht wordt verleend, te geven; dat daarentegen de reglementering m.b.t. de ingedeelde inrichtingen beoogt die inrichtingen, waarvan de exploitatie in beginsel als hinderlijk, gevaarlijk of ongezond wordt beschouwd, aan een voorafgaande vergunning te onderwerpen,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 99: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 99 Nr 25.145

teneinde het hinderlijk, gevaarlijk of ongezond karakter ervan te beperken of indien zulks niet mogelijk blijkt, de exploitatie ervan te verbieden; dat de overheid vooraleer te onderzoeken of de voorgenomen exploitatie vanuit oogpunt van hinder, gevaar of gezondheid toelaatbaar is, dient na te gaan of de voorgenomen exploitatie in overeenstemming is met de bestemmingsvoorschriften zoals die door het geldend plan van aanleg zijn opgelegd; dat hieruit volgt dat een bouwvergunning, die als zodanig slechts de toelating geeft om een bepaalde constructie op te richten - maar niets meer -, geenszins inhoudt dat in die constructie om het even welke exploitatie toegelaten is; dat diegene die met het oog op de exploitatie van een ingedeelde inrichting een bouwvergunning bekomt, met de bouwwerken begint zonder verzekerd te zijn dat hij een exploitatievergunning zal bekomen, zulks op eigen risico doet d.w.z. dat hij zich niet op de reeds bekomen bouwvergunning kan beroepen tot het verkrijgen van een exploitatievergunning; dat derhalve het feit dat verzoekende partij een bouwvergunning bekomen heeft tot oprichting van een «nijverheidsgebouw en drie appartementen» op zichzelf geen toelating inhoudt om in dit gebouw om het even welke vergunningplichtige activiteit uit te oefenen;

2.3.5. Overwegende dat inrichtingen voor het opslaan van minerale oliën, waarover het in casu gaat, uit stedebouwkundig oogpunt gezien, geen zelfstandige inrichtingen zijn met een eigen bestaansreden, maar integendeel hun doel of functie ontlenen aan de inrichting waarvan ze deel uitmaken of waarmee ze verbonden zijn; dat hieruit volgt dat - steeds stedebouwkundig gezien - de toelaatbaarheid van die tanks dient beoordeeld te worden in functie van de inrichting waarvan zij deel uitmaken of waarmee zij verbonden zijn;

Overwegende dat de twee tanks van ieder 30.000 1. gasolie dienen voor de bevoorrading van de stapelplaats en/of het bijhorend transportbedrijf; dat noch het transportbedrijf - dat een parking in open lucht is -, noch de stapelplaats, waarvan het gebouw opgericht werd ingevolge een op 23 november 1971 verleende bouwvergunning, - dus vóór het gewestplan Halle-Vilvoorde-Asse voorlopig bij ministerieel besluit van 29 maart 1974 werd vastgesteld - vergunningplichtige inrichtingen zijn in de zin van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming; dat uit geen bepaling van de stedebouwwet blijkt dat de inwerkingtreding van een plan van aanleg tot gevolg heeft dat de eerder afgeleverde bouwvergunningen, die in strijd komen met dat plan, vervallen, of dat de overeenkomstig zulke vergunningen opgerichte gebouwen, wanneer zij in strijd komen met de bindende voorschriften van dat plan, moeten verdwijnen; dat derhalve, steeds uit stedebouwkundig oogpunt, de betrokken tanks geen eigen «statuut» hebben doch als deel uitmakend van de stapelplaats en van het transportbedrijf, van dezelfde aard als deze laatste beschouwd dienen te worden, en bijgevolg de exploitatievergunning voor die tanks niet geweigerd kon worden enkel om reden dat hun plaatsing onverenigbaar is met de bestemmingsvoorschriften van het gewestplan; dat het middel, in zoverre het betrekking heeft op de opslagplaats voor 60.000 1. gasolie, gegrond is;

2.3.6. Overwegende dat de autoherstelplaats, de twee vergaarbakken voor motorolie en aflaatolie en de luchtcompressor, alhoewel zij volgens de nomenclatuur van het A.R.A.B. ieder op zichzelf ingedeelde inrichtingen zijn, toch als behorend tot dezelfde functionele entiteit dienen te worden beschouwd, aangezien de vergaarbakken en de luchtcompressor slechts bestaan in functie van die autoherstelplaats, hetgeen trouwens eveneens de stelling van de verzoekende partij is; dat de autoherstelplaats, de twee vergaarbakken en de luchtcompressor derhalve, wat hun toelaatbaarheid betreft uit stedebouwkundig oogpunt, eveneens als één geheel dienen aangezien te worden;

Overwegende dat voornoemde installaties gelegen zijn in een gebied dat door het gewestplan Halle­Vilvoorde-Asse gedefinieerd wordt als «woongebied met landelijk karakter»;

Overwegende dat de bestemmingsvoorschriften betreffende de woongebieden met landelijk karakter die vervat zijn in de artikelen 5 en 6 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen als volgt luiden:

<<Artikel 5.

»1.0. De woongebieden zijn bestemd voor wonen, alsmede voor handel, dienstverlening, ambacht en kleinbedrijf voor zover deze taken van bedrijf om redenen van goede ruimtelijke ordening niet in een daartoe aangewezen gebied moeten worden afgezonderd, voor groene ruimten, voor sociaal-culturele inrichtingen, voor openbare nutsvoorzieningen, voor toeristische voorzieningen, voor agrarische bedrijven.

»Deze bedrijven, voorzieningen en inrichtingen mogen echter maar worden toegestaan voor zover ze vere­nigbaar zijn met de onmiddellijke omgeving.

» ...

»Artikel 6.

»1.2. Aangaande de woongebieden kunnen de volgende nadere aanwijzingen worden gegeven:

» ...

»1.2.2. de woongebieden met een landelijk karakter zijn bestemd voor woningbouw in het algemeen en tevens voor landbouwbedrijven;

» ... ».

Overwegende dat uit de omschrijving van de woongebieden in voormeld artikel 5, 1.0. dient te worden afgeleid dat het gebieden betreft die in hoofdzaak bestemd zijn voor wonen en waarin handel, dienstverlening, ambacht en kleinbedrijf slechts toegelaten zijn in de mate dat zij kunnen worden beschouwd als behorende tot de

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 100: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.145

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 100

normale uitrusting van het woongebied en dat zij niet van die aard zijn dat zij de woonfunctie storen; dat, aangezien artikel 6, 1.2., alleen maar nadere aanwijzingen geeft met betrekking tot de woongebieden en niet voorziet in afwijkingen van de bepalingen van artikel 5, 1.0, dient te worden aangenomen dat laatstvermelde bepalingen in hun geheel van toepassing zijn op de woongebieden met landelijk karakter; dat daaruit volgt dat handel, dienstverlening, ambacht en kleinbedrijf in laatstgenoemde gebieden slechts toelaatbaar zijn voor zover zij kunnen worden beschouwd als zijnde complementair aan de woon- of landbouwfunctie van die gebieden; dat aangezien de vergunningsaanvraag met betrekking tot de autoherstelplaats vermeldt «onderhoud en herstellen van eigen rollend materieel», in de bestreden beslissing rechtmatig is kunnen overwogen worden dat die autoherstelplaats, alsook de inrichtingen die ervan deel uitmaken, niet verenigbaar zijn met de bindende voorschriften van het gewestplan, zodat de vergunning om die reden diende te worden geweigerd;

Overwegende, tenslotte, dat het antwoord dat een Minister op een parlementaire vraag geeft, - daargelaten of het antwoord waarnaar de verzoekende partij verwijst ter zake dienend is -, geenszins bindend is voor de rechter;

Overwegende dat het middel, voor zover het betrekking heeft op de autoherstelplaats, de twee vergaarbakken van 5.000 1. elk en de luchtcompressor, niet gegrond is;

2.3.7. Overwegende dat, met betrekking tot de opslagplaats voor 20.000 1. «stookolie», niet betwist wordt dat deze installatie gelegen is in een gebied dat in het gewestplan Halle-Vilvoorde-Asse als een «woongebied met landelijk karakter» is aangeduid; dat luidens de vergunningsaanvraag deze installatie bestemd is «voor verwarming lokalen»; dat de lokalen die hiermede bedoeld worden klaarblijkelijk de autoherstelplaats en drie appartementen betreffen, die in hetzelfde gebouw gevestigd zijn; dat de betrokken tank derhalve geen eigen bestaansreden heeft, maar uitsluitend bestaat in functie van zowel de autoherstelplaats als de appartementen; dat zo weliswaar de verzoekende partij in haar verzoekschrift betoogt dat de opslagplaats enkel moet dienen voor de verwarming van de appartementen, zulks evenwel niet blijkt uit de bewoordingen van de vergunningsaanvraag waarin vermeldt staat «voor verwarming lokalen»; dat de tegenpartij derhalve er kon van uitgaan dat de betrokken installatie ten dienste staat van die appartementen alsook van de autoherstelplaats; dat aangezien, zoals hiervoren werd uiteengezet, de exploitatievergunning voor de autoherstelplaats terecht geweigerd werd wegens strijdigheid met het gewestplan, de tegenpartij rechtmatig heeft kunnen oordelen dat de vergunning voor de opslagplaats, die, het weze slechts gedeeltelijk, ten dienste staat van de autoherstelplaats, op grond van hetzelfde motief van strijdigheid met het gewestplan, moet worden geweigerd; dat het argument van de verzoekende partij dat de opslagplaats ingegraven is, ter zake niet dienend is; dat het middel, voor zover het betrekking heeft op de opslagplaats voor 20.000 1. stookolie, niet gegrond is;

2.3.8. Overwegende dat de verzoekende partij in een vierde middel doet gelden dat zij voor het oprichten van de gebouwen een lening van vele miljoenen heeft moeten aangaan en dat de sluiting van haar bedrijf, dat 13 loontrekkenden en 7 zelfstandigen tewerkstelt, zeer zware sociale gevolgen zou hebben;

Overwegende dat dit middel geen rechtsmiddel is en bijgevolg bij de beoordeling van een annulatieberoep niet in aanmerking kan genomen worden,

BESLUIT:

Artikel 1. - Wordt vernietigd: het koninklijk besluit van 8 februari 1978 tot opheffing van het besluit van 16 juni 1977 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant, waarbij de p.v.b.a. « Vergo »vergund wordt te Zemst (Weerde) een transportbedrijf met goederendepot te exploiteren, in zoverre dit koninklijk besluit de vergunning tot exploitatie van 60.000 1. dieselolie weigert.

Artikel 2. - Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Artikel 3. - Dit arrest zal bij uittreksel bekendgemaakt worden op dezelfde wijze als het gedeeltelijk vernietigd koninklijk besluit.

Artikel 4. - De kosten van het beroep, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen voor de helft ten laste van de verzoekende partij en voor de helft ten laste van het Vlaamse Gewest.

De kosten van de tussenkomst, bepaald op vierhonderd frank, komen ten laste van de tussenkomende partij.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 101: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 101

Nr 25.146

ARREST van 21 maart 1985 (Vlle Kamer)

Nr 25.146

De HH. Depondt, kamervoorzitter, Tacq en Verschooten, verslaggever, staatsraden, en Haesaert, eerste auditeur.

VERHAEGHE (Mr Buyse) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landsverdediging (de H' Jennes)

ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Rechtspleging - Rechten van de verdediging

Een rechtscollege schendt de rechten van de verdediging wanneer het zich uitspreekt in afwezigheid van de verzoeker of van diens raadsman, die de verdaging hadden gevraagd bij aangetekend schrijven dat niet is ontvangen door de commissie omdat het verloren is gegaan.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 3 februari 1983 door Guy Verhaeghe om de vernietiging te vorderen van de beslissing d.d. 20 december 1982 van de Commissie voor de toekenning van de bijzondere vergoeding in geval van luchtvaartongeval in vredestijd waarbij een vergoeding werd toegekend aan mevr. Denise De Pauw, echtgenote van verzoeker en niet aan verzoeker zelf;

l. Overwegende dat de wezenlijke gegevens van de zaak zich als volgt voordoen:

l. l. Het geschil dat aan de Raad van State wordt voorgelegd betreft het recht dat verzoeker doet gelden op de bijzondere vergoeding in geval van luchtvaartongeval in vredestijd, ten gevolge van het overlijden van zijn zoon Louis-Philippe Verhaeghe, sergeant-vlieger, in een luchtvaartongeval dat op 12 mei 1982 te Bevekom plaatsvond. Zowel verzoeker, als zijn echtgenote, waarvan hij gescheiden leeft ingevolge een nog hangende procedure tot echtscheiding vroegen de bijzondere vergoeding aan.

1.2. De zaak werd vastgesteld voor de Commissie voor de toekenning van de bijzondere vergoeding in geval van luchtvaartongeval in vredestijd op haar zitting van 20 december 1982.

1.3. Bij een te Kortrijk op 17 december l 982 ter post afgestempelde aangetekende brief, liet verzoeker aan de commissie weten dat hij, ten gevolge van hospitalisatie, in de onmogelijkheid verkeerde op de vastgestelde zittingsdag te verschijnen; bovendien stelde verzoeker dat hij de oproeping slechts op 14 december had ontvangen, zodat zijn raadsman evenmin op de zitting kon aanwezig zijn. Bij gewone brief d.d. 16 december 1982 vroeg verzoekers raadsman dat de zaak naar een volgende zitting zou verschoven worden.

1.4. Op de zitting van 20 december 1982 verscheen alleen mevr. De Pauw.

In haar beslissing stelt de commissie uitdrukkelijk vast dat verzoeker «niet is verschenen niettegenstaande het aangetekende schrijven ter uitnodiging». Bij schrijven d.d. 5 januari 1983 liet de secretaris van de commissie aan verzoekers raadsman weten dat zijn brief van 16 december 1982 ontvangen werd op 30 december 1982, zodat met de vraag tot verdaging geen rekening kon gehouden worden.

2. Ten gronde.

Overwegende dat verzoeker in zijn enig middel o.m. aanvoert dat niettegenstaande hij zelf bij aangetekend schrijven van 17 december 1982 en zijn raadsman bij gewone brief van 16 december 1982, de commissie gevraagd hadden de zaak op een latere datum te behandelen, met die vraag geen rekening werd gehouden; dat de commissie, door uitspraak te doen zonder hem of zijn raadsman te horen, zijn rechten van verdediging geschonden heeft;

Overwegende dat de tegenpartij in haar memorie van antwoord doet gelden hetgeen volgt: «Gezien uit het onderzoek van het dossier gebleken is dat: »1. de commissie het aangetekend schrijven d.d. 17 december 1982, waarvan een copie in bijlage 2 van

het verzoekschrift, niet ontvangen heeft; »2. de commissie haar beslissing genomen heeft zonder verzoeker te horen; »3. het hogervernoemde schrijven niettemin blijkens het gedateerde afgiftebewijs regelmatig verstuurd werd; »4. het stuk onmiskenbaar is verloren gegaan, dient de stelling van verzoeker bijgetreden te worden dat de

rechten van verdediging geschonden werden».

Overwegende dat uit hetgeen voorafgaat blijkt dat, en door de tegenpartij ook bijgetreden wordt, het middel gegrond is,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 102: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.146

BESLUIT:

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 102

Artikel 1. - Vernietigd wordt: de beslissing van 20 december 1982 van de Commissie voor de toekenning van de bijzondere vergoeding in geval van luchtvaartongeval in vredestijd waarbij aan Denise De Pauw, echtgenote van Guy Verhaeghe een vergoeding wordt toegekend.

Artikel 2. - Dit arrest zal in de registers van bovenvermelde commissie worden overgeschreven en melding ervan zal worden gemaakt op de kant van de vernietigde beslissing.

Artikel 3. - De zaak wordt verwezen naar de anders samengestelde commissie.

Artikel 4. - De kosten, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van de Belgische Staat.

Nr 25.147

ARREST van 21 maart 1985 (Vlle Kamer)

BAILLEUL: afstand van het geding.

Nr 25.148

ARREST van 21 maart 1985 (Vlle Kamer) De HH. Depondt, kamervoorzitter, verslaggever, Tacq en Verschooten, staatsraden, en Similon, eerste auditeur.

V.Z.W. VROUWEN TEGEN MISHANDELING t/ O.C.M.W. Leuven (Mrs Hoschet en Hoschet) en Burgemeester van de stad Leuven (Mr Vlassak)

1. VERENIGINGEN ZONDER WINSTOOGMERK - Rechtsvorderingen - Principiële bevoegdheid van de raad van beheer

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Bekwaamheid om in rechte te treden - Rechtspersonen - Verenigingen zonder winstoogmerk

De beslissing om in rechte op te treden behoort tot de bevoegdheid van de raad van beheer van een vereniging zonder winstoogmerk, tenzij hij deze bevoegdheid aan een zijner leden of, indien de statuten of de algemene vergadering het toelaten, aan een derde heeft overgedragen. Bij ontstentenis van bewijs dat het beroep ontvankelijk is ingediend, dient het verworpen te worden.

Gezien het verzoekschrift ingediend op l april 1982 namens de v.z.w. «Vrouwen tegen mishandeling» door 1. Van Eeckelen en L. Versluys afgevaardigde beheersters, waarbij aan de Raad van State gevraagd wordt uitspraak te doen over een beweerde schending van de rechten van verdediging van de vereniging, die begaan werd door de burgemeester van de stad Leuven, het O.C.M.W. van deze stad en de Nederlandstalige beroepskamer van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Brabant;

Overwegende dat luidens artikel 13, eerste lid, van de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstoogmerk en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend, de raad van beheer de zaken van de vereniging leidt en deze vertegenwoordigt bij elke gerechtelijke en buitengerechtelijke akte en hij onder zijn verantwoordelijkheid zijn bevoegdheden kan overdragen aan een zijner leden of zelfs, indien de statuten of de algemene vergadering het toelaten, aan een derde; dat vermits de raad van beheer van rechtswege met de leiding van de zaken van de vereniging is belast, de beslissing om in rechte op te treden tot zijn bevoegdheid behoort tenzij hij deze bevoegdheid aan een zijner leden of, indien de statuten of de algemene vergadering het toelaten, aan een derde heeft overgedragen; dat zulks niet het geval blijkt te zijn; dat volgens artikel 8 van de statuten de raad van beheer het uitvoerend orgaan is van de vereniging en het dagelijks bestuur waarneemt; dat luidens hetzelfde artikel de raad van beheer de vereniging ten aanzien van derden vertegenwoordigt en dat tegenover derden de vereniging geldig vertegenwoordigd is «door de gezamelijke handtekening van twee

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 103: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 103 Nr 25.148

beheerders»; dat bij ontstentenis van enige bevoegdheidsoverdracht terzake, alleen de raad van beheer bevoegd is om te beslissen een rechtsvordering zoals onderhavig annulatieberoep, in te stellen;

Overwegende dat het Auditoraat de verzoekende partij op 9 maart en 30 maart 1984 schriftelijk om mededeling heeft gevraagd van de beslissing van de raad van beheer om onderhavig beroep in te stellen of om aan de twee voornoemde beheersters de bevoegdheid over te dragen daarover te beslissen; dat beide per ter post aangetekende brieven onbeantwoord bleven; dat derhalve het bewijs niet geleverd wordt dat het beroep ontvankelijk is en dat het om die reden verworpen moet worden.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

,j Nr 25.149

ARREST van 21 maart 1985 (Vlle Kamer) De HH. Depondt, kamervoorzitter, verslaggever, Tacq en Verschooten, staatsraden, en Similon, auditeur.

VERHELST (Mr Balcaen) t/ O.C.M.W. Gent

1. MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING -1° Recht op maatschappelijke dienstverlening­Vormen van maatschappelijke dienstverlening - Bezorgen van een betrekking; - 2° Geschillen in verband met het recht op maatschappelijke dienstverlening - Beroep bij de Raad van State - Bevoegdheid van de Raad van State

Uit het recht van ieder persoon op maatschappelijke dienstverlening die hem in staat moet stellen een menswaardig leven te leiden en uit de wettelijke opdracht van het O.C.M. W. om aan dit recht te voldoen, volgt dat op een vraag tot dienstverlening, hetO.C.M.W. bevoegd is vooreerst om te oordelen of de aanvrager zich in een toestand bevindt die hem voornoemd recht op dienstverlening geeft en vervolgens om te beslissen op welke wijze de aanvrager best kan geholpen worden. In geval van beroep tegen de beslissing van het O.C.M.W. heeft de beroepskamer dezelfde bevoegdheid.

Wat de keuze van de hulpmiddelen betreft, bepaalt artikel 57 van de wet van 8 juli 1976 dat de hulp van materiële, sociale, geneeskundige, sociaal-geneeskundige of psychologische aard kan zijn. Luidens artikel 60, § 3, van dezelfde wet wordt de materiële hulp in de meest passende vorm door het O.C.M.W. verstrekt en neemt het O.C.M.W., meer speciaal wanneer de hulpbehoevende vraagt tewerkgesteld te worden om van bepaalde sociale uitkeringen te kunnen genieten, luidens artikel 60, § 7, alle maatregelen om hem een betrekking te bezorgen en treedt het in voorkomend geval zelf als werkgever voor hem op.

Belast met de wettelijkheidscontrole op de handelingen van de overheid die hem ter vernietiging worden voorgelegd, kan de Raad van State zich niet in de plaats stellen van het O.C.M.W. of van de beroepskamer om over de noodzaak of de aard van de gevraagde hulp te oordelen. De Raad van State moet evenwel op grond van dit wettigheidstoezicht nagaan of de beslissing die hem wordt voorgelegd door in rechte en in feite aanneembare motieven wordt gedragen.

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissing - Motivering - Verplichting te ant­woorden - Middelen

De motiveringsplicht die door artikel 97 van de Grondwet aan rechtbanken en ad­ministratieve rechtscolleges is opgelegd, houdt in dat de uitspraak van een rechtbank of rechtscollege bij verwerping van de vraag, de in feite en in rechte door verzoeker voorge­dragen verweermiddelen moet beantwoorden.

111. MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING - Geschillen in verband met het recht op maat­schappelijke dienstverlening - Beroep bij de Raad van State - Kosten

IV. RECHTSPLEGING - Kosten

De beroepskamer treedt op in. het belang van het algemeen. ln geval haar beslissing wordt vernietigd, worden de kosten ten laste van de Gemeenschap gelegd.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 104: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.149

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 104

Gezien het verzoekschrift ingediend op 22 november 1982 namens E. Verhelst door zijn raadsman, advocaat L. Balcaen, om de vernietiging te vorderen van de beslissing d.d. 7 september 1982 van de beroepskamer van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Oost-Vlaanderen waarbij bekrachtigd wordt de weigering d.d. 22 juni 1982 van het O.C.M.W. van Gent, om, overeenkomstig artikel 60, § 7, van de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, als werkgever voor verzoeker op te treden;

1. Overwegende dat de feiten die ter zake dienend zijn als volgt kunnen samengevat worden:

l.i. Verzoeker, geboren op 7 september 1933, was eerste postman bij de Regie der posterijen waar hij sinds 1957 werkzaam was. Wegens ongewettigde afwezigheid van de dienst gedurende meer dan tien dagen, wordt hij bij ministerieel besluit van 13 oktober 1981 met ingang van 14 september 1981 «ambtshalve en zonder opzeggingstermijn uit zijn ambt ontslagen». Verzoeker was herhaalde malen ingevolge drankmisbruik van de dienst afwezig geweest.

1.2. Hij zoekt werk, doch vindt er geen. Werklozensteun kan hij niet genieten. Samen met zijn echtgenote vraagt hij steun aan het O.C.M.W. van Gent dat hem vanaf november 1981 het bestaansminimum categorie I (samenwonende echtgenoten) toekent. Het O.C.M.W. verleent hen ook een maandelijks bedrag van ongeveer 2.400 fr. als tussenkomst in de huurprijs van hun woning en een zogenoemde «medische kaart» waardoor zij bij de apotheker geneesmiddelen gratis, d.i. zonder «remgeld» te moeten betalen, kunnen bekomen. Dit betekent een voordeel van ongeveer 2.000 fr. per maand.

1.3. Verzoeker en zijn echtgenote «expsychiatrische patiënte» staan onder medisch toezicht. De man lijdt aan depressie. Hij vraagt aan het O.C.M.W. van Gent om overeenkomstig artikel 60, § 7, van de wet van 8 juli 1976 in dienst van het O.C.M.W. tewerkgesteld te worden.

1.4. Luidens een verslag d.d. 26 mei 1982 van een maatschappelijke assistente van het O.C.M.W. die verzoeker begeleidt, is deze «ernstig op zoek naar een nieuwe tewerkstelling» hetgeen echter «Uitzichtloos is gezien de huidige economische toestand, leeftijd, geen diploma, vroegere beroepsloopbaan en reden ontslag». Volgens hetzelfde verslag zijn beide echtgenoten «sterk gemotiveerd tot stabilisatie». Beiden behoren tot een AA groep (anti-alcohol) en doen aan geheelonthouding waartoe ze door de groep en hun familie worden aangezet.

De maatschappelijke assistente is van oordeel dat de tewerkstelling van verzoeker in dienst van het O.C.M. W. «een mogelijke oplossing is, om niet blijvend aangewezen te zijn op onze financiële hulp die sterke stress veroorzaakt in hun gezinssituatie». Om werklozensteun te genieten moest verzoeker 450 werkdagen tellen. Vanaf zijn 50 jaar zouden 600 werkdagen vereist worden om deze werklozensteun te kunnen verkrijgen.

1.5. De hoofdmaatschappelijk assistent van het O.C.M.W. deelt deze mening niet. Volgens hem is de werkmotivatie van verzoeker sterk te «relativeren» en wijst niets erop «na wat gebeurde» dat verzoekers «onstabiel gedrag gewijzigd zou zijn». Hij geeft derhalve een negatief advies «wat tewerkstelling art. 60 betreft».

1.6. Op 22 juni 1982 verwerpt het bijzonder comité voor de sociale dienst van het O.C.M.W. de vraag tot tewerkstelling. Voor deze weigering wordt geen reden opgegeven.

1.7. Op beroep van verzoeker bij de beroepskamer, legt zijn raadsman besluiten neer waarin hij vooreerst tegen het voornoemd advies van de hoofdmaatschappelijk assistent kritiek uitbrengt en de redenen opgeeft die naar zijn oordeel de gevraagde tewerkstelling wettigen.

1.8. Op de zitting van de beroepskamer d.d. 7 september 1982, verklaart de persoon die het O.C.M.W. vertegenwoordigt dat «veel aanvragen tot tewerkstelling krachtens het artikel 60, § 7, bij het O.C.M.W. binnenko­men, zodat het O.C.M.W. zich genoodzaakt ziet om een selectie te maken. Betrokkene moet bovendien niet minder dan 450 werkdagen bewijzen om te kunnen stempelen. De beroepskamer treedt het standpunt van het 0.C.M.W. bij, t.w. dat bij de selectie van de aanvragen tot tewerkstelling in dienst van het 0.C.M.W" het 0.C.M.W. de voor­keur geeft aan «personen die ingevolge oorzaken buiten hun schuld niet in aanmerking komen om te genieten van werkloosheidsuitkeringen>>. De beroepskamer verklaart daarop het beroep ontvankelijk doch niet gegrond, doch beveelt aan het O.C.M.W. verzoeker «verder psychologisch en sociaal te begeleiden onder meer met het oog op een aangepaste tewerkstelling».

2.1. Overwegende dat verzoeker als middelen tot vernietiging aanvoert dat de bestreden beslissing een verkeerde toepassing maakt van de wet van 8 juli 1976 doordat de tewerkstelling in dienst van het O.C.M.W. van Gent geweigerd wordt op grond van de «Voorkeur» die gegeven moet worden aan de «personen die ingevolge oorzaken buiten hun schuld niet in aanmerking komen om te genieten van werkloosheidsuitkeringen>>, terwijl de wet «allereerst de behoeftigheid van betrokkene als criterium stelt en anderzijds geen enkele schuldvraag vooropstelt bij de behandeling der aanvraag»; dat volgens verzoeker de beroepskamer ook geen rekening hield «met de zeer grote moeilijkheid om op leeftijd van 50 jaar en zonder enig diploma of bekwaamheidsgetuigschrift nog aan werk te geraken, en tenslotte dat de redenen van zijn ontslag uit zijn dienst bij de Regie der Posterijen» «ernstige moeilijkheden waren, binnen zijn gezin welke echter definitief voorbij zijn en geenszins nog enige invloed kunnen hebben op de beoordeling van verzoekers moraliteit»; dat in zijn memorie van wederantwoord verzoeker uitdrukkelijk de «onvoldoende motivering» van de bestreden beslissing en derhalve de schending van artikel 97 van de Grondwet inroept;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 105: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 105 Nr 25.149

2.2. Overwegende dat met de «Verkeerde toepassing van de wet van 8 juli 1976» verzoeker blijkbaar bedoelt dat de beroepskamer van artikel 60, § 7, van deze wet een toepassing heeft gemaakt die met de wet, meer in het bijzonder met artikel 1 van deze wet niet verenigbaar is;

2.3. Overwegende dat luidens artikel 1 van de wet van 8 juli 1976 «elk persoon recht heeft op maatschappe­lijke dienstverlening ". die tot doel heeft eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid» en hebben de openbare centra voor maatschappelijk welzijn «onder de door deze wet bepaalde voorwaarden, tot opdracht deze dienstverlening te verzekeren»; dat luidens artikel 60, § 7, van dezelfde wet het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn «alle maatregelen neemt om een betrekking te bezorgen". aan een persoon die het bewijs moet leveren van een periode van tewerkstelling om het volledig voordeel van bepaalde sociale uitkeringen te bekomen» en dat onder deze te nemen maatregelen het openbaar centrum «in voorkomend geval deze vorm van dienstverlening verschaft door zelf voor de bedoelde periode als werkgever op te treden»;

2.4. Overwegende dat uit het recht van ieder persoon op maatschappelijke dienstverlening die hem in staat moet stellen een menswaardig leven te leiden en uit de wettelijke opdracht van het O.C.M.W. om aan dit recht te voldoen, volgt dat op een vraag tot dienstverlening, het O.C.M.W. bevoegd is vooreerst om te oordelen of de aanvrager zich in een toestand bevindt die hem voornoemd recht op dienstverlening geeft en vervolgens •om te beslissen op welke wijze de aanvrager best kan geholpen worden; dat in geval van beroep tegen de beslissing van het O.C.M.W. de beroepskamer dezelfde bevoegdheid heeft; dat wat de keuze van de hulpmiddelen betreft, artikel 57 van de wet van het O.C.M.W. bepaalt dat de hulp van materiële, sociale, geneeskundige, sociaal­geneeskundige of psychologische aard kan zijn; dat luidens artikel 60, § 3, van dezelfde wet «de materiële hulp in de meest passende vorm» door het O.C.M.W. verstrekt wordt en dat, meer speciaal wanneer de hulpbehoevende vraagt tewerkgesteld te worden om van bepaalde sociale uitkeringen te kunnen genieten, het O.C.M.W. luidens voornoemd artikel 60, § 7, «alle maatregelen neemt om hem een betrekking te bezorgen» en «in voorkomend geval» zelf als werkgever voor hem optreedt;

2.5. Overwegende dat belast met de wettelijkheidscontrole op de handelingen van de Overheid die hem ter vernietiging worden voorgelegd, de Raad van State zich niet in de plaats kan stellen van het O.C.M.W. of van de beroepskamer om over de noodzaak of de aard van de gevraagde hulp te oordelen; dat de Raad van State evenwel op grond van dit wettigheidstoezicht moet nagaan of de beslissing die hem wordt voorgelegd door in rechte en in feite aanneembare motieven gedragen wordt;

2.6. Overwegende dat sedert november 1981 het O.C.M.W. van Gent aan het gezin van verzoeker dat geen kinderen telt, het bestaansminimum toekent en bovendien maandelijks voor 2.400 bijdraagt in de huur van zijn woning en± 2.000 fr. betaalt voor geneesmiddelen; dat de vraag om tewerkgesteld te worden bij het O.C.M.W. met het oog op het bekomen van sociale uitkeringen evenwel door de beroepskamer op grond van volgende drie motieven verworpen werd:

- gelet op de vele werkaanvragen die op grond van artikel 60, § 7, van de wet zijn ingediend, is het O.C.M.W. van Gent selectief te werk gegaan en heeft het terecht voorrang gegeven aan de aanvragers die zonder schuld van hunnentwege zonder werk zijn,

- verzoeker moet «niet minder dan 450 arbeidsdagen bewijzen om te kunnen stempelen»,

- verzoeker wordt financieel door het O.C.M.W. gesteund en door een maatschappelijke werkster van het centrum sociaal en psychologisch begeleid;

2.7. Overwegende dat overeenkomstig artikel 72 van de wet van 8 juli 1976 de beslissingen van de beroepskamer met redenen omkleed zijn; dat deze bepaling uitdrukking geeft aan artikel 97 van de Grondwet naar luid waarvan «elk vonnis met redenen omkleed is»; dat dit grondwettelijk voorschrift ook van toepassing is op de administratieve rechtscolleges zoals de beroepskamer van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn; dat de motiveringsplicht die aan rechtbanken en administratieve rechtscolleges is opgelegd inhoudt dat de uitspraak van rechtbank of rechtscollege bij verwerping van de vraag, de in feite en in rechte door verzoeker voorgedragen verweermiddelen moet beantwoorden;

2.8. Overwegende dat de raadsman van verzoeker in zijn besluiten voor de beroepskamer uitvoerig kritiek uitbracht op het voor hem ongunstig advies van de hoofdmaatschappelijke assistent van het 0.C.M.W. van Gent dat naar zijn opinie de thans bestreden beslissing zou «geïnspireerd» hebben; dat hij verder verwees naar het sociaal verslag van de maatschappelijke werkster «de enige persoon die verzoeker ter zake nabij heeft kunnen volgen en kennen»; dat aan de hand van dit verslag de raadsman uiteenzette hoe verzoeker na 24 jaar dienst bij de posterijen wegens moeilijkheden in zijn gezin was beginnen drinken, hoe hij na zijn gedwongen ontslag ernstige pogingen deed om zich van drank te onthouden, hoe hij tevergeefs werk had gezocht hetgeen gelet op de economische toestand en zijn ouderdom uitzichtloos was, hoe hij sterk gemotiveerd was om een nieuwe betrekking te vinden of minstens om voor zijn verder leven van het O.C.M.W. niet te moeten afllangen; dat op het einde van zijn besluiten, de raadsman in rechte als middel naar voren bracht «dat de beslissing over het al of niet verlenen van een dergelijke dienst (tewerkstelling in dienst van het 0.C.M.W.) ". niet kan steunen op «schuld» of «onschuld» van de verzoeker, ook al omdat de bedoelde begrippen niet kunnen kaderen in de onderhavige zaak»;

2.9. Overwegende dat de beroepskamer zonder deze middelen te beantwoorden die de raadsman van verzoeker zowel in feite als in rechte tegen de beslissing van het O.C.M.W. had aangevoerd, eenvoudig oordeelde

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 106: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

N• 25.149

Arresten Nrs 25.090 tol 25.181

Blz. 106

dat verzoeker door zijn schuld werkloos was geworden en dat het O.C.M.W., gelet op het grote aantal aanvragers die beroep deden op artikel 60, § 7, terecht de voorkeur gaf aan personen die geen schuld hadden in hun gedwongen werkloosheid zodat verzoekers vraag terecht afgewezen werd; dat zodanige redengeving die zonder enige verantwoording verzoekers middelen impliciet afwijst niet voldoet aan de motiveringsplicht; dat aangezien deze onwettigheid het motief aantast waarop de bestreden beslissing hoofdzakelijk gesteund is, deze beslissing om die reden moet worden vernietigd;

2. JO. Overwegende dat de beroepskamer optreedt in het belang van het algemeen; dat derhalve de kosten van het geding ten Jaste van de Vlaamse Gemeenschap vallen,

BESLUIT:

Artikel 1. - Wordt vernietigd: de beslissing d.d. 7 september 1982 van de beroepskamer van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Oost-Vlaanderen waarbij bekrachtigd wordt de weigering d.d. 22 juni 1982 van het O.C.M.W. van Gent om, overeenkomstig artikel 60, § 7, van de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, als werkgever op te treden voor Edmond Verhelst.

