Straffen en maatregelen uitgesproken door Vlaamse ... · 3 ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS, J.,...
Transcript of Straffen en maatregelen uitgesproken door Vlaamse ... · 3 ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS, J.,...
FACULTEIT
RECHTSGELEERDHEID
Straffen en maatregelen uitgesproken door Vlaamse jeugdrechters.
Toetsing van de effectiviteit.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de criminologische wetenschappen
door (00600589) Van Hollebeke Faye
Academiejaar 2009-2010
Promotor: Prof. Dr. Freya Vander Laenen
Commissarissen: Prof. Dr. Rudi Roose
Lic. Alexandra De Moor
ii
Verklaring inzake toegankelijkheid van de
Masterproef criminologische wetenschappen
Ondergetekende,
[Naam en Voornaam + stamnummer] ...………………………………………………….
geeft hierbij aan derden,
zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of
leden van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen,
[de toelating] [geen toelating] (schrappen wat niet past)
om deze Masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien
beschikbaar, een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts
zullen kunnen naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden.
Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de
Masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden
onmiddellijk na het titelblad.
Datum: ……………………………………..
Handtekening: ……………………………
iii
Trefwoorden
Effectiviteit
Straffen en maatregelen
Jeugdrechter
Jeugddelinquenten
‘What Works’ beginselen
iv
Voorwoord
Dit eindwerk is tot stand gekomen in het kader van het behalen van het Masterdiploma
Criminologische Wetenschappen. Het moet dienen als een bekroning van vier jaar
studieactiviteiten aan de Universiteit Gent, waarbij ik de kans gekregen heb zeer veel bij te
leren.
Langs deze weg zou ik graag mijn dank willen betuigen aan een aantal mensen, die allemaal
hun steentje hebben bijgedragen in de realisatie van dit werk.
In eerste instantie bedank ik Prof. Dr. Freya Vander Laenen voor de bijsturing en tips die ze
mij gaf gedurende de voorbereiding van deze Masterproef.
Vervolgens wil ik mijn moeder, zus en vriendinnen bedanken. Zij steunden mij de voorbije
jaren onvoorwaardelijk en moedigden mij telkens aan in moeilijke periodes. Ook wil ik hen
bedanken voor het kritisch nalezen van mijn Masterproef.
Tot slot dank ik alle docenten die mij gedurende de opleiding Criminologische
Wetenschappen de funderingen hebben meegegeven waarop ik vanaf nu kan verder
bouwen.
Aan allen een welgemeende bedankt!
Van Hollebeke Faye
v
Inhoudsopgave
Trefwoorden .......................................................................................................................... iii
Voorwoord ............................................................................................................................. iv
Inhoudsopgave………………………………………………………………………………………...v
INLEIDING ............................................................................................................................ 1
1.1. Situering en probleemstelling van het onderzoek ................................................ 1
1.2. Afbakening van het onderzoeksterrein .................................................................. 2
1.3. Doelstelling en centrale onderzoeksvragen .......................................................... 2
1.4. Onderzoeksopzet ...................................................................................................... 3
1.5. Structuur van de Masterproef ................................................................................. 3
DEEL 1: Literatuurstudie ....................................................................................................... 5
Inleiding ................................................................................................................................. 5
Hoofdstuk 1: Definiëring van de centrale begrippen ...................................................... 5
1.1. Straffen en maatregelen ................................................................................... 5
1.2. Jeugdrechter ....................................................................................................... 6
1.3. Effectiviteit ........................................................................................................... 7
Hoofdstuk 2: Context ........................................................................................................... 9
1.1. Jeugddelinquentie: Historiek, definiëring, kenmerken en cijfers ................ 9
1.2. Historisch overzicht van het Belgische jeugdrecht .................................... 14
Hoofdstuk 3: Het “What Works” Paradigma .................................................................. 23
3.1. Ontstaan? ......................................................................................................... 23
3.2. De ontwikkeling van de meta-analyse en narrative review ....................... 25
3.3. ‘What Works’ beginselen: .............................................................................. 27
3.4. Kritieken op ‘What Works’ .............................................................................. 30
3.5. Effectiviteit van interventies: bevindingen .................................................... 31
3.6. Conclusie .......................................................................................................... 38
vi
DEEL 2: Toetsing in Vlaanderen ..........................................................................................40
Inleiding ............................................................................................................................... 40
Hoofdstuk 1: Maatregelen die jeugdrechters uitspreken ............................................. 40
1.1. Inleiding ............................................................................................................. 40
1.2. Onderzoek NICC ............................................................................................. 41
1.3. Recente cijfergegevens .................................................................................. 44
1.4. Besluit ................................................................................................................ 54
Hoofdstuk 2: Effectiviteit van de maatregelen uitgesproken in Vlaanderen. Toepassing van de ‘What Works’ Principes? ................................................................ 59
2.1. Onderzoek naar recidive ....................................................................................... 59
2.2. Toetsing aan de ‘What Works’ beginselen .................................................. 67
2.3. Besluit ................................................................................................................ 72
Hoofdstuk 3: Aanbevelingen ............................................................................................ 78
Algemene Conclusie ............................................................................................................81
Bibliografie ...........................................................................................................................84
vii
<< There are no simple solutions or magic cures
for the juvenile court to apply to problems of
juvenile delinquency.>>1
1 GREENWOOD, P., ‘Responding to juvenile crime: Lessons learned.’, The future of children, 1996, p83.
1
INLEIDING
1.1. Situering en probleemstelling van het onderzoek
Klachten over de gedragingen van jongeren zijn tijdloos, ze hebben altijd en overal bestaan.
Jongeren zijn ongehoorzaam, leven volgens hun eigen regels en gedragen zich roekeloos in
de ogen van de volwassen gemeenschap.2 Dat minderjarigen misdrijven plegen is dus zeker
geen recent verschijnsel, maar de ontdekking ervan als een maatschappelijk probleem is dat
wel. Elke samenleving heeft haar eigen criminaliteit, zo ook jeugdcriminaliteit. Hoewel
jongerencriminaliteit vandaag de dag een actueel thema is, is dit absoluut geen constant
gegeven. Er zijn tijden geweest waarin jongeren niet anders werden benaderd door de
samenleving dan volwassenen, en er zijn tijden geweest waarin jongeren minder als
probleem werden ervaren. Op dit moment staan jeugdigen en hun problemen echter door
een aantal vrij recente gebeurtenissen weer volop in de belangstelling. Jeugddelinquenten
halen met de regelmaat van de klok de voorpagina’s van onze kranten en nieuwsberichten
en jeugdcriminaliteit kan dus zeker en vast een ‘hot’ thema genoemd worden.
Een zeventien jarige Poolse jongen, stak op 12 april 2006 leeftijdsgenoot Joe Van Holsbeeck
neer in het treinstation te Brussel-Centraal. Dit enkel en alleen om diens mp3 speler te
kunnen bemachtigen. Ongeveer één maand later verrichte een 18 jarige student een
bloedbad in Antwerpen, waarbij hij een peuter en haar Malinese kinderoppas vermoordde en
een Turkse vrouw ernstig verwondde. Tijdens de zomer van datzelfde jaar vielen zes
jongeren een buschauffeur aan in Antwerpen. Dit leidde tot de dood van deze man.
Deze en meer tragische en bovendien sterk gemediatiseerde gebeurtenissen ondersteunen
de gedachte dat jeugdcriminaliteit zou stijgen en steeds ernstiger wordt. Deze gedachte
verspreidt zich maar al te snel en heeft de maatschappelijke reactie sterk opgeflakkerd.3
Steeds opnieuw laait de politieke en academische discussie over het “waarom” van de
toename van jeugddelinquentie hoog op. Maar veel belangrijker is echter de vraag “hoe” het
probleem aangepakt moet worden. Welke interventies zijn met andere woorden effectief in
het tegengaan van jeugddelinquentie? Dit betreft een delicate vraag, aangezien sinds het
begin van de 20e eeuw minderjarigen niet meer op dezelfde manier worden behandeld als
2 ANGENENT, H. en DE MAN, A., Background factors of juvenile delinquency., New York, Peter Lang
Publishing, 1996, 250p. 3 ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS, J., Syllabus Jeugdrecht en jeugdcriminologie., Brussel, VUB Press, 2005,
305p.
2
volwassenen. Minderjarige delinquenten worden heropgevoed en beschermd, terwijl bij
volwassenen sprake is van bestraffen.
Deze Masterproef handelt daarom over de effectiviteit van straffen en maatregelen
uitgesproken door Vlaamse jeugdrechters. Er is namelijk bitter weinig geweten over welke
interventies effectief zijn ten aanzien van deze specifieke dadergroep. Ineffectieve
interventies kunnen dan leiden tot (meer) recidive. De bedoeling van dit werk is dan ook om
aan te geven welke effectief en welke ineffectief zijn bevonden als antwoord op dit universeel
fenomeen. Dit zal gedaan worden aan de hand van een aantal beginselen die uitgewerkt
werden in het kader van het ‘What Works’ debat. Vervolgens zal worden nagegaan in welke
mate Vlaamse jeugdrechters hier in de praktijk rekening mee houden bij het opleggen van
maatregelen.
1.2. Afbakening van het onderzoeksterrein
Om het onderzoek te kunnen realiseren binnen de voorziene tijdspanne, werden een aantal
keuzes gemaakt. Met betrekking tot de onderzoeksobjecten worden enkel die
effectiviteitstudies in verband met interventies voor delinquente jongeren onderzocht. Met
delinquente jongeren worden jongeren bedoeld die zich schuldig hebben gemaakt aan een
als misdrijf omschreven feit (MOF) en niet die jongeren die zich in een problematische
opvoedingssituatie (POS) bevinden. In functie van de effectiviteit wordt enkel gekeken naar
de uitkomsten van de interventies op het vlak van recidive.
1.3. Doelstelling en centrale onderzoeksvragen
Het doel van dit onderzoek is een overzicht te geven van de straffen en maatregelen die
kunnen worden uitgesproken door de jeugdrechter en de effectiviteit ervan. Dit zal gedaan
worden door realisering van een meta-analyse, waarbij de bestaande onderzoeken en
literatuur op dit vlak bestudeerd zullen worden en samengevoegd tot een overzichtelijk en
gestructureerd geheel. Door de resultaten uit eerdere effectiviteitonderzoeken gezamenlijk te
analyseren, zullen uitspraken kunnen gedaan worden en inzichten verkregen worden die op
basis van elk van de afzonderlijke onderzoeken niet mogelijk waren. De bedoeling is dus een
verheldering van het betreffende beleidsprobleem tot stand te brengen, waardoor het
makkelijker wordt bepaalde conclusies te trekken en eventueel een goede theorie te
ontwikkelen in verband met effectiviteit van straffen en maatregelen ten aanzien van
jeugddelinquenten. Dit kan gezien worden als de theoretische relevantie van het onderzoek.
3
De praktische relevantie van het onderzoek bestaat erin dat het de beleidsinstanties en –
organisaties op het terrein een beter overzicht zal geven van de effectiviteit van bepaalde
straffen en maatregelen ten aanzien van jongeren, zodat deze, rekening houdend met de
resultaten, ineffectieve interventies kunnen vermijden en zo de recidive bij probleemjongeren
kunnen beperken.4
Om deze doelstelling te bereiken worden een aantal onderzoeksvragen geformuleerd.
De centrale onderzoeksvraag luidt als volgt: “Zijn de straffen en maatregelen die de Vlaamse
jeugdrechters uitspreken effectief of niet?”
Hierbinnen kunnen de volgende deelvragen worden onderscheiden:
- Welke straffen en maatregelen kunnen worden uitgesproken door jeugdrechters?
- Welke straffen en maatregelen uitgesproken door jeugdrechters zijn effectief
bevonden, en welke niet?
- Welke straffen en maatregelen worden in Vlaanderen het vaakst door de
jeugdrechters uitgesproken?
- Houden Vlaamse jeugdrechters bij het uitspreken van straffen en maatregelen
rekening met bestaande effectiviteitstudies?
1.4. Onderzoeksopzet
In deze paragraaf wordt kort de methodologie geschetst die gebruikt werd bij het uitvoeren
van het onderzoek. Voor de gehele Masterproef werd gebruik gemaakt van de databank
“Web of Science”. De volgende zoektermen werden hierbij onder andere gehanteerd:
‘juvenile/adolescent offenders’, ‘juvenile judges’, ‘’juvenile justice’, ‘juvenile court’, ‘meta-
analysis’, ‘effect evaluation’ en ‘recidivism’. Deze zoektermen werden gecombineerd via de
boleaanse operatoren ‘AND’ en ‘OR’. Daarnaast werden de bibliotheken van de Rechten en
de Criminologie doorzocht naar relevante literatuur.
1.5. Structuur van de Masterproef
Het onderzoeksrapport is opgebouwd uit twee delen, die elk bestaan uit verschillende
hoofdstukken. Het eerste deel omvat de literatuurstudie, terwijl het tweede deel gaat om een
toetsing aan de situatie in Vlaanderen.
4 DECORTE, T., Methoden van criminologisch onderzoek: Ontwerp en dataverzameling. Een handleiding.,Gent,
academiejaar 2009-2010, 186p.
4
De literatuurstudie bestaat uit drie hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk worden de centrale
begrippen iets nader toegelicht, terwijl in een tweede hoofdstuk de context van de
Masterproef wordt geschetst. In het derde hoofdstuk worden, door het analyseren van meta-
analyses, het ‘What Works’ paradigma besproken en de ‘What Works’ principes onder de
loep genomen.
Deel twee bestaat eveneens uit drie hoofdstukken. In een eerste hoofdstuk wordt een
onderzoek van het NICC naar de praktijk van de selectie en beslissingen in jeugdzaken
nader bekeken en worden recente cijfergegevens in verband met de toepassing van de
diverse jeugdbeschermingsmaatregelen weergegeven. In het hoofdstuk dat daarop volgt
worden verschillende onderzoeken in verband met de effectiviteit van deze maatregelen
gepresenteerd en vindt een toetsing van deze bevindingen aan de ‘What Works’ beginselen
plaats. In een derde en laatste hoofdstuk worden vervolgens een aantal aanbevelingen
gedaan.
Ten slotte wordt een algemene conclusie geformuleerd, die een antwoord biedt op de
centrale onderzoeksvraag.
5
DEEL 1: Literatuurstudie
Inleiding
Een eerste stap binnen het onderzoek, is het uitvoeren van een literatuurstudie. In dit deel
worden in een eerste hoofdstuk de centrale begrippen gedefinieerd. Vervolgens wordt een
schets gegeven van de context van dit eindwerk. Hierbij zal kort worden ingegaan op wat de
term jeugddelinquentie nu precies inhoudt en worden een aantal kenmerken en cijfers ervan
aangehaald. Ook zal de historiek van het Belgische jeugdbeschermingsrecht kort worden
toegelicht. Dit om een beeld te geven van de moeizame evolutie en van de huidige
maatregelen die kunnen uitgesproken worden ten aanzien van jeugddelinquenten. In een
derde en laatste hoofdstuk wordt het “What Works paradigma” uitvoerig besproken en
worden de hieruit voortvloeiende beginselen voor effectieve interventieprogramma’s
opgesomd en toegelicht.
Hoofdstuk 1: Definiëring van de centrale begrippen
Om het geheel van deze thesis te kunnen kaderen, wordt er gestart met het definiëren van
de kernbegrippen uit dit onderzoek. Enkele belangrijke begrippen zijn straffen en
maatregelen, jeugdrechter en effectiviteit. Een korte beschrijving van deze begrippen lijkt hier
dan ook op zijn plaats.
1.1. Straffen en maatregelen
Een straf kan gezien worden als een bewuste toevoeging van leed opgelegd door de
rechterlijke macht ten aanzien van diegenen die een inbreuk plegen op een strafrechtelijke
norm. De straf is dan de bevestiging van de belangrijkheid van deze norm en de handhaving
daarvan. Zij moet de maatschappij beschermen tegen diegenen die haar fundamentele
waarden en normen aantasten en is met andere woorden dus een vergelding voor het
veroorzaakte kwaad. De straf dient daarenboven de dader aan te zetten om niet te
recidiveren en moet bijdragen tot de resocialisatie van de delinquent (individuele preventie).
Ook dient de straf afschrikwekkend te zijn voor de bevolking in het algemeen (generale of
collectieve preventie).5
5 BEYENS, K., Straffen als sociale praktijk. Een penologisch onderzoek naar straftoemeting., VUB Press, 2000,
526p; MEYVIS, W. MARTIN, D. en DESMET, S., Alternatieve straffen en maatregelen. Penologisch
vademecum volume I., Heule: UGA, 1997, 388p.
6
Met maatregelen daarentegen worden eerder alternatieve sancties bedoeld. De klassieke
doelstellingen van de straf blijven daarbij nagenoeg onverminderd, maar er wordt vertrokken
vanuit andere uitgangspunten. Bij maatregelen staat immers het herstel naar het slachtoffer
en de samenleving toe centraal, in plaats van vergelding. Ze hebben bovendien eerder een
opvoedkundig karakter.6
Enkele belangrijke verschillen tussen straffen en maatregelen zijn: 7
- Een straf staat rechtstreeks in verband met het gepleegde feit, terwijl een maatregel
steeds in verband staat met de persoonlijkheid- en omgevingsfactoren die aanleiding
gaven tot het misdrijf.
- Een straf heeft altijd een bepaalde duur, bepaald bij de uitspraak ervan. Een
maatregel is in principe van onbepaalde duur.
- Een straf is bedoeld als leed. Maatregelen hebben eerder de bedoeling de
samenleving te beschermen tegen personen of situaties die een gevaar kunnen
betekenen en eveneens om de minderjarige (her)op te voeden en te beschermen
tegen allerlei criminogene invloeden.8
- Een straf veronderstelt verantwoordelijkheid. Een maatregel niet of slechts
gedeeltelijk.
In het geval van minderjarige daders wordt dan ook voornamelijk van maatregelen
gesproken.
1.2. Jeugdrechter
In België is de jeugdrechter een alleenzetelend rechter die zitting heeft in de jeugdrechtbank.
Hij is geroepen tot het nemen van maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding ten
aanzien van minderjarigen en wordt dan ook geacht gespecialiseerd te zijn in het
behandelen van deze dadergroep. Bijgevolg moet hij zoeken naar de meest doeltreffende
straf of maatregel en moet hij tevens de uitvoering ervan opvolgen. In tegenstelling tot
andere rechters is hij verplicht zich te laten informeren omtrent de sociale achtergronden van
de delinquent. De jeugdrechtbanken zijn immers zowel bedoeld voor diens welzijn als om
een straf uit te delen. Ze worden dan ook geacht met veel meer rekening te houden dan
6 ELIAERTS, C., Constructief sanctioneren van jeugddelinquenten: een commentaar bij vijf jaar werking van
BAS!., VUB Press, 2002, 293p; MEYVIS, W. MARTIN, D. en DESMET, S., Alternatieve straffen en
maatregelen. Penologisch vademecum volume I., Heule: UGA, 1997, 388p. 7 VERHELLEN, E., Jeugdbeschermingsrecht., Gent, Mys & Breesch, 1998, 616p.
8 ELIAERTS, C, et al., Van jeugdbeschermingsrecht naar jeugdrecht?; Tekstbundel van het internationaal
congres van 20 december 1990 aan de RUG., Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1990, 337p.
7
enkel de aard van het delict.9 De jeugdrechter kan beslissingen nemen over minderjarigen
die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd (MOF) of over minderjarigen die zich in
een problematische opvoedingssituatie bevinden (POS). Hij kan maatregelen uitspreken en
opleggen ten aanzien van deze minderjarigen, maar ook ten aanzien van hun ouders.10 In
deze Masterproef wordt enkel toegespitst op de beslissingen die kunnen worden genomen
ten aanzien van jeugddelinquenten.
1.3. Effectiviteit
Effectiviteit is een synoniem voor doeltreffendheid. Het gaat met andere woorden over het
behalen van bepaalde doelen die gesteld worden. Omdat het doel zowel in het strafrecht
voor volwassenen als voor de jeugdigen is dat mensen geen nieuwe delicten plegen, wordt
vooral recidive als maat genomen voor het vaststellen van effectiviteit, aangezien zij het best
de positieve uitwerking van de opgelegde sancties aangeeft. Er kan echter ook nog naar
andere indicaties voor effectiviteit gekeken worden, zoals het verkrijgen van werk, het
beëindigen van een verslaving, enzovoort.11
In dit eindwerk zal de effectiviteit echter enkel gemeten worden aan de hand van de
vermindering in recidive. Als uitkomstmaat voor de effectiviteit van interventies wordt
namelijk in bijna alle studies gebruik gemaakt van recidive. In het Belgisch strafwetboek
worden recidivisten beschreven als “personen die na tot een criminele straf te zijn
veroordeeld, een misdaad of wanbedrijf plegen”. Recidive is dus met andere woorden het
opnieuw plegen van een misdrijf. Onderscheid wordt echter wel gemaakt tussen algemene
en specifieke recidive. Algemene recidive verwijst naar het plegen van gelijk welke nieuwe
feiten. Specifieke recidive verwijst naar het opnieuw plegen van hetzelfde soort strafbare feit.
Recidive is echter wel een grove uitkomstmaat die verschillende beperkingen kent. Recidive
geeft namelijk geen informatie over de ernst van de opnieuw gepleegde feiten. Ook wordt
een deel van de recidive niet geregistreerd (dark number)12. Recidive is dan ook niet meer
9 WEST, D.J., Jeugddelinquentie., Arnhem, Van Loghum Slaterus, 1969, 303p.
10 LENSSENS, J., Jeugd uit de marge: De bijzondere jeugdbijstand in Vlaanderen., Brussel: Kabinet van de
Gemeenschapsminister van welzijn en gezin, 1990, 408p; MOENS, J. en VERLYNDE, P., Jeugdrechtsmacht:
Maatregelen ten aanzien van de minderjarigen. Maatregelen ten aanzien van de ouders., Bruylant-Bruxelles,
1988, 372p; NUYTIENS, A., CHRISTIAENS, E. en ELIAERTS, C., Ernstige jeugddelinquenten gestraft? De
praktijk van de uithandengeving., Gent Academia press, 2005, 322p; WEST, D.J., Jeugddelinquentie, Van
Loghum Slaterus/Arnhem, 1969, 303p. 11
BEENAKKERS, E.M. TH., Effectiviteit van sanctieprogramma’s: bouwstenen voor een toetsingskader: een
literatuuronderzoek., Den Haag, Ministerie van justitie WODC, 2000, 99p; SNACKEN, S., De korte
gevangenisstraf: Een onderzoek naar toepassing en effectiviteit., Kluwer Antwerpen, 1986, 319p. 12
BRYANT, C., Encyclopedia of criminology and deviant behavior., Philadelphia, Taylor and Francis, 2000, 4v.
8
dan een zogenaamde proxymaat. Een andere kanttekening bij het gebruik van recidive als
uitkomstmaat, is de manier waarop het gemeten wordt. Zo kunnen immers uiteenlopende
bronnen gebruikt worden, zoals politie-, parket- of rechtbankdata. Het is eveneens van
belang wat men precies als recidivecriterium aanhoudt. Ook is de duur van de
postobservatietermijn van invloed. Dit is de termijn die gebruikt wordt om te kijken of de
betreffende interventie effectief is geweest. Een korte referentieperiode kan immers andere
uitkomsten geven dan een lange referentieperiode. Gezien de verscheidenheid in de
gebruikte data en postobservatietermijnen, zijn de gerapporteerde effecten in verschillende
studies dan ook niet altijd even goed vergelijkbaar. Ondanks dit alles wordt deze
uitkomstmaat toch over het algemeen beschouwd als een belangrijke indicator en is het de
meest gebruikte maat.13
13
BEENAKKERS, E.M. TH., Effectiviteit van sanctieprogramma’s: bouwstenen voor een toetsingskader: een
literatuuronderzoek., Den Haag, Ministerie van justitie WODC, 2000, 99p; ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS,
J., Syllabus Jeugdrecht en jeugdcriminologie., Brussel, VUB Press, 2005, 305p; WILLEMSEN, J., DECLERCQ,
F. en DAUTZENBERG, M., Het effect van alternatieve gerechtelijke maatregelen., Antwerpen, Maklu, 2006,
221p.
9
Hoofdstuk 2: Context
De afbakening van het thema jeugddelinquentie is allesbehalve evident. Hoewel veel
gelijkenissen te zien zijn met delinquentie door volwassenen, zijn er toch specifieke
verschillen op te merken. De maatschappelijke reactie ten aanzien van jeugddelinquenten
toont zich immers heel anders dan bij volwassenen. Ook de sociale context waarin jeugdigen
zich begeven is volledig verschillend, waardoor zij met andere soorten van delinquentie in
aanraking komen.
1.1. Jeugddelinquentie: Historiek, definiëring, kenmerken en cijfers
Historisch gezien is jeugddelinquentie van relatief recente datum. Pas op het einde van de
19e eeuw verscheen immers de term ‘adolescentie’, als overgangsfase tussen de kindertijd
en het volwassen zijn. Adolescenten experimenteren met gedragingen en rollen die anderen
verontrusten, waardoor dit gezien wordt als dé criminele periode bij uitstek.14 Deze
adolescentiefase werd ongeveer een kwarteeuw geleden breder, door het feit dat het werken
werd uitgesteld en de scholingsperiode gestadig langer werd. Dit deed meer vrije tijd
ontstaan en werd door velen dan ook als een nieuw probleem aanzien dat onvermijdelijk zou
resulteren in meer delinquentie.15
Om duidelijk te maken welke lading de term jeugddelinquentie nu precies dekt, lijkt het mij
opportuun om iets nader in te gaan op onderstaande omschrijving.
“Jeugddelinquentie verwijst naar gedragingen, gesteld door jongeren, die een inbreuk
behelzen op (straf)wetten toepasbaar op die jongeren.”16
1. Gedragingen
Wanneer we spreken over jeugddelinquentie, gaat het in wezen om deviant gedrag van
jongeren. Deviant gedrag kan het best omschreven worden als activiteiten die in termen van
de conventionele waarden en normen als onwenselijk of zelfs onaanvaardbaar worden
beschouwd. Het gedrag wordt door anderen als lastig ervaren en in sommige gevallen wekt
het frustratie en/of onveiligheidsgevoelens op. Het deviante gedrag lokt bijgevolg reacties uit 14
ROOIENDIJK, L. en VAN DELFT, F., Criminaliteit., Baarn, Nelissen, 1998, 115p; VAN WELZENIS, I.,
Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar komt het vandaan en wat doen we eraan?, Mechelen,
Kluwer, 2003, 104p. 15
ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS, J., Syllabus Jeugdrecht en jeugdcriminologie., Brussel, VUB Press, 2005,
305p; VAN WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar komt het vandaan en wat doen
we eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p. 16
KAPLAN, H.B., Patterns of juvenile delinquency., Beverly Hills (California), Sage Publications, 1984, 156p.
10
van gezagsoverheden, sociale instellingen en conventionele instituten zoals familie en
school.17 Gedrag wordt bij adolescenten meestal pas delinquent genoemd als het strafrecht
ermee gemoeid is, anders worden deze gedragingen veeleer bestempeld als antisociaal.
2. Gesteld door jongeren
De prevalentie van deviant gedrag vertoont een piek in de midden tot late tienerjaren, om
daarna geleidelijk aan af te nemen.18 Een zekere hoeveelheid aan delinquentie is dus als het
ware inherent aan het volwassen worden en in die zin geen reden voor ouders en andere
volwassenen om zich zorgen te maken.19 In de literatuur wordt meestal een onderscheid
gemaakt tussen delinquente en niet-delinquente jongeren. Dit woordgebruik kan echter de
indruk wekken dat er een duidelijk verschil te zien is tussen jeugdigen die zich wel en niet
schuldig maken aan het plegen van delinquent gedrag. Nochtans is niets minder waar. Bijna
elke jongere stelt tijdens zijn jeugd wel eens gedrag dat bij wet verboden is.20 Het komt in de
adolescentieperiode relatief frequent voor en manifesteert zich in die levensfase ook voor het
eerst. Het is met andere woorden een normaal verschijnsel in de adolescentie.21 Uit
onderzoek weten we immers dat 50 tot 70% van de adolescenten, voor het overgrote deel
echter jongens, jaarlijks minstens één delict begaat. Het gaat weliswaar voornamelijk om
kleine of veelvoorkomende delinquentie zoals zwartrijden, graffiti spuiten en winkeldiefstal.
Vanaf de leeftijd van zestien à zeventien jaar zet zich echter een daling in van deze
delinquentie. Het gaat met andere woorden om een leeftijdsgebonden of beter gezegd
adolescentiegebonden fenomeen. Slechts een kleine groep jongeren, geschat op 5 tot 10%
persisteert ook na deze leeftijd in het plegen van delicten.22
Moffitt (1993) maakt in haar duale theorie dan ook een onderscheid tussen twee soorten
delinquenten, namelijk de adolescentiegebonden en de persisterende delinquenten. Deze
laatsten vormen een relatief kleine groep, die al op zeer jonge leeftijd criminaliteit pleegt en
ermee door blijft gaan na de volwassenheid bereikt te hebben. Deze groep omvat ongeveer
5% van alle delinquenten, maar zou verantwoordelijk zijn voor 50 tot 75% van alle
criminaliteit, en voornamelijk voor de ernstigere vormen daarvan. De overige 95% van de
17
ANGENENT, H. en DE MAN, A., Background factors of juvenile delinquency., New York, Peter Lang
Publishing, 1996, 250p. 18
HAGELL, A. en NEWBURN, T., Persistent young offenders., London, Police Studies Institute, 1994, 136p. 19
VAN WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar komt het vandaan en wat doen we
eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p. 20
ANGENENT, H. en DE MAN, A., Background factors of juvenile delinquency., New York, Peter Lang
Publishing, 1996, 250p; WEST, D.J., Jeugddelinquentie., Arnhem, Van Loghum Slaterus, 1969, 303p. 21
GEUDENS, H. en WALGRAVE, L., ‘Naar een herstelrechtelijk jeugdsanctierecht.’, Panopticon, 1999, 151-
160. 22
VAN ACKER, J., Jeugdcriminaliteit: feiten en mythen over een beperkt probleem., Houten-Diegem, Bohn
Stafleu Van Loghum, 1998, 225p; VAN WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar
komt het vandaan en wat doen we eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p.
11
delinquenten begaat enkel tijdens de adolescentie criminele daden.23 Het belang van deze
theorie zit hem volgens mij in het feit dat bepaalde straffen of maatregelen het idee kunnen
geven te werken en een reductie in recidive teweegbrengen, terwijl dit misschien enkel kan
toegeschreven worden aan het feit dat ongeveer 95% van de jeugddelinquenten spontaan
ophoudt met het plegen van criminaliteit na de adolescentie. Ook kunnen straffen
uitgesproken voor zwaardere misdrijven lijken te falen, aangezien ze vooral ten aanzien van
de kleine persisterende groep worden uitgesproken, terwijl ze misschien wel zouden werken
voor het overgrote deel van de jeugddelinquenten. Het gebrek aan succes van sommige
interventies is immers voornamelijk duidelijk bij programma’s waarbij men het gedrag van
persisterende delinquenten tracht te veranderen.24 Onder andere Onkelinx stelt dan ook dat
de beschermende benadering in sommige gevallen ondoeltreffend blijkt als passend
antwoord op bepaalde situaties, zoals voor jonge delinquenten die vaak recidiveren of
betrokken zijn bij zware criminaliteit.25
3. Inbreuk op (straf)wetten
Delinquentie wordt gewoonlijk gedefinieerd als gedrag dat bij wet strafbaar is gesteld. Met
andere woorden enkel handelingen die in de wet vermeld staan als strafbaar, vallen onder
deze term. Jeugddelinquentie kan dus gedefinieerd worden als illegaal gedrag gesteld door
jongeren.
Van de jongeren die in aanraking komen met het jeugdrechtssysteem zien we dat er
ongeveer tien keer zoveel jongens als meisjes zijn.26 Deze onevenredige vertegenwoordiging
van jongens in het jeugdrechtssysteem is eenvoudig te verklaren door het feit dat
delinquentie gepleegd door meisjes van een andere aard is, namelijk minder frequent,
minder persistent en minder ernstig. Bovendien zullen meisjes vaker verborgen criminaliteit
plegen, waardoor deze minder snel ontdekt en dus ook minder vaak gerapporteerd zal
worden.27
23
BARTOL, C., Criminal behavior: a psychosocial approach., Upper Saddle River, Prentice-Hall, 1998, 492p;
BRYANT, C., Encyclopedia of criminology and deviant behavior., Philadelphia, Taylor and Francis, 2000, 4v.;
HOWELL, J.C., Preventing and reducing juvenile delinquency: a comprehensive framework., London, Sage,
2003, 392p; KURTZ, A., ‘What works for delinquency? The effectiveness of interventions for teenage offending
behavior.’, Journal of forensic psychiatry, 2002, 671-692; MOFFITT, T.E., ‘Life-course-persistent and
adolescence-limited antisocial behavior: A developmental taxonomy.’, Psychological review, 1993, 674-701;
NEE, C. en ELLIS, T., ‘Treating offending children: What Works?’, Legal and Criminological Psychology,
2005, 133-148. 24
BARTOL, C., Criminal behavior: a psychosocial approach., Upper Saddle River, Prentice-Hall, 1998, 492p. 25
NUYTIENS, A., ‘Rien ne va plus! Een kritische reflectie op de onverwachte (en ondoordachte?) facelift van
de uithandengeving.’, Tijdschrift voor Jeugdrecht en Kinderrechten, 2006(4), 281 – 290. 26
BARTOL, C., Criminal behavior: a psychosocial approach., Upper Saddle River, Prentice-Hall, 1998, 492p;
BLOCK, R.N. en JUNGER-TAS, J., Juvenile delinquency in the Netherlands., Amstelveen, Kugler, 1988, 242p. 27
BRYANT, C., Encyclopedia of criminology and deviant behavior., Philadelphia, Taylor and Francis, 2000, 4v.
