t/...dere onderzaeksverrichtingen dienen te worden voorgeschreven, verant ... dat verzoeker op 21...

123
dat de opdracht die Jean Mets vervulde toen het ongeval plaatshad, moeilijk kan beschouwd worden als «een actie tot bescherming, redding of evacuatie van mensen » in gevaar» zoals uitdrukkelijk wordt vereist krachtens artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962; dat in alle geval. volgens de tegenpartij, de motivering van de bestreden beslissing het bewijs niet levert dat de wettelijke voorwaarden voorzien in artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962 vervuld zijn ; Overwegende dat artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962 stelt dat het voordeel van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen wordt uitgebreid « tot de personen van Belgische nationaliteit die tijdens een actie tot bescherming. » redding of evacuatie van mensen in gevaar, het slachtoffer zijn geweest hetzij »van verwondingen ... » ; Overwegende dat de commissie van beroep in de bestreden beslissing de toe- kenning van het pensioen op grond van artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962 steunt op volgende motieven : «Aangezien de gerechtelijk-geneeskundige dienst, kamer van beroep, besluit dat de » aanrekenbaarheid aan de ingeroepen feiten mag worden toegeschreven ; » Aangezien de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen zich aansluit bij » de conclusies van de gerechtelijk-geneeskundige dienst, kamer van beroep, die in de >) tabel der invaliditeiten van het proces-verbaal van de beslissing vermeld staan, » qezien het stamboekuittreksel II a ; het verslag van de technische bestuurder »P. Houmat II c, de attesten van de dokters Benoit II d, Van Bogaert III e en III f, »Janssens III g, Baudoux III h, Van Den Kerkhof III i, Feyen III j en Radermecker » V g en V i ; het etiologisch blad III b en de medische steekkaart die gecon- » sulteerd werd » ; Overwegende dat noch het administratief verslag (verslag van de technische bestuurder - stuk II e) noch de geneeskundige attesten waar de commissie van beroep naar verwijst. het bewijs leveren dat de schade opgelopen werd «tijdens een actie »tot bescherming, redding of evacuatie van mensen in gevaar»; dat derhalve uit de gegevens van de zaak zoals de commissie van beroep ze heeft vastgesteld aan de hand van de hiervoor vermelde stukken niet blijkt dat de wettelijke voor- waarden bepaald in artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962 zouden vervuld zijn; dat de bestreden beslissing dienvolgens geen voldoende motivering bevat aangezien ze het niet mogelijk maakt na te gaan of, zoals de beslissing het stelt, aan de vereisten voorzien in artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962 werd voldaan ; Overwegende dat de verklaring van Paul Roumat die voor het eerst aan de Raad van State op 15 november 1968 werd voorgelegd en waaruit de tegenpartij afleidt dat de schade opgelopen werd tijdens een transport dat werkelijk de be- scherming van in gevaar verkerende mensen tot doel had, niet aan de commissie van beroep werd voorgelegd en dan ook niet als rechtvaardiging van de bestreden beslissing kan gelden ; Overwegende dat het middel - voor zover het betrekking heeft op de mo- tivering - gegrond is ; Overwegende, wat de kosten betreft. dat de onrechtmatigheid die de bestreden beslissing aantast niet van die aard is dat de tegenpartij dient in te staan voor de kosten die nodig waren om die onrechtmatigheid te doen vaststellen ; dat het derhalve de Staat behoort de kosten van onderhavig geding te dragen, (Vernietiging - overschrijving - verwijzing kosten ten laste van de Staat) N' 13.428 - ARREST van 4 maart 1969 (IVde Kamer) De HH. 'Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Lenaerts, auditeur. WALPOT (Mr Meyers) t/ Rijksinstituut voor ziekte- en invali- diteitsverzekering 261

Transcript of t/...dere onderzaeksverrichtingen dienen te worden voorgeschreven, verant ... dat verzoeker op 21...

  • dat de opdracht die Jean Mets vervulde toen het ongeval plaatshad, moeilijk kan beschouwd worden als «een actie tot bescherming, redding of evacuatie van mensen » in gevaar» zoals uitdrukkelijk wordt vereist krachtens artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962; dat in alle geval. volgens de tegenpartij, de motivering van de bestreden beslissing het bewijs niet levert dat de wettelijke voorwaarden voorzien in artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962 vervuld zijn ;

    Overwegende dat artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962 stelt dat het voordeel van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen wordt uitgebreid « tot de personen van Belgische nationaliteit die tijdens een actie tot bescherming. » redding of evacuatie van mensen in gevaar, het slachtoffer zijn geweest hetzij »van verwondingen ... » ;

    Overwegende dat de commissie van beroep in de bestreden beslissing de toe-kenning van het pensioen op grond van artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962 steunt op volgende motieven : «Aangezien de gerechtelijk-geneeskundige dienst, kamer van beroep, besluit dat de » aanrekenbaarheid aan de ingeroepen feiten mag worden toegeschreven ; » Aangezien de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen zich aansluit bij » de conclusies van de gerechtelijk-geneeskundige dienst, kamer van beroep, die in de >) tabel der invaliditeiten van het proces-verbaal van de beslissing vermeld staan, » qezien het stamboekuittreksel II a ; het verslag van de technische bestuurder »P. Houmat II c, de attesten van de dokters Benoit II d, Van Bogaert III e en III f, »Janssens III g, Baudoux III h, Van Den Kerkhof III i, Feyen III j en Radermecker » V g en V i ; het etiologisch blad III b en de medische steekkaart die gecon-» sulteerd werd » ;

    Overwegende dat noch het administratief verslag (verslag van de technische bestuurder - stuk II e) noch de geneeskundige attesten waar de commissie van beroep naar verwijst. het bewijs leveren dat de schade opgelopen werd «tijdens een actie »tot bescherming, redding of evacuatie van mensen in gevaar»; dat derhalve uit de gegevens van de zaak zoals de commissie van beroep ze heeft vastgesteld aan de hand van de hiervoor vermelde stukken ~ niet blijkt dat de wettelijke voor-waarden bepaald in artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962 zouden vervuld zijn; dat de bestreden beslissing dienvolgens geen voldoende motivering bevat aangezien ze het niet mogelijk maakt na te gaan of, zoals de beslissing het stelt, aan de vereisten voorzien in artikel 2 van de wet van 6 augustus 1962 werd voldaan ;

    Overwegende dat de verklaring van Paul Roumat die voor het eerst aan de Raad van State op 15 november 1968 werd voorgelegd en waaruit de tegenpartij afleidt dat de schade opgelopen werd tijdens een transport dat werkelijk de be-scherming van in gevaar verkerende mensen tot doel had, niet aan de commissie van beroep werd voorgelegd en dan ook niet als rechtvaardiging van de bestreden beslissing kan gelden ;

    Overwegende dat het middel - voor zover het betrekking heeft op de mo-tivering - gegrond is ;

    Overwegende, wat de kosten betreft. dat de onrechtmatigheid die de bestreden beslissing aantast niet van die aard is dat de tegenpartij dient in te staan voor de kosten die nodig waren om die onrechtmatigheid te doen vaststellen ; dat het derhalve de Staat behoort de kosten van onderhavig geding te dragen,

    (Vernietiging - overschrijving - verwijzing ~ kosten ten laste van de Staat)

    N' 13.428 - ARREST van 4 maart 1969 (IVde Kamer) De HH. 'Mast, voorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

    WALPOT (Mr Meyers) t/ Rijksinstituut voor ziekte- en invali-diteitsverzekering

    261

  • (13.428)

    1. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Geschillen in verband met de geneeskundige controle - Beroep bij de Raad van State - Beslissingen waartegen bij de Raad van State beroep kan worden ingesteld - Handelingen van procedure, vooronderzoek en onderzoek

    De handelingen van procedure die voorafgaan aan de beslissing van de commissie van beroep van de Dienst voor geneeskundige controle die de verzekeringsinstellingen verbod oplegt tegemoet te komen in de kosten van de door een geneesheer verleende geneeskundige verstrekkin-gen, zijn slechts voorbereidende maatregelen die uit zichzelf de rechts-toestand van de geneesheer niet kunnen wijzigen, zodat het bij de Raad van State ingediende beroep tot nietigverklaring ervan niet ontvankelijk is*.

    II. ZIEKTE- EN 1NV ALIDITEITSVERZEKERING - Geschfilen in verband met de geneeskundige controle - 1° Instellen van vervolgingen (1 en 2); - Zo Ver-jaring van de overtredingen ( 2)

    1. De raad van het Instituut voor geneeskundige controle kon, bin-nen het raam van de hem door de wet van 14 februari 1961 opgedragen bevoegdheid, in zijn huishoudeliik reglement beslissen dat, in geval van klacht, telkens een vooronderzoe-k moet worden ingesteld en dat hij over de uitslag daarvan moet worden ingelicht.

    2. Voor de toepassing van artikel 79, 9", van de wet van 9 augustus 1963, zal enkel rekening worden gehouden met de feiten welke bij de vaststelling ervan niet meer dan twee jaar oud zijn (wet van 9 augustus 1963, artikel 106, § 1, 9°, gewijzigd bij de wet van 8 april 1965).

    De feiten bedoeld in artikel 106, § 1, 9", zijn dezelfde als de hande-lingen waarvan artikel 44 van de wet van 14 februari 1961 de beteugeling in uitzicht stelt. Blijkens artikel 56 van die wet moet onder vaststelling van die feiten worden verstaan. niet de oproeping van de betrokkene om te verschijnen voor de beverkte kamqr van het comité van de Dienst voor {?eneeskundige controle, doch de vaststelling, in de gewone betekenis van de woord, door de ambtenaar bevoegd om daarover proces-verbaal te maken.

    m. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - t• Geneeskundige controle - Tuc.htregeling - Sancties ; - 2° Administratieve sancties - Personen en inrichtingen die geneeskundige verzorging verstrekken

    IV. BURGERLIJKE EN INDIVIDUET,E RECHTEN - Straffen Het verbod van tegemoetkoming waarmede artikel 44 van de wet

    van 14 februari 1961 het niet nakomen van sommige wettelijke en regle-mentaire bepalingen betreffende de verplichte ziekte- en invaliditeitsver-7.ekering wil tegengaan, is geen strafrechtelijke sanctie; artikel 2, tweede lid, van het Strafwetboek vindt daarop geen toepassing.

    V. ZIEKTE- EN 1NV ALIDITEITSVERZEKERING - Geschillen in verband met de geneeskundige controle - Commissie van beroep van de Dienst voor ge-neeskundige controle - SamensteUing

    * Vergelijk : arrest Houart, nr 12.24:1. van 24: f~bruari 1967, en de noot.

    262

  • ( 13.428)

    VI. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Rechtspleging - Sa-menstelling

    Noch de secretaris van de beperkte kamer van het comité van de Dienst voor geneeskundige controle, noch de secretaris van de commissie van beroep van de Dienst voor geneeskundige controle nemen deel aan het tot stand komen van de beslissing ; vermits zij niet belast zijn met het uitbrengen van het verslag over de zaak, oefenen zif op de beslissing generlei invloed uit. Dezelfde persoon kan dus in de zelf de zaak fungeren als secretaris bif de beperkte kamer en nadien als secretarsi bij de commissie van beroep.

    VIIl. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Be-voegdheid - Beperking in de tijd

    IX. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Geschillen in ver-band met de geneeskundige controle - Commissie van beroep van de Dienst voor geneeskundige controle - Beslissing : uitspraak

    X. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOI.LEGES - Beslissingen - Uitspraak

    De commissie van beroep van de Dienst voor geneeskundige Con-trole moet op straffe van rechtsweigering uitspraak doen over het bij haar ingesteld hoger beroep en kan zich aan die verplichting niet onttrek-ken door de in artikel 252 van het koninklijk besluit van 4 november 1963 bedoelde termifn te laten verstrijken. Die termi,in kan niet op straffe van nietigheid voorgeschreven zijn.

