STREPTOCOCCYS PYOGENES (p. 160) · infectie (cf fase 3 syfilis) o Circuleren ⇒ lokken...

62
Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011 1. STREPTOCOCCYS PYOGENES (p. 160) TAXONOMIE EN MORFOLOGIE VINDPLAATS EN EPIDEMIOLOGIE Genus Streptococcus (1 bepaalde familie) heterogene groep bevat species die mens en dier kunnen koloniseren/infecteren Gemeenschappelijke karakteristieken streptokokken: o Gram+ onbeweeglijke kokken, 0.5-1.0µm, katalase-, groeien per twee of in korte ketens (CD7.2-7.3) o Fermentatief (anaeroob) metabolisme – meeste species O2-tolerant groei mogelijk in aerobe omstandigheden o Complexe voedingsvereisten bodems met bloed verrijkt voor groei in vitro Onderverdeling mogelijk op 3 wijzen (door elkaar gebruikt-onafhankelijk van elkaar streptokokken uit zelfde hemolysegroep tot meerdere Lancefieldgroepen en vice versa – Tabel7.4) 1. Hemolysepatroon (CD7.4-7.5-7.6) α-hemolyse: Groei op ondoorzichtige rode bloedagar zone van groenachtige verkleuring rond kolonies van sommige streptokokken (enzymen streptokokken gedeeltelijke hemolyse RBC uit agar) Deze vergroenende streptokokken viridans streptokokken β-hemolyse: volledige hemolyse RBC heldere ontkleurde zone γ-hemolyse: afwezigheid van hemolyse streptokokken niet omgeven door anders gekleurde zone 2. Lancefieldgroepen (CD7.7) aan-/afwezigheid bepaalde antigenisch verschillende koolhydraten/teichoïnezuren in CW onderverdeling op serologische wijze verkregen groepen aangeduid met letters (A tot H en K tot V) Sommige streptokokken niet classificeerbaar in deze groep (vnl. α- en niet-hemolytische groep) 3. Species Onderverdeling vooral obv hun metabole reacties tov ≠ substraten 10-tallen species bekend Bijna alle streptokokken van groep A species S. pyogenes en vice versa praktijk: Groep A – streptokokken & S. pyogenes als synoniem gebruikt Kleine aantallen in orofarynx + op huid Orofarynx: o Bij 15-20% gezonde kinderen/jonge volwassenen (vnl. wintermaanden) o Sterke kolonisatie orofarynx door S. pyogenes groei snel onderdrukt door andere bacteriën + door immuniteit die we ontwikkelen tegen nieuwe S. Pyogenes serotypen meestal korte duur van deze sterke kolonisatie Ontstaan infecties met S. pyogenes wanneer recent verworven stammen vermenigvuldigen vooraleer o Specifieke antistoffen aangemaakt o Groei onderdrukt kan worden door andere in de keel aanwezige bacteriën Oudere leeftijd: o Meer in contact gekomen met immunologisch ≠ typen van S. pyogenes o Tegen deze ≠ serotypen specifieke antistoffen aangemaakt kans op dragerschap of kolonisatie kleiner VIRULENTIEFACTOREN PATHOGENESE Streptokokken groep A verschillende structuurelementen virulentie: o Kapsel van hyaluronzuur o PG-laag (eronder) stevigheid Hierin verweven: (lipo)teichoinezuur groepspecifieke (Lancefield) antigenen typespecifieke antigenen (bv. M-proteïne) o Andere virulentiefactoren: Exotoxinen Streptolysinen Andere enzymes ook virulentiefactoren KAPSEL van S. pyogenes: o < hyaluronzuur: zelfde als in bindweefsel niet of weinig immunogeen o Los bevestigd aan cel diffundeert gemakkelijk in omgeving heeft antifagocytaire eigenschappen Mφ kunnen bijna niet hechten aan bacterie o S. pyogenes scheidt hyaluronidase af afbraak kapsel + bindweefsel Coördinatie aanmaak hyaluronidase kapselvorming: onbekend Dit hyaluronidase verspreiding S. pyogenes in weefsels ↑↑ M-PROTEÏNE (CD7.8): o Belangrijkste virulentiefactor S. pyogenes (afwezig niet pathogeen) o Ook antifagocytaire factor o Langwerpige molecule verankerd in celmembraan – steekt naar buiten door PG-laag en kapsel o Voorkomt neerzetting van complement dat geactiveerd wordt via de alternatieve weg verhindert opsonisatie Spreiding groep A-streptokokken meestal asymptomatisch via droplets of via huid- en hand-mondcontact Eerste stap adherentie van de streptokok aan epitheelcellen vermenigvuldiging mogelijk zonder weggespoeld te worden o Belangrijke factor voor adherentie farynx: lipoteichoïnezuur o Lipoteichoïnezuur en teichoïnezuur aanhechtingsmoleculen voor extracellulaire proteïnes die de eigenlijke adhesines zijn voor aanhechting bacterie Verspreiding (weefsels) afhankelijk van hoe infectie bekomen: o Oppervlakkige infecties huid (impetigo) en mucosae (faryngitis)blijven meestal lokaal (zelden naar omliggende weefsels) o Indien toch uitbreiding: Bij faryngitis faciale erysipelas Indien voldoende aantallen dieper in weefsels (bv. wonde) wsch secretie digestieve enzymes (hyaluronidase, DNAse, streptokinase) snelle verspreiding omliggende weefsels (erysipelas, fasciitis, myositis)

Transcript of STREPTOCOCCYS PYOGENES (p. 160) · infectie (cf fase 3 syfilis) o Circuleren ⇒ lokken...

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

1. STREPTOCOCCYS PYOGENES (p. 160)

TAXONOMIE EN MORFOLOGIE VINDPLAATS EN EPIDEMIOLOGIE

• Genus Streptococcus (∉ 1 bepaalde familie) → heterogene groep → bevat species die

mens en dier kunnen koloniseren/infecteren

• Gemeenschappelijke karakteristieken streptokokken:

o Gram+ onbeweeglijke kokken, 0.5-1.0µm, katalase-, groeien per twee of in

korte ketens (CD7.2-7.3)

o Fermentatief (anaeroob) metabolisme – meeste species O2-tolerant → groei

mogelijk in aerobe omstandigheden

o Complexe voedingsvereisten → bodems met bloed verrijkt voor groei in vitro

• Onderverdeling mogelijk op 3 wijzen (door elkaar gebruikt-onafhankelijk van elkaar →

streptokokken uit zelfde hemolysegroep tot meerdere Lancefieldgroepen en vice versa –

Tabel7.4)

1. Hemolysepatroon (CD7.4-7.5-7.6)

� αααα-hemolyse:

Groei op ondoorzichtige rode bloedagar → zone van groenachtige

verkleuring rond kolonies van sommige streptokokken (enzymen

streptokokken → gedeeltelijke hemolyse RBC uit agar)

Deze vergroenende streptokokken → viridans streptokokken

� β-hemolyse:

→ volledige hemolyse RBC ⇒ heldere ontkleurde zone

� γγγγ-hemolyse:

→ afwezigheid van hemolyse ⇒ streptokokken niet omgeven door

anders gekleurde zone

2. Lancefieldgroepen (CD7.7)

� aan-/afwezigheid bepaalde antigenisch verschillende

koolhydraten/teichoïnezuren in CW ⇒ onderverdeling op

serologische wijze

� verkregen groepen → aangeduid met letters (A tot H en K tot V)

� Sommige streptokokken → niet classificeerbaar in deze groep (vnl.

α- en niet-hemolytische groep)

3. Species

� Onderverdeling vooral obv hun metabole reacties tov ≠ substraten

→ 10-tallen species bekend

� Bijna alle streptokokken van groep A ∈ species S. pyogenes en vice

versa → praktijk: Groep A – streptokokken & S. pyogenes als

synoniem gebruikt

• Kleine aantallen in orofarynx + op huid

• Orofarynx:

o Bij 15-20% gezonde kinderen/jonge volwassenen (vnl.

wintermaanden)

o Sterke kolonisatie orofarynx door S. pyogenes

→ groei snel onderdrukt door andere bacteriën + door

immuniteit die we ontwikkelen tegen nieuwe S.

Pyogenes serotypen → meestal korte duur van deze

sterke kolonisatie

• Ontstaan infecties met S. pyogenes wanneer recent verworven stammen vermenigvuldigen vooraleer

o Specifieke antistoffen aangemaakt

o Groei onderdrukt kan worden door andere in de keel

aanwezige bacteriën

• Oudere leeftijd:

o Meer in contact gekomen met immunologisch ≠ typen

van S. pyogenes

o Tegen deze ≠ serotypen → specifieke antistoffen

aangemaakt

⇒ kans op dragerschap of kolonisatie kleiner

VIRULENTIEFACTOREN PATHOGENESE

• Streptokokken groep A → verschillende structuurelementen → virulentie:

o Kapsel van hyaluronzuur

o PG-laag (eronder)

� → stevigheid

� Hierin verweven:

• (lipo)teichoinezuur

• groepspecifieke (Lancefield) antigenen

• typespecifieke antigenen (bv. M-proteïne)

o Andere virulentiefactoren:

� Exotoxinen

� Streptolysinen

� Andere enzymes → ook virulentiefactoren

• KAPSEL van S. pyogenes:

o < hyaluronzuur: zelfde als in bindweefsel → niet of weinig immunogeen

o Los bevestigd aan cel → diffundeert gemakkelijk in omgeving → heeft

antifagocytaire eigenschappen → Mφ kunnen bijna niet hechten aan bacterie

o S. pyogenes scheidt hyaluronidase af → afbraak kapsel + bindweefsel

� Coördinatie aanmaak hyaluronidase ↔ kapselvorming: onbekend

� Dit hyaluronidase → verspreiding S. pyogenes in weefsels ↑↑

• M-PROTEÏNE (CD7.8):

o Belangrijkste virulentiefactor S. pyogenes (afwezig → niet pathogeen)

o Ook antifagocytaire factor

o Langwerpige molecule verankerd in celmembraan – steekt naar buiten door

PG-laag en kapsel

o Voorkomt neerzetting van complement dat geactiveerd wordt via de

alternatieve weg ⇒ verhindert opsonisatie

• Spreiding groep A-streptokokken → meestal asymptomatisch via

droplets of via huid- en hand-mondcontact

• Eerste stap → adherentie van de streptokok aan epitheelcellen

→ vermenigvuldiging mogelijk zonder weggespoeld te worden

o Belangrijke factor voor adherentie farynx:

lipoteichoïnezuur o Lipoteichoïnezuur en teichoïnezuur

→ aanhechtingsmoleculen voor extracellulaire

proteïnes die de eigenlijke adhesines zijn voor

aanhechting bacterie

• Verspreiding (weefsels) → afhankelijk van hoe infectie bekomen:

o Oppervlakkige infecties huid (impetigo) en mucosae

(faryngitis)→ blijven meestal lokaal (zelden naar

omliggende weefsels)

o Indien toch uitbreiding:

� Bij faryngitis → faciale erysipelas

� Indien voldoende aantallen dieper in

weefsels (bv. wonde) → wsch secretie

digestieve enzymes (hyaluronidase, DNAse,

streptokinase) → snelle verspreiding

omliggende weefsels (erysipelas, fasciitis,

myositis)

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

o Gastheer maakt wel As tegen M-proteïne → deze As zijn opsoniserend →

bevorderen fagocytose door Mφ

� Deze antistoffen tegen M-proteïne → belangrijkste verdediging tegen infecties met S. pyogenes

� Limitatie → > 80 ≠ serotypen van deze M-proteïne en

beschermende werking van de As is serotype-specifiek

� Daarom: kinderen → gevoeliger voor S. pyogenes (nog maar

beperkt repertoire anti-M-proteïne As)

• PYROGENE TOXINEN:

o ∈ familie van toxinen waartoe ook de enterotoxinen en het TSS-toxine van de

stafylokokken behoren

� TSS: Toxic Shock Syndrome

o Effecten:

� Zijn T-cel-mitogenen of superantigenen

� Lokken uitgestelde hypersensitiviteitsreacties uit

� Leiden tot verhoogde gevoeligheid aan endotoxinen

� Stimuleren vrijzetting shock-inducerende cytokinen

� Onderdrukken B-cel activiteit

o Jonge kinderen → in associatie met S. pyogenes faryngitis → soms rode rash of

scarlatina ⇒ daarom ook “erythrogene toxinen” genaamd

• STREPTOLYSINES:

o Streptolysine S → Lysis erytrocyten, leukocyten, plaatjes

o Streptolysine O → Lysis leukocyten

� Recente infectie S. pyogenes → titer As tegen SLO ↑ → ASLO-test (aantonen recente infectie)

o Beide streptolysines → verantwoordelijk voor β-hemolyse op bloedagar

• Nog aantal andere enzymen:

o Streptokinasen → oplossen bloedklonters → verspreiding in lichaam ↑

o DNase → depolymerisatie van DNA in etter → viscositeit ↓ → verspreiding ↑

• Eenmaal in weefsels → bacterie tracht vooral fagocytose te

voorkomen:

o M-proteïne

o Kapsel

⇒ vaak agressieve infecties:

o Uitgesproken en snelle weefselschade

o Intense ontstekingsreactie door:

� Productie stoffen → beschadigen

menselijke cellen

� Activatie lymfocyten en fagocyten

(chemotaxis)

ZIEKTEBEELDEN MOLECULAIRE NABOOTSING ACUTE ZIEKTEBEELDEN

• Bij de mens → twee types infectieziekten, afhankelijk van

o Klimaat

o Toegangspoort

• Gematigde klimaten → vnl. nasofaryngale infecties o Vooral in de winter

o Overdracht speekseldruppels

o Verloop → sterk leeftijdsafhankelijk:

� Jonge kinderen:

• Nasofaryngitis

• Eventueel otitis, sinusitis

� Oudere kinderen:

• Angina

• Scarlatina

� Kinderen vanaf 6 jaar + volwassenen:

• Mogelijks postinfectieuze complicaties (bv. acuut reuma,

glomerulonefritis)

• Warme klimaten & lage hygiëne → besmettelijke huidinfecties

o Vbn: impetigo, pyoderma

o Overdracht via direct contact, uitgaande van kleine wondjes, insectenbeten

o Soms gevolgd door glomerulonefritis

o Wondinfecties zoals erysipelas of kraambedkoorts

o Kunnen snel uitbreiden → massieve vernietiging weefsel (fasciitis, myositis) +

toxische shock

• S. pyogenes → belangrijkste oorzaak bacteriële faryngitis of angina (CD7.9)

o Vooral kinderen 5-15 jaar

o Verspreiding speekseldruppels

o Differentiële diagnose virale-bacteriële faryngitis: moeilijk

o Scarlatina of roodvonk:

� Gecompliceerde S. pyogenes faryngitis → wanneer stam een pyrogeen toxine A aanmaakt

� Symptomen:

• Klassieke symptomen angina

• Enantheem

• Beslagen tong

• Na 2 dagen → rode rash op hele lichaam, behalve aangezicht

(circumorale bleekheid) → gevolgd door desquamatie

• Toxine A → via vertraagde hypersensitiviteitsreactie →

exantheem

• Na immuniteit tegen toxine A → nieuwe infectie met toxine A-

producerende stam → enkel angina

• Typisch voor postinfectieuze complicaties (acuut reuma en acute

glomerulonefritis):

o (vermoedelijk oorzakelijke) infectie → latente periode

→ ontsteking

o Owv deze latente periode → waarschijnlijk

immuunsysteem-gemedieerde aandoeningen

Hoe kunnen bacteriën dergelijke postinfectieuze complicaties uitlokken?

• Mechanisme 1: bacterie → ontstekingsreactie → vernietiging

cellen → ° neoantigenen of cryptoantigenen (tgv cellysis) →

leiden tot opwekken antistoffen → binden aan neo- of

cryptoantigenen → vormen immuuncomplexen → kunnen:

o Lokaal neerslaan

⇒ ontsteking wordt verder onderhouden op plaats

infectie (cf fase 3 syfilis)

o Circuleren

⇒ lokken ontstekingsreactie uit waar ze neerslaan (cf

acute glomerulonefritis na S. pyogenes infectie)

• Mechanisme 2: ”molecular mimicry” of moleculaire nabootsing

→ 1000den epitopen op bacterie → enkele komen ook voor op

cellen van de gastheer → 2 mogelijke scenario’s:

o Immuunantwoord tegen de pathogeen en vooral

tegen de kruisreagerende epitopen wordt onderdrukt

⇒ pathogeen grotere kans om acute infectie te

veroorzaken

o Immuunsysteem gastheer activeert toch

immuunantwoord tegen deze zelfepitopen (normaal

inactief) ⇒ auto-immuunaandoening – beschadiging

eigen weefsels

• Molecular mimicry → veelgebruikt mechanisme door bacteriën

→ voordeel voor bacterie indien immuunreactie gastheer

onderdrukt (door aanwezigheid kruisreagerende epitopen op

oppervlak)

Voorbeelden:

o S. pyogenes → hyaluronzuurkapsel

o N. meningitidis type b → polysacharidekapsel ≅

epitoop in zenuwstelsel

o E. coli K1 → polysacharidekapsel ≅ epitoop in

zenuwstelsel

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

• Erysipelas

o Acuut optredende cellulitis van de huid

o Ook lymfevaten betrokken

o Gepaard met veralgemeende symptomen (koorts)

o Vooral bij jonge kinderen/oudere volwassenen

o Vooral in gelaat, maar ook romp/ledematen

o Gewoonlijk na respiratoire of huidinfectie met S. pyogenes (CD7.10-7.11)

• Ernstige pathologie → zeldzaam

o Af en toe → ernstige weefselinfecties: necrotiserende fasciitis met veralgemeende toxische verschijnselen (CD7.12-7.13)

o Symptomen → gelijkaardig als bij toxische shock door stafylokokken (nl. MOF –

hypotensie)

o Verschil met stafylokokken → ernstige weefselinfecties

o Vooral serotypen M1, M3 en M18 → toxische shock

o Stammen teruggevonden bij toxische shock:

� Overvloedig kapsel

� Produceren toxine A → verklaring voor symptomen shock?

POSTINFECTIEUZE COMPLICATIES

• Acuut reuma o Enkel door bepaalde M-serotypen van S. pyogenes

o Komt slechts voor na S. pyogenes faryngitis (1-4 weken later) en vooral indien

faryngitis tussen 5-15 jaar

o Symptomen → variabel:

� Koorts

� Afwijkingen aan de grote gewrichten, hart, huid

o Voorkomen:

� Ontwikkelde landen → zeer zeldzaam

• België: jaarlijks < 1 per 1 miljoen

� Ontwikkelingslanden: 25-40% van de cardiovasculaire pathologie tgv

acuut reuma

o Gevolgen:

� Gewrichten → genezen zonder restletsels

� Hart → blijvende klepschade → vervanging hartklep

o Voorkomen recidieven → lange tijd profylactische behandeling met AB → niet

bewezen effectief !

• Acute glomerulonefritis o Na S. pyogenes faryngitis of na impetigo van de huid met beperkt aantal

nefritogene M-typen

o Quasi afwezig in ontwikkelde landen

o Symptomen:

� Oedeem

� Hypertensie

� Hematurie

� Proteïnurie

o Prognose:

� Jonge mensen → goed

� Oudere mensen → kan leiden tot verlies nierfunctie

o Profylaxis met AB → geen voldoende effect tegen recidieven (zeldzaam)

o Pathogenese:

� Neerzetting immuuncomplexen in nier → steriele inflammatie

• Aard antigeen in deze complexen = ?

• Auto-immuniteit of niet = ?

• Anderzijds: molecular mimicry ⇒ postinfectieuze complicaties Voorbeelden:

o S. pyogenes (reumatogene stammen)

o Ziekte van Crohn (vermoedelijk)

o Groep aandoeningen: “seronegatieve spondylo-artropathieën” (seronegatief: reuma-factor-negatief),

waaronder:

� Reactieve artritis

� Ankyloserende spondylitis

→ Vaak volgend op GI en genito-urinaire

infecties met bv. Chlamydia, Shigella,

Yersinia, Salmonella en Campylobacter

� Gewrichtsvocht sommige patiënten →

antibacteriële antistoffen → géén gewone

reactie op aanwezigheid bacteriën

o Waarom niet?

o Meeste patiënten: haplotype HLA-B27 → heeft

bepaalde structurele aspecten gemeen met bacteriële

proteïnen

o Antistoffen tegen bepaalde bacteriën binden ook

specifiek aan cellen die HLA-B27 tot expressie brengen

⇒ obv deze gegevens → deze aandoeningen kunnen

postinfectieuze complicaties zijn

DIAGNOSE, PREVENTIE EN BEHANDELING

• DIAGNOSE S. PYOGENES FARYNGITIS

o Differentiële diagnose virale vs. bacteriële faryngitis moeilijk → diagnose S. pyogenes faryngitis soms problematisch

o Definitieve diagnose → aantonen van S. pyogenes:

� Rechtstreekse detectie antigeen

� Cultuur

o Cave! Aanwezigheid S. pyogenes → niet noodzakelijk oorzaak infectie (10-20% dragerschap)

• BEHANDELING BEWEZEN S. PYOGENES FARYNGITIS o Controversieel

o Twee strekkingen:

� Meeste artsen in België → risico op acuut reuma → S. pyogenes faryngitis moet behandeld worden (primaire profylaxe)

� Anderen → reumatogene stammen zijn verdwenen → gevaar acuut reuma verwaarloosbaar → niet behandelen

o Overwegingen in deze context:

� Acuut reuma niet steeds voorafgegaan door klinisch duidelijke faryngitis

� Overgebruik AB bij vaak virale keelontstekingen ⇒ AB-resistentie van de commensale flora van de keel ↑ ⇒ resistentie van bacteriën die

oorzaak zijn van belangrijke respiratoire infecties ↑ (bv. S. pneumoniae)

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

• DIAGNOSE ACUUT REUMA o Klinische symptomen + aantonen voorafgaande S. pyogenes infectie:

� Aantonen ↑ antistoffen tegen 2 S. pyogenes antigenen:

• ASLO-antistoffen

• DNAse B- of streptodornase-antistoffen

o Huishoudcontacten patiënten met acuut reuma → aangeraden preventief AB-profylaxe

o Patiënten die acuut reuma doorgemaakt hebben → secundaire profylaxe ingesteld

� Deze patiënten → groter risico op recidieven → daarom beschermd tegen kolonisatie door streptokokken door opbouwen van lage

antimicrobiële spiegel (gedurende vele jaren)

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

2. CORYNEBACTERIUM DIPHTHERIAE (p. 169)

MORFOLOGIE EN EPIDEMIOLOGIE VIRULENTIEFACTOREN EN PATHOGENESE

• Kleine, pleomorfe, Gram+ bacillen

• In cultuur → typische palissade- of “Chinese letter”-ligging (CD7.14)

• Corynebacteriën:

o Planten en dieren →→→→ alomtegenwoordig

o Mens → als commensalen op de huid, bovenste luchtweg,

intestinale en urogenitale tractus

• C. diphtheriae → oorzaak difterie (vroeger bel. kinderziekte)

o Ontwikkelde landen → bijna niet meer (vaccinatie)

o Gevaccineerden kunnen asymptomatisch drager zijn → bacterie

blijft onder bevolking

• Verspreiding via droplets of direct contact

• Voornaamste virulentiefactor → difterie-exotoxine (CD7.15)

o Gen voor dit exotoxine → in C. diphtheriae binnengebracht door

een faag

⇒ niet alle stammen besmet met deze faag → niet alle

stammen produceren het toxine

• Absorptie difterietoxine door mucosa → mucosacellen vernietigd →

oppervlakkige ontstekingsreactie → necrotisch epitheel vormt moeilijk te

verwijderen pseudomembraan dat tonsillen, larynx en farynx bedekt

(CD7.16-7.17)

• Difterietoxine → kan ook andere organen beschadigen:

o Hart

o Lever

o Nieren

o Bijnieren

o Zenuwen

• C. diphtheriae zelf → niet invasief, blijft gewoonlijk op mucosae

• Volledige pathogenese → tgv snelle productie toxine

ZIEKTBEELDEN DIAGNOSE, PREVENTIE EN BEHANDELING

• Difterie → begint als keelontsteking → verergert snel met dyspnoe en zelfs

verstikking (bij vorming pseudomembraan in larynx)

• Aantasting interne organen mogelijk → hartritmestoornissen,

gezichtsverlies, moeilijk spreken en slikken, etc…

• Meeste symptomen verdwijnen spontaan na verloop van tijd

• Vermoeden diagnose difterie:

o toediening difterieantitoxine → neutralisatie toxine

o vrijhouden ademhalingsweg

o toediening antibiotica → belet groei bacteriën in respiratoire

tractus → stop toxineproductie

• Diagnose:

o Klinisch

o Ter confirmatie → bacteriologische diagnose

• Meeste ontwikkelde landen → vaccinatie tegen difterie ∈ normale

vaccinatieschema voor kinderen

o Aangepast difterievaccin → om de 10 jaar booster voor

volwassenen

o Niet meer vaccineren → terug difterie onder bevolking (cf.