12
De aard en omvang van jeugddelinquentie is in wezen een onbekend terrein, nog meer dan
bij delinquentie door volwassenen. De cijfers zijn immers jammerlijk incompleet en
onnauwkeurig.28 België heeft, in tegenstelling tot andere landen, geen officiële statistieken
met betrekking tot jeugdcriminaliteit. Politiestatistieken kunnen een vertekend beeld geven.
Het hoeft namelijk geen betoog dat heel wat van de delinquentie gepleegd door jongeren niet
wordt ontdekt. Deze statistieken doen daarenboven geen uitspraken over leeftijd. Daarom
doet men vooral beroep op parketstatistieken. Maar ook deze statistieken vertonen
gebreken. Er wordt namelijk nog geen onderscheid gemaakt tussen MOF en POS, waardoor
men geen inzicht heeft in het soort criminaliteit waarvoor jongeren vervolgd worden en men
dus geen specifiek beeld kan vormen. Ook worden zeer veel van de dossiers met betrekking
tot jeugddelinquentie, en met name kleine en veel voorkomende delinquentie, door de
parketmagistraten zonder gevolg gelaten. Enkel de dossiers die niet worden geseponeerd
gaan dan naar de jeugdrechtbank met het oog op het nemen van een maatregel. De
gegevens die via de jeugdrechtbank verkregen worden, betreffen met andere woorden
voornamelijk de ernstigere jeugddelinquentie en recidivisten.
Sinds 2005 houdt het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie (NICC) zich
echter bezig met de jeugdstatistiek. Deze geeft een beeld over jeugdcriminaliteit die breed,
maar bevestigend is. De verhouding tussen MOF en POS zijn globaal genomen gelijk, er zijn
wel verschillen tussen het Waalse en Vlaamse gewest. Ook worden er verschillen in geslacht
en leeftijd vastgesteld. Ongeveer 64% van de feiten worden gepleegd door jongens, waarvan
vooral MOF, terwijl meisjes slecht instaan voor 34% van de feiten en vooral POS uitmaken.
POS komt vooral voor bij jongere kinderen van 10 tot 11 jaar, terwijl MOF vaker voorkomt bij
jongeren vanaf 15 jaar. Reeds in 1999 had het NICC een poging gewaagd om enig zicht te
krijgen op de beslissingen van parketmagistraten en jeugdrechters ten aanzien van MOF-
jongeren. Daaruit bleek dat zowel in de dossiers van de parketmagistraten (41%) als in die
van de jeugdrechters (68%) diefstal het meest voorkomende delict is onder jongeren. Na
diefstal zijn het gebruik en bezit van drugs en slagen en verwondingen de delicten die het
meest voorkomen op zowel parket- (15% en 13%) als jeugdrechtbankniveau (23% en 20%),
weliswaar ver onder het niveau van diefstal. Zeer ernstige delicten, zoals een gewapende
overval, verkrachting of brandstichting maken slechts in minder dan 3% van de gevallen deel
uit van het dossier. Verder meer over dit onderzoek.
28
BARTOL, C., Criminal behavior: a psychosocial approach., Upper Saddle River, Prentice-Hall, 1998, 492p.
13
We kunnen dus concluderen dat jeugdcriminaliteit vooral een probleem is van jongens, dat
het voornamelijk gaat om minder ernstige criminaliteit en dat slechts een klein deel ervan
geregistreerd is. Niettemin blijft er de harde realiteit dat vandaag de dag een zeer groot deel
van de jonge bevolking op een gegeven moment met justitie in aanraking komt.29
Naast de officiële statistieken is binnen de criminologische wetenschappen ook de
zelfrapportage een bekend meetinstrument om statistische basisgegevens omtrent
delinquent gedrag te verzamelen. Deze ontloopt immers grotendeels de knelpunten van de
officiële statistieken en vormt aldus een waardevol alternatief voor de meting van
delinquentie.30 Deze dark-numbergegevens kunnen ons vooral een idee geven over de
omvang, aard en evolutie van de jeugddelinquentie die voor de officiële instanties
onzichtbaar blijft en dus van de niet-gekende delinquentie.31 In dergelijke studies wordt
immers door jongeren zelf aangegeven aan welke van de voorgelegde vormen van
delinquentie ze zich ooit of binnen een welbepaalde tijdspanne hebben schuldig gemaakt.
Indien ze aangeven een bepaald delict te hebben gepleegd, worden aanvullende vragen
gesteld over onder meer de frequentie, de omstandigheden en de gevolgen ervan. Een
nadeel is echter dat deze methode minder geschikt is voor ernstige vormen van delinquentie.
Jongeren gaan immers niet gemakkelijk toegeven zich aan ernstige(re) vormen van
delinquentie schuldig te hebben gemaakt. Zelfrapportage blijkt dus eerder geschikt voor het
meten van kleinere criminaliteit.32 Recente zelfrapportagestudies in Vlaanderen zijn
“Jongeren in Vlaanderen: gemeten en geteld” (De Witte, Hooge et al.2000) en
“Maatschappelijke participatie van jongeren” (Smits 2004). De conclusies over de omvang
van het probleemgedrag bij jeugdigen van beide studies zijn vrij gelijklopend. Uit beide
studies kan geconcludeerd worden dat kleine of veel voorkomende delinquentie bij jongeren
eerder een typisch dan een atypisch verschijnsel is. Ernstige, persisterende delinquentie
daarentegen is eerder uitzonderlijk en een zaak van een zeer kleine groep jongeren. De
meeste jongeren plegen een eenmalig delict, maar er zijn ook uitzonderlijk jongeren die
beweren nooit feiten te plegen en jongeren die meerdere feiten plegen. De meest
voorkomende delicten zijn zwartrijden, diefstal, vandalisme en druggebruik. Jongens plegen
meer feiten dan meisjes en we zien dan voornamelijk een piek rond de 15 à 16 jaar. De
meeste jeugddelinquenten zijn van niet-Belgische afkomst en zitten voornamelijk in het TSO
of BSO. Wanneer men peilt naar contacten met politie en/of justitie, ontdekt men dat een
29
WEST, D.J., Jeugddelinquentie., Arnhem, Van Loghum Slaterus, 1969, 303p. 30
BURSSENS, D., DE GROOF, S. en HUYSMANS, H., Jeugdonderzoek belicht: Voorlopig syntheserapport
van wetenschappelijk onderzoek naar Vlaamse kinderen en jongeren (2000-2004)., Gent,
Jeugdonderzoeksplatform, 2004, 209p. 31
VAN WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar komt het vandaan en wat doen we
eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p. 32
BRYANT, C., Encyclopedia of criminology and deviant behavior., Philadelphia, Taylor and Francis, 2000, 4v.
14
groot deel niet wordt ontdekt of enkel wordt ontdekt in de informele setting, bijvoorbeeld door
de ouders of op school. 33
1.2. Historisch overzicht van het Belgische jeugdrecht
In wat volgt wordt een poging ondernomen om het ontstaan en de ontwikkelingen van het
Belgisch jeugdrecht kort te schetsen. Het jeugdbeschermingsrecht is ontstaan in 1912, is
veranderd in 1965 en heeft tot de jaren tachtig een vrij stabiele evolutie doorgemaakt.
Daarna hebben allerlei decreten een poging ondernomen om het beschermingsmodel te
hervormen. Uiteindelijk werd ook het herstelrecht ontwikkeld. De wetgeving over de aanpak
van minderjarige delinquenten kent dus een vrij bewogen geschiedenis. In het kader van
deze Masterproef wordt het opportuun geacht een kort overzicht te geven van de
belangrijkste stappen die in de loop van de geschiedenis werden gezet en om een deel van
het gerechtelijke luik van de huidige wetgeving onder de loep te nemen.
1.2.1. Aanloop tot de wet van 1912 34
Voor de wet van 15 mei 1912 op de kinderbescherming bestond er geen autonoom afwijkend
kinderstrafrecht. Een jongere ouder dan zestien werd gelijkgesteld met een volwassene.
Voor minderjarigen beneden de 16 jaar ging de rechter na of de dader al dan niet met het
“oordeel des onderscheids” gehandeld had. Hij oordeelde dus of het kind rijp genoeg was om
te weten wat wel en niet mag. Als de jongeren niet beschikte over dit “oordeel des
onderscheids”, werd geen straf opgelegd. Wanneer de rechter echter tot de beslissing kwam
dat het kind verantwoordelijk was voor zijn daden, kon hij bij het opleggen van een straf wel
rekening houden met verzachtende omstandigheden. De opkomst van het Sociaal Verweer
heeft ertoe bijgedragen dat jongeren niet langer gestraft werden als volwassenen. Dit heeft
aanleiding gegeven tot de ontwikkeling van de gerechtelijke kinderbescherming die in 1912
opgezet werd.
33
BURSSENS, D., DE GROOF, S. en HUYSMANS, H., Jeugdonderzoek belicht: Voorlopig syntheserapport
van wetenschappelijk onderzoek naar Vlaamse kinderen en jongeren (2000-2004)., Gent,
Jeugdonderzoeksplatform, 2004, 209p; VAN WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder,
waar komt het vandaan en wat doen we eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p. 34
VERHELLEN, E., Jeugdbeschermingsrecht., Gent, Mys & Breesch, 1998, 616p.
15
1.2.2. De wet betreffende de kinderbescherming van 15 mei 1912 35
Op 15 mei 1912 ontstond de eerste wet op de kinderbescherming. Voor het eerst werd een
leeftijd van strafrechtelijke meerderjarigheid ingesteld, namelijk op zestien jaar. Jongeren
beneden deze leeftijd werden met andere woorden onttrokken aan het gewone strafrecht. Er
kwam dus een einde aan het “oordeel des onderscheids” en de hiermee verbonden
schuldvraag. De relevante vraag behelsde niet langer de schuld van het kind, maar wel de
gevaarlijkheid voor de maatschappij. Jeugddelinquenten werden als niet strafwaardig geacht,
zij moesten beschermd of geholpen worden aan de hand van pedagogische maatregelen en
pleegden geen misdrijven maar “als misdrijf omschreven feiten” (MOF). Vanaf 1912 kwam de
jeugddelinquent dan ook terecht bij de kinderrechter, die instond voor de behandeling of
heropvoeding van de minderjarige. Straffen werden vervangen door maatregelen van
onbepaalde duur, in functie van het milieu en de persoonlijkheid van het kind in plaats van de
ernst van het misdrijf. De kinderrechter had een vrije keuze tussen verschillende
maatregelen die in de wet bepaald waren en was eveneens uitvoeringsrechter, waardoor hij
de opgelegde maatregelen altijd kon aanpassen of herzien. Hij diende zich echter niet enkel
te baseren op het strafdossier, maar had ook informatie nodig over de persoonlijke toestand
van het kind. Het sociaal milieu, de lichamelijke en geestelijke toestand moesten met andere
woorden onderzocht worden. De verschillende soorten maatregelen waaruit de kinderrechter
kon kiezen ten aanzien van het kind waren: de berisping, de plaatsing en de ter beschikking
stelling van de regering. Aangezien de ouderlijke macht niet langer als onaantastbaar werd
beschouwd konden vanaf dan ook maatregelen uitgesproken worden ten aanzien van de
ouders.
Kritieken op de wet hebben een grote invloed gehad op het ontstaan van de wet van 1965
betreffende de jeugdbescherming.
35
ELIAERTS, C., Constructief sanctioneren van jeugddelinquenten: een commentaar bij vijf jaar werking van
BAS!., VUB Press, 2002, 293p; ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS, J., Syllabus Jeugdrecht en
jeugdcriminologie., Brussel, VUB Press, 2005, 305p; Wet 15 mei 1912 betreffende de kinderbescherming, B.S.,
15 mei 1912; LENSSENS, J., Jeugd uit de marge: De bijzondere jeugdbijstand in Vlaanderen., Brussel, Kabinet
van de Gemeenschapsminister van welzijn en gezin, 1990, 408p; SENAEVE, P., Compendium van het
jeugdbeschermingsrecht., Leuven, Acco, 1998, 191p.
16
1.2.3. De wet betreffende de jeugdbescherming van 8 april 1965 36
Op de wet van 1912 volgde in 1965 een wet op de jeugdbescherming. Aan de basis hiervan
lag de idee van het Nieuw Sociaal Verweer. Het doel van de overheidsinterventie was niet
enkel meer de bescherming van de maatschappij, maar ook de bescherming van de jongere
tegen de negatieve elementen uit zijn samenleving. De belangrijkste vernieuwing was dat de
jeugdbescherming niet louter gerechtelijk werd georganiseerd. De wet voorzag ook in een
“sociale bescherming” die werd verzorgd door nieuw opgerichte jeugdbeschermingscomités.
Hun taak omvatte het voorkomen van delinquentie door vrijwillige hulpverlening. Algemeen
gelde dat een gerechtelijk optreden slechts gelegitimeerd was voor zover geen vrijwillige
hulpverlening gerealiseerd kon worden.
Wat betreft de “gerechtelijke bescherming” veranderde de kinderrechter in een jeugdrechter
en de bevoegdheid van de jeugdrechtbank werd sterkt uitgebreid, namelijk tot alle “kinderen
in gevaar”. De jeugdrechter kreeg daarmee de bevoegdheid om naast de maatregelen ten
aanzien van MOF-jongeren en hun ouders, ook maatregelen te treffen ten aanzien van
jongeren in een “problematische opvoedingssituatie” (POS). De jeugdrechter mocht dus in
het belang van het kind ook tussenkomen wanneer er sprake was van een gevaartoestand.
De afdwingbare pedagogische maatregelen die ten aanzien van deze groep konden worden
opgelegd, waren dezelfde als de jeugdbeschermingsmaatregelen voor MOF-jongeren. Deze
waren: 37
- De berisping: Deze maatregel houdt een vermaning in met betrekking tot het verleden
van de jongere en tevens een aanmaning om in de toekomst anders te handelen. Daar
de minderjarige in zijn milieu gelaten wordt, gaan de effecten die men van deze
maatregel verwacht voornamelijk terug op het verschijnen voor de rechtbank, waardoor
het verantwoordelijkheidsgevoel zou kunnen worden aangescherpt.
- De ondertoezichtstelling: Bij deze maatregel wordt de minderjarige in zijn oorspronkelijke
milieu gelaten, maar wordt onder dwang een aangepaste gezinsbegeleiding of
opvoedingsbijstand opgelegd. De jeugdrechter kan aan deze maatregel ook nog
36
ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS, J., Syllabus Jeugdrecht en jeugdcriminologie., Brussel, VUB Press, 2005,
305p; Wet 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, B.S., 15 april 1965; LENSSENS, J., Jeugd uit de
marge: De bijzondere jeugdbijstand in Vlaanderen., Brussel, Kabinet van de Gemeenschapsminister van welzijn
en gezin, 1990, 408p; SENAEVE, P., Compendium van het jeugdbeschermingsrecht., Leuven, Acco, 1998,
191p. 37
VAN WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar komt het vandaan en wat doen we
eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p; ELIAERTS, C., Inleiding tot het jeugdbeschermingsrecht: een
commentaar op de wet van 8 april 1965., Gent, Story-Scientia, 1984, 194p, SENAEVE, P., Compendium van het
jeugdbeschermingsrecht., Leuven, Acco, 1998, 191p.
17
bijzondere voorwaarden verbinden. Dit kan dan gezien worden als een vorm van
probatie. Ingeval deze maatregel wordt opgelegd, wordt de jeugdige onder het toezicht
van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank geplaatst, die de jongere moet begeleiden en
eveneens moet waken over de naleving van de door de jeugdrechter opgelegde
voorwaarden. Dit is de maatregel bij uitstek om de minderjarige in zijn milieu te laten en
een aangepast programma op te leggen.
- De plaatsing: De jeugdrechter kan de minderjarige plaatsen bij een betrouwbaar persoon,
of in een geschikte inrichting met het oog op zijn huisvesting, behandeling, opvoeding,
onderrichting of beroepsopleiding. In dit geval wordt de minderjarige dus uit zijn
gezinsmilieu gehaald. Deze maatregel kan echter nooit het karakter aannemen van een
straf. Enkel het milieu, de persoonlijkheid en de behoeften van de minderjarige zijn
bepalend opdat geoordeeld wordt dat hij zijn milieu moet verlaten. De minderjarige tegen
wie een plaatsingsmaatregel is genomen staat tot zijn meerderjarigheid onder toezicht
van de jeugdrechtbank, zelfs na het beëindigen van de plaatsing. De jeugdrechtbank kan
de minderjarige eveneens toevertrouwen aan een openbare instelling voor observatie en
opvoeding onder toezicht. Indien deze maatregel genomen wordt, dient in de beslissing
de duur te worden bepaald en of het om een opname in een open dan wel gesloten
opvoedingsafdeling gaat. Behoudens in zeer uitzonderlijke gevallen staan openbare
instellingen alleen open voor minderjarigen boven de twaalf jaar.
- De uithandengeving: Bij ernstige gevallen kan de jeugdrechter de zaak uit handen geven.
Dit impliceert dat het dossier van de minderjarige niet op de jeugdrechtbank wordt
behandeld, maar zal worden vervolgd door de correctionele rechtbank of het Hof van
Assisen. Deze maatregel heeft een uitzonderlijk karakter, doordat bepaalde voorwaarden
worden gesteld voor de toepassing ervan. Subjectieve criteria zijn dat het moet gaan om
een MOF na de 16e verjaardag en dat maatregelen van het beschermende jeugdrecht
niet meer geschikt worden geacht. De persoonlijkheid van de dader en de ernst van de
feiten worden mee betrokken in de afweging en een voorafgaan medisch-psychologisch
en maatschappelijk onderzoek zijn verplicht, behoudens een drietal uitzonderingen.38
38
BARTELS, J.A.C., De persoon van de minderjarige., Deventer, Van Loghum Slaterus, 1979, 150p;
CHRISTIAENS, J. en NUYTIENS, A., ‘Transfer of juvenile offenders to adult court in Belgium: Critical
reflections on the reform of a moderate practice.’, Youth justice, 2009, 131-142; ELIAERTS, E. en
CHRISTIAENS, J., Syllabus Jeugdrecht en jeugdcriminologie., Brussel, VUB Press, 2005, 305p; NUYTIENS,
A., CHRISTIAENS, E. en ELIAERTS, C., Ernstige jeugddelinquenten gestraft? De praktijk van de
uithandengeving., Gent, Academia press, 2005, 322p; VAN DIJK, C., NUYTIENS, A. en ELIAERTS, C., ‘The
referral of juvenile offenders to the adult court in Belgium: Theory and practice.’, The howard journal of
criminal justice, 2005, 151-166; VERHELLEN, E., Jeugdbeschermingsrecht., Gent, Mys & Breesch, 1998,
616p.
18
- Ook was vanaf nu een voorlopige maatregel mogelijk wanneer de jeugdrechter snel
moest ingrijpen, namelijk de plaatsing in een huis van arrest in afwachting van een
vonnis.
De maatregelen waren van onbepaalde duur en niet definitief. De jeugdrechter, die vrij kon
kiezen uit de maatregelen, volgde deze namelijk wederom zelf op en kon ze te allen tijde
herzien of stopzetten. De maatregelen werden ten laatste beëindigd bij het bereiken van de
meerderjarigheid, maar konden in bepaalde gevallen worden verlengd tot de leeftijd van 20
jaar. Enkel bij de berisping, die onmiddellijk na het uitspreken stopt, was dit niet mogelijk. In
tegenstelling met de wet van 1912 werd nu echter de nadruk gelegd op het gezin.
Verwijderingen uit het natuurlijke leefmilieu moesten zoveel als mogelijk vermeden worden.
Ten slotte werd ook de strafrechtelijke meerderjarigheid verhoogd naar 18 jaar.
De wet werd quasi onmiddellijk na zijn inwerkingtreding positief onthaald, hoewel een zekere
mate van kritiek niet geheel afwezig wars. Na verloop van tijd werden echter steeds meer
kritieken geuit. Uit het geheel aan kritieken groeiden bijgevolg een reeks
hervormingsvoorstellen.39
1.2.4. Hervormingen 40
De Belgische staatshervorming is van grote invloed geweest op het jeugdrecht. In een eerste
fase had de Bijzondere wet van 1980 tot hervorming der instellingen het principe van de
bevoegdheidsverdeling ingevoerd. Deze wet zette een beslissende stap in de federalisering
van de Belgische Staat. De bevoegdheden van de Gemeenschappen werden vanaf dan
uitgebreid tot alle persoonsgebonden materies. Zo werden de Gemeenschappen dus ook
bevoegd voor bepaalde aspecten van de jeugdbescherming. De termen van deze wet waren
echter zeer vaag. Als gevolg hiervan ontstonden dan ook diverse bevoegdheidsbetwistingen
tussen de Gemeenschappen en de federale overheid, vooral inzake de opgave en uitvoering
van maatregelen uitgesproken door de jeugdrechtbank. In het kader van het verder
doorgedreven federaliseringsproces zorgde een tweede Bijzondere wet van 8 augustus 1988
voor een meer specifieke omschrijving van de bevoegdheden. De uitvoering van de
maatregelen werd daarmee eveneens een gemeenschapsmaterie. De openbare instellingen
kregen dan ook de naam gemeenschapsinstellingen. Hierop volgden verschillende decreten
39
SMETS, J., Jeugdbeschermingsrecht., Deurne, Kluwer, 1996, 821p. 40
ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS, J., Syllabus Jeugdrecht en jeugdcriminologie., Brussel, VUB Press, 2005,
305p; LENSSENS, J., Jeugd uit de marge: De bijzondere jeugdbijstand in Vlaanderen., Brussel, Kabinet van de
Gemeenschapsminister van welzijn en gezin, 1990, 408p; SENAEVE, P., Compendium van het
jeugdbeschermingsrecht., Leuven, Acco, 1998, 191p.
19
en wetten. Het uitgangspunt was dat de jeugdbescherming een gemeenschapsmaterie was
geworden. Elk onderdeel van de jeugdbescherming dat niet uitdrukkelijk tot één van de aan
de federale overheid voorbehouden materies behoorde, viel vanaf dan onder de
bevoegdheid van de Gemeenschappen. Deze hervorming bracht weliswaar een aantal
belangrijke verschilpunten met de wet van 1965 met zich mee.
Bij KB van 9 oktober 1991 werd de Commissie Cornelis, opgericht. Deze had als taak
gekregen voorstellen te formuleren betreffende de hervorming van de jeugdbescherming. De
commissie overhandigde haar eindrapport begin 1996, nam daarbij formeel afstand van het
beschermingsmodel en pleitte voor de uitbouw van een aangepast “Jeugdsanctierecht”.
Omwille van de door de commissie aangevoelde noodzaak om voor elke jongere een sanctie
op maat te geven, kwam er echter heel wat kritiek op dit model. Aan de rechter zou zo
immers een te grote discretionaire macht worden toegekend. Als gevolg van deze kritieken
werd in 1997 opdracht gegeven aan het team van jeugdcriminoloog Walgrave om een
voorstel uit te werken waarbij het “Herstelrecht” meer centraal zou staan. Deze twee
rapporten vormden mee de basis voor een ontwerp van wet die in 2001 werd uitgewerkt door
C. Maes.41 Volgens Maes moesten de antwoorden op jeugddelinquentie naargelang de
overtreden norm, de situatie van de minderjarige en het tijdstip van de interventie deels
beschermend, herstelgericht, maatschappijbeveiligend en sanctionerend zijn. Dit moest dan
de mogelijkheid bieden een zo ruim mogelijke waaier van aangepaste antwoorden te
voorzien. Dit voorontwerp is echter geen wetsontwerp geworden door forse tegenwind van
Franstalige zijde. In mei 2002 besliste de regering dan ook definitief de oude
Jeugdbeschermingswet te handhaven.42
Een aanpassing van de wetgeving die ondertussen wel is doorgevoerd, betreft de afschaffing
van artikel 53 van de wet van 1965. Tot eind 2001 liet dit artikel de jeugdrechter toe om een
minderjarige onder voorlopige maatregel in een huis van arrest te doen opnemen. Na een
veroordeling van België door het EVRM omwille van het oneigenlijk gebruik van deze
maatregel werd deze gevangenisplaatsing van minderjarigen echter afgeschaft. Het
betreffende artikel werd dan ook met ingang van 1 januari 2002 opgeheven.43 Slechts twee
dagen later werd de “Everberg-wet” betreffende de voorlopige plaatsing van MOF-jongeren
in recordtempo goedgekeurd. Deze noodwet voerde de mogelijkheid in om minderjarige
41
VAN WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar komt het vandaan en wat doen we
eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p. 42
DEWAELE, G. en VANDAMME, W., ‘Naar een herstelrechtelijk jeugdsanctierecht in België.’, Panopticon,
1999, 161-164. 43
VAN WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar komt het vandaan en wat doen we
eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p.
20
jongens vanaf 14 jaar, die verdacht worden van een ernstige MOF, bij voorlopige maatregel
maximaal twee maanden en vijf dagen te plaatsen in een federale gesloten instelling. Dit kan
echter enkel wanneer er geen plaats vrij is in de gesloten afdelingen van de
gemeenschapsinstellingen en ter bescherming van de openbare veiligheid. Het in ijltempo
gebouwde federaal detentiecentrum in Everberg kan beschouwd worden als de eerste
jeugdgevangenis van België en dit bleef dus ook niet zonder kritiek.
1.2.5. De “Wet Onkelinx” van 2006 44
Na de verwerping van het voorontwerp van C. Maes, vond men dat men niet meteen diende
af te stappen van het heersende beschermingsmodel. De finaliteit van het model werd dan
ook niet langer in vraag gesteld. Wel wilde men het moderniseren, en tevens enkele
sanctionele elementen opnemen voor jongeren die immuun zijn tegen bescherming en
opvoeding. In mei en juni 2006 werden dan ook twee wetten goedgekeurd. Deze wetten
vormden als het ware het sluitstuk van de lange en moeizame hervormingsbeweging van het
Belgisch jeugdrecht.45
De jeugdrechter kon in het kader van een MOF-dossier steeds een aantal maatregelen
opleggen. Sinds de nieuwe jeugdwet kwamen daar een aantal extra mogelijkheden bij.
1) Berisping
2) Ondertoezichtstelling, al dan niet gekoppeld aan bepaalde voorwaarden
3) Plaatsing bij een particulier of in een geschikte inrichting
4) Plaatsing in een gemeenschapsinstelling
5) Plaatsing in een jeugdpsychiatrische afdeling
6) Voorlopige plaatsing in het gesloten federaal centrum ‘De Grubbe’ te Everberg
7) Het herstelrechtelijk aanbod: bemiddeling en herstelgericht groepsoverleg
8) Het geschreven project van de jongere (hierin doet de jongeren een voorstel tot
herstel van schade, hij denkt na over een mogelijke oplossing en legt zijn idee ten
laatste op de dag van de rechtszitting aan de jeugdrechter voor)
9) De gemeenschapsdienst
10) Het huisarrest
11) De uithandengeving
44
CHRISTIAENS, C., ‘De hervorming van de Belgische jeugdbescherming: à la recherche du modèle perdu.’,
Panopticon, 2005, 4-18. 45
PUT, J., Handboek jeugdbeschermingsrecht., Brugge, die Keure, 2006, 429p.
21
Naast de traditionele maatregelen kan de jeugdrechter ook een beroep doen op
herstelrechtelijke afhandelingen of alternatieve maatregelen. In de concrete praktijk worden
een drietal vormen onderscheiden, namelijk de bemiddeling, gemeenschapsdienst en
leerprojecten. Deze manieren van afhandeling zijn de laatste jaren sterk in gebruik
toegenomen.46
- In ons land zijn er twee vormen van bemiddeling waaraan een delinquente jongere kan
deelnemen, herstelbemiddeling en herstelgericht groepsoverleg (HERGO). Bij
herstelbemiddeling begeleidt een neutrale derde het communicatieproces tussen de
minderjarige dader, zijn ouders en het slachtoffer. De bemiddeling heeft als doel te
zoeken naar een vorm van herstel of naar een oplossing voor de gevolgen van het delict.
Dossiers moeten wel voldoen aan enkele criteria. Het herstelgericht groepsoverleg is de
Nederlandse term voor wat in het Engels bekend staat als ‘Family Group Conferences’.
Bij HERGO is er altijd een politiebeambte aanwezig en wordt er meer dan bij
herstelbemiddeling gepoogd om vertrouwenspersonen uit de leefwereld van de jongere
en het slachtoffer te betrekken in het zoeken naar een oplossing voor het conflict.
HERGO is dan ook exclusief voorbehouden voor ernstigere feiten, terwijl
herstelbemiddeling zowel op lichte als op zware feiten wordt toegepast. Bovendien kan
de overeenkomst ook een voorstel bevatten omtrent het uitvoeren van een
gemeenschapsdienst of het volgen van bepaalde pedagogische leerprojecten. Dit
bovenop de afspraken die gemaakt worden rond het rechtstreeks herstel aan het
slachtoffer.47
- Een tweede vorm van alternatieve afhandeling die aan minderjarigen kan worden
opgelegd, is de gemeenschapsdienst. Deze houdt in dat de minderjarige delinquent een
aantal uren onbetaalde arbeid verricht in een non-profitorganisatie. Op die manier wordt
de schade van het delict en/of het leed van het slachtoffer of de maatschappij als het
ware symbolisch vergoed.48
46
WALGRAVE, L., Met het oog op herstel. Bakens voor een constructief jeugdsanctierecht., Leuven,
Universitaire pers Leuven, 2000, 178p; WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar komt
het vandaan en wat doen we eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p. 47
BRADSHAW, W. en ROSEBOROUGH, D., ‘An empirical review of family Group conferencing in juvenile
offenses.’, Juvenile and family court journal, 2005, 21-47; GEUDENS, H. en WALGRAVE, L., ‘Naar een
herstelrechtelijk jeugdsanctierecht.’, Panopticon, 1999, 151-160; KOOLS, L. (ed.), Bemiddeling en herstel in de
strafrechtsbedeling., Brugge, Die Keure, 2005, 162p; VANFRAECHEM, I. en WALGRAVE, L., ‘Een
wetenschappelijk begeleid experiment met herstelgericht groepsoverleg.’, Panopticon, 2001, 479-493;
WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar komt het vandaan en wat doen we eraan?,
Mechelen, Kluwer, 2003, 104p. 48
GEUDENS, H. en WALGRAVE, L., ‘Naar een herstelrechtelijk jeugdsanctierecht.’, Panopticon, 1999, 151-
160; VANFRAECHEM, I. en WALGRAVE, L., ‘Een wetenschappelijk begeleid experiment met herstelgericht
groepsoverleg.’, Panopticon, 2001, 479-493; VAN WALGRAVE, L. (ed.), Van kattenkwaad en erger: Actuele
thema’s uit de jeugdcriminologie., Leuven-Apeldoorn, Garant, 2002, 232p; WELZENIS, I., Jeugddelinquentie:
Wat verstaan we eronder, waar komt het vandaan en wat doen we eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p.
22
- Het volgen van een leerproject is een derde mogelijke herstelrechtelijke
afhandelingswijze. Dit bestaat uit het volgen van nauwkeurig aangegeven trainingen,
cursussen of andersoortige activiteiten. Zowel vorming, opleiding als behandeling krijgen
in de praktijk een plaats binnen een leerproject. Het kan gaan over een individueel
aanbod of over een groepsproject. De thema’s waarrond wordt gewerkt, kunnen sterk
uiteenlopen, gaande van een drugsleerproject tot sociale vaardigheidstraining en
therapie voor jongeren met seksueel grensoverschrijdend gedrag. Leerprojecten hebben
in de eerste plaats een pedagogische oriëntatie.49
- Ook het huisarrest kan als een vorm van alternatieve afhandeling beschouwd worden.