Artikel 2. - Dit arrest zal in de registers van bovenvermelde beroepskamer van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Oost-Vlaanderen worden overgeschreven en melding ervan zal worden gemaakt op de kant van de vernietigde beslissing.

Artikel 3. - De zaak wordt verwezen naar de andere samengestelde beroepskamer van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Oost-Vlaanderen.

Artikel 4. - De kosten, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van de Vlaamse Gemeen­schap.

N• 25.150

ARREST van 21 maart 1985 (Vlle Kamer) De HH. Depondt, kamervoorzitter, Tacq en Verschooten, verslaggever, staatsraden, en Grommen, eerste auditeur.

TIELENS (Mr Van Deun) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie (de W Tysebaert)

1. VREEMDELINGEN - Vreemdelingenpolitie - Beroep tot nietigverklaring - Onderwerp II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp - Verdwijning van het onderwerp in de

loop van het geding - Algemeen

Het annulatieberoep tegen een bevel om het grondgebied te verlaten en de vraag tot opschorting van de tenuitvoerlegging van dit bevel worden zonder voorwerp indien de vreemdeling in de loop van het geding een immatriculatieattest krijgt.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 25 november 1983 namens H. Tielens door haar advocaat, A. Van Deun, eensdeels om de vernietiging te vorderen van het bevel om het grondgebied te verlaten dat haar op 12 oktober 1983 werd betekend, anderdeels om de opschorting van de tenuitvoerlegging van dit bevel te bekomen;

Gelet op het arrest n' 24.186 van 29 maart 1984, waarbij de uitspraak over de vraag tot opschorting van tenuitvoerlegging wordt opgeschort tot de Minister van Justitie of zijn gemachtigde overeenkomstig artikel 11 van de vreemdelingenwet van 15 december 1980 beslist heeft of verzoekster al dan niet onder de toepassing valt van artikel LO van dezelfde wet;

l. Overwegende dat de feiten die voor de beslechting van het beroep dienend zijn, als volgt kunnen samengevat worden:

l.i. Verzoekster is volgens het inlichtingenbulletin voor vreemdelingen n' 2923 van 26 november 1980, opgemaakt door het gemeentebestuur van Mol, op 13 november 1930 te Valkenswaard in Nederland geboren uit Ludovicus Tielens en Maria Kooien, beiden van Nederlandse nationaliteit. Steeds volgens dit bulletin huwde verzoekster op 6 mei 1953 Laurentius van der Palen van Nederlandse nationaliteit en woonde ze met haar echtgenoot te Valkenswaard, Hertog Ottostraat n' 6. Ze kwam met een Nederlands paspoort op JO november 1980 in Mol aan waar ze op 26 november 1980 een attest van immatriculatie ontving dat geldig was tot 25 februari 1981.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 107: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 107 Nr 25.150

Ze verklaarde bij haar vraag tot immatriculatie dat haar echtscheidingsproces lopende was, dat ze zonder beroep en werkzoekende was. Ze legde een attest over naar luid waarvan Victor Vandenweyer uit Mol haar voor de duur van haar verblijf in België, ten zijnen laste opnam. Verzoekster woonde bij deze man in, die zelf gehuwd is doch gescheiden leefde.

1.2. Op vraag van 21 mei 1981 van de burgemeester van Mol of aan verzoekster op grond van de voornoemde onderhoudsverbintenis een vestigingsvergunning (identiteitskaart) mocht worden toegekend ofwel of haar attest van immatriculatie «van jaar tot jaar» mocht worden verlengd, oordeelde de dienst vreemdelingenzaken van het Ministerie van Justitie dat de onderhoudsverbintenis niet kon worden aanvaard omdat V. Vandenweyer nog steeds gehuwd was.

1.3. Een eerste bevel om het grondgebied te verlaten werd daarna op 4 september 1981 aan verzoekster betekend. Blijkbaar gaf ze hieraan geen gevolg. Luidens een schrijven van 25 januari 1983 van het gemeentebestuur van Mol was verzoekster samen met V. Vandenweyer naar Dessel gaan wonen.

1.4. Een nieuw bevel d.d. 1 september 1983 om het grondgebied te verlaten werd aan verzoekster op 12 oktober 1983 betekend. Dit bevel was gesteund op artikel 7, 2°, van de vreemdelingenwet van 15 december 1980 en gaf als reden aan «verblijft langer dan drie maanden op zes in het Rijk- heeft geen persoonlijke middelen van bestaan». Verzoekster diende uiterlijk op 16 oktober 1983 het Rijk te verlaten.

1.5. Met een schrijven van 13 oktober 1983 aan het Ministerie van Justitie legde de raadsman van verzoekster een getuigschrift over van het gemeentebestuur van Valkenswaard (Nederland) waaruit bleek dat verzoekster «vanaf haar geboorte tot 28 juni 1952 (datum van haar huwelijk met een Nederlander) in het bezit is geweest van de Belgische nationaliteit». Tevens werd een uittreksel van de geboorteakte van haar vader voorgelegd die op 28 juni 1896 te Hechtel (België) was geboren. Tenslotte werd nog een bewijs opgestuurd van de inschrijving op 16 mei 1983 in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Valkenswaard, van het vonnis waarbij verzoekster uit de echt gescheiden werd van L. van der Palen.

1.6. Op grond van voornoemde stukken vroeg de raadsman van verzoekster op 17 oktober 1983 de herziening van het bevel om het grondgebied te verlaten. Aan de reeds ingezonden stukken werd o.m. een tweede bewijs toegevoegd van de gemeente Valkenswaard volgens hetwelk de vader van verzoekster, Ludovicus Tielens, overleden te Valkenswaard op 15 juni 1969, de Belgische nationaliteit bezat.

De vraag tot herziening werd niet ontvankelijk verklaard omdat «ze gericht was tegen een bevel om het land te verlaten in toepassing van artikel 7, 2° ».

1. 7. De termijn binnen welke verzoekster het grondgebied moest verlaten werd nadien verlengd tot 28 januari 1984.

2.1. Overwegende dat zonder verwijl de vraag tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het bevel om het grondgebied te verlaten onderzocht dient te worden;

2.2. Overwegende dat luidens artikel 70 van de vreemdelingenwet van 15 december 1980 alleen een terugwijzingsbesluit of een uitzettingsbesluit voor opschorting van tenuitvoerlegging vatbaar is; dat ter zake verzoekster noch uitgewezen noch uit het land werd gezet doch alleen een bevel kreeg om het grondgebied te verlaten op grond van artikel 7, 2°, van de vreemdelingenwet; dat evenwel om de ontvankelijkheid van de vraag te beoordelen, moet worden uitgemaakt of het bevel om het grondgebied te verlaten wel de maatregel was die volgens de wet in verzoeksters geval diende genomen te worden, m.a.w. of verzoekster zich niet in een geval bevond waarin ze overeenkomstig de wet, alleen bij terugwijzing of uitzetting, uit het land kon worden verwijderd;

2.3. Overwegende dat uit de vraag tot herziening van het bevel het grondgebied te verlaten en uit de stukken die de raadsman van verzoekster hieromtrent aan het Ministerie van Justitie opstuurde, blijkt dat verzoekster, geboren uit een Belgische vader, Belg was door geboorte en dat ze nadien, ingevolge haar huwelijk met een Nederlandse onderdaan, de Nederlandse nationaliteit verkreeg; dat het bestuur op grond van verkeerde inlichtingen voorkomend in het voornoemd bulletin n' 2923 van 26 november 1980 opgemaakt door het gemeentebestuur van Mol, verzoekster als Nederlandse door geboorte heeft beschouwd; dat ingevolge deze vergissing de dienst vreemdelingenzaken van het Ministerie van Justitie klaarblijkelijk geen rekening heeft gehouden met de speciale rechtstoestand van verzoekster; dat immers krachtens artikel 10, 3°, van de vreemdelingenwet van 15 december 1980 «de vrouw, Belgische door geboorte, die de Belgische nationaliteit verloren heeft door haar huwelijk of tengevolge van het verwerven van een vreemde nationaliteit door haar echtgenoot, van rechtswege tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk is toegelaten»; dat evenwel luidens artikel 12, laatste lid, van dezelfde wet, de vrouw die verklaart zich in het geval van artikel 10, 3°, te bevinden een aanvraag moet indienen bij het gemeentebestuur van haar verblijfplaats om tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk toegelaten te worden en derhalve om door dit gemeentebestuur in het vreemdelingenregister te worden ingeschreven en dat, steeds volgens dezelfde wetsbepaling het gemeentebestuur, alvorens aan deze vraag gevolg te geven, de Minister van Justitie of zijn gemachtigde daarvan op de hoogte brengt en «zich van zijn akkoord verzekert» en in «afwachting van die beslissing» aan belanghebbende een document afgeeft «waaruit blijkt dat die aanvraag werd ingediend»; dat de Minister of zijn gemachtigde immers in toepassing van artikel 11 van de vreemdelingenwet «kan beslissen dat de vreemdeling die verklaart dat hij zich in een der artikel JO voorziene gevallen bevindt, niet het recht heeft in het Rijk te verblijven, hetzij omdat die vreemdeling aan geen enkele van de voorwaarden van genoemd artikel JO voldoet, hetzij omdat de betrokkene, behoudens de in een internationaal verdrag bepaalde afwijkingen, zich

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 108: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.150

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 108

bevindt in een der in artikel 3 voorziene gevallen»; dat nog volgens artikel 11, de beslissing die de Minister of zijn gemachtigde ter zake neemt, «in voorkomend geval, de bepaling van artikel 3 vermeldt die werd toegepast»;

3.1. Overwegende dat op de terechtzitting van 14 maart 1985, verzoekster een immatriculatieattest heeft voorgelegd waaruit blijkt dat zij gemachtigd is om tot 11 juli 1985 in het land te verblijven; dat hieruit en ook uit de verklaring op de terechtzitting van de tegenpartij moet afgeleid worden dat verzoekster zich in het geval bevindt voorzien bij artikel 10, 3°, van de vreemdelingenwet en dat op het Ministerie van Justitie overeenkomstig hierboven vermeld artikel 11 van deze wet een onderzoek aan gang is om te weten of zij over de nodige middelen van bestaan beschikt of in de mogelijkheid verkeert deze te bekomen door het weuig uitoefenen van een winstgevende werkzaamheid; dat in deze omstandigheden zowel het annulatieberoep legen het bevel om het grondgebied te verlaten dat aan verzoekster op 12 oktober 1983 werd betekend als de vraag lot opschorting van de tenuitvoerlegging van dit bevel zonder voorwerp zijn geworden,

BESLUIT:

Artikel 1. -Het beroep d.d. 25 november 1983 tot vernietiging van het bevel dat aan H. Tielens op 12 oktober 1983 werd betekend om het grondgebied van het Rijk te verlaten en de vraag lot opschorting van de tenuitvoerlegging van dit bevel zijn vervallen.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de verzoekende partij.

Nr 25.151

ARREST van 22 maart 1985 (llle Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, verslaggever, Van Aelst en François, staatsraden, en Mej. Bourquin, eerste auditeur.

LONNOY t/ O.C.M.W. Hoei en O.C.M.W. HOEI t/ Lonnoy

1. MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING - Geschillen in verband met het recht op maat­schappelijke dienstverlening - Beroepskamer - Bevoegdheid

Men kan de beroepskamer niet verwijten een verzoek te hebben afgewezen dat niet tot het O.C.M.W. was gericht.

II. GEZAG VAN HET GEWIJSDE-Arrest van de Raad van State tot vernietiging - Gezag bepaald door de motieven van het arrest - Vernietiging wegens vormgebrek - Gebrek in de motivering

Wanneer de Raad van State wegens gebrekkige motivering een beslissing van de beroepskamer heeft vernietigd, schendt de beroepskamer het gezag van gewijsde verbonden aan het annulatiearrest niet door een identieke beslissing te nemen maar dit keer gemotiveerd.

111. MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING - Recht op maatschappelijke dienstverlening -Appreciatie van de noodzakelijkheid van de dienstverlening

IV. RECHTEN EN VRIJHEDEN - Gelijkheid voor de wet - Gelijkheid in de behandeling van gelijke toestanden

Het beginsel dat de burgers gelijk zijn voor de overheid betekent niet dat alle onver­mogenden aanspraak kunnen maken op precies dezelfde steunverlening.

Gezien het op 20 januari 1982 ingediende verzoekschrift, waarbij Lucette Lonnoy de nietigverklaring vordert van de beslissing van 23 november 1981 van de Franstalige beroepskamer van de provincie Luik, waarbij deze uitspraak doet over haar beroep tegen de beslissing die op 6 december 1977 door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Hoei te haren opzichte is genomen;

Overwegende dat de bestreden beslissing is genomen na verwijzing ten gevolge van de vernietiging, door het arrest van de Raad van State nr. 21.155 van 8 mei 1981, van de beslissing van 23 januari 1978 van de Franstalige beroepskamer van de provincie Luik; dat de feiten die aan de zaak ten grondslag liggen, welke teruggaan tot vóór het voormelde arrest van 8 mei 1981, in dat arrest zijn samengevat;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 109: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 109 Nr 25.151

Overwegende dat de bestreden beslissing als volgt is gesteld :

«Gelet op het arrest van de Raad van State van 8 mei 1981 houdende vernietiging van de op 23 januari 1978 door de Franstalige beroepskamer van de provincie Luik genomen beslissing in de zaak Mej. Lucette Lonnoy, gedomicilieerd «rue Entre Deux Portes» 96 te Hoei, tegen het O.C.M.W. van Hoei, en waarbij de zaak wordt verwezen naar de anders samengestelde Franstalige beroepskamer;

»Gelet op de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en op het koninklijk besluit van 9 maart 1977 inzake de door die wet opgerichte beroepskamers;

»Aangezien de partijen bij een ter post aangetekende oproepingsbrief van 17 november 1981 verzocht zijn voor de beroepskamer te verschijnen;

»Dat zij verschenen zijn;

»Aangezien het O.C.M.W. van Hoei vertegenwoordigd was door zijn voorzitter, de Hr. A. Bovy, die vergezeld was van Mevr. Smitz-Simal, bestuurssecretaris bij het genoemde O.C.M.W.;

»Aangezien verzoekster was bijgestaan door haar raadsman, Mr. Charpentier, advocaat bij de balie van Hoei;

»Aangezien zij gehoord zijn in hun middelen en opmerkingen;

»Aangezien het Bijzonder Comité van de Sociale Dienst van het O.C.M.W. van Hoei bij zijn besluit van 6 december 1977 betrokkene de volgende uitkeringen had toegekend :

»l) het bestaansminimum voor alleenstaande, zijnde 6.971 frank op 1.12.1977;

»2) een maandelijkse aanvullende uitkering van 3.540 frank (volgens schaal);

»3) een uitkering van 3.000 frank voor verwarming tijdens de winterperiode;

»Overwegende dat Mej. Lonnoy op 27.12.1977 beroep heeft ingesteld tegen de voormelde beslissing;

»Dat verzoekster, bij door haar raadsman voor de terechtzitting van 23.1.1978 ingediende conclusies, om een aanvullende steunverlening van 14.329 frank verzocht boven de steun die haar bij de betwiste beslissing wordt toegekend met inbegrip van het bedrag verleend met toepassing van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum;

»Overwegende dat de beroepskamer het beroep bij beslissing van 23.1.1978 gedeeltelijk gegrond had verklaard;

»Dat zij haar, behalve het bestaansminimum, de volgende steun had verleend :

»enerzijds een maandelijkse aanvullende tegemoetkoming bestaande uit de uitbetaling van een bedrag van 4.729 frank, het overnemen van de ziekenfondsbijdragen ter grootte van 800 frank, een bijdrage in de huur van 2.500 frank;

»anderzijds een uitzonderlijke uitkering van 3.000 frank voor verwarming en kleding;

»Aangezien de Raad van State, bij arrest van 8.5.1981, de voormelde beslissing heeft vernietigd;

»Aangezien verzoekster bij haar huidige conclusies de nietigverklaring vordert van de door het O.C.M.W. van Hoei op 6.12.1977 genomen beslissing en verscheidene verzoeken formuleert waarop achtereenvolgens dient te worden geantwoord :

»l) het bestaansminimum van 7.000 (pro memorie) een aanvullende uitkering van 7.000 frank

»Aangezien de beroepskamer, bij beslissing van 23.1.1978, verzoekster een aanvullende uitkering van 4.729 frank had toegekend;

»Aangezien niet wordt betwist dat die aanvullende steun destijds een normale steunverlening betekende aan een alleenstaande persoon die zijn huisvestingskosten moet bestrijden;

»Aangezien verzoekster voor de beroepskamer geen enkel argument heeft aangevoerd dat in het onderhavige geval een hogere uitkering kon verantwoorden;

»2) het overnemen van de hoofdbijdrage en van de aanvullende bijdrage voor de ziekteverzekering

»Aangezien de overname van dergelijke bijdragen door het O.C.M.W., waarin reeds was bewilligd bij beslissing van de beroepskamer van 23.1.1978, moet worden bevestigd;

»3) het bedrag van de huur van de betrokken woning, namelijk 8.500 frank

»4) alle proportionele indexeringen voor de genoemde huur

»5) de door de eigenaar gevorderde borgsom van drie maanden (30.600 frank)

»Aangezien deze drie posten in verband staan met elkaar;

»Aangezien uit de door verzoekster verstrekte uitleg blijkt dat zij geen geschreven contract heeft gesloten; dat er slechts een mondelinge verhuring is voor een maandelijks bedrag van 8.500 frank;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 110: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.151

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 110

»Aangezien de eigenaar bijgevolg van de betrokkene geen borgsom kan eisen; dat, wat de indexeringen van de huur betreft, niet is bewezen dat deze bij een aangetekend schrijven van na 1 januari 1978 zijn gevorderd;

»Aangezien het klopt dat verzoekster het bejaardentehuis waar zij was ondergebracht heeft moeten verlaten en dat zij onmiddellijk de eerste beschikbare woning heeft moeten zoeken; dat zij er door haar lichamelijke handicap bovendien toe gedwongen was een woning in het centrum van de bebouwde kom van Hoei te betrekken;

»Aangezien het zich laat aanzien dat zelfs voor een gemeubileerde woning een maandelijkse huur van 8.500 frank het gemiddelde overstijgt, welk gemiddelde op ± 6.000 frank per maand kan worden geraamd;

»Aangezien de trekkers van sociale uitkeringen die het bestaansminimum en een aanvullende uitkering ontvangen, dergelijke woningen vinden;

»Aangezien verzoekster op de terechtzitting overigens heeft toegegeven dat haar meubilair zich indertijd in haar woning bevond gelegen te Marchin; dat zij bijgevolg een niet gemeubileerd appartement kon huren en er haar meubilair heen kon brengen;

»Aangezien het O.C.M.W" gezien al die omstandigheden een aanvullende maandelijkse uitkering van 2.500 frank behoort te verlenen, als bijdrage in de huurkosten;

»Aangezien er grond is om, zoals verzoekster het vraagt, te verklaren dat de betaling gedaan moet worden tegen de eerste van elke maand;

»6) het O.C.M.W. veroordelen tot het betalen van een voorschot van 20.000 frank aan verzoekster opdat zij, overeenkomstig haar behoeften, haar reiskosten en de kosten van haar verdediging kan dragen

»Aangezien het O.C.M.W. van Hoei geen overeenkomst voor het verlenen van rechtsbijstand heeft geslo{en met de Raad van de Orde van Advocaten van de balie van Hoei;

»Dat het derhalve zaak van de betrokkene is zich te wenden tot het bureau van consultatie en verdediging van de balie van Hoei;

»7) alle bedragen die later verschuldigd zullen zijn na verantwoording van het gebruik van het bewuste bedrag

»Aangezien dit verzoek radicaal moet worden afgewezen;

»Aangezien het O.C.M.W. tegemoet moet komen bij toestanden die moeilijk blijken te zijn;

»Aangezien het niet gerechtigd is om een blancovolmacht te geven voor het vereffenen van bedragen waartoe, in voorkomend geval, later besloten zou kunnen worden; dat die vordering bovendien nieuw is en geen deel uitmaakt van het onderwerp van het oorspronkelijke beroep;

»8) het betalen van een brilmontuur

»9) het betalen van een paar orthopedische schoenen

»Overwegende dat die vorderingen geen deel uitmaakten van het oorspronkelijk beroep; dat zij overigens later, bij beslissing van de beroepskamer, zijn ingewilligd;

»10) elk farmaceutisch complement

»Aangezien het O.C.M.W. van Hoei aan verzoekster alle farmaceutische complementen moet betalen die niet door het ziekenfonds worden vergoed;

»l 1) behandeling door een pedicure (memorie)

»Aangezien verzoekster de noodzaak van een dergelijke verzorging niet bewijst.

»OM DEZE REDENEN :

»Artikel 1. - Verklaart het door Mej. Lonnoy ingestelde bovengenoemde beroep ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond.

»Artikel 2. - Verklaart dat het O.C.M.W. aan de betrokkene de volgende steun moet verlenen :

»l) het bestaansminimum

»2) een maandelijkse aanvullende uitkering van 4.729 frank

»3) het ten laste nemen van de hoofdbijdrage en de aanvullende bijdrage voor ziekteverzekering

»4) een maandelijkse bijdrage in de huur van 2.500 frank

»5) het ten laste nemen van de farmaceutische verstrekkingen die niet door het ziekenfonds worden vergoed.

»Wijst voor het overige verzoeksters vorderingen af. »Artikel 3. - Tegen deze beslissing kan binnen 60 dagen nadat zij ter kennis is gebracht beroep worden

ingesteld bij de Raad van State.

»Artikel 4. - ".»;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 111: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 111

Het beroep van Lucette Lonnoy :

N• 25.151

Overwegende dat Lucette Lonnoy betoogt dat er in de bestreden beslissing ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat zij noodgedwongen een maandelijkse huur van 8.500 frank per maand effectief op zich heeft moeten nemen alsook de indexeringen van die huur en de door de eigenaar, naar gebruikelijk is, geëiste borgsom, vooral wanneer de huurder een onvermogend persoon lijkt; dat zij de beroepskamer eveneens verwijt de borgsom van 20.000 frank voor haar reiskosten en de kosten van haar verdediging te hebben geweigerd, terwijl het aan de tegenpartij stond om ofwel te zorgen voor een overeenkomst voor het verlenen van rechtsbijstand, ofwel om haar door een advocaat te laten bijstaan en om haar reiskosten te vergoeden; dat Lucette Lonnoy er tenslotte de aandacht op vestigt dat in de bestreden beslissing niet wordt vermeld dat zij in de plaats komt van de beslissing van de tegenpartij van 6 december 1977 en dat de rekeningen vanaf die datum moeten worden opgemaakt en niet alleen wat de toekomst betreft;

Overwegende dat de beroepskamer op 29 januari 1979 heeft besloten dat het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Hoei :

a) de betaling van de ziekenfondsbijdrage op zich moest nemen,

b) met ingang van l februari 1979, behalve het bestaansminimum een maandelijks bedrag van 3.500 frank moest betalen;

dat de Raad van State bij zijn arrest nr. 22.176 van 2 april 1982 het beroep van Lucette Lonnoy tegen die beslissing heeft verworpen; dat die beslissing dus definitief is geworden zodat de bestreden beslissing wettelijk alleen betrekking kon hebben op de periode van 1 december 1977 tot 31 januari 1979; dat overigens niet blijkt dat die beslissing een andere strekking heeft in de tijd;

Overwegende dat de bestreden beslissing de beslissing van 23 januari 1978 bevestigt, met verbetering evenwel van het gebrek aan motivering op grond waarvan zij door de Raad van State was vernietigd;

Overwegende dat de beroepskamer er onder meer op wijst dat zij indertijd een aanvullende uitkering had verleend die normaal was voor een alleenstaande persoon die zijn huisvestingskosten moet dragen, dat een maandelijkse huur van 8.500 frank, zelfs voor een gemeubileerde woning, de norm die op ongeveer 6.000 frank kan worden geraamd overschrijdt, dat de trekkers van sociale uitkeringen die het bestaansminimum en een aanvullende uitkering ontvangen, dergelijke woningen vinden, hetgeen de beroepskamer doet besluiten dat een maandelijkse aanvullende uikering van 2.500 frank moet worden verleend, dat is het verschil tussen 8.500 frank en 6.000 frank, als bijdrage in de huurkosten; dat de beroepskamer haar beslissing op dat punt voldoende heeft gemotiveerd;

Overwegende dat het verzoek in verband met de kosten van verdediging en de reiskosten, dat niet tot het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn was gericht, nieuw was; dat men de beroepskamer niet kan verwijten het te hebben afgewezen;

Overwegende dat zij eveneens een toereikend antwoord heeft gegeven op het verzoek tot indexering, door er op te wijzen dat het niet bewezen was dat die indexering in de wettelijk vereiste vorm is geëist en bijgevolg verschuldigd is;

Overwegende dat de Raad van State, wat de borgsom betreft, in het voormelde arrest nr. 21.155 heeft besloten dat de beroepskamer, zonder afbreuk te doen aan het beginsel van de maatschappelijke dienstverlening, kan oordelen dat de gemeenschap aan de eigenaar de gevraagde waarborgsom niet hoeft te betalen; dat de beroepskamer er bovendien de aandacht op vestigt dat er geen geschreven huurcontract was en dat in rechte niet blijkt dat de betaling van de waarborgsom geëist kon worden;

Overwegende dat de beroepskamer zodoende haar beslissing als geheel voldoende heeft gemotiveerd, terwijl ze, wat het onderwerp zelf van de verzoeken betreft, toch binnen de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid is gebleven;

Overwegende dat het beroep van Lucette Lonnoy niet gegrond is;

Het beroep van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Hoei :

Overwegende dat het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Hoei in de eerste plaats betoogt dat Lucette Lonnoy steeds heeft geweigerd om haar woning te laten bezoeken en de meubelen te tonen waarmee zij is ingericht; dat zij dus weigert om het O.C.M.W. in te lichten over haar toestand, waarbij zij zodoende artikel 60, § l, tweede lid, van de wet van 8 juli 1976 schendt en door haar nalatigheid haar vermogen laat verkommeren;

Overwegende dat met de gewraakte toestand door de beroepskamer rekening is gehouden bij haar beslis­singen van 17 april 1978, 4 december 1978 en 29 januari 1979, welke beslissingen definitief geworden zijn; dat niet kan worden verondersteld dat de beroepskamer die toestand uit het oog heeft verloren, ofschoon zij er in haar beslissing niet uitdrukkelijk gewag van heeft gemaakt;

Overwegende dat het openbaar centrum van Hoei nog aanvoert dat de bestreden beslissing tegenstrijdigheden bevat en dat zij gelijkenis vertoont met de vernietigde beslissing;

Overwegende dat de bestreden beslissing niet door tegenstrijdigheid is aangetast; dat gelet op de toedracht van de zaak en inzonderheid rekening houdend met het niet betwiste feit dat Lucette Lonnoy, na het tehuis waar

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 112: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.151

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 112

zij was ondergebracht te hebben moeten verlaten, snel huisvesting had moeten vinden, de beroepskamer zonder zichzelf tegen te spreken, enerzijds heeft kunnen aanvoeren dat Lucette Lonnoy een gemeubileerde woning betrok en anderzijds dat zij theoretisch in de mogelijkheid was geweest om een niet gemeubileerd appartement te huren en er haar meubelen heen te brengen; dat de bestreden beslissing voor het overige het aan het voormelde arrest nr. 21.155 verbonden gezag van gewijsde niet heeft geschonden door een beslissing te vormen die identiek is met de vernietigde beslissing maar dit keer gemotiveerd is naar de eis van de wet;

Overwegende dat het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Hoei ten slotte betoogt dat krach­tens de genomen beslissing Lucette Lonnoy in november 1981 behalve de vergoeding voor ziekenfondskosten en medisch-farmaceutische kosten, een totale maandelijkse uitkering van 17.461 frank ontving, terwijl het steun­verleningstarief van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Hoei destijds voor een alleenstaande 13.327 frank bedroeg en het verschil tussen beide cijfers ingaat tegen het beginsel van de gelijkheid van de burgers;

Overwegende dat de bestreden beslissing, zoals er reeds op is gewezen, alleen betrekking heeft gehad en alleen betrekking kon hebben op de periode van 1 december 1977 tot 31 januari 1979; dat het middel, waarin de toestand in november 1981 wordt aangehaald, derhalve ter zake niet dienend is; dat het overigens zaak van de beroepskamer was om een individueel oordeel uit te brengen over de toestand waarin Lucette Lonnoy zich bevond en om in voorkomend geval rekening te houden met haar handicap; dat het beginsel dat de burgers gelijk zijn voor de overheid niet betekent dat alle onvermogenden aanspraak kunnen maken op precies dezelfde steunverlening;

Overwegende dat het beroep van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Hoei niet gegrond is.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partijen).

Nr 25.152

ARREST van 22 maart 1985 (IIIe Kamer) De HH. Tapie, kameivoorzitter, verslaggever, Van Aelst en François, staatsraden, en Rousseaux, eerste auditeur.

BIDOUL (M' Viseur) t/ Burgemeester van de stad Chàtelet en Stad Chàtelet

1. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Eigenaar

II. KROTWONINGEN - Beroep bij de Raad van State - Belang - Besluit van de burgemeester

De medeëigenaar en bewoner van een gebouw heeft belang bij het vorderen van de nietigverklaring van het besluit waarbij het gebouw onbewoonbaar wordt verklaard.

111. BEVOEGDHEID VAN DE ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Uitoefening van een appre­ciatiebevoegdheid - Verwijzingen - Verwijzing naar voorgaanden

IV. KROTWONINGEN - Besluit van de burgemeester - Verplichting de feiten te beoordelen

1. Door te denken dat het op grond van artikel 75 van de huisvestingscode genomen ministerieel besluit hem van de verplichting ontsloeg om zelf de zogenaamde onbewoonbaar­heid van een gebouw vast te stellen of deze door zijn eigen diensten te laten vaststellen, heeft de burgemeester artikel 3, 5°, van het decreet van 16-24 augustus 1790 verkeerd toegepast en heeft hij zijn beslissing gegrond op een motief dat ongeschikt is deze te motiveren.

2. Bij ontstentenis van enig verslag in het administratief dossier, volstaat de enkele aanwezigheid van een afgevaardigde van de gemeente bij het bezichtigen van een goed niet om te bewijzen dat de burgemeester persoonlijk de onbewoonbaarheid van het gebouw zou hebben beoordeeld.

V. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de tegenpartij - Beroep tegen niet­jurisdictionele handelingen - Gemeenten

VI. KROTWONINGEN - Beroep bij de Raad van State - Tegenpartij

De gemeente is geen tegenpartij bij het beroep tot annulatie van een besluit van de burgemeester waarbij hij een gebouw onbewoonbaar verklaart.

VII. RECHTSPLEGING - Kosten

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - t985

Page 113: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 113

VIII. KROTWONINGEN - Beroep bij de Raad van State - Kosten

Nr 25.152

Wanneer de burgemeester een gebouw onbewoonbaar verklaart, vervult hij een op­dracht van algemeen belang. In geval van vernietiging van zijn besluit worden de kosten ten laste van het gewest gelegd.