    Xt ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Geschillen in ver-band met de geneeskundige controle - Commissie van beroep van de Dienst voor geneeskundige controle - 1° Beslissing : motivering - Verplichting de middelen van partijen te beantwoorden ( 1 en 2) ; - 2° Onderzoek ( 1)

    XII. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - 1° Beslissingen - Mo-tivering - Verplichting de middelen van partijen te beantwoorden (1 en 2); -2° Rechtspleging - Onderzoek (1) ; - 3° Beroepen - Annulatieberoep - Ont-vankelijkheid - Middelen (2)

    1. Waar de commissie van beroep vaststelt dat de ter zake toepasse-lijke wetgeving en reglementering niet vneist dat de geneesheer die het voorwerp uitmaakt van een onderzoek ingesteld door de Dienst voor geneeskundige controle, tegenwoordig zou ziin ter gelegenheid van het verhoor van zifn patiënten noch dat hif met hen za.u worden geconfron-teerd, en dat de betrokken geneesheer overigens zawel tijdens het onder-zaek als voor de beperkte kam"r ruimschoots gebruik heeft kunnen ma-ken en trouwens f(emaakt heeft van d'! door h'!m gewenste contradictie-mogelijkheid, en waar zij zich voldoende ingel'cht acht, zadat geen ver-dere onderzaeksverrichtingen dienen te worden voorgeschreven, verant-woordt zij voldoende de verwerping van verzaekers middel volgens het-welk de verklaringen plaats vonden zander de minste confrontatie of contradictie-mogelijkheid, alsmede de weigering van een bijkomende onderzaekmaatregel.

    2. Wanneer de commissie van beroep van de Dienst voor genees-kundige controle op een bepaald punt de wet juist heeft toegepast, ver-

    263

  • ( 13.428)

    toont de vraag of zij het voor haar op dat punt aangevoerd rechtmiddel al dan niet voldoende heeft beantwoord, geen belang.

    Gezien het verzoekschrift op 19 juli 1967 ingediend door Louis Wal pot ;

    Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging : 1° van de procedure die geleid heeft tot het opleggen aan de verzekeringsinstellingen

    van het verbod gedurende een maand tegemoet te komen in de kosten van de door verzoeker verleende geneeskundige verstrekkingen ;

    2° van de beslissing van 7 juni 1967, waarbij de Nederlandstalige comm1ss1e van beroep ingesteld bij de Dienst voor geneeskundige controle bij het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering dit verbod uitvaardigt ;

    Overwegende dat het beroep niet ontvankelijk is in zover het de nietigverklaring vordert van de procedure, aangezien in de onderhavige zaak de handelingen van procedure slechts voorbereidende maatregelen waren die uit zichzelf de rechtstoe-stand van de betrokkene niet konden wijzigen ;

    Overwegende dat, ingevolge een klacht van het «Verbond der kristene »ziekenkassen» van Limburg, de provinciale raad van de Orde der geneesheren van Limburg de adjunct-geneesheer-directeur-generaal van het Instituut voor ge-neeskundige controle verzocht een onderzoek in te stellen naar sommige misbruiken waarvan verzoeker door de verzekeringsinstelling was beschuldigd ; dat genoemde ambtenaar op 30 mei 1963 bevel qaf tot dit onderzoek; dat de geneesheer-inspecteur bij het Instituut op 6 februari 1964 proces-verbaal opmaakte van zijn bevindingen, op 17 februari verzoeker daarover ondervroeg en zijn verslag op 3 maart 1964 indiende; dat verzoeker op 21 november 1966 ervan werd in kennis gesteld dat hij moest verschijnen voor de beperkte kamer van het Comité van de Dienst voor geneeskundige controle om te worden gehoord over de door hem gepleegde in-breuken op de wets- en reglementsbepalingen inzake verplichte ziekte- en invalidi-teitsverzekering, met name « bij het afleveren en ondertekenen van getuigschriften »voor verstrekte hulp, op verschillende datums diverse verstrekkingen van labora-» toriumonderzoekingen te hebben vermeld, welke als dusdanig niet werden uitge-:» voerd op de aangegeven datums » of hoegenaamd niet werden uitgevoerd ; dat de beperkte kamer bij beslissing d.d. 1 maart 1967 aan de verzekeringsinstellingen verbood tegemoet te komen in de kosten van de door verzoeker verleende genees-kundige verstrekkingen, dit voor een periode van twee maanden ; dat de bestreden beslissing, waarbij de duur van het verbod van tegemoetkoming tot een maand werd verminderd, genomen werd op hoger beroep ingesteld door verzoeker ;

    Overwegende dat verzoeker als eerste middel de schending aanvoert van de artikelen 34 en 38 van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel, bepalingen die golden op het tijdstip waarop werd beslist een onderzoek in te stellen naar aanleiding van de tegen hem ingediende klacht; dat hij betoogt dat die bepalingen alleen aan de Raad van het Instituut voor geneeskundige controle en geenszins aan de geneesheer-directeur-qeneraal of adjunct-geneesheer-directeur-generaal van die instelling bevoegdheid ver-lenen om zodanig onderzoek te bevelen; dat derhalve. volgens hem, de adjunct-geneesheer-directeur-generaal de perken van zijn bevoegdheid is te buiten gegaan wanneer hij op 30 mei 1963, zonder daartoe opdracht te hebben gekregen van de Raad, bewust onderzoek heeft doen instellen en de bestreden beslissing, die steunt op de bevindingen van een onderzoek ingesteld door een onbevoegd overheids-orgaan, mede door die onwettigheid is aangetast ;

    Overwegende dat artikel 34 van genoemde wet enkel bepaalt dat het Instituut voor geneeskundige controle wordt bestuurd door een Raad en diens samenstelling regelt ; dat artikel 35 krachtens hetwelk het Instituut voor geneeskundige controle «opdracht heeft de medische controle van de gezamenlijke prestaties der ziekte-» en invaliditeitsverzekering te verzekeren » en « te dien einde overgaat tot iedere »onderzoeking of vaststelling », niet de bevoegdheid van de Raad van het Instituut. die benevens een voorzitter tweeëntwintig leden telt, doch die van het Instituut zelf regelt; dat de geneesheer-directeur-generaal en de, bij verhindering van deze

    264

  • (13.428)

    optredende adjunct-geneesheer-directeur-generaal, zowel als de Raad. organen zijn van het Instituut; dat zij, krachtens artikel 38 de beslissingen van de Raad uitvoeren, aan deze alle inlichtingen geven en alle nuttige voorstellen doen in verband met de werking van het Instituut, het medisch en administratief personeel leiden en, onder het gezag en het toezicht van de Raad, zorgen voor de werking van de instelling ; dat voorts het laatste lid van dit artikel bepaalt dat de voorzitter van de Raad en de geneesheer-directeur-generaal zorgen voor de afhandeling van de lopende zaken. volgens de regelen vervat in het huishoudelijk reglement van de Raad; dat artikel 12 van dat reglement, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 9 juli 1962. voorschrijft dat elke klacht die bij de diensten van het Instituut ingediend wordt, het voorwerp moet uitmaken van een vooronderzoek en dat artikel 13. tweede lid, de geneesheer-directeur-generaal belast met het uitbrengen van verslag over alle onderzoekingen door de diensten van het Instituut ingesteld ten laste van een persoon of instelling gemachtigd om gezondheidszorgen en verstrekkingen te verlenen, die zich niet houdt aan de wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering ; dat de Raad door die bepalingen van zijn huishoudelijk reglement beslist heeft ~ beslissing door de geneesheer-directeur-generaal uit te voeren ~ dat, in geval van klacht telkens een vooronderzoek moet worden ingesteld en dat hij over de uitslag daarvan moet worden ingelicht; dat zodanige handelwijze trouwens het meest voor de hand lag vermits de Raad, uit hoofde van zijn samen-stelling niet kan instaan voor het dagelijks bestuur en de afhandeling van de lopende zaken ; dat de Raad daardoor niet handelt in strijd met de bepalingen die zijn eigen bevoegdheid omschrijven, met name artikel 44 van de wet van 14 fe-bruari 1961 en artikel 2 van het uitvoeringsbesluit van 27 februari 1961. die, wat betreft de niet-nakoming van de voorschriften inzake verplichte ziekte- en invalidi-teitsverzekering door personen of instellinqen gemachtigd om gezondheidszorgen en verstrekkingen te verlenen. hem bevoegdheid verlenen om het verbod van tege-moetkoming uit te spreken en hem ertoe verplichten de betrokkenen te horen, doch hem geenszins opdracht geven om voor elk afzonderlijk geval te beslissen of het al dan niet moet worden onderzocht ; dat het middel niet kan worden aangenomen ;

    Overwegende dat verzoeker als tweede middel de schending van artikel 2. tweede lid, van het Strafwetboek aanvoert ; dat, krachtens die bepaling, de minst zware straf wordt toegepast indien de straf, ten tijde van het vonnis bepaald, verschilt van die welke ten tijde van het misdrijf was bepaald ; dat hij betoogt dat. vermits de regeling met inqanq van 1 januari 1964 tot stand gebracht bij koninklijk besluit van 24 december 1963. gedragingen zoals die welke hem worden ten laste gelegd niet langer verbiedt en deze thans geen grond meer opleveren voor de toe-passing van de sanctie bepaald in artikel 44 van de wet van 14 februari 1961. zodanige sanctie op hem niet meer kan worden toegepast na 1 januari 1964 wegens handelingen voordien door hem verricht ;

    Overwegende dat het verbod van tegemoetkoming waarmede meervermeld artikel 44 het niet nakomen van sommige wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering wil tegengaan, geen strafrechtelijke sanctie is, zodat die bepaling van het Strafwetboek geen toepassing daarop vindt ; dat het middel zonder rechtsgrond is ;

    Overwegende dat verzoeker als derde middel de onregelmatige samenstelling van de commissie van beroep aanvoert ; dat die onregelmatigheid volgens hem besloten ligt in het optreden van een en dezelfde persoon als secretaris van de beperkte kamer van de Dienst voor geneeskundiqe controle en als secretaris van de commissie van beroep. wanneer beide rechtscolleges achtereenvolgens zijn geval hebben behandeld ;

    Overwegende dat de secretaris van de beperkte kamer, waarvan geen bepaling uit de wet van 9 augustus 1963 of het koninklijk besluit van 4 november 1963 de aanwezigheid voorschrijft. noch de opdracht bepaalt, zomin als de secretaris van de commissie van beroep, wiens taak, krachtens de artikelen 249, § 2, eerste lid, § § 4 en 5, en 251 van vermeld koninklijk besluit, zich ertoe beperkt het beroepschrift te ontvangen, ervan kennis te geven aan de gedaagde partij, van deze het dossier in ontvangst te nemen, de partijen ter terechtzitting op te roepen. aanwezig te zijn ter zitting en de beslissing mede te ondertekenen en te betekenen.