USSR)

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

3. BORDATELLA PERTUSSIS (p. 171)

MORFOLOGIE EN EPIDEMIOLOGIE VIRULENTIEFACTOREN, PATHOGENESE EN ZIEKTEBEELD

• Genus Bordatella → zeer kleine ovoïde of bacillaire Gram- bacteriën

(CD7.18)

• Wordt enkel aangetroffen bij de mens

o Vooral kinderen < 1 jaar vatbaar → geen passieve immuniteit

van moeder

• Transmissie:

o Speekseldruppeltjes (1ste

weken van de ziekte)

o Bijzonder hoog tussen niet-immune familieleden

o Volwassenen met geringe symptomen → besmettingsbron voor

niet-geïmmuniseerde kinderen

• Vele landen → veralgemeende vaccinatie → zeldzaam geworden

o Echter → ook in België endemisch gebleven wegens deel

kinderen niet gevaccineerd

• VIRULENTIEFACTOREN:

1. Aanhechting trilhaarepitheel van bronchus en trachea via

hemagglutinine op de fimbriae

2. Na aanhechting → productie cytotoxinen → verlammen

mucociliaire functie

3. Productie lymfocyte promoting factor (LPF) of “pertussinogeen”

→ induceert lymfocytose tijdens hele duur ziekte

• PATHOGENESE EN ZIEKTEBEELD:

o Incubatietijd 1 à 3 weken

o Patiënt besmettelijk voor omgeving bij 1ste

verschijnselen

catarrale stadium (lijkt op banale verkoudheid)

o Enkele dagen later → droge hoest → verergert progressief

o Vervolgens → paroxysmale (convulsieve) stadium → typisch

huilende hoestbuien, gevolgd door lange gierende inspiratie (cf

benaming “kinkhoest”) (CD7.19)

� Hierbij → cyanotische kleur – angstig

o Convalescentiestadium (4 weken na begin ziekte)

o Voornaamste complicatie → bronchopneumonie

DIAGNOSE, PREVENTIE EN BEHANDELING

• België → vaccinatie van alle zuigelingen

• Gezonde dragers van B. pertussis → kan niet ⇒ isolatie bacterie bij patiënt = onweerlegbaar bewijs van pertussis

• Antibiotica:

o Weinig effect op klinisch verloop

o Meestal toch toegediend → concentratie Bordatella in respiratoire secreties ↓↓ ⇒ besmettelijkheid ↓↓

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

4. STREPTOCOCCYS PNEUMONIAE (p. 172)

MORFOLOGIE EN TAXONOMIE VINDPLAATS EN EPIDEMIOLOGIE

• Gram+ kokken (CD7.20-7.21-7.22)

• Pneumokokken → omgeven door polysacharidekapsel o > 90 ≠ soorten kapsel bekend bij pneumokokken (CD7.23)

o Onder kapsel:

� Typische Gram+ PG-laag

� Teichoïnezuur

• Steekt uit aan oppervlakte bacterie

• Ook C-substantie genoemd

• Speciespecifiek maar ∉ Lancefield-antigenen

⇒ pneumokokken kunnen niet getypeerd worden via

Lancefield-indeling

• Deze C-substantie → precipiteert met serumactor (C-

reactieve proteïne) → complementactivatie via

alternatieve weg

� Lipoteichoïnezuur

• Onderverdeling S. pneumoniae → serotypen

� Obv antigene kenmerken kapsel

� > 90 ≠ kapseltypen bekend

� Bepaalde kapseltypen → invasieve infecties

• Dragerschap:

o Enige reservoir pneumokok → mensen

o Dragerschap nasofarynx → 5-70%

o Met leeftijd → contact ≠ kapseltypen → progressief verwerven

immuniteit → dragerschap jonge kinderen > volwassenen

o Meeste dragers → asymptomatisch → pneumokok ∈ commensale

flora

• Transmissie:

o Rechtstreeks persoon → persoon via speekseldruppeltjes → kunnen

meters in lucht verplaatsen

o Via handen

o Gemakkelijke verspreiding in gesloten gemeenschappen (school,

familie)

• Gevoelige groepen:

o Kinderen < 5 jaar & bejaarden (CD7.25-7.26-7.27)

o Armoede en verminderde gezondheid

o Bepaalde ziekten:

� Sikkelcelanemie

� Hodgkin

� Multiple myeloma

� Nierinsufficiëntie

� Aids

� Afwezigheid milt

� Alcoholisme

• Pneumokokkeninfecties → seizoensgebonden variatie:

o Frequent in winter – vroege lente (CD7.28)

VIRULENTIEFACTOREN PATHOGENESE

• KAPSEL → belangrijkste virulentiefactor pneumokok (CD7.23)

o Niet-omkapselde pneumokokken → gemakkelijk geopsoniseerd en

gefagocyteerd → niet virulent

o LD50 voor muizen na IP infectie met pneumokokken:

� Niet-omkapseld: 10.000 CFU

� Omkapseld: 10 CFU

o Verklaring:

� Aanwezigheid kapsel → belemmert activatie

complementsysteem via de alternatieve pathway (= 1ste

lijn

verdediging lichaam tegen infecties)

� Polysacharidemoleculen die kapsel uitmaken → gemakkelijk

los → fagocyt kan bacterie moeilijk vasthouden

o Efficiënte opsonisatie en dus fagocytose pneumokokken → enkel na

vorming specifieke kapselantistoffen ⇒ antipneumokokkenvaccin

∈ kapselpolysachariden van ≠ serotypen

• PNEUMOLYSINE

o Een hemolysine verwant aan streptolysine

o Geeft β-hemolytische activiteit aan pneumokok

o Dermatotoxisch

o Vermoedelijke rol in beschadiging respiratoir epitheel →

vergemakkelijkt invasie pneumokok in onderliggende weefsels

• NEURAMINIDASE

o Enzym actief tegen glycoproteïnen en glycolipiden

o Vergemakkelijkt mogelijks verspreiding pneumokokken → weefsels

• (LIPO)TEICHOÏNEZUUR

o Filamenteuze structuur → rol als verankeringsmolecule voor

meerdere andere moleculen → spelen op hun beurt rol als adhesine

→ maken kolonisatie en invasie respiratoire mucosa door

pneumokok mogelijk

• TOXINEN

o Nog geen rol aangetoond in pathogenese pneumokokkeninfecties

• Oorzaak pneumokokkeninfectie → aspiratie van pneumokokken <

oronasofarynx

o Ziekte indien:

� Nog geen specifieke antistoffen aanwezig

� Natuurlijke verdedigingsmechanismen omzeild:

• Vangen bacteriën in mucuslaag

• Verwijdering mucus via werking trilhaarepitheel

⇒ daarom vaak pneumokokkeninfectie na

� voorafgaande virale respiratoire aandoening (bv. griep, mazelen)

� andere aandoeningen die bacteriële clearing ↓ zoals:

• chronische bronchitis

• diabetes

• alcoholisme

• Tropisme:

o Zeer uitgesproken → menselijke respiratoire tractus

o Recente inzichten → wijze waarop pneumokok respiratoire mucosa binnendringt (CD7.29-7.30-7.31-7.32)

o Mechanisme: Pneumokok → vrijzetting CW-bestanddelen →

inflammatie mucosa → verschijnen van nieuwe oppervlaktemoleculen (receptoren) op mucosa (typisch voor

inflammatie) → pneumokok heeft specifieke adhesines voor deze

nieuwe receptoren → bindt aan mucosa → volgend stadium:

opnieuw internalisatie nieuwe receptoren → pneumokok mee

geëndocyteerd → dringt binnen in cellen respiratoire tractus →

vervolgens vrijzetting aan basale zijde epitheel

o Naast longinfecties → ook andere plaatsen respiratoire tractus →

sinussen, middenoor

o Pneumonie → vaak bacteriëmie

o Pneumokokken → belangrijke oorzaak meningitis alle leeftijden

• Ziekteverloop:

o Stadium 1:

� Longalveolen gevuld met sereuze vloeistof → bevat vele

bacteriën + weinig inflammatoire cellen

� Pneumokokken → ⊕ productie sereuze vloeistof:

• Ideale voedingsbodem voor pneumokokken

• Verspreiding bacteriën naar andere alveolen ↑

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

o Stadium 2:

� Infiltratie alveolen met Nφφφφ en RBC → gevecht tussen bacteriën

en ontstekingscellen

o Stadium 3:

� Alveolen gevuld met Nφφφφ en nog slechts enkele pneumokokken

� Geïnfecteerde gebieden long ≅ leverweefsel o Stadium 4:

� Nφ worden vervangen door Mφφφφ → ontstekingsdebris wegruimen

o Herstel:

� Pneumonie tgv pneumokokken → architectuur longen meestal

hersteld ↔ pneumonie andere bacteriën → herstel gepaard met

fibrosering

o Complicaties:

� Soms lokaal, soms op afstand

� Pleurale uitstorting → vrij frequent, meestal steriel

� Verspreiding pneumokokken → bloedstroom → infecties elders:

• Meningen

• Hartkleppen

• Gewrichten

� Milt → cruciale rol in uitfilteren pneumokokken uit bloed ⇒

afwezigheid milt → zeer gevoelig aan pneumokokkeninfecties

ZIEKTEBEELDEN HORIZONTALE OVERDRACHT VAN GENEN EN RESISTENTIEONTWIKKELING BIJ DE PNEUMOKOK

• Meest frequente infectie lage luchtwegen met pneumokokken → acute

opstoot chronische bronchitis → volgt meestal op virale respiratoire

infectie of chemische agressie door luchtvervuiling bv. SO2)

• Pneumokokkenpneumonie (CD7.33):

o Minder frequent

o Pneumokokken belangrijkste oorzaak bacteriële pneumonie

o Bevorderd door factoren die lokale weerstand ↓:

� Sterke T↓

� Virale infectie

o Abrupte start met koorts en rillingen

o Typische symptomen:

� Productieve hoest

� Bloederig sputum

� Borstkaspijn

o Ziekte ° door aspiratie bacteriën → meestal basale lobben van

de long aangetast

o Herstel → snel en volledig na juiste therapie met AB

o Mortaliteit → 5%, verbonden met

� Kapseltype

� Bejaarde leeftijd patiënt

• Infecties van de paranasale sinussen en het oor → vaak pneumokokken

aangetroffen

o Vaak voorafgegaan door virale infectie

o Sinusitis → alle leeftijden

o Otitis media → vooral jonge kinderen

• Meningitis

o Volgt op bacteriëmie met serotype waartegen nog geen

antistoffen

o Zeldzaam → tgv rechtstreekse inoculatie (schedelbasisfractuur)

o Meningitis tgv pneumokokken → frequenter mortaliteit en

neurologische sequelae dan meningitis na andere kiemen

• S. pneumoniae → natuurlijk competent:

o Kan DNA opnemen uit omgeving

→ wordt gemetaboliseerd ofwel

→ geïncorporeerd in chromosoom:

• waarschijnlijker indien DNA < nauwer verwante

bacterie – bv. andere strepto- of pneumokok

• Mechanisme incorporatie? → Dubbele crossing-over

⇒ efficiëntie incorporatie ↑ indien opgenomen

fragment stukken bevat ≅ chromosoom gastheer

→ belang insertiesequenties (wijdverspreid in

chromosomen bepaalde bacteriële species)

• Belang mogelijkheid opname van DNA ?

o Veel snellere manier om nieuwe genetische info te verwerven

↔ trage proces van spontane puntmutaties

⇒ creatie nieuwe genetische varianten → optimale

overlevingsstrategie in strijd bacterie vs omgeving → aanpassing

mogelijk

o Voorbeeld: stijgende resistentie pneumokok tegen β-lactam

antibiotica

� Sinds begin 1990 → resistentie pneumokok tegen β-lactams

↑↑ → ± 17% pneumokokken gevoeligheid ↓ (2002) (CD7.34)

� Gelijkaardige trends in andere landen, echter variatie

� Gevolgen → β-lactams meest gebruikte AB tegen deze kiem →

toekomst andere AB overschakelen?

o Mechanisme resistentie van de pneumokok?

� ∆ in genen coderend voor enzymen die CW opbouwen

(PBPS’s) → ∆structuur enzymen → binding β-lactams aan deze

enzymen ↓↓

⇒ gevoeligheid pneumokok aan deze AB ↓↓

� Pneumokok heeft genetische informatie ontvangen voor

gewijzigde CW-opbouwende enzymen via horizontale

genoverdracht → DNA waarschijnlijk afkomstig van zgn.

viridansstreptokokken (CD7.35)

� Viridansstreptokokken:

• Niet-pathogeen

• Verwant aan pneumokok

• ∈ normale mondflora

• Gebruik orale AB → orale viridansstreptokokken mee

getroffen → staan dus onder sterke selectieve AB-

druk

• Gecumuleerd effect puntmutaties + eventuele

horizontale overdracht van genen ⇒ deze orale

streptokokken vrij resistent tegen vele orale AB

o Deze kiemen zelden oorzaak infecties →

resistentie op zich niet zo erg

o Echter → hebben informatie

doorgegeven aan pneumokok → wordt

eveneens resistent → wel probleem

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

DIAGNOSE, PREVENTIE EN BEHANDELING RESISTENTIEONTWIKKELING BIJ RESPIRATOIRE KIEMEN EN BEHANDELING VAN RESPIRATOIRE INFECTIES

• Diagnose:

o Essentieel voor diagnose oorzakelijke kiem→ afname goed staal

� Opgehoest sputum/fluim → geen te grote contaminatie

met commensale flora uit keel meenemen

� Vermoeden pneumonie → ook bloedcultuur inzetten

� Ongeveer 50% → geen oorzakelijke kiem gevonden

• Lang beschikbaar → gecombineerd vaccin:

o Tegen kapsel van 23 kapselserotypen van pneumokokken die

frequent oorzaak zijn van ernstige infecties

o Probleem → weinig immunogeen bij patiënten met groot risico

op pneumokokkeninfectie:

� Kleine kinderen

� Patiënten zonder milt

� Chronisch zieken

• Recenter → geconjugeerd vaccin tegen pneumokokken

o Bezitten slechts 7-13 kapseltypen

o Sterker immunogeen – ook bij jonge kinderen

• Behandeling:

o Meest gebruikte/efficiënte AB: penicilline

o Probleem → onrustwekkende ↑↑ ↑↑ ↑↑ ↑↑ percentage penicilline- (en

andere AB-)resistente pneumokokken

� Oorzaak? Pneumokok maakt gewijzigd celwandenzym

(PBP) met ↓ affiniteit voor penicilline

• S. pneumoniae → belangrijkste kiem bij respiratoire infecties

o Frequentie van voorkomen

o Ernst infectie

• Gevolg → gevoeligheid pneumokok aan belangrijkste AB goed opgevolgd

• Waarneming → gevoeligheid pneumokok aan meeste AB ↓↓↓↓↓↓↓↓ jaar na jaar

(wereldwijd)

• België → UZ Leuven nationaal referentiecentrum voor pneumokokken:

o België → 1/3 pneumokokken resistent aan macroliden (CD7.34)

o Macroliden:

� Vaak gebruikt bij respiratoire infecties

� Niet alleen actief tegen pneumokokken, maar ook andere

mogelijke oorzaken respiratoire infecties:

• Mycoplasma

• Chlamydophila pneumoniae

• Legionella pneumophila

� Verwekker bij diagnose infectie vaak nog niet gekend → vaak

blinde AB therapie starten

� Doordat resistentie pneumokok tegen macroliden

↑ → gebruik macroliden bij respiratoire infecties

tegenwoordig afgeraden

� Probleem → atypische oorzaken van respiratoire infecties (M.

en C. pneumoniae) niet gevoelig aan de andere klasse AB voor

respiratoire infecties: β-lactam AB

⇒ appreciatie belang atypische kiemen als oorzaak

respiratoire infecties belangrijk

Algemeen:

o USA → sterk overtuigd van belang van deze kiemen

o Europa – België:

� Niet overtuigd van belang deze atypische

kiemen als oorzaak respiratoire infecties

� Andere overtuiging → indien atypische kiem

oorzaak → infectie meestal mild

• Gevolg:

o België → respiratoire infectie → aangeraden gebruik β-lactams

o USA → gebruik macroliden

� Echter: resistentie pneumokok tegen macroliden ↑ → houding

moet herzien worden

� Huidig voorstel USA:

• Combinatie macroliden + β-lactams of

• Nieuwe fluoroquinolonen

o uitstekende activiteit tegen pneumokokken én

andere respiratoire kiemen

o België → terughoudend tegenover gebruik van

deze klasse:

� Snelle resistentieontwikkeling → angst

� Deze klasse sparen voor toekomst → β-

lactams ook niet meer actief tegen

pnuemokok !

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

5. NIET-OMKAPSELDE HAEMOPHILUS INFLUENZAE (p. 179)

MORFOLOGIE EN EPIDEMIOLOGIE PATHOGENESE EN ZIEKTEBEELDEN

• Pleomorf Gram- staafje

• Einde 19de

eeuw → “oorzaak griep” (cf. naam) → fout (CD7.36-7.37)

• Onderscheid H. influenzae vs. andere Haemophilus-species:

o Naast groeifactor X (hemine- cf. naam “Haemophilus”) ook nog

groeifactor V (NAD) nodig

o Deze groeifactoren → in RBC aanwezig

• Binnen species H. influenzae:

o Omkapselde stammen

o Niet-omkapselde stammen:

� Géén varianten van omkapselde stammen

� Ook genetisch duidelijk verschillend van omkapselde

stammen

• H. influenzae → obligate parasiet van de mens

o Groot deel bevolking → isolatie H. influenzae uit nasofarynx (↔

pasgeborenen)

o Commensale stammen → meestal niet omkapseld

o Meningitis stammen → bijna altijd omkapseld

• Kolonisatiefase:

o Dropletinhalatie → bacterie in nasofarynx → vasthechting

mucosa via pili → lokale kolonisatie mucosa

• Invasieve fase:

o H. influenzae stammen infiltreren tussen cellen mucosa →

submucosa → bereiken bloedstroom

� Zowel omkapselde als niet-omkapselde stammen→

in staat om submucosa te invaderen → °lokale

ontsteking → niet-omkapselde stammen alzo ⇒

respiratoire infecties

o Niet-omkapselde stammen → snel gefagocyteerd

• Niet-omkapselde stammen → infecties van

o Bovenste luchtwegen

o Middenoor

o Bronchi

⇒ Deze infecties:

� Vaak na virale infecties

� Secundair aan astmatische afwijkingen

� Oorzaak van acute exacerbaties COPD

DIAGNOSE EN BEHANDELING

• Isolatie H. influenzae → enkel mbv speciale groeimedia met

o X-factor

o V-factor

• Indien bij respiratoire infectie H. influenzae mogelijks oorzaak → cave: is

resistent tegenover β-lactams !

o Oorzaak? → productie β-lactamase ⇒ kiezen voor β-lactamase

stabiele preparaten

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

6. MORAXELLA CATARRHALIS (p. 180)

MORFOLOGIE EN EPIDEMIOLOGIE PATHOGENESE EN ZIEKTEBEELDEN

• Gram- kok

• Enkel terug te vinden bij de mens

o Meestal als commensaal bovenste luchtwegen:

� Bij 50% van jonge kinderen

� Bij 25% van bejaarden

� Bij 5% van volwassenen

• Infecties → meestal bij voorbeschikkende factoren:

o Recente virale infectie

o COPD

• Virulentiefactoren → nog niet goed gekend

• Groot adherentievermogen aan slijmvliezen bovenste luchtwegen

• Infecties met M. catarrhalis:

o Meestal endogene oorsprong

o Aanwezigheid één of meerdere predisponerende factoren

o Aanwezig in 10-20% gevallen otitis media → dan meestal

gelijktijdig aangetroffen in nasofarynx

• Acute exacerbaties van chronisch obstructief longlijden (COPD):

o M. catarrhalis

o H. influenzae

o Pneumokok

→ vaak deze drie samen frequent aangetroffen

DIAGNOSE EN BEHANDELING

• Groeit op gewone niet-verrijkte bodems (ook op KT)

• Patiënt met bronchopulmonale infectie → indien M. catarrhalis aanwezig in

sputum → enkel weerhouden als pathogeen indien bij Gramkleuring talrijke

Gram- kokken met intraleukocytaire lokalisatie opgemerkt + rijke groei in

cultuur

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

7. MYCOPLASMA PNEUMONIAE (p. 181)

MORFOLOGIE EN EPIDEMIOLOGIE PATHOGENESE EN ZIEKTEBEELDEN

• Familie Mycoplasmata:

o 2 genera:

� Mycoplasma

� Ureaplasma

o Kleinste prokaryoten:

� Gemiddelde ∅ → 0.2-0.8 µm

� Geen celwand

→ kunnen ∆vorm

→ ongevoelig voor AB die celwandsynthese

inhiberen

� Moeilijk te kweken → groei op speciale

voedingsbodems

• Slechts 3 species belangrijk:

o Mycoplasma pneumoniae

o Mycoplasma hominis → urogenitale infecties

o Ureaplasma urealyticum → urogenitale infecties

• Infecties met M. pneumoniae:

o Frequenter in gematigd klimaat

o Hele jaar door → toename herfst en winter

o Om 4-8 jaar → sterkere epidemische toename

o Verspreiding mens → mens via besmette speekseldruppeltjes

o Vooral in familiale kring grote transmissie

o Risico pneumonie tgv M. pneumoniae → vooral in

leefgemeenschappen zonder verworven immuniteit ⇒ vooral

frequent bij kinderen en jonge volwassenen (CD7.38)

• Besmetting M. pneumoniae → aanhechting op neuraminezuur-bevattende

receptoren van de respiratoire epitheelcellen (CD7.39)

o Eerste fase → paralyse trilharen

o Dan → beschadiging trilharen (oiv waterstofperoxide en

zuurstofradicalen)

• Variabel oppervlakteantigeen (Vsa):

o Gevormd door Mycoplasmata

o Aaneenschakeling van units

� Samenstelling units → variabel

� Aantal units (lengte Vsa) → variabel

• Adherende bacteriën → kort (minder units)

• Bacteriën die vanuit de luchtwegen naar de long

dissemineren of in bloed terechtkomen → lang

(CD7.40)

o Fasevariatie :

� Overschakelen naar andere basisunit

� Gebeurt met welbepaalde frequentie

� Factor die bijdraagt tot chronisch aspect M. pneumoniae

infecties

o Gedrag en functie → cf. polysacharidekapsel van S. pneumoniae

• Bijkomende factor in pathogeniciteit M. pneumoniae → vermogen tor

vorming biofilms (CD7.41)

• Ziektebeelden:

o Primaire atypische pneumonie (best gekend) (CD7.42)

� Kenmerkend → niet-productieve hoest

� Sleutels tot diagnose:

• Jonge leeftijd patiënt

• Discrepantie tussen

o Enerzijds → weinig uitgesproken fysieke

bevindingen bij klinisch onderzoek

o Anderzijds → radiologisch beeld

� Deel patiënten → tracheobronchitis:

• Ontsteking bronchiale slijmvlies + peribronchiale

infiltratie van lymfocyten

� Gewoonlijk → meerdere weken tot volledig herstel

DIAGNOSE EN BEHANDELING

• Gebrek aan celwand → niet aantoonbaar met Gramkleuring

• Isolatie:

o Complexe voedingsbodems

o Langdurige incubatie (weken)

o Weinig uitgevoerd (CD7.43)

• Goudstandaard voor diagnose infectie M. pneumoniae:

o Detectie specifieke antistoffen

→ meer en meer vervangen door genetische technieken (PCR)

• Ongevoelig voor AB actief op celwand ↔ wel gevoelig aan andere AB (bv.

tetracycline – macroliden)

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

8. CHLAMYDOPHILA PNEUMONIAE EN PSITTACI (p. 182)

MORFOLOGIE EN EPIDEMIOLOGIE VIRULENTIEFACTOREN, PATHOGENESE EN ZIEKTBEELDEN

• Chlamydiaceae → intracellulaire parasieten

o Veel met virussen gemeen

o Echter: eigen metabolisme

o Celwand (cf. Gram- bacteriën)

o Unieke groeicyclus (CD7.44-7.45);