Gezien het op 15 januari 1982 ingediende verzoekschrift, waarbij Francine Bidoul de nietigverklaring vordert van «het door de burgemeester van de stad Chlltelet op 15 oktober 1981 genomen besluit, waarbij die burgemeester het gebouw gelegen te Chatelet, aan de «rue des Lorrains» 198 ... onbewoonbaar heeft verklaard ... en aan allen die dat gebouw bewonen het bevel heeft gegeven het vóór 31 oktober 1982 te ontruimen»;

Overwegende dat de tegenpartij in haar laatste memorie de ontvankelijkheid van het verzoekschrift betwist omdat dit niet is ingediend door alle medeëigenaars van het onbewoonbaar verklaarde gebouw, maar alleen door verzoekster, wiens aandeel slechts zes zestiende van het onverdeelde gebouw zou bedragen;

Overwegende dat verzoekster, als medeëigenares en bewoonster van het gebouw dat het onderwerp van de bestreden handeling is, stellig belang heeft bij het vorderen van de nietigverklaring van die handeling; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat de bestreden handeling die volgende motieven en verwijzingen bevat :

«Aangezien uit het onderzoek dat is verricht, blijkt dat de staat waarin het hieronder geïdentificeerde gebouw verkeert, gevaarlijk is voor de volksgezondheid;

»Aangezien herstellings- of aanpassingswerken, van het betrokken gebouw geen gezond gebouw kunnen maken;

»Gelet op de wetten van 14 december 1789 en 16-24 augustus 1790;

»Gelet op artikel 90, tweede lid, van de gemeentewet;

»Overwegende dat dit gebouw bij ministerieel besluit van 16 mei 1980 als gezond is erkend;»;

Overwegende dat verzoekster aan de hand van verschillende middelen, die grotendeels samenvallen, zich beroept op de onregelmatigheid van de gevolgde procedure, doordat de burgemeester de bestreden handeling heeft gesteld zonder het gebouw persoonlijk te kennen, of tenminste, zonder nauwkeurige verslagen in zijn bezit te hebben, en bijgevolg, zonder enige motivering te kunnen opgeven voor zijn oordeel over de onbewoonbaarheid enerzijds en over het feit dat «herstellings- en aanpassingswerken, van het betrokken gebouw geen gezond gebouw zouden kunnen maken», anderzijds;

Overwegende dat in een memorie van antwoord, die verkeerdelijk namens het college van burgemeester en schepenen is ingediend, maar ondertekend is door de burgemeester, die de bestreden handeling heeft gesteld, onder meer het volgende staat geschreven

«- ONGEZOND BEVINDING

»De gebouwen gelegen aan de «rue des Lorrains», nrs. 29-31-33-35137 en 94196 (thans 198) te Chlltelet, zijn met toepassing van artikel 75 van de Huisvestingscode bij ministerieel besluit van 16 mei 1980 ongezond bevonden.

»Die ongezond bevinding is het gevolg van een bezichtiging van de betrokken gebouwen, inzonderheid van de nrs. 94196 (thans 198), door de vertegenwoordiger van het Nationaal Instituut voor de Huisvesting en door de gezondheidsinspecteur. Die bezichtiging heeft plaatsgehad op 11 maart 1980, in aanwezigheid van een afgevaardigde van de gemeente.

»Om gedaan te krijgen dat de gebouwen ongezond werden bevonden, had de burgemeester de verbintenis aangegaan om de betrokken bewoners door bemiddeling van de «Société locale d'Habitations sociales» (/' Habitation Moderne te Chatelet) opnieuw te huisvesten.

» ...

>>- FORMALITEITEN VOOR DE AANKOOP

»Alvorens het dossier over ten zenden aan het comité tot aankoop van onroerende goederen, met het oog op een aankoop in der minne, zijn de betrokken woningen bij besluit van de burgemeester van 15 oktober 1981 onbewoonbaar verklaard.

»Die formaliteit, welke altijd komt na het ministerieel besluit dat de gebouwen ongezond bevindt, is vervuld met inachtneming van de bezichtiging van de gebouwen die is geschied in aanwezigheid van de gezondheidsinspec­teur en van de afgevaardigde van het Nationaal Instituut voor de Huisvesting, op 11 maart 1981 (lees 1980).

»Tot op heden is elk aanbod dat door het comité tot aankoop van onroerende goederen aan de eige­naars Bidoul-Crepin is gedaan, afgewezen, ondanks de belofte van het schepencollege en van de .«Société locale d'Habitations sociales» om de betrokkenen een woning te bezorgen die veel beter is aangepast aan de samenstelling van het gezin (vader, moeder, 6 jongens en 5 meisjes).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 114: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

N• 25.152

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 114

»Er is immers voorgesteld hun twee belendende woningen ter beschikking te stellen in staat van nieuw, die met elkaar in verbinding staan en onder meer 6 kamers boven, 2 volledig ingerichte badkamers en 2 W.C.' s binnenshuis hebben.

»Het echtpaar Noyon-Bidoul heeft zich nooit in verbinding gesteld met de voormelde vennootschap om een woning te verkrijgen of gewoon om het eens te worden over wat zij wensten.

»Op 19 februari 1982 heeft het comité tot aankoop van onroerende goederen ons meegedeeld dat op dit ogenblik geen enkele minnelijke schikking met de belanghebbenden Bidoul in uitzicht kan worden gesteld; dat het noodzakelijk is om een koninklijk besluit tot onteigening te verzoeken.

»-BESLUJT

»Overwegende dat de eigenaars van het gebouw gelegen aan de «rue des Lorrains» nr. 94196 (thans 198) te Chdte/et steeds blijk hebben gegeven van een overduidelijk gebrek aan bereidwilligheid, door systematisch alle voorstellen die hun werden gedaan af te wijzen, zowel op financieel gebied als wat de huisvesting betreft; daarom verzoeken wij de Raad van State het door Mevrouw Francine Bidoul tegen de burgemeester en tegen de stad Chdtelet ingestelde beroep nietig te verklaren.»;

Overwegende dat de tegenpartij, die door de auditeur-verslaggever is verzocht om het verslag dat ten grondslag lag aan het ministerieel besluit dat het betwiste gebouw ongezond heeft bevonden bij het dossier te voegen, op 11 januari 1983 heeft geantwoord dat het verslag haar door het ministerie niet is toegezonden;

Overwegende dat het ministerieel besluit van 16 mei 1980, dat het door verzoekster bewoonde gebouw ongezond bevindt, gegrond is op artikel 75 van de Huisvestingscode; dat het eerste lid van dat artikel als volgt luidt:

«Wanneer een gemeente in het Waalse Gewest gebouwen die de Koning onbewoonbaar heeft verklaard of die de Minister tot wiens bevoegdheid de huisvesting behoort als ongezond heeft erkend, aankoopt of onteigent met als doel ze te verbouwen, te verbeteren of te slopen, kent de Staat aan die gemeente een subsidie toe, gelijk aan het verschil tussen de aankoop- of onteigeningskosten enerzijds en anderzijds de waarde van de grond zoals deze wordt geraamd door de Minister tot wiens bevoegdheid de huisvesting behoort, op advies van de ontvanger van de registratie in wiens ambtsgebied de gebouwen zijn gelegen.»;

Overwegende dat de burgemeester, die heeft gedacht dat het op grond van die bepaling genomen ministerieel besluit hem ontsloeg van de verplichting om zelf de zogenaamde onbewoonbaarheid van het gebouw vast te stellen of deze door zijn eigen diensten te laten vaststellen, artikel 3, 5°, van het decreet van 16-24 augustus 1790 op de gerechtelijke organisatie verkeerd heeft toegepast en zijn beslissing heeft gegrond op een motief dat ongeschikt is deze te motiveren; dat de enkele aanwezigheid van een afgevaardigde van de gemeente bij het bezichtigen van het goed op 11 maart 1980, bij ontstentenis van enig verslag in het administratief dossier, niet volstaat om te bewijzen dat de burgemeester persoonlijk de onbewoonbaarheid van het gebouw zou hebben beoordeeld; dat het middel gegrond is; dat het van geen belang is de andere middelen van het verzoekschrift te onderzoeken, die, gesteld dat zij gegrond zijn, niet zouden kunnen leiden tot een ruimere nietigverklaring van de bestreden handeling;

Overwegende dat de bestreden handeling uitgaat van de burgemeester van Chätelet; dat de stad Chätelet buiten de zaak moet worden gesteld;

Overwegende dat, aangezien de burgemeester gehandeld heeft bij het vervullen van een opdracht van algemeen belang, de kosten ten laste van het Waalse Gewest moeten worden gebracht,

BESLUIT:

Artikel 1. ---- De stad Chätelet wordt buiten de zaak gesteld.

Artikel 2. - Het door de burgemeester van de stad Chätelet op 15 oktober 1981 uitgevaardigde besluit, waarbij het gebouw gelegen aan de «rue des Lorrains», nr. 198 te Chätelet, kadastraal bekend onder sectie B, nr. 21 C, onbewoonbaar wordt verklaard, wordt vernietigd.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van het Waalse Gewest.

N• 25.153 ARREST van 22 maart 1985 (Ille Kamer)

LEURQUIN en consorten: laattijdig beroep.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 115: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 115

Nr 25.154

ARREST van 22 maart 1985 (IIl° Kamer)

Nr 25.154

De HH. Tapie, kameivoorzitter, verslaggever, Van Aelst en François, staatsraden, en Hoeffler, eerste auditeur.

SCHRAM (Mrs Delfosse en de Suray) t/ Gemeente Graven (Mrs Vandemoot en Lambert) - Tussenkomende partij: Ouwerx (Mr de Briey)

I. BOUWEN EN VERKAVELEN - Beroep bij de Raad van State - Belang - Gebuur II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -

Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Gebuur

De eigenaar van een perceel in een verkaveling doet niet langer blijken van het vereiste belang om de vernietiging na te streven van een bouwvergunning die betrekking heeft op een nabijgelegen perceel, indien hij zijn perceel in de loop van het geding verkocht heeft.

111. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Algemene beginselen - Het belang raakt de openbare orde

Het belang om voor de Raad van State de nietigverklaring van een administratieve handeling te vorderen is van openbare orde. Het behoud of het verlies ervan kan bijgevolg niet afhangen van een wilsverklaring van de verzoeker.

Gezien het op 6 januari 1983 ingediende verzoekschrift waarbij Marie-Paule Schram de nietigverklaring vordert van de op 30 augustus 1982 door het college van burgemeester en schepenen van Graven aan Paul Ouwerx afgegeven bouwvergunning om de bouw van een villa aan de «Clos des Sept Bonniers» 18 te regulariseren;

Gezien de regelmatig gewisselde memories van antwoord en van wederantwoord;

Gezien het verslag van de Hr. Hoeffler, eerste auditeur bij de Raad van State;

Gelet op de beschikking van 27 juni 1984, die de neerlegging ter griffie gelast van het verslag en van het dossier;

Gezien de brief die Mr. P. Lambert, raadsman van de tegenpartij, op 29 juni 1984 aan de Raad van State heeft gericht;

Gezien het op 2 juli 1984 ingediende verzoekschrift waarbij Paul Ouwerx vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden;

Gelet op de beschikking van 9 juli 1984 welke die tussenkomst toelaat;

Gelet op de kennisgeving van het verslag aan partijen en gezien de laatste memorie van de tegenpartij;

Gelet op de beschikking van 26 november 1984, waaivan aan partijen op 5 en 6 december 1984 kennis is gegeven en waarbij de terechtzitting bepaald wordt op 11 januari 1985, op welke datum zij tot de terechtzitting van 15 maart 1985 werd uitgesteld;

Gehoord het verslag van de Hr. Tapie, voorzitter;

Gehoord de opmerkingen van Mr. A. Delfosse, loco Mr. J. de Suray, advocaat, die verschijnt voor verzoekster, van Mr. P. Vandemoot, loco Mr. P. Lambert, advocaat, die verschijnt voor de tegenpartij en van Mr. R. de Briey, advocaat, die verschijnt voor de tussenkomende partij;

Gehoord het gelijkluidend advies van de Hr. Hoeffler, eerste auditeur;

Gelet op titel VI, hoofdstuk II, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Overwegende dat verzoekster in haar verzoekschrift het belang van haar beroep verantwoordt door te betogen dat zij in een toegestane verkaveling kavel n' 15 (bezit) waarop «zij heeft laten bouwen» en dat «de heer Ouwerx er kavel n' 16 bezit waarop hij heeft laten bouwen»;

Overwegende dat uit de door de tegenpartij en door de tussenkomende partij toegezonden stukken blijkt dat verzoekster het gebouw dat zij bezat aan de «Clos des Sept Bonniers» te Graven op 21 december 1983 heeft verkocht en dat de nieuwe eigenaars er sedert 26 mei 1984 gedomicilieerd zijn; dat verzoekster niet langer doet blijken van het vereiste belang; dat zij vergeefs betoogt dat de verkoopakte van het betwiste gebouw het volgende beding bevat:

«Er is een procedure aan de gang tussen de verkoopster en de buurman, de heer Ouwerx, wegens niet­naleving van de voor de bouw opgelegde voorwaarden; de verkoopster en haar echtgenoot behouden zich uitdruk­kelijk alle rechten, voordelen en schadeloosstellingen voor die zouden kunnen ontstaan uit het vonnis dan moet worden geveld, op voorwaarde er de kosten van te dragen»;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 116: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.154

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 116

dat het belang om voor de Raad van State de nietigverklaring van een administratieve handeling te vorderen van openbare orde is; dat het behoud of het verlies ervan niet kan afhangen van een wilsverklaring van de verzoekende partij,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het beroep wordt verworpen.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 3.750 frank, komen ten laste van verzoekster voor een bedrag van 750 frank en ten laste van de tussenkomende partij voor een bedrag van 3.000 frank.

Nrs 25.155 en 25.156

ARRESTEN van 22 maart 1985 (Ille Kamer)

25.155 - AERTS: afstand van het geding. 25.156 - DEROO: afstand van het geding; kosten ten laste van de verwerende partij.

Nr 25.157

ARREST van 22 maart 1985 (Ille Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, verslaggever, Van Aelst en François, staatsraden, en Mej. Bourquin, eerste auditeur.

EL MAHDADI (Mr Gehlen) t/ O.C.M.W. Brussel (de Hr Fontaine)

I. MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING - Geschillen in verband met het recht op maat­schappelijke dienstverlening - Beroep bij de Raad van State - Belang

II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -1° Algemene beginselen - Moreel belang; - 2° Omstandigheden die een terugslag hebben op het belang - Later feit dat aan de nietigverklaring van de bestreden handeling alle gevolg zou ontnemen

Het feit dat een vreemdeling na een bevel om het grondgebied te verlaten niet meer in België verblijft, doet het onderwerp van de beslissing van de beroepskamer niet retroactief teniet waarbij geweigerd wordt hem steun te verlenen. De verzoeker heeft er nog steeds een op zijn minst moreel belang bij te betogen dat in zijn onderhoud had moeten worden voorzien door openbare maatschappelijke dienstverlening in plaats van door liefdadigheid.

111. MAATSCHAPPELUKE DIENSTVERLENING - Geschillen in verband met het recht op maat­schappelijke dienstverlening - Beroep bij de Raad van State - Bevoegdheid van de Raad van State

Het is zaak van de Raad van State, die oordeelt over machtsoverschrijding, na te gaan of de beslissing van de beroepskamer gegrond is op materieel juiste en wettelijk aanvaardbare motieven.

IV. MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING- Recht op maatschappelijke dienstverlening­Appreciatie van de noodzakelijkheid van de dienstverlening

Uit de omstandigheden dat een steunaanvrager een reis heeft gemaakt naar andere landen en dat hij beweerde, zonder het te bewijzen, dat de kosten ervan door een lening waren gedekt, heeft de beroepskamer logischerwijze kunnen afleiden dat zijn geldgebrek twijfelachtig was.

Gezien het op 21 juni 1983 ingediende verzoekschrift, waarbij Ahmed El Mahdadi de nietigverklaring vordert van een beslissing van 22 april 1983 van de Franstalige beroepskamer van de provincie Brabant, die zijn

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 117: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 117 Nr 25.157

beroep heeft verworpen tegen de op 3 februari 1983 door de Raad voor maatschappelijk welzijn van Brussel genomen beslissing waarbij geweigerd wordt hem steun te verlenen;

Overwegende dat gelet op de dossiers betreffende deze zaak en betreffende de door dezelfde verzoeker op 1 juli 1983 ingediende zaak (A. 30.492/111-8603), de volgende pertinente feiten aan het geding ten grondslag liggen:

- Ahmed El Mahdadi, Marokkaan, ongehuwd, ambtenaar, geboren in 1945, is op 11 januari 1983 België binnengekomen.

- Naar eigen zeggen (memorie van wederantwoord in de zaak A. 30.492/111-8603), «heeft (hij) van 11 januari 1983 tot 9 februari 1983 in Nederland en Denemarken verbleven; ... in Denemarken heeft (hij) een transitvisum voor Duitsland gekregen; hij heeft in dat land niet verbleven».

- Ahmed El Mahdadi, indertijd door het Leger des Heils ondergebracht op het adres Bodeghemstraat 27 te Brussel, heeft op een onbepaalde datum bij het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel een aanvraag om steunverlening ingediend. Dat centrum heeft, bij zijn beslissing van 3 of 8 februari 1983, de gevraagde steun geweigerd en heeft drie maaltijdbonnen gegeven voor 22, 23 en 24 februari 1983.

- Na beroep van verzoeker heeft de Franstalige beroepskamer van Brabant de bestreden beslissing genomen waarin het beroep ontvankelijk wordt verklaard doch niet gegrond om de volgende essentiële reden :

«Overwegende dat vaststaat en uit de debatten ook is gebleken dat verzoeker in het bezit van deviezen naar België is gekomen en in januari 1983 een toeristische reis naar Kopenhagen heeft gemaakt; dat hij derhalve verantwoordelijk is voor zijn geldgebrek dat overigens tot op heden nog helemaal niet is bewezen;».

- Uit een op 11 januari 1984 door verzoekers raadsman aan de eerste auditeur-verslaggever gerichte brief blijkt dat verzoeker de status van vluchteling niet heeft gekregen en België rond Kerstmis 1983 heeft verlaten;

Overwegende, in verband met de door de tegenpartij in haar laatste memorie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, dat het feit dat verzoeker, overigens na een bevel om het grondgebied te verlaten, niet meer in België verblijft, het onderwerp van de bestreden beslissing niet met terugwerking teniet heeft gedaan; dat verzoeker er nog steeds een op zijn minst moreel belang bij heeft te betogen dat in zijn onderhoud had moeten worden voorzien door openbare maatschappelijke dienstverlening in plaats van door de liefdadigheid; dat het beroep ontvankelijk is gebleven;

Overwegende dat verzoeker een enig middel ontleent

«aan de schending van artikel 1 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, aan dwaling omtrent de motieven en aan machtsoverschrijding, doordat de beroepskamer verzoekers beroep heeft verworpen omdat hij verantwoordelijk zou zijn voor zijn geldgebrek dat «tot op heden overigens geenszins is bewezen»

»terwijl:

»-het geldgebrek van verzoeker bewezen is : hij is in België aangekomen met 5 .000 Belgische frank en niet met 100.000 Belgische frank zoals de maatschappelijke assistente verkeerd lijkt te hebben begrepen, en beschikt over geen enkele andere bron van inkomsten;

»--aangenomen zelfs dat verzoeker verantwoordelijk is voor zijn geldgebrek-wat niet het geval is-bestaat er aanleiding toe te beklemtonen dat het recht op sociale hulp bestaat, ongeacht de oorzaak van de behoeftigheid.»;

Overwegende dat de tegenpartij antwoordt dat de Raad van State, behalve door de gevallen waarin de beroepskamer duidelijk de grenzen van het redelijke heeft overschreden, niet bevoegd is om zich in de plaats te stellen van die kamer voor het beoordelen van de feitelijke toestand; dat zij verzoekers geldgebrek in twijfel trekt alsmede de oprechtheid van de motieven die hij aanvoerde om zijn vestiging in België te verantwoorden; dat zij tenslotte in bijkomende orde betoogt dat de bij artikel 1 van de wet van 8 juli 1976 aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn toevertrouwde opdracht, deze er niet toe mag brengen medeplichtige te worden van degenen die op onwettige wijze het grondgebied binnenkomen en er verblijven;

Overwegende dat het zaak is van de Raad van State, die oordeelt over machtsoverschrijding, na te gaan of de bestreden beslissing gegrond is op materieel juiste en wettelijk aanvaardbare motieven;

Overwegende dat, zoals er hierboven op is gewezen, verzoeker niet heeft betwist dat hij tussen 11 januari en 9 februari 1983 een reis heeft gemaakt naar Denemarken en Nederland; dat hij, evenwel zonder het te bewijzen, heeft beweerd dat de kosten ervan door een lening waren gedekt; dat de beroepskamer uit die omstandigheden dus logischerwijze heeft kunnen afleiden dat het geldgebrek van verzoeker twijfelachtig was; dat het motief dat verzoeker verantwoordelijk stelt voor zijn geldgebrek, gesteld dat dit gebrek bewezen is, ten aanzien van die beoordeling ten overvloede lijkt te zijn vermeld; dat de bestreden beslissing geenszins is gegrond op verzoekers onregelmatig verblijf in België; dat het enige middel niet opgaat.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 118: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.158

Nr 25.158

ARREST van 22 maart 1985 (Ille Kamer)

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 118

De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst, verslaggever, en François, staatsraden, en Falmagne, auditeur (gedeeltelijk gelijkluidend advies)*.

EL MAHDADI (Mr Gehlen) t/ Stad Brussel (Mrs Lagasse en Moureaux)

1. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN)- Omstan· digheden die een terugslag hebben op het belang - Nadien genomen beslissing die aan de nietigverklaring van de bestreden rechtshandeling alle gevolg zou ontnemen

II. BEVOLKINGSREGISTER - Vreemdelingenregister

Een vreemdeling heeft niet langer belang om de weigering te bestrijden hem in te schrijven in het vreemdelingenregister, wanneer hij de status van vreemdeling niet heeft gekregen en men hem als gevolg daarvan bij een definitief geworden beslissing, waaraan hij gevolg heeft gegeven, heeft verzocht het grondgebied te verlaten.

Gezien het op 1 juli 1983 ingediende verzoekschrift, waarbij Ahmed El Mahdadi, van Marokkaanse natio­naliteit, de nietigverklaring vordert van «de beslissing van onbekende datum waarbij het college van burgemeester en schepenen van de stad Brussel weigert hem in te schrijven in het vreemdelingenregister»;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen:

- Verzoeker is op 11 januari 1983 België binnengekomen.

- Hij heeft bij het Hoge Commissariaat van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen een aanvraag ingediend om de status van vluchteling te krijgen. Die instelling heeft hem op 21 februari 1983 een voorlopig bewijs afgegeven.

- Op 1 maart 1983 heeft de Dienst Vreemdelingenzaken verzoeker een attest afgegeven waarin hij wordt verzocht zich aan te melden bij het gemeentebestuur van de plaats waar hij verblijft om er te worden ingeschreven.

- Op 10 mei 1983 heeft men hem verzocht zich aan te melden bij het gemeentebestuur van Brussel waar hem op 13 mei 1983 kennis is gegeven van de bestreden beslissing waarbij geweigerd wordt hem in te schrijven in het vreemdelingenregister;

Overwegende dat uit verzoekers laatste memorie blijkt dat deze de status van vluchteling die hij had aangevraagd, niet heeft gekregen en dat men hem bij een definitief geworden beslissing, waar hij gevolg aan heeft gegeven, heeft verzocht het grondgebied te verlaten; dat hij dus elk belang bij zijn beroep heeft verloren.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoeker).

Nr 25.159

ARREST van 26 maart 1985 (IVe Kamer) De HH. Baeteman, kamervoorzitter, Vander Stichele en Borrel, verslaggever, staatsraden, en Verhuist, auditeur.

VOLDERS (Mr de Bruyn) t/ Minister van Onderwijs (N) (de H' Aertgeerts) -Tussenkomende partij: Houbart (Mr Lambrechts)

1. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten Benoeming, bevordering en verandering van graad - Verzoeker die titularis is of wordt van de door de bestreden handeling toegekende graad of van een gelijkwaardige of hogere graad - Gelijke of gelijkwaardige graad - Verzoeker met een grotere anciënniteit

Een ambtenaar heeft geen belang om de nietigverklaring te vorderen van de bevordering van een ander personeelslid tot de graad waarvan hij zelf reeds titularis is.

• Het Auditoraat oordeelde dat het beroep gegrond geweest zou zijn indien het niet onontvankelijk geworden was. Volgens het advies moesten de kosten daarom ten laste van de verwerende partij gelegd worden.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 119: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 119 Nr 25.159

II. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Mutatie - Bevorderingsambten

Het is niet onverenigbaar met de geest van de mutatieregeling om voor de berekening van de drie jaar bedoeld in artikel 21 van het koninklijk besluit van 30 april 1969 ook de als waarnemer gepresteerde diensten te laten meetellen.

Gezien het verzoekschrift dat Paulus Volders op 8 september 1982 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het «ministerieel besluit van onbekende datum

»--waarbij de heer Houbart Jean werd bevorderd in het ambt van directeur van het niet-universitair hoger onderwijs van de eerste graad en geaffecteerd werd aan de Rijksnormaalschool te Tongeren,

»--waarbij impliciet werd geweigerd ondergetekende een mutatie in deze betrekking aan de R.N.S. Tongeren te verlenen»;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 13 januari 1984;

Gelet op de beschikking van 24 januari 1984 die de tussenkomst van Jean Houbart toelaat;

1. Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

l.i. Verzoeker, vastbenoemd leraar algemene vakken in het niet-universitair hoger onderwijs (N.U.H.0.) van de eerste graad, is aan de Rijksnormaalschool (R.N.S.) te Tongeren, ter vervanging van de directeur van deze instelling, aangesteld geweest als waarnemend directeur voor de periodes 16 juni 1971 tot 25 augustus 1971, 2 oktober 1972 tot 21 oktober 1972 en 8 januari 1979 tot 30 juni 1980.

1.2. Op 5 juni 1979 kent de bevoegde bevorderingscommissie hem het bevorderingsbrevet toe voor de directie van een rijksinrichting voor secundair onderwijs van de hogere graad en van een rijksinrichting voor hoger onderwijs van het korte type (Nederlands taalstelsel).

1.3. Bij koninklijk besluit van 25 september 1980 wordt hij met ingang van 1 juli 1980 «vast benoemd in het bevorderingsambt van directeur van een inrichting voor niet-universitair hoger onderwijs van de eerste graad».

Bij ministerieel besluit van 29 oktober 1980 wordt hij als zodanig met ingang van dezelfde dag aangesteld aan de Rijksnormaalschool te Herentals.

1.4. Met de omzendbrief B.P. n' 11/82 van 25 mei 1982 worden een reeks betrekkingen in bevorderings­ambten in het Rijksonderwijs vacant verklaard met het oog op toewijzing vanaf 1 juli 1982. Tot die betrekkingen behoort de betrekking van directeur van de R.N.S. te Tongeren, inrichting voor N.U.H.O. van de eerste graad.

1.5. Op 2 juni 1982 stelt verzoeker zich kandidaat voor de betrekking te Tongeren bij wege van mutatie.

Op 4 juni 1982 stelt Jean Houbart zich eveneens kandidaat voor genoemde betrekking, maar dan bij wege van benoeming in het betreffende bevorderingsambt.

1.6. Met een nota van 25 juni 1982 legt de administratie het dossier aan de Minister voor. Van verzoeker meldt zij dat hij 3 jaar, 6 maanden en 11 dagen ambtsanciënniteit heeft.

1.7. Bij ministeriële beslissing van 1 juli 1982 wordt Jean Houbart «benoemd» in het bevorderingsambt van directeur van een inrichting voor N.U.H.O. van de eerste graad en aangesteld aan de R.N.S. Tongeren.

1.8. Bij koninklijk besluit van 5 oktober 1982 wordt Jean Houbart met ingang van 1 juli 1982 vast benoemd in het bevorderingsambt van directeur van een inrichting voor N.U.H.O. van de eerste graad.

1.9. Bij ministerieel besluit van 29 oktober 1982 wordt hij met ingang van 1 juli 1982 aan de R.N.S. te Tongeren aangesteld.

1.10. Met een brief van 12 augustus 1982 meldt de Minister van Onderwijs aan de nationale secretaris van de Algemene Centrale der Openbare Diensten, die op vraag van verzoeker bij de Minister heeft gënformeerd waarom verzoeker de betrekking in geschil niet gekregen heeft, dat verzoekers mutatieaanvraag is afgewezen omdat hij «sinds het behalen van zijn bevorderingsbrevet geen 3 jaar dienst telde in het te begeven bevorderingsambt».

2.1. Overwegende dat, wat de ontvankelijkheid betreft, vooreerst aangemerkt dient te worden dat verzoeker verklaart een «ministerieel besluit van onbekende datum» te bestrijden waarbij eensdeels Jean Houbart wordt benoemd in het bevorderingsambt van directeur van N.U.H.O. van de eerste graad en in deze hoedanigheid wordt aangesteld aan de R.N.S. te Tongeren en anderdeels impliciet wordt geweigerd hem, verzoeker, genoemde betrekking toe te wijzen bij wege van mutatie; dat hij deze vaagheid niet wegwerkt, toch niet uitdrukkelijk, na kennis te hebben kunnen nemen van het administratief dossier; dat het echter duidelijk is, naar blijkt ook voor de tussenkomende partij, dat hij doelt op de ministeriële beslissing die gerelateerd is sub 1.7.; dat die «anticipatieve beslissing» is opgeslorpt door het onder 1.8. gerelateerde koninklijk besluit en het onder 1.9. gerelateerde ministerieel besluit, dat het beroep moet worden geacht gericht te zijn tegen deze beide besluiten;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 120: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.159

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 120

2.2. Overwegende dat de tussenkomende partij opwerpt dat het beroep onontvankelijk is in zoverre het strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 5 oktober 1982 waarbij Jean Houbart wordt benoemd in het bevorderingsambt van directeur van een inrichting voor N.U.H.O. van de eerste graad; dat zij betoogt dat verzoeker geen belang heeft bij de vernietiging van die benoeming aangezien hij zelf reeds in dat bevorderingsambt is benoemd;

2.2.1. Overwegende dat die exceptie gegrond is; dat waar verzoeker naar gestreefd heeft, het verkrijgen van de betrekking te Tongeren is; dat dit door hem beoogde resultaat niet werd bereikt doordat die betrekking aan Jean Houbart werd toegewezen; dat trouwens verzoekers enig annulatiemiddel uitsluitend slaat op de toewijzing van die betrekking op zichzelf beschouwd; dat bijgevolg het beroep enkel ontvankelijk is in zoverre het gericht is tegen het ministerieel besluit van 29 oktober 1982 houdende aanstelling van Jean Houbart in de betrekking van directeur aan de R.N.S. te Tongeren en tegen de in dit besluit vervatte impliciete weigering hem, verzoeker, in die betrekking aan te stellen;

3. Overwegende dat verzoeker in een enig annulatiemiddel aanvoert dat hij aan alle voorwaarden voldeed om, met aan artikel 94 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969, welk besluit de rechtspositieregeling van het personeel van het Rijksonderwijs vaststelt, ontleende voorrang op Jean Houbart, de betrekking in geschil bij wege van mutatie toegewezen te krijgen; dat hij met name voldeed aan de vereiste ten minste drie jaar dienst in het desbetreffende bevorderingsambt te tellen, welke vereiste wordt gesteld in artikel 21, tweede lid, van het koninklijk besluit van 30 april 1969 tot vaststelling van de modaliteiten inzake de mutaties van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel van de onderwijsinrichtingen van de Staat en van de leden van de inspectiedienst die belast zijn met het toezicht op deze inrichtingen; dat hij weliswaar die drie jaar niet bereikt wanneer men enkel de diensten in aanmerking neemt die hij heeft gepresteerd sinds hij het bevorderingsbrevet heeft behaald dat vereist is voor de benoeming in bedoeld bevorderingsambt; dat echter de Minister van Onderwijs in zijn sub 1.10 gerelateerde brief ten onrechte het standpunt huldigt dat de diensten die gepresteerd zijn vóór het behalen van dat brevet, niet in aanmerking mogen worden genomen; dat immers nergens is bepaald dat de drie jaar dienst die men moet tellen, drie jaar dienst na het behalen van het bevorderingsbrevet zijn;

3.1. Overwegende dat de tussenkomende partij het annulatiemiddel ongegrond noemt; dat zij als enig argument aanvoert dat het standpunt van de Minister van Onderwijs is bijgetreden door de Raad van State in zijn arrest n' 23.889, Bodart, van 18 januari 1984;

3.2. Overwegende dat het beroep op het arrest Bodart niet gegrond is; dat in het hem voorgelegde geval de Raad van State zich enkel moest uitspreken over de vraag of, in strijd met het standpunt van de verwerende partij volgens hetwelk enkel diensten gepresteerd na de benoeming in het bevorderingsambt in aanmerking mogen worden genomen, ook diensten gepresteerd na het behalen van het bevorderingsbrevet in aanmerking moeten worden genomen; dat de vraag of ook diensten gepresteerd vóór het behalen van dat brevet in aanmerking moeten worden genomen, in de door de Raad van State beslechte zaak niet aan de orde kwam en dan ook door de Raad van State niet werd beantwoord, noch positief, noch negatief;

3.3. Overwegende dat de ter discussie staande anciënniteitsvereiste in het voormelde artikel 21 van het koninklijk besluit van 30 april 1969 als volgt wordt verwoord: «". en die in bedoeld bevorderingsambt ten minste drie jaar dienst tellen»; dat de geciteerde termen uit zichzelf zeker de diensten niet uitsluiten die een personeelslid als waarnemer van een betrekking in een bevorderingsambt heeft gepresteerd vooraleer hij in dat ambt is benoemd of vooraleer hij het voor die benoeming vereiste bevorderingsbrevet heeft behaald; dat integendeel om de stelling te doen zegevieren dat enkel de diensten van na die benoeming of van na het behalen van dat brevet zijn bedoeld, men de woordelijke betekenis van de geciteerde teksten af moet wijzen; dat zulks niet apriori verboden is; dat men dan echter, bij gebrek aan steun in de aangehaalde tekst zelf elders steun moet vinden, zoals in andere bepalingen die met de bevoelde tekst verband vertonen, of zoals in de geest van deze tekst;