Deze maatregel houdt in dat de jongere tussen 18 uur ’s avonds en 7 uur ’s morgens zijn
woning niet mag verlaten. Ook tijdens het weekend en op woensdagmiddag moet hij
thuisblijven. Enkel door toestemming te krijgen van de jeugdrechter mag de minderjarige
tijdens deze uren het huis verlaten, dit bijvoorbeeld om naar een sportclub te gaan. De
jeugdrechter heeft de mogelijkheid om tijdens het huisarrest nog andere voorwaarden op
te leggen. Zo kan gevraagd worden steeds tijdig op school te zijn, geen contact te
hebben met bepaalde personen, enzovoort. Deze interventie is steeds beperkt in tijd en
mag de duur van drie maanden niet overschrijden.50
Het jeugdstrafrecht van vandaag de dag kan dus gezien worden als een hybride model. Het
beschermingsmodel wordt behouden, maar daarbinnen worden andere modellen zoals het
strafrecht en het herstelrecht geïntegreerd. De belangrijkste innovaties in de nieuwe
jeugdwet zijn immers enerzijds de uitbouw van alternatieven voor de plaatsing en anderzijds
de hervorming van de procedure van de uithandengeving.51
49
VANFRAECHEM, I., Herstelgericht groepsoverleg: Een constructief antwoord voor ernstige
jeugddelinquentie., Brugge, Die Keure, 2007, 249p; WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we
eronder, waar komt het vandaan en wat doen we eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p. 50
GIELEN, G., ‘Huisarrest in jongerenhulpverlening.’, Sociaal welzijnsmagazine, 2007, 15-17. 51
ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS, J., Syllabus Jeugdrecht en jeugdcriminologie., Brussel, VUB Press, 2005,
305p.
23
Hoofdstuk 3: Het “What Works” Paradigma
Hoe de samenleving op misdrijven moet reageren is een vraag die al eeuwenlang aan de
orde is. De toename van de criminaliteit, de media-aandacht die aan dit onderwerp
geschonken wordt en de daaraan gekoppelde angst en onveiligheidsgevoelens van burgers
hebben geleid tot een ware discussie over hoe daders aangepakt moeten worden. Deze hele
discussie over de vraag welke straffen en maatregelen effectief de recidive verminderen, valt
te kaderen binnen het ‘What Works’ debat.52
3.1. Ontstaan? 53
Het hele debat over ‘What Works’ is van start gegaan na de conclusies uit het onderzoek van
Martinson et al. dat verscheen in 1974 in het artikel ‘What Works? Questions and answers
about prison reform.’ in het tijdschrift ‘The public interest’. In het artikel werden de resultaten
van een drie jaren durend project in verband met de effecten van rehabilitatieprogramma’s
op recidive gepubliceerd. De onderzoekers onderzochten 231 studies rond interventies
gericht op jeugddelinquenten in de periode van 1945 tot 1967. De algemene conclusie van
het onderzoek luidde dat ‘Nothing Works’.54
Het idee dat niets werkte, heeft lange tijd het heersende denkbeeld overheerst. Niet alle
onderzoekers volgden echter deze zienswijze.55 Als gevolg hiervan verschenen een heleboel
overzichtsartikelen en reviews van interventies bij jeugddelinquenten.56 Doordat de resultaten
van deze studies sterk uiteenliepen werd het debat van ‘What Works’ echter nog meer
aangewakkerd.57 Vooral in Noord-Amerika kwam veel kritiek op het werk van Martinson et al.
Onder andere Palmer had in 1975 een aantal sterke argumenten aangehaald om te
52
McGUIRE, J. en PRIESTLY, P., ‘Reviewing ‘What Works’: Past, present and future’ in What Works:
Reducing reoffending. Guidelines from research and practice., McGUIRE, J, (ed.), Chichester, John Wiley &
Sons, 1995, 242p. 53
FARABEE, D., ‘Reexamining Martinson’s critique: a cautionary note for evaluators.’, Crime and delinquency,
2002, 189-192; LATIMER, T., ‘A meta-analytic examination of youth delinquency, family treatment and
recidivism.’, Canadian journal of criminology, 2001, 237-253. 54
FARABEE, D., ‘Reexamining Martison’s critique: a cautionary note for evaluators.’, Crime and delinquency,
2002, 189-192; McGUIRE, J. en PRIESTLY, P., ‘Reviewing ‘What Works’: Past, present and future’ in What
Works: Reducing reoffending. Guidelines from research and practice., McGUIRE, J, (ed.), Chichester, John
Wiley & Sons, 1995, 242p; KRISBERG, B., Juvenile justice: redeeming our children., Thousand Oaks, Sage,
2005, 236p; WEIJERS, I. (red.), Justitiële interventies voor jeugdige daders en risicojongeren., Den Haag,
Boom juridische uitgevers, 2008, 408p. 55
BEENAKKERS, E.M. TH., Effectiviteit van sanctieprogramma’s: bouwstenen voor een toetsingskader: een
literatuuronderzoek., Den Haag, W.O.D.C., 2000, 99p. 56
KRISBERG, B., Juvenile justice: redeeming our children., Thousand Oaks, Sage, 2005, 236p; HOWELL,
J.C., Preventing and reducing juvenile delinquency: a comprehensive framework., London, Sage, 2003, 392p. 57
BOENDERMAKER, L., Justitiële behandelinrichtingen voor jongeren: Populatie en werkwijze., Leuven,
Garant, 1999, 237p.
24
bewijzen dat de conclusie van Martinson et al. niet juist was. Palmer onderzocht immers
deels hetzelfde onderzoek, maar kwam tot een ander, eerder positief resultaat.58 Ook stelden
Gendreau en Ross als reactie op het werk van Martinson et al. een boek samen met alle
onderzoeken op het gebied van behandelingen met een positief resultaat. Deze enorme
hoeveelheid onderzoeken weerlegden dan ook de theorie van ‘Nothing Works’.
Een aantal jaar later begon men ook in Engeland met het verzamelen van bewijs dat de
stelling dat niets werkte niet correct was. Zo onderzocht Blackburn de studies die
gedurende de tweede helft van de jaren ‘70 uitgevoerd waren en onderworp deze aan
methodologische tests voorgesteld door Logan. Blackburn concludeerde dat slechts vijf van
de studies aan deze criteria voldeden en in alle vijf vond hij een vermindering van recidive in
vergelijking met de controlegroep. McGuire en Priestley zochten net zoals Gendreau en
Ross naar studies waar het resultaat positief was, waardoor men de ‘Nothing Works’ theorie
kon weerleggen.59
Volgens de Nederlandse Boendermaker kwamen Martinson et al. tot de conclusie dat niets
werkt, doordat een significant deel van de onderzochte studies methodologische
tekortkomingen vertoonden. Zo waren er bijvoorbeeld onderzoeken zonder controlegroep,
zonder ‘at random’ toewijzing of was de groep onderzochte jongeren te klein. Als gevolg
hiervan was het moeilijk om harde effecten aan te tonen. Boendermaker stelde dan ook dat
het wetenschappelijk niet verantwoord was om de conclusie dat ‘Nothing Works’ aan te
halen, zonder de methodologische beperkingen te bespreken.60
Thornton heeft in 1987 de 231 studies van Martinson et al. herbekeken aan de hand van
drie criteria. Deze waren:
1. Het gebruik van recidive als resultaatsvariabele.
2. Een onderzoeksopzet die gebruik maakte van ofwel ‘at random’ toewijzing van
delinquenten aan de behandelings- en controlegroep, ofwel ‘gematchde’
behandelings- en controlegroepen.
3. Een niveau van methodologische gedegenheid dat acceptabel was.
58
BOL, M.W., Jeugdcriminaliteit over de grens: een literatuurstudie naar ontwikkeling, wetgeving, beleid,
effectieve preventie en aanpak (ten aanzien) van jeugdcriminaliteit buiten Nederland., Den Haag, W.O.D.C.,
2002, 153p. 59
McGUIRE, J. en PRIESTLY, P., ‘Reviewing ‘What Works’: Past, present and future’ in What Works:
Reducing reoffending. Guidelines from research and practice., McGUIRE, J, (ed.), Chichester, John Wiley &
Sons, 1995, 242p. 60
BOENDERMAKER, L., Justitiële behandelinrichtingen voor jongeren: Populatie en werkwijze., Leuven,
Garant, 1999, 237p.
25
Thornton concludeerde dat slechts 38 van de 231 onderzoeken aan deze criteria voldeden.
Van die 38 studies waren er 34 die handelden over het gebruik van psychologische therapie.
Bij deze onderzoeken waren er 16 die een significante vooruitgang aangaven volgend op de
behandeling, terwijl de overige geen verschil lieten zien. Bij slechts één studie was het
resultaat slechter dan bij de controlegroep. Op basis van deze resultaten concludeerde
Thornton dat de studies die Martinson et al. gebruikt hadden, positieve uitkomsten bij
recidive aantoonden met psychologische therapieën. Het feit dat Martinson et al.
concludeerden dat ‘Nothing Works’, was volgens hem dan ook onacceptabel.61
In 1979 kwam Martinson echter op zijn conclusie terug. Hij erkende de fouten in zijn werk en
begon een nieuw onderzoek. De conclusie uit dit tweede onderzoek luidde dat sommige
interventies wel een effect hebben op recidive.62 Toch bleef Martinson bij zijn eerdere
conclusie dat sommige interventies een negatief effect konden hebben en dat de opzet
waarin het onderzoek opgesteld werd een belangrijke invloed heeft gehad.63 Het ‘nieuwe’
idee luidde dan ook als volgt: sommige interventies kunnen succesvol zijn in het verminderen
van sommige vormen van recidive voor sommige overtreders op sommige momenten.64
De onderzoeken die een reactie waren op het werk van Martinson et al. vormden de basis
voor het ‘What Works Paradigma’. Ondanks de vele kritieken op dit werk is het idee dat niets
werkt echter ingeburgerd geraakt in de wetenschappelijke wereld, waardoor er nog steeds
respectabele onderzoekers zijn die na zoveel jaar en zoveel onderzoeken blijven vasthouden
aan dit idee.
3.2. De ontwikkeling van de meta-analyse en narrative review
De studie van Martinson et al. vormde zoals gezegd het startpunt voor een hele reeks
reviews en overzichtstudies waarin de effectiviteit van interventies werd bestudeerd. Hierbij
vallen er twee soorten onderzoeken te onderscheiden: de meta-analyse en de narrative
review. Bij de meta-analyse of kwantitatieve review, die zijn intrede heeft gedaan in het begin
van de jaren ‘80, wordt het statistisch materiaal uit individuele studies verzameld en
61
BEENAKKERS, E.M. TH., Effectiviteit van sanctieprogramma’s: bouwstenen voor een toetsingskader: een
literatuuronderzoek., Den Haag, W.O.D.C., 2000, 99p. 62
FARABEE, D., ‘Reexamining Martison’s critique: a cautionary note for evaluators.’, Crime and delinquency,
2002, 189-192. 63
McGUIRE, J. en PRIESTLY, P., ‘Reviewing ‘What Works’: Past, present and future’ in What Works:
Reducing reoffending. Guidelines from research and practice., McGUIRE, J, (ed.), Chichester, John Wiley &
Sons, 1995, 242p. 64
ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS, J., Syllabus Jeugdrecht en jeugdcriminologie., Brussel, VUB Press, 2005,
305p.
26
geanalyseerd, met als doel de resultaten te integreren en vergelijken.65 Bij de narrative
review daarentegen bespreekt de auteur afzonderlijke studies en vat deze samen. Dit kan
dan eerder gezien worden als een kwalitatieve bespreking, op basis waarvan een synthese
gepresenteerd wordt van het materiaal. Verschillende wetenschappers zijn het erover eens
dat meta-analyses een goede manier zijn om onderzoeksresultaten te integreren. Zo ziet
Lösel bijvoorbeeld als voordeel dat individuele studies met kleine aantallen op die manier
kunnen geïntegreerd worden, zodat een meer betrouwbare schatting van de effecten
mogelijk is, gebaseerd op een groter aantal gevallen. Redondo echter wijst erop dat het
belangrijk is dat de onderzoeker die de primaire studie heeft verricht zijn bevindingen goed
beschreven heeft, zodat de empirische gegevens niet in waarde verminderen omdat zij
opgenomen en geïntegreerd worden in een grotere analyse, die de bevindingen
generaliseert.66
De studie van Martinson et al. kan beschouwd worden als een vroege vorm van meta-
analyse. Zoals gezegd, werden na deze studie heel wat onderzoeken verricht naar de
effectiviteit van behandelingen bij jeugdige delinquenten. Door de opkomst van de meta-
analyse en de narrative review werden veel van die onderzoeken met deze nieuwe
methodes uitgevoerd om te bewijzen dat ‘Nothing Works’ een foute conclusie was.67 Het is
echter niet de bedoeling om ze allemaal te bespreken, aangezien dit hoofdstuk enkel tot doel
heeft het ontstaan en de principes van ‘What Works’ te schetsen.
Voorbeelden uit de jaren ‘80 zijn onder andere de meta-analyses van Andrews et al. en van
Lipsey et al. Uit deze twee onderzoeken kwamen gelijkaardige resultaten naar voor. Lipsey
et al. onderzochten 397 studies rond daders tussen de twaalf en eenentwintig jaar. Het totale
aantal jongeren van al deze studies bedroeg 40.000. In de meta-analyse van Andrews et al.
werden 150 studies onderzocht waarin ook onderzoeken opgenomen waren die interventies
bij volwassenen bestudeerden. Het resultaat gevonden door Lipsey et al. was dat 64,5% van
de interventies positieve effecten vertoonden in het verminderen van recidive. Een 65
DOWDEN, C. en ANDREWS, D.A., ‘Effective correctional treatment and violent reoffending: a meta-
analysis.’, Canadian journal of criminology, 2000, 449-467; McGUIRE, J. en PRIESTLY, P., ‘Reviewing ‘What
Works’: Past, present and future’ in What Works: Reducing reoffending. Guidelines from research and practice.,
McGUIRE, J, (ed.), Chichester, John Wiley & Sons, 1995, 242p; REDONDO, S. et al., ‘The influence of
treatment programmes on the recidivism of juvenile and adult offenders: An European meta-analytic review.’,
Psychology, crime and law, 1999, 251-278; SMITH, D.J., ‘The effectiveness of the juvenile justice system.’,
Criminal justice, 2005, 181-195. 66
BEENAKKERS, E.M. TH., Effectiviteit van sanctieprogramma’s: bouwstenen voor een toetsingskader: een
literatuuronderzoek., Den Haag, Ministerie van justitie WODC, 2000, 99p. 67
McGUIRE, J. en PRIESTLY, P., ‘Reviewing ‘What Works’: Past, present and future’ in What Works:
Reducing reoffending. Guidelines from research and practice., McGUIRE, J, (ed.), Chichester, John Wiley &
Sons, 1995, 242p; REDONDO, S. et al., ‘The influence of treatment programmes on the recidivism of juvenile
and adult offenders: An European meta-analytic review.’, Psychology, crime and law, 1999, 251-278; SMITH,
D.J., ‘The effectiveness of the juvenile justice system.’, Criminal justice, 2005, 181-195.
27
vergelijkbaar resultaat kwam naar voor uit de studie van Andrews et al. Als men al de meta-
analyses uit de jaren ‘80 samen neemt, is een gemiddelde recidivevermindering van 10 à
12% te zien. Hoewel McGuire deze vermindering in recidive niet groot vond, was echter toch
aangetoond dat de ‘Nothing Works’ doctrine incorrect was.68 Na de jaren ‘80 onderzocht
ondermeer Lipsey via de methode van de meta-analyse 400 studies waarin de effecten van
behandelingen bij jongeren werden besproken. Hij verzamelde alle Engelstalige studies die
werden uitgevoerd vanaf de jaren ‘50 bij jeugddelinquenten tussen 12 en 21 jaar. De
recidiveregistratieperiode bedroeg zes maanden. Lipsey vond een gemiddelde
recidivevermindering van 10%. De beste interventieprogramma’s konden zelfs een reductie
in recidive tot 37% met zich meebrengen. Weer werd dus bewezen dat ‘Nothing Works’ een
foute conclusie was.69
3.3. ‘What Works’ beginselen: 70
In 1990 concludeerden Andrews en Bonta dat de effectief bevonden interventies voor
delinquenten een aantal belangrijke beginselen gemeen hadden. Op basis daarvan werden
een aantal voorwaarden opgesteld waaraan interventies moeten voldoen, willen ze effectief
zijn in het verminderen van recidive.
In een eerste fase werden drie algemene beginselen gevonden die van belang leken voor
effectieve behandelingsprogramma’s. Deze zijn: 71
68
McGUIRE, J. en PRIESTLY, P., ‘Reviewing ‘What Works’: Past, present and future’ in What Works:
Reducing reoffending. Guidelines from research and practice., McGUIRE, J, (ed.), Chichester, John Wiley &
Sons, 1995, 242p. 69
GREENWOOD, P., ‘Responding to juvenile crime: Lessons learned.’, The future of children, 1996, 75-85;
HOWELL, J.C., Preventing and reducing juvenile delinquency: a comprehensive framework., London, Sage,
2003, 392p; KURTZ, A., ‘What works for delinquency? The effectiveness of interventions for teenage offending
behavior.’, Journal of forensic psychiatry, 2002, 671-692; SMITH, D.J., ‘The effectiveness of the juvenile
justice system.’, Criminal justice, 2005, 181-195. 70
BONTA, J., ‘Recidivepreventie bij delinquenten. Een overzicht van de huidige kennis en een visie op de
toekomst.’, Justitiële verkenningen, 2002, afl. 8, 20-35; DOWDEN, C. en ANDREWS, D.A., ‘Does family
intervention work for delinquents? Results of a meta-analysis.’, Canadian journal of criminology, 2003, 327-
342; ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS, J., Syllabus Jeugdrecht en jeugdcriminologie., Brussel, VUB Press,
2005, 305p; HOWELL, J.C., Preventing and reducing juvenile delinquency: a comprehensive framework.,
London, Sage, 2003, 392p; HUBBARD, D.J. en MATTHEWS, B., ‘Reconciling the differences between the
“gender-responsive” and the “what Works” literature to improve services for girls.’, Crime and delinquency,
2008, 225-258; McGUIRE, J. en PRIESTLY, P., ‘Reviewing ‘What Works’: Past, present and future’ in What
Works: Reducing reoffending. Guidelines from research and practice., McGUIRE, J, (ed.), Chichester, John
Wiley & Sons, 1995, 242p; NEE, C. en ELLIS, T., ‘Treating offending children: What Works?’, Legal and
Criminological Psychology, 2005, 133-148; STEPHENSON, M., GILLER, H. en BROWN, S., Effective
practice in youth justice., Collumpton, Willan, 2007, 294p; VAN DER LAAN, P.H., ‘Over straffen, effectiviteit
en erkenning: de wetenschappelijke onderbouwing van preventie en strafrechtelijke interventie.’, Justitiële
verkenningen, 2004, afl.5, 30-45; WEIJERS, I. (red.), Justitiële interventies voor jeugdige daders en
risicojongeren., Den Haag, Boom juridische uitgevers, 2008, 408p.
28
1) Het risicobeginsel
Dit beginsel is afgeleid vanuit de observatie dat delinquenten verschillen in hun risico op
recidive. Een interventie is pas effectief wanneer de behandeling van de delinquent is
afgestemd op het risiconiveau van diezelfde delinquent. De kans op recidive bepaalt hierbij
dus eigenlijk de intensiteit en duur van de interventie. Een minimale en dus weinig intensieve
behandeling moet worden gegeven aan delinquenten met een kleine kans op recidive, terwijl
een veelomvattende en ingrijpende interventie nodig is bij hoge-risico-delinquenten. Een
juiste afstemming van reactie op recidiverisico is cruciaal. Is die afstemming niet optimaal,
dan kan de uitkomst tegengesteld zijn aan wat er werd nagestreefd. In sommige gevallen
leidt een intensieve behandeling van lage-risico-delinquenten immers tot een verhoging van
de recidivecijfers. Een voorwaarde hiervoor is dat men op voorhand een betrouwbare en
valide schatting maakt van het herhalingsrisico aan de hand van risk assessment
instrumenten.
2) Het behoeftebeginsel
De nadruk bij dit beginsel ligt op het belang van het aanpakken van behoeften die specifiek
verbonden zijn met het criminele gedrag. Een interventie moet dus met andere woorden
gericht zijn op de dynamische criminogene behoeftes van het individu. Dit zijn de
kenmerken, risicofactoren en problemen van de dader die veranderd kunnen worden en zo
tot een vermindering van het crimineel gedrag kunnen leiden. Er is zelden sprake van één
criminogene behoefte, maar meestal van een complex. Voorbeelden hiervan zijn
drugsverslaving, misbruik door ouders, enzovoort. Sommige aanwezige problemen hebben
echter geen verband met het crimineel gedrag. Een voorbeeld hiervan kan een gering gevoel
van eigenwaarde zijn. Interventies die zich op deze karakteristiek richten zullen dan ook niet
leiden tot minder recidive. Andere risicofactoren vertonen wel een verband met criminaliteit,
maar zijn statisch, zoals leeftijd of geslacht. Deze factoren zijn met andere woorden niet te
beïnvloeden. Hoe minder criminogene behoeftes worden aangepakt met een interventie, hoe
vroeger men verwacht wordt te recidiveren en hoe groter het aantal nieuwe veroordelingen.
Een voorwaarde bij dit beginsel is dat men een goede inschatting maakt van de
beïnvloedbare criminogene factoren aan de hand van needs assessment instrumenten.
71
BONTA, J., ‘Recidivepreventie bij delinquenten. Een overzicht van de huidige kennis en een visie op de
toekomst.’, Justitiële verkenningen, 2002, afl. 8, 20-35; DOWDEN, C. en ANDREWS, D.A., ‘Effective
correctional treatment and violent reoffending: a meta-analysis.’, Canadian journal of criminology, 2000, 449-
467; VIEIRA, T. et al., ‘Matching court-ordered services with treatment needs. Predicting treatment success with
young offenders.’, Criminal justice and behavior, 2009, 385-400; WILLEMSEN, J., DECLERCQ, F. en
DAUTZENBERG, M., Het effect van alternatieve gerechtelijke maatregelen., Antwerpen, Maklu, 2006, 221p.
29
3) Het responsiviteitsbeginsel
Het responsiviteitsbeginsel wijst op het belang van een goede afstemming tussen de
individuele kenmerken van de dader en de kenmerken van de interventie. Een interventie
moet dus aangepast zijn aan de persoon van de delinquent. Niet alle interventies zijn immers
voor alle daders geschikt. Dit beginsel heeft betrekking op:
- De persoonlijkheid van de dader
- De motivatie van de dader
- De intellectuele en sociale capaciteiten van de dader
- Persoonlijkheid van de uitvoerder van de interventie
- Programma dat wordt aangeboden
Om de validiteit van deze beginselen te toetsen voerden Andrews en Zinger een meta-
analyse uit van behandelingsprogramma’s voor delinquenten. Ze vonden hierbij een
recidivevermindering van 45% als de behandeling voldeed aan de drie beginselen. Andere
meta-analyses uitgevoerd door verschillende onderzoekers leverden ongeveer dezelfde
resultaten op.
Ook McGuire en Priestley hebben in 1995 verschillende richtlijnen opgesteld waaraan
interventies volgens hen moeten voldoen om effectief te zijn. Net zoals Andrews en Bonta
maakten zij gebruik van de drie voorgaande beginselen. Nog vier andere beginselen werden
echter opgenomen.72
4) Beginsel van behandelmodaliteit
De interventie moet multimodaal zijn, namelijk gericht op een complex van criminogene
factoren en niet op één of slechts enkele. De inhoud en de methode zijn idealiter gericht op
het aanleren van nieuwe vaardigheden in de sociale omgang met anderen en gebaseerd op
leertheoretische, cognitieve of cognitief gedragsgerichte principes.73
5) Beginsel van programma-integriteit
72
McGUIRE, J. en PRIESTLY, P., ‘Reviewing ‘What Works’: Past, present and future’ in What Works:
Reducing reoffending. Guidelines from research and practice., McGUIRE, J, (ed.), Chichester, John Wiley &
Sons, 1995, 242p. 73
VIEIRA, T. et al., ‘Matching court-ordered services with treatment needs. Predicting treatment success with
young offenders.’, Criminal justice and behavior, 2009, 385-400.
30
Dit beginsel gaat over het ontwerp en de uitvoering van de interventie. Effectieve interventies
zijn degene waarin de doelen nauwkeurig omschreven zijn en zijn gebaseerd op heldere en
onderbouwde theoretische verklaringen van oorzaken en achtergronden van gedrag. Dit gaat
dus vooral over het verband tussen theorie en praktijk: het theoretisch kader waarop een
methode steunt moet als basis dienen voor de praktische toepassing ervan.
6) Professionaliteitsbeginsel
Het professionaliteitsbeginsel stelt dan weer eisen aan de opleiding van de uitvoerder. Hij
moet weten wat hij doet en moet de methode in de vingers hebben. Ook moet deze flexibel
kunnen opereren en in staat zijn het programma aan te passen aan individuele behoeften en
mogelijkheden. Er moet eveneens sprake zijn van goede supervisie en intervisie.
7) ‘Community based’
Volgens McGuire is het eveneens belangrijk om interventies uit te voeren in de
gemeenschap. Deze zouden immers effectiever zijn dan deze in een institutionele setting.
Onderzoeksresultaten tonen aan dat de dichtheid tot iemands maatschappelijk leven ervoor
zorgt dat de delinquent beter leert omgaan met de problemen in die omgeving, die geleid
hebben tot het criminele gedrag. Een ambulante behandeling is dus te verkiezen boven een
residentiële.
3.4. Kritieken op ‘What Works’ 74
Ondanks de positieve effecten, werden toch een aantal bedenkingen over ‘What Works’
geformuleerd. Deze zijn door Van den Hurk en Nelissen in een twaalftal stellingen
onderverdeeld. Een eerste stelling heeft te maken met het feit dat de empirische basis voor
‘What Works’ te zwak is. Bepaalde onderzoekers komen tot deze conclusie door de
methodologische tekortkomingen van de primaire studies waarop de meta-analyses zijn
gebaseerd. Deze tekortkomingen beïnvloeden de interne validiteit van de oorspronkelijke
onderzoeken op een negatieve wijze. Hiermee samenhangend merkten ze in de tweede
stelling op dat ‘What Works’ te sterk leunt op meta-analyses. De slechte kwaliteit van de
oorspronkelijke onderzoeken heeft namelijk ook een negatieve invloed op de interne kwaliteit
van de meta-analyse. Een andere opmerking in verband met meta-analyses betreft het
‘appels en peren’ probleem. In een meta-analyse worden de resultaten van verschillende
74
VAN DEN HURK, A.A. en NELISSEN, P. PH., ‘‘What Works’: een nieuwe benadering van resocialisatie van
delinquenten.’, Sancties, 2004(5), 280-297.
31
studies samengebracht, maar niet alle studies kunnen even goed met elkaar vergeleken
worden. Een derde stelling heeft betrekking op de overschatting van het
recidiveverminderende effect van interventies. In een onderzoek van Lipsey van 2003 werd
immers gevonden dat alledaagse interventies, dit zijn interventies in een enigszins
ongunstige omstandigheid, op basis van een ‘random design’ maar een vermindering in
recidive aantoonden van 4%, wat aanzienlijk lager is dan de gemiddelde
recidivevermindering van 10% die normaal gevonden wordt bij meta-analyses. ‘What Works’
zou ten vierde ook teveel gericht zijn op de vraag of de interventie werkt. De vraag hoe de
interventie werkt zou volgens bepaalde onderzoekers ook moeten bestudeerd worden. Een
vijfde bedenking is dat het responsiviteitsprincipe in de praktijk ondergeschikt is aan de
eerste twee beginselen. Dat interventies te eenzijdig gericht zijn op groepsgewijze training
van cognitieve en/of gedragsgerichte vaardigheden is een zesde bedenking die door Van
den Hurk en Nelissen werd aangegeven. Een zevende bedenking bij ‘What Works’ had
betrekking op het ‘programma fetisjisme’. Men hecht immers te veel waarde aan
programma’s met een vast protocol en heeft te weinig aandacht voor de vaardigheden van
de begeleider. Ook zou men volgens een achtste opmerking te weinig aandacht hebben voor
de sociale context van criminaliteit. Men mag de sociale en economische behoeften van de
delinquent niet verwaarlozen. Een negende stelling had betrekking op het feit dat ‘What
Works’ te weinig binding heeft met criminologische theorieën die aantonen welke factoren de
afbouw van een criminele carrière bevorderen. Dat ‘What Works’ zou leiden tot meer
repressie was een tiende bedenking. Dit zou dan het gevolg zijn van het leggen van te veel
nadruk op de maatschappelijke veiligheid als einddoel bij interventies. Een voorlaatste
stelling had betrekking op de beperkte kijk op criminaliteit, doordat men bij interventies enkel
kijkt naar het microniveau. Een laatste bedenking had betrekking op de uitvoering van ‘What
Works’ als een grootschalig overheidsprogramma. Het ‘Crime Reduction Programma’ in
Engeland is hier een voorbeeld van. Dit programma probeert om de recidive in het hele land
terug te dringen met 15 à 20%. Daarom financiert deze onderzoeken naar interventies
uitgevoerd in het hele land. De druk is dan groot om positieve resultaten te genereren
waardoor publicatie van negatieve resultaten bemoeilijkt wordt.
3.5. Effectiviteit van interventies: bevindingen 75
Ondanks allerlei methodologische kanttekeningen die geplaatst kunnen worden bij zowel de
meta-analyses als de primaire studies waarop zij gebaseerd zijn, blijkt uit de
wetenschappelijke literatuur met betrekking tot de effectiviteit van strafrechtelijke interventies
75
BEENAKKERS, E.M. TH., Effectiviteit van sanctieprogramma’s: bouwstenen voor een toetsingskader: een
literatuuronderzoek., Den Haag, W.O.D.C., 2000, 99p.
32
dat deze een positieve uitwerking hebben in de zin dat zij recidive kunnen reduceren en
resocialisatie kunnen bevorderen. Het effect is weliswaar bescheiden, maar wel degelijk
aanwezig. Over het algemeen is het echter wel niet zo dat recidive in zijn geheel verdwijnt
door een interventie. Ook is gebleken dat het effect samenhangt met het soort interventie.
Sommige interventies hebben dus effect, anderen werken niet of hebben zelf een
tegenovergesteld effect, waardoor de recidive toeneemt. Interventies gebaseerd op
afschrikking, zoals de Amerikaanse boot camps of scared straight, lijken bijvoorbeeld
negatieve gevolgen te hebben, tenzij ze een behandelingscomponent bevatten. Op cognitie
en gedrag gerichte interventies produceren over het algemeen het meeste succes. Ook
meervoudig samengestelde programma’s, die een combinatie aan behandelingsmethoden
gebruiken, leiden tot positieve resultaten. Aanvullend hierbij kan gesteld worden dat goed
werkende interventies een betere uitwerking hebben in de gemeenschap dan in een
inrichting, wat echter niet wil zeggen dat inrichtingprogramma’s geen effect hebben.
Om deze vaststellingen kracht bij te zetten, worden nu enkele belangrijke meta-analyses en
onderzoeksoverzichten in verband met jeugddelinquenten besproken.
1) Noord-Amerika
Garrett (1985)76 voerde een meta-analyse uit van studies gericht op de evaluatie van
behandeling van jeugddelinquenten. Enkel studies uitgevoerd tussen 1960 en 1983 die
evaluaties van een programma in een inrichtingsomgeving betroffen werden erin
opgenomen, voor zover er gewerkt werd met een controlegroep. In totaal werden hierbij 111
onderzoeken geanalyseerd. Voor alle behandelingsvormen bij elkaar werd in deze meta-
analyse een gemiddelde effectgrootte van 0,37 gevonden. Dit positieve resultaat moest
echter wel gerelativeerd worden, aangezien van bijna de helft van de studies de
onderzoeksopzet niet zo streng was. De gemiddelde effectgrootte bleek na correctie dan
0,24 te zijn, wat nog steeds positief is. De interventies werden verdeeld in vier
hoofdcategorieën: psychodynamische, gedragsgerichte, op levensvaardigheden gerichte en
‘overige’ interventies. De gedragsgerichte interventies bleken het beste resultaat op te
leveren. Vooral gezinstherapie, overlevingstochten en interventies waarbij veel aandacht
besteed werd aan scholing bleken het meest effectief. De gemiddelde effectgrootte bleek
echter wel bij meisjes (0,58) groter te zijn dan bij jongens (0,35) en bleek af te nemen met de
leeftijd. Als algemene conclusie werd door de auteur dan ook gesteld dat interventies bij
veroordeelde jongeren in inrichtingen wel degelijk zin hebben.
76
WHITEHEAD, J. en LAB, S., ‘A meta-analysis of juvenile correctional treatment.’, Journal of research in
crime and delinquency, 1989, 276-297.
33
Whitehead en Lab (1989)77 verrichtten een meta-evaluatie naar vijftig onderzoeken die
betrekking hadden op effecten van interventies bij delinquente jongeren zowel in inrichtingen
als daarbuiten. Bij hen ging het om studies gepubliceerd tussen 1975 en 1984. De
interventies werden verdeeld in vijf categorieën, namelijk diversie van het strafrechtelijk
systeem af, diversie binnen het systeem, benaderingen in de gemeenschap, residentiële
programma’s en speciale programma’s. Uit deze meta-analyse concludeerden zij dat geen
enkel van deze types van interventies overweldigend positieve resultaten op recidive lieten
zien, aangezien zij slechts bij een minderheid van de studies enige mate van effect
vaststelden. Diversieprojecten binnen het systeem bleken dan nog de meeste
recidivevermindering met zich mee te brengen.