    265

  • (13.428)

    deelneemt aan het tot stand komen van de beslissing of daarop enige invloed uitoefent, vermits hij zelfs niet belast is met het uitbrengen van het verslag over de zaak ; dat er derhalve geen grond is voor de stelling als zou dezelfde persoon in dezelfde zaak niet kunnen fungeren als secretaris bij de beperkte kamer en nadien in dezelfde hoedanigheid bij de commissie van beroep ; dat ook dit middel niet opgaat;

    Overwegende dat verzoeker als vierde middel aanvoert dat de bestreden beslissing artikel 252 van het koninklijk besluit van 4 november 1963, luidens hetwelk de commissie over elk hoger beroep uitspraak doet binnen zes weken na de in-diening van het hoger beroep, schendt doordat zij eerst op 7 juni 1967 is tot stand gekomen ofschoon hij zijn hoger beroep reeds op 14 maart 1967 had ingediend ;

    Overwegende dat, aangezien de commissie van beroep op straffe van rechts-weigering uitspraak moet doen over het bij haar ingesteld hoger beroep en zich aan die verplichting niet kan onttrekken door bedoelde termijn te laten verstrijken, die termijn niet op straffe van nietigheid kan voorgeschreven zijn ; dat ook dit middel niet kan worden aangenomen ;

    Overwegende dat verzoeker als vijfde middel de schending aanvoert van artikel 106, § 1, 9°, van de wet van 9 augustus 1963, bepaling aldaar ingevoegd bij de wet van 8 april 1965 en luidens welke, voor de toepassing van artikel 79, 9°, enkel rekening zal worden gehouden met de feiten welke bij de vaststelling ervan niet meer dan twee jaar oud zijn ; dat hij betoogt dat de feiten waarmede in zijn geval rekening is gehouden teruggaan tot ten laatste 1963 en hij eerst op 26 no-vember 1966 daarvoor ter verantwoording werd geroepen, d.i. gedaagd voor de beperkte kamer van de Dienst voor geneeskundige controle ;

    Overwegende dat de feiten bedoeld in artikel 106, § 1, 9°, dezelfde zijn als de handelingen waarvan meervermeld artikel 44 van de wet van 14 februari 1961 de beteuçieling in uitzicht stelt; dat blijkens artikel 56 van die wet onder vaststelling van die feiten moet worden verstaan, niet, zoals verzoeker onderstelt, de oproepi_ng van de betrokkene om te verschijnen voor de beperkte kamer, doch de vaststelling, in de gewone betekenis van het woord, door de ambtenaar bevoegd om daarover proces-verbaal te maken ; dat in de onderhavige zaak, zoals uit het relaas van de feiten blijkt, de geneesheer-inspecteur proces-verbaal heeft opgemaakt op 6 februari 1964 en verslag uitgebracht op 3 maart 1964; dat de feiten waarover verzoeker zich moest verantwoorden dagtekenen van ten vroegste november 1962; dat het middel niet gegrond is ;

    Overwegende dat verzoeker in een zesde en laatste middel aan de commissie van beroep verwijt dat zij haar beslissing onvoldoende motiveert, bepaaldelijk zijn verweermiddelen op onvoldoende wijze beantwoordt, «daar waar de verklaringen » der getuigen werden bestreden, daar waar de onderzoeksverrichtingen werden be-» kritiseerd en daar waar de afschaffing van het cumulatieverbod » door hem werd aangevoerd ;

    Overwegende, wat het eerste onderdeel van het middel betreft, dat verzoeker voor de commissie van beroep heeft doen gelden dat de beperkte kamer de ver-klaringen van de getuigen zonder het minste voorbehoud aanvaard had, hoewel die verklaringen alles behalve geloofwaardig waren ; dat de commissie van beroep dit middel voldoende beantwoordt door de considerans : « dat, wat betreft over het » algemeen de verklaringen afgelegd door de onderhoorde patiënten, de commissie » van beroep van oordeel is dat er geen aanleiding bestaat om de waarde of de » geloofwaardigheid van deze verklaringen te betwijfelen ; dat appellant, die honder-» den patiënten heeft. zich zelf soms op zijn geheugen beroept om bepaalde feitelijke » omstandigheden aan te halen of te weerleggen, die zich nochtans geruime tijd » vroeger voorgedaan hebben ; dat er geen doorslaande reden bestaat om te be-» schouwen dat de tijdens het onderzoek verhoorde patiënten over een minder goed >> geheugen zouden beschikken wanneer zij omtrent hun eigen geneeskundige behan-» deling omstandigheden van tijd en plaats aanhalen, onder meer in verband met » het bezorgen van voor ontleding bestemde urine of faeces ; dat anderzijds niets »toelaat de juistheid of de volledigheid in twijfel te trekken van de verklaringen »afgelegd door mevrouw Aline Fabry, echtgenote Berger, omtrent de in het labo-» ratorium van dokter Walpot gevolgde werkwijze vanaf het tijdstip dat zij als

    266

  • » laborante in zijn dienst trad ; dat inzonderheid de bewering dat slechts een deel van » de verklaringen van deze getuige werd opgetekend door niets wordt gestaafd ; >dat de bestreden beslissing, in de mate waarin zij zich op deze verklaringen heeft » gesteund geen kritiek treft » ;

    Overwegende, wat het tweede onderdeel betreft, dat verzoeker er zich bij de commissie van beroep over beklaagd heeft dat « alle verklaringen plaats vonden » zonder de minste confrontatie of contradictie-mogelijkheid voor - hem - zodat » geen bijkomende vragen vanwege de verdediging konden worden gesteld » ; dat de commissie van beroep in dit verband overweegt : « dat de ter zake toepasselijke »wetgeving en reglementering niet vereist dat de geneesheer die het voorwerp uit-» maakt van een onderzoek ingesteld door de dienst voor geneeskundige controle, » tegenwoordig zou zijn ter gelegenheid van het verhoor van zijn patiënten noch dat »hij met hen zou worden geconfronteerd ; dat appellant overigens zowel tijdens » het onderzoek als voor de beperkte kamer ruimschoots gebruik heeft kunnen » maken en trouwens gemaakt heeft van de voor hem gewenste « contradictie-» mogelijkheid » ; dat de commissie van beroep zich voldoende ingelicht acht, zodat » geen verdere onderzoeksverrichtingen dienen te worden voorgeschreven » ; dat zij zodoende de verwerping van verzoekers middel en de weigering van een bijkomende onderzoeksmaatregel voldoende verantwoordt ;

    Overwegende, wat het derde onderdeel betreft, dat het middel, hetwelk volgens verzoeker door de commissie van beroep onvoldoende is beantwoord, hetzelfde is als het tweede middel door hem in zijn beroep tot vernietiging aangevoerd ; dat, zoals uit het onderzoek van dit rechtsmiddel blijkt, de bestreden beslissing, wat dit punt betreft, de wet juist toepast, zodat de vraag of de commissie het voor haar aangevoerd rechtsmiddel al dan niet voldoende beantwoordt, geen belang vertoont ; dat dit laatste middel, in geen van zijn onderdelen kan worden aangenomen,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

    N• 13.429 - ARREST van 4 maart 1969 ( JVd" Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees. verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Lenaerts, auditeur.

    VANDIJCK t/ Landsbond van de Federaties der beroepsmutua-liteiten van België en Rijksinstituut voor ziekte- en invalidi-teitsverzekering

    I. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Uitkeringsverzekering Primaire ongeschiktheidsuitkering - Aanvang van de arbeidsongeschiktheid (t

    tot 3) II. ONWRAAKBARE DWALING EN OVERMACHT (2) III. ADMINISTRATIEVE RECîlTSCOLLEGES - Rechtspleging - Bewij-

    zen -- Bewijskracht (3) 1. Uit artikel 2 van het koninklijk besluit van 31 december 1963

    blijkt dat het getuigschrift van arbeidsongeschiktheid niet aan een plaatse-lijk ziekenfonds maar aan de adviserend geneesheer van de verzekerings-instelling moet worden gezonden.

    2. De commissie van beroep voor ziekte- en invaliditeitsverzekering blijft binnen de perken van haar onaantastbare beoordelingsbevoegdheid door de oordelen dat de verzoeker, die gehuwd is, niet in de onmogelijk-heid was om de nodige maatregelen te nemen voor de verzending van de kennisgeving van arbeidsongeschiktheid aan de adviserend geneesheer.

    267

  • ( 13.429)

    3. De vraag of een stuk al dan niet werd verzanden betreft de feitelijke toedracht van de zaak. De rechter in feitelijke aanleg beoordeelt op onaantastbare wijze de bewijskracht van de hem in verband daarmede 1>Vergelegde bewijsstukken. Het komt de Raad van State niet toe zijn beoordeling daaromtrent in de plaats te stellen van die van de commissie van beroep voor ziekte- en invaliditeitsverzekering.

    Gezien het verzoekschrift op 5 augustus 1967 ingediend door Louis Vandijck;

    Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 20 juni 1967 waarbij de commissie van beroep inzake de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering aan verzoeker het recht op uitkeringen wegens arbeidsonge-schiktheid voor de periode van 15 tot en met 22 februari 1966 ontzegt ;

    Overwegende dat verzoeker arbeidsongeschikt was van 8 tot 23 februari 1966 en derhalve aanspraak kon maken op ziekengeld vanaf 15 februari; dat zijn zieken-fonds evenwel weigerde hem ziekengeld uit te kerpn omdat het bewijs van arbeids-ongeschiktheid eerst op 31 maart 1966 werd ontvangen ; dat verzoeker beroep in-stelde en dat de klachtencommissie te Leuven, die op grond van een verklaring van de bediende der firma waar verzoeker tewerkgesteld was, volgens welke het bewijs van arbeidsongeschiktheid door hemzelf op 9 februari door de post was verzonden, aannam dat het bewijs tijdig was ingediend, bij beslissing d.d. 16 maart 1967 verzoekers aanspraak op ziekengeld erkende ; dat de bestreden beslissing werd ge-nomen op hoger beroep ingesteld door de twPede tegenpartij ;

    Overwegende dat die beslissing berust op de considerans : «dat de commissie »van beroep vaststelt dat oorspronkelijk eiser inroept dat de bediende van de » A.B.R. (Ateliers Belges Réunis) het getuigschrift van arbeidsongeschiktheid op » 9 februari 1966 heeft gepost ; dat het feit van het posten van bedoeld getuigschrift » door geen enkel andere getuigenis, verklaring of omstandigheid dan de verklaring » van de persoon, die beweert bedoeld getuigschrift zelf te hebben gepost, wordt » bevestigd ; dat de verklaring van die bediende dan ook niet voldoende is om het » feit van het posten als bewezen te beschouwen ; dat het middel van oorspronkelijk » eiser, volgens hetwelk er dient te worden aanvaard dat de aangifte der arbeids-» ongeschiktheid is geschied wanneer de plaatselijke vertegenwoordiger van het » ziekenfonds deze heeft ontvangen, niet kan weerhouden worden, daar de aangifte » dient te worden gezonden aan de adviserend geneesheer en niet aan een plaatselijk »ziekenfonds ; in verband met de overmacht, in onderschikte orde ingeroepen, dat »oorspronkelijk eiser, die gehuwd is, niet in de onmogelijkheid was om de nodige » maatregelen te nemen voor de verzending van de kennisgeving van arbeidsonge-» schiktheid naar de adviserend geneesheer ; dat oorspronkelijk eiser, die de aangifte »der arbeidsongeschiktheid slechts op 31 maart 1966 deed, derhalve in toepassing »van artikel 4 van het koninklijk besluit van 31 december 1963 geen recht heeft »op de uitkeringen tijdens de periode van 15 tot en met 22 februari 1966 »;

    Overwegende dat verzoeker benevens de middelen die hij reeds voor de commissie van beroep had aangevoerd, namelijk dat hij aan zijn verplichting het bewijs van arbeidsongeschiktheid aan de adviserend geneesheer te doen geworden had voldaan door dit bewijs met het oog op zijn verzending af te geven aan de bediende van zijn werkgever, tevens vertegenwoordiger van het ziekenfonds, en dat hij in de onmogelijkheid verkeerde anders te handelen, enkel doet gelden dat de commissie van beroep ten onrechte, ondanks de verklaring' van die bediende, weigert aan te nemen dat meergenoemd bewijs inderdaad op 9 februari 1966 aan de geneeskundig adviseur werd toegestuurd ;

    Overwegende dat krachtens de ter zake geldende bepaling, artikel 2 van het koninklijk besluit van 31 december 1963 houdende verordening op de uitkeringen inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, gewijzigd bij verordening van 12 juli 1965, de gerechtigde uiterlijk de tweede dag waarop de arbeidsongeschiktheid is aangevangen, het getuigschrift van arbeidsongeschiktheid, hetzij over de post aan

    268

  • de adviserend geneesheer van zijn verzekeringsinstelling moet zenden, hetzij het moet afgeven wanneer hij zich ter spreekkamer van die geneesheer meldt ; dat dit artikel bovendien de bewijslast van het verzenden of afgeven van de kennisgeving van de arbeidsonderbreking aan de adviserend geneesheer, doet rusten op de ge-rechtigde;

    Overwegende dat uit de bewoordingen van die bepaling genoegzaam blijkt dat de commissie van beroep het eerste middel van verzoeker terecht heeft verworpen op grond van de overweging dat «de aangifte dient te worden gezonden aan de »adviserend geneesheer en niet aan een plaatselijk ziekenfonds» ; dat zij, wat betreft het feitelijk middel ontleend aan beweerde overmacht, binnen de perken van haar onaantastbare beoordelingsbevoegdheid is gebleven, door te oordelen dat «verzoeker »die gehuwd is, niet in de onmogelijkheid was om de nodige maatregelen te nemen » voor de verzending van de kennisgeving van arbeidsongeschiktheid aan de advi-» serend geneesheer » ;

    Overwegende ten slotte dat de vraag of een stuk al dan niet werd verzonden de feitelijke toedracht van de zaak betreft ; dat de rechter in feiteijke aanleg op onaantastbare wijze de bewijskracht beoordeelt van de hem in verband daarmede overgelegde bewijsstukken; dat het enige bewijs van de verzending op 9 februari 1966 van meervermeld getuigschrift van arbeidsongeschiktheid, met name de verklaring van de bediende aan wie het stuk door verzoeker was afgegeven, door de commissie van beroep onvoldoende werd geacht ; dat het de Raad van State niet toekomt zijn beoordeling daaromtrent in de plaats te stellen van die van de commissie van beroep ; dat geen van verzoekers middelen kan worden aangenomen,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

    N• 13.430 ,......, ARREST van 4 maart 1969 (IVde Kamer} De HH. Mast, voorzitter, Mees en Baeteman, verslaggever, staatsraden, en Vliebergh, auditeur.