3.4. Overwegende dat niet blijkt dat men die steun kan vinden in andere bepalingen; dat veeleer het tegendeel waar is, zoals hierna wordt aangetoond;

3.4.1. Overwegende dat het principe van de continüteit van de openbare dienst kan vergen dat, wanneer een functie in het bestuur niet vervuld kan worden door iemand die aan alle daartoe bepaalde wettelijke voorwaarden voldoet, die functie wordt waargenomen door iemand die niet aan al die voorwaarden voldoet; dat geen uitdrukkelijke wets- of verordeningsbepalingen bestaan over het waarnemen van een betrekking in een bevorderingsambt van dat gedeelte van het Rijksonderwijs dat het voorwerp is van bovengenoemd koninklijk besluit van 22 maart 1969 en van de erbij aansluitende koninklijke en ministeriële besluiten; dat aldaar wel uitdrukkelijk is geregeld een ander geval waarin een betrekking in dat Rijksonderwijs niet kan worden toegewezen aan iemand die daartoe alle wettelijke voorwaarden vervult; dat bedoeld is de tijdelijke aanstelling in een wervingsambt; dat artikel 20 van voornoemd koninklijk besluit van 22 maart 1969 met name bepaalt dat wanneer geen kandidaat voorhanden is die het vereiste bekwaamheidsbewijs bezit, de Minister een kandidaat kan aanstellen die dat bewijs niet bezit; dat krachtens artikel 33, 6°, juncto artikel 39, a, van hetzelfde besluit bedoelde kandidaat toegang krijgt tot de stage op grond van of mede op grond van de prestaties die hij heeft geleverd zonder het vereiste bekwaamheidsbewijs te bezitten; dat alzo in het enige uitdrukkelijk geregelde geval waarin, bij ontstentenis van houders van een bekwaamheidsbewijs, prestaties zonder bekwaamheidsbewijs geleverd mogen worden, die prestaties worden gelijkgesteld met prestaties met bekwaamheidsbewijs; dat uit de tekst van de genoemde artikelen 20, 33, 6°, en 39, a, dan ook geen analogieargument kan worden gehaald voor de stelling dat hij de toepassing

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 121: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 121 Nr 25.159

van artikel 21 van het koninklijk besluit van 30 april 1969 geen rekening kan worden gehouden met prestaties geleverd door een waarnemer die niet de vereiste benoeming of zelfs niet het vereiste bekwaamheidsbewijs, in casu een bevorderingsbrevet, bezit; dat wel integendeel bedoelde tekst de andere stelling kracht bijzet;

3.4.2. Overwegende dat nog een andere tekst dezelfde stelling kracht bijzet; dat, zoals in het hier te interpreteren artikel 21 van het koninklijk besluit van 30 april 1969, in het nauw met dat artikel 21 verbonden artikel 26 van dat besluit gewag wordt gemaakt van «diensten» gepresteerd in een bevorderingsambt; dat in laatstgenoemd artikel echter wordt gepreciseerd dat diensten worden bedoeld die het personeelslid «in welke hoedanigheid ook» in het betrokken bevorderingsambt heeft gepresteerd; dat de termen «in welke hoedanigheid ook» de hoedanigheid van waarnemer moeten dekken, zo niet zouden ze overbodig zijn, want behalve in de hoedanigheid van waarnemer kan een bevorderingsambt slechts in één enkele hoedanigheid bekleed worden, die van vastbenoemde; dat er zich geen enkele reden aandient om bij de interpretatie die waarnemers uit te sluiten welke hun prestaties hebben geleverd zonder vast benoemd te zijn of zonder het voor een vaste benoeming vereiste bevorderingsbrevet te bezitten;

3.5. Overwegende dat, wat de geest van artikel 21 van het koninklijk besluit van 30 april 1969 betreft, wezenlijk in acht moet worden genomen dat de hele mutatieregeling die in het koninklijk besluit van 22 maart 1969 en in dat van 30 april 1969 is vervat, ertoe strekt, volgens een bepaalde voorrang, ieder lid van het personeel van het Rijksonderwijs zijn ambt te laten uitoefenen in de onderwijsinrichting van zijn voorkeur; dat voor de bevorderingsambten de personeelsleden op dat voordeel slechts aanspraak kunnen maken wanneer zij, overeenkomstig de hier te interpreteren bepaling, in het betrokken ambt «drie jaar dienst tellen»; dat het met de geest van de mutatieregeling - na drie jaar in een bevorderingsambt gewerkt te hebben mag men aanspraak maken op een voorkeursbehandeling - niet onverenigbaar is voor de berekening van die «wachttijd» ook de als waarnemer gepresteerde diensten te laten meetellen;

3.6. Overwegende dat op grond van wat voorafgaat het enige annulatiemiddel gegrond bevonden moet worden,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd worden de ministeriële beslissing van 1 juli 1982 en het ministerieel besluit van 29 oktober 1982 waarbij Jean Houbart wordt aangesteld tot directeur van de Rijksnormaalschool te Tongeren.

Artikel 2. - Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Artikel 3. - De kosten van het beroep, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van de Belgische Staat.

De kosten van de tussenkomst, bepaald op drieduizend frank, komen ten laste van de tussenkomende partij.

Nr 25.160

ARREST van 26 maart 1985 (IVe Kamer) De HH. Baeteman, kamervoorzitter, Vander Stichele, verslaggever, en Borret, staatsraden, en Verhuist, auditeur.

ROUSSIEL (Mr Lambrechts) t/ Minister van Onderwijs (N) (de H' Aertgeerts) Tussenkomende partij: Claus

1. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Handelingen, beslissingen, maatregelen - Bevestigende beslissing en bekrachtiging - Bevestigende beslissing - Algemeen

ll. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Aanwerving - Tijdelijk personeel - Benoeming - Duur

Aangezien een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs van rechtswege doorloopt van het ene schooljaar in het andere, heeft de beslissing waarbij een onderwijzer met ingang van het nieuwe schooljaar opnieuw wordt aangesteld, geen eigen rechtsgevolgen en is het derhalve geen voor vernietiging vatbare administratieve rechtshandeling.

Gezien het verzoekschrift dat Sonia Roussiel op 29 oktober 1982 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van:

1) de ministeriële beslissing waarbij Ginette Claus werd aangesteld als onderwijzeres in de rijkslagere school, Kaai, te Ninove met ingang van 2 september 1982;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 122: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.160

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 122

2) de impliciete beslissing om verzoekster met ingang van 2 september 1982 af te danken als onderwijzeres aan de rijkslagere school te Ninove;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 21 april 1983;

Gelet op de beschikking van 3 juni 1983 die de tussenkomst van Ginette Claus toelaat;

Over de gegevens van de zaak.

1. Overwegende dat de wezenlijke gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Op 16 juni 1981 dient verzoekster een aanvraag om tijdelijke aanstelling in, waarbij zij in aanmerking wenst te komen voor een betrekking in de provincies Brabant en Oost-Vlaanderen.

1.2. Vóór 18 januari 1982 beslist de Minister verzoekster aan te stellen aan de R.B.S. te Ninove ter vervanging van M.-M. Rohaert-Arijs, die op 1 januari 1982 met pensioen was gegaan.

Op 30 juni 1982 wordt verzoekster «uit dienst gemeld» wegens «einde schooljaar".

1.3. Bij ministeriële beschikking van 4 maart 1982 wordt Ginette Claus tijdelijk aangesteld als onderwijzeres in een niet-vacante betrekking aan de R.B.S. Ninove ter vervanging van de afwezige J. Van Craeyevelt-Haegeman.

Op 30 juni 1982 wordt zij «Uit dienst gemeld».

1.4. Op 8 juni 1982 dient verzoekster wederom een aanvraag in om tijdelijke aanstelling als onderwijzeres in de provincie Brabant of Oost-Vlaanderen.

Met 6 kandidaturen en 1727 dagen aan anciënniteit wordt zij in de eerste groep opgenomen.

1.5. Op 21 juni 1982 zendt ook Ginette Claus een aanvraag om tijdelijke aanstelling als onderwijzeres in, waarbij zij achtereenvolgens Oost-Vlaanderen, Brabant, West-Vlaanderen, Limburg en Antwerpen als gewenste provincies opgeeft.

1.6. Bij ministeriële beschikking van begin september 1982 wordt Ginette Claus tijdelijk aangesteld aan de R.B.S. Ninove in de betrekking die zij het vorige schooljaar heeft vervuld. De beschikking bepaalt: «Deze tijdelijke aanstelling kan steeds herroepen worden ten voordele van vastbenoemde, tot de stage toegelaten of meer prioritaire personeelsleden. In ieder geval eindigt deze opdracht ten laatste op 30 juni 1983 ».

Bij ministeriële beschikking van 22 oktober 1982 wordt verzoekster onder hetzelfde voorbehoud tijdelijk aangesteld als onderwijzeres aan de R.B.S. Geraardsbergen ter vervanging van een vastbenoemde leerkracht, tijdelijk gereaffecteerd aan de M.P.I.S. te lchendorf.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep.

2. Overwegende dat bij ministeriële beslissing van 4 maart 1982 Ginette Claus tijdelijk wordt aangesteld als onderwijzeres in een niet-vacante betrekking aan de R.B.S. te Ninove ter vervanging van de afwezige J. Van Craeyevelt-Haegeman; dat zij begin september 1982 wederom tijdelijk aangesteld wordt in de betrekking die zij het vorige schooljaar heeft vervuld, zodat de tijdelijke opdracht van Ginette Claus voor het schooljaar 1981-1982 doorliep naar het schooljaar 1982-1983; dat de bestreden «beslissing» van begin september 1982 waarbij Ginette Claus opnieuw met ingang van het nieuwe schooljaar werd aangesteld, niets aan de rechtstoestand van Ginette Claus heeft gewijzigd, geen eigen rechtsgevolgen heeft gehad, zich beperkt heeft tot de bevestiging van een rechtstoestand die reeds bestond; dat de bestreden «beslissing» derhalve geen administratieve rechtshandeling is die voor vernietiging in aanmerking kan komen.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster en van de tussenkomende partij).

Nr 25.161

ARREST van 26 maart 1985 (IVe Kamer) De HH. Baeteman, kamervoorzitter, Vander Stichele, verslaggever, en Borret, staatsraden, en Mevr. Geens, auditeur (andersluidend advies)'.

BABYLON en consorten (Mr Danckaert) t/ Minister van Verkeerswezen en Posterijen, Telegrafie en Telefonie

+ Het Auditoraat oordeelde dat het beroep onontvankelijk was wegens het ontbreken van het belang.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 123: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 123

I. RECHTSPLEGING - Memorie van antwoord en mededeling van het administratief dossier -Termijnen

Een laattijdige memorie van antwoord is niet ontvankelijk als processtuk, zodat over de daarin aangevoerde verweermiddelen als zodanig geen uitspraak moet worden gedaan en het stuk nog enkel de waarde heeft van een inlichting.

Il. PERSONEEL VAN DE REGIE DER POSTERIJEN - Inrichting van de diensten - Graden

De in artikel 7, § 2, en in bijlage 1 van het koninklijk besluit van 14 december 1978 vervatte indeling in beheerders en niet-beheerders is willekeurig en mist elke logische basis.

Gezien het verzoekschrift dat Raymond Babylon, Robert De Caster, Petrus De Vos en Edy Piessens, postontvangers 2de klasse en brigadechefs van een spoorwegpostkantoor, op 12 februari 1979 hebben ingediend om de vernietiging te vorderen van artikel 7, § 2, en van de bijlage 1 van het koninklijk besluit van 14 december 1978 betreffende de hiërarchische indeling en de loopbaan van sommige personeelsleden van de Regie der Posterijen;

Over de gegevens van de zaak.

1. Overwegende dat de wezenlijke gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Ter uitvoering van de sectoriële sociale programmatie 1978-1979 werd o.a. een ontwerp betreffende de hiërarchische indeling en de loopbaan van sommige personeelsleden van de Regie der Posterijen uitgewerkt, dat aan het advies van de syndicale raad van advies en de directieraad van de Regie werd voorgelegd.

1.2. Op 14 december 1978 vaardigde de Koning het koninklijk besluit betreffende de hiërarchische indeling en de loopbaan van sommige personeelsleden van de Regie der Posterijen uit.

Dit besluit wordt thans gedeeltelijk bestreden, namelijk de bepalingen van artikel 7, § 2, en de bijlage 1 die als volgt gesteld zijn:

«art. 7, § 2: De personeelsleden die uiterlijk op 31 december 1978 titularis waren van één van de hierna in de linkerkolom vermelde afgeschafte graden worden, binnen de perken van de personeelsformatie, benoemd tot de er tegenoverstaande graad in de rechterkolom.

»Postontvanger Postontvanger A

»2' klasse

»(beheerder)

»Postontvanger Sectiechef

»2' klasse

»(niet-beheerder)

»De lijst van de betrekkingen van «beheerder» komt voor op bijlage 1 van onderhavig besluit».

«Bijlage 1 van het koninklijk besluit van 14 december 19778.

»Lijst van de betrekkingen van beheerder.

»l. De postontvangers l' en 2de klasse beheerder van een ontvangerij.

»2. De monitors en de monitors l' klasse.

3. De postontvangers l' klasse bij het centraal bestuur, in de buitendiensten en bij de Militaire Postdienst».

1.3. Bij lijst n' 3.2.2.2/5 van 19 maart 1979 werd het vacant zijn van meerdere betrekkingen van postontvanger 1 (rang 25) ter kennis van het personeel van de Regie gebracht en werden de postontvangers lste klasse en de postontvangers 2de klasse (beheerders) die een overplaatsing wensten, eveneens uitgenodigd tot postuleren.

1.4. Met een nota van 19 maart 1979, ingediend langs hiërarchische weg, vroeg de eerste verzoeker aan de Algemene directie van de Regie waarom hij niet in aanmerking kwam om te postuleren voor een betrekking van postontvanger A.

1.5. Bij schrijven van 27 april 1979 antwoordde een inspecteur-generaal van de Directie personeelsbeheer hierop als volgt:

«l. - Bij toepassing van de bepalingen van artikel 7 van het koninklijk besluit van 14 december 1978 betreffende de hiërarchische indeling en de loopbaan van sommige personeelsleden van de Regie der Posterijen zullen o.m. de postontvangers l' klasse en de postontvangers 2' klasse (beheerders) die uiterlijk op 31 december 1978 titularis waren van één van die graden tot de graad van postontvanger A (rang 25) worden benoemd.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 124: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.161

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 124

»2. - De postontvangers 2' klasse (rang 24) (niet-beheerders) zullen tot de graad van sectiechef (rang 24) worden benoemd of te persoon/ijken titel hun graad van postontvanger 2' klasse (rang 24) behouden.

»3. -De openstaande betrekkingen van postontvanger A (rang 25) aangeboden bij gele lijst n' 3.2.2.215 van 19.3.1979 mogen alléén bij overplaatsing worden aangevraagd door de in punt 1 bedoelde personeelsleden.

»4. - Vermits de Hr. Babylon krachtens de bepalingen van voornoemd koninklijk besluit van 14.12.1978 titularis blijft van een betrekking van postontvanger 2' klasse (niet-beheerder) (rang 24) kan hij bijgevolg zich niet kandidaat stellen voor de bij voornoemde lijst aangeboden betrekking.

»5. - Op het ogenblik dat met een nieuw overplaatsings- en benoemingswerk tot de graad van postont­vanger A zal worden gestart, zal hij wel de gelegenheid krijgen om zijn kandidatuur te stellen voor een benoeming tot vernoemde graad.

»Ó. - Gelieve betrokkene hierover in te lichten».

1.6. In een gezamenlijk opgestelde nota van 4 juli 1979 vroegen de verzoekers, langs hiërarchische weg, om nadere inlichtingen nopens de interpretatie die door de overheid werd voorgestaan met betrekking tot het begrip «beheerder van een ontvangerij» in de zin van het koninklijk besluit van 14 december 1978.

1.7. Bij lijst n' 3.2.2.2/48 van 11 juli 1979 werden de benoemingsvoorstellen voor de te begeven betrekkingen van postontvanger A ter kennis van het personeel van de Regie gebracht.

De naam van de verzoekers komt niet voor op deze lijst.

1.8. In een nota van 17 juli 1979 gericht aan de Algemene directie van de Regie sloot de gewestelijk directeur van de JO< directie zich aan bij het rekwest van de verzoekers om de kwalificatie van «beheerder» van een ontvangerij te kunnen genieten (spoorwegpostkantoren of ontvangerijen 2de klasse).

1.9. Op 11 juli 1979 richtte de eerste verzoeker een bezwaarschrift aan de Algemeen Beheerder van de Regie waarin hij het niet-opnemen van de postontvangers 2de klasse-brigadechefs van een spoorwegpostkantoor in de lijst gevoegd bij het koninklijk besluit van 14 december 1978 hekelt.

l.10. Met een nota van 22 augustus 1979 antwoordde een inspecteur-generaal van de Algemene Diensten als volgt op de bezwaren van de eerste verzoeker:

«Vit de besprekingen die hebben plaatsgevonden onder alle partijen, die de conventie van 6 oktober 1978 hebben ondertekend, kan worden uitgemaakt dat het begrip «beheerder» moet worden verstaan zoals het werd bepaald in de bijlage 1 van het koninklijk besluit van 14 december 1978 betreffende de hiërarchische indeling en de loopbaan van sommige personeelsleden van de Regie der Posterijen.

»in uitwerking van en volgens art. 7, §§ 1 en 2, van voornoemd K.B. werden de personeelsleden van de buitendiensten met de graad van postontvanger 2' en 3' klasse beschouwd als «beheerder» voor zover zij effectief een postontvangerij beheerden. De overige personeelsleden, titularis van een van voornoemde graden, dienden derhalve te worden beschouwd als «niet-beheerder». Dit is ook het geval voor de brigadechefs van de spoorwegpostkantoren en de bijzondere rekenplichtigen bekleed met de graad van pip 2 of ptp 3 ».

De verzoekers kregen, langs hiërarchische weg, kennis van deze nota.

Ten aanzien van de procedure.

2. Overwegende dat het verzoekschrift op 29 maart 1979 ter kennis van de verwerende partij werd gebracht; dat de memorie van antwoord pas op 5 september 1979 werd ingediend; dat die memorie derhalve als processtuk niet ontvankelijk is, met het gevolg dat over de daarin aangevoerde verweermiddelen als zodanig geen uitspraak moet worden gedaan en het stuk nog enkel de waarde heeft van een inlichting;

Ten aanzien van de gegrondheid.

3. Overwegende dat verzoekers in een eerste annulatiemiddel stellen dat de in de bestreden bepalingen vervatte indeling in «beheerders» en «niet-beheerders» willekeurig is en alle logische basis mist;

3.1. Overwegende dat dit middel gegrond is in die zin dat niet is aangetoond dat de kwestieuze indeling op deugdelijke motieven is gesteund; dat dit eventueel wel had kunnen blijken wanneer in de bestreden bepalingen een preciese inhoud was gegeven aan het in die bepalingen gehanteerde begrip «beheerder», inzonderheid in relatie tot het begrip «ontvangerij» waaraan het wordt gekoppeld, en tot het begrip «monitor» dat er wordt ondergebracht; dat ten aanzien van een indeling waarvan de juiste strekking niet vaststaat, onmogelijk besloten kan worden dat ze rechtens verantwoord is;

4. Overwegende dat de overige door verzoekers aangevoerde annulatiemiddelen niet tot een ruimere vernietiging kunnen leiden,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 125: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 125 Nr 25.161

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt artikel 7, § 2, en de bijlage 1 van het koninklijk besluit van 14 december 1978 betreffende de hiërarchische indeling en de loopbaan van sommige personeelsleden van de Regie der Posterijen.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op drieduizend frank, komen ten laste van de Belgische Staat.

Nrs 25.162 tot 25.165

ARRESTEN van 27 maart 1985 (llle Kamer)

25.162 tot 25.164 - CAISSE COMMUNE D'ASSURANCE DES CHARBONNA­GES DU COUCHANT DE MONS en andere gemeenschappelijke verzekeringskassen: af­stand van het geding.

25.165 - TERMONIA: laattijdig beroep.

Nr 25.166

ARREST van 27 maart 1985 (Ille Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst, verslaggever, en François, staatsraden, en Salmon, auditeur.

BAUWENS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landsverde­diging (de H' Jennes)

1. BETWISTINGEN VAN VOOR DE WET VAN 23 DECEMBER 1946- Geschillen nietigverklaring - Handeling die dagtekent van vóór de bekendmaking of de afkondiging

Het beroep tot nietigverklaring van een beslissing die dagtekent van vóór de datum van bekendmaking van de wet van 23 december 1946, is niet ontvankelijk.

II. BETWISTINGEN VAN VOOR DE WET VAN 23 DECEMBER 1946 - Geschillen herstelvergoe­ding - Handeling die dagtekent van vóór de bekendmaking of de afkondiging

Het verzoekschrift dat strekt tot het laten uitbetalen van herstelvergoeding is niet ontvankelijk indien het beweerde nadeel te wijten is aan handelingen of feiten die dagtekenen van vóór de datum van bekendmaking van de wet van 23 december 1946.

III. (zie nr 25.119, II, nr 2)

Gezien het op 2 mei 1984 door Robert-Marie Bauwens ingediende verzoekschrift;

Overwegende dat verzoeker «een herziening (vraagt) van (zijn) militaire loopbaan door het nietig verklaren van de ministeriële en koninklijke besluiten die hem viermaal op non-actief hebben gesteld, een tuchtmaatregel van 1922 tot 1927 en van een door kolonel Corni/ namens de Minister in juni 1923 opgelegde straf» en «van de koninklijke besluiten betreffende de voorlopige pensionering in maart 1937 en de definitieve in maart 1940 ... », alsmede een vergoeding van 20.000.000 frank wegens «buitengewone schade als gevolg van het verlies van (zijn) rechten op bevordering in de militaire loopbaan.»;

Overwegende dat het verzoekschrift, in zoverre het zo kan worden uitgelegd dat het de nietigverklaring vordert van de tussen 1922 en 1940 genomen beslissingen, niet ontvankelijk is krachtens artikel 116 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, dat bepaalt:

«De beroepen, verzoekschriften of aanvragen bedoeld bij de artikelen 11, 14 en 16 worden niet in aanmerking genomen indien de betwisting dagtekent van vóór de datum van de bekendmaking van de wet van 23 december 1946 houdende instelling van een Raad van State.»;

dat in zoverre het verzoekschrift strekt tot het laten uitbetalen van een vergoeding in de zin van artikel 11 van de gecoördineerde wetten op de Raad· van State, zonder dat behoeft te worden nagegaan of de Raad van

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 126: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.166

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 126

State bevoegd is om er kennis van te nemen, kan worden volstaan met de vaststelling dat aan het verzoekschrift geen bij het overheidsbestuur ingediende aanvraag is voorafgegaan en dat bovendien het beweerde nadeel volgens verzoeker zelf te wijten is aan handelingen of feiten die dagtekenen van vóór de datum van de bekendmaking van de wet van 23 december 1946 houdende instelling van een Raad van State; dat het eveneens niet ontvankelijk is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nr 25.167

ARREST van 27 maart 1985 (Vle Kamer) De HH. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Closset en Martens, verslaggever. staatsraden, en Fortpied, eerste auditeur (andersluidend advies)'.

N.V. J. EN J. DEWANDRE (Mrs Leurquin en Putzeys) tl Belgische Staat, vertegen­woordigd door de Minister van Onderwijs, en Université de Liège (Mr; Delvaux, Hannequart en Rasir)

1. ONDERWIJS EN WETENSCHAP - Universitair onderwijs - Rijksuniversiteiten - Aannemin­gen en contracten

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de tegenpartij - Beroep tegen niet­jurisdictionele beslissingen - Rijksuniversiteiten

Uit de artikelen 11 en 12 van de wet van 22 april 1958 volgt dat de raad van bestuur van een rijksuniversiteit ermee belast is de overeenkomsten voor aanneming van werken te sluiten, de architecten en de aannemers te kiezen en met hen de gepaste contracten te sluiten, zonder dat enige goedkeuring of bekrachtiging nodig is. De Belgische Staat moet bijgevolg buiten de zaak worden gesteld.

111. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN -Offerteaanvraag - Keuze van de voordeligste offerte

IV. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN - Formele motivering der handelingen - Vol­doende motivering - Handeling welke een bijzondere motivering vereist

1. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 14juli1976 blijkt dat de wetgever terzelfder tijd garanties voor de objectiviteit bij de keuze van de voordeligste offerte heeft willen bieden en ervoor heeft willen zorgen dat de redenen voor die keuze aan de geweerde inschrijvers worden medegedeeld. Die tweevoudige bedoeling heeft vorm gekregen in twee afzonderlijke vereisten, vervat in artikel 44, zevende lid, van het koninklijk besluit van 22 april 1977, waarbij het eerste betrekking heeft op de motivering naar de vorm van de beslissingen en het andere of de mededeling van die beslissingen.

De motivering naar de vorm is zowel in het belang van de inschrijvers als in het belang van de overheid voorgeschreven. Daaruit volgt dat het volkomen ontbreken van motivering of een duidelijk ontoereikende motivering een schending van een substantieel vormvereiste uitmaakt aangezien de redenen voor een beslissing niet kunnen worden ontleend aan interne documenten wanneer de wet vereist dat die beslissing naar de vorm zou worden gemotiveerd.

2. De overheid dient de door haar gekozen offerte te vergelijken met de offertes die zij verwerpt. De vergelijking van de door haar gekozen offerte met haar eigen schatting kan haar keuze niet verantwoorden.

3. Indien de overheid haar keuze verantwoordt door te verwijzen naar vroegere opdrachten die de betrokken aannemer voor haar heeft uitgevoerd, geeft zij aldus a priori de voorkeur aan een gegadigde zodat de gelijkheid die onder de inschrijvers moet bestaan, wordt verbroken.

Gezien het op 10 juli 1981 ingediende verzoekschrift, waarbij de naamloze vennootschap J. en J. Dewandre de nietigverklaring vordert van het besluit dat de raad van bestuur van de Universiteit van Luik op 29 april 1981 heeft genomen om «de opdracht bestaande in het plaatsen van de elektrische apparatuur in het «lnstitut de

• Volgens het advies was, niettegenstaande de bewoordingen van de notulen, het bedrag van de offertes de doorslaggevende factor bij de keuze.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 127: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 127 Nr 25.167

psychologie et des sciences de l'éducation au Sart-Tilman» niet aan verzoekster toe te wijzen maar wel aan de P.V.B.A.-Servais uit Grivegnée»;

Ten aanzien van de feiten.

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen:

1. De betwiste opdracht gaat over het plaatsen van de elektrische apparatuur en van het branddetectiesysteem in een van de gebouwen van de Universiteit van Luik, dat in het domein van Sart-Tilman is gelegen.

2. De opdracht wordt aanbesteed via een algemene offerteaanvraag, die wordt geregeld door bestek n' UL-ST-A.O.G./634/EL. Het gaat om een gemengde opdracht.

3. Artikel 17-1 van het bestek bepaalt dat de rangschikking geschiedt «rekening houdend met de criteria» die zijn vastgesteld «in artikel 14 van de wet van 14 juli 1976 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten».

4. Het bestek schrijft voor dat prijsopgaaf wordt gedaan voor achttien verplichte varianten en sluit suggesties niet uit.

5. Het proces-verbaal van de opening der inschrijvingen van 4 maart 1981 vermeldt dat negen inschrijvingen zijn ingekomen.

6. In het verificatierapport van 31 maart 1981 wordt gepreciseerd dat de totale kosten van de werkzaamheden op 20.472.213 frank worden geschat. Het bevat de rangschikking van de offertes. Verzoekster komt op de tweede plaats met een offerte van 20.619.189 frank, de P.V.B.A.-Servais op de derde plaats met een offerte van 20.711.015 frank.

7. Aangezien de offerte die als eerste gerangschikt was, is geweerd omdat ze bepaalde verplichte varianten had weggelaten, vergelijkt de bouwdienst van de Universiteit van Luik in een verslag van 2 april 1981 de offertes van verzoekster en van de P.V.B.A.-Servais. Het aannemen van twee varianten en twee suggesties brengt de offerte van de P.V.B.A.-Servais op 20.563.985 frank en het verslag besluit:

«De offerte van de P. V.B.A.-Servais wordt dus de voordeligste en aan de raad van bestuur zou kunnen worden voorgesteld die onderneming als aannemer aan te wijzen».

Die suggestie wordt opgenomen in het hoofdstuk «besluit en voorstel» van het verificatierapport.

8. Op 29 april 1981 wijst de raad van bestuur van de Universiteit van Luik de opdracht toe aan de P.V.B.A.­Servais. Na de offertes die hij niet ontvankelijk achtte te hebben uitgesloten, verantwoordt de raad zijn keuze met de overweging «dat het gedetailleerde onderzoek van de inschrijvingen aantoont dat de voordeligste regelmatige offerte uitgaat van de P.V.B.A.-Servais, welk voorstel zich strikt houdt aan de voorwaarden van de contracten en financieel gezien beantwoordt aan de door de raad bepaalde schatting van de kosten van de werkzaamheden; dat die inschrijver voor rekening van de Universiteit al veel opdrachten heeft uitgevoerd tot volledige tevredenheid van de technische diensten en van de onderhoudsdienst».

Die beslissing is de door verzoekster bestreden handeling.

9. Op verzoeksters aanvraag, met toepassing van artikel 44, zevende lid, van het koninklijk besluit van 22 april 1977, is haar een kopie van de notulen van die beslissing toegezonden.

Ten aanzien van de aanwijzing van de tegenpartij.

Overwegende dat de tegenpartijen allebei vragen buiten de zaak te worden gesteld;

Overwegende dat in het bestek van de betwiste opdracht «de Belgische Staat, ministerie van Onderwijs, Universiteit van Luik» als bouwheer wordt opgegeven;

Overwegende dat de artikelen 11 en 12 van de wet van 22 april 1958 tot oprichting van een Fonds voor schoolgebouwen en gebouwen in schoolverband van het Rijk, zoals die zijn gewijzigd bij de wetten van 1 augustus 1960, 9 april 1965, 27 juli 1971 en 4 april 1978, de raad van bestuur van een rijksuniversiteit ermee belasten de overeenkomsten voor aanneming van werken te sluiten, de architecten en de aannemers te kiezen en met hen de gepaste contracten te sluiten, zonder dat enige goedkeuring of bekrachtiging nodig is;

Overwegende dat de bestreden beslissing alleen uitgaat van de raad van bestuur van de Universiteit van Luik en dat de eerste tegenpartij geen enkele beslissing heeft genomen;

Overwegende dat de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Onderwijs, buiten de zaak dient te worden gesteld en dat de Universiteit van Luik als enige tegenpartij dient te worden aangewezen;

Ten aanzien van de zaak zelf.

Overwegende dat verzoekster een middel ontleent «aan de schending van artikel 44, zevende lid, eerste volzin, eerste deel, van het koninklijk besluit van 22 april 1977 (IJ betreffende de overheidsopdrachten voor

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 128: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.167

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 128

aanneming van werken, leveringen en diensten, aan de ontoereikendheid of ten minste de onwettigheid van de motivering, aan de schending van het beginsel van de gelijkheid tussen de inschrijvers en aan machtsoverschrijding,

»doordat de bestreden beslissing als enige redenen opgeeft dat: >>--- deze offerte zich strikt houdt aan de voorwaarden van de contracten; >>--- deze offerte financieel gezien overeenstemt met de door de raad bepaalde schatting van de kosten van

de werkzaamheden; >>--- deze inschrijver voor rekening van de universiteit al veel opdrachten heeft uitgevoerd tot volledige

tevredenheid van de technische diensten en van de onderhoudsdienst,

»terwijl alle regelmatige offertes, waaronder die van verzoekster, zich strikt dienen te houden aan de voorwaarden van de contracten en dat ook doen,

»terwijl de financiële schatting van de bouwheer geen criterium is voor de gunning van de opdracht en de bouwheer de voordeligste offerte niet hoefde te vergelijken met die schatting maar veeleer met de andere regelmatige offertes,

»terwijl het uitvoeren van vroegere opdrachten voor rekening van de Universiteit van Luik geen criterium is voor de gunning van de opdracht en de bouwheer er geen rekening mee kon houden maar diende aan te geven waarom de financiële garanties en de beroepsgaranties van de P.V.BA.-Servais interessanter waren dan die van de andere regelmatige inschrijvers,

»zodat de tegenpartijen, door te besluiten de opdracht louter om de externe redenen die zijn opgenomen in de notulen van de raad van bestuur van 29 april 1981 aan de P.V.B.A.-Servais toe te wijzen, hun beslissing hebben gegrond op ontoereikende of wettelijk niet toelaatbare redenen, de regelmatige offertes van de inschrijvers niet op gelijke wijze hebben vergeleken, de in het middel aangehaalde bepalingen en beginselen hebben geschonden en hun bevoegdheden hebben overschreden»;

Overwegende dat verzoekster dat middel in haar memorie van wederantwoord nader uiteenzet en eraan herinnert dat de bouwheer «in het bestek noodzakelijkerwijs alle criteria behoorde aan te geven waarmee hij rekening zou houden bij het gunnen van de opdracht» en dat wanneer hij «enige andere overwegingen als criteria voor de gunning in aanmerking wil nemen», deze in het bestek moeten zijn bepaald (cf. artikel 14 van de wet van 14 juli 1976 en artikel 44 van het koninklijk besluit van 22 april 1977 (l); dat zij preciseert dat «de tweede tegenpartij, door de voorkeur te geven aan vroeger opgedane ervaring bij de Universiteit van Luik, een wettelijk niet toelaatbare reden in aanmerking heeft genomen aangezien deze het verzoekster bij voorbaat onmogelijk maakte om op het gebied van dat criterium te concurreren, waardoor de gelijkheid onder de gegadigden wordt verbroken»;

Overwegende dat artikel 14 van de wet van 14 juli 1976 bepaalt:

«De bevoegde overheid kiest de regelmatige offerte die haar het voordeligst lijkt, rekening houdend met haar bedrag, haar aanwendingskosten, haar technische waarde, de zekerheid van de bevoorrading, de beroeps­en financiële waarborgen geboden door elk der kandidaten, de uitvoeringstermijn, en alle andere overwegingen voorzien in het bestek of in de offerteaanvraag alsmede met alle in de offerte gedane suggesties, tenzij in het bijzonder bestek anders is bepaald»;

Overwegende dat artikel 44, eerste en tweede lid, van het koninklijk besluit van 22 april 1977 als volgt luidt:

«Bij toepassing van artikel 14 van de wet van 14 juli 1976 kiest de bevoegde overheid de regelmatige offerte die haar het voordeligst lijkt op grond van criteria die verschillend kunnen zijn naargelang van de opdracht, zoals deze opgesomd in artikel 14 van de wet.