De reeds vermelde studie van Lipsey (1992)78 kan beschouwd worden als de meest
uitgebreide en volledige overzichtsstudie die is verricht naar jeugddelinquenten tussen 12 en
21 jaar. Het ging om bijna 400 onderzoeken uitgevoerd tussen 1950 en 1987 en betrof
evaluaties van zeer uiteenlopende interventies. Daaruit bleek dat de onbehandelde groep
gemiddeld zes maanden na interventie een gemiddelde recidive van 50% liet zien, terwijl het
gemiddelde voor behandelde jongeren 45% bedroeg. Deze vermindering van 5% ten
aanzien van de controlegroep betekende een overall gemiddelde van 10% totale
recidivevermindering. Volgens Lipsey kon dit echter niet gezien worden als een
overweldigend effect. Uit de analyse van Lipsey zijn een aantal zaken gebleken:
- Interventies die meer gericht zijn op concrete, gedragsgerichte zaken of op het
aanleren van vaardigheden hebben het grootste effect, terwijl interventies die gericht
zijn op psychologische processen het slechtst werken.79
- Het combineren van behandelingen heeft effect.
- Positieve effecten doen zich voornamelijk voor bij interventies in de gemeenschap,
eerder dan in inrichtingsomgeving.80
77
PEARSON, F. et al., ‘The effects of behavioral/cognitive-behavioral programs on recidivism.’, Crime and
delinquency, 2008, 476-494; WHITEHEAD, J. en LAB, S., ‘A meta-analysis of juvenile correctional treatment.’,
Journal of research in crime and delinquency, 1989, 276-297. 78
GREENWOOD, P., ‘Responding to juvenile crime: Lessons learned.’, The future of children, 1996, 75-85;
HOWELL, J.C., Preventing and reducing juvenile delinquency: a comprehensive framework., London, Sage,
2003, 392p; KURTZ, A., ‘What works for delinquency? The effectiveness of interventions for teenage offending
behavior.’, Journal of forensic psychiatry, 2002, 671-692; LIPSEY, M., ‘What do we learn from 400 research
studies on the effectiveness of treatment with juvenile delinquents?’ in What Works: Reducing reoffending.
Guidelines from research and practice., McGUIRE, J, (ed.), Chichester, John Wiley & Sons, 1995, 242p;
PETROSINO, A. et al., ‘Scared straight and other juvenile awareness programs for preventing juvenile
delinquency: A systematic review of the randomized experimental evidence.’, The annals of the American
Academy of Political and Social Science, 2003, 41-62. 79
PEARSON, F. et al., ‘The effects of behavioral/cognitive-behavioral programs on recidivism.’, Crime and
delinquency, 2008, 476-494. 80
GREENWOOD, P., ‘Responding to juvenile crime: Lessons learned.’, The future of children, 1996, 75-85.
34
- Er bestaan interventies die een negatief effect laten zien, bijvoorbeeld
afschrikkingbenaderingen zoals boot camps en scared straight. Deze leveren eerder
een recidivetoename dan –afname op. Gemiddeld leiden dit soort van interventies tot
een toename in recidive van ongeveer 25%. De meta-analyse van Lipsey toont ons
dus dat het onderwerpen van jeugddelinquenten aan dit soort van interventies
schadelijker is dan helemaal niet in te grijpen.81
- De intensiteit van de behandeling is van belang. Langdurige en intensieve
programma’s hebben meer effect dan kortdurende, minder intensieve programma’s.
- Een belangrijke voorwaarde voor het behalen van resultaten, is dat de behandeling
goed geïmplementeerd wordt.
- Recidive verdwijnt bij geen enkele van de onderzochte interventies volledig als gevolg
van die interventie.
Hierop volgend hebben Lipsey en Wilson (1998)82 een studie verricht waarbij ze enkel
keken naar interventies gericht op jongeren die ernstige of gewelddadige delicten hadden
gepleegd. Deze categorie van jeugddelinquenten zijn waarschijnlijk ook het meest resistent
tegen behandeling. Gekeken is dus of interventies bij deze plegers positieve effecten
hebben, en welke interventies het meest effectief zijn. Het betreft een secundaire analyse
van tweehonderd van de vierhonderd studies die door Lipsey eerder geanalyseerd waren.
De gemiddelde recidivevermindering was 12% bij de experimentele groepen in vergelijking
met de controlegroepen. De resultaten waren echter erg uiteenlopend per soort interventie.
Sommigen lieten namelijk veel betere resultaten zien dan andere. Bij de meest effectieve
programma’s kon het percentage recidivereductie oplopen tot 49%. Het bleek eveneens dat
het uitmaakte of de interventie in de gemeenschap of in een inrichting werd gegeven. De
volgende ambulante interventies bleken het doeltreffendst te zijn: sociale
vaardigheidstraining, individuele therapie, gedragstherapeutische programma’s, combinaties
van programma’s en schadevergoedingsprogramma’s voor jeugdigen die voorwaardelijk
veroordeeld of in vrijheid gesteld waren. Andere ambulante programma’s bleken juist een
negatief effect te hebben, zoals overlevingstochten, programma’s gericht op afschrikking en
beroepsgerichte trainingsprogramma’s zonder garantie op werk of hulp bij het zoeken
daarvan. Daarnaast zijn er bovendien ook nog programma’s waarvan de resultaten niet 81
KURTZ, A., ‘What works for delinquency? The effectiveness of interventions for teenage offending
behavior.’, Journal of forensic psychiatry, 2002, 671-692; McGUIRE, J. en PRIESTLY, P., ‘Reviewing ‘What
Works’: Past, present and future’ in What Works: Reducing reoffending. Guidelines from research and practice.,
McGUIRE, J, (ed.), Chichester, John Wiley & Sons, 1995, 242p; PETROSINO, A. et al., ‘Well-meaning
programs can have harmful effects! Lessons from experiments of programs such as scared straight.’, Crime and
delinquency, 2000, 354-371. 82
HOWELL, J.C., Preventing and reducing juvenile delinquency: a comprehensive framework., London, Sage,
2003, 392p; NEE, C. en ELLIS, T., ‘Treating offending children: What Works?’, Legal and Criminological
Psychology, 2005, 133-148.
35
duidelijk zijn. Gebleken is dus met andere woorden dat wat effectief is voor delinquenten in
het algemeen, ook effect heeft voor niet-geïnstitutionaliseerde ernstige delinquenten. Één
opvallend verschil valt op te merken, namelijk dat individuele therapie wel effect lijkt te
hebben. Wat de residentiële interventies betreft, bleek eveneens de sociale
vaardigheidstraining het effectiefste. De effecten van interventies waren veelal gelijk voor
verschillende steekproeven van jeugddelinquenten, maar toch waren deze iets groter voor
steekproeven van ernstigere delinquenten.
Antonowicz en Ross (1994) analyseerden streng gecontroleerde studies naar
resocialisatieprogramma’s. Hun meta-analyse onderzocht 44 studies die gepubliceerd waren
tussen 1970 en 1991 in verband met officieel veroordeelde jeugdige of volwassen
delinquenten. Enkel onderzoeken met een experimentele of quasi-experimentele opzet
werden er in opgenomen. Ze onderzochten of de door eerder onderzoek gesuggereerde
succesfactoren ook in de door hen onderzochte studies succesfactoren bleken te zijn. De
onderzoekers concludeerden hierbij dat slechts twintig studies positieve resultaten lieten
zien, en 24 studies dus niet. Effectieve interventies moesten immers een significant verschil
laten zien in recidive ten voordele van de behandelde groep. Antonowicz en Ross vonden
zes kenmerken die bij succesvolle programma’s vaker werden aangetroffen dan bij
programma’s zonder effect. Deze waren: een degelijk begripsraamwerk, het omvatten van
meerdere behandelingsvormen, het gericht zijn op de criminogene tekorten van de dader,
het voldoen aan het ontvankelijkheidsprincipe, het inhouden van rollenspellen en het geven
van het goede voorbeeld en ten slotte het omvatten van sociaal-cognitieve
vaardigheidstraining. Daaruit kwamen de auteurs tot de conclusie dat volgende programma’s
de meeste slaagkans hebben: programma’s die gebaseerd zijn op een cognitief-
gedragsgerichte behandeling, gericht zijn op daderkenmerken waarvan geweten is dat zij te
maken hebben met recidive, die veelzijdig zijn en zaken omvatten als rollenspel, het geven
van het goede voorbeeld en sociale vaardigheden trainen.
Cullen e.a. (1996) voerden een beschrijvend onderzoek uit naar de ‘intermediate sanctions’.
Dit zijn sancties die niet worden uitgevoerd in de gevangenis of een instelling, maar in de
gemeenschap. Het risico van vrijlating in de gemeenschap moet dan getemperd worden door
intensief reclasseringstoezicht op de jeugdige delinquenten. Voorbeelden hiervan zijn onder
andere het elektronisch toezicht, toezicht in samenhang met testen op drugs, maar ook boot
camps. Als uitkomstmaat werd eveneens recidive gebruikt. Dit is echter zeker in het geval
van evaluaties van intensief reclasseringstoezicht een beperkte maat. De aard van dit soort
van programma’s is namelijk juist dat zij delinquenten onderwerpen aan een grotere controle.
Als er dan meer recidive blijkt te zijn, is het de vraag of dit komt doordat het programma niet
36
werkt, of omdat er meer kans is dat afwijkend gedrag ontdekt wordt. Bij het vaststellen van
de effectiviteit van programma’s van intensief toezicht, moet er rekening mee worden
gehouden dat dit toezicht verschillende vormen kan aannemen. Meestal echter gaat het om
toegenomen officiële contacten tussen een reclasseringsmedewerker en de jeugdige
delinquent, wat gepaard gaat met elektronisch toezicht en/of huisarrest. De eerste meta-
analyses hieromtrent (1986) leverden positieve resultaten op: hoge niveaus van toezicht
kunnen recidive reduceren. Er werd echter nogal wat kritiek op deze evaluaties geuit, onder
andere wegens methodologische tekortkomingen. Als gevolg hiervan werd een groot en
methodologisch goed opgezet evaluatie-onderzoek uitgevoerd door Petersilia en Turner
(1993). In dit onderzoek werden 14 programma’s van intensief reclasseringstoezicht
geëvalueerd. In totaal ging dit om meer dan twee duizend delinquenten. De resultaten van
deze studie waren echter allesbehalve positief. Op geen enkele plaats werden deelnemers
van dergelijke programma’s minder vaak gearresteerd, duurde het langere tijd voor zij
recidiveerden, of werden zij voor minder ernstige delicten terug opgepakt. De arrestaties één
jaar na het volgen van de delinquenten, waren in feite zelfs hoger onder de deelnemers aan
intensief toezicht (37%) dan onder de controlegroep (33%). Gebleken is dus dat het hogere
toezichtniveau hen niet afschrikte van het plegen van delicten. Uit onderzoek blijkt dat boot
camps op den duur geen grotere verminderingen in recidive bereiken dan andere
interventies. In het beste geval hebben ze geen impact op recidive, in het slechtste geval
produceren ze juist meer delinquentie. Dit wordt wellicht, althans gedeeltelijk, veroorzaakt
door de slechte kwaliteit van nazorgdiensten en het ontbreken van behandelelementen.83
Daarentegen wezen McGuire en Cullen (1995) erop dat een klein aantal ‘intermediate
sanction’-programma’s wel een positieve invloed had. Bij nadere beschouwing echter bleek
dan dat een andere factor aan het werk was, namelijk één of andere vorm van behandeling.
In 1998 werd een overzichtsstudie gepubliceerd door Stanton en Meyer. In deze studie
werd voornamelijk gekeken naar de vraag of residentiële interventies voor jeugdigen het
meest effect hebben, dan wel interventies in ambulante setting. Hieruit bleek dat
gemeenschapsgebaseerde interventies het meeste effect hebben. Behandelingseffecten die
bereikt werden in een institutionele setting, gingen immers vaak verloren als de minderjarige
terugkwam in zijn omgeving, die geen interventie ondergaan had.
83
LUNDMAN, R.J., Prevention and control of juvenile delinquency., New York, Oxford University Press, 2001,
322p; McSHANE, M. en WILLIAMS, F., Encyclopedia of juvenile justice., London, Sage, 2003, 416p.
37
2) Europa 84
Een meta-analyse naar effectevaluaties van interventies in Europa werd uitgevoerd door
Redondo (1997). Het ging hierbij om een analyse van 57 studies naar interventies bij zowel
jeugdige als volwassen delinquenten in Groot-Brittannië, Spanje, Nederland, Zweden,
Duitsland en Israël. Deze studies waren geselecteerd uit een totaal van 250 Europese
studies, gepubliceerd tussen 1983 en 1993. Om in de analyse betrokken te worden, moesten
de studies betrekking hebben op personen onder toezicht van het strafrechtelijk systeem,
betrekking hebben op een behandelingsstrategie die al een tijd gebruikt werd en een
methodologische opzet omvatten die een vergelijking tussen een behandelings- en
controlegroep inhield, of een voor- en nameting. De effectmaat kon zowel recidive zijn als
een andere maat, zoals psychologische aanpassing of schoolaanpassing. De gemiddelde
effectgrootte, of verbetering van de behandelde groep ten opzichte van de controlegroep,
bleek 0,15 te zijn. Er waren echter wel grotere effecten voor cognitie- en/of gedragsgerichte
interventies (0,25). Andere programma’s lieten lagere en minder consistente effecten zien.
Programma’s in jeugdgevangenissen en inrichtingen hadden een licht beter effect (0,20) dan
benaderingen in de gemeenschap (0,17).
Voortbouwend op deze eerste studie, bezagen Redondo e.a. (1999) Europese studies naar
recidive na interventies. Het ging om onderzoek waarbij recidive werd opgevolgd gedurende
een gemiddelde follow-up periode van twee jaar. Dit bleek uiteindelijk 32 studies op te
leveren, waaruit een recidivevermindering van 12% van de behandelde groep ten opzichte
van de controlegroep bleek. 75% van de programma’s lieten lagere recidivecijfers zien bij
groepen na behandeling. Slechts één studie liet geen effect zien en zeven onderzoeken
lieten resultaten zien die tegenovergesteld waren aan het beoogde, en dus een negatief
effect. Deze betroffen twee niet gedragsgerichte programma’s, twee educatieve
programma’s, één 'contingency environmental' programma en één afschrikkingsprogramma.
Hoewel alle effecten relatief zeer klein waren, bleken cognitie- en/of gedragsgerichte
programma’s het meest succesvol te zijn in het reduceren van recidive, en waren deze
effectiever dan het gemiddelde. Educatieve programma’s waren daarentegen minder
effectief dan het gemiddelde en het enige afschrikkingsprogramma dat werd bestudeerd
vertoonde zelfs meer recidive dan bij niet-interventie. Bij alle leeftijden was enig effect te
zien, maar bij adolescenten en jeugdigen werden betere resultaten bereikt dan bij volwassen
delinquenten. Wat betreft de omgeving waarin de programma’s gegeven werden, werd de
meeste effectiviteit bereikt in residentiële setting voor jeugdigen.
84
REDONDO, S. et al., ‘The influence of treatment programmes on the recidivism of juvenile and adult
offenders: An European meta-analytic review.’, Psychology, crime and law, 1999, 251-278.
38
3.6. Conclusie
Het debat over ‘What Works’ is ontstaan naar aanleiding van een artikel van Martinson et al.
in 1974. Ze onderzochten 231 studies die gericht waren op delinquente jongeren en
concludeerden uit de resultaten dat ‘Nothing Works’. Een heleboel onderzoeken werden
daarna verricht om aan te tonen dat dit een foute conclusie was. Als gevolg van dit alles
kwam Martinson in 1979 zelf op zijn conclusie terug en concludeerde dat sommige
interventies wel een effect hadden op recidive. Dit kan gezien worden als het startpunt van
het ‘What Works Paradigma’.
In dit hoofdstuk werden ook de voorwaarden voor een effectieve interventie beschreven.
Andrews en Bonta kwamen in een eerste fase tot drie algemene beginselen die van belang
zijn voor een succesvolle interventie, namelijk het risicobeginsel, het behoeftebeginsel en het
responsiviteitsbeginsel. De validiteit van deze beginselen werd getoetst door Andrews en
Zinger. Zij voerden hiertoe een meta-analyse uit van behandelingsprogramma’s voor
delinquenten. Bij onderzoeken die de drie beginselen hadden opgenomen, vonden de
onderzoekers een recidivevermindering van niet minder dan 45%. McGuire stelde in een 2e
fase richtlijnen op waaraan een interventie volgens hem moest voldoen om effectief te zijn.
Dezelfde beginselen als bij Andrews en Bonta werden opgenomen, maar McGuire voegde
daar nog vier beginselen aan toe. Deze waren het beginsel van ‘community-base’,
programma-integriteit, professionaliteit en behandelmodaliteit.
In de studies konden twee soorten onderzoek onderscheiden worden, namelijk de meta-
analyse en de narrative review. Gebleken is dus dat bepaalde behandelingen of
programma’s recidive kunnen verminderen. Er zijn daarbij redelijk stabiele effectpatronen,
namelijk dat de behandelde groep het gemiddeld 10% beter doet dan de controlegroep. Het
effect kan zelf oplopen tot 30%, afhankelijk van het soort behandeling. Programma’s die zich
richten op cognitie en/of gedrag vertonen hierbij de grootste effecten. Ook combinatie van
verschillende behandelingsmethoden of veelzijdige methoden kunnen een groot effect
hebben. Gebleken is echter ook dat een aantal interventies geen of zelfs een negatieve
uitwerking hebben. Goede programma’s lijken in de gemeenschap een betere uitwerking te
hebben dan in een inrichting, hoewel ze daar ook resultaat kunnen hebben. De meeste
onderzoeken hebben echter betrekking op jongeren in Noord-Amerika. Het blijft dus de vraag
hoe algemeen geldig de resultaten zijn.
‘What Works’ heeft dus geleid tot een immense toevloed aan onderzoeken waarin de
effecten van interventies werden bestudeerd. Een ander gevolg was dat men een aantal
39
algemene beginselen voor effectieve interventies heeft opgesteld, welke kunnen worden
benut bij het ontwikkelen van nieuwe interventies én bij het beoordelen van bestaande
programma’s. Niettemin werden door bepaalde onderzoekers toch een aantal bedenkingen
geformuleerd hierbij.
40
DEEL 2: Toetsing in Vlaanderen
Inleiding
In hoofdstuk drie van het eerste deel werd onderzocht welke criteria belangrijk zijn voor de
effectiviteit van interventieprogramma’s. Wanneer we de toepassing van deze criteria
wensen te verhogen, is het echter minstens even essentieel om te weten welke criteria reeds
wel en welke nog niet geïmplementeerd worden. Daarom wordt in dit tweede deel van de
thesis de toepassingsgraad van deze criteria door Vlaamse jeugdrechters nagegaan. In een
eerste hoofdstuk wordt aangegeven welke maatregelen in Vlaanderen voornamelijk
uitgesproken worden ten aanzien van minderjarige daders en om welke redenen. In een
tweede hoofdstuk wordt de effectiviteit van deze maatregelen nagegaan en wordt deze
eveneens getoetst aan de ‘What Works’ beginselen. Tenslotte worden in een laatste
hoofdstuk een aantal aanbevelingen voor de toekomst gedaan.
Hoofdstuk 1: Maatregelen die jeugdrechters uitspreken
1.1. Inleiding
De discussie omtrent de manier waarop de maatschappij zou moeten reageren op
delinquent gedrag van jongeren is in Vlaanderen sinds de jaren tachtig sterk opgelaaid. Er is
op dit vlak een belangrijke evolutie op gang gebracht waarbij het traditionele
jeugdbeschermingsysteem sterk in vraag werd gesteld en steeds meer plaats leek te ruimen
voor enkele veelbelovende alternatieve afhandelingen, die te plaatsen zijn binnen het
herstelrechtelijk denkkader.85
De beslissingsvrijheid van de jeugdrechter om in een concreet dossier een bepaalde
maatregel op te leggen is zeer groot. Hij bepaalt de aard van de maatregel niet enkel
naargelang de ernst en frequentie van de feiten, maar ook naargelang de leeftijd, het gedrag,
het karakter en de omgeving van de jongere.86 In de praktijk kampen de voorzieningen en
diensten van de jeugdhulpverlening echter met een permanent gebrek aan plaatsen en
bijgevolg met aanzienlijke wachtlijsten. Het is voor de jeugdrechter dan ook niet steeds
85
BURSSENS, D., DE GROOF, S. en HUYSMANS, H., Jeugdonderzoek belicht: Voorlopig syntheserapport
van wetenschappelijk onderzoek naar Vlaamse kinderen en jongeren (2000-2004)., Gent,
Jeugdonderzoeksplatform, 2004, 209p. 86
VAN WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar komt het vandaan en wat doen we
eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p.
41
mogelijk om de voor de jongere meest geschikte maatregel op te leggen. In wat volgt wordt
daarom een beeld geschetst van de praktijk van het opleggen van maatregelen door de
jeugdrechtbanken in Vlaanderen.
1.2. Onderzoek NICC naar de praktijk van selectie en beslissingen in jeugdzaken
In 1999 kreeg het Departement Criminologie van het NICC de opdracht een onderzoek te
verrichten in verband met de delinquentie bij minderjarigen, meer bepaald naar de praktijk
van selectie en beslissingen in jeugdzaken.87 Het doel van deze studie was inzicht te
verwerven in de verdeling van de beslissingen, het profiel van de jongeren en de
beslissingsmechanismen of wat de beslissingen nu precies beïnvloed. Hieronder wordt een
overzicht gegeven van de belangrijkste bevindingen die hieruit naar voor kwamen.88
1) Verdeling van de beslissingen
Uit de resultaten van het onderzoek kunnen we eerst en vooral afleiden in welke mate
gebruik wordt gemaakt van de verschillende beschikbare maatregelen. In het kader van deze
Masterproef werd echter enkel rekening gehouden met de beslissingen die werden genomen
als reactie op een “als misdrijf omschreven feit”. Er werd voor gekozen eveneens het
parketniveau kort te bespreken, aangezien zo een beeld kan verkregen worden van de
doorstroom van op het parket aangemelde zaken naar de jeugdrechtbanken.
- Beslissingen op het niveau van het parket
Op het parket wordt het grootste deel van de zaken geseponeerd. Ongeveer 71%
wordt immers zonder gevolg geklasseerd, terwijl het overig deel voornamelijk bestaat
uit doorverwijzingen naar de jeugdrechter, namelijk in 20% van de gevallen. Slechts
in één op vijf van de gevallen wordt de minderjarige dus effectief doorverwezen
naar de jeugdrechtbank. Er wordt van uitgegaan dat de dossiers die geseponeerd
worden de minst ernstige jeugddelinquentie betreffen en dat het in de dossiers die
naar de jeugdrechtbank worden doorgestuurd gaat om ernstigere vormen van
delinquentie.
87
ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS, J., Syllabus Jeugdrecht en jeugdcriminologie., Brussel, VUB Press, 2005,
305p.; VANNESTE, C., ‘Een onderzoek over de beslissingen genomen door de parketmagistraten en de
jeugdrechters.’,T.J.K., 2001(5), 193-203; VAN WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder,
waar komt het vandaan en wat doen we eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p. 88
VANNESTE, C., De beslissingen genomen door de parketmagistraten en de jeugdrechters ten aanzien van
delinquente minderjarigen. (onderzoeksrapport), Brussel, Departement Criminologie van het NICC, 2001, 206p.
42
- Beslissingen door de jeugdrechter
Op het niveau van de jeugdrechter wordt in 66% van de gevallen een beslissing bij
beschikking opgelegd in de voorlopige fase van de rechtspleging, en slechts 34% of
één derde bij een vonnis. Daarbij kan een bijna 50/50 verdeling tussen plaatsing en
ambulante maatregelen bemerkt worden. Slechts een zeer klein deel wordt uit handen
gegeven aan de gewone rechtbank.
Onder de beslissingen waarbij de minderjarige aan het gezinsmilieu wordt onttrokken,
komt de plaatsing in een gemeenschapsinstelling het vaakst voor (26% van alle
maatregelen) en dat hoofdzakelijk als voorlopige maatregel en niet als maatregel ten
gronde. Plaatsingen in private inrichtingen zijn minder talrijk, maar vormen eveneens
een groot aandeel (18% van alle maatregelen). Deze maatregel wordt eveneens veel
vaker uitgesproken bij wijze van voorlopige maatregel dan bij vonnis. De plaatsingen
bij particulieren en in de psychiatrie zijn veeleer zeldzaam. Ook de voorlopige
plaatsing in een arresthuis, die vandaag de dag niet meer wordt toegepast en quasi
vervangen werd door de voorlopige plaatsing in het federaal centrum te Everberg, was
vrij zeldzaam, maar vertegenwoordigde toch nog 3 à 4% van het totaal aantal
maatregelen. De uithandengeving en dus de doorverwijzing van een minderjarige
naar een rechtbank voor volwassenen is daarentegen eerder uitzonderlijk (in
ongeveer 1% van de gevallen), net zoals door de wetgever werd beoogd.89 Al deze
maatregelen impliceren dat de jeugddelinquenten uit hun milieu worden gehaald. In
het totaal gaat dit om ruim één derde van het totaal aantal beslissingen van de
jeugdrechters (37,2%) en om ongeveer de helft van het totaal aantal maatregelen
(49,7%). De delinquente jongeren die door de jeugdrechter niet uit hun milieu worden
weggenomen, krijgen een berisping of worden onder toezicht van de jeugdrechtbank
gesteld. Bij de ondertoezichtstellingen kan een onderscheid gemaakt worden tussen
de gewone ondertoezichtstelling en deze gecombineerd met een
gemeenschapsdienst. Uit deze cijfers blijkt dat de ondertoezichtstelling wordt
uitgesproken in 45% van het totale aantal vonnissen en in 27% van het aantal
beschikkingen. Samen bedraagt dit 35% van de opgelegde maatregelen. De
ondertoezichtstelling (ca. 18%) is de meest voorkomende maatregel waarbij de
minderjarige bij zijn gezin blijft. Gemeenschapsdienst of prestaties van
opvoedkundige of filantropische aard (ca. 16%) en berispingen (ca. 14%) worden iets
minder toegepast. Hoewel 70% van de plaatsingen gebeurt bij beschikking, kan het
omgekeerde vastgesteld worden bij de alternatieve sancties zoals de
gemeenschapsdienst, waarvan ongeveer 70% opgelegd wordt bij vonnis. Uit dit alles
89
NUYTIENS, A., ‘De uithandengeving (art. 38 WJB): toepassing door de jeugdrechtbank.’, Panopticon, 2006,
77-80.
43
kunnen we algemeen besluiten dat de jeugdrechters de diversiteit aan maatregelen
die de Jeugdbeschermingswet hen aanreikt ook effectief benutten.
2) Profiel van de jongeren die doorverwezen worden naar de jeugdrechter
- Kenmerken delinquentie
Opvallend is dat diefstal, geweldsdelicten en het hebben van een gerechtelijk verleden
belangrijke selectiecriteria zijn om een jeugdige delinquent door te verwijzen naar de
jeugdrechtbank. Het parket ziet deze kenmerken duidelijk als de basis voor ernstige
profielen. Ook delictcumulatie en bendecriminaliteit worden als belangrijke
risicofactoren aanzien.
- Socio-demografische kenmerken
Jongere kinderen worden minder vaak doorverwezen naar de jeugdrechter. Er valt
een piek te zien rond de leeftijd van 16 jaar. Het zijn hoofdzakelijk jongens en er is een
oververtegenwoordiging te zien van minderjarigen met buitenlandse nationaliteit. Wat
de schoolcarrière betreft zijn het vooral jongeren uit het TSO- of BSO-onderwijs, die
daarenboven vaak te kampen hebben met schoolse problemen, zoals zitten blijven en
schoolverzuim. Er is vaak ook sprake van probleemgedrag buiten het schooldomein,
zoals druggebruik, agressie, wegloopgedrag en dergelijke meer. Ook op sociaal-
economisch en familiaal vlak zijn het vooral kwetsbare jongeren.
3) Beslissingsmechanismen
- Niveau van het parket
Hier zijn vooral de misdrijfkenmerken van belang. Cumulatie van delicten is de meest
doorslaggevende factor om een dossier door te verwijzen naar de jeugdrechter. Van
de jongeren die omwille van meerdere delicten tegelijk op het parket verschijnen,
wordt namelijk 50% doorgestuurd naar de jeugdrechter. Van de jongeren met
enkelvoudige delicten is dit slechts 11% en dus ongeveer vijf keer minder. Het al dan
niet seponeren is ook afhankelijk van het type delict, maar ook niet-delictgebonden
kenmerken spelen een rol, zoals een slechte gezinsverhouding, een onzekere socio-
economische situatie en van buitenlandse origine zijn. Jongeren die reeds eerdere
feiten hebben gepleegd worden alsook vaker doorverwezen naar de jeugdrechtbank,
namelijk in 27% van de gevallen.
- Niveau van de jeugdrechter
Principieel bestaat er geen gradatie in de te onderscheiden maatregelen. Bepaalde
maatregelen zijn dus niet bedoeld als strenger of zwaarder dan andere, maar eerder
44
als meer aangepast aan de situatie van de minderjarige. In de praktijk kan dat
natuurlijk anders liggen. Zo kan de zwaarte van het gepleegde feit wel van invloed zijn
op het soort maatregel dat door de jeugdrechter wordt opgelegd en het effect dat
ermee beoogd wordt.
De prioriteiten van de jeugdrechter verschillen echter wel van die van het parket.
Volgens het onderzoek hebben de misdrijfkenmerken namelijk bijna geen impact op
de keuze van de maatregel. Indien het dossier een cumulatie van feiten betreft, neemt
de kans op plaatsing wel iets toe in vergelijking met behoud in de familiale omgeving,
maar niet noemenswaardig. De beslissing blijkt eveneens onafhankelijk te zijn van het
soort delinquentie die de jongere heeft gepleegd. De enige uitzondering hierop vormt
de plaatsing in een gemeenschapsinstelling. Als de jeugdrechter de omstandigheden
waarin het delict is gepleegd als ernstig percipieert, stijgt de kans op een verblijf in
dergelijke instelling immers aanzienlijk. In tegenstelling tot dit gegeven vertoont het
gerechtelijk verleden echter wel een significante invloed. Indien het gaat om een
recidiverende jeugddelinquent, stijgt de kans op plaatsing in een
gemeenschapsinstelling sterk, terwijl de kans op een beslissing tot
gemeenschapsdienst of berisping daalt. Vooral factoren in verband met de scholing,
gezinssituatie en probleemgedrag beïnvloeden de beslissing. Ook bepaalde socio-
demografische kenmerken spelen een rol. Zo worden bijvoorbeeld verhoudingsgewijs
meer plaatsingen in zowel private als gemeenschapsinstellingen uitgesproken bij
meisjes en jongere minderjarigen. Ook het van buitenlandse origine zijn vergroot de
kans op plaatsing in een gemeenschapsinstelling, maar tevens op
gemeenschapsdienst. De gezinsstructuur kan eveneens van invloed zijn. Plaatsing in
een privé-inrichting komt immers meer dan twee keer vaker voor bij jongeren die niet
in een gezin met beide ouders wonen. De minderjarigen die in deze situatie verkeren,
krijgen ook minder vaak een berisping of gemeenschapsdienst opgelegd dan deze die
bij beide ouders wonen. Globaal genomen houdt de jeugdrechter rekening met alle
aspecten van de jongeren en zijn of haar milieu.
1.3. Recente cijfergegevens in verband met de verschillende maatregelen
Van alle beschikkingen die de jongeren samen opgelegd kregen, is de plaatsing de meest
opgelegde maatregel. De plaatsingen maken immers zo’n 54% uit van alle opgelegde
maatregelen ter beschikking. De ondertoezichtstelling werd in 16,5% van alle
beschikkingen uitgesproken. Hieraan waren al dan niet een aantal voorwaarden verbonden.
De meest voorkomende voorwaarden waren regelmatig schoollopen, het zich onthouden van
45
het gebruik van (il)legale middelen en het zich actief inzetten bij een ambulante begeleiding.
De gemeenschapsdienst werd ongeveer in 10,5% van de gevallen ter beschikking
opgelegd. Leerprojecten, begeleid zelfstandig wonen en gezinsbegeleiding maken het rijtje
compleet. Van alle vonnissen die uitgesproken werden, ging het daarentegen in 43% van de
gevallen om een berisping. De jeugdrechter wijst de minderjarige vaak op zijn
verantwoordelijkheid bij het berispen. Ook probeert de jeugdrechter aan te tonen dat de
jongere verkeerd bezig is en dat het zijn laatste kans is. Verder stelden 26,4% van de
vonnissen de jongere onder toezicht en in 9,7% werd een werkstraf gevonnist. Slechts in
4,2% van de uitgesproken vonnissen legde de jeugdrechter een plaatsing op. Hoe ouder de
minderjarigen, hoe minder een plaatsing immers wordt opgelegd en hoe meer voorkeur
wordt gegeven aan het behoud in het eigen milieu. Op alle vonnissen van alle jongeren
samen, werd slechts één uithandengeving gevonnist.