    DE GREVE t/ Rijksdienst voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen en Belgische Staat vertegenwoordigd door de Minister van Middenstand (M" Putzeys) en door de Minister van Sociale Voorzorg

    RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

    Gezien het verzoekschrift van 20 maart 1967 ingediend door Louis De Greve, adviseur bij de Rijksdienst voor de pensioenen der zelfstandigen ;

    Overwegende dat het beroep strekt tot nietigverklaring van « de akte waardoor »de heer Victor Van Tieghem ... werd benoemd of aangesteld tot bestuursdirecteur »bij de Rijksdienst voor de pensioenen der zelfstandigen of, althans de akte »waardoor de genoemde Heer Van Tieghem ertoe gemachtigd werd de titel te » voeren en het ambt uit te oefenen van bestuursdirecteur bij de Rijksdienst voor » de pensioenen der zelfstandigen » ; dat verzoeker voorhoudt dat hij pas op 20 maart 1967 kennis heeft gekregen van de bestreden beslissing ;

    Overwegende dat verzoeker in een brief van 3 februari 1969 verklaart uit-drukkelijk afstand te willen doen van het door hem ingestelde beroep ; dat er zich geen bezwaar voordoet om in die afstand te bewilligen ; dat de kosten ervan ten laste van verzoeker dienen te worden gelegd,

    (Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

    269

  • N• 13.431 - ARREST van 4 maart 1969 (IVde Kamer) De HH. Mast, voorzitter-verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Similon. substituut-auditeur-generaal.

    GESQUIERE t/ Provinciale Raad van West~Vlaanderen van de Orde der apothekers en Apothekersvereniging voor Oostende en omliggende (Mr Cocle)

    1. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Geschmen - Com-missie van beroep - Besli~ing - Uitspraak

    IL ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissingen - Uitspraak 1. Hoewel artikel 8 van het koninklijk besluit van 31 mei 1958

    bepaalt dat de commissie van beroep voor medisch-! armaceutische cumu-latie uitspraak behoort te doen binnen zestig dagen nadat het beroep bij haar werd ingediend, schrijft echter geen bepaling die verplichting op straffe van nietigheid voor.

    2. Een zelfs niet verantwoorde vertraging bij het verlenen van de uitspraak wu de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumulatie niet kunnen onthef! en van de verplichting haar door de wet opgelegd, uitspraak te doen over het bij haar aanhangig gemaakte geschil.

    Gezien het verzoekschrift ingediend op 10 november 1967 door Willem Gesquière;

    Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing d.d. 7 september 1967 waarbij de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumulatie aan Dr. Willem Gesquière geen toelating verleent tot verdere cumulatie ; dat de bestreden beslissing op 13 september 1967 aan verzoeker is betekend;

    Overwegende dat de commissie van beroep op 29 juni 1960 aan Dr. Gesquière de machtiging verleende tot verdere uitoefening van de medisch-farmaceutische cu-mulatie; die die beslissing door de Raad van State bij arrest van 28 mei 1963 * werd vernietigd; dat dit arrest op 30 juli 1963 aan de commissie van beroep werd betekend ; dat hierop de bestreden beslissing door de anders samengestelde commissie van beroep werd genomen ; dat die beslissing onder meer vaststelt dat zij « niet »kon geveld worden binnen de termijn voorzien in artikel 8 van het koninklijk »besluit van 31 mei 1958 commissieleden belet geweest zijnde»;

    Overwegende dat verzoeker aanvoert dat de bestreden beslissing genomen is met schending van de termijn opgelegd door artikel 8 van het koninklijk besluit van 31 mei 1958; dat hij beweert dat zijn rechten van verdediging werden ge-schonden omdat de middelen die hij mondeling ter zitting van 13 april 1967 voor-bracht, op het ogenblik dat de bestreden beslissing werd genomen « alle actualiteit » en doelmatigheid hadden verloren » ; dat hij betoogt dat de door de commissie van beroep aangegeven reden voor de vertraging waarmede haar beslissing werd verleend wegens haar vaagheid ter zake niet dient ;

    Overwegende dat artikel 8 van het koninklijk besluit van 31 mei 1958 bepaalt dat de commissie uitspraak behoort te doen binnen zestig dagen nadat het beroep bij haar werd ingediend ; dat die termijn ter zake niet werd nagekomen ; dat echter geen bepaling die verplichting op straffe van nietigheid voorschrijft ; dat verzoeker die voor de commissie van beroep geschreven besluiten door attesten gestaafd, had neergelegd, niet beweert dat de commissie van beroep die besluiten niet naar behoren zou hebben beantwoord of dat zij met de attesten geen rekening zou hebben gehouden ; dat hij niet aantoont welke door hem mondeling voorgedragen verdedi-

    * Arrest n r 10.050.

    270

  • gingsmiddelen « alle doelmatigheid en actualiteit » zouden verloren hebben en hij niet bewijst welke schade hij hierdoor zou geleden hebben ; dat mocht zelfs bewezen zijn dat de leden van de commissie van beroep niet belet waren, dit niets aan de regelmatigheid van de bestreden beslissing zou afdoen ; dat immers, een zelfs niet verantwoorde vertraging bij het verlenen van de uitspraak de commissie niet zou kunnen ontheffen van de verplichting haar door de wet opgelegd, uitspraak te doen over het bij haar aanhangig gemaakte geschil,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

    N• 13.432 ,_ ARREST van 5 maart 1969 (VJld• Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden, en Vliebergh. auditeur.

    DECUYPERE (Mr Vandemeulebroucke) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landsverdediging (kapitein-commandant Smet)

    I. KRIJGSMACHT - Statuut van de leden van de krijgsmacht - Bevorde-ring - Berocpsonderofficieren - Herziening van carrière

    II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Personeelsleden Een beroepsonderofjicier die ingevolge het bereiken van de leeftijds-

    grens op pensioen werd gesteld, moet niettemin geacht worden er nog belang bij te hebben om de vernietiging van de weigering hem te bevorde-ren na te streven, wanneer de door het bestuur op eigen initiatief ingezette bevorderingsprocedure moet worben gezien - ook al is ze op niets uit-gelopen - als een onderdeel van de reconstitutie van zijn loopbaan waar-toe het bestuur besloten had als de voor hem meest gunstige wijze om aan een vernietigingsarrest van de Raad van State uitvoering te geven. Onder meer is hij ontvankelijk om die reconstitutie van zijn loopbaan te doen toetsen op rechtsdwalingen, waardoor zijn belangen geschaad zouden kunnen zijn.

    ID. KRIJGSMACHT - Statuut van de leden van de krijgsmacht - Bevorde-ring - Beroeponderofficieren - Algemeen (1 tot 3)

    IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Gevolgen van hun vernietiging (2 en 3)

    J. Uit de tekst van de artikelen 42 en 47 van de voorlopige instructie betreft ende de bevordering van de gegradueerden en rijkswachters kan niet een volledig gebonden bevoegdheid van de benoemende overheid afgeleid worden. Ter gelegenheid van het onderzoek van een aanspraak op bevordering, bag zij rekening houden met feiten waarvan het bestaan door een vonnis van een correctionele rechtbank definitief is komen vast te staan.

    2. Ongeacht de vernietiging door de Raad van State van de beslissing van verbreking van de dienstverbintenis van een onderofficier van de rijkswacht om redenen die alleen op die beslissing betrekking hebben, kan de commandant van de rijkswacht, bij toepassing van artikel 47, tweede lid, van de voorlopige instructie betreffende de bevordering van de ge-gradueerden en rijkswachters en op grond van de regelmatig uitgebrachte

    271

  • (13.432)

    adviezen, van oordeel zijn dat een onderofficier niet in aanmerking komt voor een bevordering.

    3. Uit het arrest van de Raad van State die de verbreking van de dienstverbintenis van een onderofficier van de rijkswacht heeft vernietigd wegens de onbevoegdheid van de commandant van de rijkswacht om een dergelijke beslissing te nemen, kan niet worden afgeleid dat de feiten die daaraan ten grondslag liggen, geen wettige aanleiding daartoe konden geven.

    Gezien het verzoekschrift van 23 december 1967;

    Overwegende dat verzoeker, gepensionneerde adjudant van de rijkswacht, de nietigverklaring vordert van de beslissing vervat in de nota nr. D.P.A./5945 d.d. 12 oktober 1967 en genomen namens de Minister van Landsverdediging door de commandant van de rijkswacht bij toepassing van artikel 47 van de voorlopige onderrichting betreffende de bevordering van gegradueerden en rijkswachters, waar-bij hij niet voorgedragen wordt voor de bevordering tot adjudant-chef; dat niet be-twist wordt dat verzoeker op 25 oktober 1967 in kennis gesteld werd van deze beslissing ;

    Overwegende dat ingevolge de veroordeling van verzoeker door de cor-rect:onele rechtbank van Kortrijk van 27 april 1964 tot een voorwaardelijke gevange-nisstraf van twee maanden en tot een geldboete van 50 frank wegens valsheid in privafe geschriften en gebruik ervan en wegens oplichting, (door een nota D.P.D.-1/5945 van 22 september 1964) de commandant van de rijkswacht aan verzoeker had laten weten dat de wederdienstneming die hij had aangegaan op 1 januari 1962 verbroken werd met een vooropzeg van 3 maanden ingaande op 1 oktober 1964; dat het verhaal dat verzoeker tegen deze beslissing indiende, langs hiërarchische weg, op 6 oktober 1964 verworpen werd; dat de Raad van State bij arrest nr. 12.473 van 21 juni 1967 die beslissing vernietigde;

    Overwegende dat de commandant van de rijkswacht door een nota nr. D.S.P./5945 van 26 september 1967 liet weten dat ter uitvoering van dit arrest, zijn beslissing werd ingetrokken met uitwerking op 1 januari 1965 en dat verzoeker, met terugwerkende kracht op 1 januari 1965 in actieve dienst werd behouden; dat door verzoeker een nieuwe dienstverbintenis vanaf 1 januari 1965 werd aangegaan, terwijl tevens bevel gegeven werd de nodige voorstellen in te dienen inzake bevordering ;