� Aanhechting elementaire lichaampje (EB) → gastheercel

� Binnendringen gastheercel → vorming vesikel of

fagosoom

� Evolutie tot reticulaire lichaampjes (RB) → intracellulaire

groei en replicatie

• Deze RB → geen ATP productie → afhankelijk

van gastheer voor E-productie

� Evolutie tot EB’s

� Vrijkomen infectieuze partikels

• Chlamydiaceae → belangrijke ziekteverwekkers bij mens

o 3 belangrijke species:

� Chlamydophila psittaci → respiratoire infecties

� Chlamydophila pneumoniae → respiratoire infecties

� Chlamydia trachomatis → SOA

• Mens → schijnbaar enige reservoir

o Aanwezigheid IgG-antistoffen volwassenen → iedereen tijdens

zijn leven regelmatig infecties met Chlamydiaceae

• Infecties:

o Meestal endemisch patroon

o Soms epidemisch (dikwijls 4-jarige cyclus)

• VIRULENTIEFACTOREN

o Belangrijkste virulentiefactor → vermogen om intracellulair te

overleven + repliceren

o C. pneumoniae → infectie van:

� Macrofagen → intracellulaire overleving door

verhindering fusie fagosoom en lysosoom

� Epitheliale cellen luchtwegen

� Gladde spiercellen

� Endotheelcellen

• PATHOGENESE

o Transmissie → via respiratoire secreties

o Infectie respiratoir epitheel → vernietiging gecilieerde cellen →

verdere kolonisatie + infectie luchtwegen ↑↑

o > 90% infecties → asymptomatisch of zeer mild

o Minderheid patiënten → milde pneumonie (eerst faryngitis)

o Herstelperiode → kan zeer traag

• ZIEKTEBEELDEN

o Chlamydophila psittaci (CD7.46) → respiratoire infectie na

contact met zieke vogels (papegaai, parkiet, kanarie) →

elimineren Chlamydiaceae in excreten → bereiken mens via

inhalatie

o Incubatieperiode → 7-15 dagen → C. psittaci bereikt lever en milt

vanuit longen → hier omvorming + deling → uitzaaiing naar

longen of andere organen

o Ernst ziekte → wisselend

� Meestal beeld atypische pneumonie + hevige hoofdpijn

+ ernstige spierpijn

� Naast longen – ook mogelijks andere organen

aangetast:

• Myocarditis

• Pericarditis

• Hepatitis

• Encefalitis

DIAGNOSE EN BEHANDELING

• Diagnose infectie Chlamydiaceae:

o Via cultuur → moeilijk

� Moet via celculturen

� Gebeurt nog zelden

o Meestal → via serologie

� Berust om complementfixatietest

• Gebruik van een genusspecifiek antigeen

• Probleem → vals ⊕ resultaten

o Alternatief → genetische methoden (detectie DNA)

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

9. LEGIONELLA PNEUMOPHILA (p. 184)

MORFOLOGIE EN TAXONOMIE VINDPLAATS EN EPIDEMIOLOGIE

• Legionellaceae

o Fijne Gram- bacillen (CD7.47)

o Aparte familie onder de bacteriën

o DNA-DNA hybridisatiestudies → niet nauw verwant aan andere

bacteriën

• > 30 ≠ soorten Legionella species

o Belangrijkste → L. pneumophila ⇒ pneumonie

• Legionellaceae → vooral in natuur, oppervlaktewater o Overleeft ≠ temperaturen (0-63°C)

o Overleeft ≠ pH-waarden (5-8.5)

o Groeit goed in warm water (<50°C)

⇒ soms zeer hoge concentraties in kunstmatige

warmwaterreservoirs:

� Koeltorens

� Airconditioning

� Boilers

• Besmetting mens

o Inhalatie aerosol (fijne waterdruppels die bacterie bevatten)

o Geen overdracht mens-mens → patiënt is niet besmettelijk

• Intracellulaire overleving → bijzondere eigenschap

o Natuur → vele protozoa voeden zich met bacteriën

o Legionella → intracellulaire overleving + sterke

vermenigvuldiging in protozoa

o Deze natuurlijke overlevingsstrategie → cruciaal om bij mens

pneumonie te veroorzaken

• België → L. pneumophila zeldzame ziekteverwekker

o Zuiderse landen → 3de

frequentste oorzaak pneumonie

verworven buiten ziekenhuis

o Incidentie nosocomiale pneumonie met L. pneumophila →

vooral afhankelijk van eventuele aanwezigheid bacterie in

watercircuit

o Deze pneumonie → vooral bij immuungedeprimeerden

VIRULENTIEFACTOREN PATHOGENESE

• L. pneumophila:

o Secretie 2 exotoxinen → functie in pathogenese niet goed bekend

o Aanmaak 2 proteasen → afbraak IL-2 en CD-4 moleculen →

vermoedelijk interferentie met activatie T-cellen

• Belangrijkste → vermogen tot intracellulaire overleving

o Welke factoren dragen hiertoe bij?

� Aanmaak 2 proteasen

� Genetische locus, Mip genoemd (Macrophage infectivity

potentiator)

• Genproducten van deze locus → promoten

nederzetting C3b op bacteriële oppervlak

• Bacterie weerstandig aan lytische effecten van

deze complementfixatie

• Anderzijds: nederzetting complement →

opsoniserend effect → stimuleert fagocytose

• Let op: fagocytose van bacteriën die enkel

gebeurt via complement receptoren op Mφ →

leidt tot minder sterke stimulatie van de

intracellulaire antimicrobiële activiteit

⇒ mogelijks deze wijze van fagocytose-inductie grotendeels verantwoordelijk

voor intracellulaire overleving L.

pneumophila

• Andere gekende virulentiefactoren:

o Productie van een fosfatase → blokkeert productie

superoxideanionen

• Douches, airconditioning, wervelbaden → aerosols besmet met L.

pneumophila → inhalatie → fagocytose van Legionella door alveolaire macrofagen

o Deze fagocytose:

� Door bacterie geïnduceerd via nederzetting C3b of

� Door binding van specifieke antistoffen

o Humorale immuniteit → secundair belang

o Eventueel aanwezige antistoffen

� Bevorderen slechts gering fagocytose door

polymorfonucleairen

� Verhinderen replicatie Legionella in alveolaire Mφ niet

• Na endocytose:

o Bacterie verhindert fusie van fagosoom met lysosoom

⇒ Hierdoor kan bacterie zich vermenigvuldigen (CD7.48)

o Bacterie induceert wel fusie fagosoom met celorganellen

⇒ Fagosoom rijk aan voedingsstoffen

• Efficiënte vermenigvuldiging bacterie → enkel in niet-geactiveerde Mφφφφ

⇒ Legionella pneumonie frequenter + ernstiger bij:

� Orgaantransplantatie

� Langdurig gebruik corticosteroïden

� Aidspatiënten

• Bij ongehinderde vermenigvuldiging in niet-geactiveerde Mφ → uiteindelijk

lysis (apoptose) van de Mφ

o → vrijzetting bacteriën → nieuwe generatie kan nieuwe cellen

infecteren

o → vrijzetting # chemotactische cytokinen → influx van monocyten

en polymorfonucleaire cellen → deze immunopathologische

reactie → bijdrage aan beschadiging longweefsel

ZIEKTEBEELDEN INTRACELLULAIRE INVASIE EN OVERLEVING VAN BACTERIËN

• 1ste

isolatie: 1977 (CDC – US) → verwekker atypische maar ernstige pneumonie bij deelnemers van de American Legion Convention

(Philadelphia)

• Incubatieperiode → 2-10 dagen

• 2 belangrijke voordelen intracellulaire overleving bacteriën:

o Bescherming tegen immuunsysteem (extracellulair)

o Rijke aan voedingsstoffen, ATP, nucleotiden, … (intracellulair)

→ duidelijk voor epitheliale/endotheliale cel (niet uitgerust om bacterie te

doden)

→ complexere afweging voor Mφ (taak: vernietigen van intracellulaire

organismen)

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

• Klassiek → Legionella pneumonie ondergebracht bij atypische pneumonieën

o Echter → symptomen vaak meer uitgesproken

o Kenmerken:

� Koorts

� Rillingen

� Dyspnoe

� Niet-producerende hoest

� Thoracale pijnklachten

o Tijdens verloop van de ziekte mogelijks:

� GI symptomen

� Verwardheid

• Risicofactoren:

o Oudere leeftijd

o Roken

o Alcoholisme

o Recent verblijf hotel met airconditioning

o Opname in eenheid voor intensieve zorgen

• Invasie bacterie → eukaryote cel:

o Vaak uitgelokt door bacterie

o Bacteriën → productie specifieke proteïnen (“internalines” of

“invasines” → faciliteren deze zgn. parasiet-geïnduceerde endocytose

o Deze proteïnen → specifieke interactie met andere

oppervlakteproteïnen van de eukaryote cel – meestal

verbonden met cytoskelet eukaryote cel

o Voorbeelden:

� Shigella → Ipa-proteïne → induceert ∆cytoskelet

� Salmonella → Sip-proteïne → induceert ∆cytoskelet

� Yersinia → Inv-proteïne → bindt aan meerdere

integrine receptoren op celoppervlak → ritst

celmembraan ahw open

• Gastheer-geïnduceerde endocytose (↔parasiet-geïnduceerde endocytose)

o = capaciteit van bepaalde gastheercellen (bv. Mφ) om microben

te fagocyteren → meestal via opsonines zoals specifieke

antistoffen of complementfactoren

o ∆ met parasiet-geïnduceerde endocytose → fagocyterende

cellen bezitten zelf mechanismen om gefagocyteerde MO

intracellulair te vernietigen

• Strategieën om intracellulair te overleven in professionele Mφφφφ

o Aanmaak producten → beschermen bacterie tegen

antibacteriële processen in fagolysosoom

� Bv. Legionellaceae → minimaliseren aanmaak

bacteriocide stoffen (stimuleren nl. fagocytose via

complementopsonisatie)

o Verhinderen fusie tussen fagosoom en lysosoom (cf.

mycobacteriën)

o Ontsnappen uit fagosoom naar cytoplasma

� Bv. Rickettsia en Listeria

DIAGNOSE BEHANDELING

• Legionella:

o Gram- bacil

o Vaak moeilijke visualisatie mbv Gramkleuring in klinische

specimens (CD7.49)

o Specifieke fluorescerende antisera → soms wel aantoonbaar

� Meestal niet gebruikt / beschikbaar wegens

• Hoge kostprijs

• Zeldzaamheid infectie

• Cultuur → gevoeligste methode voor diagnose Legionella infectie

o Primordiaal → afname geschikt specimen:

� Niet:

• Opgehoest sputum

� Wel:

• Transtracheaal aspiraat (voorkeur)

• Bronchoalveolair lavagevocht

• Transbronchiale biopsie

o Bijkomend probleem → Legionella groeit niet op gewone voedingsbodems

� Nood aan hoge concentraties L-cysteïne en ijzer

⇒ vermoeden Legionella → vermelden aan labo →

gepaste bodems

� Zeer trage groei → soms kolonies macroscopisch na > 10

dagen

• Detectie Legionella antigenen in urine

o Recent ontwikkeld

o Goede gevoeligheid en specificiteit

o Meer en meer toegepast

• PCR-gebaseerde detectiemethoden

• Serologische technieken o Vooral epidemiologisch nut

o Voldoende antistoffen → 4-12 weken na symptomen → minder

nut bij diagnose Legionella in individuele patiënt

• Patiënt

o Niet al te zieke patiënt → peroraal macrolide

o Ernstig zieke / verminderde afweer → erythromycine IV (eventueel combinatie met rifampicine)

o Behandeling ≥ 2 weken (kans op recidief)

• Ziekenhuis

o Gelijktijdig watercircuit chloreren + temperatuur > 70°C →

epidemie indijken

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

10. MYCOBACTERIUM TUBERCULOSIS (p. 188)

MORFOLOGIE EN TAXONOMIE VINDPLAATS EN EPIDEMIOLOGIE

• Genus Mycobacterium → slanke, onbeweeglijke strikt aerobe bacillen

o Bacillaire vorm → zeer variabel (CD7.50)

o Vorm cellen → ∆ van soort tot soort – zelfs binnen één stam (afhankelijk van

groeicondities)

o M. tuberculosis → uitzicht fijne gekorrelde staafjes

o Groeien traag

� Snelst groeiende species → 2-3 dagen bij T 20-40°C → zichtbare

kolonies

� Meest pathogene soorten → 2-6 weken nodig + vrij complexe media

(bv. M. tuberculosis)

• Kleuring:

o Moeilijk

o Eens gekleurd → zeer traag ontkleuring met alcohol/minerale zuren

• Zuurvastheid → kenmerkend voor genus

• 41 soorten gedefinieerd op basis van

o Metabole eigenschappen

o Genetische eigenschappen

o Habitat

o Virulentie

→ indeling in:

o Snelgroeiende mycobacteriën → bijna alle saprofyten

o Traaggroeiende → alle echte pathogene soorten

• Tuberculosisgroep → 4 erkende soorten

o M. tuberculosis

o M. bovis

o M. africanum

⇒ alle 3 longtuberculose bij mens

o M. microti

⇒ geïsoleerd uit veldmuizen – apathogeen voor mens

• Meeste soorten van genus Mycobacterium:

o Vrijlevende saprofyten vooral in vochtige omgeving

o Strikt aeroob → aan oppervlakte waterige omgeving of

op planten(resten) → voedingsbestanddelen

o Weinige soorten → aangepast aan gastheer →

gastheerafhankelijk geworden:

� M. tuberculosis � M. leprae

→→→→ mens als specifieke gastheer

� M. bovis

→ runderachtigen als specifieke gastheer

� M. avium

→ vogels als specifieke gastheer

VIRULENTIEFACTOREN PATHOGENESE

• Pathogeniciteit → vermogen om te penetreren in weefsels + intracellulair te overleven en vermenigvuldigen in macrofagen (CD7.57)

o M. tuberculosis → ° katalase → neutralisatie dodelijke H2O2 (< Mφ)

� Echter → isoniazide-resistente M. tuberculosis (geen ° katalase

meer) → toch pathogeen voor mens

o Dikke wasachtige celwand → bescherming tegen bactericide substanties in

lysosoom

o Inhibeert aanzuring fagosoom

o Inhibeert fusie lysosoom en fagosoom

• Grote ≠ in respons van individu op infectie met M. tuberculosis → TBC in belangrijke

mate afhankelijk van efficiënte cellulaire immuniteit gastheer → zal Mφ activeren + hun

bactericide vermogen maximaliseren

• Fagocytose door alveolaire Mφφφφ → 2 scenario’s:

o Niet-geactiveerde Mφ slechts beperkt bactericide →

sommige bacillen overleven + vermenigvuldigen

o Sommige bacillen toch afgebroken → presentatie

gefragmenteerde bacteriële antigenen door Mφφφφ aan

T4-lymfocyten → lymfocyten maken contact met

specifieke antigeenreceptoren → gaan

vermenigvuldigen en secreteren cytokinen →

bevorderen migratie van Mφφφφ in de infectiehaard +

sporen ze aan tot doden bacillen

Opm. Complexe samenstelling mycobacteriën (lipiden

– lipoproteïnen) → vertering traag → aanhoudende

aanlokking Mφ + stimulatie T-lymfocyten

• Zo gevormde granuloom → bestaat centraal uit levende en

dode Mφ die levende en gedode bacillen bevatten → na

activatie → Mφ gaan versmelten → meerkernige reuscellen =

Langhanscellen (CD7.58)

o Krans eromheen → T4-lymfocyten

� Geactiveerde T4-lymfocyten:

• Activeren nieuwe Mφ tot

doden

• Zelf geïnfecteerde Mφ doden

o Daaromheen → mantel van B-lymfocyten

• Vertering mycobacteriën → ook voor geactiveerde Mφ moeilijk

→ overactiviteit → autodigestie van de Mφ

o Grote rol bij autodigestie: TNF (<° geactiveerde Mφ)

• Voortdurende stimulatie → T-lymfocyten → grote

hoeveelheden cytokinen vrij (IL-1, IL-6, TNF) → lokale

weefselnecrose + typische symptomen TBC:

o Nachtzweten

o Vermagering (tering)

• Geheugencellen:

o Na genezing → belet reactivering van een latente

infectiehaard

o Bij herbesmetting → snelle eliminatie bacillen

o Verantwoordelijk voor tuberculinereactie

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

ZIEKTEBEELDEN BEHANDELING EN PREVENTIE

M. tuberculosis →→→→ Longtuberculose

• Primo-infectie: patiënt met open long TBC → ophoesten bacillen → inademing andere

persoon → in longblaasjes → fagocytose van de bacillen door alveolaire Mφ →

intracellulaire vermenigvuldiging → vrijzetting bacillen na lysis Mφ → lokale

ontstekingsreactie met exsudaat →afvoer bacillen naar eerste drainerende lymfeklier →

raakt ook ontstoken o Bij snelle en efficiënte cellulaire immuniteit:

� Dit primair complex (longhaard + hilusklier) → verdwijnt snel →

achterblijven verkalkt littekentje (CD7.58)

o Bij trage reactie specifieke cellulaire immuniteit:

� Primaire haard evolueert → chronisch en productief letsel → vorming

typische granulomen (tuberkels of follikels) → neiging tot typische

necrose in centrum (verkazing) → kaashaarden breiden perifeer uit en

verweken centraal → bij aanvreten luchtwegtak → kaashaard kan zich

ledigen → ontstaan holte of caverne → ophoesten besmettelijke

inhoud caverne → besmettelijke patiënt = “openlongtuberculose”

• Hoe evolueert een primo-infectie?

o Onze populatie:

� 90-95% → spontane genezing – verkalking

� Minderheid → chronisch – longtuberculose

o Soms uitzaaiing → letsels in andere organen (meningen, nieren, beenderen)

� Meestal in 1ste

fase → snelle hematogene uitzaaiing

� Soms in latere fase vanuit longen → lymfogene of bronchogene

uitzaaiing

o Essentieel: snelle en efficiënte cellulaire immuniteit → proces stoppen vóór

productie té grote hoeveelheid bacillen (antigeen) → massale influx Mφ +

autodestructie van Mφ en longweefsel gestopt

� Zelfs tijdelijke defect cellulaire immuniteit → ongunstige evolutie

primo-infectie

• Risicofactor ontstaan actieve TBC: immunosuppressieve

behandelingen:

o Corticosteroïden

o Cytostatica

• T-cel defecten (bv. AIDS) → typische

granuloomvorming ontbreekt vaak → tuberkelbacillen

kunnen zich gemakkelijk op afstand verspreiden via

bloedbaan

• M. bovis → vroeger TBC door drinken melk van besmette koeien

o Nu bijna totaal verdwenen door:

� Gepasteuriseerde / gesteriliseerde melk

� Uitroeiing tuberculeuze veestapel

o Toegangspoort → vaak keelamandel → ontsteking halsklieren (scrufulose) →

later stadium: long-TBC

BEHANDELING

• Mycobacteriën:

o Weinig gevoelig voor klassieke AB

o Wel gevoelig voor specifieke chemotherapeutica =

tuberculostatica, meest gebruikte:

� Isoniazide

� Rifampicine

� Ethambutol

� Pyrazinamide

o Resistentie

� Snel bij monotherapie → spontaan resistente

mutanten (ƒ ~1 per 106-8

bacillen) → uitselectie

→ overgroei

� Remedie → combinatietherapie:

� Beginfase: 3 of 4 tuberculostatica

� Later: ≥ 2 tuberculostatica

o Behandelingsduur → 6-12 maanden (afh. ernst letsels)

• DOTS = Directly Observed Therapy – Short Course:

o Probleem thuisbehandeling → therapietrouw →

resistentie ↑↑ → observator kijkt daadwerkelijk toe of

patiënt geneesmiddelen inneemt

• Mycobacteriën andere dan M. tuberculosis → soms resistent

aan klassieke tuberculostatica → soms gevoelig aan klassieke

AB:

o Amikacine

o Fluoroquinolonen (ofloxacine, ciprofloxacine)

o Imipenem

o Sommige macroliden

• Wanneer uitzonderlijk monotherapie?

o Jonge persoon met:

� Recente besmetting (tuberculinereactie eerst �

→ nu ⊕)

� Nog geen letsels op röntgen

o ⇒ ontwikkeling chronische long-TBC verhinderen door

toediening isoniazide – 6 maanden

o Monotherapie omdat # bacillen nog zeer klein

PREVENTIE

• Vaccinatie → levend afgezwakt vaccin: BCG-vaccin

o Bacil van Calmette-Guérin → in labo afgezwakte M.

bovis → pathogeniciteit voor mensen/runderen kwijt

o Beschuttend effect → 0-80%

o Landen met hoge graad spontane weerstand tegen TBC

(vb. België) → effect vaccinatie minimaal

o Nadeel:

� Tuberculinetest wordt ⊕ → vaststelling primo-

infectie verloren door virage van de

tuberculinereactie

DIAGNOSE PERSISTERENDE INFECTIES

1. MICROSCOPISCH ONDERZOEK (CD7.59-7.60)

• Onderscheid mycobacteriën ↔ andere bacteriën: zuurvastheid

⇒ zuurvaste kleuring diagnostisch middel voor opsporen long-TBC (samen met

klinisch beeld + röntgenbeelden)

• Alternatieve kleuring → auraminekleuring

• Mycobacteriën → vaak kleine aantallen + ongelijkmatig verdeeld → ± 10.000

bacillen/ml sputum nodig voor positief uitstrijkje

• CAVE:

o Discrete gevallen TBC: microscopisch onderzoek � ↔ cultuur ⊕

o Microscopie → geen onderscheid tussen ≠ mycobacteriën → kweek nodig

2. CULTUUR VAN MYCOBACTERIËN

• Technisch probleem →→→→ kweek mycobacteriën (< sputum, andere stalen) →

mycobacteriën groeien veel trager dan andere MO

o Meeste monsters → besmet met commensale flora → groeit veel sneller →

gebruikt cultuurmedium op → mycobacteriën kunnen niet groeien

o Niet bijbesmet: punctievloeistoffen (CSV, pleuravocht) en biopten

• Meeste infecties → immuniteit gastheer voldoende → volledige

eliminatie infecterende pathogeen

• ↔ Persistentie:

Soms → immuunsysteem kan pathogeen niet volledig

verwijderen → pathogeen langdurig aanwezig zonder

opvallende hinder → 2 scenario’s:

o Pathogeen beperkt metabool actief → bron van

besmetting

o Vaak → pathogeen niet infectieus → ongemerkt en

ongehinderd in gastheer / populatie → later tijdstip

terug actief → ernstige ziekteverschijnselen bij

gastheer

• Oorzaak?

o Onvoldoende immuunantwoord gastheer

o Specifieke eigenschappen pathogeen

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

• Hoe wordt dit probleem opgelost? → voorbehandeling

1. Decontaminatie begeleidende flora:

o Sterke zuren of alkali (NaOH)

o Anionische of kationische antiseptica → schakelen meeste

bacteriën uit ↔ mycobacteriën beter bestand door grote

hoeveelheid lipiden in CW

2. Homogenisatie materiaal → vrijzetting intracellulair gelegen kiemen

3. Neutralisatie decontaminatievloeistof

4. Centrifugatie → terug concentreren

5. Enten op speciale voedingsbodems:

o Vaste bodems → media obv eieren, zetmeel, glycerine

(Löwenstein-Jensen) + malachietgroen (→inhibitie

achtergebleven bijbesmetters)

o Vloeibare bodems → medium met oleïnezuur + Tween80 +

antibiotica

� Voordeel: snellere groei

� Nadeel: Ρ(bijbesmetting) ↑↑

• Groei van de cultuur → 10-12 dagen (soms weken)

o 6-8 weken → geen groei → negatieve cultuur

o Indien groei:

� Identificatie mycobacteriën mogelijk

� Bepaling gevoeligheid voor tuberculostatica

3. TUBERCULINETEST

• Elke soort Mycobacterium → productie verscheidene proteïnen of polypeptiden =

tuberculinen → kunnen tuberculinereactie uitlokken bij gevoelige personen

• Tuberculinereactie:

o Celgebonden allergie van uitgestelde type

o 48-72 uur na intradermale injectie van de gezuiverde proteïne bij

personen die al besmet zijn geweest met mycobacteriën

o Nog � in 1ste

weken na infectie (hyperacute TBC → vele weken �)

o Kenmerken: lokale infiltratie met lymfocyten en Mφ (warmte, zwelling)

o Tuberculine zelf → geen reactie indien herhaaldelijk ingespoten bij niet-

gevoelige personen/dieren → “hapteen” en niet “immunogeen”

o Tuberculinen van ≠ soorten mycobacteriën:

� Hoge dosis → zekere kruisallergie

� Lage dosis → kwalitatief onderscheiden specifieke activiteit –

moeilijk te onderscheiden

� Tuberculine van M. tuberculosis en M. bovis → wel

volkomen gekruiste allergie

• Tuberculinereactie met PPD van M. tuberculosis:

o Wel → persoon al besmet geweest of niet

o Niet → persoon is ziek of heeft TBC

• Indien tuberculinegevoelig → niet per definitie immuun

o Chronische long-TBC → vaak heftige tuberculinereactie

o Tuberculinepositief en niet ziek → duidt op goede immuniteit tegen TBC

• Persistentie in gastheer → verschillende strategieën pathogeen:

o Langdurige intracellulaire overleving in cellen

immuunsysteem

� Voorbeelden:

� M. tuberculosis, M. leprae → in Mφ

� EBV → in B-cel lymfoma’s

� Vaak lange tijd asymptomatisch aanwezig →

“latentie” → moeilijke diagnose → reactivatie

latentie door bv. verzwakt immuunsysteem

o Inductie neoplasie

� H. pylori

o Antigenische variatie

� N. gonorrhoeae

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

11. HAEMOPHILUS INFLUENZAE KAPSELTYPE B (p. 194)

MORFOLOGIE EN TAXONOMIE VINDPLAATS EN EPIDEMIOLOGIE

• Fijne, pleomorfe gram- staafjes

• Species H. influenzae:

o Niet-omkapselde stammen

o Omkapselde stammen → obv specifieke

antistoffen: 6 kapseltypen (a → f)

� Alle omkapselde stammen → invasieve

infecties

� Merendeel invasieve infecties →→→→ ° door omkapselde H. influenzae-stammen van kapseltype b

• Verklaring: structuur type b-

kapsel

• Experimentele evidentie:

genetische manipulatie

ander kapseltype →

veranderd naar type b →

virulentie ↑

• H. influenzae → obligate parasiet van de mens

• Elk ogenblik → groot deel bevolking → isolatie H. influenzae < nasofarynx

(↔ pasgeborenen)

o Cave: steeds niet-omkapselde stammen!

o Dragerschap H. influenzae type b → niet waargenomen !