Recente cijfergegevens bevestigen dan ook het gebruik van de uithandengeving als een
uitzonderingsmaatregel. Volgens Vanneste gaat het op nationaal niveau slechts om 1% van
alle voorlopige beslissingen door de jeugdrechter, en om ongeveer 3% van het totaal aantal
jeugdbeschermingsmaatregelen ten gronde.90 Er blijkt zich daarenboven geen
onrustwekkende stijging aan te dienen. Op nationaal niveau schommelt het jaarlijks aantal
uithandengevingen tussen 104 en 150, zoals blijkt uit een onderzoek door de vakgroep
criminologie van de VUB over de periode van 1999 tot 2003. De grootste stijging situeert zich
tussen 1999 en 2000 (+22,1%) en tussen 2001 en 2002 (+17,2%). De laatste meting betrof
daarentegen een daling van 7,3%. Niettegenstaande de kwantitatieve toepassing van de
uithandengeving de laatste jaren in Vlaanderen en in de Franse gemeenschap naar elkaar
lijkt toe te groeien, blijkt toch dat deze voornamelijk wordt uitgesproken aan de zuidelijke kant
van de taalgrens. Aan Vlaamse zijde is het aantal uithandengevingen dus beduidend kleiner,
althans in het jaar 1999 (13 t.o.v. 39) en in 2002 (29 t.o.v. 62). Koploper in absolute aantallen
over de ganse lijn is echter Brussel. Van 1998 tot en met 2003 fluctueert het aantal
uithanden gegeven jongeren in Brussel namelijk tussen 50 en 77. Het is dus duidelijk dat
Brussel verantwoordelijk is voor de hoofdbrok van de uitgesproken uithandengevingen,
namelijk 49,1%. Hoewel onze hoofdstad ver op kop ligt inzake de absolute toepassing van
de uithandengeving, staat Mechelen op de eerste plaats wanneer gekeken wordt naar het
90
CHRISTIAENS, J. en NUYTIENS, A., ‘Transfer of juvenile offenders to adult court in Belgium: Critical
reflections on the reform of a moderate practice.’, Youth justice, 2009, 131-142; NUYTIENS, A.,
CHRISTIAENS, E. en ELIAERTS, C., Ernstige jeugddelinquenten gestraft? De praktijk van de
uithandengeving., Gent, Academia press, 2005, 322p; NUYTIENS, A., ‘De uithandengeving (art. 38 WJB):
Toepassing door de jeugdrechtbank.’, Panopticon, 2006, 77-80; VAN DIJK, C., ‘De uithandengeving naar
Amerikaans model: adult time for adult crime? Realiteit, retoriek of symboliek?’, Panopticon, 2005, 19-34;
VAN DIJK, C., NUYTIENS, A. en ELIAERTS, C., ‘The referral of juvenile offenders to the adult court in
Belgium: Theory and practice.’, The howard journal of criminal justice, 2005, 151-166.
46
aantal uithandengevingen ten opzichte van het totaal aantal vonnissen. Ruim één op vijf
vonnissen houdt een uithandengeving in, terwijl dit in Brussel slechts 2,4% is. De grote
absolute aantallen in Brussel lijken dus eerder het gevolg van de hoge case-load op de
jeugdrechtbank dan van een gevoerde politiek van systematische uithandengeving. Uit het
onderzoek blijkt tevens dat de doelgroep voornamelijk bestaat uit jongens (94,3%) met een
origine buiten de EU (74,7%). De schoolcarrière van deze populatie staat doorgaans op een
laag pitje: 64,7% volgt beroepsonderwijs, maar spijbelt regelmatig (44,1%). Ook andere
problemen in schoolverband komen frequent voor. De uithanden gegeven jeugdigen wonen
in meer dan de helft van de gevallen niet (meer) bij hun natuurlijke ouders en komen
doorgaans uit grote gezinnen.91
Uit interviews met jeugdrechters in 2003 blijkt dat een samenspel van verschillende
elementen een beslissing tot uithandengeving vormgeeft. Deze zijn: 92
- De gerechtelijke voorgeschiedenis van de jongere.
- Een negatieve houding van de jongere en het mislukken van eerder opgelegde
maatregelen. Deze factoren houden verband met de persoonlijkheid van de jongere
en blijken de kans op een uithandengeving het meest te vergroten. Aan de grootste
groep jongeren werd vooraleer de uithandengeving plaatsvond immers al één tot vijf
maatregelen opgelegd (30,5%). Vervolgens komt de groep die tussen zes en tien
maatregelen (18,6%), en tussen elf en vijftien maatregelen (17,1%) opgelegd kregen.
Minderjarigen met 16 tot 20 maatregelen zijn nog goed voor 8,1%. Opmerkelijk is
daarentegen dat 1,4% van de uithanden gegeven populatie nooit eerder onderwerp
was van een maatregel. De meest frequent opgelegde maatregelen zijn de plaatsing
in een open setting (24,5%) en de ondertoezichtstelling (24,1%). De plaatsing in een
gesloten instelling is nog goed voor 9,8% in tegenstelling tot de berisping, die slechts
1,6% van het geheel beslaat. 3,4% van de opgelegde maatregelen betreft een
voorgaande uithandengeving.93
- De ernst van de feiten en de bescherming van de maatschappij spelen eveneens een
belangrijke rol. Ruim drie vierden van de feiten uit de vonnissen tot uithandengeving
91
CHRISTIAENS, J. en NUYTIENS, A., ‘Transfer of juvenile offenders to adult court in Belgium: Critical
reflections on the reform of a moderate practice.’, Youth justice, 2009, 131-142; NUYTIENS, A.,
CHRISTIAENS, E. en ELIAERTS, C., Ernstige jeugddelinquenten gestraft? De praktijk van de
uithandengeving., Gent, Academia press, 2005, 322p; NUYTIENS, A., ‘De uithandengeving (art. 38 WJB):
Toepassing door de jeugdrechtbank.’, Panopticon, 2006, 77-80; VAN DIJK, C., ‘De uithandengeving naar
Amerikaans model: adult time for adult crime? Realiteit, retoriek of symboliek?’, Panopticon, 2005, 19-34. 92
CHRISTIAENS, J. en NUYTIENS, A., ‘Transfer of juvenile offenders to adult court in Belgium: Critical
reflections on the reform of a moderate practice.’, Youth justice, 2009, 131-142; NUYTIENS, A., ‘Rien ne va
plus! Een kritische reflectie op de onverwachte (en ondoordachte?) facelift van de uithandengeving.’, Tijdschrift
voor Jeugdrecht en Kinderrechten, 2006(4), 281 – 290. 93
NUYTIENS, A., CHRISTIAENS, E. en ELIAERTS, C., Ernstige jeugddelinquenten gestraft? De praktijk van
de uithandengeving., Gent, Academia press, 2005, 322p.
47
betreft namelijk vermogensdelicten zoals diefstal met braak, inklimming of valse
sleutels waarvan het merendeel echter eveneens gepaard gaat met geweld tegen
personen.94
Uit het onderzoek weten we echter ook dat dit mechanisme vaak wordt aangewend ten
gevolge van een gebrek aan interventiemogelijkheden in de jeugdbescherming. Soms geeft
de jeugdrechter met andere woorden uit handen omdat er voor een jongere geen gepaste
oplossing voorhanden is in het jeugdrecht.95 Voornamelijk het gebrek aan plaats in de
jeugdinstellingen oefent een zware druk uit. De jeugdrechters hopen dan dat in het strafrecht
wel effectieve middelen voorhanden zullen zijn. Interviews met de diensten die instaan voor
de strafuitvoering tonen echter aan dat in de penale context weinig of geen aanbod is om
uithanden gegeven jongeren op een gepaste wijze op te vangen. Voor meer dan de helft van
de uithandengevingen wordt immers een uitgestelde straf uitgesproken (28,3% uitstel en
26,2% probatie-uitstel). De effectieve gevangenisstraffen vormen daarentegen slechts 16,5%
van het geheel en blijken bovendien meestal van relatief korte duur. Het aandeel van de
werkstraf (2,4%) en de probatie-opschorting (1,4%) blijkt eerder marginaal. Nochtans blijkt
speciale aandacht voor deze groep meer dan nodig, aangezien hun toekomstperspectief
alles behalve rooskleurig is. Minimum drie vierden zou namelijk ooit terechtkomen in een
penitentiaire setting en ruim de helft zou later opnieuw veroordeeld worden. We kunnen dan
ook stellen dat de uithandengeving geen rem zet op een voortzetting van het delinquente
parcours. Hoewel het vanuit criminologisch oogpunt dus belangrijk is dat dit delinquente
traject van jeugdigen wordt doorbroken met het oog op hun reïntegratie, is het opmerkelijk
dat er nagenoeg geen initiatieven bestaan die zich hierop concentreren.96
Uit onderzoek blijkt dat in 2003 in 26% van de gevallen van een MOF, de jeugdrechter
opteert voor een plaatsing in een openbare instelling.97 Uit een onderzoek bij de Gentse
jeugdrechtbank tussen 2004 en 2005 daarentegen blijkt dat delinquente jongens in de helft
van de gevallen geplaatst worden. Bovendien blijkt dat minderjarigen die in een
gemeenschapsinstelling worden geplaatst, meestal al een dossier hebben bij de
jeugdrechtbank (78%). De plaatsing in een gemeenschapsinstelling blijkt dus slechts voor
94
NUYTIENS, A., CHRISTIAENS, E. en ELIAERTS, C., Ernstige jeugddelinquenten gestraft? De praktijk van
de uithandengeving., Gent, Academia press, 2005, 322p. 95
CHRISTIAENS, J. en NUYTIENS, A., ‘Transfer of juvenile offenders to adult court in Belgium: Critical
reflections on the reform of a moderate practice.’, Youth justice, 2009, 131-142; VAN DIJK, C., NUYTIENS, A.
en ELIAERTS, C., ‘The referral of juvenile offenders to the adult court in Belgium: Theory and practice.’, The
howard journal of criminal justice, 2005, 151-166. 96
NUYTIENS, A., CHRISTIAENS, J., ELIAERTS, C. en BROLET, C., Trajecten van uithanden gegeven
jongeren in het strafrecht., Gent, Academia Press, 2006, 240p. 97
VAN WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar komt het vandaan en wat doen we
eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p.
48
een beperkt aantal jongeren de eerste maatregel te zijn. Van de jongeren die toch werden
geplaatst als eerste maatregel, werd 24% naar Everberg overgebracht. De overige 76%
werd in een gesloten gemeenschapsinstelling geplaatst. Jongens worden vooral geplaatst op
basis van als misdrijf omschreven feiten, meer concreet vermogens- en geweldsdelicten,
terwijl meisjes in min of meer gelijke mate geplaatst worden op basis van problematische
opvoedingssituaties en als misdrijf omschreven feiten. Geplaatste jongeren komen over het
algemeen vaker uit gebroken gezinnen, volgen BSO, bijzonder onderwijs of deeltijds
onderwijs en vertonen eveneens gedragsproblemen op school.98
Kijken we naar de andere traditionele jeugdbeschermingsmaatregelen, dan zien we dat met
de berisping en de ondertoezichtstelling de minderjarige een soort van tweede kans wordt
aangereikt om zich te bewijzen en te herpakken. In verband met de berisping moest echter
vastgesteld worden dat, na meerdere opzoekingen in elektronische databanken en het
doornemen van boeken en tijdschriften in de bibliotheek voor de criminologie en de rechten,
zeer weinig informatie voorhanden bleek met betrekking tot deze maatregel. Gezien het
gebrek aan eerder wetenschappelijk onderzoek, kan dan ook moeilijk dieper ingegaan
worden op vroegere bevindingen of cijfergegevens. Het gebruik van de maatregel
ondertoezichtstelling daarentegen werd onderzocht aan de hand van een dossieranalyse,
gebaseerd op de gerechtelijke dossiers van de jeugdrechtbank te Brugge voor de jaren
2005, 2006 en 2007. Het doel was een antwoord te kunnen formuleren op ondermeer de
volgende onderzoeksvragen:
- Hoe groot is het aantal minderjarigen die in 2005, 2006 en 2007 onder toezicht
werden gesteld?
- Hoe ziet het profiel er uit van de minderjarige die onder toezicht werden gesteld?
- Voor welke feiten wordt die maatregel opgelegd?
Alle dossiers gestart in de periode 2005-2007, met betrekking tot minderjarigen die ten
gevolge van een MOF onder toezicht werden gesteld, werden subjecten van het onderzoek.
In totaal werden 118 dossiers bekomen. Gezien de betrokken dossiers dateren uit een
specifieke periode en komen uit een specifiek arrondissement, is het echter wel onmogelijk
de bekomen resultaten door te trekken over heel Vlaanderen, laat staan over heel België.
Toch kunnen ze enig perspectief scheppen in het gebruik van de maatregel. Uit de
statistieken van de jeugdrechtbank te Brugge blijkt dat 152 nieuwe MOF-dossiers werden
geopend in het jaar 2005. In 2006 bedroeg het aantal 205 en voor 2007 waren het er 169.
Als we deze cijfers vergelijken met het aantal MOF-dossiers waarin een ondertoezichtstelling
werd uitgesproken, blijkt dat voor 2005 in 24,5% van de dossiers een ondertoezichtstelling
98
WALGRAVE, L. (ed.), Van kattenkwaad en erger: Actuele thema’s uit de jeugdcriminologie., Leuven-
Apeldoorn, Garant, 2002, 232p.
49
werd opgelegd, in 2006 was dit 19% en voor 2007 was de ondertoezichtstelling goed voor
25% van de gevallen. Gemiddeld worden dus in 22,5% van de MOF-dossiers de
minderjarigen onder toezicht gesteld. Dit is meer dan één vijfde, beschikkingen en vonnissen
samengenomen. Uit een onderzoek van Vanneste daarentegen kwam naar voor dat de
ondertoezichtstelling gemiddeld ongeveer 30% van de opgelegde maatregelen uitmaakt.99
Om wat dieper in te gaan op de betreffende maatregel, kunnen de minderjarigen zelf niet
buiten beschouwing gelaten worden. Op het ogenblik van de dossieranalyse, in 2008, had
meer dan de helft van de betrokken minderjarigen reeds de leeftijd van achttien jaar bereikt.
Dit komt erop neer dat 64,5% van de betrokkenen geboren is in de jaren 1988, 1989 of 1990.
In de 118 dossiers wordt slechts in 14 dossiers, wat bijna 12% is, melding gemaakt van een
vrouwelijke dader. Maar in vergelijking met alle jongeren die voor de jeugdrechter worden
gebracht, kan niet gesproken worden van een ondervertegenwoordiging van meisjes bij de
oplegging van een ondertoezichtstelling. Uit demografische gegevens blijkt eveneens dat het
slechts in 3,2% en 4,4% van de gevallen om vreemdelingen van respectievelijk buiten en
binnen de EU gaat. Bovendien blijkt dat de jeugdigen in slechts 32,2 % van de gevallen bij
beide biologische ouders inwonen. 24,6% woont in een nieuw-samengesteld gezin en de
meerderheid van de jongeren, 33,9%, is wonende bij de moeder. 3,4% van de betrokken
minderjarigen is toevertrouwd aan een betrouwbaar persoon of een geschikte instelling. In
verband met de schoolsituatie is de grootste groep jongeren afkomstig uit het BSO. Slechts
6% uit het ASO en ongeveer drie keer zoveel jongeren uit het TSO. In net iets meer dan de
helft van de dossiers werd eveneens melding gemaakt van problemen op school. Het grootst
aantal delicten die in aanmerking komen voor een ondertoezichtstelling gaat omtrent drugs,
zowel bezit als dealen, en diefstal. Ook de categorie opzettelijke slagen en verwondingen
komt frequent voor, gevolgd door vandalisme. Ook is het opvallend hoe vaak de inbreuken
betrekking hebben op zedendelicten. Uit het reeds vermelde onderzoek van Vanneste blijkt
eveneens dat zeden- en drugsdelicten vaker voorkomen onder de misdrijven waarvoor
jongeren onder toezicht worden gesteld, dan in het algemeen bij MOF-dossiers.100 Binnen de
ondertoezichtstelling bestaat immers de voorwaarde een ambulante therapie te volgen. Het
is dan ook aannemelijk de hogere cijfers voor drugs- en zedenfeiten te verklaren vanuit deze
bevinding.
Steeds meer en meer magistraten kiezen tegenwoordig echter voor alternatieve sancties,
waardoor zeker de plaatsing in een gesloten instelling steeds minder lijkt voor te komen.
Tussen 1989 en 2001 daalde het aantal plaatsingen immers tot zowat de helft. 99
VANNESTE, C., De beslissingen genomen door de parketmagistraten en de jeugdrechters ten aanzien van
delinquente minderjarigen. (onderzoeksrapport), Brussel, Departement Criminologie van het NICC, 2001, 206p. 100
VANNESTE, C., De beslissingen genomen door de parketmagistraten en de jeugdrechters ten aanzien van
delinquente minderjarigen. (onderzoeksrapport), Brussel, Departement Criminologie van het NICC, 2001, 206p.
50
Daartegenover voerden in Vlaanderen in 2002 niet minder dan 658 jongeren een
gemeenschapsdienst uit. 1604 minderjarige delinquenten werden in datzelfde jaar
doorverwezen voor een herstelbemiddeling of een herstelgericht groepsoverleg en
daarnaast werden nog eens 780 jongeren doorverwezen naar een leerproject.101
Uit een onderzoek van Goedseels en Walgrave dat peilde naar de wijze waarop de
Belgische jeugdrechtbanken gebruik maakten van de mogelijkheid tot het opleggen van een
gemeenschapsdienst, werd onder andere een antwoord gezocht op de volgende vragen:
- Voor welke jongeren wordt de gemeenschapsdienst toegepast?
- Blijft de gemeenschapsdienst beperkt tot relatief milde delinquentie, of wordt zij ook bij
ernstige delinquentie opgelegd?
De studie werd uitgevoerd op grond van een onderzoek van 519 dossiers waarin een
gemeenschapsdienst werd opgelegd, waarvan het bij 45 ervan evenwel om parketdossiers
ging. In verband met de persoonskenmerken van de jongeren die een gemeenschapsdienst
krijgen opgelegd, kunnen we besluiten dat één derde van de gemeenschapsdiensten wordt
opgelegd aan zeventienjarigen en ongeveer 27% aan zestienjarigen. De gemiddelde leeftijd
is 16,3 jaar en het gaat daarbij zelden om meisjes. Slechts iets meer dan de helft van de
jongeren (56%) die deze maatregel opgelegd krijgt is bovendien van Belgische afkomst en
ongeveer 43% volgt beroepsonderwijs. Inzake gezinssituatie maakt 67% deel uit van een
volledig of nieuw samengesteld gezin. De overige 23% woont in een onvolledig gezin of een
instelling. In grote lijnen maken jongeren die een gemeenschapsdienst opgelegd krijgen deel
uit van een representatieve groep van de gehele jeugdrechtbankpopulatie. Voor driekwart
van de jongeren wordt de gemeenschapsdienst opgelegd als eerste maatregel. Voor lichtere
gevallen wordt deze maatregel immers als een soort van eerste kans beschouwd, maar zal
ze nog weinig opgelegd worden na andere maatregelen. De drugsdelicten en
vermogensdelicten zijn de belangrijkste categorieën. Ook daders van (een reeks) ernstige
delicten krijgen echter soms een gemeenschapsdienst opgelegd. In één op vijf delicten
waarvoor een gemeenschapsdienst werd opgelegd, werden bijvoorbeeld lichamelijke letsels
toegebracht. De gemeenschapsdienst wordt dus zeker niet enkel voorbehouden voor kleine,
onbelangrijke delicten.102 Uit een studie door de Vakgroep criminologie van de VUB blijkt dat
voor het gerechtelijk arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde in de periode van september
1995 tot en met oktober 1998 102 gemeenschapsdiensten werden uitgesproken bij vonnis,
wat iets meer was dan de helft (52%) van de dossiers. Uit een onderzoek naar de toepassing
van gemeenschapsdienst in de gerechtelijke arrondissementen Gent, Dendermonde en 101
GEUDENS, H., 'Verwerking gegevens herstelbemiddeling voor minderjarige daders m.b.t. 2002.', Tijdschrift
voor jeugdrecht en kinderrechten, 2003, 269-283. 102
WALGRAVE, L. (ed.), Van kattenkwaad en erger: Actuele thema’s uit de jeugdcriminologie., Leuven-
Apeldoorn, Garant, 2002, 232p.
51
Oudenaarde kan besloten worden dat de gemeenschapsdienst sinds 2000 een beduidend
sterke stijging in aantal toepassingen kent. Waar de toepassing ervan voor de drie
arrondissementen samen in 2000 ongeveer 68 bedroeg, werden in 2006 bijvoorbeeld 131
gemeenschapsdiensten uitgesproken. Bijgevolg kan dus besloten worden dat de
gemeenschapsdienst een vaak opgelegde maatregel is en dat deze een belangrijke plaats
heeft verworven in het pakket van maatregelen die ter beschikking staan van de
jeugdrechters.103 Het steeds groter wordend plaatstekort in de gemeenschapsinstellingen
geeft volgens sommige jeugdrechters een grote doorslag hierbij. De maatregel wordt immers
door velen gezien als een gepast alternatief voor een plaatsing, maar af en toe ook als een
meer zinvolle invulling van de ondertoezichtstelling van de minderjarige.
Over de toepassing van herstelbemiddeling bestaan sinds enkele jaren officiële cijfers.
Deze geven een overzicht van een duidelijk merkbare stijging in het aantal bemiddelingen
tussen 1999 en 2002. Volgens deze cijfers waren er in 1999 reeds 660 bemiddelingen in
Vlaanderen. In 2001 waren het er 1146 en in 2002 is dit aantal opgelopen tot meer dan 1500
herstelbemiddelingen. De cijfergegevens van 2004 en 2005 sluiten nauw aan bij deze van
2002. Het gerechtelijk arrondissement Brugge alleen al telde in 2007 274 dossiers die
werden doorverwezen naar een herstelbemiddeling. Het zou hierbij dan voornamelijk gaan
om vermogensdelicten zoals beschadigingen, diefstallen, brandstichtingen, vandalisme …
(58 tot 62%) en misdrijven tegen personen zoals opzettelijke slagen en verwondingen of
bedreigingen (25 tot 33%). Het zijn dus voornamelijk lichtere vormen van criminaliteit die in
aanmerking komen, waarvan meer dan de helft vermogensdelicten uitmaken. De overgrote
meerderheid van de daders (meer dan 70%) hierbij zijn first-offenders. In slechts een kwart
van de dossiers waren de jonge daders immers reeds in contact gekomen met de politie of
gerechtelijke precedenten. De gemiddelde betrokken daders zijn veertien tot en met
zeventien jaar. Het gaat dan om 73% van alle jongeren die voor een bemiddeling in
aanmerking zijn gekomen. De overgrote meerderheid (ca. 90%) wordt eveneens gevormd
door jongeren van het mannelijk geslacht. Het merendeel van die jongens is bovendien
autochtoon. Drie op vijf van de minderjarigen aan wie het aanbod kenbaar wordt gemaakt,
stemmen toe in het bemiddelingsproces en doorlopen de gehele procedure. De cijfers tonen
aan dat in 60 tot 70% van de dossiers waarin een overeenkomst werd bereikt een financiële
vergoeding daarvan deel uitmaakt. Soms worden tevens een aantal beloftes geformuleerd,
zoals de belofte van de dader om voortaan regelmatig naar school te gaan. Er kan dus
103
ELIAERTS, C., Constructief sanctioneren van jeugddelinquenten: een commentaar bij vijf jaar werking van
BAS!., VUB Press, 2002, 293p.
52
worden gesteld dat op korte termijn ook de bemiddeling met minderjarigen is uitgegroeid tot
een belangrijke vorm van alternatieve afhandeling.104
In november 2000 startte in Vlaanderen een pilootproject in verband met het herstelgericht
groepsoverleg. Een eerste jongere werd doorverwezen in januari 2001. In de
onderzoeksperiode van januari 2001 tot oktober 2003, werden door negen verschillende
jeugdrechters 98 jongeren doorverwezen naar een HERGO. Voor 58 van hen werden 53
HERGO’s georganiseerd. Vier keer werd immers een overleg georganiseerd waar twee
mededaders aan deelnamen. Tussen november 2003, na het afsluiten van het pilootproject,
en december 2005 werden 39 HERGO’s gehouden voor 51 jongeren. Uit cijfers van de
Leuvense dienst BAL blijkt dat HERGO echter op een laag pitje bleef. De Leuvense
jeugdrechters deden in 2007 slechts in drie dossiers een HERGO-aanbod aan vijf betrokken
minderjarigen. De vijf daders waren allemaal jongens van 15 of 16 jaar. De strafbare feiten
waren een inbraak in een school met vrij veel materiële schade en twee
handtasdiefstallen.105 Ook cijfers van het gerechtelijk arrondissement Brussel tonen aan dat
het gebruik van HERGO nog niet echt goed ingeburgerd is geraakt. In 2007 werden 10 en in
2008 slechts 6 dossiers doorverwezen voor een Herstelgericht groepsoverleg. Het ging
onder andere over de volgende feiten: diefstal met geweld en bedreiging in bende,
opzettelijke slagen en verwondingen en graffiti.106 In 2009 organiseerde BAL 9 HERGO-
bijeenkomsten in 7 dossiers voor in totaal 12 minderjarigen. De aangemelde feiten waren:
diefstal met braak, diefstal met geweld en opzettelijke slagen en verwondingen. De daders
waren wederom allemaal jongens, van 15 tot 17 jaar.107 Verschillende soorten delicten
kunnen echter naar een herstelgericht groepsoverleg worden verwezen. Enerzijds kan het
gaan om ernstige feiten, zoals diefstal met geweld of slagen en verwondingen. Anderzijds
kan het gaan om meerdere lichte feiten. De bedoeling is eveneens dat een HERGO snel na
de feiten gebeurt. Bijna al deze HERGO’s hebben geleid tot een door de deelnemers
ondertekende intentieverklaring, die doorgaans voornamelijk engagementen voor het
slachtoffer inhoudt en afspraken inzake de leefsituatie van de jongere. Vaak wordt gesteld
dat het HERGO-aanbod de druk op de gesloten plaatsen voor jongeren doet dalen. Duidelijk
is alleszins dat de aard van de feiten die aan een HERGO worden aangeboden ook in
104
ELIAERTS, C., Constructief sanctioneren van jeugddelinquenten: een commentaar bij vijf jaar werking van
BAS!., VUB Press, 2002, 293p; KOOLS, L. (ed.), Bemiddeling en herstel in de strafrechtsbedeling., Brugge,
Die Keure, 2005, 162p. 105
Bal (z.d.) ‘Jaarverslag 2007’ [WWW]. Bal:
http://www.alba.be/Userfiles/file/OIKOTEN/Jaarverslag2007/Herstelbemiddeling%202007.pdf [04/08/2010]. 106
Vzw. Bas! (z.d.) ‘ Jaarverslag 2008’ [WWW]. Vzw Bas!:
http://www.alba.be/Userfiles/file/jaarverslag%202008%20-%20vzw%20Bas!.pdf [04/08/2010]. 107
Alba (z.d.) ‘Jaarverslag 2009’ [WWW]. Alba:
http://www.alba.be/Userfiles/file/Definitieve%20versie%20jaarverslag%20Alba%202009.pdf [04/08/2010].
53
aanmerking komen voor plaatsing. In een aantal gevallen gaven jeugdrechters ook expliciet
aan dat het groepsoverleg als alternatief werd gebruikt voor een plaatsing in een gesloten
instelling. Alles wijst er dus op dat HERGO een bijdrage kan leveren om de druk op de
gesloten instellingen te doen afnemen.108
Van de brede waaier aan leerprojecten die opgelegd kunnen worden, zal enkel verder
toegespitst worden op de sociale vaardigheidstraining. Deze heeft als doel een
minderjarige beter te leren omgaan met lastige situaties door het versterken van de reeds
aanwezige en het aanleren van nieuwe sociale vaardigheden. In 2005 bijvoorbeeld zijn er bij
de Antwerpse dienst ADAM 617 jongeren in begeleiding. Dit was een stijging ten opzichte
van 2004, waar er 503 jongeren waren aangemeld voor dergelijk leerproject. Het overgrote
deel van de dossiers werd echter doorverwezen door het parket. Tussen 2002 en 2006
kwamen in totaal 507 dossiers op de dienst terecht via de jeugdrechtbank. De Brugse dienst
BAAB nam voor de periode 2002 tot 2006 152 leerprojecten voor zijn rekening. De Oost-
Vlaamse dienst CAB begeleide in diezelfde periode 168 jongeren. Het aantal
doorverwijzingen kan per jaar echter nogal variëren. De doelgroep omvat minderjarigen
ouder dan 12 jaar die vermogensdelicten, geweldsdelicten of seksuele delicten pleegden. De
voorkeur gaat eveneens uit naar jongeren die voor het eerst in aanraking komen met de
jeugdrechtbank en zich niet te kort voor hun achttiende verjaardag bevinden.
De praktijk van het huisarrest is ontstaan in het gerechtelijk arrondissement Antwerpen en
wordt toegepast sinds maart 2003, met als doel het terugdringen van de recidivecijfers bij
jongeren doe vooral straatcriminaliteit plegen. In 2006 werd deze maatregel vervolgens
opgenomen in de nieuwe Jeugdwet.109 Het eerste jaar werden in Antwerpen 65 huisarresten
opgelegd. In 2004 was er sprake van meer dan een verdubbeld aantal, namelijk 156.
Sindsdien is dit aantal elk jaar gestegen: in 2005 waren het er 211 en in 2006 al 302. We
kunnen dus besluiten dat de maatregel een opwaartse trend doormaakt. Huisarresten
worden vooral opgelegd aan jongeren die erg veel op hun kerfstok hebben staan. Het is dan
ook niet voor niets een alternatief voor een plaatsing in een gesloten instelling. De jongeren
die in aanmerking komen, zijn dus vaak veelplegers of plegers van zware feiten. Jongeren
die slechts één licht feit hebben gepleegd zullen dus niet in aanmerking komen voor een
huisarrest, gezien zij ook niet in aanmerking komen voor een plaatsing. De reden waarom dit
belangrijk is om op te merken, is dat de recidivegraad in deze groep jongeren sowieso hoger
ligt bij diegenen die slechts één overtreding hebben begaan. Hierover meer in het volgende 108
WALGRAVE, L. en VETTENBURG, N. (red.), Herstelgericht groepsoverleg: Nieuwe wegen in de aanpak
van jeugddelinquentie en tuchtproblemen., Leuven, Uitgeverij Lannoo nv, 2006, 130p. 109
DECOCK, G. en VAN RUMST, S., ‘Het huisarrest.’, in Het nieuwe jeugdrecht, PUT, J. en ROM, M. (eds.),
Gent, Larcier, 2007, 325p.
54
hoofdstuk. In wat volgt zal het profiel van de jongeren die een huisarrest opgelegd krijgen
geschetst worden aan de hand van de volgende karakteristieken: nationaliteit, geslacht,
leeftijd en de feiten waarvoor ze een huisarrest hebben gekregen. Marokkanen of Belgen
van Marokkaanse origine zijn oververtegenwoordigd binnen de materie van de huisarresten.
Voor het merendeel zijn het jongens die een huisarrest opgelegd krijgen, doordat zij vaker
straatcriminaliteit plegen. Ook valt op te merken dat het voornamelijk gaat om jongeren die
rond de zestien à zeventien jaar oud zijn. Diefstal vormt de categorie bij uitstek waaraan
jongeren onder huisarrest zich schuldig gemaakt hebben. Op ruime afstand volgen slagen en
verwondingen en bezit en/of handel van verdovende middelen. Uit de gegevens blijkt
eveneens dat de jongeren hun huisarrest meestal naar behoren uitvoeren. Het aantal
afwezigheden tijdens een controle ligt voor het merendeel van de jongeren immers aan de
lage kant (tussen de 0 en 2 keer afwezig).
1.4. Besluit
Op het vlak van de mogelijke antwoorden op jeugddelinquentie is een belangrijke evolutie op
gang gebracht, waarbij het traditionele jeugdbeschermingsysteem sterk in vraag werd
gesteld en steeds meer plaats leek te ruimen voor enkele veelbelovende alternatieven.
Daarom werd een beeld geschetst van de praktijk van het opleggen van maatregelen door
de jeugdrechtbanken in Vlaanderen.
In eerste instantie werd ingegaan op een onderzoek van het NICC naar de praktijk van
selectie en beslissingen in jeugdzaken. Een eerste deel van dit onderzoek toonde aan hoe
de verschillende beslissingen verspreid waren in de twee opeenvolgende fases bij het parket
en de jeugdrechter. Op het parketniveau wordt het grootste deel van de zaken geseponeerd.
Slechts in één op vijf gevallen wordt de minderjarige doorverwezen naar de jeugdrechtbank.
Opvallend is dat diefstal, geweldsdelicten en het hebben van een gerechtelijk verleden
belangrijke selectiecriteria zijn om een jeugdige delinquent door te verwijzen naar de
jeugdrechtbank. Het parket ziet deze kenmerken duidelijk als de basis voor ernstige
profielen. Ook delictcumulatie en bendecriminaliteit worden als belangrijke risicofactoren
aanzien.