»Daartoe vermeldt de bevoegde overheid in het bestek al de gunningscriteria die zij zal in acht nemen, zo mogelijk in volgorde van afnemend belang; in voorkomend geval wordt die volgorde in het bestek vermeld ... »;

Overwegende dat artikel 17-1 van het bestek alleen maar verwijst naar artikel 14 van de wet van 14 juli 1976;

Overwegende dat in de bestreden beslissing drie redenen voorkomen; dat de tegenpartij er zich in de eerste reden toe bepaalt vast te stellen dat de gekozen offerte regelmatig is en nergens uitlegt waarom die offerte is verkozen boven de andere regelmatige offertes; dat de tegenpartij in de tweede reden de door haar gekozen offerte vergelijkt met haar eigen schatting, terwijl ze die had moeten vergelijken met de offertes die zij verwerpt; dat de tegenpartij in de derde reden haar keuze hierdoor verklaart dat de P.V.B.A.-Servais vroegere opdrachten voor haar heeft uitgevoerd, en aldus a priori de voorkeur geeft aan een gegadigde zodat de gelijkheid die onder de inschrijvers moet bestaan, wordt verbroken;

Overwegende dat de eerste reden overbodig is, de tweede niet ter zake dienend en de derde onwettig; dat die ontoereikende motivering gelijk staat met het ontbreken van motivering, wat de nietigverklaring van de bestreden beslissing tot gevolg heeft; dat de bewering volgens welke de offerte van de P.V.B.A.-Servais de voordeligste was, door geen enkele reden wordt gesteund en bijgevolg een holle frase lijkt;

Overwegende weliswaar dat uit de verslagen in het dossier van de tegenpartij blijkt dat de P.V.B.A.-Servais is gekozen omdat twee door haar berekende varianten en twee door haar gedane suggesties haar offerte tot «de voordeligste» maakten;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 129: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 129 N• 25.167

Overwegende echter dat artikel 44, zevende lid, van het koninklijk besluit van 22 april 1977 bepaalt:

«De keuze van de bevoegde overheid steunt op de gemotiveerde beslissing, die bij het dossier wordt gevoegd en ter kennis wordt gebracht van de inschrijvers die erom vragen. Deze laatste mogen van die mededeling slechts in hun betrekkingen met de overheid gewag maken»;

Overwegende dat uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 14 juli 1976 blijkt dat de wetgever terzelfder tijd garanties voor de objectiviteit bij de keuze van de voordeligste offerte heeft willen bieden en ervoor heeft willen zorgen dat de redenen voor die keuze aan de geweerde inschrijvers werden medegedeeld;

Overwegende dat die tweevoudige bedoeling vorm heeft gekregen in twee afzonderlijke vereisten die zijn vervat in artikel 44, zevende lid, van het koninklijk besluit van 22 april 1977, waarbij het eerste betrekking heeft op de motivering naar de vorm van de beslissingen en het andere op de mededeling van die beslissingen;

Overwegende dat de motivering naar de vorm zowel in het belang van de inschrijvers als in het belang van de overheid is voorgeschreven; dat daaruit volgt dat het volkomen ontbreken van motivering of een duidelijk ontoereikende motivering een schending van een substantieel vormvereiste uitmaakt aangezien de redenen voor een beslissing niet kunnen worden ontleend aan interne documenten wanneer de wet vereist dat die beslissing naar de vorm zou worden gemotiveerd;

Overwegende dat het middel gegrond is; dat de andere middelen niet hoeven te worden onderzocht vermits ze, als ze werden aangenomen, geen ruimere nietigverklaring tot gevolg zouden kunnen hebben,

BESLUIT:

Artikel 1. - De Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Onderwijs, wordt buiten de zaak gesteld.

Artikel 2. - De beslissing van de raad van bestuur van de Universiteit van Luik van 29 april 1981 om de opdracht bestaande in het plaatsen van de elektrische apparatuur in het «lnstitut de psychologie et des sciences de /'éducation au Sart-Tilman», volgens de uitkomst van de algemene offerteaanvraag te gunnen aan de P.V.B.A.­Servais, wordt vernietigd.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van de tegenpartij.

Nrs 25.168 tot 25.173

ARRESTEN van 27 maart 1985 (Vle Kamer) De HH. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Closset, verslaggever, en Martens, staatsraden, en Leroy, auditeur.

DUCHESNE (Mrs Detry en Geairain) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Onderwijs (F) en door de Minister van Onderwijs (N)

1 en ll. (zie nr 25.093, 1 en Il) (n" 25.168 tot 25.173) III. (zie nr 25.093, 111) (n" 25.168 tot 25.173) IV en V. (zie nr 25.093, IV en V, nr 4) (n" 25.168 tot 25.173) Vl. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Syndicaal statuut - Kwesties die aan de

syndicale raad van advies moeten worden voorgelegd - Koninklijk besluit van 20 juni 1955 - Kaders, organisatie van de diensten en van het werk - Functionele regelingen (1 tot 4)

VII. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Syndicaal statuut - Algemeen (1 tot 4)

1. Het scheppen en het opheffen van arbeidsplaatsen alsook het vaststellen van normen om het volume ervan te berekenen, hangt samen met de algemene organisatie van het onderwijs, die is opgezet om het doel van algemeen belang te bereiken, en bijgevolg behoort tot de functionele activiteit van het departement. Het feit dat de maatregel weliswaar tot gevolg kan hebben dat de taak van het onderwijzend personeel zwaarder wordt, betekent daarom nog niet dat hij behoort tot de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werk, die in artikel 6, 2°, van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 is bepaald. (nr 25.168)

2. Dit is het geval met het koninklijk besluit nr 67 van 20 juli 1982 die een maatregel is tot toepassing van een door de regering gewild algemeen besparingsbeleid en behoort tot de

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 130: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

N• 25.168

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 130

algemene organisatie van het onderwijs, maar niet direct betrekking heeft op de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werk. (nr 25.168)

3. Het vaststellen van normen voor het berekenen van het aantal betrekkingen hangt samen met de algemene organisatie van het onderwijs, die is opgezet om het doel van algemeen belang te bereiken, en bijgevolg behoort tot de functionele activiteit van het departement. Het feit dat de maatregel weliswaar tot gevolg kan hebben dat de taak van het onderwijzend personeel zwaarder wordt, betekent daarom nog niet dat hij behoort tot de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werken, die in artikel 6, 2°, van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 is bepaald. (nrs 25.169 tot 25.173)

4. Dit is het geval met de koninklijke besluiten n'" 61, 62, 66 en 77 van 20 juli 1982 en nr 78 van 21juli1982, die maatregelen zijn tot toepassing van een door de regering gewild algemeen besparingsbeleid en behoren tot de algemene organisatie van het onderwijs, maar niet direct betrekking hebben op de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werk. (nrs 25.168 tot 25.173)

5. De koninklijke besluiten nrs 61, 62, 66, 67 en 77 van 20 juli 1982 en nr 78 van 21 juli 1982 gaan niet over statutaire problemen van het personeel en behoefden niet voor advies te worden voorgelegd aan de paritaire commissie voor het statuut van het personeel van het rijksonderwijs. (nrs 25.168 tot 25.173)

N• 25.168 Gezien het op 27 september 1982 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean Duchesne de nietigverklaring

vordert van het koninklijk besluit n' 67 van 20 juli 1982 tot vaststelling van de wijze waarop de ambten van het paramedisch personeel worden bepaald in de inrichtingen voor buitengewoon onderwijs, met uitzondering van de internaten of semi-internaten, dat in het Belgisch Staatsblad van 29 juli 1982 is bekendgemaakt;

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit gegrond is op de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning, en inzonderheid verwijst naar de artikelen 1, 5°, en 3, § 2, van die wet; dat dit besluit, dat zich op de dringende noodzakelijkheid beroept en het advies van de Raad van State aanhaalt, is vastgesteld op de voordracht van de Ministers van Onderwijs (N en F), na beraadslaging in en advies van de Ministerraad; dat dit besluit de berekeningswijze vaststelt van het volume van de betrekkingen van het paramedische personeel in het buitengewoon rijksonderwijs, met uitzondering van de internaten en de semi­intematen; dat het daartoe gebruik maakt van het begrip «lesurenpakket», waarvan het percentage elk schooljaar bij een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit wordt vastgesteld, rekening houdend met de budgettaire mogelijkheden;

Wat de rechtspleging betreft.

Overwegende dat de beide Ministers van Onderwijs, die de Belgische Staat vertegenwoordigen, elk een memorie van antwoord hebben ingediend; dat de memorie van de Minister van Onderwijs van de Nederlandse afdeling in het Nederlands is gesteld;

Overwegende dat de taal van de rechtspleging met toepassing van de artikelen 53 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en 39 en 17, § 1, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, de taal is die in het verzoekschrift wordt gebruikt, dit wil zeggen het Frans;

Overwegende dat artikel 64 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt dat de partijen die onderworpen zijn aan de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken, voor hun akten en verklaringen de taal gebruiken welke hun in hun binnendiensten door die wetgeving is opgelegd; dat het ministerie van Onderwijs, Nederlandse afdeling, voor de toepassing van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken moet worden beschouwd als een centrale dienst waarvan de activiteit het hele land bestrijkt; dat dit ministerie in zijn binnendiensten dus, krachtens het eerderverrnelde artikel 39 van die gecoördineerde wetten, de taal hanteert waarvan het gebruik afhankelijk is van de toepassing van de maatstaven van artikel 17, § 1, B, 2°, van diezelfde wetten; dat die taal in het onderhavige geval, waar het gaat om een zaak die door een particulier is ingediend, het Frans is, dit wil zeggen de taal van het verzoekschrift;

Overwegende dat daaruit volgt dat de Minister van Onderwijs (N) zijn memorie van antwoord in het Frans diende te stellen; dat die memorie, die in het Nederlands is geredigeerd, nietig is krachtens artikel 65 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en ambtshalve uit de debatten moet worden geweerd;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 131: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 131

Wat de ontvankelijkheid betreft.

Nr 25.168

Overwegende dat de eerste tegenpartij een eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid hieraan ontleent dat «de datum die de griffie ". op (het) beroep heeft vermeld, 28 september (1982) is>>, terwijl de termijn om beroep in te stellen op 27 september 1982 afliep;

Overwegende dat uit het poststempel blijkt dat het verzoekschrift bij ter post aangetekende brief is gepost op 27 september 1982, dit wil zeggen de zestigste dag volgend op 29 juli 1982, op welke datum het bestreden besluit in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat dezelfde tegenpartij een tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid hieraan ontleent dat verzoeker niet bewijst dat hij een werkend lid is van de syndicale raad van advies van het ministerie van Onderwijs en van de paritaire commissie voor het statuut van het personeel van de rijksonderwijsinrichtingen, die bij dat ministerie is opgericht bij koninklijk besluit van 30 oktober 1971;

Overwegende dat uit het onderzoek van het auditoraat blijkt dat verzoeker werkend lid is van die raad en van die commissie; dat hij er dus belang bij heeft de nietigverklaring van het bestreden besluit te vorderen voor zover hij aanvoert dat dit besluit zou zijn vastgesteld met veronachtzaming van de regels die voorschrijven dat moet worden overlegd met de bovengenoemde adviesorganen waarvan hij lid is; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat de eerste tegenpartij een derde exceptie van niet-ontvankelijkheid ontleent aan het gemis van belang; dat zij betoogt dat het bestreden besluit een materie regelt die noch tot de bevoegdheid van de syndicale raad van advies, noch tot die van de paritaire commissie voor het statuut behoort; dat zij in het bijzonder wat betreft de bevoegdheid van de syndicale raad van advies, uiteenzet dat krachtens artikel 6 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten, de voorstellen met betrekking tot de organisatie van de diensten en van het werk weliswaar om advies aan de syndicale raad van advies moeten worden voorgelegd, maar dat volgens haar onder organisatie van de diensten en van het werk moet worden verstaan «de institutionele activiteiten, in tegenstelling met de functionele activiteiten, waarvoor de vakbonden geenszins bevoegd zijn»; dat het bestreden besluit volgens de tegenpartij «handelt over materies die behoren tot de functionele activiteit en niet tot de institutionele activiteit van het ministerie van Onderwijs»;

Overwegende dat artikel 6 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten, inzonderheid bepaalt:

«Worden voor advies aan de bij artikel 4 bedoelde instellingen voorgelegd, de voorstellen die betrekking hebben op:

»1° de personeelsstatuten; »2° de organisatie van de diensten en van het werk; »3° de veiligheid, de gezondheid en de verfraaiing van de werkplaatsen»;

Overwegende dat het bestreden besluit noch het personeelsstatuut, noch de veiligheid, de gezondheid of de verfraaiing van de werkplaatsen regelt; dat het er alleen op aan komt uit te maken of dat besluit een materie inzake «de organisatie van de diensten en van het werk» regelt;

Overwegende dat de in artikel 4 van het genoemde syndicale statuut bedoelde syndicale raad van advies deel uitmaakt van het systeem van garanties dat in het belang van het rijkspersoneel is ingesteld; dat de bevoegdheid die door artikel 6, 2°, van het statuut aan de syndicale raden van advies wordt verleend, betrekking heeft op de organisatie en de werking van de diensten en op de verbetering van de werkomstandigheden; dat alle kwesties in verband met de functionele activiteit van het departement buiten die bevoegdheid vallen; dat onder functionele activiteit moet worden verstaan de activiteit die erop gericht is het doel waarvoor het departement is opgericht, te bereiken;

Overwegende dat het bestreden besluit volgens verzoeker «handelt over een materie die tot de institutionele en niet tot de functionele activiteit van het departement behoort»;

Overwegende dat het scheppen en het opheffen van de arbeidsplaatsen alsook het vaststellen van normen om het volume ervan te berekenen, samenhangt met de algemene organisatie van het onderwijs, die is opgezet om het doel van algemeen belang te bereiken, en bijgevolg behoort tot de functionele activiteit van het departement; dat de maatregel weliswaar tot gevolg kan hebben dat de taak van het onderwijzend personeel zwaarder wordt, maar daarom nog niet behoort tot de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werk, die in artikel 6, 2°, van het syndicale statuut is bepaald;

Overwegende dat in het onderhavige geval het bestreden besluit de normen bepaalt voor het berekenen van het volume van de betrekkingen van bepaalde groepen personeelsleden; dat het besluit weliswaar evident een invloed heeft op het aantal betrekkingen en op de taak van het personeel, maar dat het niettemin een maatregel is tot toepassing van een door de regering gewild algemeen besparingsbeleid en behoort tot de algemene organisatie van het onderwijs; dat het dus niet direct betrekking heeft op de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werk en niet voor advies behoefde te worden voorgelegd aan de syndicale raad van advies;

Overwegende dat daaruit volgt dat verzoeker als lid van de syndicale raad van advies niet toont enig functioneel belang te bezitten bij het vorderen van de nietigverklaring van een besluit dat niet voor advies behoefde te te worden voorgelegd aan dat orgaan, waarvan hij lid was;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 132: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

N• 25.168

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 132

Overwegende dat hij evenmin van dat belang doet blijken in zijn hoedanigheid van lid van de paritaire commissie voor het statuut, die bij het koninklijk besluit van 30 oktober 1971 is ingesteld; dat artikel 2, eerste lid, van dat besluit immers bepaalt: «de commissie geeft haar adviezen aan de Ministers van Nationale Opvoeding, op eigen initiatief of op hun verzoek, over de statutaire problemen van (het) personeel ... »; dat in dit geval het bestreden besluit niet gaat over een statutair probleem van het personeel;

Overwegende dat, zonder dat er grond is om de zaak zelf te onderzoeken, dat wil zeggen of de Koning, door het bestreden besluit vast te stellen op grond van de wet van 2 februari 1982, binnen de perken is gebleven van de Hem door die wet verleende bijzondere machten en daardoor, krachtens artikel 3. § 2, van die wet, in dringende gevallen niet het advies hoefde te vragen van de adviesorganen van de vakbonden, uit het voorgaande blijkt dat verzoeker geen belang heeft bij de gevorderde nietigverklaring; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - De door de Minister van Onderwijs (N) ingediende memorie van antwoord wordt uit de debatten geweerd.

Artikel 2. - Het beroep wordt verworpen.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van verzoeker.

* * * N• 25.169

Gezien het op 27 september 1982 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean Duchesne de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit nr. 62 van 20 juli 1982 tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 januari 1966 houdende vaststelling van de voorwaarden vereist voor het bepalen van het aantal betrekkingen in de Rijksinrichtingen voor technisch onderwijs, dat in het Belgisch Staatsblad van 29 juli 1982 is bekendgemaakt;

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit gegrond is op de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning, en inzonderheid verwijst naar de artikelen, 1, 5°, en 3, § 2, van die wet; dat dit besluit, dat zich op de dringende noodzakelijkheid beroept en het advies van de Raad van State aanhaalt, is vastgesteld op de voordracht van de Ministers van Onderwijs (N en F), na beraadslaging in en advies van de Ministerraad; dat artikel 1 van het besluit de getallen «2.500» en «250», die voorkomen in artikel 5, 4°, van het koninklijk besluit van 12 januari 1966 houdende vaststelling van de voorwaarden vereist voor het bepalen van het aantal betrekkingen in de Rijksinrichtingen voor technisch onderwijs, vervangt door «5.000» en «500»; dat door artikel 2 «uitvoering (wordt) gegeven aan artikel 27 van de wet van 29 mei 1959» tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving;

Wat de rechtspleging betreft.

Overwegende dat de beide Ministers van Onderwijs, die de Belgische Staat vertegenwoordigen, elk een memorie van antwoord hebben ingediend; dat de memorie van de Minister van Onderwijs van de Nederlandse afdeling in het Nederlands is gesteld;

Overwegende dat de taal van de rechtspleging met toepassing van de artikelen 53 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en 39 en 17, § 1, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, de taal is die in het verzoekschrift wordt gebruikt, dit wil zeggen het Frans;

Overwegende dat artikel 64 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt dat de partijen die onderworpen zijn aan de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken, voor hun akten en verklaringen de taal gebruiken welke hun in hun binnendiensten door die wetgeving is opgelegd; dat het Ministerie van Onderwijs, Nederlandse afdeling, voor de toepassing van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken moet worden beschouwd als een centrale dienst waarvan de activiteit het hele land bestrijkt; dat dit ministerie in zijn binnendiensten dus, krachtens het eerderverrnelde artikel 39 van die gecoördineerde wetten, de taal hanteert waarvan het gebruik afhankelijk is van de toepassing van de maatstaven van artikel 17, § 1, B, 2°, van diezelfde wetten; dat die taal in het onderhavige geval, waar het gaat om een zaak die door een particulier is ingediend, het Frans is, dit wil zeggen de taal van het verzoekschrift;

Overwegende dat daaruit volgt dat de Minister van Onderwijs (N) zijn memorie van antwoord in het Frans diende te stellen; dat die memorie, die in het Nederlands is geredigeerd, nietig is krachtens artikel 65 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en ambsthalve uit de debatten moet worden geweerd;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 133: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 133

Wat de ontvankelijkheid betreft.

Nr 25.169

Oveiwegende dat de eerste tegenpartij een eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid hieraan ontleent dat «de datum die de griffie ... op (het) beroep heeft vermeld, 28 september (1982) is»; teiwijl de termijn om beroep in te stellen op 27 september 1982 afliep;

Oveiwegende dat uit het poststempel blijkt dat het verzoekschrift bij ter post aangetekende brief is gepost op 27 september 1982, dit wil zeggen de zestigste dag volgend op 29 juli 1982, op welke datum het bestreden besluit in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Oveiwegende dat dezelfde tegenpartij een tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid hieraan ontleent dat verzoeker niet bewijst dat hij een werkend lid is van de syndicale raad van advies van het Ministerie van Ondeiwijs en van de paritaire commissie voor het statuut van het personeel van de rijksondeiwijsinrichtingen, die bij dat ministerie is opgericht bij koninklijk besluit van 30 oktober 1971;

Oveiwegende dat uit het onderzoek van het auditoraat blijkt dat verzoeker werkend lid is van die raad en van die commissie; dat hij er dus belang bij heeft de nietigverklaring van het bestreden besluit te vorderen voor zover hij aanvoert dat dit besluit zou zijn vastgesteld met veronachtzaming van de regels die voorschrijven dat moet worden overlegd met de bovengenoemde adviesorganen waarvan hij lid is; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Oveiwegende dat de eerste tegenpartij een derde exceptie van niet-ontvankelijkheid ontleent aan het gemis van belang; dat zij betoogt dat het bestreden besluit een materie regelt die noch tot de bevoegdheid van de syndicale raad van advies, noch tot die van de paritaire commissie voor het statuut behoort; dat zij in het bijzonder wat betreft de bevoegdheid van de syndicale raad van advies, uiteenzet dat krachtens artikel 6 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten, de voorstellen met betrekking tot de organisatie van de diensten en van het werk weliswaar om advies aan de syndicale raad van advies moeten worden voorgelegd, maar dat volgens haar onder organisatie van de diensten en van het werk moet worden verstaan «de institutionele activiteiten, in tegenstelling met de functionele activiteiten, waarvoor de vakbonden geenszins bevoegd zijn»; dat het bestreden besluit volgens de tegenpartij «handelt over materies die behoren tot de functionele activiteit en niet tot de institutionele activiteit van het ministerie van Onderwijs»;

Oveiwegende dat artikel 6 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten, inzonderheid bepaalt:

«Worden voor advies aan de bij artikel 4 bedoelde instellingen voorgelegd, de voorstellen die betrekking hebben op:

»/ 0 de personeelsstatuten; »2° de organisatie van de diensten en van het werk; »3° de veiligheid, de gezondheid en de verfraaiing van de werkplaatsen»;

Oveiwegende dat het bestreden besluit noch het personeelsstatuut, noch de veiligheid, de gezondheid of de verfraaiing van de werkplaatsen regelt; dat het er alleen op aan komt uit te maken of dat besluit een materie inzake «de organisatie van de diensten en van het werk» regelt;

Oveiwegende dat de in artikel 4 van het genoemde syndicale statuut bedoelde syndicale raad van advies deel uitmaakt van het systeem van garanties dat in het belang van het Rijkspersoneel is ingesteld; dat de bevoegdheid die door artikel 6, 2°, van het statuut aan de syndicale raden van advies wordt verleend, betrekking heeft op de organisatie en de werking van de diensten en op de verbetering van de werkomstandigheden; dat alle kwesties in verband met de functionele activiteit van het departement buiten die bevoegdheid vallen; dat onder functionele activiteit moet worden verstaan de activiteit die erop gericht is het doel waarvoor het departement is opgericht, te bereiken;

Oveiwegende dat het bestreden besluit volgens verzoeker «handelt over een materie die tot de institutionele en niet tot de functionele activiteit van het departement behoort»;

Oveiwegende dat het vaststellen van normen voor het berekenen van het aantal betrekkingen samenhangt met de algemene organisatie van het ondeiwijs, die is opgezet om het doel van algemeen belang te bereiken, en bijgevolg behoort tot de functionele activiteit van het departement; dat de maatregel weliswaar tot gevolg kan hebben dat de taak van het ondeiwijzend personeel zwaarder wordt, maar daarom nog niet behoort tot de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werk, die in artikel 6, 2° van het syndicale statuut is bepaald;

Oveiwegende dat in het onderhavige geval het bestreden besluit de vooiwaarden wijzigt voor het berekenen van het aantal betrekkingen in de technische Rijksscholen; dat het besluit weliswaar evident een invloed heeft op het aantal betrekkingen van ondeiwijzend personeel en op de taak van dat personeel, maar dat het niettemin een maatregel is tot toepassing van een door de regering gewild algemeen besparingsbeleid en behoort tot de algemene organisatie van het ondeiwijs; dat het dus niet direct betrekking heeft op de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werk en niet voor advies behoefde te worden voorgelegd aan de syndicale raad van advies;

Oveiwegende dat de bepaling van artikel 2 van het bestreden besluit, waarbij «uitvoering (wordt) gegeven» aan artikel 27 van de wet van 29 mei 1959, net zomin betrekking heeft op de organisatie van de diensten en van het werk en niet voor advies aan de raad behoefde te worden voorgelegd;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 134: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.169

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 134

Overwegende dat daaruit volgt dat verzoeker als lid van de syndicale raad van advies niet toont enig functioneel belang te bezitten bij het vorderen van de nietigverklaring van een besluit dat niet voor advies behoefde te worden voorgelegd aan dat orgaan, waarvan hij lid was;

Overwegende dat hij evenmin van dat belang doet blijken in zijn hoedanigheid van lid van de paritaire commissie voor het statuut, die bij het koninklijk besluit van 30 oktober 1971 is ingesteld; dat artikel 2, eerste lid, van dat besluit immers bepaalt: «de commissie geeft haar adviezen aan de Ministers van Nationale Opvoeding, op eigen initiatief of op hun verzoek, over de statutaire problemen van (het) personeel".» dat in dit geval het bestreden besluit niet gaat over een statutair probleem van het personeel;

Overwegende dat, zonder dat er grond is om de zaak zelf te onderzoeken, dat wil zeggen of de Koning, door het bestreden besluit vast te stellen op grond van de wet van 2 februari 1982, binnen de perken is gebleven van de Hem door die wet verleende bijzondere machten en daardoor, krachtens artikel 3, § 2, van die wet, in dringende gevallen niet het advies hoefde te vragen van de adviesorganen van de vakbonden, uit het voorgaande blijkt dat verzoeker geen belang heeft bij de gevorderde nietigverklaring; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - De door de Minister van Onderwijs (N) ingediende memorie van antwoord wordt uit de debatten geweerd.

Artikel 2. - Het beroep wordt verworpen.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van verzoeker.

* * *

Nr 25.170 Gezien het op 27 september 1982 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean Duchesne de nietigverklaring

vordert van het koninklijk besluit n' 66 van 20 juli 1982 tot vaststelling van de wijze waarop de ambten van het administratief personeel en het opvoedend hulppersoneel worden bepaald in de inrichtingen voor buitengewoon onderwijs, met uitzondering van de internaten of semi-internaten, dat in het Belgisch Staatsblad van 29 juli 1982 is bekendgemaakt;

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit gegrond is op de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning, en inzonderheid verwijst naar de artikelen 1, 5° en 3, § 2, van die wet; dat dit besluit, dat zich op de dringende noodzakelijkheid beroept en het advies van de Raad van State aanhaalt, is vastgesteld op de voordracht van de Ministers van Onderwijs (N en F), na beraadslaging in en advies van de Ministerraad; dat het besluit de berekeningswijze vaststelt van het volume van de betrekkingen van het administratieve personeel en het opvoedend hulppersoneel in de scholen voor buitengewoon onderwijs, met uitzondering van de internaten en de semi-internaten; dat het daartoe gebruik maakt van het begrip «lesurenpakket», waarvan het percentage elk schooljaar bij een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit wordt vastgesteld, rekening houdend met de budgettaire mogelijkheden;

Wat de rechtspleging betreft.

Overwegende dat de beide Ministers van Onderwijs, die de Belgische Staat vertegenwoordigen, elk een memorie van antwoord hebben ingediend; dat de memorie van de Minister van Onderwijs van de Nederlandse afdeling in het Nederlands is gesteld;

Overwegende dat de taal van de rechtspleging met toepassing van de artikelen 53 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en 39 en 17, § 1, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, de taal is die in het verzoekschrift wordt gebruikt, dit wil zeggen het Frans;

Overwegende dat artikel 64 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt dat de partijen die onderworpen zijn aan de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken, voor hun akten en verklaringen de taal gebruiken welke hun in hun binnendiensten door die wetgeving is opgelegd; dat het ministerie van Onderwijs, Nederlandse afdeling, voor de toepassing van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken moet worden beschouwd als een centrale dienst waarvan de activiteit het hele land bestrijkt; dat dit ministerie in zijn binnendiensten dus, krachtens het eerdervermelde artikel 39 van de gecoördineerde wetten, de taal hanteert waarvan het gebruik afhankelijk is van de toepassing van de maatstaven van artikel 17, § 1, B, 2°, van diezelfde wetten; dat die taal in het onderhavige geval, waar het gaat om een zaak die door een particulier is ingediend, het Frans is, dit wil zeggen de taal van het verzoekschrift;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 135: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 135 N• 25.170

Overwegende dat daaruit volgt dat de Minister van Onderwijs (N) zijn memorie van antwoord in het Frans diende te stellen; dat die memorie, die in het Nederlands is geredigeerd, nietig is krachtens artikel 65 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en ambtshalve uit de debatten moet worden geweerd;

Wat de ontvankelijkheid betreft.

Overwegende dat de eerste tegenpartij een eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid hieraan ontleent dat «de datum die de griffie ". op (het) beroep heeft vermeld, 28 september (1982) is», terwijl de termijn om beroep in te stellen op 27 september 1982 afliep;

Overwegende dat uit het poststempel blijkt dat het verzoekschrift bij ter post aangetekende brief is gepost op 27 september 1982, dit wil zeggen de zestigste dag volgend op 29 juli 1982, op welke datum het bestreden besluit in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat dezelfde tegenpartij een tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid hieraan ontleent dat verzoeker niet bewijst dat hij een werkend lid is van de syndicale raad van advies van het ministerie van Onderwijs en van de paritaire commissie voor het statuut van het personeel van het rijksonderwijsinrichtingen, die bij dat ministerie is opgericht bij koninklijk besluit van 30 oktober 1971;

Overwegende dat uit het onderzoek van het auditoraat blijkt dat verzoeker werkend lid is van die raad en van die commissie; dat hij er dus belang bij heeft de nietigverklaring van het bestreden besluit te vorderen voor zover hij aanvoert dat dit besluit zou zijn vastgesteld met veronachtzaming van de regels die voorschrijven dat moet worden overlegd met de bovengenoemde adviesorganen waarvan hij lid is; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat de eerste tegenpartij een derde exceptie van niet-ontvankelijkheid ontleent aan het gemis van belang; dat zij betoogt dat het bestreden besluit een materie regelt die noch tot de bevoegdheid van de syndicale raad van advies, noch tot die van de paritaire commissie voor het statuut behoort; dat zij in het bijzonder wat betreft de bevoegdheid van de syndicale raad van advies, uiteenzet dat krachtens artikel 6 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten, de voorstellen met betrekking tot de organisatie van de diensten en van het werk weliswaar voor advies aan de syndicale raad van advies moeten worden voorgelegd, maar volgens haar onder organisatie van de diensten en van het werk moet worden verstaan «de institutionele activiteiten, in tegenstelling met de functionele activiteiten. waarvoor de vakbonden geenszins bevoegd zijn»; dat het bestreden besluit volgens de tegenpartij «handelt over materies die behoren tot de functionele activiteit en niet tot de institutionele activiteit van het ministerie van Onderwijs»;

Overwegende dat artikel 6 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personel der openbare diensten, inzonderheid bepaalt:

«Worden voor advies aan de bij artikel 4 bedoelde instellingen voorgelegd, de voorstellen die betrekking hebben op:

»1° de personeelsstatuten; »2° de organisatie van de diensten en van het werk; »3° de veiligheid, de gezondheid en de verfraaiing van de werkptaatsen»;

Overwegende dat het bestreden besluit noch het personeelsstatuut, noch de veiligheid, de gezondheid of de verfraaiing van de werkplaatsen regelt; dat het er alleen op aan komt uit te maken of dat besluit een materie inzake «de organisatie van de diensten en van het werk» regelt;

Overwegende dat de in artikel 4 van het genoemde syndicale statuut bedoelde syndicale raad van advies deel uitmaakt van het systeem van garanties dat in het belang van het rijkspersoneel is ingesteld; dat de bevoegdheid die door artikel 6, 2°, van het statuut aan de syndicale raden van advies wordt verleend, betrekking heeft op de organisatie en de werking van de diensten en op de verbetering van de werkomstandigheden; dat alle kwesties in verband met de functionele activiteit van het departement buiten die bevoegdheid vallen; dat onder functionele activiteit moet worden verstaan de activiteit die erop gericht is het doel waarvoor het departement is opgericht, te verwezenlijken;

Overwegende dat het bestreden besluit volgens verzoeker «handelt over een materie die tot de institutionele en niet tot de functionele activiteiten van het departement behoort»;

Overwegende dat het vaststellen van normen voor het berekenen van het volume van de betrekkingen, samenhangt met de algemene organisatie van het onderwijs, die is opgezet om het doel van algemeen belang te verwezenlijken, en bijgevolg behoort tot de functionele activiteit van het departement; dat hetzelfde geldt voor de betrekkingen van het opvoedend personeel en het administratief personeel, aangezien deze laatste personeelsleden ook onontbeerlijk zijn voor de goede werking van de onderwijsinstellingen; dat de maatregel weliswaar tot gevolg kan hebben dat de taak van het onderwijzend personeel zwaarder wordt, maar daarom nog niet behoort tot de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werk, die in artikel 6, 2°, van het syndicale statuut is bepaald;

Overwegende dat het in het onderhavige geval waarschijnlijk is dat het bestreden besluit, dat de bereke­ningswijze van het aantal betrekkingen van bepaalde groepen personeelsleden wijzigt, een invloed heeft op de taak van die personeelsleden, maar dat het niettemin in wezen een maatregel is tot toepassing van een door de regering gewild algemeen besparingsbeleid en behoort tot de algemene organisatie van het onderwijs; dat het dus niet direct

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 136: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.170

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 136

betrekking heeft op de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werk en niet voor advies behoefde te worden voorgelegd aan de syndicale raad van advies;

Overwegende dat daaruit volgt dat verzoeker als lid van de syndicale raad van advies niet toont enig functioneel belang te bezitten bij het vorderen van de nietigverklaring van een besluit dat niet voor advies behoefde te worden voorgelegd aan dat orgaan, waarvan hij lid was;

Overwegende dat hij evenmin van dat belang doet blijken in zijn hoedanigheid van lid van de paritaire commissie voor het statuut, die bij het koninklijk besluit van 30 oktober 1971 is ingesteld; dat artikel 2, eerste lid, van dat besluit immers bepaalt: «de commissie geeft haar adviezen aan de Ministers l'Gn Nationale Opvoeding, op eigen initiatief of op hun verzoek, over de statutaire problemen van (het) personeel ".»: dat in dit geval het bestreden besluit niet gaat over een statutair probleem van het personeel;

Overwegende dat, zonder dat er grond is om de zaak zelf te onderzoeken, dat wil zeggen of de Koning, door het bestreden besluit vast te stellen op grond van de wet van 2 februari 1982, binnen de perken is gebleven van de Hem door die wet verleende bijzondere machten en daardoor, krachtens artikel 3. § 2. van die wet, in dringende gevallen niet het advies hoefde te vragen van de adviesorganen van de vakbonden. uit het voorafgaande blijkt dat verzoeker geen belang heeft bij de gevorderde nietigverklaring; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - De door de Minister van Onderwijs (n) ingediende memorie van antwoord wordt uit de debatten geweerd.