VIRULENTIEFACTOREN PATHOGENESE EN ZIEKTEBEELDEN

1. Kapsel → belangrijkste o Voorkomt fagocytose

o Gastheer zonder antistoffen tegen kapsel →

fagocytose van een bacterie is afhankelijk van

� Opsonisatie door complement en

� Activatie van complementsysteem via

de alternatieve pathway

• kapsulatie van bacteriën →

verhindert deze activatie →

bemoeilijkt fagocytose

o Daarenboven: kapseltype b → bijzondere

ongekende eigenschappen (↔ andere

kapseltypen) ⇒ H. influenzaestam met kapseltype

b virulenter

2. Endotoxine

• Enige gekende toxine ° door H. influenzae

• Belangrijke rol in beschadiging bloed-hersen-barrière (BHB)

3. IgA-protease

• Breekt IgA af → bevordert mucosale kolonisatie

• Aangetroffen bij meeste bacteriën die respiratoire tractus koloniseren

4. Adhesines

• Noodzakelijk voor adherentie en kolonisatie van

de respiratoire tractus

• Gelokaliseerd op de fimbriae of pili

• “afimbrial adhesins” → adhesines niet op de

fimbriae gelokaliseerd

5. Capaciteit om explosief te vermenigvuldigen

o Hierdoor → immuunsysteem gastheer overvallen

vooraleer gepaste reactie mogelijk

MENINGITIS

• Kinderen < 5 jaar – piekincidentie tussen 6m & 2j

• Kolonisatiefase:

o Dropletinhalatie → kiem in nasofarynx → vasthechting mucosa via pili → lokale kolonisatie mucosa

• Invasieve fase:

o H. influenzae stammen → tussen cellen mucosa → submucosa → bloedstroom

o Zowel omkapselde als niet-omkapselde stammen → submucosa invaderen →

lokale ontsteking → verloop verschilt echter:

• Niet-omkapselde stammen:

→ veroorzaken alzo respiratoire infecties

• Omkapselde stammen:

→ kapsel beschermt tegen fagocytose in bloed (*) → type b-stammen

kunnen zich in bloed vermenigvuldigen → bacteriëmie en sepsis →

voldoende lang vermenigvuldiging in bloed → bacteriëmie zeer hoog →

BHB beschadigd → H. influenzae verspreidt zich in CZS → bacteriële meningitis:

� Intracraniale druk ↑↑↑↑ → symptomen: o Koude rillingen

o Koorts

o Malaise

o Hoofdpijn

o Braken

o Gespannen fontanel

o Nekstijfheid

o ∆bewustzijnstoestand:

� Lusteloosheid

� Bewustzijn ↓

� Onbehandeld → verlies van bewustzijn

� Medische urgentie → snel en doeltreffend ingrijpen

• (*) In feite: omkapselde type b-stammen kunnen wel gefagocyteerd worden indien

antistoffen tegen kapsel aangemaakt ↔ kinderen < 5j. kunnen dit nog niet → bijzonder

gevoelig aan invasieve infecties met H. influenzae type b

ANDERE INVASIEVE INFECTIES

• Bacteriëmie H. influenzae type b → infecties andere organen (dan CZS):

o Osteomyelitis o Artritis

• Minder vaak voorkomend: epiglottitis

o Vanuit bloed → inflammatie van de zachte weefsels van de epiglottis →

opzwelling epiglottis → niet tijdig behandeld → obstructie luchtwegen +

verstikking

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

DIAGNOSE, PREVENTIE EN BEHANDELING GENETICA VAN KASPELVORMING IN BACTERIËN

DIAGNOSE

• Vermoeden bacteriële meningitis → staal cerebrospinaal vocht (CSV) onderzoeken:

o Inzetten cultuur

o Snelle diagnose obv

� Gramkleuring

� Aantonen van het specifieke H.

influenzae kapseltype b-antigen

BEHANDELING

• Bij vermoeden bacteriële meningitis → onmiddellijk start

antibioticakuur

• Profylaxe van niet-gevaccineerde gevoelige contacten van

patiënt → rifampicine of fluoroquinolonen

VACCINATIE

• Kinderen < 5j → kunnen nog geen antistoffen maken tegen

kapseltype b → meerdere infecties mogelijk met H.

influenzae type ↔ oudere kinderen: volledige immuniteit

• België sinds 1993 → H. influenzae type b-vaccin

o Geconjugeerd vaccin

o Niet verplicht

o Sterk aangeraden o Biedt volledige bescherming tegen invasieve

infecties met H. influenzae type b (CD7.62)

o Voorkomt ook dragerschap van H. influenzae type

• Kapselvorming → belangrijke virulentiefactor bij bacteriën met invasieve infecties

• Chromosomale organisatie van genen ≅ kapselvorming → bij taxonomisch niet verwante

bacteriën → tóch zelfde grote lijnen

o ⇒ specifieke chromosomale organisatie kapselvormende genen → #

belangrijke voordelen

• Opbouw kapselpolysacharide H. influenzae:

o # zich herhalende units of monomeren (cf. alle KPS)

o Unit van KPS H. influenzae type b → 2 suikers:

� Ribitol

� Ribose

→ met elkaar verbonden via fosfaatgroep

• Kapsulatielocus H. influenzae type b:

o Plaats op chromosoom ≅ ligging genen kapselvorming in H. influenzae type b

o Opgebouwd uit 3 regio’s / gebieden (CD7.63) (vlnr):

� Regio I � Bevat 4 genen (bexA, B, C en D)

→ exporteren gevormde polysachariden doorheen CW

� Regio II � Bevat 4 genen

→ biosynthese van de polysacharideketen van het type b

� Regio III � Bevat 2 genen

→ ongekende functie, waarschijnlijk rol in

posttranslationele modificatie

• Kapsulatielocus H. influenzae ander kapseltype (type a, c, d, e, f): o Zelfde organisatie in 3 regio’s o Genen in regio’s I en III identiek in alle kapseltypes

o Middelste regio (II) → verschillend → genen specifiek voor bepaald kapseltype

• Deze organisatie (centrale typespecifieke regio – beiderzijds gemeenschappelijke regio’s)

→ ook bij andere omkapselde bacteriën:

o Streptococcus pneumoniae

o Neisseria meningitidis

o Logischerwijze→ genen in gemeenschappelijke regio’s van S. pneumoniae

specifiek voor S. pneumoniae en ≠ van die in gem. regio’s van H. influenzae

• Dus: organisatie kapsulaire genen →→→→ grote overeenkomst tussen ≠ soorten bacteriën. VERKLARING?

o Dergelijke organisatie → via recombinatie:

� Wijziging van het kapseltype mogelijk of zelfs

� Vorming nieuwe kapseltypen

⇒ belangrijk overlevingsvoordeel → daarom sterk geconserveerd

o Geconserveerde regio’s aan weerszijden van de typespecifieke centrale regio →

homologe recombinatie mogelijk

o Experimentele evidentie voor dit proces:

� Bepaalde stammen van H. influenzae en S. pneumoniae → via

homologe recombinatie veranderd van kapseltype

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

12. NEISSERIA MENINGITIDIS (p. 198)

TAXONOMIE EN MORFOLOGIE VINDPLAATS EN EPIDEMIOLOGIE

• Genus Neisseria → 2 medisch belangrijke species:

o N. meningitidis

o N. gonorrhoeae

• Beide → aerobe omkapselde Gram- diplokokken (CD7.64)

• Daarnaast → aantal commensale Neisseria

• Mensen →→→→ enige dragers Meningokokken

o Asymptomatisch dragerschap → enkele dagen-maanden:

� Op elk ogenblik 1-30% bevolking drager

� Vooral schoolkinderen – legerrekruten drager in

oronasofarynx

• Transmissie meningokokken → druppelinfectie bij nauw contact

o Vooral kinderen < 5j. → nog geen protectieve antistoffen tegen

meningokok → extra gevoelig (CD7.65)

o Vrij constante lage endemische incidentie (2/100.000/jaar)

o Af en toe epidemies → incidentie ↑↑

VIRULENTIEFACTOREN PATHOGENESE

1. KAPSEL

• Belangrijkste virulentiefactor

• Obv ≠ opbouw kapsel → meningokokken ingedeeld 13

serogroepen

o Belangrijkste serogroepen: A, B en C

� Serogroep A � meestal grote epidemies meningitis

� vooral meningitis in Afrika/Azië

� Serogroepen B en C � vooral endemische meningitis

� zelden epidemies

� vooral infecties in USA/Europa

o Serogroepen Y en W135 → minder vaak infecties

• Afrika → “meningitis belt”:

o Semiwoestijnzone (Sahel) – 600km breed → brede band

van oostkust naar westkust Afrika (CD7.66)

o Hyperendemische zone

o Om 8-14 jaar → ook grote epidemies

2. LPS

• Heeft slechts korte polysacharideketen → “LOS” genaamd (lipo-

oligosacharide)

• Antigenische variatie:

o Neisseria → snel herschikking genen biosynthese LOS →

∆samenstelling LOS → omzeilen specifieke antistoffen

3. IgA-PROTEASE

• Cf. H. influenzae en pneumokok

• Belang in pathogenese → nog niet aangetoond

• Echter opmerkelijk:

o Alle 3 deze pathogenen bezitten dit enzym +

vergelijkbare pathogenese

o Enzym heeft een gemeenschappelijke oorsprong bij alle

3

4. PILI

• Zorgen voor 1ste

fase in aanhechting meningokokken → mucosa

oronasofarynx

• N. gonorrhoeae → mechanisme van genrecombinatie →

bepaalde delen van deze pili kunnen snel gewijzigd →

mechanisme om specifieke opsonisatie te ontlopen

o ↔ meningokok: minder ontwikkelde mogelijkheid tot

antigenische variabiliteit

1. KOLONISATIE + SYMPTOOMLOZE PENETRATIE NASOFARYNGALE MUCOSA

o Na besmetting meningokok via aerosol o Leidt tot ontwikkeling specifieke antistoffen

o Vasthechting op mucusproducerende cellen nasofarynx:

� Aanvankelijk via pili � Later via uitgebreid membraancontact door

membraanproteïnen

→ stevig adherende meningokok → actieve endocytose door

epitheelcellen → vesikel met meningokok getransporteerd naar BM

→ uitgestort in submucosale ruimte (CD7.67) → bereikt bloedstroom

o Identieke wijze van doordringen epitheel:

� Entero-invasieve E. coli

� Yersinia

� Shigella

o Meeste mensen → pathogenese stopt hier

2. INVASIEVE INFECTIE o Slechts in sommige gevallen

o Wanneer?

� Patiënt deficiënt in antikapsulaire antistoffen tegen

meningokok → invasieve infectie

� ↔ persoon in verleden kolonisatie met meningokokken →

antistoffen ontwikkeld → kan vermenigvuldiging meningokok in

bloed afsnijden → geen invasieve infectie

� ⇒ ontwikkeling antimeningokokkenvaccin:

� Polyvalent vaccin → KPS van serogroepen A, C, Y en

W135

� Serogroep B → KPS van serotype B bijna identiek aan

bepaalde oppervlakte- glycoproteïnen eigen lichaam

→ KPS van dit type niet goed in staat antistoffen op te

wekken (tgv tolerantie) → afwezig in het vaccin

o Eens in bloedstroom → zeer snelle vermenigvuldiging meningokok →

zeer hoge concentraties meningokokken

� → meningitis

� → diffuse intravasculaire coagulatie + vorming trombo-embolische letsels in hele lichaam + shock

� Oorzaak van deze symptomen?

Meningokok → overvloedig vrijzetten “blebs”:

� fragmenten van het buitenste membraan

� afgescheiden in de vorm van druppels

� bevatten grote hoeveelheden endotoxine →

gastheer zet o.a. TNF en IL-1 vrij

(ontstekingsmediatoren) → koorts en shock

� → vorming van embolen in de nieren → acute

bijnierinsufficiëntie ( Syndroom van Waterhouse-Friedrichsen)

ZIEKTEBEELDEN BACTERIËLE OORZAKEN VAN MENINGITIS

MENINGITIS

• Abrupt begin:

o Hoofdpijn

o Meningeale tekenen

o Koorts

• Jonge kinderen → soms enige tekenen:

o Overgeven

o Koorts

• Bacteriële meningitis:

o Minder frequent dan virale meningitis

o Hoge mortaliteit

⇒ bijna altijd medische urgentie → snel en adequate behandeling

met antibiotica

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

• Meningokokkeninfectie:

o Gevaar: � Snelle evolutie naar sepsis

� Snelle evolutie naar meningitis

o Prognose:

� Niet behandeld → ~100% mortaliteit

� Onmiddellijk en juist behandeld → 15%

mortaliteit

� Neurologische sequelae → niet frequent

SEPSIS

• (CD7.68-7.69-7.70)

• Bepaalde gevallen invasieve meningokokkeninfectie → ander

beeld dan meningitis:

o Diffuse intravasculaire coagulatie

o Petichiën

o Hemorragische bullae

o Verschijnselen van toxische shock + sepsis

⇒ levensbedreigend – 25% mortaliteit zelfs indien

behandeld

ANDERE ZIEKTEBEELDEN

• Af en toe → mildere, chronische en intermittente vorm van

bacteriëmie

• Zelden → pneumonie, artritis, uretritis

• Bacteriële oorzaken van meningitis:

o Meest frequent:

� S. pneumoniae

� N. meningitidis type B en C (Afrika: type A)

� H. influenzae type b

o Minder frequent:

� Listeria monocytogenes

� M. tuberculosis

� S. milleri

� E. coli

� Grampositieve kokken

o Bij pasgeboren kinderen: bovenvermelde +

� S. agalactiae

� E. coli K1

DIAGNOSE, PREVENTIE EN BEHANDELING

• ANTISTOFFEN tegen meningokokken: o Volwassenen

� Meestal aanwezig → gericht tegen kapsel, LOS, andere componenten CW

� Beschermende antistoffen → uitgelokt door dragerschap & infectie met meningokokken

o Kinderen

� Nog vóór contact met echt virulente meningokokken → beperkte immuniteit tegen meningokokken

� Verklaring? → voorheen gekoloniseerd door:

• Niet-omkapselde meningokokken

• Omkapselde meningokokken met lage virulentie

• Andere bacteriële species → soms kapselstructuren die kruisreageren met die van meningokokken

⇒ zelden invasieve infectie bij 1ste

contact met virulente meningokok

• VACCINATIE tegen meningokokken:

o Reizen naar hyperendemische gebieden → aanbevolen

o Nadelen:

� Serogroep B-component ontbreekt in vaccin

� Induceert geen immuniteit bij < 2j. (T-cel-independent vaccin!)

o Recent → geconjugeerd (T-cel-dependent) vaccin tegen serogroep C beschikbaar

� Belang C-groep ↑ in België → vaccin aangeraden

• BEHANDELING:

o Eradicatie pool van dragers → onmogelijk

o Wel → geïnfecteerde patiënten profylactisch behandelen met AB

o Goede respons op penicilline ↔ ook hier begint resistentie op te duiken

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

13. SALMONELLA ENTERICA (p. 207)

MORFOLOGIE EN EPIDEMIOLOGIE ZIEKTEBEELDEN

• Slechts één species → Salmonella enterica

• Onderverdeeld in serotypen (>200)

o Nomenclatuur serotypen:

� Plaats van 1ste

isolatie → S. wien

� Klinisch syndroom → S. enteritidis

� Diersoort → S. typhimurium

� Patiënt → S. virchow

• Klein deel Salmonellae → echte dierpathogenen:

o S. choleraesuis (varken)

o S. dublin (vee)

⇒ soms ook ziekte bij mens

• Overige serotypen → pathogenen zonder duidelijke gastheerspecificiteit

→ zowel mens als dier

o Besmetting meestal tgv inname besmet dierlijk voedsel →

“zoönotische” typen

o Na besmetting → mogelijk lange tijd kiemdrager → potentiële

faeco-orale besmettingsbron bij gebrekkig

hygiëne/beroepsmatig contact met voedsel

• Twee serovars → België >80% geïsoleerde stammen:

o S. enteritidis → belangrijkste bron: kippenvlees- en eieren

o S. typhimurium → vooral in vleesproducten

• ENTERITIS

1. 8-48h na besmetting → koorts, hoofdpijn, nausea

2. Gedurende 2-3 dagen → matige tot sterk uitgesproken diarree

• Jonge kinderen → dehydratatie

• Volwassenen → milder verloop

3. Transiënte bacteriëmie:

• Bij 4% patiënten met enteritis

• Meestal Salmonellae snel verwijderd uit circulatie

• Soms → langdurige bacteriëmie

• Enteritis + ernstige bacteriëmie → vooral bij

immuungecompromitteerde patiënten

4. Gedurende 5 weken → asymptomatisch chronisch dragerschap

→ aanzienlijk verlengd door behandeling met AB

VIRULENTIEFACTOREN EN PATHOGENESE DIAGNOSE, PREVENTIE EN BEHANDELING

• Gemiddelde infecterende dosis → 106 bacteriën

o Lager inoculum bij

� Jonge kinderen, bejaarden

� Hoog vetgehalte voeding (kaas, chocola)

� Antibioticagebruik

� Bacteriën in vloeistoffen die slechts kort in de maag

blijven

� Inname antacida

� Gastrectomie

� Meer virulent serotype

• Eenmaal in intestinaal lumen → adhesines → binden aan mannose-

bevattende receptoren (CD8.1) → vasthechting op microvilli ileum →

degeneratie microvilli → binnendringen bacterie in epitheelcel →

transepitheliaal transport → submucosa → mesenteriale klieren +

bloedcirculatie

• Exact mechanisme vochtsecretie → onduidelijk

DIAGNOSE

• Uitvoeren coprocultuur → isolatie pathogene bacterie uit mengflora van

darmbacteriën

o Selectieve bodems + aanrijkingsbodems

BEHANDELING

• Antimicrobiële therapie voor Salmonella-enteritis → contra-geïndiceerd →

kan excretieduur van Salmonellae verlengen

• Belangrijkst → voorkomen dehydratatie

o Glucose inname → absorptie H2O en natrium in dunne darm ↑↑

o Daarom → orale rehydratie → gebalanceerde

elektrolytoplossing (apotheek) met:

� Glucose

� NaCl

� KCl

� Natriumcitraat

• Bacteriëmie → wel gepaste antibiotica

PREVENTIE

• Goede voedselhygiëne

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

14. SHIGELLA (p. 209)

MORFOLOGIE EN EPIDEMIOLOGIE ZIEKTEBEELDEN

• Sterk verwant met E. coli

• Verwekker van Shigellosis = bacillaire dysenterie

• Genus Shigella → 4 species:

o S. boydii

o S. dysenteriae vooral ontwikkelingslanden

o S. flexneri

o S. sonnei → belangrijkste oorzaak Shigellosis in

geïndustrialiseerde wereld

• Besmetting → faeco-orale weg

o Dragers → tijdens toiletbezoek → overdracht of sanitair of

tijdens bereiding voedsel → bron voor andere patiënten

o Infecties → vooral schoolkinderen of volwassenen in gesloten

gemeenschap

• Na 2-3 dagen:

o Ernstige abdominale krampen

o Hoge koorts

o Bloederig-slijmerige diarree

• Duur klassieke Shigellosis ± 4 dagen

• Zéér uitzonderlijk → transiënte bacteriëmie

• Ernst → bepaald door species:

o S. dysenterica → zeer ernstig

o S. sonnei → zeer mild

VIRULENTIEFACTOREN EN PATHOGENESE DIAGNOSE, PREVENTIE EN BEHANDELING

• Shigella relatief resistent tegen maagzuur en gal → infecterende dosis laag

(10-100 bacteriën)

• Pathogenese:

o Vermenigvuldiging (lumen colon)

o Aanhechting op en invasie van epitheelcellen

• Verschil met Salmonella → bacterie vermenigvuldigt in epitheliale cellen →

verspreidt actief van cel tot cel → ° echte wonden in de mucosa (CD8.2) →

bloederige slijmerige aspect stoelgang

• Sommige Shigella → °enterotoxine → vocht- en elektrolytensecretie in

dunne darm ↑↑

DIAGNOSE

• Infectie → beperkt tot darmslijmvlies → enkel diagnose in feces

BEHANDELING

• Afgeraden:

o Antibiotica

� S. Sonnei dysenterie → meestal niet noodzakelijk

� Ernstige dysenterie → wel AB

o Medicatie die interfereert met GI motiliteit

• Primordiaal → rehydratatie (cf. Salmonella enteritis)

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

15. YERSINIA ENTEROCOLITICA (p. 210)

TAXONOMIE EN MORFOLOGIE VINDPLAATS EN EPIDEMIOLOGIE

• Genus Yersinia → 12 species

o Pathogene species:

1. Y. pestis

� Verwekker van de pest:

• Knaagdierziekte – kan door rattenvlooien → mens

(builenpest)

• Bij epidemies: mens → mens (longpest) (CD8.3-8.4-

8.5-8.6)

• Afrika, Azië → nog # zeldzame haarden

2. Y. enterocolitica

3. Y. pseudotuberculosis

• Sterk wisselende antigene samenstelling:

o >30 ≠ O-antigenen

o >20≠ H-antigenen

⇒ zeer groot aantal serotypen van Y. enterocolitica

� Europa: O:3, O:9 en O:5,27

� USA: O:8

� Andere serotypen → geen pathogene betekenis

• >80% stammen Y. Enterocolitica → geïsoleerd bij kinderen < 4j.