Op het niveau van de jeugdrechter wordt in 66% van de gevallen een beslissing bij
beschikking opgelegd en slechts 34% bij vonnis. Onder de beslissingen waarbij de
minderjarige aan het gezinsmilieu wordt onttrokken, komt de plaatsing in een
gemeenschapsinstelling het vaakst voor. Dit hoofdzakelijk als voorlopige maatregel en niet
55
als maatregel ten gronde. Plaatsingen in private inrichtingen vormen eveneens een groot
aandeel. De uithandengeving is daarentegen eerder uitzonderlijk net zoals door de wetgever
werd beoogd. Uit de cijfers blijkt dat de ondertoezichtstelling de meest voorkomende
maatregel is waarbij de minderjarige bij zijn gezin blijft. Gemeenschapsdiensten en
berispingen worden iets minder toegepast. Uit dit alles kan besloten worden dat
jeugdrechters de diversiteit aan maatregelen die de Jeugdbeschermingswet hen aanreikt ook
effectief benutten. De prioriteiten van de jeugdrechter verschillen echter wel van die van het
parket. Volgens het onderzoek hebben de misdrijfkenmerken namelijk bijna geen impact op
de keuze van de maatregel. Globaal genomen houdt de jeugdrechter rekening met alle
aspecten van de jongeren en zijn of haar milieu.
Vervolgens werden recente cijfergegevens bekeken in verband met de verschillende
mogelijke maatregelen. Plaatsing van een minderjarige is één van de traditionele
mogelijkheden die de jeugdrechter ter beschikking heeft als reactie op een als misdrijf
omschreven feit. Uit onderzoek aan de jeugdrechtbank te Gent blijkt dat de jeugdrechter dan
ook in ongeveer de helft van de gevallen gebruik maakt van deze maatregel. De plaatsingen
maken zo’n 54% uit van alle opgelegde maatregelen ter beschikking. Daarentegen legde de
jeugdrechter in slechts 4,2% van de uitgesproken vonnissen een plaatsing op. We zien
echter dat men tegenwoordig zoveel mogelijk een plaatsing probeert te vermijden en het
aantal geplaatste minderjarigen tracht te doen dalen, dit mede door de opgekomen
populariteit van verschillende alternatieve afhandelingsvormen.
De toepassing van de ondertoezichtstelling werd onderzocht aan de hand van een
dossieranalyse van gerechtelijke dossiers op de jeugdrechtbank te Brugge voor de jaren
2005, 2006 en 2007. Hieruit blijkt dat gemiddeld in 22,5% van de MOF-dossiers de
minderjarigen onder toezicht worden gesteld, beschikkingen en vonnissen samengenomen.
Uit een onderzoek van Vanneste daarentegen kwam naar voor dat de ondertoezichtstelling
gemiddeld ongeveer 30% van de opgelegde maatregelen uitmaakt. Qua profiel van de
jongere kan er samengevat worden dat de onder toezicht gestelde minderjarigen
voornamelijk 15 jaar of ouder zijn en van het mannelijke geslacht. Meisjes worden immers
sneller geplaatst en minder in hun thuismilieu gehouden dan jongens. 62% van de
vrouwelijke jeugddelinquenten wordt geplaatst en 23% wordt onder toezicht gesteld t.o.v.
39% geplaatste jongens en 33% onder toezicht.110 Er is een ondervertegenwoordiging van
buitenlandse nationaliteiten, wat kan wijzen op een discriminatie met betrekking tot het
gebruik van de maatregel of een algemene ondervertegenwoordiging in het gerechtelijk
110
VANNESTE, C., De beslissingen genomen door de parketmagistraten en de jeugdrechters ten aanzien van
delinquente minderjarigen. (onderzoeksrapport), Brussel, Departement Criminologie van het NICC, 2001, 206p.
56
arrondissement Brugge. Het onderzoek naar de gezinssituatie toont aan dat 60,2% uit een
gebroken gezin komt. Een gescheiden gezin dat enkele problemen vertoont, is immers niet
automatisch een verloren gezin waarbinnen aan de minderjarige geen controle en toezicht
meer kan worden geboden. Op het gebied van onderwijs is een ondervertegenwoordiging
van minderjarigen uit het ASO opvallend. 65,3% komt immers uit het TSO of BSO. In meer
dan de helft van de dossiers is tevens sprake van schoolse problemen. Om verder in te gaan
op de aard van de inbreuken, wordt vastgesteld dat de categorie zedenfeiten en
drugsdelicten sterk vertegenwoordigd zijn. Dergelijke feiten worden vaker georiënteerd naar
ondertoezichtstelling dan een andere maatregel, aangezien het volgen van een ambulante
begeleiding een zeer frequent opgelegde voorwaarde is. Het is zo immers evidenter om de
daders van dergelijke feiten van een gepaste reactie te voorzien.
Recente cijfergegevens bevestigen het beoogde gebruik van de uithandengeving als een
uitzonderingsmaatregel. Volgens Vanneste gaat het op nationaal niveau namelijk om slechts
1% van alle voorlopige beslissingen door de jeugdrechter, en om ongeveer 3% van het totaal
aantal jeugdbeschermingsmaatregelen ten gronde. Op basis van de globale Belgische cijfers
kan ook geen algemene stijgende trend vastgesteld worden. We wijzen hier wel op de
geografische verschillen. In Vlaanderen worden door de jeugdrechters namelijk beduidend
minder jongeren uithanden gegeven dan in de Franse gemeenschap. Ook is het opvallend
dat de cijfers telkens het hoogst zijn in Brussel. Deze grote absolute aantallen in Brussel
lijken echter eerder het gevolg van de hoge case-load op de jeugdrechtbank dan van een
gevoerde politiek van systematische uithandengeving. Uit onderzoek blijkt dat de doelgroep
voornamelijk bestaat uit jongens met een origine buiten de EU, waarvan de schoolcarrière
doorgaans op een laag pitje staat. De uithanden gegeven jeugdigen wonen in meer dan de
helft van de gevallen niet (meer) bij hun natuurlijke ouders. Uit interviews met jeugdrechters
blijkt dat een samenspel van verschillende elementen een beslissing tot uithandengeving
vormgeeft.
In het kader van de Belgische jeugdbescherming blijkt daarentegen dat de toepassing van
de gemeenschapsdienst goed geïntegreerd raakt. De maatregel wordt veel toegepast op
alle types van jongeren en ook voor relatief ernstige delicten. Uit een onderzoek van
Goedseels en Walgrave kunnen we, in verband met het profiel van de jongeren die een
gemeenschapsdienst krijgen opgelegd, besluiten dat één derde van de
gemeenschapsdiensten wordt opgelegd aan zeventienjarigen en iets meer dan één vierde
aan zestienjarigen. Het gaat daarbij zelden om meisjes. Slechts iets meer dan de helft van
de jongeren die deze maatregel opgelegd krijgt is van Belgische afkomst en ongeveer 43%
volgt beroepsonderwijs. Inzake gezinssituatie maakt 67% deel uit van een volledig of nieuw
57
samengesteld gezin en de overige 23% woont in een onvolledig gezin of een instelling. Voor
driekwart van de jongeren wordt de gemeenschapsdienst opgelegd als eerste maatregel,
voornamelijk als reactie op drugsdelicten of vermogensdelicten. Ook daders van ernstige
delicten zoals slagen en verwondingen krijgen echter soms een gemeenschapsdienst
opgelegd. De gemeenschapsdienst wordt dus zeker niet enkel voorbehouden voor kleine,
onbelangrijke delicten. Qua toepassing kan besloten worden dat de gemeenschapsdienst
sinds 2000 een beduidend sterke stijging in aantal toepassingen kent. Tussen 2000 en 2006
is het aantal uitgesproken gemeenschapsdiensten in Oost-Vlaanderen immers meer dan
verdubbeld. Voor de regio Brussel-Halle-Vilvoorde maakt de gemeenschapsdienst meer dan
de helft van het aantal opgelegde maatregelen uit. Bijgevolg kan dus besloten worden dat de
gemeenschapsdienst een vaak opgelegde maatregel is en dat deze een belangrijke plaats
heeft verworven in het pakket van maatregelen die ter beschikking staan van de
jeugdrechters.
De cijfers over de toepassing van herstelbemiddeling tonen een duidelijk merkbare stijging
in het aantal bemiddelingen. Volgens deze cijfers waren er in 1999 reeds 660 bemiddelingen
in Vlaanderen. In 2001 waren het er 1146 en in 2002 is dit aantal opgelopen tot meer dan
1500 herstelbemiddelingen. De cijfergegevens van 2004 en 2005 sluiten nauw aan bij deze
van 2002. Het zijn voornamelijk lichtere vormen van criminaliteit die in aanmerking komen,
waarvan meer dan de helft vermogensdelicten uitmaken. De overgrote meerderheid van de
daders die in aanmerking komen zijn first-offenders. De gemiddelde betrokken daders zijn
tussen veertien en zeventien en zijn van het mannelijk geslacht. Het merendeel van die
jongens is bovendien autochtoon. Drie op vijf van de minderjarigen aan wie het aanbod
kenbaar wordt gemaakt, stemmen toe in het bemiddelingsproces en doorlopen de gehele
procedure. Van de herstelbemiddeling met minderjarigen kan dus worden geconcludeerd dat
deze op zeer korte termijn is uitgegroeid tot een belangrijke vorm van alternatieve
afhandeling. In 2000 startte in Vlaanderen eveneens een pilootproject in verband met het
herstelgericht groepsoverleg. In de onderzoeksperiode van januari 2001 tot oktober 2003,
werden 98 jongeren doorverwezen naar een HERGO. Voor 58 van hen werd effectief een
HERGO georganiseerd. Na het afsluiten van het pilootproject werden tussen november 2003
en december 2005 werden nog eens 39 HERGO’s georganiseerd. Uit recentere cijfers van
verschillende diensten kan echter besloten worden dat de toepassing van HERGO op een
laag putje staat. De jongeren die een HERGO opgelegd krijgen zijn gemiddeld 15 tot 17 jaar
oud en in de overgrote meerderheid van de gevallen van het mannelijke geslacht.
Verschillende soorten delicten worden naar een herstelgericht groepsoverleg verwezen.
Enerzijds kan het gaan om ernstige feiten, anderzijds kan het gaan om een opeenstapeling
58
van lichtere feiten. In een aantal gevallen gaven jeugdrechters expliciet aan dat het
groepsoverleg als alternatief werd gebruikt voor een plaatsing in een gesloten instelling.
Tussen 2002 en 2006 kwamen in totaal 507 dossiers voor sociale vaardigheidstraining
terecht op de ADAM via de jeugdrechtbank. De Brugse dienst BAAB nam voor diezelfde 152
leerprojecten voor zijn rekening. De Oost-Vlaamse dienst CAB begeleide 168 jongeren. Het
aantal doorverwijzingen kan per jaar echter nogal variëren. De doelgroep omvat
minderjarigen ouder dan 12 jaar die vermogensdelicten, geweldsdelicten of seksuele delicten
pleegden. De voorkeur gaat eveneens uit naar jongeren die voor het eerst in aanraking
komen met de jeugdrechtbank en zich niet te kort voor hun achttiende verjaardag bevinden.
De praktijk van het huisarrest werd pas sinds 2006 opgenomen in de nieuwe Jeugdwet. Het
eerste jaar werden in Antwerpen 65 huisarresten opgelegd. Een aantal dat tegen 2004 reeds
meer dan verdubbeld was. Sindsdien is dit aantal elk jaar blijven stijgen. Hieruit kan dan ook
geconcludeerd worden dat de maatregel een opwaartse trend ondergaat. Huisarresten
worden beschouwd als een alternatief voor een plaatsing in een gesloten instelling en
worden dus vooral opgelegd aan jongeren die erg veel op hun kerfstok hebben staan. De
jongeren die in aanmerking komen, zijn dus vaak veelplegers of plegers van zware feiten.
Deze jongeren vertonen doorgaans volgende karakteristieken: Het merendeel heeft de
Marokkaanse nationaliteit of is Belg van Marokkaanse origine, is mannelijk en de leeftijd
schommelt rond de zestien à zeventien jaar. De feiten waarvoor een huisarrest opgelegd
wordt, betreffen hoofdzakelijk verschillende variaties van diefstal.
59
Hoofdstuk 2: Effectiviteit van de maatregelen uitgesproken in Vlaanderen. Toepassing van de ‘What Works’ Principes?
2.1. Onderzoek naar recidive
Uit onderzoek naar het effect van de uithandengeving111 blijkt dat jongeren die uithanden
werden gegeven niet minder recidiveren dan degenen die worden berecht als minderjarigen.
Binnen een follow-up periode van vier tot zes jaar, wordt minstens 51,1% van de uithanden
gegeven jongeren immers opnieuw veroordeeld. Dit betekent dus dat ongeveer de helft van
de uithanden gegeven jongeren hervalt binnen een relatief korte periode. Bij het
interpreteren van deze recidivecijfers dienen we echter wel in het achterhoofd te houden dat
verschillende jongeren tijdens deze follow-up periode nog in de gevangenis zitten, waardoor
het plegen van recidive bemoeilijkt wordt. De cijfers zouden met andere woorden nog een
stuk hoger kunnen liggen. Ten gevolge van deze kanttekening dienen de resultaten dan ook
eerder als een indicatie geïnterpreteerd te worden. Verschillende (voornamelijk
Amerikaanse) onderzoeken tonen echter duidelijk aan dat uithanden gegeven jongeren
meer, sneller en aan een hogere frequentie recidiveren dan een niet uithanden gegeven
controlegroep.112 Van iets meer dan de helft van de uithanden gegeven jongeren kunnen we
met zekerheid zeggen dat ze na de laatste strafrechtelijke veroordeling ten gevolge van de
uithandengeving nog (een) andere veroordeling(en) van de strafrechter hebben opgelopen.
Voor ongeveer 30% vinden we geen nieuwe veroordelingen meer na de uithandengeving. Er
dient echter eveneens opgemerkt te worden dat hierbij sprake kan zijn van selectiebias. De
keuze tot uithandengeving kan namelijk gebaseerd zijn op een op voorhand verwachte
ernstige criminele geneigdheid van de betrokken minderjarigen, die de uitkomsten op het
vlak van recidive kan beïnvloeden.113 Zoals reeds vermeld in het voorgaande hoofdstuk,
hopen jeugdrechters die een uithandengeving uitspreken dat in het strafrecht effectievere
middelen voorhanden zullen zijn. Interviews met de diensten die instaan voor de
strafuitvoering tonen ons echter dat in de penale context geen echt aanbod is om uithanden
111
CHRISTIAENS, J. en NUYTIENS, A., ‘Transfer of juvenile offenders to adult court in Belgium: Critical
reflections on the reform of a moderate practice.’, Youth justice, 2009, 131-142; NUYTIENS, A.,
CHRISTIAENS, E. en ELIAERTS, C., Ernstige jeugddelinquenten gestraft? De praktijk van de
uithandengeving., Gent, Academia press, 2005, 322p; NUYTIENS, A., CHRISTIAENS, J., ELIAERTS, C. en
BROLET, C., Trajecten van uithanden gegeven jongeren in het strafrecht., Gent, Academia Press, 2006, 240p;
VAN DIJK, C., ‘De uithandengeving naar Amerikaans model: adult time for adult crime? Realiteit, retoriek of
symboliek?’, Panopticon, 2005, 19-34. 112
FAGAN, J., ‘Juvenile crime and criminal justice: Resolving border disputes.’, The future of children, 2008,
81-109; HJALMARSSON, R., ‘Juvenile jails: A path to the straight and narrow or to hardened criminality?’, The
journal of law and economics, 2009, 779-809; MERLO, A. et al., ‘The juvenile court at 100 years: Celebration
or wake?’, Juvenile and family court journal, 1999, 1-10. 113
FAGAN, J., ‘Juvenile crime and criminal justice: Resolving border disputes.’, The future of children, 2008,
81-109.
60
gegeven jongeren op een gepaste wijze op te vangen. Ook de cijfers in verband met de
recidive lijken deze bevinding te ondersteunen. Nochtans behoeft deze groep speciale
aandacht, aangezien hun toekomstperspectief alles behalve rooskleurig is. Minimum drie
vierden zou namelijk ooit terechtkomen in een penitentiaire setting en ruim de helft zal later
opnieuw veroordeeld worden. We stellen dan ook nogmaals dat de uithandengeving in het
overgrote deel van de gevallen geen rem zet op een voortzetting van het delinquente
parcours.114
Het meest kenmerkende voor jongeren geplaatst in een open of gesloten instelling, is de
grote kans op recidive. Hoewel hiernaar niet echt onderzoek is gedaan in België, bevestigt
onderzoek van het WODC bij ex-pupillen van justitiële jeugdinrichtingen dat de recidive
onder deze jongeren zeer hoog is. De onderzoeksgroep bestond uit 6.160 jongeren die in de
jaren 1997-2000 zijn uitgestroomd uit een opvang- of behandelinrichting. 88% hiervan waren
jongens en ongeveer de helft was tussen de zestien en achttien jaar oud. In het eerste jaar
na uitstroom recidiveerde reeds meer dan één derde van deze jongeren. Binnen de vier jaar
na uitstroom is 70% van de jongeren opnieuw met justitie in aanraking gekomen. In 62% is
er zelfs sprake van ernstige recidive. Ernstige recidive maakt dan ook steeds ongeveer 90%
van de algemene recidive uit. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de recidive bij deze
populatie veel groter en ernstiger is dan onder jeugdige daders in het algemeen. Op te
merken valt wel dat jongens en jongere delinquenten meer lijken te recidiveren dan meisjes
en oudere jongeren. Als men voorafgaand aan het verblijf al eerder vanwege een delict met
aanraking was gekomen met justitie, is de kans op recidive eveneens groter.115 Wederom
konden geen gegevens gevonden worden met betrekking tot de berisping en enkel uit de
meta-analyse van Lipsey (1992) kwam naar voor dat er slechts weinig of geen effectiviteit
verbonden is aan de traditionele ondertoezichtstelling.116
Herstelrechtelijke of alternatieve sancties scoren qua preventie van recidive niet slechter en
vaak beter dan vrijheidsberovende straffen. Onder andere Bonta et al. (1998) vonden in hun
meta-analyse een vermindering in recidive van gemiddeld 8% bij degene die deelnamen aan
herstelrechtelijke programma’s, zoals gemeenschapsdienst of herstelbemiddeling. Dit in
vergelijking met een controlegroep die traditionele maatregelen opgelegd kregen.117 Latimer,
Dowden en Muise (2005) onderzochten, eveneens via de methode van de meta-analyse, de
114
NUYTIENS, A., CHRISTIAENS, J., ELIAERTS, C. en BROLET, C., Trajecten van uithanden gegeven
jongeren in het strafrecht., Gent, Academia Press, 2006, 240p. 115
WARTNA, B., EL HARBACHI, S. en VAN DER LAAN, A., Jong vast. Een cijfermatig overzicht van de
strafrechtelijke recidive van ex-pupillen van justitiële jeugdinrichtingen., Den Haag, W.O.D.C., 2005, 97p. 116
GREENWOOD, P., ‘Responding to juvenile crime: Lessons learned.’, The future of children, 1996, 75-85. 117
BERGSETH, K. en BOUFFARD, J., ‘The long-term impact of restorative justice programming for juvenile
offenders.’, Journal of criminal justice, 2007, 433-451.
61
effecten van 35 alternatieve of herstelrechtelijke interventies. Ook zij besloten hieruit dat
deze programma’s effectiever zijn dan de traditionele maatregelen in het terugdringen van
recidive.118 Rodriguez (2005) stelde met haar onderzoek eveneens lagere recidivecijfers vast
bij jongeren die deelnamen aan herstelgerichte programma’s in vergelijking met jongeren in
de controlegroep.119 Verschillende onderzoeken besloten dus dat de jongeren uit de
experimentele groep duidelijk minder recidiveren, maar ook minder snel en minder ernstig.120
De effectiviteit van alternatieve sancties moet volgens velen echter ook beoordeeld worden
in het licht van de verbeterde maatschappelijke integratie van de delinquent en van de
gerealiseerde maatschappelijke probleemoplossing en herstel.
De gemeenschapsdienst121 blijkt als herstelrechtelijke aanpak dan ook positieve effecten te
hebben. Inzake kwantitatief onderzoek is er tot nog toe echter nog niet veel initiatief
genomen om de effectiviteit van de gemeenschapsdienst te meten. Er is namelijk slechts
één onderzoek uitgevoerd naar de recidive na een gemeenschapsdienst bij minderjarigen in
België. Dit is het onderzoek van Geudens (1999). De studie bestond uit drie fasen en
ontstond in het kader van een onderzoek naar de toepassing en effecten van de
gemeenschapsdienst in de Belgische jeugdbescherming. In de eerste fase werd de wijze
waarop Belgische jeugdrechters de mogelijkheid tot het opleggen van een
gemeenschapsdienst gebruiken onderzocht, om dan in een tweede fase de recidive bij deze
maatregel te vergelijken met de traditionele maatregelen. In een derde en laatste fase werd
de gemeenschapsdienst onderzocht vanuit een herstelrechtelijk perspectief. In het kader van
deze Masterproef zal evenwel enkel bij de tweede fase van het onderzoek worden
stilgestaan, aangezien de overige twee fasen niet echt relevant zijn voor de vraag naar de
effectiviteit van de gemeenschapsdienst. De bedoeling van het recidive-onderzoek was dus
eigenlijk om na te gaan of jongens die een gemeenschapsdienst opgelegd kregen, in
118
BERGSETH, K. en BOUFFARD, J., ‘The long-term impact of restorative justice programming for juvenile
offenders.’, Journal of criminal justice, 2007, 433-451; DE BEUS, K. en RODRIGUEZ, N., ‘Restorative justice
practice: An examination of program completion and recidivism.’, Journal of criminal justice, 2007, 337-347;
RODRIGUEZ, N., ‘Restorative justice at work: Examining the impact of restorative justice on juvenile
recidivism.’, Crime and delinquency, 2007, 355-379. 119
DE BEUS, K. en RODRIGUEZ, N., ‘Restorative justice practice: An examination of program completion and
recidivism.’, Journal of criminal justice, 2007, 337-347. 120
BERGSETH, K. en BOUFFARD, J., ‘The long-term impact of restorative justice programming for juvenile
offenders.’, Journal of criminal justice, 2007, 433-451. 121
BURSSENS, D., DE GROOF, S. en HUYSMANS, H., Jeugdonderzoek belicht: Voorlopig syntheserapport
van wetenschappelijk onderzoek naar Vlaamse kinderen en jongeren (2000-2004)., Gent,
Jeugdonderzoeksplatform, 2004, 209p; ELIAERTS, C., Constructief sanctioneren van jeugddelinquenten: een
commentaar bij vijf jaar werking van BAS!., VUB Press, 2002, 293p; GEUDENS, H., ‘Gemeenschapdienst en
recidive. Een vergelijking met de traditionele jeugdbeschermingsmaatregelen.’, Tijdschrift voor Criminologie,
1999, 57-72 ; WALGRAVE, L. (ed.), Van kattenkwaad en erger: Actuele thema’s uit de jeugdcriminologie.,
Leuven-Apeldoorn, Garant, 2002, 232p; WALGRAVE, L. (ed.), Restorative justice for juveniles. Potentialities,
risks and problems., Leuven, Universitaire pers Leuven, 1998, 407p; WILLEMSEN, J., DECLERCQ, F. en
DAUTZENBERG, M., Het effect van alternatieve gerechtelijke maatregelen., Antwerpen, Maklu, 2006, 221p.
62
vergelijking tot degenen die traditioneel gestraft werden, al dan niet minder nieuwe delicten
pleegden in de 18 maanden volgend op de oplegging van de maatregel. De
gemeenschapsdienst zou theoretisch tenslotte een gunstige invloed hebben op de
delinquente jongere. Geudens haalde echter aan dat deze positieve invloed nooit duidelijk
was aangetoond in internationale recidiveonderzoeken. In deze onderzoeken werd wel
aangegeven dat de recidivecijfers bij minderjarigen die een gemeenschapsdienst vervulden
lager was dan bij de controlegroepen, maar de grootte van deze verschillen varieerde enorm.
De resultaten van de studie van Geudens waren dan ook ietwat verwonderlijk, daar zij een
duidelijk significant positief effect verkreeg. Ook Geudens vindt dus dat
gemeenschapsdiensten de recidive verminderen: deze ligt bij een groep van 214 jongens die
de gemeenschapsdienst volledig uitgevoerd hadden namelijk lager dan bij een vergelijkbare
controlegroep van 200 jongeren die een traditionele straf kregen opgelegd. Vijf maatregelen
werden bij deze controlegroep onderzocht: berisping, ondertoezichtstelling, plaatsing bij een
persoon of instelling en plaatsing in een Gemeenschapsinstelling. Uit het onderzoek bleek
dat bijna de helft van de experimentele groep geen nieuwe delicten meer had begaan
gedurende de follow-up periode. Bij de controlegroep was dit 25,5%. Als men het
gemiddelde bekeek, recidiveerde de controlegroep dus ongeveer twee keer zoveel als de
experimentele groep. Dit effect geldt vooral voor de jongere groepen (tot en met 16 jaar) en
niet zozeer voor de wat oudere jongeren (17-18 jaar). Het gaat daarbij zowel om jongeren
die ernstige delicten hadden gepleegd, als voor jongeren die minder ernstige delicten
hadden gepleegd. Ook bleef, ongeacht het gerechtelijk verleden, de groep minderjarigen met
een gemeenschapsdienst minder recidiveren dan degene met een controlemaatregel. Naast
een algemene vergelijking, had Geudens ook de verschillende controlemaatregelen
afzonderlijk vergeleken met de gemeenschapsdienst. Daaruit bleek dat de recidive altijd
hoger lag dan de recidive bij de gemeenschapsdienst, behalve bij de berisping. De oorzaak
hiervan was dat 39% van de jongeren die deze maatregel opgelegd kregen tot de groep van
de ‘lichte delinquenten’ behoorden. De plaatsing daarentegen had de meeste recidive, wat
niet verwonderlijk was aangezien de groep ‘zware delinquenten’ hier het meest
vertegenwoordigd was. Eveneens diverse andere studies lieten zien dat
gemeenschapsdiensten resulteren in lagere recidivecijfers dan traditionele
jeugdbeschermingsmaatregelen. Het positieve effect van de gemeenschapsdienst op de
recidive geldt bovendien zowel voor first-offenders als voor jeugdigen met een zwaar
gerechtelijk verleden.
Aan de hand van een leerproject zoals sociale vaardigheidstraining krijgt de jongere
andere gedragsmogelijkheden voorgeschoteld dan diegene die hij in het verleden hanteerde.
Een leerproject wil hem aantonen dat hij wel in staat is om op een maatschappelijk
63
aanvaarde manier te reageren op bepaalde situaties. Effectiviteitstudies richten zich dan ook
voornamelijk op de vraag in hoeverre iets verbeterd is op dat vlak. Op basis van
verschillende meta-analyses kan geconcludeerd worden dat een mogelijk effectieve sociale
vaardigheidstraining aan een aantal voorwaarden zou moeten voldoen. Als eerste is het
noodzakelijk om intensief en over langere tijd te trainen. Tevens moeten situaties uit het
dagelijks leven geoefend worden om tot een volledige generalisatie te kunnen komen.
Recente gegevens met betrekking tot recidive na deze maatregel werden voor België echter
niet gevonden. De enige indicatie over de recidive van deelnemers aan de sociale
vaardigheidstraining bieden de Nederlandse studies van Bartels (1986) en van Van der
Genugten e.a. (1996). Bartels vergeleek de recidive van deelnemers aan een individuele
sociale vaardigheidstraining met de recidive van een controlegroep. Uit deze studie blijkt dat
de deelnemers aan de sociale vaardigheidstraining gemiddeld zes maanden na de training
minder delicten plegen en minder problematisch gedrag vertonen dan jongeren uit een
controlegroep. Van de 29 jongeren die de sociale vaardigheidstraining hadden gevolgd,
bleken zeven jongeren binnen tien maanden te hebben gerecidiveerd. Van de 29 jongeren in
de controlegroep waren dit er 19. Om de recidive van deelnemers aan een individuele
sociale vaardigheidstraining in de periode 1992-1993 vast te kunnen stellen, hebben Van der
Genugten e.a. (1996) een nieuw onderzoek ingesteld. Na twee jaar bleek 42,1% opnieuw
met justitie in aanraking te zijn geweest en opnieuw te zijn veroordeeld. Vanwege het
ontbreken van een vergelijkingsgroep kunnen op basis van deze studie echter geen
algemene uitspraken worden gedaan over de effectiviteit van de individuele sociale
vaardigheidstraining. Het WODC heeft vervolgens ook een onderzoek gedaan naar recidive
onder deelnemers aan de sociale vaardigheidstraining in de periode 2000-2001. Uit de
gegevens valt af te leiden dat ruim een kwart van de deelnemers in het eerste jaar na het
beëindigen van de training opnieuw met justitie in aanraking is geweest vanwege het plegen
van een delict. Dit percentage loopt bovendien nog op. In het tweede jaar recidiveerde ruim
een derde van de deelnemers en drie jaar na de training heeft bijna de helft van de
deelnemers opnieuw met justitie te maken gehad. Wanneer men inzicht wil krijgen in de
werking van de interventie moet de recidive van de onderzoeksgroep echter vergeleken
worden met die van een controlegroep. Om de recidivecijfers na afloop van de interventie
enigszins te kunnen relateren aan een andere groep, is nagegaan hoe de recidive van de
deelnemers die de interventie hebben afgerond zich verhoudt tot die van de deelnemers die
voortijdig zijn uitgevallen. Uit de cijfers bleek dan dat de recidive van degenen die de training
hebben afgemaakt in alle drie de jaren na de interventie net iets hoger was dan de recidive
van degenen die voortijdig zijn uitgevallen. De verschillen tussen de twee groepen zijn echter
niet statistisch significant. De resultaten zijn bovendien niet in overeenstemming met de
verwachting, aangezien uit eerdere studies het omgekeerde is gebleken. Wel moet daarbij
64
worden opgemerkt dat de observatietermijn waarover de recidive is berekend langer is dan
in deze eerdere studies. De resultaten van het onderzoek vormen dus geen bewijs voor de
effectiviteit van de interventie, maar sluiten ook niet uit dat de interventie de recidive
terugdringt.122
In België is er tot op heden geen onderzoek uitgevoerd naar de recidive bij
herstelbemiddeling123. Walgrave heeft zich echter wel gebaseerd op een aantal
internationale surveys, die vooral betrekking hadden op bemiddeling, om de effectiviteit
ervan te bestuderen. Deze resultaten worden dan ook beschouwd als een aanwijzing voor
het effect van herstelbemiddeling. Uit de internationale surveys kwam naar voor dat de
herstelbemiddeling geen of slechts een beperkte vermindering gaf betreffende recidive. Bij
geweldsdelicten werd de grootste daling van recidive vastgesteld. Bij eigendomsdelicten
werd geen verschil vastgesteld. Nergens werd echter een stijging van de recidive vermeld.
Een onderzoek van Bergseth en Bouffard (2007)124 vergelijkt de recidive van delinquenten
doorverwezen naar herstelbemiddeling met delinquenten die traditionele maatregelen kregen
opgelegd. Tot drie jaar na de interventie werd een significant verschil gevonden tussen de
jongeren. Na zes maanden had 27,7% van de jongeren die een traditionele maatregel
ondergingen een nieuw feit gepleegd. Bij de herstelbemiddeling was dit slechts 12,8%. Één
jaar na de doorverwijzing pleegden 35,5% van de controlegroep nieuwe feiten en slechts
19,5% van de experimentele groep. Na twee jaar had 42,1% van deze eerste groep een
nieuw feit gepleegd, in vergelijking met 26,7% van de groep die een herstelbemiddeling had
ondergaan. Na drie jaar stegen de cijfers tot respectievelijk 45,5% en 29,6%. Ook pleegden
de jongeren uit de experimentele groep beduidend minder en lichtere nieuwe feiten. Hoewel
deze cijfergegevens in het voordeel van de herstelbemiddeling spreken, dienen we hier op te
merken dat vooral first-offenders en plegers van lichtere feiten en niet van geweldsdelicten
werden doorverwezen naar een herstelbemiddeling. Het is dan ook logisch dat deze groep
minder recidiveert en minder ernstige feiten zal plegen na de interventie. Wel blijkt volgens
Walgrave dat hoe jonger de dader is, hoe meer effect er zal zijn op de vermindering van
recidive. Vooraleer men echter tot definitieve uitspraken kan komen voor Vlaanderen, moet
er meer onderzoek uitgevoerd worden. Ook stelde Walgrave dat de doelstelling van
122
VAN DER LAAN, A., VAN DER KNAAP, L. en WARTNA, B., Recidivemeting onder de deelnemers aan
de Sociale Vaardigheidstraining voor groepen van het Leger des Heils., Den Haag, WODC, 2005, 49p. 123
DE BEUS, K. en RODRIGUEZ, N., ‘Restorative justice practice: An examination of program completion and
recidivism.’, Journal of criminal justice, 2007, 337-347; WALGRAVE, L. (ed.), Restorative justice for
juveniles. Potentialities, risks and problems., Leuven, Universitaire pers Leuven, 1998, 407p. 124
BERGSETH, K. en BOUFFARD, J., ‘The long-term impact of restorative justice programming for juvenile
offenders.’, Journal of criminal justice, 2007, 433-451.
65
herstelbemiddeling niet de verbetering van de dader is, maar herstel van de schade.