    Overwegende dat op 27 september 1967 door de eenheidscommandant van ver-zoeker een voorstel tot bevordering tot de graad van adjudant-chef werd opgesteld ; dat dit voorstel ongunstig werd geadviseerd door de commandant van het gebied en het ook niet gevolgcl werd door de commandant van de rijkswacht, die zulks mede-dedde in de nota nr. D.P.A./5945 van 12 oktober 1967, beslissing waarvan verzoeker de nietigverklaring vordert ;

    Overwegende dat verzoeker ondertussen ingevolge het bereiken van de leefttid~grens op 1 oktober 1967 op pensioen werd gesteld bij ministerieel aanschrijven nr. 41.971 van 21 november 1967; dat hij niettemin geacht moet worden er nog belang bij te hebben om de vernietiging van de weigering hem te bevorderen na te streven, omdat de door het bestuur op eigen initiatief ingezette bevorderingsprocedure moet worden gezien ~ ook al is ze op niets uitgelopen - ~ als een onderdeel van de tot 1 . januari 1965 terugwerkende reconstitutie van de loopbaan van verzoeker, reconstitutie waartoe het bestuur besloten heeft als de voor verzoeker meest gunstige wijze om voormeld arrest van 21 januari 1967 uitvoering te geven; dat verzoeker dan ontvankelijk is die reconstitutie van zijn loopbaan te doen toetsen op rechts-dwalingen, waardoor zijn belangen geschaad zouden kunnen zijn ;

    Overwegende dat verzoeker in een eerste middel voorhoudt dat de bestreden beslissing genomen werd met schending van het gezag van gewijsde van het arrest nr. 12.473 van 21 juni 1967, doordat de normale uitvoering van dit arrest moet mee-brengen dat zijn bevordering tot adjudant-chef op het normale tijdstip, hetzij einde 1963, moet terugwerken;

    272

  • lfisti\uut 't'OOr a'·-.......

    ton~tilutio11t:.el Recht. , Îie1ae straat 41 - Leuven

    Overwegende dat het lager personeel van de rijkswacht aangeworven wordt onder het' stelsel van het koninklijk besluit van 11 augustus 1953 betreffende de dienstnemingen en wederdienstnemingen bij de rijkswacht, genomen in uitvoering van artikel 79 van de gecoördineerde dienstplichtwetten ; dat de bevordering van dit personeel wordt geregeld door de « voorlopi,ge instructie betreffende de bevordering » van gegradueerden en rijkswachters» ; dat luidens artikel 42 de bevorderingen van de keuronderofficieren - zoals verzoeker - geschieden naar anciënniteit en afhankelijkheid zijn van de uitoefening van een commando of van een functie orga-niek voorzien voor de voorgedragen graad ; dat artikel 47, lid 2, van di,e voorlopige instructies bepaalt : « De voordrachten tot bevordering of aanstelling tot de hogere » graad mogen alleen ingediend worden voor de kandidaten die ontegensprekelijk de »vereiste bevoegdheid, het gewenste gezag en prestige bezitten om de functies van een »hogere graad dan de hunne op afdoende wijze waar te nemen. Karaktereigenschappen »zijn voor de uitoefening van een commando belangrijker dan verstand en instructie » ;

    Overwegende dat, ongeacht de vernietiging van de beslissing van verbreking van de dienstverbintenis, om de redenen aangegeven in het arrest nr. 12.473 en die daar alleen betrekking op hebben, de commandant van de rijkswacht op grond van de regelmatig uitgebrachte adviezen en bij toepassing van voormelde bepaling, van oordeel kon zijn dat verzoeker niet in aanmerking kwam voor een bevordering ; dat het middel niet gegrond is ;

    Overwegende dat verzoeker in een tweede middel steunt op de niet volledige en onjuiste uitvoering van het reeds vermelde arrest nr. 12.473, waar dit arrest volgens hem niet alleen voor gevolg moest hebben dat hij terug en zonder onder-breking in dienst moest genomen worden, maar dat er ook geen rekening mag ge-houden worden onder meer ten aanzien van zijn bevordering, met de feiten die aan-leiding hebben gegeven tot de onrechtmatig dienstverbreking ; dat de bestreden be-slissing welke steeds op die bedoelde feiten steunt, derhalve aangetast is door een dwaling in de motieven ;

    Overwegende dat de vernietiging van de verbreking van de dienstverbintenis door het arrest nr. 12.473 van 21 juni 1967 gesteund is op de afwezigheid van bevoegdheid in hoofde van de commandant van de rijkswacht om een dergelijke beslissing te nemen. waar deze luidens artikel 15, § 1. laatste lid van het koninklijk besluit van 11 augustus 1953, voorbehouden is aan de Minister van Landsverdediging; dat daaruit geenszins kan besloten worden dat de feiten die daaraan ten grondslag liggen, geen wettige aanleiding daartoe konden geven ;

    Overwegende dat overigens uit de tekst van de artikelen 42 en 47 van de voorlopige instructie betreffende de bevordering van de gegradueerden en rijks-wachters, hoger aangehaald, niet een volledig gebonden bevoegdheid van de benoe-mende overheid kan afgeleid worden ; dat, ter gelegenheid van het onderzoek van een aanspraak op bevordering, rekening mocht gehouden worden met feiten waarvan het bestaan door een vonnis van een correctionele rechtbank definitief is komen vast te staan ; dat het middel niet opgaat,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

    Nr 13.433 .- ARREST van 5 maart 1969 (Vilde Kamer) De HH. Decleire. voorzitter, Smolders, verslaggever, en Vermeulen, staats-raden, en Vliebergh, auditeur.

    LAUWERS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi-nister van Landsverdediging (kapitein-commandant Smet)

    1. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Vor-men - Samenstelling van de administratieve colleges (1 tot 3)

    273

  • (13.433)

    II. KRIJGSMACHT - Statuut van de leden van de krijgsmacht - 1° Bevor-dering - Bevordering tot een graad van hoofdofficier of van opperofficier - Ad-vies van het bevorderingscomité - Samenstelling van het bevorderingscomité (1 tot 3) ; - 2° Aanstelling - Uitwerking (2)

    III. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Middel (1)

    1. Het onderzaek van de kandidaturen door het bevorderingscomité beperkt zich n 'et tot een stemm;ng. De sü mming wordt voorafgegaan door de bespreking en de vergelijking van de titels en verdiensten van de kcndidaten. De stemming is de man;er waarop de leden van het comité de overtuig 'ng bekend maken welke zij hebb::n opgedaan tijdens die bespreking; de afwezigheid van ern of meer personen, bijzonder wanneer het een opperofficia geldt wiens advies voor de andere offi-cieren van belang kan g!!weest zijn, kan de uitslag van de stemming heb-ben beïnvloed.

    De niet-bevorderde officier is ontvankelijk bij het inroepen van het feit dat een officier ten onrechte zitting had in het comité terwijl een andere officier aldaar had moeten aanwezig zijn, alsmede van het feit dat een andere officier onregelmatig werd aangeduid om in het comité zitting te hebben, zelfs als hij bij de stemming geen enkele stem heeft bekomen.

    2. De algemene order J / 185 C, die voorschrijft dat van de bevorde-ringscom:tés voor de luchtmacht deel uitmaakt de officier bekleed met de graad van opperofficier van de luchtmacht, oudste in graad, in dienst bij de NAVO staven, vereist niet dat de betrokken officier is benoemd tot de graad van opperofficier van de luchtmacht.

    Doch uit artikel 8, § 1 en 2, van de wet van 1 maart 1958 blijkt dat een kolonel, aangesteld tot de graad van brigade-generaal, niet kan be-schouwd worden als bekleed met een graad van opperofficier van de luchtmacht en als, in die hoedan;gheid, aangewezen om deel uit te maken van de bevorderingscomités van de luchtmacht.

    3. De algemene order J / 185 C schrijft voor dat van de bevorderings-comités' voor de luchtmacht deel uitmaken twee kolonels die bij loting zijn aangeduid en zo gekozen dat, indien de ene enkel de grondige kennis heeft van één der beide landstalen, de andere de grondige kennis heeft van de andere of van beide landstalen, en dat de eerste officier alleen wordt weerhouden indien deze voorwaarde niet vervuld is. Dit voorschrift laat n'et toe de loting te beperken tot de kolonels die in dienst zijn bij een be-paald hoofdkwartier.

    Gezien de verzoekschriften die op 20 juli 1967 en op 27 februari 1968 door Jacques Lauwers werden ingediend ;

    Gelet op het bevel van 12 juni 1968 tot voeging van de zaken;

    Overwegende dat het eerste beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 23 maart 1967, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 8 juni 1967, in zover daarbij luitenant-kolonels-vliegers J. Vandepoel en Y. Dedeurwaerder tot kolonel-vlieger worden bevorderd, en van het koninklijk besluit van 20 juni 1967, in zover daarbij luitenant-kolonels-vliegers J. Chatelle en N. Van Driessche tot kolonel-vlieger worden bevorderd ; dat het tweede beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 21 december 1967, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 januari 1968, in zover daarbij luitenant-kolonels-vliegers A. Wou-ters en A. Decock tot kolonel-vlieger worden bevorderd ;

    274

  • ( 13.433)

    Overwegende dat het bevorderingscomité voor het korps van het varend personeel van de Luchtmacht, waarin o.m. zitting hadden de aangestelde brigade-generaal Collin en kolonel-vlieger Verlooy, op 20 en 21 februari 1967 de kandi-daturen voor de graad van kolonel-vlieger van negentien luitenant-kolonels, waar-onder verzoeker, onderzocht ; dat al de kandidaten eenparig « aan te bevelen» werden verklaard ; dat in de door de inspecteur-generaal van de Luchtmacht voor-gestelde rangschikking verzoeker, wiens kandidatuur door de commandant van de krijgsschool « zeer gunstig » was voorgedragen en waaromtrent de inspecteur-generaal van de Luchtmacht een « zeer gunstig » advies had gegeven, op de negende plaats voorkwam ; dat het comité oordeelde dat de door de inspecteur-generaal negen eerst geklasseerde kandidaten alsmede nog drie andere kandidaten de beste waren en dat onder die twaalf kandidaten tot de stemming diende te worden overgegaan ; dat de Minister van Landsverdediging verklaarde dat zes ambten konden toegekend worden ; dat ingevolge de stemming, waarbij verzoeker geen stem bekwam, het comité de kandidatuur aanbeval van J. Vandepoel, Y. Dedeurwaerder, J. Chatelle, N. Van Driessche, A. Wouters en A. Decock; dat de bestreden benoemingen in overeenstemming met die aanbevelingen werden gedaan ;

    Overwegende dat verzoeker als annulatiemiddel een dubbele overtreding aan-voert van de algemene order J/185-C van 9 maart 1964, waarbij de samenstelling van de bevorderingscomité's wordt bepaald;

    Overwegende dat verzoeker op de eerste plaats aanvoert de overtreding van het voorschrift van die order waaruit volgt dat de opperofficier van de Luchtmacht, oudste in graad, in dienst bij de NAVO staven, zitting moest hebben in het bevorderingscomité ; dat verzoeker in dat verband vooreerst doet gelden dat de aangestelde brigadegeneraal Collin, die bedoelde plaats in de vergadering van het bevorderingscomité van 20 en 21 februari 1967 heeft ingenomen, slechts titularis is van de graad van kolonel en dat de graad van brigadegeneraal, die niet voorkomt in de hiërarchie der Belgische graden van opperofficier van de Luchtmacht zoals voorzien door artikel 8, § 1. van de wet van 1 maart 1958, betreffende het statuut der beroeps- en reserve officieren, hem slechts werd toegekend, bij toepassing van artikel 8, § 2, van die wet, bij wege van aanstelling voor de uitoefening van bepaalde functies bij een intergeallieerd militair hoofdkwartier; dat hij betoogt dat artikel 8, § 2, van de wet van 1 maart 1958 uitdrukkelijk bepaalt dat, ondanks soortgelijke aanstelling, alleen de graad in dewelke de officier benoemd is in aan-merking komt voor de toepassing van die wet ; dat hij nog verder betoogt dat ook het koninklijk besluit van 7 april 1959. betreffende de stand en de bevordering der beroepsofficieren, een duidelijk onderscheid maakt tussen de aanstelling in het ambt van een hogere graad, die de volledige bevoegdheid geeft die aan die graad verbonden is, en de aanstelling in een graad van opperofficier die niet voorkomt in de hiërarchie der Belgische graden, voor de uitoefening van ambten in de inter-nationale lichamen of intergeallieerde militaire formaties, aanstelling die enkel gezag verleent voor de bevelvoering over de officieren die bekleed zijn met een lagere graad ; dat verzoeker vervolgens doet gelden dat een correcte toepassing van de algemene order voor gevolg zou gehad hebben luitenant-generaal Van Rolleghem in het comité te laten zetelen ;