• Frequenter in herfst/winter dan zomer ↔ andere

darmpathogenen

• Y. enterocolitica infecties → grote ≠ tussen West-Europese

landen:

o België → hoogste incidentie

• Duidelijke associatie met eten rauw varkensvlees

• USA → epidemies met als besmettingsbron melk / water

VIRULENTIEFACTOREN PATHOGENESE

• Virulentieplasmide:

o Mogelijkheid tot invasie en vermenigvuldiging in het subepitheliale weefel

o Bevat ≠ genen →noodzakelijk voor ≠ aspecten van adhesie/invasie mucosa:

1. Genen voor adhesines/invasines → specifieke binding/invasie

bepaalde cellen mucosa

2. Genen voor cytotoxische moleculen → inhiberen migratie en

fagocytose activiteit van Mφφφφ

o Deze genen → “Yops” (Yersinia outer membrane proteins)

o Interfereren met cytoskelet Mφ → inhiberen alzo

chemotaxis

3. Gene voor type III-secretiesysteem

o Systeem < meerdere proteïnen door bacterie aangemaakt

→ injecteren als soort injectienaald toxinen rechtstreeks in

eukaryote cel (CD8.7-8.8)

o Regulatie van genexpressie:

o Afhankelijk van de noden, bv:

• T < lichaamstemperatuur:

o Adhesine/invasine ↑↑

⇒ bacterie ingenomen via koudere vloeistof →

bindings- en invasiecapaciteit al maximaal tot

expressie

• T = Lichaamstemperatuur:

o Yops ↑↑

⇒ beschermen tegen fagocytose

o Adhesine/invasine ↓↓

⇒ bacterie in subepitheliale ruimte → weinig

adhesines/invasines → voorkomt herkenning en

fagocytose

• Hoofdzakelijk in terminale ileum en colon

• Ingestie → Yersinia dringt doorheen darmepitheel → in lymfoïde

weefsel van de platen van Peyer → intra- en extracellulaire

vermenigvuldiging → tijdens vermenigvuldiging: niet

gefagocyteerd door Mφ

• Penetratie darmepitheel:

o Yersinia: bezit adhesines (nl. invasine) voor bepaalde

kritische receptor (nl. β1-integrine) → receptor echter

afwezig op epitheliale cellen darmmucosa ⇒ Yersinia

kan niet hechten op epitheel darmmucosa

o M-cellen van platen van Peyer → bezitten wel β1-

integrine → Yersinia in deze M-cellen → ondergaan

transcytose → via omgekeerde endocytose → in

lymfoïde weefsel onderaan platen van Peyer

ZIEKTEBEELDEN DIAGNOSE EN BEHANDELING

• Jonge kinderen:

o Enteritis

o Acuut optredende waterige tot slijmerige diarree

o Soms slepend verloop

• Oudere kinderen en volwassenen:

o Vooral aantasting terminale ileum

o Gezwollen mesenteriale klieren

o Abdominale pijn → valse indruk acute appendicitis

o Y. pseudotuberculosis → af en toe gelijkaardig klinisch beeld

o Bacteriëmie + metastatische lokalisaties → uitzonderlijk, vnl. bij patiënten

met levercirrose

• Labodiagnose:

o Isolatie bacterie uit

� Stoelgang

� Mesenteriale klieren

� Bloed

• Diagnose laattijdige complicaties:

o Kweek → meestal niet meer mogelijk

o Serologie

• Meerderheid Y. enterocolitica-stammen → °β-lactamase →

breken penicillines en cefalosporines 1ste

generatie af

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

• Bloedtransfusie:

o Zeldzaam: Y. enterocolitica → bacteriëmie + endotoxineshock

o Verklaring:

� Gemakkelijke overleving in bloedproducten

� Vermenigvuldigt zelfs op KT

• Enkele weken na infectie:

o Neerslag van antigeen-antistofcomplexen in:

� Gewrichten → artritis

� Oppervlakkige arteriolen → erythema nodosum

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

16. ESCHERICHIA COLI (p. 212)

MORFOLOGIE EN TAXONOMIE (CD8.9) VINDPLAATS EN EPIDEMIOLOGIE

• Genus Escherichia:

o 5 species

o Enkel E. coli belangrijk in humane pathologie

� Frequent geïsoleerd in bacteriologisch labo

� Antigenische samenstelling → complex → zeer groot

aantal beschreven

• O-antigenen (somatisch)

• H-antigenen (flagellair)

• K-antigenen (kapsel)

o Antisera → gebruik voor typering bepaalde enteritisverwekkers

• Enkele dagen na geboorte → E. coli koloniseert darmslijmvlies van mens en

dier → onschuldige commensaal

• Concentratie feces → 106-10

8 CFU per gram

• Oorzaak van:

o Cystitis

o Bacteriëmie

o Enteritis

o Extra-intestinale infecties

VIRULENTIEFACTOREN, PATHOGENESE, ZIEKTEBEELDEN EN DIAGNOSE

ENTERITIS

• 4 groepen E. coli → ontstekingen darmslijmvlies

o Symptomen:

� Milde diarree maar ook

� Ernstige dysenterie

o Gewone tests → deze E. coli stammen geen ∆ tov commensale stammen → gerichte tests nodig

1. ENTEROTOXICOGENE E. COLI (ETEC)

o ETEC infectie → diarree

� Vooral probleem in ontwikkelingslanden

� Geïndustrialiseerde landen → reizigersdiarree of “turista”

o ETEC-stammen → °één of twee enterotoxinen:

� LT toxine

� Hittegevoelig

� Stimuleert adenylcyclase

� Bestaat uit 2 onderdelen:

o 1 fragment A → eigenlijke toxine

o 5 fragmenten B → binding toxine aan enterocyt (CD8.10)

� Structuur + werking ≅ choleratoxine

� ST toxine

� Kleine eiwitten

� Activatie guanylcyclase → °vochtsecretie

� Sneller en korter effect dan LT toxine

� Géén van beide toxinen → beschadiging enterocyt:

� Feces → geen leukocyten of bloed

� Geen koorts

� Diarree slechts enkele dagen → tot vorming antistoffen

o Diagnose:

� Aantonen: geïsoleerde E. coli produceert enterotoxine

� Hoe?

� Dierproeven

� DNA-probes

⇒ slechts in gespecialiseerde labo’s aanwezig

2. ENTEROPATHOGENE E. COLI (EPEC)

o E. coli-stammen ∈ bepaalde O-serotypen → epidemies van ernstige enteritis bij zuigelingen (hospitaal, crèche, …)

� West-Europa → zeldzaam geworden

� Ontwikkelingslanden → blijvend probleem gehospitaliseerde zuigelingen

� Klinisch beeld:

� Vrij ernstige waterige diarree

� Braken

� Koorts

o “Attaching and effacing protein”:

� → °cytopathogeen effect

� → vasthechting bacteriën op enterocyten → reorganisatie cytoskelet → verdwijnen microvilli → resorptieoppervlak ↓↓↓↓↓↓↓↓ (CD8.11)

� Dringen enterocyt niet binnen

o Diagnose:

� In feces zuigelingen → typeren van geïsoleerde E. coli stammen mbv specifieke antisera

� Onze ziekenhuizen → EPEC quasi verdwenen → diagnose enkel op aanvraag clinicus + indien epidemische situatie

3. ENTERO-INVASIEVE E. COLI (EIEC)

o Weinig frequent zowel in geïndustrialiseerde wereld als ontwikkelingslanden

o Dringen enterocyt binnen (Cf Shigella) → vermenigvuldigen → celdestructie (CD8.12-8.13)

o Ook opgenomen via platen van Peyer → belanden in submucosale ruimte → eveneens enterocyten binnendringen

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

o Klinisch beeld:

� Dysenterie

� Bloed in stoelgang

� Mucus in stoelgang

� Leukocyten in stoelgang

o Productie Shiga-like cytotoxine of verotoxine:

� Opbouw:

� Polypeptide A → remt proteïnesynthese

� Polypeptide B → binding aan receptoren op enterocyten → endocytose van het toxine ↑↑

o Diagnose:

� Meeste labo’s → niet uitgerust voor detectie

� Behoren tot beperkt aantal serotypen (O:28, O:32)

4. ENTERO-HEMORRAGISCHE E. COLI (EHEC)

o USA – 1982 → 2 epidemies van hemorragische colitis → 1ste

isolatie uit feces patiënten → E. coli serotype O:157, H:7

o Attaching and effacing protein → vasthechting aan microvilli in caecum en colon

o Productie één of twee cytotoxinen (Shiga-achtige toxinen)

� Toxisch voor Vero-cellijnen → “Verotoxinen”

� “VTEC” = verotoxine producerende E. coli

o Soms in darmtractus runderen

� Onvoldoende verhit rundvlees → besmetting mens → meestal banale enteritis

� Zeldzaam → hemorragische colitis zonder koorts

� Jonge kinderen → zeer ernstige complicatie mogelijk: hemolytisch uremisch syndroom (UHS):

o Acute nierinsufficiëntie

o Hemolytische anemie

o Trombocytopenie

o Diagnose:

� E. coli O:157, H:7 → isolatie uit feces op MacConkey met sorbitol (vergisten geen sorbitol ↔ commensale E. coli)

� Referentielabo’s → DNA-probes specifiek voor Shiga-toxine I en II

URINEWEGINFECTIES

• Ziektebeeld:

o >80% acute urineweginfecties buiten ziekenhuis → E. coli

� Endogene infecties → colibacil vanuit rectum/perineum → via urethra → blaasmucosa

� Vooral bij seksueel actieve vrouw →korte urethra → frequent optreden dergelijke infecties

o Blaasafwijkingen → urine besmet met E. coli → tijdens mictie → doorheen ostia van de ureters → terug naar pyelum → pyelonefritis

� Eventuele complicatie pyelonefritis → urosepsis → snelle en adequate AB-therapie nodig → septische shock verhinderen

• Virulentiefactoren:

o E. coli → fimbriae (cf. Enterobacteriaceae):

� Type I fimbriae

• Mannose-gevoelig: mannose aanwezig → aanhechting aan RBC + epitheelcellen geremd

� Type P fimbriae

• In uropathogene stammen → belangrijke rol door vergemakkelijking aanhechting op blaasmucosa

• “P” → P-bloedgroepantigenen = disacharide aanwezig op RBC + blaasepitheelcellen

o Andere virulentiefactoren bij uropathogene stammen:

� Hemolysines

� Resistentiefactoren tegenover bactericide effect serum

• Diagnose:

o Middenportie van spontaan geloosde urine

� 1ste

portie → schoonspoelen urethra → op elk moment gekoloniseerd door bacteriën

� Vooraf → zorgvuldig genitaal toilet → minimale contaminatie van de urine met perineale flora

• Contaminatie kan nooit 100% vermeden worden → regel van Kass (diagnostische maatstaf in meeste labo’s):

o Concentraties bacteriën > 105/ml → infectie

o Concentraties bacteriën < 104/ml → bijbesmetting

o Intermediaire concentraties → controle-onderzoek

o Nieuwe richtlijn → vrouwen met duidelijke symptomen (dysurie, pollakisurie) → ook lagere concentraties in

aanmerking nemen (102/ml)

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

17. VIBRIO CHOLERAE (p. 215)

MORFOLOGIE EN TAXONOMIE VINDPLAATS EN EPIDEMIOLOGIE

• Genus Vibrio → Gram- kommavormige staafjes

• Polaire flagel → zeer beweeglijk (CD8.14-8.15)

• Ziektebeelden:

o Vibrio cholerae → cholera

o Vibrio paramaemolyticus → enteritis

o Vibrio vulnificus en alginolyticus → na contact met bemset

zeewater, vissen, schaaldieren → wondinfecties, pneumonie,

sepsis

• Somatische (O) antigeen → fundamenteel belang in epidemiologie V.

cholerae

o > 80 ≠ O-antigenen bekend → enkel O:1 associatie met humane

pathologie

� Alle andere serotypen:

� “Non-O1 Vibrio cholerae” of

� “Non-agglutinating Vibrio’s” (NAG)

• Vibrio cholerae → 2 biotypen:

o V. cholerae cholerae

o V. cholerae El Tor

o Obv O-antigeensamenstelling → voor beide biotypen →

opsplitsing in twee subgroepen:

� Ogawa

� Inaba

• Cholera → faeco-orale besmettingsweg

• Stoelgang van patiënten en gezonder kiemdragers → besmetting

oppervlaktewater

• Voornaamste besmettingsbronnen:

o Drinkwater

o Zeevissen

o Schaaldieren

VIRULENTIEFACTOREN EN PATHOGENESE ZIEKTEBEELDEN

PATHOGENESE

• Infectie El Tor biotype → minderheid patiënten (1/50) → ziekte:

o Braken

o Overvloedige waterige diarree (rijstwaterdiarree)

• Passage zure maagbarrière → vermenigvuldiging in alkalisch darmlumen →

aanhechting aan darmepitheel via een kolonisatiefactor (na opruiming

mucuslaag door reeks geproduceerde proteolytische enzymen)

VIRULENTIEFACTOREN

• Enterotoxine

o Hittelabiel

o Opbouw:

� Subunit B → hecht vast aan celmembraan → vormt

hydrofiele tunnel → Subunit A bereikt hierlangs

cytoplasma epitheelcel (CD8.19)

o Vervolgens → stimulatie adenylcyclase → vorming overmaat

cAMP → verlies van anionen (HCO3-, Cl

-) en remming Na

+-

absorptie → water verlaat mucosale cellen – wordt niet meer

terug opgenomen vanuit darmlumen (door wegvallen Na+-

absorptie)

• 1ste

uren ziekte → verlies tot 1 liter vocht/uur:

o Snelle dehydratatie

o Hypovolemische shock

o Géén koorts – abdominale krampen

• Binnen 24 uur → diarree ↓↓↓↓

• Stoelgang: waterig kleurloos – licht troebel → “rijstwaterdiarree”

DIAGNOSE EN BEHANDELING

DIAGNOSE

• Isolatie V. cholerae uit feces → aanrijkingsprocedure in alkalisch peptone

water →overenten fecesstaal op selectieve vaste voedingsbodem

BEHANDELING

• Primordiaal + levensreddend → orale rehydratie met NaCl + glucose (IV

indien nodig)

• Antibioticum → excretieduur V. cholerae in feces ↓↓

o Cave: voorkomen van resistente stammen

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

18. CAMPYLOBACTER (p. 218)

MORFOLOGIE EN EPIDEMIOLOGIE ZIEKTEBEELDEN

• Genus Campylobacter → 13 ≠ species

o Humane pathologie → enkel:

� C. jejuni

� C. coli

• Kleine komma- of spiraalvormige, zeer beweeglijke Gram- bacteriën

(CD8.20)

• Campylobacter → zoönose

o Bij dieren → commensalen van darmslijmvlies

� C. jejuni → pluimvee en runderen

� C. coli → varkens

o Onvoldoende verhitte besmette vlees- of zuivelproducten →

transmissie naar mens

o Voorbeelden:

� Pluimvee vlees → bij slachting besmet vanuit GI

stelsel

� Ook kruisbesmetting van bv. groenten

� Drinken van besmette niet-gepasteuriseerde melk

� Drinken van besmet leidingwater

� Rechtstreeks contact met dieren

� Niet frequent: mens → mens (bv. wel in crèche)

• België en West-Europa:

o C. jejunum + C. coli → een van de meest frequente oorzaken

diarree

• Invasiefase:

o Hoge koorts

o Nausea

o Hevige abdominale pijn

o Vervolgens diarree

o Feces → slijmerig en bloederig

• Symptomen verdwijnen na enkele dagen

• 1-2 weken na enteritis (mogelijk):

o Reactieve artritis

o Syndroom van Guillain-Barré

VIRULENTIEFACTOREN EN PATHOGENESE DIAGNOSE EN BEHANDELING

PATHOGENESE

• Incubatieperiode → kolonisatie slijmvlies duodenum en jejunum

o Maagzuur → belangrijke barrière (cf. Salmonella)

• Later → distale uitbreiding ziekte naar ileum, colon, rectum

VIRULENTIEFACTOREN

• Cytotoxinen → C. jenunum en C. coli dringen in epitheelcellen

o Kenmerkend hierbij → kortstondige bacteriëmie

• Enterotoxinen:

o Immunologisch sterk verwant aan choleratoxine

DIAGNOSE

• Isolatie uit feces via selectieve voedingsbodems in 5-10% O2 atmosfeer

BEHANDELING

• Campylobacter-enteritis → meestal kortdurend + spontane genezing

• Antibiotica indien:

o Bacteriëmie

o Slechte immuunstatus

• Grootschalig gebruik fluoroquinolonen in pluimvee-industrie → groot #

Campylobacters resistent

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

19. HELICOBACTER PYLORI (p. 219)

MORFOLOGIE EN TAXONOMIE VINDPLAATS EN EPIDEMIOLOGIE

• Ontdekking 1983 → obv morfologie → “Campylobacter pylori(dis)”

• Gram- komma- tot spiraalvormig

• Afmetingen > Campylobacters (3µm lang – 1µm breed)

• Micro-aerofiel metabolisme (cf. Campylobacters)

• Belangrijke rol in pathogenese:

o Gastritis

o Peptisch ulcus

• Tot nog toe enkel bij mens aangetoond

• Leeftijd ↑ → prevalentie H. pylori ↑

o West-Europa: 50 tot 60% bij mensen > 60 jaar

o Ontwikkelingslanden: 50 tot 60% bij mensen > 20 jaar

� Verklaring: infectie op jonge leeftijd

• Transmissie → faeco-orale weg (wsch)

o Recent → bacterie aangetoond in speekseldruppeltjes → ook

mogelijke route

VIRULENTIEFACTOREN EN PATHOGENESE ZIEKTEBEELDEN

VIRULENTIEFACTOREN

• Goed aangepast tot overleving in de zure maaginhoud

o Wegvallen intraluminale aciditeit → bacterie sterft

• Kolonisatie van de maag dankzij volgende eigenschappen:

1. Micro-aerofiel metabolisme → overleving in mucuslaag

2. Productie krachtige urease → afbraak ureum tot ammonium →

vorming alkalische darm rond bacterie

3. Grote beweeglijkheid → snelle ingraving in mucus mogelijk

4. Productie zuurremmende factoren

� Pathogeniciteitseilanden (PAI’s) → p. 220

PATHOGENESE

• Transmissie:

o Juist mechanisme ongekend

o Spreiding van mens tot mens meest waarschijnlijk

� Faeco-oraal

� Via aerosol

• Productie zuurremmende factoren + creatie zone met verhoogde pH (°<

urease werking) → initiële kolonisatie maagmucosa ↑↑ → vervolgens

innesteling beweeglijke bacteriën in mucuslaag → vasthechting aan

maagmucosa → ° gelokaliseerde destructie van de maagmucosa + inductie

van inflammatie (CD8.21-8.22)

• Bacterie echter niet invasief

• Histologisch analyse letsels:

o Bacteriën

o Infiltratie van mononucleaire cellen in lamina propria

o Degeneratie slijmproducerende cellen

• Experimentele evidentie:

1. Gezonde vrijwilligers → experimentele besmetting H. pylori →

gastritis en ulcuspathologie

2. Eradicatie H. pylori → % ulcusrecidief ↓↓↓

• Chronologisch:

o Acute infectie:

� Sommige patiënten → enkele dagen tekens van acute

gastritis

o Chronische infectie:

� Vele patiënten → na infectie jarenlang (levenslang)

gekoloniseerd

� Bij klachten → vaak chronisch actieve gastritis

o Ideopathisch ulcus ventriculi of duodeni:

� Quasi alle patiënten met ideopathisch ulcus →

aanwijzingen voor chronisch actieve gastritis

� Echter → evolutie tot ulcus niet enkel door aan- of

afwezigheid bacterie bepaald

o Maagkanker:

� Chronisch actieve gastritis met intestinale metaplasie →

adenocarcinoom van de maag

� Geïndustrialiseerde wereld: laatste decennia →

frequentie maagcarcinoom ↓↓↓

• Leeftijd van infectie met H. pylori → verschuiving naar oudere groepen

• Ontwikkelingslanden → infectie op jongere leeftijd → géén waarneming

van deze gunstige evolutie in sterfte aan maagkanker

DIAGNOSE EN BEHANDELING

DIAGNOSE

• Rechtstreeks:

o Isolatie van de bacterie uit biopsiemateriaal (na endoscopisch onderzoek) → 2 mogelijkheden:

1. Biopsiemateriaal dompelen in reagens voor opsporen urease → na enkele minuten positieve reactie indien H. pylori aanwezig

2. Isolatie door enten vers biopsiemateriaal (<2h) → rijke en selectieve bodems → ≥ 5 dagen incubatie in micro-aerofiele atmosfeer

• Onrechtstreeks:

o Serologie → opsporen IgG-antistoffen

� Aantoonbaar bij quasi alle geïnfecteerden

� Verdwijnen traag na eradicatie bacterie (6 maanden)

o Ademtest

� Ook gebaseerd op productie urease door H. pylori

� Nuchtere patiënt → maaltijd met bepaalde hoeveelheid 13

C-gemerkt ureum → volgende uren: meting concentratie 13

C in uitgeademde

lucht → gemeten concentratie ≅ aantal ureaseproducerende bacteriën op maagmucosa

BEHANDELING

• Blijvende eradicatie → moeilijk

• Optimale therapie → nog niet vastgesteld

• Meeste effectief → combinatie:

o Colloïdaal bismuthsubcitraat

o 2 antimicrobiële middelen

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

20. CLOSTRIDIUM DIFFICILE (p. 221)

MORFOLOGIE EN EPIDEMIOLOGIE ZIEKTEBEELDEN

• Clostridia → Gram+ anaerobe bacillen → vormen sporen (cf. Bacillus)

(CD8.23)

• Genus Clostridium → > 80 ≠ species

• Alomtegenwoordig in

o Bodem

o Oppervlaktewater

o Organisch afval

• Sommige species → darmslijmvlies van mens en dier

• Minderheid Clostridia → productie van exotoxinen → ziekte bij de mens:

o Histolytische toxinen

o Enterotoxinen

o Neurotoxinen

• Isolatie C. difficile uit feces :

o Gezonde volwassenen →→→→ 2-3%

o Gehospitaliseerde patiënten → 15-30%

o 1ste

levensmaanden → kolonisatie darmslijmvlies bij >60%

pasgeborenen

• Sporen:

o Ook in ziekenhuisomgeving in nabijheid geïnfecteerde patiënten

o Moeilijk te vernietigen

o Lange tijd persisteren in omgeving

o Vormen bron van nosocomiale infecties

• Waaier van GI pathologie:

o Milde diarree

o Ernstige pseudomembraneuze colitis

• Ernstige abdominale krampen

• Koorts

• Opvallend gestegen leukocytose

• Ernstige complicaties:

o Dehydratatie

o Elektrolytenstoornissen

o Hypotensie

o Hypoalbuminemie

o Toxisch megacolon

o Colonperforatie

VIRULENTIEFACTOREN EN PATHOGENESE DIAGNOSE EN BEHANDELING

PATHOGENESE

• Inname AB → eliminatie commensale flora → endogene GI infecties door

C. difficile

• Belangrijkste AB die commensale flora vernietigen:

o Ampicilline

o Cefalosporines

o Clindamycine

VIRULENTIEFACTOREN

• Enterotoxine: toxine A

→ hemorragische necrose

→ hypersecretie van vloeistof

→ infiltratie van polymorfonucleaire leukocyten → cytokinen →

depolymerisatie actine → verstoring samenhang tussen de cellen

van het darmslijmvlies

• Cytotoxine: toxine B

• Hyaluronidase

DIAGNOSE

• Endoscopisch onderzoek → afwijkingen darmslijmvlies :

o Erytheem

o Oedeem

o Talrijke geelwitte vliezen die het geülcereerde slijmvlies

bedekken (→ bij echte pseudomembraneuze colitis)

• Bacteriologische diagnose:

o Uit feces → gelijktijdig:

� C. difficile isoleren

� Toxine aantonen → ELISA tests

BEHANDELING

• Milde gevallen → stopzetting uitlokkende AB

• Ernstige gevallen → eradicatie C. difficile dmv

o Metronidazole

o Vancomycine

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

21. SALMONELLA TYPHI EN PARATYPHI (p. 223)

MORFOLOGIE EN EPIDEMIOLOGIE ZIEKTEBEELDEN

• Salmonella typhi en paratyphi A, B en C

o ∈ species Salmonella enterica

o Morfologisch verschil met andere serotypen → aanwezigheid

polysacharidekapsel

o Strikte menspathogenen ↔ géén kolonisatie of ziekte bij dieren

• Besmetting → faeco-oraal

• Epidemiologie:

o S. typhi → sporadisch in België – meeste importpathologie uit de

tropen/subtropen

o S. paratyphi → alle gevallen importpathologie ~

• Twee weken na besmetting → langdurige episode van bacteriëmie →

tyfusbacil permanent in bloedcirculatie → ernstig zieke patiënt:

o Hoge koorts

o Hoofdpijn

o Extreme vermoeidheid

o Uitputting (stupor)

o GI symptomen weinig uitgesproken

• Buiktyfus:

o Ernstig

o Onbehandeld → 20% patiënten dodelijke afloop tgv:

� Uitputtende sepsis

� Intestinale bloeding

� Perforatie

VIRULENTIEFACTOREN EN PATHOGENESE DIAGNOSE EN BEHANDELING

PATHOGENESE

• Penetratie ileale slijmvlies → bacterie dringt door tot mesenteriale klieren

→ bacteriëmie via ductus thoracicus → metastatische lokalisatie in lever,

galblaas en beenmerg → bacterie vermenigvuldigt snel in deze organen

VIRULENTIE

• Zolang geen specifieke cellulaire immuniteit → gefagocyteerde

tyfusbacillen kunnen overleven + vermenigvuldigen in niet-geactiveerde Mφ

DIAGNOSE

• Recent verblijf endemische streek → vermoeden tyfus:

o Coproculturen

o Hemoculturen

o Urineculturen

BEHANDELING

• (Vermoeden van) buiktyfus → steeds aangepaste antibiotica

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

22. LISTERIA MONOCYTOGENES (p. 224)

MORFOLOGIE EN EPIDEMIOLOGIE ZIEKTEBEELDEN

MORFOLOGIE

• Genus Listeria → 7-tal species

o Enkel Listeria monocytogenes belangrijk voor mens

• Kleine Gram+ bacil, facultatief anaeroob en zeer beweeglijk

EPIDEMIOLOGIE

• Voorkomen in de omgeving + bij groot aantal dieren

• Asymptomatisch dragerschap → mens en dier

• Besmetting → via besmet voedsel:

o Melk

o Zachte kazen

� Vaak langdurig in koelhuizen opgeslagen (Europese

kaasberg!)

o Onvoldoende gekookt vlees

o Ongekuiste groenten

� Voorbereide groenteslaatjes bewaard bij niet

voldoende lage temperatuur

� L. monocytogenes kan bij lage temperatuur

vermenigvuldigen

• Normale gezonde personen:

o Meestal slechts vage malaise symptomen

o Verdwijnen spontaan na 48-72 uur

• Immuungecompromitteerde patiënten:

o Vnl. transplant- en kankerpatiënten → hoog risico op infectie

met L. monocytogenes

o Andere vatbare personen:

� Bejaarden

� Zwangeren

� Neonati

• Meest voorkomende vorm van infectie → meningitis

o Neonati → infectie gedurende of vlak na geboorte → sepsis +

meningitis

o Geïnfecteerde zwangere vrouwen → transplacentaire

besmetting

� Moeder → ongevaarlijk

� Foetus → verwoestende infectie – hoge mortaliteit

• Multipele abcessen in talrijke organen →

afsterven vrucht → spontane abortus

• Algemeen: alle voedselinfecties → L. monocytogenes hoogste mortaliteit

VIRULENTIEFACTOREN EN PATHOGENESE DIAGNOSE, PREVENTIE EN BEHANDELING

• Besmetting → meestal via GI tractus → bacteriën dringen intestinale

epitheelcellen binnen → vervolgens binnendringen Mφφφφ + andere cellen →

kan in deze cellen vermenigvuldigen (intracellulaire pathogeen)

• Geactiveerde Mφ → wel vernietiging bacterie

• Na fagocytose → secretie toxine: listeriolysine O → membraan fagosoom

beschadigd → bacterie kan ontsnappen

• Vervolgens: bacterie omgeven door actine-filamenten → vormen om tot

staart → duwt bacterie voort naar oppervlakte van de Mφ (CD8.24) → °

pseudopode → brengt bacterie binnen in naburige cel → bacterie nooit in

contact met EC ruimte → bescherming tegen werking immuunsysteem

DIAGNOSE

• Meningitis → gewoonlijk lage aantallen bacteriën → directe bacteriële

diagnose op CSV moeilijk

o Toch voldoende aantallen → zichtbaar als intra- en

extracellulaire Gram+ coccobacillen

o Cultuur → op meeste voedingsbodems mogelijk

BEHANDELING

• Behandeling met antibiotica

PREVENTIE

• Listeria: alomtegenwoordig → moeilijk te voorkomen besmetting

• Personen met hoog risico → aandacht voor voeding:

o Geen rauw vlees

o Geen zachte kazen

o Geen ongekuiste rauwe groenten

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

23. BACTEROIDES FRAGILIS (p. 225)

MORFOLOGIE EN EPIDEMIOLOGIE ZIEKTEBEELDEN

• Genus Bacteroides → B. fragilis + enkele nauw verwante soorten

o B. fragilis → klinisch belang:

� Vaak geïsoleerd uit polymicrobiële abcessen die

uitgaan van de intestinale tractus

• Pleomorf, zwak gram- staafje

o Vormt kapsel

o LPS → afwijkend lipide A-deel → géén endotoxine-activiteit

(ondanks Gram-)

• Numerisch → Bacteroides belangrijkste stammen intestinale flora

o B. fragilis → minder talrijk aanwezig

• Isolatie B. fragilis uit

o 2/3 etterende pelvische infecties

o ~100% intra-abdominale infecties met abcessen

o >75% anaerobe gram- abcessen

VIRULENTIEFACTOREN EN PATHOGENESE DIAGNOSE EN BEHANDELING

VIRULENTIEFACTOREN

• Aantal virulentiefactoren → vaak oorzaak infecties in verhouding tot

aanwezigheid in GIT:

o Polysacharidekapsel

� B. fragilis enige onder de Bacteroides

� Antifagocytair

� Bevordert abcesvorming

o Stimuleert migratie leukocyten + chemotaxis via activatie

alternatieve complementweg (ondanks geen LPS endotoxine

activiteit)

o Aanwezigheid groot aantal enzymen:

� Hyaluronidase

� Collagenase

� Chondroitine sulfatase

� Fibrolysine

� Neuraminidase

� Heparinase

� DNAse

o Superoxide dismutase → zuurstoftolerantie → cruciaal voor

pathogeniciteit

� Sommige B. fragilis stammen → ook katalase

PATHOGENESE

• Infectie met B. fragilis → meestal vanuit darmtractus:

• Trauma, ziekte, andere oorzaak van beschadiging darmwand → endogene

darmflora kan zich in het lichaam verspreiden

o 1ste

fase infectie → polymicrobiële flora (aeroob + anaeroob)

o Vorderende infectie → eliminatie zuurstofgevoelige + avirulente

stammen

o 2de

fase infectie (abcesvorming) → facultatieve bacteriën

verbruiken beschikbare O2 → overheersing virulente en

zuurstoftolerante anaerobe bacteriën (m.n. omkapselde B.

fragilis stammen)

DIAGNOSE

• Slecht riekende etter → anaerobe infectie

• Vermoeden anaerobe infectie:

o Snel staal naar labo sturen in anaerobe omstandigheden

o Labo verwittigen → anaerobe incubatie voorzien

BEHANDELING

• Ernstige anaerobe infecties → combinatie van:

o Chirurgische drainage abces

o Antibiotica

• Handelingen die mucosale barrière GIT kunnen verbreken → profylactisch

gebruik antibiotica

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

24. CLOSTRIDIUM BOTULINUM (p. 226)

MORFOLOGIE EN EPIDEMIOLOGIE ZIEKTEBEELDEN

• Gram+ sporulerende staaf

• Voorkomen sporen → sterk verspreid in de natuur

• Verwekker botulisme

o Voornaamste oorzaak → onvoldoende verhitting bij procedure

voor conservering voedingsmiddelen

o Meestal via inname toxinebevattend voedsel → vooral thuis

ingemaakte voedingswaren

o Neurotoxine → zéér hittegevoelig (↔sporen) → zelfingemaakte

voeding steeds kortstondig koken voor consumptie

• Botulisme:

o 1-2 dagen na inname toxinebevattend voedsel:

� Duizeligheid

� Zwakte

� Wazig gezichtsveld

� Gedilateerde pupillen

� Droge mond

� Constipatie

o Later :

� Progressief afdalende slappe paralyse van de

spiergroepen

� Respiratoir falen → eventueel dood

• Floppy child syndrome:

o Speciale vorm bij zuigelingen

� 20% zuigelingen → eten honing besmet met sporen

C. botulinum

o C. botulinum → kolonisatie maag-darmstelsel → neurotoxine

o Klinisch beeld → moeilijk zuigen en slikken + ↓ spiertonus

• Wondbotulisme

o Zeer zeldzame vorm

o USA → druggebruikers die drugs in weefsels spuiten

o Bacteriën in wonde → produceren neurotoxine

o Symptomatologie → volledig vergelijkbaar met deze na

voedselintoxicatie

VIRULENTIEFACTOREN EN PATHOGENESE DIAGNOSE EN BEHANDELING

• Toxine C. botulinum → ∈ meest giftige substanties in natuur

• Orale dosis 70 µg → doden man van 70kg

• Opbouw toxine (cf. C. tetani):

o Korte keten → Neurotoxine

o Lange keten → niet toxisch – beschermt neurotoxine tegen

afbraak door maagzuur

• Mechanisme neurotoxine:

o Verhindert vrijzetting acetylcholine in de perifere cholinergische

synapsen, de motoneurale junctie → verlamming

DIAGNOSE

• Bacteriologische diagnose → isolatie bacterie uit feces patiënt + verdacht

voedsel (indien mogelijk) → steeds postfactum

• Andere mogelijkheid → opsporing neurotoxine in feces + serum patiënt

BEHANDELING

• Intensieve geneeskunde → mortaliteit van botulisme van 70% naar 10%

• Cruciaal → ondersteuning respiratoire functie

• Diagnose botulisme → inspuiting trivalent antibotulismetoxine → bindt

aan vrij circulerend toxine

• Antibiotica → zinloos

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

25. STAPHYLOCOCCUS AUREUS (p. 232)

MORFOLOGIE EN TAXONOMIE VINDPLAATS EN EPIDEMIOLOGIE

• Stafylokokken ∈ familie Micrococcaceae

• Micrococcaceae → Gram+ katalasepositieve kokken

• Stafylokokken:

o Gram+ kokken

o 0.5-1.5 µm diameter

o Onbeweeglijk

o Facultatief

• Deling → onregelmatig → liggen in groepjes of trossen (CD9.1-9.2) (cf

naam “stafylokok”)

• Vaste voedingsbodem:

o Kolonies groot, rond, glanzend, ondoorzichtig en halfbolvormig

(CD9.3)

o Rondom kolonie op bloedagar → heldere hemolytische zone

• Medisch belangrijke species in genus Staphylococcus:

o S. aureus → enige die °coagulase → stafylokokken die ∉ species

S. aureus → “coagulase-negatieve stafylokokken”

o S. epidermidis

o S. saprophyticus

• Vindplaats vnl:

o In voorste neusholten o In orofarynx o Op de huid

• Stafylokokken ∈ commensale flora – menselijke omgeving:

o Lakens, deurknoppen, stethoscopen etc

o Belangrijkste reservoir → mens zelf

o Weerstandig aan hoge zout- en vetconcentraties → overleving

op huid

• Verspreiding persoon → persoon via

o Handcontact

o Aerosols

o Besmette voorwerpen

• Artsen en verpleegkundigen → frequent drager van AB-resistente

stafylokokken

VIRULENTIEFACTOREN PATHOGENESE

1. POLYSACHARIDENKAPSEL o Niet vaak in vitro aangetroffen

o Frequent aanwezig in vivo

o Functie:

� Beschermt tegen fagocytose

� Vergemakkelijkt adherentie aan oppervlakken:

� Katheters

� Prothesemateriaal

� Hartkleppen

2. PEPTIDOGLYCAANLAAG o Endotoxine-achtige activiteit

o Aantrekken polynucleairen

o Activatie complement

o Teichoïnezuur in CW → adhesie aan mucosae ↑

3. PROTEÏNE A o Enkel bij S. aureus

o Gebonden aan PG-laag – steekt er buiten uit

o Bindt IG’s via het Fc-deel → verhindert alzo opsonisatie bacterie

4. CYTOLYTISCHE TOXINEN o Minstens 5 geproduceerd

o Nomenclatuur:

o Alfa-, bèta-, delta- en gammatoxine en leukocidine

o Soms ten onrechte → Hemolysines

o Alfatoxine

o Lyseert aantal cellen:

� RBC

� WBC

� Levercellen

� Plaatjes

� Andere

o Beschadigt gladde spiercellen in bloedvaten

o Belangrijke oorzaak weefselvernietiging in

stafylokokkeninfecties

o Mechanisme? → insertie in celmembraan →

destabilisatie membraan o Bètatoxine

o Vergelijkbaar met alfatoxine

o Afbraak celmembraanfosfolipiden → lysis ≠ celtypen

o Alfa- en bètatoxine o Belangrijkste oorzaak weefseldestructie +

abcesvorming → typisch voor stafylokokkeninfecties

o Zorgen ervoor dat stafylokokken kunnen blijven vermenigvuldigen - ook indien sterke immuunrespons

• Penetratie

o Via beschadigde huid of mucosa (niet intacte huid)

o Uitzonderlijk → huid penetreren:

� Zeer grote aantallen tgv slechte hygiëne

� Vochtige huid

• Eenmaal in weefsel → overleving afhankelijk van ≠ factoren:

o Aantal infecterende bacteriën (klein → infectie vlug overwonnen)

o Plaats van infectie

o Immunologische status gastheer

• Mogelijk verder verloop:

1. Algemeen → stafylokokkeninfecties blijft gelokaliseerd in abces

• Ontwikkeling abces → p. 234

2. Soms → verspreiding naar diepere subcutane of submuceuze

weefsels → diffuse ontsteking: cellulitis

3. Occasioneel → bacteriën ontsnappen uit abces → bloedbaan:

bacteriëmie

• Gezonde patiënt → snelle eliminatie pathogeen

• Soms → stafylokokken vestigen zich in interne organen

� Aantallen te groot

� Immuunsysteem niet optimaal

• Welke organen?

� Preferentieel → getraumatiseerde organen (ziekte,

chirurgisch)

� Willekeurig → afhankelijk van bloedperfusie (cf

jonge kinderen → vaak metastasen in beenderen,

longen, nieren)

� In deze organen → ook vorming abces → soms

functie vitale organen ↓ (m.n. hart, hersenen) →

fatale afloop !

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

5. ENTEROTOXINEN o 5 verschillende beschreven

o Resistent aan

o Afbraak in maag of dunne darm

o Opwarmen tot 100°C gedurende 30min

⇒ voedsel besmet met enterotoxine-producerende

stafylokokken → gewoon opwarmen →

onvoldoende!

o Geproduceerd door 1/3 → ½ van alle S. aureus

o Mechanisme → voedselvergiftiging?

o Nog niet volledig duidelijk

o Induceren peristaltiek

o Effect op CZS → braken

6. EXFOLIATIEF TOXINE o <° deel van de stafylokokken

o Veroorzaakt exfoliatieve dermatitis = ziekte van von Rittersheim

o Mechanisme? → inwerking intercellulaire verbindingen in

buitenste lagen opperhuid → opperhuid zeer gemakkelijk los bij

contact → vorming grote blazen op huid + desquamatie (CD9.4)

7. “TOXIC SHOCK SYNDROME”-TOXINE (TSST-1) o Slechts °< sommige S. aureus stammen

o Veroorzaakt shock

o Mechanisme?

� Nog niet exact gekend

� Induceert vorming IL-1

8. ENZYMEN I. Coagulase

� 2 coagulasen → celgebonden + vrij:

• Celgebonden coagulase = clumpingfactor o Vast op celwand

o Conversie fibrinogeen → fibrine

o Veroorzaakt samenklonteren stafylokokken

• Vrije coagulase o Vrij gesecreteerd in milieu

o Zelfde werking

� Coagulasewerking → bacterie omgeven door fibrinelaag:

→ bescherming tegen immuunreacties

→ ontsteking gelokaliseerd

II. Katalase � °< alle stafylokokken

� Beschermt tegen waterstofperoxide

• Vrijgekomen bij eigen metabolisme of

• Aangemaakt door fagocyten → vernietiging

bacteriën

III. Hyaluronidase IV. Fibrinolysine afbraak hyaluronzuur, fibrineklonters,

V. Nuclease nucleïnezuren → verspreiding bacteriën in

VI. Lipase weefsels ↑ � Oplossen lipiden � Rol in penetratie van stafylokokken doorheen huid

ZIEKTEBEELDEN DE METHICILLINE-RESISTENTE STAFYLOKOKKEN OF MRSA

1. HUIDINFECTIES

• Folliculitis o Infectie beperkt tot haarzakje (CD9.5) o Furunkel

� Ontstaat op behaarde huid � Uitbreiding van folliculitis naar weefsel rondom

haarfollikel � Vaak gedurende puberteit

o Karbonkel � Samensmelting meerdere furunkels (CD9.6)

� Laterale verbinding furunkels → infectie door ≠

openingen gedraineerd wordt

� Frequent → verdere metastase van de infectie

via de bloedsomloop

• Impetigo o Oppervlakkige, zich uitbreidende infectie van de vochtige

huid (CD9.7)

o Vooral bij kinderen en zuigelingen

o Ernstige gevallen → bullae gevuld met pus: “pemphigus neonatorum”

• 1945: introductie penicilline → enkele jaren later → isolatie resistente S.

aureus

o Mechanisme:

Plasmide → genetische info voor penicillinase

o Gemakkelijke overdracht ene → andere stam

⇒ snelle verspreiding penicilline-resistentie

• Einde 1950 → 10% stafylokokken gevoelig aan penicilline

Daarom → introductie methicilline = penicillinase-weerstandig penicilline

→ enkele jaren later → isolatie methicilline-resistente S. aureus (MRSA)

o Mechanisme:

∆PBP’s → stafylokokken ineens resistent tegen alle β-lactams

1ste generatie MRSA → wel nog gevoelig aan andere klassen AB

(macroliden, tetracyclines, etc) → verspreiding over hele

wereld

• Vroeg 1980 → 2de generatie MRSA → resistent tegen β-lactams + andere

klassen van AB → enkel nog te bestrijden met glycopeptide-AB

o 2de

generatie MRSA → nu in ziekenhuizen wereldwijd

o Ook buiten ziekenhuizen → rust- en verzorgingstehuizen

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

• Cellulitis o Infectie diepere huidlagen (CD9.8)

o Door besmetting tijdens operatie, door uitbreiding lokaal

proces

2. SEPSIS EN METASTATISCHE ABCESSEN

• Lokale ontsteking → stafylokokkensepsis

o Vaak na chirurgische interventie

o Na langdurig gebruik intravasculaire katheters

• Typisch (↔ andere bacteriën) → 1/3 gevallen → toegangspoort

nooit gevonden

• Massieve stafylokokkeninfectie → snel dood

• Vaak → hematogene uitzaaiing stafylokokken → metastatische abcessen in inwendige organen

o Klassieke verwikkelingen:

o Endocarditis (S. aureus)

• Mortaliteit 50%

• Slechte prognose indien geen snelle

behandeling

o Respiratoire infectie (S. aureus)

• Vooral bejaarden na influenza aanval

• Tgv aspiratie orale secreties of hematogene

spreiding

o Hematogene pneumonie (S. aureus) vooral bij:

• Patiënten met endocarditis

• Patiënten met besmette katethers

o Osteomyelitis

• Na hematogene spreiding

• Tgv trauma

• Kinderen → vnl. lange beenderen

• Volwassenen → vnl. vertebrae

3. SCALDED SKIN SYNDROME (SSS) OF EXFOLIATIEVE DERMATITIS

• Ziekte van von Rittersheim

• Vooral baby’s en jonge kinderen

• Isolatie stammen S. aureus uit de neus → ° dermatologisch

toxine

• Klinisch beeld:

o Huid over hele lichaam aangedaan

o Grote bullae – blazen → helder vocht zonder

bacteriën of ontstekingscellen (CD9.9-9.10)

o Opperhuid → lichte druk → lost gemakkelijk

o Enkele dagen → symptomen spontaan weg o Geen littekens

• Bulleuze impetigo → lokale vorm van SSS → enkel

gelokaliseerde blazen – wél isolatie van stafylokokken

4. TOXIC SHOCK SYNDROME

• Zeldzame verwikkeling → o.a. (niet exclusief) menstruerende

vrouwen o Bijna steeds isolatie toxineproducerende

stafylokokken uit vagina

o Risicofactor → superabsorberende tampons → niet

tijdig vervangen → vermenigvuldiging + productie

toxine

• Zeldzaam optreden bij andere stafylokokkeninfecties

• Klinisch beeld:

o Acuut optredende koorts

o Hypotensie

o Diffuse rash → vervolgens desquamatie hele

lichaamsoppervlak

o MOF

5. VOEDSELVERGIFTIGING

• Stafylokokken → één van meest frequente oorzaken

• Géén infectie ↔↔↔↔ wél intoxicatie

• Typische bronnen:

o Bereid vlees (hesp, gezouten varkensvlees)

o Bereide groentesalades

o Roomijs

• Banale besmetting → uitgaande van mens (voedselbereider) ↔

niet uitgaan van besmet dier (cf. meeste andere bacteriën)

• Voedsel besmet → bewaring nodig aan KT → groei

stafylokokken → vrijzetting toxine

• Voedsel + stafylokokken-enterotoxine → normale smaak/geur

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

• Verwarming

→ bacterie dood

→ toxine niet geïnactiveerd

• Klinisch beeld:

o Snel na inname toxine

o Braken

o Diarree

o Abdominale pijn

o Koorts → afwezig/mild

o 24h → symptomen verdwijnen

DIAGNOSE EN BEHANDELING

• Aantal organismen nodig → infectie: hoog

o Uitzonderingen:

� Vreemd voorwerp in wonde

� Besmetting gedurende heelkundige ingreep via prothese

• Gezonde personen → voorkomen wondinfectie met stafylokokken:

o Grondig reinigen wonde

o Goed ontsmetten

• Ziekenhuizen:

o Methicilline-resistente stafylokokken (MRSA) → groot probleem (CD9.11)

� Oorzaak moeilijk te behandelen infecties bij gehospitaliseerd (voorbeschikte) patiënten

� Remedie → strikte handhygiëne → voorkomt infectie van ene persoon naar andere

� Belangrijke factor → asymptomatisch dragerschap in neus bij patiënten en verzorgend personeel

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

26. STAPHYLOCOCCUS EPIDERMIDIS EN ANDERE COAGULASE-NEGATIEVE

STAFYLOKOKKEN (CNS) (p. 238)

VINDPLAATS EN EPIDEMIOLOGIE PATHOGENESE EN ZIEKTEBEELDEN

• S. epidermidis

o ∈ normale flora huid en slijmvliezen

o Frequentste coagulase-negatieve stafylokok (mens)

• Epidemiologie:

o Gezonde mens → zelden infectie

o ↓ weerstand → infectie

o Vreemd lichaam → Ρ(infectie) ↑

• Aantal patiënten ↑ met

o Lage weerstand

o Blijvende vreemde lichamen (implantaten)

o Tijdelijke vreemde lichamen (katheters)

⇒ ook # infecties met CNS ↑ (CD9.12)

• Typische infecties met CNS:

o Endocarditis op kunstkleppen

� Meestal geïntroduceerd bij plaatsing kleppen

� Symptomen ontwikkelen zeer traag

o Infecties van gewrichtsprothesen

� Vooral heup

o Bacteriëmie uitgaande van geïnfecteerde katheters

� Vooral verblijfskatheters → lang ter plekke

⇒ productie slijmlaag → moeilijk eradicatie !