Uiteraard mag de herstelbemiddeling niet leiden tot meer recidive.125
In een onderzoek van Vanfraechem (2003)126 werd aandacht besteed aan de evaluatie van
het herstelgericht groepsoverleg127 in België. Op grond van statistieken bij de
jeugdrechtbanken werd aanvankelijk verondersteld dat de recidive niet slechter was en
mogelijks zelfs iets beter dan voorheen. De onderzoekster stelde echter dat er geen
definitieve uitspraak kon gedaan worden over het effect van HERGO op de recidive. Wat de
onderzoekster wel vond, was dat slechts 25% een nieuw delict had gepleegd. Bij de
minderjarigen die een kans kregen om deel te nemen aan een HERGO, maar dit niet deden,
recidiveerde ongeveer 50%. Uit de onderzoekscijfers blijkt dus dat voor meer dan de helft
van de jongeren voor wie geen HERGO kon plaatsvinden (11 van de 19 jongeren), nieuwe
feiten geregistreerd zijn, terwijl dit slechts voor iets minder dan één vierde van de jongeren
die wel aan een HERGO hebben deelgenomen het geval was (8 van de 36 jongeren). Hieruit
kan geconcludeerd worden dat dit relatief goede resultaten zijn, rekening houdend met het
feit dat de jongeren gedurende een follow-up periode van 6 tot 18 maanden geen delicten
hebben gepleegd. Bovendien ging het, als ze nieuwe feiten pleegden, meestal om minder
zware delicten dan degene waarvoor ze naar HERGO verwezen werden. Er mag echter niet
vergeten worden dat HERGO een momentopname is, dat een proces dat soms al jaren
scheef loopt, niet meteen kan omdraaien. HERGO kan soms wel een hefboom zijn om met
die problemen aan de slag te gaan. Herstelgericht groepsoverleg kan met andere woorden
een beslissend keerpunt zijn in een evolutie, maar is zeker en vast geen eindpunt. Uit
literatuur kon eveneens afgeleid worden dat de leefsituatie van de jongere vaak een grotere
impact heeft op recidive dan de HERGO, hoewel een goed uitgevoerde HERGO wel degelijk
een verschil kan maken. Uit onderzoek komt immers de bevinding naar voor dat jongeren die
sterke familiebanden hebben, het vaakst positief reageren op het groepsoverleg. Na het
groepsoverleg doen deze jongeren het meestal ook goed, de overeenkomsten worden
uitgevoerd en ze plegen geen misdrijven meer. Jongeren die daarentegen drugs of alcohol
125
WALGRAVE, L., ‘Herstelrecht: internationaal evaluatieonderzoek.’, Tijdschrift voor herstelrecht, 2006, 9-
22. 126
VANFRAECHEM, I., Herstelgericht groepsoverleg: Een constructief antwoord voor ernstige
jeugddelinquentie., Brugge, Die Keure, 2007, 249p; VANFRAECHEM, I. en WALGRAVE, L., ‘Herstelgericht
groepsoverleg voor jonge delinquenten in Vlaanderen: Verslag van een actieonderzoek.’, Panopticon, 2004, 27-
46; WALGRAVE, L. en VETTENBURG, N. (red.), Herstelgericht groepsoverleg: Nieuwe wegen in de aanpak
van jeugddelinquentie en tuchtproblemen., Leuven, Uitgeverij Lannoo nv, 2006, 130p. 127
BAZEMORE, C. en WALGRAVE, L., Restorative juvenile justice: Repairing the harm of youth crime.,
Monsey (New York), Criminal justice press, 1999, 399p; BRADSHAW, W. en ROSEBOROUGH, D., ‘An
empirical review of family Group conferencing in juvenile offenses.’, Juvenile and family court journal, 2005,
21-47.
66
gebruiken en erg betrokken zijn op hun (dikwijls deviante) 'peers' lijken er minder goed op te
reageren.128
Andere onderzoeken lijken de positieve resultaten te ondersteunen. Zo is er bijvoorbeeld het
onderzoek van McGarrel et al. (2000) dat een statistisch significante vermindering in recidive
vond voor jongeren die deelnemen aan een groepsoverleg in vergelijking met een
controlegroep. Na zes maand was er bij de experimentele groep sprake van 20% recidive, in
tegenstelling tot 34% bij de controlegroep. Na twaalf maand was dit respectievelijk 30 en
41%. Wel stelden Morris en Maxwell (1998) dat ernstige jeugddelinquenten meer kans
hebben nieuwe feiten te plegen na de HERGO dan delinquenten die veroordeeld werden
voor minder zware feiten. 129
Uit de gegevens rond het huisarrest met betrekking tot het jaar 2003 blijkt dat twee jongeren
na het beëindigen van het huisarrest nieuwe feiten hebben gepleegd in hetzelfde jaar en
opnieuw hiervoor een huisarrest opgelegd hebben gekregen. Maar liefst 13 jongeren
recidiveerden het jaar erna en kregen eveneens opnieuw een huisarrest. In 2003 waren er
ook zes jongeren die tijdens de periode van hun huisarrest geplaatst werden wegens nieuwe
feiten. Voor 2004 blijkt dat 10 jongeren recidiveerden in hetzelfde jaar en dan vijf jongeren
tijdens het uitvoeren van hun huisarrest nieuwe feiten pleegden. Bij ca. 10% van de
betrokkenen werd geen recidive vastgesteld. 12% van de jongeren pleegden slechts één
nieuw feit, 74% pleegde meerdere feiten. Slechts 3% van de onderzochte jongeren die
recidiveerden, hervielen nog niet binnen het eerste jaar na het beëindigen van de maatregel.
Deze gegevens geven dus een weinig rooskleurig beeld. Men zou zelfs kunnen stellen dat
de maatregel bij deze jongeren lijkt te falen, maar men kan zich pas een volledig beeld
vormen van deze ‘faling’ wanneer men het succes van andere maatregelen ernaast kan
leggen. Eveneens valt op te merken dat het overgrote deel van de jongeren die recidiveren
hun huisarrest niet naar behoren uitvoeren. Zij zijn telkens minstens drie maal afwezig
geweest en hebben hiervoor van de jeugdrechter een verlenging van de maatregel gekregen
of werden geplaatst. Ondanks de niet erg veelbelovende resultaten, denken wij echter wel
dat huisarrest een goed alternatief is voor de plaatsing. Het feit dat een jongere in zijn
thuismilieu kan blijven, naar school kan gaan en zijn hobby’s kan blijven uitoefenen is
volgens mij een zeer positief punt. Uit onderzoek blijkt immers dat jongeren minder risico
lopen om criminaliteit te plegen als ze een goede schoolcarrière doorlopen. Daarom is het
ook goed dat regelmatig naar school gaan een extra voorwaarde kan zijn bij het huisarrest.
Door een huisarrest op te leggen worden ook de contacten met delinquente 'peers' 128
WALGRAVE, L. en VETTENBURG, N. (red.), Herstelgericht groepsoverleg: Nieuwe wegen in de aanpak
van jeugddelinquentie en tuchtproblemen., Leuven, Uitgeverij Lannoo nv, 2006, 130p. 129
DE BEUS, K. en RODRIGUEZ, N., ‘Restorative justice practice: An examination of program completion and
recidivism.’, Journal of criminal justice, 2007, 337-347.
67
geminimaliseerd, terwijl in gesloten instellingen de jongeren juist tussen delinquente
jongeren worden geplaatst. Veel theorieën tonen echter aan dat het hebben van delinquente
vrienden van invloed kan zijn op jongerencriminaliteit.
Uit onderzoek kwam daarenboven ook naar voor dat alternatieve maatregelen op zich een
aantal positieve effecten genereren. Minderjarigen staan over het algemeen namelijk
positiever tegenover de maatregel dan jongeren met een traditionele
jeugdbeschermingsmaatregel. De jongeren begrijpen bij dit soort interventies beter de zin
van de sanctie en voelen zich rechtvaardiger behandelt, waardoor deze een kleinere
bereidheid vertonen tot het plegen van een nieuw feit in tegenstelling tot de controlegroep
die juist een grotere bereidheid vertoonde.130
2.2. Toetsing aan de ‘What Works’ beginselen Aan meta-analyses zijn een aantal principes of voorwaarden te ontlenen die, afhankelijk van
de mate waarin eraan tegemoetgekomen wordt, strafrechtelijke interventies meer of minder
effectief of veelbelovend maken. Dit zijn de eerder in deze thesis besproken ‘What Works’
beginselen.
Eerst zal echter nog wat dieper ingegaan worden op een aantal algemene kenmerken van
effectief straffen, die de ‘What Works’ beginselen in feite voorafgaan. Deze luiden:
onvermijdelijk, onmiddellijk, voldoende zwaar, gevarieerd en begrijpelijk. Wanneer we deze
voorwaarden bekijken, is het duidelijk dat strafrechtelijke interventies voor minderjarigen
ietwat problematisch zijn. Aan criteria zoals onvermijdelijkheid en onmiddellijkheid wordt
immers niet of zelden voldaan. Er hoeft namelijk maar verwezen te worden naar de lage
ophelderingspercentages, om vast te stellen dat op jeugddelinquentie niet onvermijdelijk een
reactie volgt. Van snel reageren is evenmin sprake in het jeugdrecht, aangezien
doorlooptijden van een half jaar of langer eerder regel dan uitzondering zijn. In hoeverre de
interventies van voldoende zwaarte zijn om resultaat te bereiken, is niet helemaal duidelijk,
maar iets gunstiger is wel de situatie voor variatie en begrijpelijkheid. Dat is voornamelijk te
danken aan de introductie van een aantal alternatieve afhandelingen, zoals de
gemeenschapsdienst en de bemiddeling. Deze bevorderen namelijk de begrijpelijkheid van
het strafrechtelijk reageren, aangezien zij een verband proberen te leggen tussen het
130
McGARRELL, E. en HIPPLE, N., ‘Family group conferencing and re-offending among first-time juvenile
offenders: The Indianapolis experiment.’, Justice quarterly, 2007, 221-246; WALGRAVE, L., ‘Herstelrecht: een
derde weg in het gerechtelijk antwoord op jeugddelinquentie? Op zoek naar een uitweg uit de beschermings-
/bestraffingsimpasse.’, Panopticon, 1992, 24-42.
68
ongewenst gedrag en de te verrichten prestatie. Ook hebben zij het pakket aan straffen en
maatregelen waaruit de jeugdrechter kan kiezen aanzienlijk uitgebreid.131
Enkel de eerste drie ‘What Works’ beginselen, uitgewerkt door Andrews en Bonta zullen in
deze toetsing gebruikt worden, aangezien de validiteit van deze beginselen reeds meerdere
malen getoetst werd. Ook kwamen deze beginselen in elke publicatie rond ‘What Works’ aan
bod, in tegenstelling tot de overige vier. Deze drie beginselen zijn:
- Het risicobeginsel: Een weinig intensieve behandeling moet worden gegeven aan
delinquenten met een kleine kans op recidive, terwijl een ingrijpende interventie nodig
is bij hoge-risico-delinquenten.
- Het behoeftebeginsel: De interventie is gericht op de factoren die het crimineel gedrag
veroorzaken.
- Het responsiviteitsbeginsel: Afstemming van de stijl en vorm van de interventie aan de
leerstijl van de jongere.
Van de uithandengeving kan gesteld worden dat deze maatregel zeker aan het
risicobeginsel voldoet, aangezien deze enkel uitgesproken wordt wanneer de jeugdrechter
van mening is dat de jeugdbeschermingsmaatregelen lijken te falen voor de betrokken
jongeren. Deze ingrijpende maatregel wordt met andere woorden enkel opgelegd aan
jongeren die al herhaaldelijk gerecidiveerd hebben en aan wie reeds andere maatregelen
opgelegd werden. Door het mislukken van eerdere maatregelen en de gerechtelijke
voorgeschiedenis van de delinquent, kan dus besloten worden dat het bij de
uithandengeving om hoge-risico-jongeren gaat. Aan het behoeftebeginsel en
responsiviteitsbeginsel wordt echter weinig of niet voldaan. Van de interventie kan niet
gezegd worden dat deze zich richt op de criminogene behoeften van de jongeren of dat deze
is afgestemd op de persoonlijkheid en leerstijl van de betrokkenen. Interviews met diensten
die instaan voor de strafuitvoering tonen ons immers dat in de penale context geen echt
aanbod is om uithanden gegeven jongeren op een gepaste wijze op te vangen. Hoe minder
criminogene behoeftes worden aangepakt met een interventie, hoe vroeger men verwacht
wordt te recidiveren en hoe groter het aantal nieuwe veroordelingen. Uit onderzoek naar het
effect van de uithandengeving op recidive, blijkt dan ook dat jongeren die uithanden werden
gegeven meer recidiveren dan degenen die worden berecht binnen het jeugdrecht. Van
meer dan de helft van de uithanden gegeven jongeren kunnen we namelijk zeggen dat ze na
131
WEIJERS, I. (red.), Justitiële interventies voor jeugdige daders en risicojongeren., Den Haag, Boom
juridische uitgevers, 2008, 408p.
69
de uithandengeving nog andere veroordelingen van de strafrechter hebben opgelopen. Voor
slechts 30% werden geen nieuwe veroordelingen vastgesteld na de uithandengeving.
In verband met de traditionele jeugdbeschermingsmaatregelen kon van de plaatsing gesteld
worden dat deze vooral opgelegd wordt aan jongeren die al een dossier hadden bij de
jeugdrechtbank. Een plaatsing in een gemeenschapsinstelling wordt zelden opgelegd aan
first-offenders. Het gerechtelijk verleden vertoont dus een significante invloed. Indien het
gaat om een recidiverende jeugddelinquent, stijgt de kans op plaatsing sterk, terwijl de kans
op een beslissing tot gemeenschapsdienst of berisping daalt. Van de jongeren die toch
werden geplaatst als eerste maatregel, werd 24% naar Everberg overgebracht en het
overige deel naar een gesloten gemeenschapsinstelling. Ook van deze vrij ingrijpende
maatregel kan dus gesteld worden dat deze voornamelijk opgelegd wordt aan jongeren met
een hoog risico op recidive. Wederom is dus aan het risicobeginsel voldaan. Aan het
behoeftebeginsel en responsiviteitsbeginsel wordt echter opnieuw weinig tegemoetgekomen.
Of de interventie zich richt op de criminogene behoeften van de jongeren, hangt immers af
van de behandeling of therapie binnen de instelling. Ook kan niet met zekerheid gesteld
worden dat een plaatsing is afgestemd op de persoonlijkheid van de betrokkenen. Dit hangt
eveneens af van de behandeling binnen de inrichting. De cognitie- en/of gedragsgerichte
therapieën blijken hierbij de beste resultaten op te leveren. Zoals vermeld is het meest
kenmerkende voor jongeren geplaatst in een open of gesloten instelling, dan ook een grote
kans op recidive. Uit onderzoek blijkt namelijk dat in het eerste jaar na uitstroom reeds meer
dan één derde van de jongeren recidiveert. Binnen de vier jaar na uitstroom komt 70% van
de jongeren opnieuw met justitie in aanraking. Ernstige recidive maakt bovendien telkens
ongeveer 90% van de algemene recidive uit. De ondertoezichtstelling is de meest
voorkomende traditionele maatregel waarbij de minderjarige bij zijn gezin blijft, berispingen
worden iets minder toegepast. Beide maatregelen zijn minder ingrijpend dan de plaatsing en
worden dan ook voornamelijk, overeenkomstig het risicobeginsel, uitgesproken voor
jeugddelinquenten die een kleinere kans op recidive vertonen. Bij de berisping wijst de
jeugdrechter de minderjarige vaak op zijn verantwoordelijkheid of probeert hij aan te tonen
dat de jongere verkeerd bezig is en dat het zijn laatste kans is. Aan een ondertoezichtstelling
worden vaak een aantal voorwaarden verbonden. De meest voorkomende voorwaarden zijn:
regelmatig schoollopen, het zich onthouden van drug- of alcoholgebruik en het zich actief
inzetten bij één of andere ambulante begeleiding. Bij deze twee interventies kan dan ook
gesteld worden dat voldaan wordt aan het behoefte- en responsiviteitsbeginsel. De manier
waarop de jeugdrechter een jongere berispt en de voorwaarden die bij een
ondertoezichtstelling worden opgelegd, kunnen immers afgestemd worden op de
criminogene behoeftes en de persoonlijkheid van de betrokken jongeren. Uit een onderzoek
70
van Vanneste blijkt bijvoorbeeld dat zeden- en drugsdelicten vaker voorkomen onder de
misdrijven waarvoor jongeren onder toezicht worden gesteld, dan in het algemeen bij MOF-
dossiers. Binnen de ondertoezichtstelling bestaat immers de voorwaarde een ambulante
therapie te volgen. Het is dan ook aannemelijk de hogere cijfers voor drugs- en zedenfeiten
te verklaren vanuit de bevinding dat zo aan hun criminogene behoeften kan voldaan worden.
Over de gemeenschapsdienst kan gezegd worden dat deze voor driekwart van de jongeren
wordt opgelegd als eerste maatregel. Voor lichtere gevallen wordt een gemeenschapsdienst
immers als een soort van eerste kans beschouwd. Ook daders van ernstige delicten krijgen
echter soms een gemeenschapsdienst opgelegd. De maatregel wordt dus zeker niet enkel
voorbehouden voor lichtere feiten, want wordt door velen gezien als een gepast alternatief
voor een plaatsing of als een meer zinvolle invulling van de ondertoezichtstelling van de
minderjarige. De overeenstemming met het risicobeginsel is hier dan ook ietwat
dubbelzinnig. In de meeste gevallen wordt deze maatregel echter opgelegd aan
jeugddelinquenten met een relatief laag risico op herval, maar soms kan het ingeschatte
risico ook relatief hoog zijn. In dit laatste geval wordt de gemeenschapsdienst dan
bijvoorbeeld opgelegd in het kader van een ondertoezichtstelling. Uit onderzoek is namelijk
gebleken dat het combineren van behandelingen effect heeft. Wel kan worden vastgesteld
dat de gemeenschapsdienst niet snel opgelegd wordt aan jongeren die reeds voor het
uitspreken van de maatregel recidiveerden. Wat het behoefte- en het responsiviteitsbeginsel
betreft, wordt de schade van het delict en/of het leed van het slachtoffer of de maatschappij
met een gemeenschapsdienst als het ware symbolisch vergoed. Dit sluit misschien niet
rechtstreeks aan bij deze beginselen, maar zorgt wel voor een ‘link’ tussen de interventie en
het delict, waardoor het verantwoordelijkheidsgevoel en schuldbesef van de dader kunnen
worden vergroot en zo tot een vermindering van crimineel gedrag kunnen leiden. Uit
onderzoek omtrent de recidive blijkt dan ook dat deze bij de gemeenschapsdienst altijd lager
ligt dan bij de traditionele maatregelen, behalve bij de berisping. Het positieve effect van de
gemeenschapsdienst op de recidive geldt bovendien zowel voor first-offenders als voor
jeugdigen met een gerechtelijk verleden. Positieve effecten doen zich tenslotte voornamelijk
voor bij interventies in de gemeenschap, eerder dan in inrichtingsomgeving. In verschillende
studies werd dan ook gekeken naar de vraag of residentiële interventies voor jeugdigen het
meest effect hebben, dan wel interventies in ambulante setting. Hieruit bleek dat
gemeenschapsgebaseerde interventies het meeste effect hebben. Behandelingseffecten die
bereikt werden in een institutionele setting, gingen immers vaak verloren als de minderjarige
terugkwam in zijn omgeving, die geen interventie ondergaan had. De leerprojecten,
waaronder de sociale vaardigheidstraining, hebben daarentegen uitdrukkelijk tot doel een
minderjarige beter te leren omgaan met lastige situaties door het versterken van de reeds
71
aanwezige en het aanleren van nieuwe sociale vaardigheden. Deze projecten worden dan
ook opgelegd aan jongeren die door een gebrek aan dergelijke vaardigheden een uitweg
zoeken in delinquentie. Met een leerproject wordt dus zeker en vast voldaan aan het
behoeftebeginsel. Gezien deze zowel in groep als individueel kunnen opgelegd worden en
onder verschillende vormen, wordt ook rekening gehouden met het responsiviteitsbeginsel.
Wat het risicobeginsel betreft, wordt deze maatregel bij voorkeur opgelegd aan jongeren die
voor het eerst in aanraking gekomen zijn met het jeugdrecht en waarvan dus een laag
recidiverisico wordt ingeschat. Aangezien leerprojecten voornamelijk toegepast worden
omwille van hun pedagogisch effect, richten effectiviteitstudies zich in mindere mate op de
uitkomsten op het vlak van recidive. Toch kan besloten worden dat jeugddelinquenten tot
ongeveer zes maanden na een sociale vaardigheidstraining minder delicten plegen en
minder problematisch gedrag vertonen. Wanneer de observatietermijn langer is, lijkt dit effect
echter te verdwijnen. Dit eerder in tegenstelling met het feit dat aan alle drie de beginselen
voldaan wordt. Ook kwam uit onderzoek meerdere malen naar voor dat interventies die meer
gericht zijn op concrete, gedragsgerichte zaken of op het aanleren van vaardigheden het
grootste effect zouden hebben. Met betrekking tot de generaliseerbaarheid van de principes
is dus wel een bedenking te formuleren. Programma’s en principes ontwikkeld in de
Verenigde Staten zijn immers niet per definitie effectief in een Vlaamse context. Er zijn
namelijk veel culturele, sociale en politieke verschillen die van invloed kunnen zijn op de
effectiviteit van een specifieke interventie.
Over de herstelbemiddeling en het herstelgericht groepsoverleg kan dan weer gezegd
worden dat deze eerste, ietwat minder ingrijpende maatregel, vaker opgelegd wordt aan
lage-risico-jongeren, terwijl de tweede eerder voorbehouden wordt voor ernstigere
jeugddelinquenten. Opnieuw kan dus gesteld worden dat tegemoetgekomen wordt aan het
risicobeginsel. Verschillende cijfers tonen aan dat in het merendeel van de
bemiddelingdossiers een financiële vergoeding deel uitmaakt van de overeenkomst. Soms
worden tevens een aantal beloftes geformuleerd, zoals de belofte van de dader om voortaan
regelmatig naar school te gaan. Bijna alle succesvolle HERGO’s houden bovendien
doorgaans voornamelijk engagementen voor het slachtoffer en afspraken inzake de
leefsituatie van de jongere in. Daaruit kan dan ook besloten worden dat de mogelijkheid er is
om tegemoet te komen aan de criminogene behoeften. Eveneens het responsiviteitsbeginsel
kan hierbij in aanmerking genomen worden. Men kan bij het opstellen van de overeenkomst
namelijk rekening houden met de sterktes en zwaktes van de minderjarige delinquent.
Recidivecijfers spreken dan ook voornamelijk in het voordeel van beide maatregelen. Niet
alleen pleegden de betrokkenen minder snel nieuwe feiten, ook pleegden ze minder en
minder ernstige delicten.
72
Ten slotte kan over het huisarrest geconcludeerd worden dat deze vooral opgelegd wordt
aan jongeren die erg veel op hun kerfstok hebben. Het wordt dan ook gebruikt als alternatief
voor een plaatsing in een gesloten instelling. Bij deze intensieve interventie wordt dus
uitgegaan van een groot recidiverisico. De gegevens in verband met recidive na een
huisarrest geven dan ook een weinig rooskleurig beeld. Ondanks de niet erg veelbelovende
resultaten, vormt het huisarrest wel een goed alternatief voor de plaatsing. Het feit dat een
jongere in zijn thuismilieu kan blijven en naar school kan gaan, is namelijk zeer belangrijk.
Ook is het goed dat regelmatig naar school gaan een extra voorwaarde kan zijn bij deze
maatregel. Door een huisarrest op te leggen worden ook de contacten met delinquente
vrienden geminimaliseerd, terwijl in gesloten instellingen de jongeren juist tussen andere
delinquenten worden geplaatst, wat van invloed kan zijn op verdere delinquentie. Met een
huisarrest kan dus zeker tegemoetgekomen worden aan het behoeftebeginsel. Bij het
uitstippelen van de dagplanning wordt bij deze maatregel eveneens rekening gehouden met
de persoonlijke kenmerken van de dader. Als een jongere bijvoorbeeld na school één of
andere sportactiviteit wil bijwonen, kan hij daarvoor toestemming krijgen van de jeugdrechter.
Zo wordt dus ook het responsiviteitsbeginsel in rekening gebracht.
Daarenboven kwam naar voor dat alternatieve maatregelen op zich een aantal positieve
effecten genereren. Minderjarigen staan over het algemeen positiever tegenover de
maatregel dan jongeren met een traditionele jeugdbeschermingsmaatregel. De jongeren
begrijpen bij dit soort interventies namelijk beter de zin van de sanctie en voelen zich
rechtvaardiger behandelt, waardoor deze een kleinere bereidheid vertonen tot het plegen
van een nieuw feit. Dit hangt volgens mij samen met het responsiviteitsbeginsel. Er wordt bij
alternatieve maatregelen immers rekening gehouden met de persoonlijkheid en motivatie
van de delinquente minderjarigen.
2.3. Besluit
Uit onderzoek naar de effectiviteit van de uithandengeving blijkt dat jongeren die uithanden
werden gegeven niet minder recidiveren dan jongeren die worden berecht voor de
jeugdrechter. Binnen een follow-up periode van vier tot zes jaar, wordt minstens 51,1% van
de uithanden gegeven jongeren immers opnieuw veroordeeld. Voor ongeveer 30% vingen
we geen nieuwe veroordelingen meer na de uithandengeving. Verschillende onderzoeken
tonen dan ook duidelijk aan dat uithanden gegeven jongeren doorgaans meer, sneller en aan
een hogere frequentie recidiveren dan een niet uithanden gegeven controlegroep. De
73
uithandengeving lijkt dan ook allesbehalve een rem te zetten op een voortzetting van het
delinquente parcours. Onderzoek van het WODC bij ex-pupillen van justitiële
jeugdinrichtingen toont aan dat de recidive onder geplaatste jongeren ook zeer hoog is. In
het eerste jaar na uitstroom recidiveerde immers al meer dan één derde van deze jongeren.
Binnen de vier jaar na uitstroom is 70% van de jongeren opnieuw met justitie in aanraking
gekomen. Ernstige recidive maakt bovendien steeds ongeveer 90% van de algemene
recidive uit. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de recidive bij deze populatie veel groter
en ernstiger is dan onder jeugdige daders in het algemeen. Wederom konden geen
gegevens gevonden worden met betrekking tot de berisping en enkel uit de meta-analyse
van Lipsey (1992) kwam naar voor dat er slechts weinig of geen effectiviteit verbonden is
aan de traditionele ondertoezichtstelling.
Hoewel recidive niet de eerste bekommernis is in het herstelrecht of bij de alternatieve
afhandeling, blijft het toch een belangrijke overweging bij de evaluatie van deze relatief
nieuwe praktijken. Een gerechtelijke reactie is en blijft er immers (ten dele) op gericht te
vermijden dat dezelfde of andere feiten zich in de toekomst opnieuw zullen voordoen.132
Uit wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van gemeenschapsdiensten kan
geconcludeerd worden dat deze effectiever is dan de traditionele
jeugdbeschermingsmaatregelen, met uitzondering van de berisping. Zo bleek dat van de
experimentele groep ongeveer de helft één of meerdere nieuwe delicten pleegde, terwijl dit
percentage voor de controlegroep beduidend hoger lag (74,5%). Deze resultaten zijn echter
gebaseerd op één onderzoek, wat een globale conclusie bemoeilijkt. Ook moet nog
onderzocht worden of deze resultaten behouden blijven na een langere follow-up periode. In
een Nederlands onderzoek veranderden de resultaten immers na een langere
recidiveperiode, waardoor geen verschil in recidive meer te zien was tussen de traditioneel
gestraften en degene die een gemeenschapsdienst kregen opgelegd.
Effectiviteitstudies in verband met de sociale vaardigheidstraining hebben zich
voornamelijk gericht op de vraag in hoeverre een verbetering valt op te merken in de sociale
competenties van jongeren. Recente gegevens met betrekking tot recidive na deze
maatregel werden voor België echter niet gevonden. Wel bieden de Nederlandse studies van
Bartels (1986) en van Van der Genugten et al. (1996) enig inzicht in deze materie. Uit deze
studies blijkt dat deelnemers aan een sociale vaardigheidstraining na de training minder
delicten plegen en minder problematisch gedrag vertonen dan jongeren uit een
132
VANFRAECHEM, I., Herstelgericht groepsoverleg: Een constructief antwoord voor ernstige
jeugddelinquentie., Brugge, Die Keure, 2007, 249p.
74
controlegroep. Ook het WODC heeft een onderzoek gedaan naar recidive. Dit onder
deelnemers aan de sociale vaardigheidstraining in de periode 2000-2001. Uit deze gegevens
viel af te leiden dat ruim een kwart van de deelnemers in het eerste jaar na het beëindigen
van de training opnieuw (een) delict(en) had gepleegd. Dit percentage liep bovendien nog op
in het tweede en derde jaar tot bijna de helft van de deelnemers. Vervolgens is nagegaan
hoe de recidive van de deelnemers die de interventie hebben afgerond zich verhoudt tot die
van de deelnemers die voortijdig zijn uitgevallen. Uit deze cijfers bleek dat de recidive van
degenen die de training hebben afgemaakt in alle drie de jaren na de interventie net iets
hoger was dan de recidive van degenen die voortijdig zijn uitgevallen. De verschillen tussen
de twee groepen zijn echter niet statistisch significant, waardoor de resultaten van het
onderzoek dus zeker niet uitsluiten dat de interventie mogelijks de recidive kan terugdringen.
In België is er tot op heden geen onderzoek uitgevoerd naar de recidive bij
herstelbemiddeling. Walgrave heeft zich echter wel gebaseerd op een aantal internationale
surveys om de effectiviteit ervan te bestuderen. Dit onderzoek geeft echter geen onverdeeld
positieve cijfers weer. Hoewel een stijging van de recidive quasi niet wordt gevonden, wordt
ook niet steeds een significante daling gezien. Zo vindt Walgrave voornamelijk een daling
afhankelijk van de leeftijd. Hoe jonger de delinquent, hoe groter de daling. Bij
geweldsdelicten werd de grootste daling van recidive vastgesteld, terwijl bij
eigendomsdelicten geen verschil werd vastgesteld. Het onderzoek van Bergseth en
Bouffard, die de recidive van delinquenten doorverwezen naar herstelbemiddeling vergelijkt
met delinquenten die traditionele maatregelen hadden gekregen, vond tot drie jaar na de
interventie een significant verschil tussen de twee groepen jongeren. De jongeren die een
herstelbemiddeling hadden ondergaan recidiveerden beduidend minder snel dan de
controlegroep. Ook pleegden de jongeren uit de experimentele groep minder en lichtere
nieuwe feiten. Hoewel deze cijfergegevens in het voordeel van de herstelbemiddeling
spreken, dient opgemerkt te worden dat vooral first-offenders en plegers van lichtere feiten
en niet van geweldsdelicten werden doorverwezen naar een herstelbemiddeling. Het is dan
ook logisch dat deze groep minder recidiveert en minder ernstige feiten zal plegen na de
interventie. Vooraleer men echter tot definitieve uitspraken kan komen voor Vlaanderen,
moet er meer onderzoek uitgevoerd worden.
Uit onderzoek omtrent het herstelgericht groepsoverleg blijkt dat voor meer dan de helft
van de jongeren voor wie geen HERGO kon plaatsvinden, nieuwe feiten geregistreerd zijn.
Voor de minderjarigen die wel deelnamen, gaat het om ongeveer één vierde. Er kan dus
besloten worden dat het relatief goede resultaten zijn, rekening houdend met het feit dat de
jongeren gedurende enkele maanden geen delicten hebben gepleegd. Bovendien gaat het,
75
als er dan toch nieuwe feiten worden gepleegd, doorgaans om minder zware delicten dan
degene waarvoor ze naar HERGO werden verwezen. In elk geval zijn er geen aanwijzingen
dat de recidive erger zou zijn dan na een traditionele rechtsprocedure. Uit literatuur kon
eveneens afgeleid worden dat de leefsituatie van de jongere vaak een grote impact heeft op
recidive na een HERGO. Andere onderzoeken lijken deze positieve resultaten te
ondersteunen.
Wat betreft de recidive na het uitvoeren van een huisarrest, merken we dat deze relatief
hoog ligt. Maar liefst één derde van de jongeren pleegde al nieuwe feiten tijdens de periode
van het huisarrest of hebben nieuwe feiten gepleegd na het beëindigen van de maatregel. Bij
slechts 10% van de betrokkenen werd geen recidive vastgesteld. Men kan zich echter pas
een volledig beeld vormen wanneer men het succes van andere maatregelen ernaast kan
leggen. Ook dient opgemerkt te worden dat het overgrote deel van de jongeren die
recidiveren hun huisarrest niet naar behoren uitvoeren. Zij zijn telkens minimum drie keer
afwezig geweest en hebben hiervoor van de jeugdrechter een verlenging gekregen of
werden geplaatst in een gesloten instelling. Ondanks deze niet echt positieve resultaten,
denken we echter wel dat huisarrest een gepast alternatief is voor de plaatsing. Vooral het
feit dat een jongere in zijn thuismilieu kan blijven en naar school kan gaan is volgens mij zeer
belangrijk.