    Overwegende dat als tweede onregelmatigheid die de samenstelling van het comité heeft gevitiëerd verzoeker de overtreding aanvoert van het voorschrift van de order die bepaalt dat ook zitting in het comité moeten hebben twee kolonels-vliegers die door het lot worden aangeduid ; dat verzoeker doet gelden dat in feite een dezer twee kolonels, met name kolonel-vlieger Verlooy, niet door het lot werd aangeduid;

    Overwegende dat de tegenpartij vooreerst inroept dat verzoeker geen belang heeft bij het ingeroepen middel en dat het derhalve als niet ontvankelijk dient verworpen te worden ; dat zij betoogt dat de beweerde onregelmatigheid welke verzoeker inroept geen invloed op zijn rangschikking heeft kunnen hebben, daar verzoeker, bij de stemming, geen enkele stem heeft bekomen, dan wanneer de minst batig gerangschikte kandidaat vijf stemmen bekwam, zodat in de onderstelling dat de twee leden, wier afwezigheid door verzoeker wordt betreurd, voor hem zouden gestemd hebben, de laatst gerangschikte kandidaat nog met drie stemmen vóór hem zou zijn gerangschikt ;

    275

  • (13.433)

    Overwegende dat bij zijn memorie van wederantwoord verzoeker hiertegen terecht doet gelden dat het onderzoek van de kandidaten zich niet beperkt tot een stemming en dat deze wordt voorafgegaan door de bespreking en de vergelijking van de titels en verdiensten van de kandidaten, dat de stemming de manier is waarop de leden de overtuiging bekend maken welke zij hebben opgedaan na bedoelde bespreking en dat de afwezigheid van een of twee personen, bijzonder wanneer het een opperofficier geldt wiens advies voor de andere officieren van belang kan geweest zijn, de uitslag van de stemming kan hebben beïnvloed ; dat verzoeker derhalve wel belang heeft bij het inroepen van het middel en dat het middel dan ook ontvankelijk is ;

    Overwegende dat de tegenpartij, wat de eerste overtreding van de algemene order betreft, doet gelden dat de algemene order J/185-C van 9 maart 1964 voor-schrijft dat de bevorderingscomité's bestaan uit de opperofficieren of hoofdofficieren die sommige functies uitoefenen of met bepaalde graden «bekleed zijn», dat « bekleed » in de gewone zin van het woord dient te worden verstaan en derhalve zowel « bekleed bij aanstelling » als « bekleed bij bevordering » betekent, dat brigade-generaal Collin dan ook moet beschouwd worden als een opperofficier in de zin van de algemene order ; dat zij betoogt dat de laatste volzin van artikel 8, § 2, van de wet van 1 maart 1958, luidens welke voor de toepassing van deze wet alleen de graad in welke de officier benoemd is in aanmerking komt, in beperkende zin dient te worden geïnterpreteerd en alleen geldt voor de toepassing van de wet zelve en niet voor de toepassing van een algemene order waarbij de Minister de samenstelling van comité's bepaalt die niet eens door die wet zijn voorzien; dat zij verder betoogt dat het verschil in de bewoordingen van de artikelen 12 en 14 van het koninklijk besluit van 7 april 1959 eenvoudig te verklaren is door het feit dat de gevolgen van een aanstelling in het ambt van een in het Belgisch leger bestaande graad gemakkelijk te bepalen zijn met een verwijzing tot deze graad, terwijl als het er om gaat de gevolgen te bepalen van een graad die in het Belgisch leger niet bestaat, er noodzakelijk andere uitdrukkingen dienen te worden gebruikt; dat zij vervolgens doet gelden dat luitenant-generaal Van Rolleghem, die, samen met de functie van militair attaché te Washington, de functie van Belgisch vertegenwoordiger bij het militair comité in bestendige zitting uitoefent, de vertegenwoordiging van België verzekert in een militair comité van de NAVO dat op een hoger echelon ligt dan hetgeen onder een «NAVO-Staf» dient verstaan te worden ;

    Overwegende dat artikel 8, § 1. van de wet van 1 maart 1958, betreffende het statuut van de beroeps- en reserve-officieren, bij de opsomming van de verschil-lende graden van opperofficier van de Luchtmacht, de graden vermeldt van gene-raal-majoor en van luitenant-generaal ; dat § 2 van dat artikel bepaalt: «De Koning »kan, ten steeds wederroepelijke titel, bij wijze van aanstelling andere officiers-» graden verlenen voor de uitoefening van ambten in internationale lichamen of in » intergeallieerde militaire formaties. De gevolgen van die aanstelling worden door »de Koning bepaald. Nochtans komt, voor de toepassing van deze wet, alleen de » graad in welke de officier benoemd is, in aanmerking » ; dat in het verslag van de Commissie van Landsverdediging van de Kamer in verband met deze bepaling wordt verklaard : « Het betreft hier het desgevallend waarnemen van een graad »van officier-generaal niet voorzien in het statuut, maar gerechtvaardigd door het » bestaan van een verschillende hiërarchie in de geallieerde landen. De officieren »verkozen om België te vertegenwoordigen bezitten niet altijd de graad overeen-» stemmend met deze van hun collega's der andere landen die dezelfde functies bij » de internationale organisaties vervullen. De aanstelling heeft alleen ten doel hun » de autoriteit te verschaffen in verhouding tot de functie welke zij vervullen» (Kamer, zitting 1956-57, doe. 181/2 blz. 3) ; dat artikel 12 van het koninklijk besluit van 7 april 1959, betreffende de stand en de bevordering der beroeps-officieren, luidt : «De officier die is aangesteld in het ambt van een hogere graad » draagt daarvan het uniform en de kentekens. Hij oefent de bevoegdheid ervan uit »en is gehouden tot de plichten die aan die graad verbonden zijn. Voor de bevel-» voering heeft hij gezag over de officieren die benoemd of aangesteld zijn nadat »hijzelf in het ambt van dezelfde graad werd aangesteld » ; dat artikel 14 van dat besluit bepaalt : « De officier die voor de uitoefening van ambten in de internationale » lichamen of in de intergeallieerdt> militaire formaties is aangesteld in een graad

    276

  • » van opperofficier die niet voorkomt in de hiërarchie der Belgische graden, heeft, »voor de bevelvoering, gezag over alle officieren die bekleed zijn met een lagere » graad dan die waarin hij is aangesteld, en ook over de officieren die na hem in »dezelfde graad zijn aangesteld»; dat bij koninklijk besluit van 3 april 1964 kolonel van het vliegwezen Collin R.J.L. op de datum van 1 april 1964 en voor de duur van zijn opdracht werd aangesteld tot de graad van brigade-generaal om de functies van « Deputy Chief of Staff-communications and Electronics » bij het hoofdkwartier van het tweede « Allied Tactical Air Force» te bekleden ;

    Overwegende dat de algemene order J/185-C voorschrijft dat van de bevor-deringscomité's voor de Luchtmacht deel uitmaakt de officier bekleed met de graad van opperofficier van de Luchtmacht, oudste in graad, in dienst bij de NAVO staven ; dat die bepaling niet vereist dat de betrokken officier is benoemd tot de graad van opperofficier van de Luchtmacht; dat evenwel de graden van opper-officier van de Luchtmacht door artikel 8, § 1, van de wet van 1 maart 1958 zijn beperkt tot de graden van generaal-majoor en van luitenant-generaal ; dat een kolonel, aangesteld tot de graad van brigade-generaal, aanstelling waarvan trouwens de overeenkomstig artikel 8, § 2, van de wet van 1 maart 1958 bepaalde gevolgen beperkt worden tot de uitoefening van bepaalde functies bij een intergeallieerde militaire formatie, niet kan beschouwd worden als bekleed met een graad van opper-officier van de Luchtmacht en als, in die hoedanigheid, aangewezen om deel uit te maken van de bevorderingscomité's van de Luchtmacht;

    Overwegende dat de tegenpartij. wat de tweede overtreding van de algemene order betreft, doet gelden dat kolonel-vlieger Verlooy wel door het lot werd aangesteld, met dien verstande dat, om billijkheidsredenen, de loting is geschied onder de officieren van het tweede « Allied Tactical Air Force» (2 Ataf), omdat kandidaten werden onderzocht die behoorden tot deze organisatie, waarvan geen vertegenwoordiger van rechtswege zitting had in de bevorderingscomité's;

    Overwegende dat de algemene order J/185-C voorschrijft dat van de bevor-deringscomité's voor de Luchtmacht deel uitmaken twee kolonels die bij loting zijn aangeduid en zo gekozen dat, indien de ene enkel de grondige kennis heeft van één der beide landstalen, de andere de grondige kennis heeft van de andere of van beide landstalen en dat de eerste officier alleen wordt weerhouden indien deze voorwaarde niet vervuld is ; dat dit voorschrift niet toelaat de loting te beperken tot de kolonels die in dienst zijn bij een bepaald hoofdkwartier;

    Overwegende dat uit wat voorafgaat blijkt dat de samenstelling van het bevorderingscomité, dat de kandidatuur van de bij de bestreden besluiten bevorderde officieren heeft aanbevolen, werd gevitiëerd door de aanwezigheid van de aan-gestelde brigade-generaal Collin en kolonel-vlieger Verlooy ; dat het middel ge-grond is,

    (Verwerping van de koninklijke besluiten van 23 maart 1967, 20 juni 1967 en 21 december 1967 in zover daarbij luitenant-kolonels-vliegers J. Vandepoel, Y. De-deurwaerder, J. Chatelle. N. Van Driessche, A. Wouters en A. Decock tot de graad van kolonel-vlieger zijn bevorderd - bekendmaking van het arrest bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad - kosten ten laste van de Belgische Staat)

    N• 13.4:34 - ARREST van 6 maart 1969 (VIde Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Holoye, verslaggever, en Rémion, staatsraden, en Dumont, auditeur.

    RIJKSDIENST VOOR DE SOCIALE VERZEKERINGEN DER ZELFSTANDIGEN (Juff. Lejuste) t/ Neunez

    I. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissingen - Motivering Verplichting tot antwoorden - Gegevens van het dossier

    277

  • (13.434)

    II. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - Geschillen - Hoge com-missie - Beslissing 1 motivering - In verband met de gegevens van het dossier

    De hoge commissie voor de pensioenen der zelfstandigen dient re-kening te houden met alle stukken die haar worden voorgelegd.

    Een attest van de griffier volgens hetwelk een stuk vóór de terecht-z,itting bij het dossier werd gevoegd en dat niet door de andere partij wordt betwist, kan een voldoende bewijs opleveren dat dit document in het dossier bestaat.

    III. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - Geschillen - Beroep bij de Raad van State - Rechtspleging voor de Raad van State - Kosten

    IV. RECHTSPLEGING - Kosten

    De kosten blijven ten laste van de Rijksdienst voor sociale verze-keringen der zelfstandigen die de nietigverklaring bekomt van een be-slissing van de hoge commissie, wanneer de tegenpartij vreemd is aan de door de hoge commissie begane vergissing.