VIRULENTIEFACTOREN DIAGNOSE EN BEHANDELING

• Coagulase-negatieve stafylokokken:

o Virulentiefactoren = S. aureus

� Kapsel

� Katalase

o Afwezige virulentiefactoren (→ specifiek voor S. aureus)

� Proteïne A

� Sommige toxinen

� Coagulase en nuclease

o Virulentiefactoren voorkomend bij deel van de CNS:

o Specifiek voor sommige CNS:

� Productie slijm → na vastzetting op een vreemd

voorwerp (bv. katheter) → organismen na verloop

van tijd ingebed in dikke slijmlaag = biofilm →

bescherming tegen antibiotica en immuunsysteem

• Meestal voldoende → grondige reiniging en ontsmetting wonde

• Normaal → # organismen opdat infectie: vrij hoog

o Uitzonderingen:

� Vreemd voorwerp in wonde

� Heelkundige ingreep → prothese

⇒ # bacteriën nodig voor infectie ↓↓

• Bestrijding → verwijderen katheter

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

27. CLOSTRIDIUM PERFRINGENS (p. 239)

MORFOLOGIE EN EPIDEMIOLOGIE PATHOGENESE EN ZIEKTEBEELDEN

• Gram+ sporulerende staaf (CD9.13)

• Frequent geïsoleerd – indicatie voor:

o Bijbesmetting

o Kolonisatie

o Ernstig ziekteproces

• Sterk verspreid in omgeving

o Vnl. type A-stammen → belangrijkste klinische stammen

o Andere stammen

� Niet/kortstondige overleving in bodem

� Koloniseren darmslijmvlies mens en dier

1. GASGANGREEN

• C. perfringens → belangrijkste oorzaak (CD9.14)

• Andere species → zelfde syndroom:

o C. septicum

o C. novyi

o C. histolyticum

o C. sordellii

• Besmetting wonde met sporen → anaerobie aanwezig → °delende

bacteriën → zeer snel verder verloop

• Predisponerende factoren:

o Gedevitaliseerd weefsel

o Bloedklonters

o Abcederende infectie

• Pelvische infectie → bacterie vanuit met feces vervuild perineum of

gebruik besmet chirurgisch materiaal → bereikt necrotisch weefsel

thv baarmoeder → verder opstijgende infectie met peritonitis

• Andere mogelijkheid → bacterie vanuit darmslijmvlies → rechtstreeks

naar peritoneum tijdens doormaken gangreneuze appendicitis,

intestinale obstructie, trombose van de aa. mesentericae

2. VOEDSELINTOXICATIE

• Vleesproducten → matige verhitting → voldoende lang op KT →

ontwikkeling van “overlevende” sporen → voldoende productie

enterotoxine

• Symptomen → na 8-12h → diarree + krampen zonder koorts

(kortdurend)

VIRULENTIEFACTOREN DIAGNOSE, PREVENTIE EN BEHANDELING

• C. perfringens → hele reeks toxinen en enzymen

o Echter: niet alle typen → °alle toxinen

1. αααα-toxine

• Een lecithinase

• Lysis van RBC, WBC, plaatjes en endotheelcellen

2. β-toxine

• Veroorzaakt letsels darmslijmvlies bij necrotiserende

enterocolitis

3. E-toxine

• Prototoxine

• Geactiveerd door proteolytische enzymen

• Vasculaire permeabiliteit thv intestinale slijmvlies ↑↑

4. Enterotoxine

• Bindt aan membraan epitheelcel → verstoring

permeabiliteit → waterige diarree

DIAGNOSE

•••• Microscopisch onderzoek wondvocht → snelle diagnose gasgangreen

•••• Zekerheidsdiagnose → cultuur wondvocht

•••• Voedselintoxicatie → mild verloop → bacteriologische diagnose onnodig

BEHANDELING

•••• Heelkundig → levensbelangrijk !

o Opheffen anaerobie door:

i. Verbreken eventuele suturen

ii. Verwijderen vreemde lichamen

iii. Excisie necrotisch weefsel

iv. Fasciotomie (CD9.15)

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

28. BORRELIA BURGDORFERI (p. 240)

MORFOLOGIE EN TAXONOMIE VINDPLAATS EN EPIDEMIOLOGIE

• Spirocheten:

o Beweeglijke schroefvormig gewonden bacteriën

o Diameter 0.1-0.3µm

o Lengte 5-120 µm (CD9.16-9.17-9.18)

• Deze familie → zowel pathogenen als saprofyten

• Pathogene bacteriën → 3 ≠ genera:

o Treponema (micro-aerofiel metbaolisme)

o Borrelia (micro-aerofiel metbaolisme)

o Leptospira (aeroob metabolisme)

• Borrelia’s:

o Lengte 3-20µm

o Windingen veel grover dan bij Treponema

o Gram- celwand (cf alle spirocheten) → toch zeer zwakke

gramkleuring

o Complexe groeibehoeften → cultuur moeilijk

o Talrijke species → reservoir bij knaagdieren en reptielen

o Bij mensen → Borrelia’s 2 infectieziekten:

� Recidiverende koorts → boek p. 241

� Ziekte van Lyme

• Overgedragen door beet van een teek (CD9.19)

o Europa → teek Ixodes ricinus als vector

o USA → teek Ixodes dammini als vector

• Natuurlijke gastheren voor B. burgdorferi:

o Kleine knaagdieren, herten, schapen, honden

⇒ bij deze dieren meestal asymptomatisch

• België en Nederland →→→→ 10% teken besmet

o Indien besmet → B. burgdorferi in darmstelsel

o Tijdens bloedzuigen → rerurgitatie vanuit darmstelsel →

besmetting naar mens

o Mens → meestal gebeten tijdens wandelen:

� Loofwoud met dichte onderbegroeiing, weiden,

stadsparken

� Vooral zomermaanden → open kledij

o Na wandeling → inspectie huid

� Langere tijd teek aan huid → meer bloed opzuigen →

Ρ(infectie) ↑↑

VIRULENTIEFACTOREN EN PATHOGENESE ZIEKTEBEELDEN

• Inoculatie met B. burgdorferi

→ lokale verspreiding bacteriën in de huid ofwel

→ verspreiding via bloedstroom → alle organen

• Geen productie toxinen

• Aanmaak specifieke antilichamen → snelle verwijdering bacterie uit

lichaam

• Echter → virulente B. burgdorferi → omzeilen 1ste

lijnverdediging

immuunsysteem

Hoe?

o Ongekend

o Mogelijke factoren die bijdragen:

� Intracellulaire overleving

� Antigeenvariatie

• Ontstaan symptomen na ziekte van Lyme?

o Wel: aanwezigheid bacteriën → ontsteking

o Niet: directe schade door bacterie

ZIEKTE VAN LYME

• Historiek

o 1ste

rapportering: Lyme, Connecticut, USA (1975)

o Sommige patiënten → juveniele reumatoïde artritis → initieel

“Lyme-artritis” genaamd

o Retrospectief serologisch onderzoek → ziekte reeds veel langer

endemisch in Europa/USA

• Chronische infectieziekte → 3 stadia:

STADIUM 1

o °<3 weken na beet

o Kenmerken:

� Griepachtige verschijnselen

� Erythema chronicum migrans (CD9.20-9.21)

• Centrifugaal uitbreidend erytheem →

verbleekt centraal

• Enkele weken → letsels verdwijnen meestal

spontaan

o Sommige patiënten → na stadium 1 = einde (geen stadium 2 en 3)

STADIUM 2

o Chronische aanwezigheid bacterie → neurologische en

cardiologische afwijkingen

o Enkele weken → symptomen verdwijnen spontaan

STADIUM 3

o Enkele maanden – 2 jaar na infectie

o Kenmerkend → gewrichtsverschijnselen

� Een of meerdere grote gewrichten, bv. knieën

� Uitzonderlijk → chronische artritis met anatomische

afwijkingen

DIAGNOSE EN BEHANDELING

DIAGNOSE

• Gesteld obv

o Klinisch beeld

o Antistoftiter ↑↑↑↑ in serum en/of CSV → opsporing dmv

� Immunofluoresentie of

� ELISA test

BEHANDELING

• Diagnose snel → behandeling met antibiotica korter en eenvoudiger

• Stadium 1 → perorale behandeling (10-20 dagen) met

o Tetracycline

o Macroliden

• Cardiale en/of neurologische afwijkingen → parenterale behandeling met

o Cefalosporines 3de

generatie

o Langdurige nabehandeling met perorale tetracycline of macroliden

o

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

29. LEPTOSPIRA INTERROGANS (p. 243)

MORFOLOGIE EN EPIDEMIOLOGIE ZIEKTEBEELDEN

• Leptospiren → strikt aerobe, beweeglijke spirocheten

• 2 species in dit genus → enkel L. interrogans pathogeen voor mens

• L. interrogans:

o Zeer fijne windingen → één of beide haakvormig omgebogen

(CD9.22)

• Transmissie:

o Via de urine

o Leptospiren vermenigvuldigen zich in niertubuli van dieren →

van hieruit periodiek weggespoeld met urine → water besmeurd

met urine → menselijk contact hiermee → binnendringen

leptospiren via kleine wondjes in lichaam → ° leptospiremie

⇒ leptospirosis frequenter bij bepaalde beroepen (rioolwerkers,

vissers, landbouwers, etc)

• Incubatietijd → 1-2 weken → symptomen:

o Koorts

o Hoofdpijn

o Spierpijn

• Typische symptomen (Ziekte van Weil):

o Bloedingsneiging (verbruikscoagulopathie)→ uiting als diffuse

petichiën of GI bloedingen

o Meningitis

o Uveïtis

o Lever- en nierinsufficiëntie

o Mortaliteit 5-10%

VIRULENTIEFACTOREN EN PATHOGENESE DIAGNOSE EN BEHANDELING

• Wondjes → leptospiren in bloedbaan → organen (lever, nieren, lumbaal

vocht) → snelle vermenigvuldiging → beschadiging endotheel van kleine

bloedvaatjes → hemorragie + lever- en nierinsufficiëntie

• Soms → postinfectieuze immuunreacties → meningitis

DIAGNOSE

• Grote verscheidenheid aan tests → enkel in referentielabo’s beschikbaar

1. Donkerveldmicroscopie

• Aantonen spirocheet in bloed, urine en lumbaal vocht

2. Cultuur

• L. interrogans → enkel op bodems met complexe

samenstelling

• Incubatieduur tot 6 weken → cultuur weinig praktisch nut

3. Titerstijging van antistoffen in gepaarde serummonsters

• Meest gebruikt

BEHANDELING

• Reageert op antibiotica

• Belangrijk → voldoende dosis tijdens beginstadium ziekte

• Immuunstadium ziekte → nut van antibiotica niet bewezen

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

30. BACILLUS ANTHRACIS (p. 244)

MORFOLOGIE EN EPIDEMIOLOGIE ZIEKTEBEELDEN

• Genus Bacillus → grote sporulerende Gram+ aerobe bacillen

o Meeste species → saprofyten

o Belangrijkste pathogeen in dit genus → B. anthracis (CD9.23)

• B. anthracis

o Obligate pathogeen

o Veroorzaakt anthrax (miltvuur)

o Vooral ziekte van vee

o Geïnfecteerd dier(-producten) → besmetting mens

� Ontwikkelde landen → veestapel gevaccineerd →

miltvuur zeer zelden

� Ontwikkelingslanden → dierlijke producten →

voornaamste bron bij besmetting

• Cutane anthrax

o Vnl. bij landbouwers, veeartsen, arbeiders in slachterijen,

wolspinnerijen, leerlooierijen

o Inoculatie sporen in huidwondjes op armen, handen of gelaat

o Na enkele dagen → ulcus omgeven door vesikels → evolueert

tot blauwzwarte korst met oedemateuze rand (CD9.24)

o Deze letsels → pijnloos, wel litteken

• Respiratoire anthrax

o Begin → milde griepachtige malaise → plotse evolutie tot

ernstige aantasting algemene toestand +

ademhalingsmoeilijkheden → sepsis → snelle dood na acute

fase

• Intestinale anthrax

o Begin → nausea, braken, koorts → evolutie naar acuut

syndroom met abdominale pijn, hematemese en bloederige

diarree → snel shock en dood

VIRULENTIEFACTOREN EN PATHOGENESE DIAGNOSE, PREVENTIE EN BEHANDELING

VIRULENTIEFACTOREN

• Polypeptidenkapsel

• Exotoxine → adenylaat cyclase activiteit → [cAMP]intracellulair ↑↑ → oedeem

(typisch voor anthrax)

• Sporulatie → overlevingsfactor

o Niet-sporulerende mutanten → nog steeds virulent maar geen

overleving

PATHOGENESE

• Verschillende wijzen besmetting:

o Cutane anthrax

� Sporen die vasthangen aan dierlijke producten →

inoculatie in kleine huidletsels → lokale infectie →

soms uitbreiding naar regionale lymfeknopen

o Inhalatieanthrax

� Besmet stof → inhalatie sporen → kunnen alveolen

bereiken → fagocytose door alveolaire Mφ → Mφ zelf

via regionale lymfevaten → tracheobronchiale

lymfeknopen

� Sporen ontkiemen → snelle vermenigvuldiging

bacillen → overweldiging immuunsysteem lichaam →

massieve en meestal fatale sepsis

o Intestinale anthrax

� Besmet vlees → inname sporen

� Klinisch beeld:

• ≅ acuut abdomen

• Massieve hemorragische inflammatie met

perforatie dunne darm

DIAGNOSE

• Gemakkelijk via

o Microscopisch onderzoek

o Cultuur

PREVENTIE

• Efficiënte controle anthrax in veestapel

• Diergeneeskunde → efficiënt vaccin

BEHANDELING

• Cutane anthrax → antibiotica

o Onbehandeld → 20% gevallen fataal

o Inhalatieanthrax + intestinale anthrax → bijna altijd fataal

BIOLOGISCHE OORLOGSVOERING

• Ontwikkelde landen → vee in slachthuizen gecontroleerd → intestinale anthrax door eten besmet voedsel zéér zeldzaam

• Anthrax → “goed” biologisch wapen:

o Sporen → zeer weerstandig

o Inhalatieanthrax → bijna 100% mortaliteit

• Historiek:

o USSR – Sverdlovsk-1979:

� >100 plotse overlijdens door eten besmet vlees

� Latere onthulling leger USA → ontploffing nabijgelegen onderzoeksstation voor biologische oorlogsvoering → overlijdens van mens

en dier waren tgv inhalatieanthrax door inademing sporen

o Engels leger – na WO II:

� Onderzoek naar gebruik anthrax als biologisch wapen

� 40 jaar later → eilanden voor de kust van Schotland (plaats experimenten) → anthraxsporen nog steeds actief

� Recent → beslissing Britse regering tot sanering van de eilanden

o Miltvuur:

� Waarschijnlijk oorzaak van de 5de

(van de 7) Bijbelse plagen van Egypte (vee werd gedood)

� Beschrijvingen van anthrax bij mens/dier → teksten bij hindoes, Grieken en Romeinen

� Tot einde 19de

eeuw → miltvuur plaag voor grasetende vee – beperkte mate ook mensen

� Daarna → Pasteur → vaccinatie vee met afgezwakte miltvuurbacil

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

31. CLOSTRIDIUM TETANI (p. 246)

MORFOLOGIE EN TAXONOMIE VINDPLAATS EN EPIDEMIOLOGIE

• Gram+ sporulerende staaf

• Tegenstelling C. perfringens:

o Moeilijk kweekbaar

o Zeer gevoelig voor O2

o Metabool weinig actief

• Sporen →→→→ resistent aan

o Verhitting

o Sommige desinfectantia (CD9.25-9.26)

• Sporen C. tetani → zeer verspreid in natuur

o Lange tijd overleving

o Sporadisch → isolatie uit feces van mens en dier (vnl. paarden)

VIRULENTIEFACTOREN EN PATHOGENESE ZIEKTEBEELDEN

1. Zuurstoflabiel hemolysine (tetanolysine)

2. Zuurstofresistent neurotoxine (tetanospasmine)

o Letale dosis → zeer klein

� Muis → 0.0001 µg

o Geproduceerd tijdens stationaire groeifase

o Opbouw:

� Lange keten – disulfidebrug – korte keten

o Mechanisme:

� Bij cellysis → vrijzetting neurotoxine → bindt

met lange keten aan ganglioside van

motorneuronen → korte keten dringt deze

lichaamscel binnen → migratie via retrograde

axonaal transport → ruggenmerg

o Neurotoxisch effect:

� Inhibeert vrijzetting van inhiberende

neurotransmitters (glycine, GABA) → géén

relaxatie antagonistische spiergroep →

spastische paralyse (klem, stijfkramp)

TETANUS

• Kleine verwonding → sporen dringen mee binnen

• Incubatieperiode → afhankelijk van afstand wonde-CZS → enkele dagen-weken

1. Gegeneraliseerde tetanus

• Meest voorkomende klinische vorm

• Symptomen:

o 1ste

symptoom: spasme masseterspier (trismus)

o Vervolgens ‘risus sardonicus‘ (CD9.27)

o Irritabiliteit

o Spasme rugspieren (opisthotonus)

o Spasme alle andere spiergroepen (CD9.28-9.29)

o Bij ernstige verloop → ook aantasting AZS met

� Hartritmestoornissen

� Dehydratatie

� Bloeddrukfluctuaties

2. Gelokaliseerde tetanus

• Enkel spiergroep grenzend aan geïnfecteerde letsel → spastische paralyse

3. Neonatale tetanus

• Ontwikkelingslanden → afbinden navelstreng met besmet materiaal →

neonatale tetanus (CD9.30)

DIAGNOSE, PREVENTIE EN BEHANDELING

DIAGNOSE

• Karakteristieke symptomatologie

• Klein aantal aanwezige bacteriën – grote gevoeligheid aan O2 → isolatie bacterie uit wondvocht niet evident

PREVENTIE

• Vaccinatie met anatoxine

• Primo-vaccinatie → zuigelingen → reeks van 3 inspuitingen met anatoxine

• Boosterinjectie → om 10 jaar

BEHANDELING

• Indien ziekte → symptomatische behandeling

• Debridement primaire wonde

• Toediening penicilline → vernietigen toxineproducerende bacterie

• Injectie humane anti-tetanusglobulinen → onschadelijk maken vrij circulerende neurotoxine

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

32. TREPONEMA PALLIDUM (p. 251)

MORFOLOGIE EN TAXONOMIE ZIEKTEBEELDEN

• Familie Spirochaetales

� Beweeglijke schroefvormig gewonden bacteriën

� Diameter 0.1-0.3 µm / lengte 5-120 µm

� Zowel pathogenen als saprofyten

� Pathogenen ∈ 3 ≠ genera (CD10.1-10.2):

� Treponema (micro-aerofiel metabolisme)

� Borrelia (micro-aerofiel metabolisme)

� Leptospira (aeroob metabolisme)

• Genus Treponema (≥ 5 ≠ pathogene species)

� Treponema pertenue

→ tropische huidziekte (framboesia)

� Treponema carateum

→ chronische huidziekte (pinta):

� Huidzweren

� Papulo-squameuze gedepigmenteerde letsels

� Endemisch in Zuid- en Centraal-Amerika

� Treponema endemicum

→ endemische syfilis (bejel):

� Afrika en West-Azië

� Bij bevolkingsgroepen met slechte hygiëne

� Besmetting → besmet eetgerie

� Inoculatie → mondslijmvlies

� Treponema vincenti

→ in associatie met Fusobacterium sp. → microscopisch

diagnostisch teken van necrotiserende ulceratieve

gingivitis (angina van Plaut-Vincent)

• Ziekteverloop → 3 stadia

• Enkel besmettelijk in stadia 1 en 2

PRIMAIR STADIUM (GELOKALISEERD)

• Vermenigvuldiging op inoculatieplaats → na 10-90 dagen (gemiddeld 3

weken) → papel → wordt snel erosief → evolueert tot pijnloos ulcus met

duidelijke induratie van de bodem (ulcus durum of harde sjanker) → snel

hierna regionale lymfadenopathie → spontane genezing ulcus na 1-2

maanden

o Lokalisatie ulcus?

� Klinisch onderzoek → meestal ulcus op uitwendige

genitaliën (CD10.3)

� Soms → ulceraties op andere plaatsen (cervix,

perianaal, mondholte) → soms onopgemerkt

(CD10.4)

• Tussen stadia I - II → kortdurende symptoomloze latente periode

SECUNDAIR STADIUM (SYSTEMISCHE INFECTIE)

• 2-8 weken na verschijnen ulcus durum → secundair stadium met

symptomen op huid en slijmvliezen

• Tijdens dit stadium → spirocheten zeer groot # in lichaam

• Onbehandeld → stadium 2 kan tot 2 jaar duren

• Klinisch beeld:

o Polymorf exantheem (CD10.5-10.6-10.7)

� Maculeus

� Papuleus

� Pustuleus

o Genitaliën + perianaal → huidletsels kunnen macereren en

wratachtige letsels vormen = condylomata lata → zéér

besmettelijk

o Zwaktegevoel, hoofdpijn, koorts

o 10% patiënten in stadium 2 ook

� Hepatitis

� Ontsteking nieren

� Neurologische problemen

• Onbehandeld → spontane verbetering na 3-6 weken

o Soms nieuwe episodes van secundaire syfilis (niet meer na 1

jaar)

• Vervolgens → latente periode → symptomen na 5-12 jaar (tertiair

stadium) bij ± 1/3 patiënten

TERTIAIR STADIUM

• Ziekte kan gelokaliseerd zijn

o In alle organen:

� Huid → °subcutane nodi → kunnen ulcereren →

destructie van bot en kraakbeen (gummata)

(CD10.8-10.9-10.10)

� Bloedvaten → vooral aantasting thoracale aorta →

aorta-insufficiëntie en aneurysma-vorming

� CZS → neurosyfilis met dementia paralytica en tabes

dorsalis

o Niet in bloed → niet meer besmettelijk

CONGENITALE SYFILIS

• 2de

helft zwangerschap → moeder kan foetus transplacentair besmetten

(vnl. tijdens primaire en secundaire stadium

o Massieve besmetting → afsterven vrucht

o Minder ernstige besmetting → kind bij geboorte tekens van

congenitale syfilis:

� Pemphigus

� Etterige rhinitis

� Hepatomegalie

o Soms → 1ste

tekenen van congenitale syfilis pas rond

kinderleeftijd (syphilis congenita tarda):

� Beendermisvormingen

� Afwijkingen snijtanden

� Keratitis

� Doofheid

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

VIRULENTIEFACTOREN EN PATHOGENESE VINDPLAATS EN EPIDEMIOLOGIE

• Kleine letsels in mucosa of huid → inoculatie T. pallidum → verspreidt via

lymfebanen naar regionale lymfeklieren

• Bij secundaire fase → hematogene verspreiding

• Vanaf begin ziekte → gegeneraliseerde infectie aanwezig

• T. pallidum:

� Strikt menselijke parasiet

� Kan niet overleven buiten menselijk lichaam

� Transmissie van mens tot mens:

� Geslachtsverkeer

� Aanraking letsels

� Prikaccidenten

� Bloedtransfusie

� Transplacentair

� Experimenteel:

� Inoculum van 57 MO → 50% van de gevallen infectie

DIAGNOSE BEHANDELING

• Diagnose T. pallidum:

• NIET:

o Kweekbaar in laboratorium

o Kleurbaar met gewone technieken

• WEL:

o Tijdens primair/secundair stadium → schraapsel ulcusbodem of in

lymfeklierpunctaat

� → donkerveldmicroscopie → bacterie opsporen of

� → aankleuren materiaal met een

zilverimpregnatietechniek

• PRAKTIJK:

o Meestal diagnose op anamnestische en klinische basis, aangevuld

met serologische tests:

� Doormaken syfilis → vorming antistoffen gericht tegen

� Antigenen T. pallidum (specifieke As) of

� Cardiolipine (aspecifieke As → antigenen die

vrijkomen bij weefseldegeneratie)

• Serologische diagnose → ≠ tests mogelijk:

1. VDRL-test (Venereal Disease Reference Laboratory)

� Obv cardiolipine (lipide uit runderhart)

� Uitvlokkingsreactie → snelle screeningstest

� Nadeel →vals ⊕⊕⊕⊕ resultaten:

� Elke acute infectieziekte kan ⊕ assay geven

� Ook patiënten met systeemziekte → soms ⊕

� Test ⊕ enkele weken na verschijnen ulcus en terug � na

ingestelde behandeling

2. TPHA-test (Treponema pallidum Hemagglutination Assay)

� Obv erythrocyten + antigeen van T. pallidum gekoppeld

� Indien antilichamen → hemagglutinatie

� Voordeel → zeer grote specificiteit en sensitiviteit

� Nadeel → test negativeert niet na behandeling

(serologisch litteken)

3. FTA-ABS-test (Fluorescent Treponema assay)

� Indirecte immuunfluorescentietechniek → aantonen

specifieke antilichamen

� Stappen in de test?

1. Serum absorberen met Treponema’s van de

Reiter-stam ⇒ verwijdering groepsspecifieke

antilichamen uit serum

2. Serum op objectglaasjes met T. pallidum

gefixeerd

3. Aanbrengen een fluorescerend konijn anti-

humaan Ig op objectglaasje

⇒ aanwezigheid specifieke As in serum → treponemen

fluoresceren bij microscopisch onderzoek

� Voordeel → zeer specifiek

� Nadeel → blijft soms ⊕ na behandeling

• T. pallidum → zeer gevoelig voor AB

• Penicilline → frequent gebruik ↔ geen resistentie beschreven !