Artikel 2. - Het beroep wordt verworpen.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van verzoeker.

* * *

Nr 25.171 Gezien het op 27 september 1982 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean Duchesne de nietigverklaring

vordert van het koninklijk besluit n' 78 van 21 juli 1982 tot vaststelling van de regels en de voorwaarden voor de berekening van het aantal betrekkingen in sommige ambten van het hulpopvoedend personeel en van het administratief personeel, inzonderheid in het hoger onderwijs van het korte type, dat in het Belgisch Staatsblad van 29 juli 1982 is bekendgemaakt;

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit gegrond is op de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning, en inzonderheid verwijst naar de artikelen 1, 5°, en 3, § 2, van die wet; dat dit besluit, dat zich op de dringende noodzakelijkheid beroept en het advies van de Raad van State aanhaalt, is vastgesteld op de voordracht van de Minister van Onderwijs (N en F), na beraadslaging in en advies van de Ministerraad; dat het besluit in artikel 8 wat betreft de instellingen voor hoger onderwijs van het korte type die geen secundair onderwijs omvatten, voorziet in de opheffing van het koninklijk besluit van 15 april 1977 tot vaststelling van de regelen en de voo,rwaarden voor de berekening van het aantal betrekkingen in sommige ambten van het hulpopvoedend personeel en van het administratief personeel van de inrichtingen voor secundair onderwijs en voor hoger onderwijs, met uitzondering van het universitair onderwijs; dat het dat besluit voor bepaalde ambten in het hoger onderwijs van het korte type vervangt door diverse bepalingen die de genoemde regels en voorwaarden voor de berekening vaststellen; dat het verscheidene overgangsbepalingen bevat;

Wat de rechtspleging betreft.

Overwegende dat de beide Ministers van Onderwijs, die de Belgische Staat vertegenwoordigen, elk een memorie van antwoord hebben ingediend; dat de memorie van de Minister van Onderwijs van de Nederlandse afdeling in het Nederlands is gesteld;

Overwegende dat de taal van de rechtspleging met toepassing van de artikelen 53 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en 39 en 17, § 1, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, de taal is die in het verzoekschrift wordt gebruikt, dit wil zeggen het Frans;

Overwegende dat artikel 64 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt dat de partijen die onderworpen zijn aan de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken, voor hun akten en verklaringen de taal gebruiken welke hun in hun binnendiensten door die wetgeving is opgelegd; dat het ministerie van Onderwijs, Nederlandse afdeling, voor de toepassing van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken moet worden beschouwd als een centrale dienst waarvan de activiteit het hele land bestrijkt; dat dit ministerie in zijn binnendiensten dus, krachtens het eerdervennelde artikel 39 van die gecoördineerde wetten, de taal hanteert

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 137: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 137 Nr 25.171

waarvan het gebruik afuankelijk is van de toepassing van de maatstaven van artikel 17, § 1, B, 2°, van diezelfde wetten; dat die taal in het onderhavige geval, waar het gaat om een zaak die door een particulier is ingediend, het Frans is, dit wil zeggen de taal van het verzoekschrift;

Overwegende dat daaruit volgt dat de Minister van Onderwijs (N) zijn memorie van antwoord in het Frans diende te stellen; dat die memorie, die in het Nederlands is geredigeerd, nietig is krachtens artikel 65 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en ambtshalve uit de debatten moet worden geweerd;

Wat de ontvankelijkheid betreft.

Overwegende dat de eerste tegenpartij een eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid hieraan ontleent dat «de datum die de griffie ... op (het) beroep heeft vermeld, 28 september (1982) is», terwijl de termijn om beroep in te stellen op 27 september 1982 afliep;

Overwegende dat uit het poststempel blijkt dat het verzoekschrift bij ter post aangetekende brief is gepost op 27 september 1982, dit wil zeggen de zestigste dag volgend op 29 juli 1982, op welke datum het bestreden besluit in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat dezelfde tegenpartij een tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid hieraan ontleent dat verzoeker niet bewijst dat hij een werkend lid is van de syndicale raad van advies van het ministerie van Onderwijs en van de paritaire commissie voor het statuut van het personeel van de rijksonderwijsinrichtingen, die bij dat ministerie is opgericht bij koninklijk besluit van 30 oktober 1971;

Overwegende dat uit het onderzoek van het auditoraat blijkt dat verzoeker werkend lid is van die raad en van die commissie; dat hij er dus belang bij heeft de nietigverklaring van het bestreden besluit te vorderen voor zover hij aanvoert dat dit besluit zou zijn vastgesteld met veronachtzaming van de regels die voorschrijven dat moet worden overlegd met de bovengenoemde adviesorganen waarvan hij lid is; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat de eerste tegenpartij een derde exceptie van niet-ontvankelijkheid ontleent aan het gemis van belang; dat zij betoogt dat het bestreden besluit een materie regelt die noch tot de bevoegdheid van de syndicale raad van advies, noch tot die van de paritaire commissie voor het statuut behoort; dat zij in het bijzonder wat betreft de bevoegdheid van de syndicale raad van advies, uiteenzet dat krachtens artikel 6 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten, de voorstellen met betrekking tot de organisatie van de diensten en van het werk weliswaar om advies aan de syndicale raad van advies moeten worden voorgelegd, maar dat volgens haar onder organisatie van de diensten en van het werk moet worden verstaan «de institutionele activiteiten, in tegenstelling met de functionele activiteiten, waarvoor de vakbonden geenszins bevoegd zijn»; dat het bestreden besluit volgens de tegenpartij «handelt over materies die behoren tot de functionele activiteit en niet tot de institutionele activiteit van het ministerie van Onderwijs»;

Overwegende dat artikel 6 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten, inzonderheid bepaalt:

«Worden voor advies aan de bij artikel 4 bedoelde instellingen voorgelegd, de voorstellen die betrekking hebben op:

» J 0 de personeelsstatuten; »2° de organisatie van de diensten en van het werk; »3° de veiligheid, de gezondheid en de verfraaiing van de werkplaatsen»;

Overwegende dat het bestreden besluit noch het personeelsstatuut, noch de veiligheid, de gezondheid of de verfraaiing van de werkplaatsen regelt; dat het er alleen op aan komt uit te maken of dat besluit een materie inzake «de organisatie van de diensten en van het werk» regelt;

Overwegende dat de in artikel 4 van het genoemde syndicale statuut bedoelde syndicale raad van advies deel uitmaakt van het systeem van garanties dat in het belang van het rijkspersoneel is ingesteld; dat de bevoegdheid die door artikel 6, 2°, van het statuut aan de syndicale raden van advies wordt verleend, betrekking heeft op de organisatie en de werking van de diensten en op de verbetering van de werkomstandigheden; dat alle kwesties in verband met de functionele activiteit van het departement buiten die bevoegdheid vallen; dat onder functionele activiteit moet worden verstaan de activiteit die erop gericht is het doel waarvoor het departement is opgericht, te bereiken;

Overwegende dat het bestreden besluit volgens verzoeker «handelt over een materie die tot de institutionele en niet tot de functionele activiteit van het departement behoort»;

Overwegende dat het vaststellen van normen voor het berekenen van het volume van de betrekkingen, samenhangt met de algemene organisatie van het onderwijs, die is opgezet om het doel van algemeen belang te bereiken, en bijgevolg behoort tot de functionele activiteit van het departement; dat hetzelfde geldt voor de betrekkingen van het opvoedende personeel en het administratieve personeel, aangezien deze laatste personeelsleden ook onontbeerlijk zijn voor de goede werking van de onderwijsinstellingen; dat de maatregel weliswaar tot gevolg kan hebben dat de taak van het personeel zwaarder wordt, maar daarom nog niet behoort tot de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werk, die in artikel 6, 2°, van het syndicale statuut is bepaald;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 138: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.171

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 138

Overwegende dat het in het onderhavige geval waarschijnlijk is dat het bestreden besluit, dat de bereke­ningswijze van het aantal betrekkingen van bepaalde groepen personeelsleden wijzigt, een invloed heeft op de taak van die onderwijzende personeelsleden, maar dat het niettemin in wezen een maatregel is tot toepassing van een door de regering gewild algemeen besparingsbeleid en behoort tot de algemene organisatie van het onderwijs; dat het dus niet direct betrekking heeft op de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werk en niet voor advies behoefde te worden voorgelegd aan de syndicale raad van advies;

Overwegende dat daaruit volgt dat verzoeker als lid van de syndicale raad van advies niet toont enig functioneel belang te bezitten bij het vorderen van de nietigverklaring van een besluit dat niet voor advies behoefde te worden voorgelegd aan dat orgaan, waarvan hij lid was;

Overwegende dat hij evenmin van dat belang doet blijken in zijn hoedanigheid van lid van de paritaire commissie voor het statuut, die bij het koninklijk besluit van 30 oktober 1971 is ingesteld; dat artikel 2, eerste lid, van dat besluit immers bepaalt: «de commissie geeft haar adviezen aan de Ministers van Nationale Opvoeding, op eigen initiatief of op hun verzoek, over de statutaire problemen van (het) personeel ... »; dat in dit geval het bestreden besluit niet gaat over een statutair probleem van het personeel;

Overwegende dat, zonder dat er grond is om de zaak zelf te onderzoeken, dat wil zeggen of de Koning, door het bestreden besluit vast te stellen op grond van de wet van 2 februari 1982, binnen de perken is gebleven van de Hem door die wet verleende bijzondere machten en daardoor, krachtens artikel 3, § 2, van die wet, in dringende gevallen niet het advies hoefde te vragen van de adviesorganen van de vakbonden, uit het voorgaande blijkt dat verzoeker geen belang heeft bij de gevorderde nietigverklaring; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - De door de Minister van Onderwijs (N) ingediende memorie van antwoord wordt uit de debatten geweerd.

Artikel 2. - Het beroep wordt verworpen.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van de verzoeker.

* * *

Nr 25.172 Gezien het op 27 september 1982 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean Duchesne de nietigverklaring

vordert van het koninklijk besluit n' 61 van 20 juli 1982 houdende wijziging van het koninklijk besluit van 15 april 1977 tot vaststelling van de regelen en de voorwaarden voor de berekening van het aantal betrekkingen in sommige ambten van het opvoedend hulppersoneel en van het administratief personeel van de inrichtingen voor secundair onderwijs en voor hoger onderwijs, met uitzondering van het universitair onderwijs, dat in het Belgisch Staatsblad van 29 juli 1982 is bekendgemaakt;

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit gegrond is op de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning, en inzonderheid verwijst naar de artikelen 1, 5°, en 3, § 2, van die wet; dat dit besluit, dat zich op de dringende noodzakelijkheid beroept en het advies van de Raad van State aanhaalt, is vastgesteld op de voordracht van de Minister van Onderwijs (N en F), na beraadslaging in en advies van de Ministerraad; dat dit besluit het bovenvermelde koninklijk besluit van 15 april 1977 wijzigt;

Wat de rechtspleging betreft.

Overwegende dat de beide Ministers van Onderwijs, die de Belgische Staat vertegenwoordigen, elk een memorie van antwoord hebben ingediend; dat de memorie van de Minister van Onderwijs van de Nederlandse afdeling in het Nederlands is gesteld;

Overwegende dat de taal van de rechtspleging met toepassing van de artikelen 53 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en 39 en 17, § 1, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, de taal is die in het verzoekschrift wordt gebruikt, dit wil zeggen het Frans;

Overwegende dat artikel 64 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt dat de partijen die onderworpen zijn aan de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken, voor hun akten en verklaringen de taal gebruiken welke hun in hun binnendiensten door die wetgeving is opgelegd; dat het ministerie van Onderwijs, Nederlandse afdeling, voor de toepassing van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken moet worden beschouwd als een centrale dienst waarvan de activiteit het hele land bestrijkt; dat dit ministerie in zijn binnendiensten dus, krachtens het eerdervermelde artikel 39 van die gecoördineerde wetten, de taal hanteert waarvan het gebruik afhankelijk is van de toepassing van de maatstaven van artikel 17, § 1, B, 2°, van diezelfde

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 139: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 139 Nr 25.172

wetten; dat die taal in het onderhavige geval, waar het gaat om een zaak die door een particulier is ingediend, het Frans is, dit wil zeggen de taal van het verzoekschrift;

Overwegende dat daaruit volgt dat de Minister van Onderwijs (N) zijn memorie van antwoord in het Frans diende te stellen; dat die memorie, die in het Nederlands is geredigeerd, nietig is krachtens artikel 65 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en ambtshalve uit de debatten moet worden geweerd;

Wat de ontvankelijkheid betreft.

Overwegende dat de eerste tegenpartij een eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid hieraan ontleent dat «de datum die de griffie ... op (het) beroep heeft vermeld, 28 september (1982) is», terwijl de termijn om beroep in te stellen op 27 september 1982 afliep;

Overwegende dat uit het poststempel blijkt dat het verzoekschrift bij ter post aangetekende brief is gepost op 27 september 1982, dit wil zeggen de zestigste dag volgend op 29 juli 1982, op welke datum het bestreden besluit in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat dezelfde tegenpartij een tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid hieraan ontleent dat verzoeker niet bewijst dat hij een werkend lid is van de syndicale raad van advies van het ministerie van Onderwijs en van de paritaire commissie voor het statuut van het personeel van de rijksonderwijsinrichtingen, die bij dat ministerie is opgericht bij koninklijk besluit van 30 oktober 1971;

Overwegende dat uit het onderzoek van het auditoraat blijkt dat verzoeker werkend lid is van die raad en van die commissie; dat hij er dus belang bij heeft de nietigverklaring van het bestreden besluit te vorderen voor zover hij aanvoert dat dit besluit zou zijn vastgesteld met veronachtzaming van de regels die voorschrijven dat moet worden overlegd met de bovengenoemde adviesorganen waarvan hij lid is; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat de eerste tegenpartij een derde exceptie van niet-ontvankelijkheid ontleent aan het gemis van belang; dat zij betoogt dat het bestreden besluit een materie regelt die noch tot de bevoegdheid van de syndicale raad van advies, noch tot die van de paritaire commissie voor het statuut behoort; dat zij in het bijzonder wat betreft de bevoegdheid van de syndicale raad van advies, uiteenzet dat krachtens artikel 6 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten, de voorstellen met betrekking tot de organisatie van de diensten en van het werk weliswaar om advies aan de syndicale raad van advies moet worden voorgelegd, maar dat volgens haar onder organisatie van de diensten en van het werk moet worden verstaan «de institutionele activiteiten, in tegenstelling met de functionele activiteiten, waarvoor de vakbonden geenszins bevoegd zijn»; dat het bestreden besluit volgens de tegenpartij «handelt over materies die behoren tot de functionele activiteit en niet tot de institutionele activiteit van het ministerie van Onderwijs»;

Overwegende dat artikel 6 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten, inzonderheid bepaalt:

«Worden voor advies aan de bij artikel 4 bedoelde instellingen voorgelegd, de voorstel/en die betrekking hebben op:

»1° de personeelsstatuten; »2° de organisatie van de diensten en van het werk; »3° de veiligheid, de gezondheid en de verfraaiing van de werkplaatsen»;

Overwegende dat het bestreden besluit noch het personeelsstatuut, noch de veiligheid, de gezondheid of de verfraaiing van de werkplaatsen regelt; dat het er alleen op aan komt uit te maken of dat besluit een materie inzake «de organisatie van de diensten en van het werk» regelt;

Overwegende dat de in artikel 4 van het genoemde syndicale statuut bedoelde syndicale raad van advies deel uitmaakt van het systeem van garanties dat in het belang van het rijkspersoneel is ingesteld; dat de bevoegdheid die door artikel 6, 2°, van het statuut aan de syndicale raden van advies wordt verleend, betrekking heeft op de organisatie en de werking van de diensten en op de verbetering van de werkomstandigheden; dat alle kwesties in verband met de functionele activiteit van het departement buiten die bevoegdheid vallen; dat onder functionele activiteit moet worden verstaan de activiteit die erop gericht is het doel waarvoor het departement is opgericht, te bereiken;

Overwegende dat het bestreden besluit volgens verzoeker «handelt over een materie die tot de institutionele en niet tot de functionele activiteit van het departement behoort»;

Overwegende dat het vaststellen van normen voor het berekenen van het volume van de betrekkingen, samenhangt met de algemene organisatie van het onderwijs, die is opgezet met het doel van algemeen belang te bereiken, en bijgevolg behoort tot de functionele activiteit van het departement; dat hetzelfde geldt voor de betrekkingen van het opvoedende personeel en het administratieve personeel, aangezien deze laatste personeelsleden ook onontbeerlijk zijn voor de goede werking van de onderwijsinstellingen; dat de maatregel weliswaar tot gevolg kan hebben dat de taak van het personeel zwaarder wordt, maar daarom nog niet behoort tot de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werk, die in artikel 6, 2°, van het syndicale statuut is bepaald;

Overwegende dat in het onderhavige geval waarschijnlijk is dat het bestreden besluit, dat de berekenings­wijze van het aantal betrekkingen van bepaalde groepen personeelsleden wijzigt, een invloed heeft op de taak

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 140: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.172

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 140

van dat personeel, maar dat het niettemin in wezen een maatregel is tot toepassing van een door de regering gewild algemeen besparingsbeleid en behoort tot de algemene organisatie van het onderwijs; dat het dus niet direct betrekking heeft op de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werk en niet voor advies behoefde te worden voorgelegd aan de syndicale raad van advies;

Overwegende dat daaruit volgt dat verzoeker als lid van de syndicale raad van advies niet toont enig functioneel belang te bezitten bij het vorderen van de nietigverklaring van een besluit dat niet voor advies behoefde te worden voorgelegd aan dat orgaan, waarvan hij lid was;

Overwegende dat hij evenmin van dat belang doet blijken in zijn hoedanigheid van lid van de paritaire commissie voor het statuut, die bij het koninklijk besluit van 30 oktober 1971 is ingesteld; dat artikel 2, eerste lid, van dat besluit immers bepaalt: «de commissie geeft haar adviezen aan de Ministers van Nationale Opvoeding, op eigen initiatief of op hun verzoek, over de statutaire problemen van (het) personeel ".»; dat in dit geval het bestreden besluit niet gaat over een statutair probleem van het personeel;

Overwegende dat, zonder dat er grond is om de zaak zelf te onderzoeken, dat wil zeggen of de Koning, door het bestreden besluit vast te stellen op grond van de wet van 2 februari 1982, binnen de perken is gebleven van de Hem door die wet verleende bijzondere machten en daardoor, krachtens artikel 3, § 2, van die wet, in dringende gevallen niet het advies hoefde te vragen van de adviesorganen van de vakbonden, uit het voorgaande blijkt dat verzoeker geen belang heeft bij de gevorderde nietigverklaring; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - De door de Minister van Onderwijs (N) ingediende memorie van antwoord wordt uit de debatten geweerd.

Artikel 2. - Het beroep wordt verworpen.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van verzoeker.

* * *

Nr 25.173 Gezien het op 27 september 1982 ingediende verzoekschrift, waarbij Guy Seret de nietigverklaring vordert

van het koninklijk besluit n' 77 van 20 juli 1982 tot wijziging van de wetgeving betreffende de organisatie van het hoger onderwijs van het lange type, dat in het Belgisch Staatsblad van 29 juli 1982 is bekendgemaakt;

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit gegrond is op de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning, en inzonderheid verwijst naar de artikelen 1, 5°, en 3, § 2, van die wet; dat dit besluit, dat zich op de dringende noodzakelijkheid beroept en het advies van de Raad van State aanhaalt, is vastgesteld op de voordracht van de Ministers van Onderwijs (N en F), na beraadslaging in en advies van de Ministerraad; dat het de wijziging inhoudt van verscheidene bepalingen van de wet van 18 februari 1977 betreffende de inrichting van het hoger onderwijs en inzonderheid van het technisch hoger en het agrarisch hoger onderwijs, van de wet van dezelfde datum houdende organisatie van het architectuuronderwijs, en van het koninklijk besluit van 14 december 1978 tot vaststelling van de voorwaarden voor het bepalen van het aantal betrekkingen in de ambten van het administratief personeel van de inrichtingen voor hoger onderwijs; dat het bovendien verscheidene overgangsbepalingen inhoudt; dat de bepalingen welke het wijzigt in hoofdzaak betrekking hebben op de berekeningswijze van de toegestane studiebegeleidingseenheden, op bepaalde voorwaarden voor het organiseren van de afdelingen en op bepaalde voorwaarden voor het berekenen van het aantal betrekkingen van het administratieve personeel; dat die wijzigingen inzonderheid tot doel hebben de Koning de mogelijkheid te geven om vanwege budgettaire redenen bepaalde door de gewijzigde wetten bepaalde normen te beperken tot een zeker percentage;

Wat de rechtspleging betreft.

Overwegende dat de beide Ministers van Onderwijs, die de Belgische Staat vertegenwoordigen, elk een memorie van antwoord hebben ingediend; dat de memorie van de Minister van Onderwijs van de Nederlandse afdeling in het Nederlands is gesteld;

Overwegende dat de taal van de rechtspleging met toepassing van de artikelen 53 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en 39 en 17, § 1, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, de taal is die in het verzoekschrift wordt gebruikt, dit wil zeggen het Frans;

Overwegende dat artikel 64 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt dat de partijen die onderworpen zijn aan de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken, voor hun akten en verklaringen de

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 141: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 141 Nr 25.173

taal gebruiken welke hun in hun binnendiensten door die wetgeving is opgelegd; dat het ministerie van Onderwijs, Nederlandse afdeling, voor de toepassing van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken moet worden beschouwd als een centrale dienst waarvan de activiteit het hele land bestrijkt; dat dit ministerie in zijn binnendiensten dus, krachtens het eerdervermelde artikel 39 van de gecoördineerde wetten, de taal hanteert waarvan het gebruik atbankelijk is van de toepassing van de maatstaven van artikel 17, § I, B, 2°, van diezelfde wetten; dat die taal in het onderhavige geval, waar het gaat om een zaak die door een particulier is ingediend, het Frans is, dit wil zeggen de taal van het verzoekschrift;

Overwegende dat daaruit volgt dat de Minister van Onderwijs (N) zijn memorie in het Frans diende te stellen; dat die memorie, die in het Nederlands is geredigeerd, nietig is krachtens artikel 65 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en ambtshalve uit de debatten moet worden geweerd;

Wat de ontvankelijkheid betreft.

Overwegende dat de eerste tegenpartij een eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid hieraan ontleent dat «de datum die de griffie ... op (het) beroep heeft vermeld, 28 september (1982) is», terwijl de termijn om beroep in te stellen op 27 september 1982 afliep;

Overwegende dat uit de poststempel blijkt dat het verzoekschrift bij ter post aangetekende brief is gepost op 27 september 1982, dit wil zeggen de zestigste dag volgend op 29 juli 1982, op welke datum het bestreden besluit in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat dezelfde tegenpartij een tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid hieraan ontleent dat verzoeker niet bewijst dat hij lid is van de algemene syndicale raad van advies;

Overwegende dat uit het onderzoek van het auditoraat blijkt dat verzoeker werkend lid is van die raad; dat hij er dus belang bij heeft de nietigverklaring van het bestreden besluit te vorderen voor zover hij aanvoert dat dit besluit zou zijn vastgesteld met veronachtzaming van de regels die voorschrijven dat moet worden overlegd met het bovengenoemde adviesorgaan waarvan hij lid is; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat de eerste tegenpartij een derde exceptie van niet-ontvankelijkheid ontleent aan het gemis van belang; dat zij betoogt dat het bestreden besluit een materie regelt die niet tot een bevoegdheid van de organen voor overleg met de vakbonden behoort; dat zij uiteenzet dat krachtens artikel 6 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten, de voorstellen met betrekking tot de organisatie van de diensten en van het werk om advies aan het adviserende organen moeten worden voorgelegd; dat volgens haar onder organisatie van de diensten en van het werk moet worden verstaan «de institutionele activiteiten, in tegenstelling met de functionele activiteiten, waarvoor de vakbonden geenszins bevoegd zijn»; dat het bestreden besluit volgens de tegenpartij «handelt over materies die behoren tot de functionele activiteit en niet tot de institutionele activiteit van het ministerie van Onderwijs»;

Overwegende dat artikel 6 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten, inzonderheid bepaalt:

«Worden voor advies aan de bij artikel 4 bedoelde instellingen voorgelegd, de voorstellen die betrekking hebben op:

»1° de personeelsstatuten; »2° de organisatie van de diensten en van het werk; »3° de veiligheid, de gezondheid en de verfraaiing van de werkplaatsen»;

Overwegende dat het bestreden besluit noch het personeelsstatuut, noch de veiligheid, de gezondheid of de verfraaiing van de werkplaatsen regelt; dat het er alleen op aan komt uit te maken of dat besluit een materie inzake «de organisatie van de diensten en van het werk» regelt;

Overwegende dat de organen voor overleg met de vakbonden deel uitmaken van het systeem van garanties dat in het belang van de rijkspersoneel is ingesteld; dat de bevoegdheid die aan die organen wordt verleend, inzonderheid betrekking heeft op de organisatie en de werking van de diensten en op de verbetering van de werkomstandigheden; dat alle kwesties in verband met de functionele activiteit van het departement buiten die bevoegdheid vallen; dat onder functionele activiteit moet worden verstaan de activiteit die erop gericht is het doel waarvoor het departement is opgericht, te bereiken;

Overwegende dat het bestreden besluit volgens verzoeker «handelt over een materie die tot de institutionele en niet tot de functionele activiteit van het departement behoort»

Overwegende dat het vaststellen van normen voor het berekenen van het volume van de betrekkingen, samenhangt met de algemene organisatie van het onderwijs, die is opgezet om het doel van algemeen belang te verwezenlijken, en bijgevolg behoort tol de functionele activiteit van het departement; dat hetzelfde geldt voor de betrekkingen van het opvoedend personeel en het administratief personeel, aangezien deze laatste personeelsleden ook onontbeerlijk zijn voor de goede werking van de onderwijsinstellingen; dat de maatregel weliswaar tot gevolg kan hebben dat de taak van het onderwijzend personeel zwaarder wordt, maar daarom nog niet behoort tot de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werk, die in artikel 6, 2°, van het syndicale statuut is bepaald;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 142: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

N• 25.173

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 142

Overwegende dat het bestreden besluit in het onderhavige geval weliswaar een invloed heeft op het aantal betrekkingen en op de taak van het personeel, maar dat het een maatregel is tot toepassing van een door de regering gewild algemeen besparingsbeleid en behoort tot de algemene organisatie van het onderwijs; dat dit besluit dus niet direct betrekking heeft op de eigenlijke organisatie van de diensten en van het werk;

Overwegende dat daaruit volgt dat verzoeker als lid van de syndicale raad van advies niet toont enig functioneel belang te bezitten bij het vorderen van de nietigverklaring van een besluit waarover niet met de vakbonden hoefde te worden overlegd;

Overwegende dat, zonder dat er grond is om de zaak zelf te onderzoeken, dat wil zeggen of de Koning, door het bestreden besluit vast te stellen op grond van de wet van 2 februari 1982, binnen de perken is gebleven van de Hem door die wet verleende bijzondere machten en daardoor, krachtens artikel 3, § 2, van die wet, in dringende gevallen niet het advies hoefde te vragen van de adviesorganen van de vakbonden, uit het voorafgaande blijkt dat verzoeker geen belang heeft bij de gevorderde nietigverklaring; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - De door de Minister van Onderwijs (N) ingediende memorie van antwoord wordt uit de debatten geweerd.

Artikel 2. - Het beroep wordt verworpen.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van verzoeker.

N• 25.174

ARREST van 28 maart 1985 (Vue Kamer) De HH. Depondt, kamervoorzitter, Tacq en Verschooten, verslaggever, staatsraden, en Roeland!, auditeur.

CORNELISSEN t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Lands­verdediging (de ttr Jennes)

1. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Algemeen - Wettelijke begrenzing van de bevoegdheid

De Raad van State is niet bevoegd kennis te nemen van een burgelijke partij stelling. II. PERSONEEL VAN DE KRIJGSMACHT - Beroepsonderofficieren - Administratieve standen

- Non-activiteit wegens persoonlijke aangelegenheden

1. Het voorschrift luidens hetwelk de korpscommandant één exemplaar van de aan­vraag om non-activiteit wegens persoonlijke aangelegenheden rechtstreeks doorstuurt naar de algemene dienst encadrering, sluit niet uit dat de aanvraag voorafgaandelijk voor ad­vies wordt voorgelegd aan de hiërarchische chefs van de aanvrager, die onder het gezag van de korpscommandant zelf staan. Het voorschrift beoogt enkel dat vanaf het niveau van korpscommandant één exemplaar van de aanvraag rechtstreeks naar de algemene dienst en­cadrering wordt gestuurd, zonder nog aan andere hiërarchische niveaus, hoger dan korps­commandant, te moeten worden voorgelegd.

2. Wanneer de aanvraag in 24 dagen afgehandeld is geworden, kan men de overheid in redelijkheid niet verwijten de aanvraag niet met de nodige spoed te hebben behandeld.

3. Luidens de toepasselijke onderrichting kan van het principe dat een militair over zijn gehele loopbaan gedurende niet meer dan 12 maanden in de stand van non-activiteit kan worden geplaatst slechts worden afgeweken op grond van uitzonderlijke redenen. Hieruit volgt dat het aan de betrokken militair behoort het bestaan van de uitzonderlijke redenen aan te tonen, hetgeen met zich brengt dat zij uitdrukkelijk dienen voor te komen in de gemotiveerde aanvraag zelf.

4. Aangezien een aanvraag om non-activiteit, enerzijds, en een aanvraag om ontslag, anderzijds, betrekking hebben op twee onderscheidene onderwerpen, is de mogelijke on­rechtmatigheid van de beslissing nopens een ontslagaanvraag, of de ontstentenis van enige

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 143: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 143 Nr 25.174

beslissing daaromtrent, van geen enkele invloed op de rechtmatigheid van de beslissing waar­bij een aanvraag om in de stand non-activiteit geplaatst te worden, geweigerd werd.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 9 mei 1980 door Clement Comelissen, adjudant beroepsonderof­ficier, om de vernietiging te vorderen van de beslissing n' 03285 d.d. 6 maart 1980 waarbij de Minister van Landsverdediging weigerde aan verzoeker een non-activiteit wegens persoonlijke aangelegenheden voor de duur van 11 maanden, met ingang van 14 maart 1980, toe te kennen. Verzoeker stelt zich tevens« burgerlijke partij voor een bedrag van 500.000 fr" zijnde het verschil in wedde en aanverwante voordelen, verbonden aan de functie van psycho-pedagogisch werker, functie waarvan verzoeker voorlopig zal moeten afzien »;

l. Overwegende dat de wezenlijke gegevens van de zaak zich als volgt voordoen:

l.i. Krachtens artikel 17 van de wet van 27 december 1961 houdende statuut van de onderofficieren van het actief kader der land-, lucht-, en zeemacht en van de medische dienst, kan de Minister van Landsverdediging een beroepsonderofficier, op diens aanvraag, op non-activiteit stellen wegens persoonlijke aangelegenheden. Die non-activiteit wegens persoonlijke aangelegenheden mag tijdens de loopbaan van de beroepsonderofficier in totaal twaalf maanden niet overschrijden, behoudens uitzonderlijke redenen waarover de Minister van Landsverdediging oordeelt.