    Gezien het op 19 juni 1968 ingediende verzoekschrift. waarbij de Rijksdienst voor sociale verzekeringen der zelfstandigen de nietigverklaring vordert van de op 19 februari 1968 gewezen en op 22 april 1968 ter kennis gebrachte beslissing van de Hoge Commissie voor pensioenen der zelfstandigen, inzake Edmond Neunez ;

    Overwegende dat verzoeker zijn beroep hierop grondt dat de Hoge Commissie. in strijd met de desbetreffende wettelijke bepalingen. het aan de betrokkene ver-schuldigde pensioenbedrag berekend heeft zonder er rekening mee te houden dat zijn echtgenote sinds 1 april 1966 een tegemoetkoming voor gebrekkigen en verminkten ontving, terwijl een document dat dit feit bevestigde, ter griffie van de Hoge Com-missie door de commissaris van de Rijksdienst na het indienen van zijn conclusies was neergelegd om bij het dossier te worden gevoegd ;

    Overwegende dat een pensioenaanvraag vanwege de echtgenote van de tegen-partij. waaruit blijkt dat zij een tegemoetkoming voor gebrekkigen en verminkten van 851 frank per maand ontvangt, weliswaar in het dossier voorkomt en er gerangschikt is na de conclusies welke de commissaris van de Rijksdienst op 24 mei 1967 voor de Hoge Commissie heeft geformuleerd, maar dat de datum waarop dit docu!Ylent ter griffie is ingekomen, niet aangegeven is ;

    Overwegende echter dat die pensioenaanvraag dateert van 24 november 1967 ; dat de commissaris van de Dienst als kanttekening heeft genoteerd : « Opgelet 1 »vrouw ontvangt G.V. » en deze vermelding heeft geparafeerd en gedateerd « 15-12-1967 » en dat de griffier er eigenhandig op heeft geschreven « zitting » 19-2-1968 »; dat de zaak op d!' zitting van 19 februari 1968 vastgesteld was en dat de beslissing op die datum gewezen is ; dat, volgens de door de griffier ver-strekte bijzonderheden, die de tegenpartij niet betwist, de door hem aangebrachte vermelding geschreven en het stuk in het dossier opgenomen is vóór die zitting ; dat die gegevens een voldoende bewijs opleveren dat dit document Îill het dossier bestaat ; dat de Hoge Commissie, toen zij uitspraak deed zonder ermee rekening te houden, derhalve de wet verkeerd heeft toegepast ;

    Overwegende dat de tegenpartij vreemd is aan de door de Hoge Commissie begane vergissing ; dat de kosten ten laste van verzoeker moeten worden gebracht,

    (Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de Rijksdienst voor de sociale verzekering der zelfstandigen)

    278

  • Nr 13.435 - ARREST van 6 maart 1969 (Vide Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Holoye, verslaggever, en Rémion, staatsraden, en Dumont, auditeur.

    GEMEENTE VOROUX-LEZ-LIERS (Mr• Jeunehomme en Ranscelot) t/ Gouverneur van de provincie Luik

    1. GEMEENTEN - Toezicht - Vernietiging II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Verlenging en stuiting De termijn van één maand waarbinnen de Koning, op grond van

    artikel 87, vierde lid, van de gemeentewet, de vernietiging kan uitspreken van het besluit waarbij de gouverneur de handeling van een gemeente-overheid heeft vernietigd, gaat in op de dag waarop een uitgifte van dit besluit ter kennisgeving bij ter post aangetekend schrijven naar de ge-meente is verzonden, en niet op de dag waarop het ter bestemming komt.

    Het door de gemeente bij de Koning ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van de gouverneur stuit de termijn van beroep bij de Raad van State. De stuiting neemt een einde de dag waarop de termijn verstrijkt waarbinnen de Koning het besluit van de gouverneur kan vernietigen.

    Gezien het op 20 februari 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij de gemeente Voroux-lez-Liers de nietigverklaring vordert van het besluit van 7 november 1967, waarbij de gouverneur van de provincie Luik vernietigt de beslissing van de gemeenteraad van Voroux-lez-Liers van 10 juli 1967 houdende benoeming van een tijdelijke gemeentesecretaris ;

    Overwegende dat het bestreden besluit ter kennis van de gemeente is gebracht bij een op 21 november 1967 ter post aangetekende brief; dat de gemeentraad op 11 december 1967 een verzoekschrift aan de Minister van Binnenlandse Zaken heeft gestuurd om de nietigverklaring van dit besluit te verkrijgen ; dat de Minister van Binnenlandse Zaken hem op 12 januari 1968 de redenen heeft meegedeeld waarom hij gemeend had niet te moeten ingaan op zijn verzoek en hem erop heeft gewezen dat het besluit van de gouverneur definitief geworden was en dus alleen nog vóór de Raad van State kon worden aangevallen ;

    Overwegende dat krachtens artikel 87, vierde lid, van de gemeentewet, gewij-zigd bij de wet van 27 juni 1962, het vernietigingsbesluit door de Koning vernietigd kan worden «binnen de termijn van één maand, te rekenen van de dag waarop een »uitgifte ter kennisgeving bij ter post aangetekend schrijven naar de gemeente is »verzonden»; dat, in strijd met wat verzoekster betoogt, de termijn van vernietiging door de Koning ingaat op de dag waarop het ter post aangetekend schrijven wordt verstuurd en niet, zoals de tekst duidelijk zegt, op de dag waarop het ter bestemming komt; dat de termijn van beroep bij de Raad van State tot 21 december 1967 is gestuit en op 22 december 1967 is ingegaan; dat die termijn, die zestig dagen bedroeg, op 19 februari 1968 is verstreken ; dat het op 20 februari 1968 ingestelde beroep niet ontvankelijk is,

    (Verwerping ~ kosten ten laste van verzoekster)

    279

  • N• 13.436 ,_ ARREST van 7 maart 1969 (lilde Kamer) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, verslaggever, De Bock en Rémion, staatsraden, en Fortpied, substituut-auditeur-generaal.

    DEYAERT (M1 • Henrilrd en Annaert) t/ Intercommunale d' a'.uvres sociales pour Ie région de Charleroi ( Mr Pierson) en Belgische Staat verteoenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid (Juff. Vandendoren)

    1. RIJKSBEGROTING - Uitvoering - Toelagen II. GEMEENTEN - Intercommunale verenigingen - Aannemingen en con-

    tracten ID. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift -· Belang - Particulieren De door de Minister van Volksgezondheid op grond van artikel 3

    van het besluit van de Regent van 2 juli 1949 genomen beslissing, aan Pen vereniging van gemeenten een toelage voor de aankoop van meubels toe te kennen, heeft uit zichzelf geen rechtsgevolg dat verandering zau kunnen brengen in de rechtstoestand van een inschrijver aan wie de aan-besteding voor levering van die meubelen niet werd toegewezen. Die in-schrijver doet niet blijken van het belang dat volgens artikel 11 van áe wet van 23 december 1946 is vereist om de beslissing van de Minister te bestrijden.

    IV. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Eenvoudige toepas-sing

    Gezien het op 11 mei 1967 ingediende verzoekschrift, waarbij Max Deyaert de nietigverklaring vordert van de beslissing van de vereniging van gemeenten : « Intercommunale d'reuvres sociales pour la région de Charleroi ». die zijn inschrij-ving niet aanneemt en een derde als aannemer aanwijst, alsook van de beslissing van de Minister van Volksgezondheid die in de uitoefening van zijn financiële toezichtsbevoegdheid besluit de subsidies toe te kennen voor de aldus aan een derde gegunde aanbesteding :

    Overwegende dat de eerste tegenpartij beslist heeft de uitrusting van het geriatriecentrum «Le Rayon de Soleil» te Montignies-le-Tilleul aan te kopen bij openbare aanbesteding: dat de opening van de inschrijvingen op 8 december 1966 plaats had ; dat uit het door de voorzitter van de vereniging en twee assessoren getekende proces-verbaal blijkt dat voor partij 7, bestaande uit armstoelen, canapé's en banken, twee inschrijvingen regelmatig naar de vorm werden bevonden, namelijk die van verzoeker voor een bedrag van 2.119.970 frank en die van de naamloze vennootschap « Etablissements Simonis & Cie » voor een bedrag van 2.600.303 frank of 2.503.800 frank; dat de raad van beheer op 12 december 1966 de firma Simonis als aannemer heeft aangewezen; dat de eerste tegenpartij op 13 december 1966 de tweede tegenpartij inlichtte nopens haar keuze, met het verzoek haar een «vaste »belofte van tegemoetkoming» te doen; dat de Minister van Volksgezondheid op 14 februari 1967 de gouverneur van de provincie Henegouwen liet weten dat niets verhinderde dat de firma Simonis als aannemer werd aangewezen voor partij 7 en dat zijn departement tot 90 t.h. in de kosten voor die leveringen zou bijdragen volgens de door het koninklijk besluit van 22 oktober 1959 voorgeschreven procedure;

    Overwegende dat verzoeker op 22 februari 1967 aan de Minister schreef: «Tot mijn verbazing verneem ik van de leiding van de « 1.0.S. » dat geen enkele »van mijn inschrijvingen voor de in de marge vermelde onderneming (levering van »meubilair aan de 1.0.S.) in aanmerking genomen werd, ofschoon mijn offerte » de laagste was » ;

    280

  • Overwegende dat de tweede tegenpartij betoogt dat het verzoekschrift ingediend is achtenzeventig dagen na de datum waarop verzoeker bewezen heeft dat hij werkelijk op de hoogte was van de twee beslissingen waarvan hij de nietigverklaring vordert;

    Overwegende dat de door de tweede tegenpartij overgelegde brief aantoont, dat verzoeker op 22 februari 1967 nauwkeurig de beslissing van de raad van beheer van de eerste tegenpartij kende ; dat het verzoekschrift wat het eerste onderwerp betreft niet ontvankelijk is ; __ _

    Overwegende dat de tweede tegenpartij betoogt dat de subsidiebelofte, gedaan krachtens het besluit van de Regent van 2 juli 1949, geen handeling van toezicht is ; dat die tegemoetkoming juridisch vreemd is aan de beslissing van de Intercommu-nale, die alleen de aannemer aanwijst onder voorbehoud van de controlebevoegdheid bedoeld in het koninklijk besluit van 24 februari 1959 betreffende de controle op verenigingen van gemeenten waarop de wet van 1 maart 1922 toepassing vindt;

    Overwegende dat de wet van 1 maart 1922 betreffende de vereniging van gemeenten met het oog op openbaar nut de Regering niet de bevoegdheid toekent de aanbestedingen van zcdanige verenigingen goed te keuren; dat zij uitsluitend voorschrijft dat de Regering het recht heeft zich te verzetten tegen de uitvoering van enige maatregel die zij in strijd mocht achten met de wetten, de statuten of het algemeen belang; dat het koninklijk besluit van 24 februari 1959 voor de uitoefening van die controle de aanwijzing van een regeringscommissaris bij elke onder de wet van 1 maart 1922 vallende vereniging van gemeenten voorschrijft; dat vaststaat dat in het onderhavige geval geen verzet gedaan is tegen de beslissing van de eerste tegenpartij en dat er geen enkele toezichtshandeling geweest is ;

    Overwegende dat artikel 3 van het besluit van de Regent van 2 juli 1949 betreffende de Staatstussenkomst inzake toelagen voor het uitvoeren van werken door de provincies, gemeenten, verenigingen van gemeenten, commissies van open-bare onderstand, kerkfabrieken en verenigingen van polders of van wateringen bepaalt, dat binnen de perken der begrotingskredieten alleen de Minister van Volks-gezondheid bevoegd is om aan de provincies, gemeenten, verenigingen van gemeenten en commissies van openbare onderstand de toelagen te verlenen, te ordonnanceren en te vereffenen voor sommige in artikel 4 vermelde werken ; dat de beslissing van de Minister van Volksgezondheid om aan de vereniging van gemeenten een toelage voor de aankoop van meubels toe te kennen uit zichzelf geen rechtsgevolg heeft dat verandering zou kunnen brengen in de rechtstoestand van verzoeker tegenover de vereniging van gemeenten ; dat verzoeker niet doet blijken van het belang dat volgens artikel 11 van de wet van 23 december 1946 houdende instelling van een Raad van State, vereist is om de beslissing van de Minister van Volksgezondheid te bestrijden,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

    N' 13.437 - ARREST van 7 maart 1969 (IIId• Kamer) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, verslaggever, De Bock en Rémion. staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal.