• Traag delende bacterie → AB moet voldoende lange tijd in voldoende

concentratie:

o Primaire syfilis → 10 dagen

o Tertiaire syfilis → minstens 3 weken

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

33. NEISSERIA GONORRHOEAE (p. 254)

MORFOLOGIE EN EPIDEMIOLOGIE ZIEKTEBEELDEN

• Genus Neisseria → 2 medisch belangrijke species: o N. meningitidis o N. gonorrhoeae

• Beide aerobe omkapselde Gram- diplokokken (CD10.11)

• Gonokok → mensen enige reservoir

• Transmissie → seksueel contact

• Probleem bij bestrijding → reservoir van asymptomatische vrouwen

• België → gonokokkeninfecties zeldzaam

1. INFECTIES VAN DE GENITALE TRACTUS

• Mannen o Infecties beperkt tot urethra (CD10.12) met

� Etterig urethraal verlies � Dysurie

o Soms → uitbreiding tot � Epididymis � Prostatitis � Periurethrale abcessen

o Onbehandeld → tekenen infectie verdwijnen spontaan na enkele weken

o Herhaalde infecties → littekenweefsel → vernauwing urethra

• Vrouwen

o Primaire plaats infectie → cervix (CD10.13) met � Vaginaal verlies � Dysurie � Abdominale pijn

� 30% gevallen → asymptomatisch

o 10-20% vrouwen → opstijgen van de infectie → � Salpingitis � Tubo-ovariële abcessen � Pelvic inflammatory disease (PID)

o Chronische infectie eileiders → littekenweefsel →

vernauwing → � Infertiliteit � Ectopische zwangerschap � Chronische pijn

2. GEDISSEMINEERDE INFECTIE

• Uitbreiding infectie → veralgemeende aandoening met o Koorts o Arthralgieën o Artritis in polsen, knieën en enkels o Pustulaire rash

• Bij 1-3% van de vrouwen (mannen → nog minder)

3. ANDERE SOORTEN INFECTIES MET GONOKOKKEN

• Ophtalmia neonatorum (CD10.14)

• Neonati besmet bij passage geboortekanaal → purulente

conjunctivitis van de ogen

• Anorectale gonorrhoea en faryngitis bij homo’s

VIRULENTIEFACTOREN EN PATHOGENESE DIAGNOSE EN BEHANDELING VIRULENTIEFACTOREN

• Gonokokken:

o Vooral genetische variabiliteit → belangrijk � Onderhevig aan snelle genetische variatie

� Genetische conversie → ∆antigene structuur van de pili met hoge frequentie

• Pili → noodzakelijk voor adhesie + opname

DNA → speelt rol in hoge frequentie van genetische conversie

o Bijdrage IgA-protease aan virulentie gonokok → onbekend o Hebben geen echt polysacharidekapsel

o LPS is kort → LOS genoemd (cf. meningokokken) PATHOGENESE

• Gonokok in genitale tractus → vasthechting op kolomepitheelcellen → door

deze kolonisatie → cellen met cilia sterven af → worden uitgestoten →

vervolgens snelle vermenigvuldiging gonokok → besmetting van anderen via genitale secreties

• Adherende gonokok → wordt ook gefagocyteerd → komt terecht in

epitheliale bindweefsel → van hieruit → °lokale ontstekingen of veralgemeende infectie

DIAGNOSE

• Gramkleuring op etter → zeer gevoelig bij symptomatische mannen

• Cultuur → speciale selectieve bodems

o Cave → staal mag niet uitdrogen ! BEHANDELING

• Besmetting → vorming protectieve antistoffen

• Echter → grote variabiliteit oppervlaktestructuren → herhaaldelijke infectie met gonokokken mogelijk

• Behandeling → penicilline ↔ toenemend probleem van β-lactamase

productie !

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

ANTIGENE VARIATIE EN FASEVARIATIE

• Gonokokken versus meningokokken:

o Zeer nauw verwant – genetisch vlak >80% identiek

o Gelijkenis → beide kunnen: � Mucosae koloniseren zonder symptomen te veroorzaken � Purulente infecties veroorzaken

o Verschillend → spectrum van infecties:

� Gonokokken → meestal gelokaliseerde infectie

• Zelfs indien organismen in bloed → zelden levensbedreigend

� Meningokokken → veralgemeende invasieve infecties

• Gepaard met levensbedreigende symptomen o Waarin ligt verschil tussen beide organismen?

� Gedeeltelijke verklaring → gonokok niet omkapseld (↔meningokok)

� Aanvullende verklaring → de gonokok kan een bijna volmaakte parasiet genoemd worden:

• Gonokokken → zeer oud, hebben zeer gesofistikeerde relatie met gastheer ontwikkeld

o Slaagt erin immuunsysteem gastheer te ontwijken, bedriegen of negeren → chronisch en vaak symptoomloos aanwezig blijven in gastheer

• Meningokok → helemaal andere situatie: o Is een oppervlakkige of transiënte kolonisator (bv. bij niet-invasieve infecties)

• Immuunsysteem + AB ⇒ meningokok uitgeroeid o Ofwel gaat een heroïsch gevecht aan met gastheer bij invasieve infectie

• Invasieve infectie → gastheer dood ⇒ meningokok uiteindelijk ook uitgeroeid

o In elk scenario lijkt de meningokok de verliezer → infectie is voor meningokok steeds een “dead end” → eerder ongewenste verwikkeling van een transiënte kolonisatie

o Welke strategieën heeft de gonokok ontwikkeld om zo een “bijna volmaakte parasiet” te worden? 1. Genetische en fasevariatie van oppervlakte-antigenen

• Bacterie → herschikkingen van genen → ∆ aanbrengen in antigene structuur van haar oppervlakte-antigenen → 2 goed gekende mechanismen bekend:

a) Fasevariatie

� Synthese van een oppervlakte-antigeen kan aan- of afgezet worden � Voorbeeld van één soort mechanisme dat verantwoordelijk kan zijn voor fasevariatie:

• Ontleend aan Salmonella

• Salmonella → aanwezigheid “genetische schakelaar” → kan afwisselend 2 ≠ soorten flagellen tot expressie brengen

• Genetische schakelaar: stuk DNA (± 1000bp) met promotor voor transcriptie van één van beide

typen flagellen → via “inverted repeats” aan beide uiteinden van deze regio → gespecialiseerd recombinatie-enzym kan deze regio omkeren = flipflopmechanisme

• Ene oriëntatie: o Promotor actief o Maakt tevens suppressor aan voor andere type flagel

• Andere oriëntatie : o Promotor niet actief

o Suppressie valt weg → aanmaak ander type flagel

⇒ fasevariatie waarbij slechts één type flagel aangemaakt b) Antigene variatie

� Keuze uit een repertoire van beschikbare genen → bepaalt kenmerken van het antigeen � Voorbeeld

• Synthese van pili door gonokok

• Chromosoom gonokok:

o Één set van genen, downstream van promotor → komen tot expressie + coderen voor de pili

o Nog 6-8 sets van “stille” genen → geen promotor → niet tot expressie

� Deze stille genen → via recombinatie → geheel of gedeeltelijk plaats

innemen van genen die wel tot expressie → °nieuw type van pilus

• Daarenboven → tgv puntmutaties en voortdurend herschikken/recombineren van deze ≠

genen → zeer groot # ≠ pili mogelijk (cf. eindeloos repertorium antistoffen – immunologie) 2. Productie van IgA-protease

3. Mogelijkheid van intracellulaire overleving

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

34. CHLAMYDIA TRACHOMATIS (p. 257)

MORFOLOGIE EN EPIDEMIOLOGIE ZIEKTEBEELDEN

• Chlamydiaceae → intracellulaire parasieten met een merkwaardige

levenscyclus (cf. infra - C. pneumoniae)

o 3 belangrijke species:

� Chlamydophila psittaci

� Chlamydia trachomatis

� Chlamydophila pneumoniae (CD10.15)

• C. trachomatis:

o Wereldwijd, maar enkel bij de mens en de muis

o USA → meest voorkomende SOA (~4 miljoen nieuwe

gevallen/jaar)

o België → veel minder frequent

• Mannen:

o C. trachomatis belangrijkste oorzaak post-gonokokken en niet-

gonokokken-urethritis (CD10.17)

• Vrouwen:

o Dikwijls asymptomatische infectie

o Als infectiehaard beperkt tot endocervicale cylindrische epitheel

→ cervicitis + cervicaal erytheem + mucopurulente secretie

o Vanuit primaire infectielokalisatie → infectie kan uitbreiden

naar endometrium, eileiders en eventueel leverkapsel

o Tijdens bevalling → pasgeborene kan besmet worden → gevaar

voor neonatale inclusieconjunctivitis en pneumonie (CD10.18)

VIRULENTIEFACTOREN EN PATHOGENESE DIAGNOSE EN BEHANDELING

• C. trachomatis:

o Weinig invasief

o Infecteert uitsluitend cilindrische epitheelcellen van de

mucosae van de

� Genitale tractus

� Respiratoire tractus

� Conjunctivae (CD10.16)

• Dringen het lichaam binnen via minuscule wondjes

• Belangrijke virulentiefactor → vermogen om intracellulair te

vermenigvuldigen → bacterie minder bereikbaar voor immuunsysteem

• Toch → infectie met C. trachomatis → °uitgesproken inflammatoire

respons

• Infectie → geen langdurige immuniteit

• Re-infectie → versterkte inflammatoire respons gepaard met

weefselbeschadiging

• Na acute fase → chronische fase → kan jaren duren

o Asymptomatische dragers → belangrijke rol als reservoir van de

pathogeen

DIAGNOSE

• PCR → “Gouden standaard”

o Bv. op urinestaal

• Cultuur → speciale cellijnen → nog zelden gebruikt

BEHANDELING

• Goede behandeling → snel starten van antibiotica die intracellulair

doordringen

• Belangrijk → niet alleen patiënt maar ook partner behandelen

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

35. KLEBSIELLA (p. 262)

MORFOLOGIE EN EPIDEMIOLOGIE

• Genus Klebsiella → 4 species

o 2 species belangrijk voor mens:

� K. pneumoniae

� K. oxytoca

⇒ deze beide species:

• Alomtegenwoordig in buitenwereld

• Sporadisch als commensaal op slijmvliezen van de

o Darmtractus

o Bovenste luchtwegen

• Gehospitaliseerde patiënten → frequentie kolonisatie ↑

o Vooral na AB-gebruik

o Klebsiella → natuurlijke resistentie tegen penicilline

• Klebsiellae → lange onbeweeglijke Gram- bacillen

o Groei op voedingsbodems → synthese dik polysacharidekapsel → vorming grote mucoïde kolonies

VIRULENTIEFACTOREN, PATHOGENESE EN ZIEKTEBEELDEN

• KAPSEL → enige belangrijke virulentiefactor

• K. pneumoniae en K. oxytoca

o → kolonisatie respiratoire slijmvliezen → bronchitis en pneumonie

� Vooral indien chronische onderliggende pathologie bv.

• Alcoholisme

• Diabetes mellitus

• COPD

� Pneumonie → vaak weefselnecrose + bloeding

o → nosocomiale urineweginfecties → eventueel sepsis (secundair)

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

36. PROTEUS, MORGANELLA EN PROVIDENCIA (p. 263)

MORFOLOGIE EN TAXONOMIE

• 3 genera → nauw verwant → samen besproken o Genus Proteus:

� P. mirabilis � P. vulgaris

⇒ typische rottingsbacteriën Vooral in dood organisch materiaal

o Genus Morganella:

� Één enkel species → M. morganii o Genus Providencia:

� P. alcalifaciens � P. stuartii � P. rettgeri

• Alle species → zeer talrijke flagellen → zeer beweeglijk

o Proteus-species → kunnen zelfs uitzwermen op vaste agarbodems = “swarming”:

� Gebeurt in ≠ fasen → fase van uitzwermen onderbroken door rust- of stationaire fase

VIRULENTIEFACTOREN, PATHOGENESE EN ZIEKTEBEELDEN

• P. mirabilis: o Commensaal van darmslijmvlies

o Na E. coli → belangrijkste oorzaak acute cystitis � Verklaring uropathogeniciteit?

o Gedeeltelijke verklaring door productie urease → omzetting ureum naar NH4OH → pH urine ↑ (alkaliseert) → Ρ(steenvorming) ↑

� Deze stenen ≅ vreemde lichamen → belemmeren normale urinelozing + veroorzaken infecties → verklaart neiging tot chronisch verloop infectie

� Urease op zichzelf → nefrotoxisch

o Sterke beweeglijkheid bacteriën → verspreiding langs urinaire tractus ↑ o Bij wondinfecties na GI operaties o Bij cholecystitis o Bij pneumonie o Bij sepsis

• Overige species → regelmatig verwekker nosocomiale infecties o Veel resistentie tegen AB

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

37. ENTEROBACTER (p. 264)

MORFOLOGIE EN EPIDEMIOLOGIE

• Genus Enterobacter:

o Beweeglijk

o Productie minder uitgesproken polysacharidekapsel

o Omvat heterogene groep bacteriën → 5 species als humane pathogenen (in ↓ orde van frequentie):

� E. cloacae

� E. aerogenes

� E. agglomerans

� E. sakazakii

� E. gergoviae

o Vindplaats:

� Bodem + oppervlaktewater

� Zelden aanwezig op slijmvliezen GIT

VIRULENTIEFACTOREN, PATHOGENESE EN ZIEKTEBEELDEN

• Enterobacter sp. → typische voorbeelden van opportunistische pathogenen

o Grote ziekenhuizen → >5% van de nosocomiale infecties, oa:

� Pneumonie

� Sepsis

� Postoperatieve wondinfecties

� Urineweginfecties

o Verklaring voor ↑ frequentie van isolatie?

� Vermogen om resistentie tegen AB te ontwikkelen (induceerbare β-lactamasen)

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

38. SERRATIA (p. 264)

MORFOLOGIE EN TAXONOMIE

• Genus Serratia:

o Opportunistische pathogeen

o 6 species die bij de mens worden afgezonderd:

� Belangrijkste → S. marescens

o Wijdverspreid in de natuur:

� Water, groenten, vruchten, insecten

o Sommige Serratia → ° rood pigment “prodigiosine”:

� Oplosbaar in alcohol + andere organische solventen

� Onoplosbaar in water

� Pathogene stammen → meestal geen pigment

VIRULENTIEFACTOREN, PATHOGENESE EN ZIEKTEBEELDEN

• Nosocomiale infecties met S. marescens:

o Frequentie sterk afhankelijk van ziekenhuis tot ziekenhuis:

� Antibioticagebruik

� Type patiënten

o Serratia → meest resistente genera van de Enterobacteriaceae

� Laatste decennia → resistentie ↑↑↑↑↑↑↑↑ tegen alle klassen van AB

o Zeer belangrijke factor in transmissie → fouten tegen handhygiëne (medisch personeel)

• Patiënten → kolonisatie mogelijk door S. marescens owv:

o Onderliggende lijden

o Gebruik van AB

o Contact met exogene bronnen in ziekenhuis

Deze koloniserende flora → mogelijk vertrekpunt van endogene infecties

• Welke nosocomiale infecties worden meest aangetroffen met S. marescens?

o Urineweginfecties

o Postoperatieve wondinfecties

o Lageluchtweginfecties

o Sepsis → regelmatig geassocieerd met diepe veneuze katheters

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

39. CITROBACTER (p. 265)

MORFOLOGIE EN EPIDEMIOLOGIE

• Genus Citrobacter → 3 ≠ species:

o C. freundii

o C. diversus (C. koseri)

o C. amalonaticus

• Vindplaats:

o Deze bacteriën → ∈ commensale flora van het darmslijmvlies van de mens + sommige dieren (zoogdieren, reptielen, insecten)

o In de omgeving:

� Bodem

� Oppervlaktewater

� Organisch afvalmateriaal

VIRULENTIEFACTOREN, PATHOGENESE EN ZIEKTEBEELDEN

• Citrobacter freundii → zeldzame pathogeen

o Echter → laatste jaren geleidelijke ↑ van # urineweg- en lageluchtweginfecties

• Citrobacter diversus → in sommige landen frequente oorzaak van:

o Meningitis

o Hersenabcessen bij neonati

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

40. PSEUDOMONAS AERUGINOSA (p. 266)

MORFOLOGIE EN TAXONOMIE VINDPLAATS EN EPIDEMIOLOGIE

• Pseudomonaceae:

o Middelgrote Gram- bacillen

o Polaire flagellen → zeer beweeglijk (CD11.1)

o Strikt aeroob metabolisme

o Groeien in vloeistoffen → vlies aan oppervlakte

• P. aeruginosa → ° 2 pigmenten:

o Pyocyanine (blauwgroen – niet-fluorescerend)

o Pyoverdine (geelgroen – fluorescerend)

� Pus in sommige infectielokalisaties → groenachtige

kleur

� Beide geen gekende toxische effecten

� Sommige stammen P. aeruginosa → geen pigment →

“apyocyanogene varianten”

• Epidemiologische doeleinden → typering geïsoleerde stammen → mogelijk

mbv antisera gericht tegen de ≠ O- en H-antigenen

• Regelmatig als transiënte flora van het darmslijmvlies bij de mens

• Typische ziekenhuispathogeen

o Veroorzaakt dikwijls infecties bij vatbare patiënten

• Voornamelijk aanwezig in een “vochtige omgeving”:

o Kolonisatie huid → perineum, oksel, uitwendige gehoorgang

o Ziekenhuismilieu → wastafels, desinfectantia, bevochtigers en

oogdruppels

• Door zijn alomtegenwoordigheid → kan gerekend worden tot commensale

flora

o Gezonde volwassenen:

� Op huid (0-2%)

� Neusslijmvlies (0-3%)

� Keel (0-6.6%)

� Rectum (2.6-24%)

o Gehospitaliseerde patiënten → kolonisatiefrequentie ↑↑↑

� Patiënten met brandwonden

� Kunstmatig beademde patiënten

� Patiënten behandeld met chemotherapie

VIRULENTIEFACTOREN EN PATHOGENESE ZIEKTEBEELDEN

VIRULENTIEFACTOREN

Brede waaier aan pathologieën bij immuundeficiënte personen ← aanwezigheid

van talrijke potentiële virulentiefactoren

• PILI of FIMBRIAE

o Vergemakkelijken kolonisatie slijmvliezen, in het bijzonder van

de luchtwegen

• EXOPOLYSACHARIDE

o = een alginaat

o Productie door mucoïde stammen → frequent geïsoleerd bij

patiënten met mucoviscidose

o Hecht aan op receptoren van de tracheale epitheelcellen

o Heeft sterk remmend effect op fagocyterende cellen

o ↓↓↓↓ antibacteriële activiteit van sommige AB

• EXTRACELLULAIRE ENZYMEN

o Proteasen

� Belangrijk bij necrose van huidinfecties en het cornea

ulcus

o Fosfolipasen

� Lokaal invasief vermogen

o Hemolysines:

� Door afbraak van lipiden en lecithine → hemolyse

• ENDOTOXINE

o Autolysis celwand → grote hoeveelheid endotoxine vrijgezet (cf.

andere pathogene Gram-) → in bloedcirculatie → reeks

indrukwekkende symptomen = endotoxineshock

• Buiten ziekenhuis → infecties P. aeruginosa zeldzaam

o Als secundaire pathogeen bij chronische otitis media en externa

o Contact met besmet water in warme wervelbaden → folliculitis

• Gehospitaliseerde patiënten → infecties frequenter + ernstiger

o P. aeruginosa → prototype “opportunistische pathogeen”

o Type infectie:

� Gelokaliseerd:

� Urineweginfecties ← verblijfssonde

� Doorligwonden

� Brandwonden

� Ooginfecties

� Lageluchtweginfecties ← intensive care

(kunstmatig beademde patiënten)

� Gegeneraliseerd:

� Bij sterk verzwakte patiënten

� Langdurige neutropenie → risicofactor voor

sepsis

• Mucoviscidosepatiënten

o Leeftijd ↑ ⇒ kolonisatiefrequentie ↑

� Kinderen < 1j. →20%

� Volwassenen → >80%

o Kolonisatie lage luchtwegen → acute exacerbaties + chronische

deterioratie van de ziekte

o Belangrijke factor die kolonisatie ↑ → vorming van biofilms

(CD11.12)

o Indien kolonisatie vroegtijdig onderkend + gepaste therapie (AB)

→ evolutie gunstig te beïnvloeden

DIAGNOSE EN BEHANDELING

DIAGNOSE

• Snelgroeiend + gemakkelijk te isoleren op gebruikelijke bacteriologische voedingsbodems

• Identificatie obv pigmentproductie → eenvoudig

BEHANDELING

• Frequent probleem → resistentie tegen belangrijke AB

• Voorkeursbehandeling → combinatie van AB:

o β-lactam breedspectrumantibioticum + aminoglycoside of fluoroquinolone

o Soms ook resistentie tegen deze → in ziekenhuis soms ernstige onbehandelbare Pseudomonas-infecties

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

41. BURKHOLDERIA CEPACIA (p. 268)

• ∈ nosocomiale pathogenen

• Besmette vloeistoffen → soms verklaring voor epidemies in ziekenhuizen

• Verdunde oplossingen desinfectans → overleeft gemakkelijk → bij isoleren uit klinische specimens steeds rekening houden met “bijbesmetting of pseudo-

infectie”

• Gehospitaliseerde patiënten → regelmatig kolonisatie huid en slijmvliezen → mogelijks vertrekpunt van gelokaliseerde/gegeneraliseerde infectie

• Lage pathogeniciteit bacterie → infectietekenen meestal discreet → onderscheid kolonisatie vs. infectie = moeilijk

• Respiratoire specimens mucoviscidosepatiënten → in ↑ mate isolatie B. cepacia (alleen of samen met P. aeruginosa)

o Klinische betekenis isolatie B. cepacia? → correlatie met verslechtering respiratoire toestand patiënt

� Soms zelfs → onomkeerbare evolutie naar uitgebreide necrotiserende pneumonie

• BEHANDELING → sterk bemoeilijkt door resistentie tegen

o Meeste β-lactams

o Aminoglycosiden

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

42. STENOTROPHOMONAS MALTOPHILIA (p. 268)

• Vroegere naam → Pseudomonas maltophilia

• Komt voor in natuur als saprofyt

• Oorsprong naam? → bacterie verzuurt snel maltose → kenmerk voor identificatie

• Zeldzame verwekker opportunistische infecties

o Nosocomiale pneumonie van kunstmatig beademde patiënt

o Bij urineweg- en wondinfecties

• Toenemend belang bij nosocomiale infecties → door natuurlijke resistentie tegen

o Carbapenems en

o Andere β-lactam AB

o Aminoglycosiden

⇒ vaak: kolonisatie + infectie met S. maltophilia na behandeling patiënt met breedspectrum-AB voor andere nosocomiale infectie

Bacteriologie – J. Van Eldere Armando M. De Palma – 2011

43. ACINETOBACTER (p. 268)

• Acinetobacter:

o Genus van onbeweeglijke Gram- coccobacillen

� Hele reeks species

� 3 belangrijkste:

• A. baumannii

• A. haemolyticus

• A. lwoffii

o Zeer verspreid in natuur

� Natuur:

• Bodem

• Oppervlaktewater

• Afval

� Ziekenhuisomgeving:

• Beademingstoestellen

• Bevochtigers

• Intraveneuze katheters

o ∈ normale commensale flora:

� Op huid →→→→ 2-25% volwassenen → isolatie Acinetobacter uit huidwissers

� Slijmvlies van de mond

� Slijmvlies urogenitale tractus

� Slijmvlies colon en rectum

• Typisch voorbeeld van opportunistische pathogenen

o Ziekenhuis → frequente isolatie uit allerlei specimens

• Beschikken slechts over zeer klein aantal virulentiefactoren:

o Meeste stammen omkapseld → gedeeltelijke bescherming tegen fagocytose

o Fimbriae → adherentie aan epitheliale cellen ↑↑

o LPS uit celmembraan → endotoxicogene eigenschappen → slecht bestudeerd

• Onderscheid kolonisatie vs. infectie → vaak onduidelijk → isolatie uit klinisch specimen → niet noodzakelijk ook werkelijke pathogeen

o 50% van de Acinetobacter-isolaties → gelijktijdige isolatie andere potentiële pathogeen uit zelfde specimen

• Meest frequente Acinetobacter-infecties:

o Urinewegen: verblijfssonde → cystitis en hoge-urineweginfecties

o Lage luchtwegen: vnl. patiënten op intensieve zorgen, kunstmatige beademd + recent AB gekregen

� Pneumonie → dikwijls multilobair →kan leiden tot cavitatie + empyeem

• Acinetobacter → resistent tegen meerdere AB

o Behandeling → meestal rest enkel een carbapenem