1.2. Verzoeker genoot van een periode van 12 maanden non-activiteit wegens persoonlijke aangelegenheden van 1 oktober 1977 tot 30 september 1978. Op 8 februari 1980 vroeg verzoeker een tweede «uitzonderlijke» non­activiteit voor persoonlijke aangelegenheden aan, ditmaal voor een periode van 11 maanden, ingaande op 1 maart 1980, met als volgend motief: «bekleden van een betrekking van psycho-pedagogisch werker (assistent B 0) bij een Rijks-PMS-centrum» en verder,

«Ik wens ten uitzonderlijke titel deze toelating te bekomen daar ik reeds een periode NAPA (non-activiteit voor persoonlijke aangelegenheden) van J jaar genoten heb; gunst die reeds toegestaan werd aan andere onderofficieren.

»Mocht deze uitzonderlijke gunst geweigerd worden dan wens ik een nieuwe aanvraag in te dienen, teneinde mijn ontslag uit het ambt van de beroepsonderofficieren te bekomen en met de beklede graad over te gaan naar het reservekader op datum van l maart 1980».

1.3. Niettegenstaande het gunstig advies van de korpscommandant, gaf de Algemene Dienst Encadrering een ongunstig advies, omdat «in dit geval de aangehaalde redenen niet het uitzonderlijk karakter hebben, vereist door de wetgeving tot het bekomen van een overschrijding van de normale duur van twaalf maanden van de non-activiteit wegens persoonlijke aangelegenheden».

Dit advies volgend, nam de Minister van Landsverdediging op 6 maart 1980 de bestreden weigeringsbe­slissing. Verzoeker nam van deze beslissing kennis op 14 maart 1980.

2. Wat betreft de burgerlijke partijstelling.

Overwegende dat de Raad van State niet bevoegd is om kennis te nemen van het verzoekschrift in zover verzoeker zich burgerlijke partij stelt meer bepaald in zover hij op grond van artikel 1382 e.v. van het burgerlijk wetboek schadevergoeding eist van de overheid; dat dergelijke vordering immers tot de exclusieve bevoegdheid behoort van de gewone rechtbanken, hetgeen de bevoegdheid van de Raad van State uitsluit;

3. Ten gronde.

3.1. Overwegende dat verzoeker in zijn eerste middel de schending aanvoert van punt 27 van de onderrichting over de verloven en vergunningen (Reglement A 12/1), doordat zijn aanvraag niet met de nodige spoed werd behandeld om een tijdige beslissing tot gevolg te hebben; dat meer in het bijzonder zijn aanvraag aan de Algemene Dienst Encadrering (SGE) werd doorgezonden op 25 of 26 februari 1981, dit is 15 dagen na het indienen ervan, terwijl de onderrichting voorschrijft dat één exemplaar van de aanvraag rechtstreeks moet worden doorgezonden aan S.G.E.; dat verzoeker in zijn laatste memorie ook nog doet gelden dat het gebrek aan tijd waarover S.G.E. beschikte om zijn aanvraag grondig te onderzoeken geleid heeft tot de negatieve beslissing te zijnen opzichte;

Overwegende dat uit de aangehaalde onderrichting kan afgeleid worden:

1. dat de gemotiveerde aanvraag om non-activiteit wegens persoonlijke aangelegenheden in dubbel exemplaar moet worden ingediend (punt 26),

2. dat één exemplaar van die aanvraag rechtstreeks door de korpscommandant wordt doorgestuurd aan S.G.E" terwijl het tweede exemplaar eveneens aan S.G.E. wordt gestuurd, maar langs de volledige hiërarchische weg (punt 27),

3. dat het eerste exemplaar dat rechtstreeks door de korpscommandant aan S.G.E. wordt doorgezonden, er ten laatste, wat betreft de aanvragen voor onderofficieren, zes weken vóór de gesolliciteerde datum moet toekomen (punt 27).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 144: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.174

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 144

Overwegende dat het voorschrift luidens hetwelk de korpscommandant één exemplaar van de aanvraag rechtstreeks doorstuurt naar S.G.E., niet uitsluit dat de aanvraag, voorafgaandelijk voor advies wordt voorgelegd aan de hiërarchische chefs van de aanvrager, die onder het gezag van de korpscommandant zelf staan; dat het voorschrift enkel beoogt dat vanaf het niveau van korpscommandant één exemplaar van de aanvraag rechtstreeks naar S.G.E. wordt toegestuurd, zonder nog aan andere hiërarchische niveaus, hoger dan korpscommandant, te moeten voorgelegd worden;

Overwegende dat in onderhavig geval de aanvraag gedateerd werd op vrijdag 8 februari 1980 en op 11 februari toekwam bij de eenheidscommandant, die op 14 februari zijn advies verleende. Dat, alhoewel formeel gunstig, dit advies inhoudelijk ongunstig was vooreerst omdat de aanvraag als laattijdig werd beschouwd, vervolgens omdat verzoeker reeds voordien van een non-activiteit van 12 maanden had genoten; dat de hiërarchische chef van de eenheidscommandant, eveneens op 14 februari, advies verleende met verwijzing naar het advies van de eenheidscommandant; dat op 22 februari de korpscommandant zich bij de twee vorige adviezen aansloot en de aanvraag naar S.G.E. toestuurde alwaar ze op 25 februari toekwam; dat de Minister van Landsverdediging op voorstel van S.G.E. op 6 maart 1980 de thans bestreden beslissing nam;

Overwegende dat het middel in zover het de tegenpartij verwijt niet met de nodige spoed verzoekers aanvraag te hebben behandeld, in redelijkheid niet opgaat gezien uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de aanvraag wel geteld in 24 dagen - in achtgenomen dat zij eerst op 11 februari bij de eenheidscommandant is ingekomen - afgehandeld is geworden; dat het middel in zover daarin wordt gesteld dat S.G.E. niet de nodige tijd zou hebben gehad om tot een voor verzoeker gunstige beslissing te komen evenmin opgaat; dat de aangehaalde onderrichting bepaalt dat de aanvraag op S.G.E. (minstens) zes weken vóór de gesolliciteerde datum moet toekomen; dat verzoeker door zijn aanvraag slechts op 11 februari in te dienen voor een non-activiteit die moest ingaan vanaf 1 maart, klaarblijkelijk zelf de oorzaak is geweest van de door hem aangeklaagde overhaasting, in de veronderstelling dat die er geweest is;

3.2. Overwegende dat verzoeker in zijn tweede middel aanvoert dat zijn aanvraag «op dergelijke manier door S.G.E. geïnterpreteerd is geworden, dat er logischerwijze een ongemotiveerde weigering moest volgen»;

Overwegende dat het middel zo dient begrepen te worden dat verzoeker aan de tegenpartij verwijt geen voldoende aandacht te hebben gehad voor zijn «zeer particuliere situatie», situatie die hij trouwens mondeling zou hebben uiteengezet aan de diensten van de tegenpartij;

Overwegende dat luidens de toepasselijke onderrichting A 12/1, punt 26, de aanvraag om van een non­activiteit wegens persoonlijke aangelegenheden te genieten, moet gemotiveerd zijn; dat van het principe dat de betrokken militair over zijn gehele loopbaan gedurende niet meer dan 12 maanden in de stand van non-activiteit kan worden geplaatst slechts kan worden afgeweken op grond van «Uitzonderlijke redenen»; dat hieruit volgt dat het aan de betrokken militair behoort het bestaan van de «uitzonderlijke redenen» aan te tonen, hetgeen met zich brengt dat zij uitdrukkelijk dienen voor te komen in de gemotiveerde aanvraag zelf;

Overwegende dat het volstaat vast te stellen dat verzoekers aanvraag geen «uitzonderlijke redenen» opgeeft die zouden kunnen leiden tot het verlenen van de gevraagde afwijking; dat derhalve zo aan de «zeer particuliere situatie» van verzoeker niet de nodige aandacht zou zijn besteed geworden, zulks in de eerste plaats aan verzoeker zelf toe te schrijven is; dat het middel niet gegrond is;

3.3. Overwegende dat verzoeker in zijn derde middel aanvoert dat de bestreden weigeringsbeslissing aangetast is door machtsoverschrijding, doordat zijn aanvraag tot ontslag uit het korps van de beroepsonderofficieren en zijn overgang naar het reservekader met behoud van zijn graad niet in overweging genomen werd;

Overwegende dat verzoeker op 13 februari 1980 een aanvraag indiende tot het bekomen van zijn ontslag als beroepsonderofficier en zijn overgang naar het reservekader met behoud van zijn graad, welke aanvraag «als nietig (dient) beschouwd te worden indien zijn aanvraag voor het bekomen van een NAPA toegestaan wordt»;

Overwegende dat de tegenpartij in dit verband doet gelden dat verzoeker zijn aanvraag tot ontslag zou ingetrokken hebben, - hetgeen verzoeker betwist - nadat hem er was op gewezen dat hij, gezien zijn aantal dienstjaren, niet meer zou kunnen overgaan naar het reservekader;

Overwegende dat, daargelaten de vraag of verzoeker al dan niet zijn aanvraag tot ontslag heeft ingetrokken, alleszins vaststaat dat aan die aanvraag geen gevolg werd gegeven; dat de aanvraag om non-activiteit, enerzijds, en de aanvraag om ontslag, anderzijds, betrekking hebben op twee onderscheidene onderwerpen; dat hieruit voortvloeit dat de mogelijke onrechtmatigheid van de beslissing nopens verzoekers ontslagaanvraag, of de ontstentenis van enige beslissing daaromtrent, van geen enkele invloed is op de rechtmatigheid van de beslissing waarbij zijn aanvraag om in de stand van non-activiteit geplaatst te worden, geweigerd werd; dat het middel als ter zake niet dienend moet worden afgewezen.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 145: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 145

Nr 25.175

ARREST van 28 maart 1985 (Vue Kamer)

Nr 25.175

De HH. Depondt, kamervoorzitter, Tacq en Verschooten, verslaggever, staatsraden, en Similon, eerste auditeur.

SMITS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landsverdediging (de H' Jennes)

I. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN)- Omstan­digheden die een terugslag hebben op het belang - Nadien genomen beslissing die aan de nietigverklaring van de bestreden rechtshandeling alle gevolg zou ontnemen

II. RECHTSPLEGING - Kosten

De verzoeker die in de loop van het geding volledige genoegdoening bekomt, doet niet langer blijken van het vereiste actueel belang bij de vernietiging van de door hem bestreden beslissing. De kosten worden ten laste van de tegenpartij gelegd.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 17 augustus 1983 door Maria Smits, om de vernietiging te vorderen van de beslissing van 21 juni 1983 van de Minister van Landsverdediging waarbij deze weigerde aan wijlen haar echtgenoot Fritz Gerber, postuum de hoedanigheid van gewape9de weerstander toe te kennen;

1. Overwegende dat de wezenlijke gegevens van de zaak zich als volgt voordoen:

l.i. Frits Gerber, lid van de weerstandsgroepering «Nationale Koningsgezinde Beweging», sneuvelde op 25 september 1944 in de rangen van de gewapende weerstand bij de bevrijding van Antwerpen. De Aanvaardingscommissie voor politieke gevangenen verleende hem op 22 maart 1955 postuum de titel van politiek gevangene en van begunstigde van het statuut.

1.2. Zijn weduwe, huidige verzoekster, diende op 8 mei 1978 een aanvraag in tot het bekomen van een vergoedingspensioen op grond van artikel 11 van de wet van 27 december 1977 tot wijziging van de wetgeving betreffende de oorlogspensioenen en -renten. De commissie van beroep voor vergoedingspensioenen wees deze aanvraag af om reden dat Fritz Gerber niet erkend was als gewapend weerstander en er geen aanvraag tot erkenning was ingediend geweest bij de Dienst Gewapende Weerstand. Alle latere aanvragen werden om dezelfde redenen afgewezen, meer bepaald omdat er zich in het dossier geen geldige aanvraag bevond, ingediend vóór de uiterste datum van ontvankelijkheid, zijnde 1 mei 1948 (artikel 1 van het besluit van de Regent van 26 augustus 1947, gewijzigd bij artikel 1 van het besluit van de Regent van 24 januari 1948).

1.3. In haar laatste aanvraag van 18 mei 1983 beriep verzoekster zich op artikel 5, a, van de besluitwet van 19 september 1945 tot vaststelling van het statuut van de gewapende weerstand naar luid waarvan de hoedanigheid van lid van de gewapende weerstand, zoals bepaald in de artikelen 1, 2 en 4, na de dood kan worden vastgesteld en erkend. Hieruit concludeerde verzoekster dat de besluiten van de Regent van 26 augustus 1947 en 24 januari 1948, waarbij de einddatum van de termijn voor het indienen van de aanvragen werd vastgesteld, niet van toepassing zijn op de personen bedoeld bij artikel 5, a, van de besluitwet van 19 september 1945.

In de thans bestreden beslissing van 21 juni 1983 werd de stelling van verzoekster verworpen en haar aanvraag andermaal niet ontvankelijk verklaard aangezien de aanvraag niet was ingediend geworden vóór 1 mei 1948.

1.4. Hierop diende verzoekster op 17 augustus 1983 haar verzoekschrift in bij de Raad van State tot vernietiging van hogervermelde beslissing. Onder de bijlagen van dit verzoekschrift bevonden zich o.m. twee documenten, genummerd 12 en 13, waaruit duidelijk bleek dat de Nationale Koningsgezinde Beweging het dossier, tot aanvraag van het statuut van gewapend weerstander ten gunste van Fritz Gerber vóór 1 mei 1948 bij de Dienst van de Weerstand had ingediend. Het bestuur, tot dan onwetend van het bestaan van die stukken, heropende hierop het dossier en bij ministeriële beslissing van 30 november 1983 werd Fritz Gerber tenslotte toch postuum als lid van de gewapende weerstand erkend.

2. Overwegende dat uit hetgeen voorafgaat blijkt dat verzoekster ingevolge de ministeriële beslissing van 30 november 1983 volledige genoegdoening heeft bekomen; dat hieruit volgt dat zij thans niet langer van het vereiste actueel belang doet blijken bij de vernietiging van de door haar bestreden beslissing; dat in acht genomen de omstandigheden van de zaak het gepast voorkomt de kosten van het geding ten laste van de tegenpartij te leggen.

(Verwerping - kosten ten laste van de tegenpartij).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 146: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.176

Nr 25.176

ARREST van 28 maart 1985 (Vlle Kamer)

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 146

De HH. Depondt, kamervoorzitter, verslaggever, Tacq en Verschooten, staatsraden, en Verhuist, auditeur.

VAN WINCKEL t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landsver­dediging (de H' Jennes) en door de Staatssecretaris voor Pensioenen (M' Wolft)

I. RECHTSPLEGING - Gebruik der talen - Geschillen nietigverklaring

Een officier van het actief leger of van het aanvullingskader mag \'Oor het indienen van een beroep de taal gebruiken die hij verkiest. De zaak moet echter hehandeld worden in de taal waarvan de officier de grondige kennis bezit, zoals bedoeld in artikel 2 van de wet van 30 juli 1938.

Il. PERSONEEL VAN DE KRIJGSMACHT - Militaire pensioenen - Anciënniteitspensioenen -Bijzondere regelen met betrekking tot het varend personeel van de luchtmacht (1 tot 41

III. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Algemene beginselen - Moreel belang (1)

IV. RECHTEN EN VRIJHEDEN - Gelijkheid voor de wet - Discriminatie gegrond op objectieve criteria - Discriminatie gegrond op een onderscheid in categorieën (2)

1. Uit artikel 89, § 1, van de wet van 5 augustus 1978, luidens welke bepaling de aan de Koning toegekende machten verstreken op 31 december 1978, volgt dat in geval van vernietiging van het koninklijk besluit nr 24 van 28 november 1978 alleen nog de wetgever bevoegd zal zijn om de toepassing van artikel 39, eerste lid, ten voordele van de betrokken militairen te schorsen. Aangezien zowel uit artikel 50, § 3, als uit de voorbereiding van de wet de wens van de wetgever blijkt om deze schorsing te verwezenlijken, heeft een militair de morele zekerheid dat na een gebeurlijke vernietiging van het koninklijk besluit nr 24 de wetgever, overeenkomstig voornoemd artikel 89, § 1, met een wet kwestieuze schorsing zal regelen of aan de Koning opnieuw bijzondere machten zal verlenen. Hierin ligt het wettelijk vereiste belang van de militair om de vernietiging van het koninklijk besluit nr 24 na te streven.

2. Artikel 50, § 3, is in de wet van 5 augustus 1978 opgenomen om te verhinderen dat de verdediging van het land in het gedrang zou komen. Bijgevolg was de Koning, wanneer hij tot de uitvoering van die wetsbepaling overging, gerechtigd een regeling in te voeren die gediversifieerd was naargelang van de omvang van de dreiging die op de behoorlijke verdediging van het land woog. Hij heeft zulks gedaan door aan militairen die over het recht beschikken om, bij het uitblijven van ter uitvoering van artikel 50, § 3, getroffen gunstmaatregelen, met vervroegd pensioen te gaan, een groter voordeel te verschaffen dan aan hen die op deze wijze het leger niet konden verlaten. Daarmee heeft hij de gelijkheidsregel niet geschonden.

3. De stelling als zouden de diensten gepresteerd door het varend personeel van de luchtvaart gelijkgesteld zijn met oorlogsdiensten, vindt noch in artikel 51 van de gecoördineerde wetten op de militaire pensioenen, noch in enige andere wets- of veror­deningsbepaling steun.

De wetgever kan in artikel 39, eerste lid, van de wet van 5 augustus 1978, onder de met militaire oorlogsdiensten gelijkgestelde diensten, zeker niet de diensten doorgebracht bij het varend personeel van de luchtvaart begrepen hebben.

4. Instructies betreffende het verlenen van eretekens kunnen uiteraard de betekenis of de draagwijdte van een wetsbepaling betreffende militaire pensioenen niet wijzigen.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 12 februari 1979 door R. Van Winckel, beroepskapiteinvlieger bij de Luchtmacht om de vernietiging te vorderen van het koninklijk besluit n' 24 van 28 november 1978 getroffen krachtens artikel 50, § 3, van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 december 1978;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 147: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 147 N• 25.176

1. Overwegende dat het verzoekschrift in de Franse taal is gesteld; dat aangezien verzoeker niet aan de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken onderworpen is, hij overeenkomstig artikel 66 van de bij koninklijk besluit van 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State voor zijn onderhavig beroep de taal gebruikt die hij verkiest; dat evenwel de rechtspleging zowel voor de Raad van State als voor de tegenpartijen in het Nederlands moet worden gevoerd; dat immers luidens artikel 56 van voornoemde gecoördineerde wetten op de Raad van State wanneer zoals in onderhavig geval het beroep uitgaat van een officier van het actief leger of van het aanvullingskader van de strijdkrachten, «de zaak behandeld wordt in de taal waarvan de officier de grondige kennis bezit, zoals bedoeld in artikel 2 van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger, gewijzigd bij de wet van 30 juli 1955»; dat voor verzoeker deze taal het Nederlands blijkt te zijn;

2. Overwegende dat de wettelijke toestand terzake als volgt kan worden samengevat:

2.1. Overeenkomstig artikel 51 van de bij koninklijk besluit van 11 augustus 1923 gecoördineerde wetten op de militaire pensioenen, gewijzigd bij de wet van 14 juli 1930, wordt de «diensttijd doorgebracht in het kader van het varend personeel van het vliegwezen» ... «dubbel geteld» voor de berekening van de diensten voor het bekomen van een anciënniteitspensioen.

Krachtens tabel 1 gevoegd bij de gecoördineerde wetten op de militaire pensioenen, «mag het maximum van het pensioen met het voordeel van artikel 58 (verhogingen wegens de dienstjaren in de graad), niet meer bedragen dan de drie vierde van de basiswedde», en mag met het voordeel van artikelen 51 en 52 of van gelijk welke andere bonificaties, bedoeld maximum de negen tiende van deze wedde niet overschrijden ».

2.2. Artikel 39 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, bepaalt in zijn alinea's 1 en 2:

«Onverminderd de bepalingen van de wet van 27 juli 1962 tot vaststelling van het minimumbedrag van zekere rust- en overlevingspensioenen ten laste van de Openbare Schatkist, mogen de in artikel 38 bedoelde rustpensioenen de 314 niet overschrijden van de wedde die als grondslag voor de uitkering heeft gediend. De toegekende tijdsbonificaties uit hoofde van hechtenis, deportatie, militaire oorlogsdiensten en ermede gelijkgestelde diensten, hebben evenwel uitwerking tot de uiterste grens der 9110 van die wedde.

»Bovendien mogen die pensioenen met inbegrip van de voormelde bonificaties, de 314 van de maximumwedde van een secretaris-generaal van een ministerie niet overschrijden».

Artikel 50, § 3, van dezelfde wet luidt als volgt:

«De Koning kan bij een in Ministerraad overlegd besluit, getroffen vóór 31 december 1978, voor de duur die Hij bepaalt, de toepassing van artikel 39, eerste lid, schorsen wat betreft de militairen die behoord hebben tot het varend personeel van de luchtvaart en die wegens leeftijdsgrens op pensioen zullen gesteld zijn».

2.3. Het bestreden koninklijk besluit n' 24 van 28 november 1978 getroffen krachtens artikel 50, § 3, van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, bepaalt in zijn artikel l, § 1:

«De toepassing van artikel 39, eerste lid, van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, wordt met ingang van 1 januari 1979, wat betreft de militairen bedoeld bij artikel 50, § 3, van voornoemde wet geschorst:

»a. zonder tijdsbeperking indien zij op 31 december 1960 in dienst waren in de hoedanigheid van militair;

»b. tot de eerste dag van de maand die volgt op die gedurende welke zij de leeftijd van 65 jaar bereikt hebben, indien zij de hoedanigheid van militair hebben tussen 31 december 1960 en 1januari1979».

2.4. Verzoeker heeft de «hoedanigheid van militair verworven tussen 31december1960 en 1januari1979».

Krachtens artikel 1, § 1, b, van het bestreden besluit, zal voor de berekening van zijn pensioen tot zijn 65e jaar, tengevolge van de schorsing van artikel 39, eerste lid, van de wet van 5 augustus 1978, de dienstjaren doorgebracht bij het varend personeel van de luchtvaart, «dubbel tellen» maar zal, bij toepassing van de Tabel 1 gevoegd bij de gecoördineerde wetten op de militaire pensioenen, het bedrag van dit pensioen de 9/10 van de basiswedde niet mogen overschrijden.

Na zijn 65e jaar zal artikel 39, eerste lid, van de wet van 5 augustus 1978 voor verzoeker in werking treden, zullen de dienstjaren doorgebracht bij het varend personeel van de luchtvaart niet meer voor «dubbel» tellen en zal zijn pensioen niet méér mogen bedragen dan de 3/4 van zijn basiswedde, tenzij hij bonificaties kan inroepen zoals in voornoemd artikel 39, eerste lid, tweede zin, zijn vermeld.

3. Wat de ontvankelijkheid betreft.

3.1. Overwegende dat de eerste tegenpartij in een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep opwerpt dat verzoeker geen belang heeft bij de vernietiging van het bestreden besluit; dat zij deze exceptie staaft met het volgende argument: artikel 50, § 3, van de wet van 5 augustus 1978 heeft de bevoegdheid terzake van de Koning in de tijd beperkt door hem slechts tot 31 december 1978 de mogelijkheid te geven ten voordele van het varend personeel van de luchtvaart de toepassing van artikel 39, eerste lid, van evenvermelde wet te schorsen; bijgevolg, indien het bestreden besluit door de Raad van State wordt vernietigd, zal verzoeker terug onder de toepassing vallen van dezelfde wet, dat wil zeggen onder een regeling die financieel nadeliger voor hem is dan die vervat in het bestreden besluit;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 148: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

N• 25.176

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 148

3.2. Overwegende dat artikel 50, § 3, van de voornoemde wet van 5 augustus 1978 de Koning gemachtigd heeft om bij besluit genomen vóór 31 december 1978, de toepassing van artikel 39, eerste lid, te schorsen wat betreft de militairen die tot het varend personeel van de luchtvaart behoord hebben; dat uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat het de wens van de wetgever was dat de Koning zodanig besluit nam; dat immers volgens de bevoegde Minister artikel 50, § 3, in het wetsontwerp was opgenomen omdat «het hier het personeel van de luchtvaart (betreft) dat zeer gespecialiseerd is en waarvan de loopbaan beperkt is. De verdediging van het land mag niet in het gedrang komen» (Pari. documenten, Kamer 1977-1978 n' 436-2, blz. 133); dat men hierbij inzonderheid kan denken aan het gevaar dat bij het uitblijven van schorsingsmaatregelen, de militairen die in dienst waren getreden vóór 1 januari 1961, in toepassing van het recht hun daartoe verleend bij de artikelen 115 en 116 van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel, vóór 1 januari 1979 hun vervroegde pensionering zouden aanvragen;

3.3. Overwegende dat artikel 89 van de wet van 5 augustus 1978 in zijn § 1 bepaalt:

«De machten toegekend aan de Koning door de artikelen ... 50 ... van onderhavige wet verstrijken op 31 december 1978 ... »;

dat § 4 daaraan toevoegt:

«De besluiten getroffen krachtens de machten bedoeld in § l ... kunnen de vigerende wettelijke bepalingen, opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen ... Na het verstrijken van de door deze wet toegekende machten, kunnen die besluiten niet worden opgeheven, aangevuld, gewijzigd of vervangen dan door een wet ... »;

3.4. Overwegende dat uit de voormelde bepalingen van artikel 89 volgt, dat in geval van vernietiging van het bestreden koninklijk besluit alleen nog de wetgever bevoegd zal zijn om de toepassing van artikel 39, eerste lid, ten voordele van de betrokken militairen te schorsen; dat aangezien de wens van de wetgever om deze schorsing te verwezenlijken zowel uit artikel 50, § 3, als uit de voorbereiding van de wet blijkt, verzoeker de morele zekerheid heeft dat na een gebeurlijke vernietiging van het bestreden koninklijk besluit, de wetgever, overeenkomstig voornoemd artikel 89, § 4, met een wet kwestieuze schorsing zal regelen of aan de Koning opnieuw bijzondere machten zal verlenen; dat hierin het wettelijk vereiste belang van verzoeker ligt om onderhavig annulatieberoep in te stellen; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen door de eerste tegenpartij niet opgaat;

4. Wat de grond van de zaak betreft.

4.1. Overwegende dat verzoeker in een eerste middel de schending inroept van artikel 6 van de Grondwet doordat het bestreden koninklijk besluit de militairen die tot het varend personeel der luchtmacht behoren, indeelt in twee categorieën waarbij degenen die de hoedanigheid van militair tussen 31 december 1960 en 1 januari 1979 verworven hebben een minder gunstige regeling krijgen dan de op 31 december 1960 in dienst zijnde militairen;

4.2. Overwegende dat bij de behandeling van de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de tegenpartij is gebleken dat artikel 50, § 3, in de wet van 5 augustus 1978 is opgenomen om te verhinderen dat de verdediging van het land in het gedrang zou komen; dat bijgevolg, wanneer Hij tot de uitvoering van die wetsbepaling overging, de Koning gerechtigd was een regeling in te voeren die gediversifieerd was naargelang van de omvang van de dreiging die op de behoorlijke verdediging van het land woog; dat Hij zulks heeft gedaan door aan militairen die over het recht beschikken, bij uitblijven van ter uitvoering van artikel 50, § 3, getroffen gunstmaatregelen, met vervroegd pensioen te gaan, een groter voordeel te verschaffen dan aan hen die op deze wijze het leger niet konden verlaten; dat Hij bijgevolg de gelijkheidsregel niet heeft geschonden;

5.1. Overwegende dat verzoeker in een tweede middel aanvoert dat het bestreden koninklijk besluit het statuut van militair piloot schendt en hem rechten ontneemt die de wet en zijn statuut hem waarborgen;

5.2. Overwegende dat verzoeker dit middel niet verder uiteenzet noch nader de artikelen van de wet of van zijn statuut aanduidt die ter zake zouden geschonden zijn; dat het in alle geval niet gegrond kan zijn omdat het bestreden koninklijk besluit genomen is krachtens artikel 50, § 3, van de voornoemde wet van 5 augustus 1978 en dat luidens artikel 89, § 4, van deze wet de besluiten genomen krachtens dit artikel 50 «de vigerende wettelijke bepalingen kunnen opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen»;

6.1. Overwegende dat verzoeker in een derde middel de tegenstelling inroept tussen artikel 1 van het bestreden koninklijk besluit en artikel 39 van de meergenoemde wet van 5 augustus 1978; dat volgens hem artikel 39, eerste lid, tweede zin, waarin bepaald wordt dat «de toegekende tijdsbonificaties uit hoofde van hechtenis, deportatie, militaire oorlogsdiensten en ermede gelijkgestelde diensten, evenwel uitwerking hebben tot de uiterste grens der 9110 van de wedde», van toepassing is op de diensten gepresteerd als lid van het varend personeel van de luchtvaart, omdat deze diensten gelijkgesteld zijn met oorlogsdiensten; dat de beweerde tegenstelling hierin blijkt te bestaan dat artikel 1 van het bestreden koninklijk besluit ten voordele van de leden van het varend personeel van de luchtvaart de beperking van het rustpensioen tot 3/4 van de basiswedde, opschort dan wanneer artikel 39 van de wet van 5 augustus 1978 t.o.v. dit personeel geen zodanige beperking inhoudt doch, door de gelijkstelling van de diensten van dit personeel met de diensten in oorlogstijd, bepaalt dat het bedrag van het rustpensioen van dit personeel tot 9/10 van de basiswedde mag oplopen;

6.2. Overwegende dat de stelling van verzoeker niet kan worden aanvaard; dat verzoekers bewering als zouden de diensten gepresteerd door het varend personeel van de luchtvaart, gelijkgesteld zijn met de

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 149: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 149 Nr 25.176

oorlogsdiensten, noch in artikel 51 van de meergenoemde gecoördineerde wetten op de militaire pensioenen noch in enige andere wets- of verordeningsbepaling steun vindt; dat bovendien de wetgever in artikel 39, eerste lid, van de wet van 5 augustus 1978, onder de met militaire oorlogsdiensten gelijkgestelde diensten, zeker niet de diensten doorgebracht bij het varend personeel van de luchtvaart kan begrepen hebben; dat immers indien dit wel zo was, artikel 50, § 3, van dezelfde wet geen zin zou hebben, aangezien hierbij de Koning precies gemachtigd wordt om de in artikel 39, eerste lid, bepaalde beperking van het bedrag van het rustpensioen tot 3/4 van de basiswedde, ten voordele van dit personeel te schorsen;

6.3. Overwegende dat verzoeker in dit verband nog verwijst naar artikel 42bis van de instructies over het verlenen van eervolle onderscheidingen, dat aan de leden van het varend personeel, overleden in bevolen luchtdienst, «een ereteken toekent dat normaal slechts wordt toegekend in oorlogstijd of voor het uitvoeren van gevaarlijke opdrachten in dienst van het land»;

Overwegende dat de «instructies» betreffende het verlenen van eretekens uiteraard de betekenis of de draagwijdte van een wetsbepaling betreffende militaire pensioenen, als artikel 39 van de wet van 5 augustus 1978, niet kunnen wijzigen.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

Nr 25.177

ARREST van 28 maart 1985 (Vlle Kamer) De HH. Depondt, kamervoorzitter, verslaggever, Tacq en Verschooten, staatsraden, en Similon, eerste auditeur.

O.C.M.W. OOSTENDE t/ Guillemin

RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Bekwaamheid om in rechte te treden - Rechtspersonen -Openbare centra voor maatschappelijk welzijn

Overeenkomstig artikel 115, § 2, van de wet van 8 juli 1976 is alleen de raad voor maatschappelijk welzijn bevoegd om te beslissen een annulatieberoep in te stellen. Zodanige beslissing moet binnen de door artikel 4 van het procedurereglement vereiste termijn van 60 dagen worden genomen.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 6 mei 1983 door de voorzitter en de secretaris van het O.C.M. W. van Oostende om de vernietiging te vorderen van de beslissing d.d. 9 maart 1983 van de beroepskamer van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van West-Vlaanderen waarbij het O.C.M.W. van Oostende verplicht wordt de nodige begeleiding te verzekeren aan Denis Guillemijn, in afwachting van zijn tewerkstelling en verder een maandelijkse steun te geven, gelijk aan het verschil tussen het steunbarema van het O.C.M.W. en de netto werkloosheidsuitkering die hij in handen krijgt;

Overwegende dat overeenkomstig artikel 115, § 2, van de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, alleen de raad voor maatschappelijk welzijn bevoegd is om te beslissen een annulatieberoep in te stellen; dat zodanige beslissing binnen de door artikel 4 van het procedurereglement vereiste termijn van 60 dagen moet worden genomen; dat deze termijn inging op 16 maart 1983 d.i. daags na de betekening van de bestreden beslissing van de beroepskamer aan het O.C.M.W.; dat de beslissing van de raad voor maatschappelijk welzijn van Oostende om onderhavig annulatieberoep in te stellen, pas op 20 december 1983 d.i. na het verstrijken van de beroepstermijn van 60 dagen genomen werd; dat het beroep om die reden niet ontvankelijk is.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 150: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.178

Nr 25.178

ARREST van 28 maart 1985 (VII• Kamer)

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 150

De HH. Depondt, kamervoorzitter, verslaggever, Tacq en Verschooten, staatsraden, en Grommen, eerste auditeur.

TERCAN (Mr Lenaerts) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie (de Hr Tysebaert)

1. VREEMDELINGEN - Vreemdelingenpolitie - Beroep tot nietigverklaring - Beslissingen die voor de Raad van State kunnen worden bestreden

Wanneer een terugwijzingsbesluit het voorwerp van een verzoek tot her:iening heeft uitgemaakt, kan alleen de beslissing in verband met het verzoek tot her:iening het voorwerp van een annulatieberoep zijn.

ll. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Uiteenzetting van de feiten en de middelen - Ver­zoekschrift waarin geen rechtsmiddel wordt aangevoerd - Algemeen

De Raad van State is belast met de wettigheidscontrole op de administratieve hande­lingen die hem ter vernietiging worden voorgelegd, zodat hij enkel kennis kan nemen van middelen die de rechtmatigheid van de voor hem bestreden handeling in het gedrang kunnen brengen.