    STAD BRUSSEL (de Hr Courtoy) t/ Belgische Staat, vertegen-woordigd door de Minister van Openbare Werken

    RECHTSPLEGING - 1° Geen grond tot uitspraak; - 2° Kosten

    Er is geen grond om uitspraak te doen wanneer de bestreden han-deling wordt ingetrokken. De kosten worden ten laste van de tegenpartij gelegd.

    Gezien het op 21 november 1967 ingediende verzoekschrift, waarbij de stad Brussel. vertegenwoordigd door haar college van burgemeester en schepenen. daartoe

    281

  • gemachtigd door een gemeenteraadsbesl'ssing van 6 november 1967, de nietig-verklaring vordert van de beslissing van 5 oktober 1967 waarbij de gemachtigde ambtenaar van het Bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening van de provincie Brabant, het Gemeentekrediet van België de bouwvergunning weigert voor een kantoor- en flatgebouw, De Wandstraat 139/141 te Brussel;

    Overwegende dat het bestreden besluit ingetrokken is door een brief van de gemachtigde ambtenaar van het Bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening, gericht aan het Gemeentekrediet van België ; dat de kosten ten laste van de tegen-partij moet worden gebracht.

    (Geen grond om uitspraak te doen - kosten ten laste van de Staat (Ministerie van Openbare Werken)

    Nr 13.438 ,....- ARREST van 7 maart 1969 ( Illd• Kamer) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, verslaggever, De Bock en Rémion, staatsraden, en Vliebergh, auditeur.

    DECLEVE t/ Belgische Staat, verteqenwoordigd door de Mi-nister van Sociale Voorzorg ( Mr W ynants) en door de Mi-nister van Middenstand

    I. PERSONEEL VAN DE RIJKSDIENST VOOR DE SOCIALE VERZE-KERINGEN DER ZELFSTANDIGEN - Indiensttreding (t tot 3)

    (3)

    Il. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Personeelsleden (1 en 2) III. PERSONEEL VAN DE OPENBARE INSTELLINGEN - Bevordering

    Een ambtenaar van de Rijksdjenst voor kinderbijslag voor zelf-standigen heeft geen belang om de nietigverklaring te vorderen van de benoeming van personeelsleden van de Rijksdienst voor de pensioenen der zelfstandigen bij de Rijksdienst voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen .

    . . . Zelfs als hij zelf personeelslid van die laatste Rijksdienst is ge-worden na de bestreden benoemnigen.

    2. Een ambtenaar van de Rijksdienst mor kinderbijslag voor zelf-standigen heeft er belang bij op te komen tegen de benoeming bij de Rijksdienst voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen van personeels-leden die, zoals hij, tot eerstgenoemde Rijksdienst behoorden en die be-noemd zijn in een hogere graad dan zij in hun instelling van herkomst hadden, terwijl hijzelf werd benoemd in een betrekking van dezelfde rang.

    3. Er is eigenlijk geen bevordering wanneer iemand in een nieuw opgerichte instelling, zoals de Rijksdienst voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, wordt aangeworven om er een hoger ambt uit te oefenen dan hij tevoren in een andere instelling uitoefende.

    IV. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Mobiliteit De ambtenaar die aan een nieuwe instelling verbonden wordt, blijft

    in de mobiliteitsregeling ambtenaar van zijn oorspronkelijke instelling, blijft er zijn wedde ontvangen en kan alleen naar de nieuwe instelling worden overgeplaatst nadat hij er ten minste een jaar lang « gebezigd > is geweest.

    282

  • (13.438)

    V. PERSONEEL VAN DE RIJKSDIENST VOOR DE SOCIALE VERZE-KERINGEN DER ZELFSTANDIGEN - Geldelijk statuut - Recht op wedde

    VI. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid - Sub-jectief recht

    Luidens artikel 37, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 behouden de ambtenaren van de Rijksdienst voor kinderbijslag voor zelfstandigen die benoemd zijn bij de Rijksdienst voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, hun anciënniteit wat rechtstreeks of onrechtstreeks hun geldelijk statuut betreft.

    Gesteld dat verzaekers bezaldiging vastgesteld is volgens een minder gunstige regeling dan de vroegere, kan hij een rechtsvordering instellen om zijn recht op de wedde te doen ontzien.

    Gezien het op 28 februari 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij Gaston Decleve de nietigverklaring vordert van de Ministeriële besluiten : 1° waarbij met ingang van 1 januari 1968 bij de Rijksdienst voor de sociale verze-

    keringen der zelfstandigen worden benoemd alle ambtenaren van de Franse taalrol van rang 21, die vóór die datum een graad van die rang bekleedden, en die van de rangen 22, 23 en 24, alsook die van rang 10, die vóór die datum geen titularis waren van een graad van die rangen, en die dus een bevordering hebben gekregen ;

    2° waarbij met ingang van 1 februari 1968 bij de Rijksdienst voor de sociale verze-keringen der zelfstandigen, na overplaatsing uit een andere instelling, worden be-noemd alle ambtenaren van de Franse taalrol van de rangen 22, 23, 24 en 10, die vóór die datum geen graad van die rangen bekleedden, en die dus een bevordering hebben gekregen ;

    3° vastgesteld na 31 januari 1968 en tot 29 februari 1968, waarbij bij de Rijksdienst voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, na overplaatsing uit een andere instelling, worden benoemd alle ambtenaren van de Franse taalrol van de rangen 22, 23, 24 en 10 die vóór hun benoeming bij de Rijksdienst voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen die graden niet bekleedden, en die dus een bevordering hebben gekregen ;

    Overwegende dat het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, bij het ministerie van Midden• stand een Rijksdienst voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen heeft opgericht die de rechten van de Rijksdienst voor de pensioenen der zelfstandigen en ook een gedeelte van de bevoegdheden van de Rijksdienst voor kinderbijslag voor zelfstandigen heeft overgenomen ;

    Overwegende dat, volgens artikel 21, § 7, van het koninklijk besluit nr. 38, «het personeel van de Rijksdienst benoemd, geschorst en ontslagen wordt door :i> de raad van beheer»; dat artikel 37, § 2, van hetzelfde besluit bepaalt:

    «Bij afwijking op artikel 21, § 7, van dit besluit, benoemt de Minister van »Middenstand bij de Rijksdienst voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen tot »een pecuniair minstens gelijkwaardige graad, de leden van het personeel van de » Rijksdienst voor de pensioenen der zelfstandigen » ;

    Overwegende dat verscheidene ambtenaren van de Rijksdienst voor de pen· sioenen der zelfstandigen ter uitvoering van die bepaling bij de Rijksdienst voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen benoemd zijn in graden die, in de hiërarchie van het Rijkspersoneel. ingedeeld zijn bij de rangen 22, 23, 24 en 10 ; dat verzoeker op de dag waarop die benoemingen werden gedaan, dus op 29 decem-ber 1967, ambtenaar van de Rijksdienst voor kinderbijslag voor zelfstandigen was ; dat de Minister van Sociale Voorzorg dus terecht betoogt dat verzoeker geen belang heeft bij de nietigverklaring van die benoemingen;

    Overwegende dat artikel 37 van het koninklijk besluit nr. 38, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 74 van 10 november 1967, ook bepaalt: « ". uiterlijk tot

    283

  • (13.438)

    » 31 december 1968, kunnen de Minister van Middenstand en de Minister van »Sociale Voorzorg gezamenlijk personeelsleden van de Rijksdienst voor kinderbijslag »voor zelfstandigen of van de Speciale Onderlinge Kas voor kinderbijslag van »de diamantnijverheid en de diamanthandel benoemen bij de Rijksdienst voor de » sociale verzekeringen der zelfstandigen » ;

    Overwegende dat verzoeker, ter uitvoering van die bepaling, op 1 februari 1968 tot hulpverificateur is benoemd, terwijl tegelijkertijd een aantal ambtenaren van de Rijksdienst voor kinderbijslag voor zelfstandigen benoemd zijn in graden die, in de hiërarchie van het Rijkspersoneel. zijn ingedeeld bij de rangen 22, 23, 24 en 10 ; dat verzoeker er belang bij heeft op te komen tegen de benoeming, bij de Rijksdienst voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, van ambtenaren die, zoals hij, tot de Rijksdienst voor kinderbijslag voor zelfstandigen behoorden en die benoemd zijn in een hogere graad dan zij in hun instelling van herkomst hadden, terwijl hijzelf werd benoemd in een graad van dezelfde rang;

    Overwegende dat verzoeker betoogt dat, zo bij de Rijksdienst voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen betrekkingen vacant werden bij de inwerking-stelling van het sociaal statuut der zelfstandigen, de Minister van Middenstand en de Minister van Sociale Voorzorg gezamenlijk daarvan kennis moesten geven aan de ambtenaren van de betrokken instellingen opdat deze zich kandidaat konden stellen ; dat verzoeker eraan toevoegt dat iedere bevordering hem benadeelt. te meer daar hij zich regelmatig kandidaat had gesteld voor een hogere betrekking, terwijl de overige ambtenaren dat niet hadden gedaan ;

    Overwegende dat de Rijksdienst voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen opgericht is bij het koninklijk besluit nr. 38 ; dat er eigenlijk geen bevordering is wanneer iemand in een nieuw opgerichte instelling wordt aangeworven om er een hoger ambt uit te oefenen dan hij tevoren in een andere instelling uitoefende; dat verzoeker zich dus ten onrechte beroept op de schending van de regelen die - ook als er geen teksten zijn - voor bevorderingen gelden ; dat hij zich in zijn memorie van wederantwoord vergeefs beroept op de schending van het koninklijk besluit van 13 november 1967 houdende uitvoeringsmaatregelen betreffende de mobiliteit van het personeel van sommige overheidsdiensten ; dat de ambtenaar die aan een nieuwe instellinq verbonden wordt, in de mobiliteitsregeling immers ambtenaar van zijn oorspronkelijke instelling blijft, er zijn wedde blijft ontvangen en alleen naar de nieuwe instelling kan worden overgeplaatst nadat hij er ten minste een jaar lang « gebezigd » is geweest ;

    Overwegende dat verzoeker doet gelden dat sommige ambtenaren bij de Rijksdienst voor de sociale verzekerinqen der zelfsta1cdiqen benoemd zijn op een datum vóór zijn benoeming, terwijl hij reeds in auçrustus had gekandideerd; dat die qrief feitelijke grondslag mist ten aanzien van de ambtenaren die, zoals hij, uit de Rijksdienst voor kinderbijslag voor zelfstandigen k:;men ;

    Overwegende dat verzoeker zich ook beroept op de schending van artikel 6 van de Grondwet; dat hij doet gelden dat de Rijksdienst voor de sociale verze-keringen der zelfstandigen de bevoegdheden van de Rijksdienst voor de pensioenen der zelfstandigen en van de Rijksdienst voor kinderbijslag voor zelfstandigen overneemt ; dat alle personeelsleden van die twee instellingen in aanmerking dienden te komen voor dezelfde wetsbepalingen; dat hij in zijn laatste memorie betoogt, dat zijn statutaire en geldelijke toestand niet volkomen in acht is genomen, aangezien zijn administratieve standplaats vroeger Seneffe was en de twee ministers hem benoemd hebben bij de dienst gerechtelijke invorderingen te Brussel;

    Overwegende dat het ministerieel besluit van 31 januari 1968, dat betrekking heeft op verzoeker, luidt: «De Heer Gaston Decleve, te Feluy, wordt in vast »verband benoemd tot hulpverificateur bij de Rijksdienst voor de sociale verzeke-» ringen