III. VREEMDELINGEN - Vreemdelingenpolitie - Terugwijzing en uitzetting - Terugwijzingspro­cedure

De minister is niet gebonden door het advies van de commissie van advies voor vreemdelingen over een verzoek tot herziening, doch hij moet zijn beslissing die niet in overeenstemming is met dit advies met redenen omkleden.

IV. VREEMDELINGEN - Vreemdelingenpolitie - Terugwijzing en uitzetting - Motieven van de terugwijzing - Vreemdeling die de voorwaarden niet naleeft verbonden aan de hem verleende verblijfs­vergunning

Wanneer een vreemdeling een bewijs van inschrijving in het vreemdelingenregister krijgt voor de duur van zijn studies, kan de minister op het ogenblik dat de vreemdeling geen student meer is, rechtmatig oordelen dat een langer verblijf in het rijk wettelijk niet gerechtvaardigd is.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 29 december 1983 namens F. Tercan door zijn raadsman, advocaat M. Lenaerts, eensdeels om de vernietiging te vorderen «van het ministerieel besluit van 20.11.1981 betekend aan verzoeker op 11.1.1982 en van de verwerping van het verzoek tot herziening door de heer Minister d.d. 25.11.1983 », aan verzoeker betekend op 12 december 1983, anderdeels om de opschorting van de tenuitvoerlegging van voornoemde beslissing van 25 november 1983 te bekomen;

Gelet op het arrest n' 24.326 van 10 mei 1984 waarbij de vordering tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing verworpen werd;

Gelet op de beschikking van 15 juni 1984, die de partijen ontslaat van de maatregelen die het onderzoek voorafgaan;

1. Overwegende dat de feiten die ter zake dienend zijn als volgt kunnen samengevat worden:

1. l. Verzoeker, geboren op l januari 1961, van Turkse nationaliteit, kwam op 14 augustus 1977 in België aan waar hij bij zijn broer Ali Tercan te Heusden-Zolder ging inwonen. Zijn ouders waren in 1967 in Turkije overleden en hij verklaarde naar België gekomen te zijn om er samen met zijn broers in «betere levensvoorwaarden» te leven.

l.2. Hij legde aan het gemeentebestuur een onderhoudsverbintenis voor waarbij zijn broer Ali hem ten laste nam voor de duur van zijn verblijf in België, alsmede een attest van de directeur van het Technisch Instituut van het Kempens Bekken te Houthalen naar luid waarvan hij ingeschreven was «als leerling van het derde jaar L.S.B.S.». Luidens een medisch attest van een geneesheer uit Heusden, leed hij aan geen besmettelijke ziekte.

1.3. Met instemming van het Ministerie, werd hem op 5 juni 1978 een bewijs van inschrijving in het vreemdelingenregister voor de duur van zijn studies afgegeven.

1.4. In juni 1979 ging verzoeker bij een andere broer van hem, Yusuf Tercan inwonen die eveneens een onderhoudsverbintenis ten zijnen voordele ondertekende.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 151: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 151 Nr 25.178

1.5. Aangezien Yusuf Tercan hem niet volledig kon onderhouden, deed verzoeker beroep op het O.C.M.W. van Heusden-Zolder dat hem een maandelijkse steun van 2.000 fr. toekende. Daarop en om deze reden werd verzoeker op 16 april 1980 «uitgenodigd» uiterlijk op 30 april 1980 het grondgebied te verlaten. Na enkele maanden werd deze O.C.M.W.-hulp op vraag van verzoeker stopgezet.

1.6. Verzoeker was inmiddels in behandeling bij een oogarts die na een mislukte oog-hoornvliestransplantatie een oog van hem door een kunstoog had vervangen. Hij liep ook volgens attest van de directeur, nog verder school 'in het Technisch Instituut van het Kempens Bekken waar hij de «afdeling mechanica categorie L.S.B.S.» volgde en waar hij zich nog een jaar, d.i. tot einde 1981, wenste te specialiseren.

1.7. Verzoeker werd nog herhaalde malen «uitgenodigd» om het grondgebied vrijwillig te verlaten maar gaf hieraan geen gevolg. Hij slaagde niet voor het examen dat hij na het schooljaar 1980-1981 aflegde. Volgens doktersattest bleek de toestand van zijn oog «gestabiliseerd». Ten slotte was, volgens politieverslag van 16 juli 1981, verzoeker werkzaam in de kruidenierswinkel van zijn oom Kahraman Tercan die door de politie opgezocht, spoorloos was verdwenen.

1.8. Op grond van deze feiten stelde de dienst Vreemdelingenzaken aan de Minister voor verzoeker terug te wijzen. Dit geschiedde bij het eerste thans bestreden ministerieel besluit van 20 november 1981. Dit besluit dat gesteund was op artikel 61 van de vreemdelingenwet van 15 december 1980 gaf als motieven aan dat verzoeker «zijn verblijf verlengd heeft na afloop van zijn studies» en dat hij een «winstgevende bedrijvigheid heeft uitgeoefend zonder vergunning».

1.9. Van dit besluit dat hem op 11 januari 1982 werd betekend, vroeg verzoeker, op 19 januari 1982 de herziening. Op 19 oktober 1983 was de commissie van advies voor vreemdelingen van mening dat het voorstel tot terugwijziging niet gerechtvaardigd was. Als redenen daarvoor verklaarde de commissie rekening te houden met het feit «dat betrokkene geen familieleden of andere bindingen heeft in het land van herkomst» en met het feit dat «zijn in België verblijvende broers op zich nemen voor zijn onderhoud in te staan en met de omstandigheid dat zijn handicap het hem moeilijk zou maken, zich, zonder enige steun van zijn familie te Turkije, menswaardig te vestigen».

1.10. Niettegenstaande het gunstig advies van de commissie van advies voor vreemdelingen besliste de Minister op 25 november 1983 de vraag tot herziening te verwerpen. Deze tweede thans bestreden beslissing is als volgt gemotiveerd:

«Overwegende dat Tercan Faruk gemachtigd werd in België te verblijven om zijn studies te volgen; »Overwegende dat hij geen student meer is maar werkt zonder vergunning; »Overwegende dat hij zich bij zijn broer wil vestigen; »Overwegende dat hij niet van artikel 10 van de wet van 15.12.1980 kan genieten; »Overwegende dat hij meer dan 10 jaar in Turkije verbleef na de dood van zijn ouders en dus in zijn land

levensmogelijkheden heeft; »Overwegende dat hij niet aan de voorwaarden voldoet om zijn verblijf in het Rijk te verlengen»;

Dezelfde beslissing houdt het bevel in het grondgebied binnen 15 dagen te verlaten.

2. Overwegende dat overeenkomstig artikel 66 van de vreemdelingenwet van 15 december 1980, wanneer het verzoek tot herziening ontvankelijk is - wat ter zake het geval was - «de Minister het geval opnieuw moet onderzoeken en een nieuwe beslissing moet nemen die in de plaats komt van die waartegen het verzoek werd gericht»; dat volgens dezelfde wetsbepaling «de nieuwe beslissing met redenen moet omkleed zijn als zij de maatregel handhaaft» en dat de kennisgeving ervan de mogelijkheid van beroep bij de Raad van State vermeldt; dat hieruit volgt dat alleen de beslissing d.d. 25 november 1983 houdende verwerping van de vraag tot herziening het voorwerp van onderhavig annulatieberoep kan zijn;

3.1. Overwegende dat verzoeker tegen de bestreden beslissing van 25 november 1983 volgende middelen aanvoert:

- het advies van de commissie van advies voor vreemdelingen was voor hem gunstig;

- «het is niet mogelijk om tot in het oneindige student te blijven ". en de andere voorwaarden zijn echter dezelfde gebleven» waarmede hij verwijst naar de onderhoudsverbintenissen die door zijn broers ten zijnen voordele werden ondertekend;

- hij heeft geen familie meer wonen in Turkije. Na de dood van zijn ouders (in 1967) heeft hij tien jaar gewoond bij kennissen die inmiddels «zelf vijf kinderen hebben gekregen»;

,-- hij woont hier sinds zes en een half jaar en België is zijn tweede vaderland geworden;

- hij ontkent formeel een winstgevende activiteit uit te oefenen zonder vergunning. Hij wordt volledig onderhouden door zijn broers;

- de toestand van zijn oog is weliswaar geconsolideerd, maar zijn protese moet regelmatig worden vervangen en dat kan niet in Turkije.

3.2. Overwegende dat belast met de wettigheidscontrole op de administratieve handelingen die hem ter vernietiging worden voorgelegd, de Raad van State enkel kennis kan nemen van middelen die de rechtmatigheid

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 152: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.178

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 152

van de voor hem bestreden handeling in het gedrang kunnen brengen; dat derhalve alleen rechtsmiddelen ter zake in aanmerking kunnen genomen worden;

3.3. Overwegende dat behoudens het gunstig advies van de commissie van advies voor vreemdelingen, de onderhoudsverbintenissen ten zijnen voordele en het feit dat hij geen winstgevende activiteiten zou uitoefenen, de door verzoeker ingeroepen middelen geen rechtsmiddelen zijn en derhalve niet ontvankelijk zijn; dat wat het gunstig advies van de commissie van advies voor vreemdelingen betreft, de Minister hierdoor niet gebonden was doch zijn beslissing die met dit advies niet overeenstemde met redenen moest omkleden, hetgeen hij gedaan heeft; dat de onderhoudsverbintenissen die zijn broers voor hem onderschreven en het feit dat hij geen lucratieve werkzaamheden heeft, niet de determinerende reden in het gedrang brengt waarop de bestreden beslissing gesteund is tw. dat hij enkel gemachtigd was in België te verblijven om er te studeren; dat hij thans geen student meer is en dat de Minister derhalve rechtmatig kan oordelen dat een langer verblijf in het Rijk wettelijk niet gerechtvaardigd is; dat het beroep kennelijk niet gegrond is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nr 25.179

ARREST van 28 maart 1985 (Vlle Kamer) De HH. Depondt, kamervoorzitter, verslaggever, Tacq en Verschooten, staatsraden, en Verhuist, auditeur.

DESCHRIJVER en consorten t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landsverdediging (de Hr Jennes) en door de Staatssecretaris voor Pensioe­nen (Mr Wolft)

I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Bekwaamheid om in rechte te treden - Minderjarige

Op grond van artikel 9, § 2, van de wet van 13 juli 1976 moet een minderjarige hulp­officier die ouder is dan 18 jaar handelingsbekwaam worden geacht om een beroep tot vernietiging van het koninklijk besluit nr 24 van 28 november 1978 in te stellen.

II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -1° Algemene beginselen - Tijdstip waarop het belang moet bestaan; - 2° Rangschikking volgens de hoe­danigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Algemene maatregelen of maatregelen die betrekking hebben op de inrichting van de dienst - Pensioenen

111. PERSONEEL VAN DE KRIJGSMACHT - Hulp-officieren van de luchtmacht, piloten en navigatoren

Het koninklijk besluit nr 24 van 28 november 1978 is niet van toepassing op hulpof­ficieren van de luchtmacht. Hulpofficieren hebben bijgevolg niet het vereiste belang om de vernietiging van het koninklijk besluit nr 24 te vorderen.

Door artikel 93 van de wet van 15 mei 1984 werd artikel 11 van de gecoördineerde wetten op de militaire pensioenen met ingang van 1juni1984 zo gewijzigd dat deze wetten wel toepasselijk geworden zijn op de hulpofficieren. Deze wetswijziging heeft echter niet tot gevolg dat het beroep ontvankelijk geworden is, aangezien het wettelijk vereiste belang bij het instellen van het beroep moet aanwezig zijn.

Gezien de verzoekschriften ingediend op 12 en 13 februari 1979 door P. Deschrijver, R. Gijbels, R. Renard, J.L. Jacquemin, M. Goossens, Ph. Avonds en L. Van Landeghem, hulpofficieren bij de Luchtmacht, om de vernietiging te vorderen van het koninklijk besluit n' 24 van 28 november 1978 getroffen krachtens artikel 50, § 3, van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 december 1978;

1. Overwegende dat verzoekers op de datum van het instellen van onderhavig annulatieberoep minderjarig doch ouder waren dan 18 jaar; dat zij op grond van artikel 9, § 2, van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht handelsbekwaam moeten worden geacht om onderhavig beroep in te stellen;

2. Overwegende dat de wetgeving ter zake als volgt kan worden samengevat:

2.1. Artikel 39, eerste lid, van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervor­mingen luidt als volgt:

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 153: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 153 Nr 25.179

«Onverminderd de bepalingen van de wet van 27 juli 1962 tot vaststelling van het minimumbedrag van zekere rust- en overlevingspensioenen ten laste van de Openbare Schatkist, mogen de in artikel 38 bedoelde rustpensioenen de 314 niet overschrijden van de wedde die als grondslag voor de uitkering heeft gediend. De toegekende tijdsbonificaties uit hoofde van hechtenis, deportatie, militaire oorlogsdiensten en ermede gelijkgestelde diensten hebben evenwel uitwerking tot de uiterste grens der 9110 van die wedde.

»Bovendien mogen die personen, met inbegrip van de voormelde bonificaties, de 314 van de maximumwedde van een secretaris-generaal van een ministerie niet overschrijden ».

2.2. Artikel 50, § 3, van dezelfde wet bepaalt:

«De Koning kan, bij een in ministerraad overlegd besluit, getroffen vóór 31 december 1978, voor de duur die Hij bepaalt, de toepassing van artikel 39, eerste lid, schorsen wat betreft de militairen die behoord hebben tot het varend personeel van de luchtvaart en die wegens leeftijdsgrens op pensioen zullen gesteld worden».

2.3.Artikel 1, § 1, van het koninklijk besluit n' 24 van 28 november 1978 dat krachtens dit artikel 50, § 3, van voornoemde wet werd genomen, luidt als volgt:

«De toepassing van artikel 39, eerste lid, van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen wordt met ingang van 1 januari 1979, wat betreft de militairen bedoeld bij artikel 50, § 3, van de voornoemde wet geschorst.

»a) zonder tijdsbeperking indien zij op 31december1960 in dienst waren in de hoedanigheid van militair;

»b) tot de eerste dag van de maand die volgt op die gedurende welke zij de leeftijd van 65 jaar bereikt hebben, indien zij de hoedanigheid van militair verworven hebben tussen 31 december 1960 en 1 januari 1979.

»Voor de toepassing van voorgaand lid, wordt geen rekening gehouden met de diensten bewezen als dienst­plichtige.

»§ 2. De militairen op pensioen gesteld wegens lichamelijke ongeschiktheid worden voor de toepassing van dit besluit gelijkgesteld met de militairen op pensioen gesteld wegens leeftijdsgrens».

3. Wat de ontvankelijkheid betreft.

3.1. Overwegende dat verzoekers bij het instellen van onderhavig beroep, hulpofficieren waren bij de Luchtmacht; dat het koninklijk besluit n' 24 van 28 november 1978 waarvan zij de vernietiging vorderen op hen in hun hoedanigheid van hulpofficier niet van toepassing was; dat hun statuut immers bepaald werd door de wet van 23 december 1955 betreffende de hulpofficieren van de Luchtmacht en dat luidens artikel 11 van deze wet, zoals het gewijzigd werd door de wet van 13 juli 1976 «de bepalingen van de samengeordende wetten op de militaire pensioenen niet toepasselijk zijn op de hulpofficieren uitgezonderd wanneer zij wegens lichamelijke ongeschiktheid op pensioen gesteld worden of wanneer zij in het beroeps- of aanvullingskader worden opgenomen»; dat de bedoelde verzoekers op de datum van het instellen van hun annulatieberoep in geen van beide gevallen verkeerden; dat hulpofficieren die aldus niet op pensioen worden gesteld wegens het bereiken van de leeftijdsgrens nochtans, overeenkomstig artikel 12 van voornoemde wet van 23 december 1955 na negen of twaalf jaar dienst een «vertrekge/d» ontvangen; dat hieruit volgt dat artikel 50, § 3, van de wet van 5 augustus 1978 dat uitsluitend de militairen op het oog heeft die « wegens leeftijdsgrens op pensioen zullen gesteld worden » op verzoekers niet van toepassing was; dat het bestreden koninklijk besluit dat tot uitvoering van artikel 50, § 3, van de wet van 5 augustus 1978 werd genomen, derhalve en uiteraard ook niet van toepassing kon zijn op de hulpofficieren; dat de bedoelde verzoekers bij het instellen van hun beroep bij de Raad van State aldus niet van het wettelijk vereiste belang blijk gaven om de vernietiging te vragen van een koninklijk besluit dat op hen niet van toepassing zijnde, hun rechtstoestand onveranderd liet; dat op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep, dit wettelijk vereiste belang moet aanwezig zijn op het ogenblik van het instellen van het annulatieberoep; dat de beroepen ingesteld door P. Deschrijver, R. Gijbels, R. Renard, J.L. Jacquemin, M. Goossens, Ph. Avonds en L. Van Landeghem niet ontvankelijk zijn;

3.2. Overwegende dat weliswaar artikel Il van voornoemde wet van 23 december 1955, door artikel 93 van de wet van 15 mei 1984 in die zin gewijzigd werd dat sedert het in werking treden ervan d.i. op 1 juni 1984, de samengeordende wetten op de militaire pensioenen wél toepasselijk zijn op de hulpofficieren; dat deze wetswijziging niet tot gevolg heeft dat de beroepen ontvankelijk worden; dat immers het wettelijk vereiste belang bij het instellen van het beroep moet aanwezig zijn,

BESLUIT:

Artikel 1.-De zaken nrs. A. 24.771NII-3014, A. 24.795NII-3026, A. 24.796NII-3027, A. 24.926NII-3054, A. 24.932Nil-3059, A. 24.933NII-3060 en A. 24.934Nil-3061 worden samengevoegd.

Artikel 2. - De beroepen worden verworpen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 154: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Nr 25.179

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 154

Artikel 3. - De kosten, bepaald op vijfduizend tweehonderd vijftig frank, komen ten laste van de verzoe­kende partijen voor een bedrag van zevenhonderd vijftig frank, voor ieder van hen.

Nr 25.180

ARREST van 28 maart 1985 (Vlle Kamer)

AQUINI: afstand van het geding.

Nr 25.181

ARREST van 28 maart 1985 (Vlle Kamer) De HH. Depondt, kamervoorzitter, verslaggever, Tacq en Verschooten, staatsraden, en Vandendriessche, auditeur (andersluidend advies)•.

VAN HAVER (M's de Bruyn en Demeester) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Volksgezondheid en Leefmilieu (M' Putzeys) -Tussenkomende partij: Van Assche (M' Heynderickx)

1. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 -Overbrenging van een officina

ll. WETTEN, DECRETEN EN BESLUITEN - Interpretatie - 1° Algemeen gangbare betekenis van de termen - Dezelfde omgeving (1); - 2° Interpretatie van onduidelijke teksten - Interpretatie aan de hand van latere bepalingen (2)

1. Onder de gelding van artikel 1 van het koninklijk besluit van 25 september 1974 ten tijde van de bestreden beslissing ( 13 januari 1981) was het begrip «dezelfde omgeving» niet bepaald of nader omschreven. De gebruikelijke en natuurlijke betekenis van dit woord kan verschillen van geval tot geval: een omgeving te lande waar de huizen verspreid liggen wordt ruimer opgevat dan een omgeving in een dichtbevolkte stad.

Billijkheidsredenen zijn niet dienend om aan het begrip «omgeving» een andere bete­kenis te geven dan wat als redelijk aanvaardbaar is.

2. In de nieuwe tekst van artikel 1, § 5, van het koninklijk besluit van 25 september 1974, zoals die door het koninklijk besluit van 16 december 1981 werd gewijzigd, heeft men het moeilijk te hanteren begrip «dezelfde omgeving» laten varen om het te vervangen door meer preciese termen die echter een veel ruimere inhoud hebben.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 20 maart 1981 namens apotheker J. Van Haver, door zijn raadsman, advocaat H. De Meester, om de vernietiging te vorderen van de beslissing d.d. 13 januari 1981 van de Minister van Volksgezondheid waarbij aan apotheker Paula Van Assche een vergunning verleend wordt om haar voor het publiek opengestelde officina over te brengen van het O.L. Vrouwplein n' 16 te Sint-Niklaas naar de Pater Segerstraat n' 22 in dezelfde stad;

l.i. Apotheker Paula Van Assche, geboren op 16 februari 1911, hield sedert ongeveer 40 jaar op het O.L. Vrouwplein n' 16 in het centrum van Sint-Niklaas een apotheek open toen ze op 21 mei 1979 wegens de aanstaande onteigening van haar officina, een aanvraag deed om deze te mogen overbrengen naar de Pater Segerstraat n' 22. «in een nabijgelegen wijk» te weten de «Baensland-Wijk, op 1,2 km. in vogelvlucht en op 1,450 km. langs de weg» van haar apotheek op het O.L. Vrouwplein.

1.2. De gouverneur van de provincie Oost-Vlaanderen bracht een gunstig advies uit omdat naar zijn oordeel de overbrenging van de officina «uit het centrum van de stad naar een periferische wijk, als een verbetering van de spreiding van de apotheken mag beschouwd worden».

• Het Auditoraat oordeelde dat de minister niet onredelijk had gehandeld door op grond van alle concrete gegevens van het dossier een vergunning te verlenen om de officina over te brengen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 155: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181 Blz. 155 Nr 25.181

De farmaceutische inspecteur verleende evenwel een ongunstig advies omdat zo enerzijds de gevraagde overbrenging de deconcentratie van de apotheken in het centrum tot gevolg zou kunnen hebben zij anderzijds een overconcentratie van apotheken in de periferie zou kunnen teweegbrengen en derhalve geen betere spreiding van de apotheken zou verwezenlijken.

Ook de geneeskundige commissie van Oost-Vlaanderen bracht een ongunstig advies uit omdat de gevraagde overbrenging niet voldeed noch aan § 4 noch aan § 5 van artikel 1 van het koninklijk besluit van 25 september 1974 betreffende de opening, de overbrenging en de fusie van de voor het publiek opengestelde apotheken zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van 19 april 1977, die respectievelijk als voorwaarde tot overbrenging stellen dat ze in «de onmiddellijke nabijheid» of in «dezelfde omgeving» zou plaatshebben.

De inspecteur-generaal van de Algemene farmaceutische inspectie was eveneens de mening toegedaan dat de overbrenging niet kan worden toegestaan omdat «gelet op de afstand tussen beide adressen (0.L. Vrouwplein n' 16 en Pater Segerstraat n' 22) t.w. ± 1400 m. de aanvraag moet beantwoorden aan de algemene criteria» (voor de oprichting van een nieuwe apotheek) hetgeen niet het geval was.

1.3. De Vestigingscommissie gaf op 28 april 1980 eveneens als haar advies te kennen dat «de besproken overbrenging die ..... moet worden uitgevoerd over een afstand van l km. 400 m., rekening houdend met de urbanistische structuur van de stad als agglomeratie, uiteraard moet voldoen aan de normen vereist voor de totstandkoming van een nieuwe apotheek, in het geconcerneerde gebied van de Segerstraat» en dat op grond van deze normen in de stad Sint-Niklaas met 67.987 inwoners en 33 gevestigde officina's waaronder 3 met adjunct-apotheker geen vergunning voor een bijkomende farmacie kan worden verleend.

1.4. Op beroep van apotheker P. Van Assche, oordeelde de Commissie van beroep op 21 oktober 1980 dat de gevraagde overbrenging van de officina van apotheker P. Van Assche in «dezelfde omgeving» zou plaatsvinden en dat ze bovendien, overeenkomstig voornoemde § 5 van artikel 1 van het koninklijk besluit van 25 september 1974 de spreiding der apotheken zou verbeteren aangezien hierdoor een apotheek van het centrum - waar een overconcentratie van apotheken was - naar «een periferische wijk» verhuisde. De Commissie had ook begrip voor de toestand van apotheker P. Van Assche die van het huis onteigend werd waarin ze ongeveer 40 jaar haar beroep had uitgeoefend. 'Ze oordeelde dat het met «de elementaire billijkheid» strijdig zou zijn haar te beletten haar bedrijvigheid voort te zetten door een weigering gesteund op een te enge appreciatie van het begrip «omgeving» dewelke, gelet op de voormelde omstandigheden, als niet verantwoord voorkomt.

1.5. Het advies van de Commissie van beroep was dus gunstig voor de overbrenging en de Minister liet op 13 januari 1981 aan apotheker P. Van Assche weten dat «aansluitend bij de motivering van het advies van de Commissie van beroep» hij de vergunning tot overbrenging verleende.

2.1. Overwegende dat de verzoekers in een enig middel de schending inroepen van artikel 1, § 5, van het koninklijk besluit van 25 september 1974 betreffende de opening, de overbrenging en de fusie van voor het publiek opengestelde apotheken gewijzigd bij koninklijk besluit van 19 april 1977 doordat de overbrenging van de apotheek van Paula Van Assche door de bestreden beslissing werd toegestaan terwijl deze overbrenging enerzijds niet in dezelfde omgeving geschiedde en anderzijds de spreiding van de apotheken niet verbeterde;

2.2. Overwegende dat artikel 1, § 5, van voornoemd koninklijk besluit als volgt luidt:

«Overbrenging in dezelfde omgeving kan toegestaan worden zelfs indien de criteria bepaald in de §§ 2 en 3 overschreden zijn, op voorwaarde dat zij de spreiding der apotheken verbetert»;

dat § 2 criteria bepaalt die afgestemd zijn op de bevolking van de gemeente waar de oprichting van een nieuwe apotheek gevraagd wordt en dat § 3 in de mogelijkheid voorziet van deze criteria af te wijken; dat in onderhavig geval de criteria van voornoemde paragrafen overschreden waren;

2.3. Overwegende dat wat «dezelfde omgeving» betreft niet betwist wordt dat het O.L. Vrouwplein n' 16 ongeveer 1,4 km. langs de weg verwijderd is van de Pater Segerstraat n' 22; dat gelet op deze afstand en het totaal verschillende potentiële kliënteel van de apothekersvestigingen op deze twee adressen, verzoekers betogen dat ter zake niet kan worden gesproken van «eenzelfde omgeving»; dat de tegenpartij aan de hand van het koninklijk besluit van 16 december 1981 dat§ 5 van artikel l van het koninklijk besluit van 25 september 1974 heeft vervangen, de mening verdedigt dat «omgeving» gelijk staat met «zelfde gemeente of een aangrenzende gemeente»;

2.4. Overwegende dat onder de gelding van artikel 1 van het koninklijk besluit van 25 september 1974 zoals deze bepaling gesteld was ten tijde van de bestreden toelating tot overbrenging, onderscheid werd gemaakt tussen «overbrenging in de onmiddellijke nabijheid» die volgens artikel 1, § 4, kon toegestaan worden zelfs indien de criteria bepaald in §§ 2 en 3 overschreden waren en de «overbrenging in dezelfde omgeving» die volgens artikel 1, § 5, eveneens kon toegestaan worden zelfs indien de criteria van voornoemde §§ 2 en 3 overschreden waren doch onder de voorwaarde dat de overbrenging de spreiding der apotheken verbetert; dat het begrip «dezelfde omgeving» door het besluit niet bepaald of nader omschreven was; dat de gebruikelijke en natuurlijke betekenis van dit woord, kan verschillen van geval tot geval; dat aldus een omgeving ten lande waar de huizen verspreid liggen, ruimer opgevat wordt dan een omgeving in een dichtbevolkte stad; dat in onderhavig geval toelating werd gegeven om een apotheek over te brengen van het centrum van Sint-Niklaas naar een wijk van de periferie genoemd Baenslandwijk en dat de afstand tussen het O.L. Vrouwplein n' 16 en de Pater Segerstraat n' 22, 1,4 km. langs de weg bedraagt; dat zowel de geneeskundige Commissie van Oost-Vlaanderen en de Inspecteur-

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985

Page 156: t/ - KU Leuven · inzonderheid heeft gesteund op het diploma genaamd «Approbation als Arzt», dat hem op 21 juni 1976 is uitgereikt door de voorzitter van de regering van Keulen

~ ;

Nr 25.181

Arresten Nrs 25.090 tot 25.181

Blz. 156

Generaal van de Algemene farmaceutische inspectie als de Vestigingscommissie van oordeel waren dat ter zake van dezelfde omgeving geen spraak kon zijn; dat de commissie van beroep tegen deze adviezen in, van oordeel was dat de overbrenging in dezelfde omgeving zou plaatshebben en hierbij alleen vaststelde dat «bovenvermeld § 5 de uitdrukking «dezelfde omgeving» gebruikt en niet vereist dat de overbrenging in de onmiddellijke omgeving zou geschieden»; dat echter geen reden werd opgegeven waarom van de vorige adviezen en tenslotte van de normale en redelijke opvatting van het begrip «omgeving» werd afgeweken; dat het advies van de Commissie van beroep dat de Minister tot de zijne gemaakt heeft veeleer aandacht schonk en zelf als «essentieel» stelde dat «Verzoekster (P. Van Assche) gedwongen werd haar aanvraag tot overbrenging in te dienen door de omstandigheid dat de onteigening van het huis waar zij haar beroep sinds ongeveer 40 jaar uitoefent werd gedecreteerd zodat het met de princiepen van een elementaire billijkheid strijdig zou zijn haar te beletten haar bedrij1·igheid l'oort te zetten door een weigering tot overbrenging gesteund op een te enge appreciatie van het begrip «omgeving» dewelke, gelet op voormelde omstandigheden, als niet verantwoord voorkomt»; dat billijkheidsredenen ech1er niel dienend zijn om aan het begrip «omgeving» een andere betekenis te geven dan wat als redelijk aanvaardbaar is;

2.5. Overwegende dat de tegenpartij in haar laatste memorie en de tussenkomende partij ten onrechte verwijzen naar de nieuwe tekst van artikel 1, § 5, zoals die door het koninklijk besluil van 16 december 1981 werd gewijzigd; dat deze paragraaf thans als volgt luidt:

«Overbrenging kan toegestaan worden zelf indien de criteria bepaald in §§ 2 en 3 nit•t nageleefd zijn op voorwaarde dat:

, »a. hetzij zij een geringere concentratie van officina' s voor gevolg heeft vergeleken met de roestand vóór de °'~erb.renging en zij in dezelfde gemeente of in een aangrenzende gemeente plaats heeft.

':·':i~»h ...... "»;

·; dat de tegenpartij en de tussenkomende partij hieruit ten onrechte afleiden dat de woorden «in dezelfde " ... ~. gemeente of in een aangrenzende gemeente» die het vorige begrip «dezelfde omgeving» hebben vervangen er ook

mede; overeenstemmen; dat deze zienswijze niet alleen indruist tegen de zin of de betekenis van de gebruikte l!frmen doch ook in de wordingsgeschiedenis van de nieuwe tekst van artikel 1, § 5, geen steun vindt; dat in het ~ooi-ontwerp dat het koninklijk besluit van 16 december 1981 is geworden, artikel 1, § 5, de overbrenging van een apotheek regelde zonder dat hierbij nog sprake was van «dezelfde omgeving»; dat de Algemene farmaceutische bond die over dit voorontwerp was geraadpleegd, het wegvallen van de woorden «dezelfde omgeving» betreurde en deze woorden in de tekst wenste te behouden omwille van de moeilijkheden die naar zijn mening, uit de weglating ervan kon ontstaan; dat de Minister daarop artikel 1, § 5, in twee bepalingen splitste, de eerste, onder littera a. om de overbrenging te regelen in dezelfde gemeente of in een aangrenzende gemeente, de tweede onder Iittera b. om de overbrenging zonder afstandsbeperking te regelen; dat uit de wordingsgeschiedenis van de bepaling onder littera a" hoegenaamd niet kan afgeleid worden dat de Minister met de woorden «in dezelfde gemeente of in een aangrenzende gemeente» hetzelfde bedoeld heeft als «in dezelfde omgeving»; dat integendeel het gebruik van andere bewoordingen duidelijk aantoont dat de Minister het moeilijk te hanteren begrip «dezelfde omgeving» heeft laten varen om het te vervangen door meer preciese termen die echter een veel ruimere inhoud hebben waarbij het begrip «zelfde omgeving» wordt uitgesloten; dat immers een stad als Sint-Niklaas of een grotere stad of een aangrenzende gemeente onmogelijk als eenzelfde «omgeving» kan worden aangezien;

2.6. Overwegende dat uit de voorgaande uiteenzetting blijkt dat de bestreden beslissing met schending van artikel 1, § 5, van het koninklijk besluit van 25 september 1974 de overbrenging van de apotheek van P. Van Assche naar de Pater Segerstraat 22 te Sint-Niklaas heeft toegestaan; dat het middel gegrond is; dat het onderzoek omtrent het voldoen aan de tweede voorwaarde tot overbrenging t.w. «de geringere concentratie van de officina' s» overbodig is omdat zelfs zo mocht blijken dat de overbrenging ook aan die voorwaarde niet voldeed, zulks geen ruimere vernietiging kan teweegbrengen,

BESLUIT:

Artikel 1. - Wordt vernietigd de beslissing d.d. 13 januari 1981 waarbij de Minister van Volksgezondheid aan apotheker Paula Van Assche de vergunning verleent om de apotheek die zij openhield te Sint-Niklaas, O.L. Vrouwplein n' 16 over te brengen naar de Pater Segerstraat n' 22 in dezelfde stad.

Artikel 2. - De kosten van het beroep, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van de tegenpartij.

De kosten van de tussenkomst, bepaald op vierhonderd frank, komen ten laste van de tussenkomende partij.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1985