Jongeren die een alternatieve maatregel opgelegd krijgen, staan over het algemeen
positiever tegenover de maatregel dan jongeren met een traditionele
jeugdbeschermingsmaatregel. Deze jongeren blijken daardoor minder bereid nieuwe delicten
te plegen, ook als de pakkans nihil wordt. Deze positieve houding ten opzichte van de
maatregel draagt dus onrechtstreeks bij tot een vermindering van de recidive door deze
groep.133
Als we voorgaande gegevens vervolgens toetsen aan de eerste drie ‘What Works’
beginselen, kan van de uithandengeving gesteld worden dat deze ingrijpende maatregel
enkel opgelegd wordt aan jongeren die al herhaaldelijk gerecidiveerd hebben en aan wie
reeds andere maatregelen opgelegd werden. Er wordt dus zeker en vast aan het eerste
beginsel voldaan, aangezien het om jongeren gaat met een groot risico op recidive. Aan het
behoeftebeginsel en responsiviteitsbeginsel wordt echter weinig of niet voldaan. Er is immers
geen echt aanbod is om uithanden gegeven jongeren op een gepaste wijze op te vangen. Uit
onderzoek naar het effect van de uithandengeving op recidive, blijkt dan ook dat jongeren die
133
McGARRELL, E. en HIPPLE, N., ‘Family group conferencing and re-offending among first-time juvenile
offenders: The Indianapolis experiment.’, Justice quarterly, 2007, 221-246.
76
uithanden werden gegeven meer recidiveren dan degenen die worden berecht binnen het
jeugdrecht.
In verband met de plaatsing kan gesteld worden dat deze voornamelijk opgelegd wordt aan
jongeren met een hoog risico op recidive. Wederom is dus aan het risicobeginsel voldaan.
Aan het behoeftebeginsel en responsiviteitsbeginsel wordt echter opnieuw weinig
tegemoetgekomen, aangezien veel afhangt van de behandeling of therapie die binnen de
instelling wordt voorzien. Uit onderzoek blijkt dat de recidive na een plaatsing dan ook relatief
hoog is. De ondertoezichtstelling en de berisping zijn minder ingrijpend dan de plaatsing
en worden dan ook voornamelijk, overeenkomstig het risicobeginsel, uitgesproken voor
jeugddelinquenten die een kleinere kans op recidive vertonen. Bij deze twee interventies kan
ook gesteld worden dat voldaan wordt aan het behoefte- en responsiviteitsbeginsel. De
manier waarop de jeugdrechter een jongere berispt en de voorwaarden die bij een
ondertoezichtstelling worden opgelegd, kunnen immers afgestemd worden op de
criminogene behoeftes en de persoonlijkheid van de betrokken jongeren.
Over de gemeenschapsdienst kan gezegd worden dat de overeenstemming met het
risicobeginsel ietwat dubbelzinnig is. In de meeste gevallen wordt deze maatregel namelijk
opgelegd aan jeugddelinquenten met een relatief laag risico op herval, maar soms kan het
ingeschatte risico ook relatief hoog zijn. In dit laatste geval wordt de gemeenschapsdienst
dan bijvoorbeeld opgelegd in het kader van een ondertoezichtstelling. Wel kan worden
vastgesteld dat de gemeenschapsdienst niet snel opgelegd wordt aan jongeren die reeds
voor het uitspreken van de maatregel recidiveerden. Wat de overige twee beginselen betreft,
bestaat er een verband tussen de interventie en het delict, waardoor het
verantwoordelijkheidsgevoel en schuldbesef van de dader kunnen worden vergroot en zo tot
een vermindering van crimineel gedrag kunnen leiden. Uit onderzoek omtrent de recidive
blijkt dan ook dat deze bij de gemeenschapsdienst altijd lager ligt dan bij de traditionele
maatregelen, behalve bij de berisping. De leerprojecten, waaronder de sociale
vaardigheidstraining, voldoen eveneens aan het behoeftebeginsel en het
responsiviteitsbeginsel. Wat het risicobeginsel betreft, wordt deze maatregel bij voorkeur
opgelegd aan jongeren die voor het eerst in aanraking gekomen zijn met het jeugdrecht en
waarvan dus een laag recidiverisico wordt ingeschat. Er kan dan ook besloten worden dat
jeugddelinquenten tot ongeveer zes maanden na een sociale vaardigheidstraining minder
delicten plegen en minder problematisch gedrag vertonen. Wanneer de observatietermijn
langer is, lijkt dit effect echter te verdwijnen. Dit eerder in tegenstelling met het feit dat aan
alle drie de beginselen voldaan wordt.
77
Over de herstelbemiddeling en het herstelgericht groepsoverleg kan opnieuw gesteld
worden dat tegemoetgekomen wordt aan het risicobeginsel. Ook is de mogelijkheid
voorhanden om in de overeenkomst tegemoet te komen aan de criminogene behoeften en
de sterktes en zwaktes van de minderjarige delinquent. Zo wordt dus ook aan de andere
twee beginselen voldaan. Recidivecijfers spreken dan ook voornamelijk in het voordeel van
beide maatregelen. Niet alleen pleegden de betrokkenen minder snel nieuwe feiten, ook
pleegden ze minder en minder ernstige delicten.
Ten slotte kan over het huisarrest geconcludeerd worden dat deze vooral opgelegd wordt
als alternatief voor een plaatsing in een gesloten instelling. Bij deze intensieve interventie
wordt dus uitgegaan van een groot recidiverisico. De gegevens in verband met recidive na
een huisarrest geven dan ook een weinig rooskleurig beeld. Toch vormt het huisarrest een
goed alternatief, rekening houdend met het feit dat een jongere in zijn thuismilieu kan blijven,
naar school kan gaan en zijn hobby’s kan blijven uitoefenen. Door een huisarrest op te
leggen worden ook de contacten met delinquente vrienden geminimaliseerd. Met een
huisarrest kan dus zeker tegemoetgekomen worden aan het behoefte- en
responsiviteitsbeginsel.
78
Hoofdstuk 3: Aanbevelingen
Uit de bestudeerde literatuur en effectiviteitstudies kwamen een aantal beperkingen naar
voor. Daarom worden in wat volgt een aantal aanbevelingen gedaan voor de toekomst.
Ten eerste zou opgemerkt kunnen worden dat er de laatste jaren sprake is van een
toegenomen belangstelling voor (de identificatie van) effectieve of veelbelovende praktijken
die de unieke behoeften van delinquente meisjes aanpakken. Ondanks deze belangstelling,
is er echter zeer weinig bekend over specifieke interventies of vaardigheden in het werken
met meisjes. De ‘What Works’ literatuur is namelijk vooral gericht op jongens en mannen, en
weinig is geweten over de toepasbaarheid van deze interventies op vrouwelijke daders. Veel
van de gepubliceerde programma-evaluaties beschrijven wel het aandeel van meisjes in hun
steekproef, maar slagen er niet in om het verschil in uitkomsten op basis van geslacht te
onderzoeken. Hoewel er een paar programma’s ook veelbelovend zijn voor meisjes, is er
slechts weinig literatuur over de effectiviteit van deze verschillende benaderingen. Verder zijn
er weinig tot geen evaluaties van programma's die uitsluitend gericht zijn op meisjes. Er is
weinig bekend over hoe vrouwelijke jeugddelinquenten reageren op de interventies, en men
is dus niet voorbereid op de specifieke behoeften van meisjes die betrokken zijn of het risico
lopen betrokken te raken bij het jeugdrechtsysteem. Meer informatie is dan ook nodig in
verband met vrouwelijke ontwikkeling, de aard van de vrouwelijke risico- en beschermende
factoren en de effectiviteit van de interventies, zodat beleidmakers en praktijkmensen uit het
jeugdrecht in staat zouden zijn aangepaste diensten te verlenen aan delinquente meisjes.134
Ook zou het invoeren van multisysteemtherapie135 in België een meerwaarde kunnen
betekenen. Deze veelbelovende interventie voor jeugdige delinquenten richt zich namelijk
specifiek op de preventie van recidive en het verminderen van antisociaal gedrag bij
delinquente jongeren. Het is een programma dat oorspronkelijk ontwikkeld werd in de
Verenigde Staten als alternatief voor de plaatsing en dat zich richt op verschillende
risicofactoren die kunnen leiden of al geleid hebben tot ernstige vormen van antisociaal
gedrag. Het individu wordt hierbij gezien als het middelpunt van een netwerk van onderling
verbonden systemen, die diverse domeinen beslaan: het individu, het gezin, de school, de
134
BLOOM et al., ‘Improving juvenile justice for females: a statewide assessment in California.’, Crime and
delinquency, 2002, 526-552; ZAHN. M. et al., ‘Determining what works for girls in the juvenile justice system.
A summary of evaluation evidence.’, Crime and delinquency, 2009, 266-293. 135
ASSCHER, J. et al., ‘De effectiviteit van multisysteemtherapie. Knelpunten en kansen bij de implementatie
van een randomized controlled trial.’, Tijdschrift voor criminologie, 2007, 57-67; BOL, M.W.,
Jeugdcriminaliteit over de grens: een literatuurstudie naar ontwikkeling, wetgeving, beleid, effectieve preventie
en aanpak (ten aanzien) van jeugdcriminaliteit buiten Nederland., Den Haag, W.O.D.C., 2002, 153p; KURTZ,
A., ‘What Works for delinquency? The effectiveness of interventions for teenage offending behavior.’, Journal
of forensic psychiatry, 2002, 671-692.
79
vrienden en de wijk. De interventie kan dan op één domein betrekking hebben, maar ook op
meerdere domeinen tegelijk, afhankelijk van de criminogene behoeftes. Het programma is
bestemd voor jongens of meisjes van twaalf tot en met zeventien jaar, die al herhaaldelijk
hebben gerecidiveerd, een ernstig geweldsdelict hebben gepleegd en/of verslaafd zijn aan
alcohol of drugs. In veel gevallen dreigt een uithuisplaatsing, maar met behulp van de
multisysteemtherapie tracht men dat te voorkomen. Dit alles gebeurt in een context van
steun en het aanleren van vaardigheden. Deze interventie bestaat dan ook uit strategische
en structurele gezinstherapie, gedragstraining voor ouders en cognitieve gedragstherapieën.
Een verschil met andere interventies, is dat multisysteemtherapie zich richt op de
verschillende contexten waarin probleemgedrag kan ontstaan, dat het zich bij het gezin thuis
afspeelt en dat er veel aandacht wordt gegeven aan de integriteit van de behandeling. Een
ander belangrijk kenmerk van de multisysteemtherapie is de relatief sterke empirische basis
en het feit dat deze alle kenmerken bevat waarvan wordt aangenomen dat ze de effectiviteit
vergroten: gericht op meerdere risicofactoren en criminogene behoeftes, intensief, in de
natuurlijke leefomgeving en met zorgvuldige registratie van de behandeluitvoering.
Multisysteemtherapie is eerder een combinatie van de beste praktijken dan een totaal
nieuwe methode. Verschillende malen werd reeds aangetoond dat multisysteemtherapie de
recidive significant kan verminderen. Uit evaluatie-onderzoek blijkt namelijk een
recidivereductie tot 70%. Ondanks deze positieve resultaten is voorzichtigheid echter
geboden. Multisysteemtherapie is namelijk ontwikkeld en onderzocht in de Verenigde Staten.
Hoewel er geen redenen zijn om aan te nemen dat de theorieën waarop deze interventie
gebaseerd is antisociaal gedrag in België niet adequaat zouden verklaren, is het wel de
vraag of dezelfde resultaten in België behaald zouden kunnen worden. De positieve
Amerikaanse resultaten kunnen echter wel een vertrekpunt zijn om onderzoek te voeren in
België naar de mogelijkheid van dit model.
Eveneens zouden de Vlaamse professionele instellingen de plicht moeten hebben om de
effectiviteit van de behandelingen die zij aanbieden of waarnaar zij verwijzen, te
onderzoeken. De overtuiging groeit immers dat beslissingen in de praktijk ‘evidence based’
moeten zijn, in plaats van gebaseerd op goede bedoelingen of intuïtie. Er is dus een grote
behoefte aan methodologisch degelijke evaluatieonderzoeken: Evaluaties volgens gedegen
experimentele designs, inclusief random toewijzing van veroordeelde jongeren aan
verschillende interventievormen, en op termijn ‘echte’ Vlaamse meta-analyses.136 Een
bedenking bij ‘evidence based’ werken is immers dat we ons hierbij enkel kunnen baseren
op gepubliceerde literatuur en geëvalueerde programma’s. Pas wanneer een programma
136
WEIJERS, I. (red.), Justitiële interventies voor jeugdige daders en risicojongeren., Den Haag, Boom
juridische uitgevers, 2008, 408p.
80
getest is kan er dus gesproken worden van ‘evidence’, maar wat dan met interventies die
nog niet of nauwelijks werden onderzocht? Het is daarom van uiterst belang om te blijven
innoveren en bijschaven, om te blijven zoeken naar verbeteringen in programma’s en vooral
niet stoppen met zoeken wanneer een effectief element gevonden werd.
81
Algemene Conclusie
De problematiek rond de afhandeling van jeugddelinquentie is een discussiepunt dat heel
recent aanwezig is. Samen met de toegenomen media-aandacht, neemt de aanpak van
jeugddelinquentie een steeds belangrijkere positie in op de politieke en academische
agenda. Daartussenin speelde zich een belangrijk debat af over de hervorming van het
jeugdbeschermingsrecht naar een jeugdsanctierecht, herstelrecht of een combinatie van
beide, waarbij de ontwikkeling van alternatieve afhandelingswijzen voor minderjarige
delinquenten een centrale positie kreeg. Jongeren die herhaaldelijk of zwaardere feiten
plegen komen echter bijna niet in aanmerking voor deze alternatieve afhandelingen en
worden quasi onmiddellijk doorverwezen naar een gemeenschapsinstelling.
Niettegenstaande zijn de negatieve effecten van een plaatsing al meermaals bewezen.
Geplaatste jongeren worden ‘heropgevoed’ in een instelling, maar als ze opnieuw
terechtkomen in hun ongunstige milieu is de kans op herhaling dermate groot.
In deze Masterproef is dan ook gepoogd een overzicht te geven van de straffen en
maatregelen die (kunnen) worden uitgesproken door de jeugdrechter en hun effectiviteit.
Omdat het voornaamste doel in het jeugdstrafrecht is dat de jongeren geen nieuwe delicten
plegen, werd recidive als maat genomen voor het vaststellen van deze effectiviteit. Zo kon
namelijk het best de positieve uitwerking van de opgelegde maatregelen worden
aangegeven.
In een eerste deel werden de maatregelen waarover de jeugdrechter beschikt opgesomd en
toegelicht, na een korte historische schets en wat achtergrondinformatie. Naast de
traditionele maatregelen kan de jeugdrechter sinds de nieuwe jeugdwet immers ook een
beroep doen op een aantal herstelrechtelijke afhandelingen, of beter gezegd alternatieve
maatregelen. Ook werd in dit deel het ‘What Works’ paradigma uitvoerig besproken. Hierbij
werd onder andere dieper ingegaan op het ontstaan ervan, de nadien uitgevoerde meta-
analyses en de daaruit voortvloeiende ‘What Works’ beginselen. In 1990 concludeerden
Andrews en Bonta immers dat de effectief bevonden interventies voor delinquenten een
aantal belangrijke beginselen gemeen hadden. Op basis daarvan werden dan drie
voorwaarden opgesteld waaraan interventies moeten voldoen, willen ze effectief zijn in het
verminderen van recidive. Later werden daar nog een viertal beginselen aan toegevoegd.
82
In een tweede deel werden, in een eerste hoofdstuk, vervolgens gegevens gepresenteerd
met betrekking tot de toepassing van deze maatregelen door Vlaamse jeugdrechters. In
eerste instantie werd ingegaan op een onderzoek van het NICC naar de praktijk van selectie
en beslissingen in jeugdzaken. Daaruit kon algemeen besloten worden dat de Vlaamse
jeugdrechters de diversiteit aan maatregelen die de nieuwe jeugdwet hen aanreikt ook
effectief benutten. Vervolgens werden wat recentere cijfergegevens bekeken. We zagen dan
dat men tegenwoordig zoveel mogelijk een plaatsing probeert te vermijden en het aantal
geplaatste minderjarigen tracht te doen dalen, dit mede door de opgekomen populariteit van
verschillende alternatieve afhandelingsvormen. In een tweede hoofdstuk werd ten slotte de
effectiviteit van de mogelijke maatregelen nagegaan en werden deze eveneens getoetst aan
de ‘What Works’ beginselen uit het eerste deel.
De centrale onderzoeksvraag van dit eindwerk luidde immers als volgt: “Zijn de straffen en
maatregelen die de Vlaamse jeugdrechters uitspreken effectief of niet?” Uit bestaande
recidivestudies kwam naar voor dat geen of weinig effectiviteit verbonden is aan de
traditionele jeugdbeschermingsmaatregelen. Zowel jongeren die geplaatst worden, als de
zeer kleine minderheid die uithanden gegeven wordt, recidiveerden doorgaans meer, sneller
en aan een hogere frequentie dan een controlegroep. Met betrekking tot de berisping konden
geen gegevens gevonden worden en over de ondertoezichtstelling kwam naar voor dat deze
slechts weinig of niet effectiviteit is op vlak van recidive. De alternatieve afhandelingswijzen
daarentegen bleken veelbelovende interventies te zijn. Uit onderzoek naar de effecten van
gemeenschapsdienst kon immers geconcludeerd worden dat deze effectiever is dan de
traditionele jeugdbeschermingsmaatregelen, met uitzondering van de berisping. Ook bleek
dat jongeren na een leerproject zoals sociale vaardigheidstraining minder delicten pleegden
en minder problematisch gedrag vertoonden dan een controlegroep. Dit effect leek echter
wel te verdwijnen bij een langere follow-up periode, maar aangezien de verschillen niet
statistisch significant waren, kan zeker niet uitgesloten worden dat sociale
vaardigheidstherapie eveneens de recidive kan terugdringen. Uit onderzoeken naar de
herstelbemiddeling en het herstelgericht groepsoverleg bleek dat jongeren na dergelijke
maatregel beduidend minder snel recidiveerden dan een controlegroep die traditionele
maatregelen opgelegd kreeg. Ook pleegden de jongeren uit de experimentele groep minder
en lichtere nieuwe feiten. Wat betreft de recidive na het uitvoeren van een huisarrest,
merkten we, in tegenstelling tot de andere alternatieven, dat deze relatief hoog lag.
83
Om deze gegevens verder aan te vullen werd vervolgens een toetsing gemaakt tussen deze
bevindingen en de eerste drie ‘What Works’ principes. Hieruit kon geconcludeerd worden dat
bij de toepassing van de maatregelen steeds rekening wordt gehouden met het
risicobeginsel. Enkel bij de gemeenschapsdienst, die gezien wordt als een minder intensieve
maatregel, wordt in sommige gevallen van dit principe afgeweken. Wat betreft het behoefte-
en responsiviteitsbeginsel kan dan weer besloten worden dat bij de uithandengeving en de
plaatsing niet echt rekening gehouden wordt met deze voorwaarden voor effectieve
interventies. De recidivecijfers van deze maatregelen spreken deze bevinding dan ook niet
tegen. Bij de twee overige traditionele maatregelen, de berisping en de ondertoezichtstelling,
kan wel gesteld worden dat voldaan wordt aan het behoefte- en responsiviteitsbeginsel. Ook
bij de alternatieve maatregelen wordt steeds in meerdere of mindere mate aan deze twee
beginselen voldaan.
Uit dit alles kan algemeen besloten worden dat de maatregelen die de jeugdrechter
voorhanden heeft wel degelijk effectief zijn. Enkel de uithandengeving en de plaatsing
vertonen beduidend negatieve resultaten. Deze eerste en bovendien uitzonderlijke reactie
wordt in Vlaanderen echter slechts uitzonderlijk uitgesproken en ook de plaatsing lijkt in
gebruik af te nemen. Steeds meer en meer magistraten kiezen tegenwoordig namelijk voor
de effectief bevonden alternatieve sancties.
84
Bibliografie
Tijdschriften
ASSCHER, J. et al., ‘De effectiviteit van multisysteemtherapie. Knelpunten en kansen bij de
implementatie van een randomized controlled trial.’, Tijdschrift voor criminologie, 2007, 57-
67.
BERGSETH, K. en BOUFFARD, J., ‘The long-term impact of restorative justice programming
for juvenile offenders.’, Journal of criminal justice, 2007, 433-451.
BLOOM et al., ‘Improving juvenile justice for females: a statewide assessment in California.’,
Crime and delinquency, 2002, 526-552.
BONTA, J., ‘Recidivepreventie bij delinquenten. Een overzicht van de huidige kennis en een
visie op de toekomst.’, Justitiële verkenningen, 2002, afl. 8, 20-35.
BRADSHAW, W. en ROSEBOROUGH, D., ‘An empirical review of family Group
conferencing in juvenile offenses.’, Juvenile and family court journal, 2005, 21-47.
CHRISTIAENS, C., ‘De hervorming van de Belgische jeugdbescherming: à la recherche du
modèle perdu.’, Panopticon, 2005, 4-18.
CHRISTIAENS, J. en NUYTIENS, A., ‘Transfer of juvenile offenders to adult court in
Belgium: Critical reflections on the reform of a moderate practice.’, Youth justice, 2009, 131-
142.
DE BEUS, K. en RODRIGUEZ, N., ‘Restorative justice practice: An examination of program
completion and recidivism.’, Journal of criminal justice, 2007, 337-347.
DEWAELE, G. en VANDAMME, W., ‘Naar een herstelrechtelijk jeugdsanctierecht in België.’,
Panopticon, 1999, 161-164.
DOWDEN, C. en ANDREWS, D.A., ‘Does family intervention work for delinquents? Results
of a meta-analysis.’, Canadian journal of criminology, 2003, 327-342.
DOWDEN, C. en ANDREWS, D.A., ‘Effective correctional treatment and violent reoffending:
a meta-analysis.’, Canadian journal of criminology, 2000, 449-467.
85
FAGAN, J., ‘Juvenile crime and criminal justice: Resolving border disputes.’, The future of
children, 2008, 81-109.
FARABEE, D., ‘Reexamining Martison’s critique: a cautionary note for evaluators.’, Crime
and delinquency, 2002, 189-192.
GEUDENS, H., ‘Gemeenschapdienst en recidive. Een vergelijking met de traditionele
jeugdbeschermingsmaatregelen.’, Tijdschrift voor Criminologie, 1999, 57-72.
GEUDENS, H., 'Verwerking gegevens herstelbemiddeling voor minderjarige daders m.b.t.
2002.', Tijdschrift voor jeugdrecht en kinderrechten, 2003, 269-283.
GEUDENS, H. en WALGRAVE, L., ‘Naar een herstelrechtelijk jeugdsanctierecht.’,
Panopticon, 1999, 151-160.
GIELEN, G., ‘Huisarrest in jongerenhulpverlening.’, Sociaal welzijnsmagazine, 2007, 15-17.
GREENWOOD, P., ‘Responding to juvenile crime: Lessons learned.’, The future of children,
1996, 75-85.
HJALMARSSON, R., ‘Juvenile jails: A path to the straight and narrow or to hardened
criminality?’, The journal of law and economics, 2009, 779-809.
HUBBARD, D.J. en MATTHEWS, B., ‘Reconciling the differences between the “gender-
responsive” and the “what Works” literature to improve services for girls.’, Crime and
delinquency, 2008, 225-258.
KURTZ, A., ‘What works for delinquency? The effectiveness of interventions for teenage
offending behavior.’, Journal of forensic psychiatry, 2002, 671-692.
LATIMER, T., ‘A meta-analytic examination of youth delinquency, family treatment and
recidivism.’, Canadian journal of criminology, 2001, 237-253.
McGARRELL, E. en HIPPLE, N., ‘Family group conferencing and re-offending among first-
time juvenile offenders: The Indianapolis experiment.’, Justice quarterly, 2007, 221-246.
86
MERLO, A. et al., ‘The juvenile court at 100 years: Celebration or wake?’, Juvenile and
family court journal, 1999, 1-10.
MOFFITT, T.E., ‘Life-course-persistent and adolescence-limited antisocial behavior: A
developmental taxonomy.’, Psychological review, 1993, 674-701.
NEE, C. en ELLIS, T., ‘Treating offending children: What Works?’, Legal and Criminological
Psychology, 2005, 133-148.
NUYTIENS, A., ‘De uithandengeving (art. 38 WJB): toepassing door de jeugdrechtbank.’,
Panopticon, 2006, 77-80.
NUYTIENS, A., ‘Rien ne va plus! Een kritische reflectie op de onverwachte (en
ondoordachte?) facelift van de uithandengeving.’, Tijdschrift voor Jeugdrecht en
Kinderrechten, 2006(4), 281 – 290.
PEARSON, F. et al., ‘The effects of behavioral/cognitive-behavioral programs on recidivism.’,
Crime and delinquency, 2008, 476-494.
PETROSINO, A. et al., ‘Scared straight and other juvenile awareness programs for
preventing juvenile delinquency: A systematic review of the randomized experimental
evidence.’, The annals of the American Academy of Political and Social Science, 2003, 41-
62.
PETROSINO, A. et al., ‘Well-meaning programs can have harmful effects! Lessons from
experiments of programs such as scared straight.’, Crime and delinquency, 2000, 354-371.
REDONDO, S. et al., ‘The influence of treatment programmes on the recidivism of juvenile
and adult offenders: An European meta-analytic review.’, Psychology, crime and law, 1999,
251-278.
RODRIGUEZ, N., ‘Restorative justice at work: Examining the impact of restorative justice on
juvenile recidivism.’, Crime and delinquency, 2007, 355-379.
SMITH, D.J., ‘The effectiveness of the juvenile justice system.’, Criminal justice, 2005, 181-
195.
87
VAN DEN HURK, A.A. en NELISSEN, P. PH., ‘‘What Works’: een nieuwe benadering van
resocialisatie van delinquenten.’, Sancties, 2004(5), 280-297.
VAN DER LAAN, P.H., ‘Over straffen, effectiviteit en erkenning: de wetenschappelijke
onderbouwing van preventie en strafrechtelijke interventie.’, Justitiële verkenningen, 2004,
afl.5, 30-45.
VAN DIJK, C., ‘De uithandengeving naar Amerikaans model: adult time for adult crime?
Realiteit, retoriek of symboliek?’, Panopticon, 2005, 19-34.
VAN DIJK, C., NUYTIENS, A. en ELIAERTS, C., ‘The referral of juvenile offenders to the
adult court in Belgium: Theory and practice.’, The howard journal of criminal justice, 2005,
151-166.
VANFRAECHEM, I. en WALGRAVE, L., ‘Een wetenschappelijk begeleid experiment met
herstelgericht groepsoverleg.’, Panopticon, 2001, 479-493.
VANFRAECHEM, I. en WALGRAVE, L., ‘Herstelgericht groepsoverleg voor jonge
delinquenten in Vlaanderen: Verslag van een actieonderzoek.’, Panopticon, 2004, 27-46
VANNESTE, C., ‘Een onderzoek over de beslissingen genomen door de parketmagistraten
en de jeugdrechters.’,T.J.K., 2001(5), 193-203.
VIEIRA, T. et al., ‘Matching court-ordered services with treatment needs. Predicting
treatment success with young offenders.’, Criminal justice and behavior, 2009, 385-400.
WALGRAVE, L., ‘Herstelrecht: een derde weg in het gerechtelijk antwoord op
jeugddelinquentie? Op zoek naar een uitweg uit de beschermings-/bestraffingsimpasse.’,
Panopticon, 1992, 24-42.
WALGRAVE, L., ‘Herstelrecht: internationaal evaluatieonderzoek.’, Tijdschrift voor
herstelrecht, 2006, 9-22.
WHITEHEAD, J. en LAB, S., ‘A meta-analysis of juvenile correctional treatment.’, Journal of
research in crime and delinquency, 1989, 276-297.
88
ZAHN. M. et al., ‘Determining what works for girls in the juvenile justice system. A summary
of evaluation evidence.’, Crime and delinquency, 2009, 266-293.
Boeken
ANGENENT, H. en DE MAN, A., Background factors of juvenile delinquency., New York,
Peter Lang Publishing, 1996, 250p.
BARTELS, J.A.C., De persoon van de minderjarige., Deventer, Van Loghum Slaterus, 1979,
150p.
BARTOL, C., Criminal behavior: a psychosocial approach., Upper Saddle River, Prentice-
Hall, 1998, 492p.
BAZEMORE, C. en WALGRAVE, L., Restorative juvenile justice: Repairing the harm of youth
crime., Monsey (New York), Criminal justice press, 1999, 399p.
BEENAKKERS, E.M.TH., Effectiviteit van sanctieprogramma’s: bouwstenen voor een
toetsingskader: een literatuuronderzoek., Den Haag, W.O.D.C., 2000, 99p.
BEYENS, K., Straffen als sociale praktijk. Een penologisch onderzoek naar straftoemeting.,
VUB Press, 2000, 526p.
BLOCK, R.N. en JUNGER-TAS, J., Juvenile delinquency in the Netherlands., Amstelveen,
Kugler, 1988, 242p.
BOENDERMAKER, L., Justitiële behandelinrichtingen voor jongeren: Populatie en
werkwijze., Leuven, Garant, 1999, 237p.
BOL, M.W., Jeugdcriminaliteit over de grens: een literatuurstudie naar ontwikkeling,
wetgeving, beleid, effectieve preventie en aanpak (ten aanzien) van jeugdcriminaliteit buiten
Nederland., Den Haag, W.O.D.C., 2002, 153p.
BRYANT, C., Encyclopedia of criminology and deviant behavior., Philadelphia, Taylor and
Francis, 2000, 4v.
89
BURSSENS, D., DE GROOF, S. en HUYSMANS, H., Jeugdonderzoek belicht: Voorlopig
syntheserapport van wetenschappelijk onderzoek naar Vlaamse kinderen en jongeren (2000-
2004)., Gent, Jeugdonderzoeksplatform, 2004, 209p.
DECOCK, G. en VAN RUMST, S., ‘Het huisarrest.’, in Het nieuwe jeugdrecht, PUT, J. en
ROM, M. (eds.), Gent, Larcier, 2007, 325p.
ELIAERTS, C., Constructief sanctioneren van jeugddelinquenten: een commentaar bij vijf
jaar werking van BAS!., VUB Press, 2002, 293p.
ELIAERTS, C., Inleiding tot het jeugdbeschermingsrecht: een commentaar op de wet van 8
april 1965., Gent, Story-Scientia, 1984, 194p.
ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS, J., Syllabus Jeugdrecht en jeugdcriminologie., Brussel,
VUB Press, 2005, 305p.
ELIAERTS, C, et al., Van jeugdbeschermingsrecht naar jeugdrecht?; Tekstbundel van het
internationaal congres van 20 december 1990 aan de RUG., Antwerpen, Kluwer
rechtswetenschappen, 1990, 337p.
HAGELL, A. en NEWBURN, T., Persistent young offenders., London, Police Studies
Institute, 1994, 136p.
HOWELL, J.C., Preventing and reducing juvenile delinquency: a comprehensive framework.,
London, Sage, 2003, 392p.
KAPLAN, H.B., Patterns of juvenile delinquency., Beverly Hills (California), Sage
Publications, 1984, 156p.
KOOLS, L. (ed.), Bemiddeling en herstel in de strafrechtsbedeling., Brugge, Die Keure, 2005,
162p.
KRISBERG, B., Juvenile justice: redeeming our children., Thousand Oaks, Sage, 2005,
236p.
90
LIPSEY, M., ‘What do we learn from 400 research studies on the effectiveness of treatment
with juvenile delinquents?’ in What Works: Reducing reoffending. Guidelines from research
and practice., McGUIRE, J, (ed.), Chichester, John Wiley & Sons, 1995, 242p.
LENSSENS, J., Jeugd uit de marge: De bijzondere jeugdbijstand in Vlaanderen.,
Brussel: Kabinet van de Gemeenschapsminister van welzijn en gezin, 1990, 408p.
LUNDMAN, R.J., Prevention and control of juvenile delinquency., New York, Oxford
University Press, 2001, 322p.
McGUIRE, J. en PRIESTLY, P., ‘Reviewing ‘What Works’: Past, present and future’ in What
Works: Reducing reoffending. Guidelines from research and practice., McGUIRE, J, (ed.),
Chichester, John Wiley & Sons, 1995, 242p.
McSHANE, M. en WILLIAMS, F., Encyclopedia of juvenile justice., London, Sage, 2003,
416p.
MEYVIS, W. MARTIN, D. en DESMET, S., Alternatieve straffen en maatregelen.
Penologisch vademecum volume I., Heule, UGA, 1997, 388p.
MOENS, J. en VERLYNDE, P., Jeugdrechtsmacht: Maatregelen ten aanzien van de
minderjarigen. Maatregelen ten aanzien van de ouders., Bruylant-Bruxelles, 1988, 372p.
NUYTIENS, A., CHRISTIAENS, E. en ELIAERTS, C., Ernstige jeugddelinquenten gestraft?
De praktijk van de uithandengeving., Gent, Academia press, 2005, 322p.
NUYTIENS, A., CHRISTIAENS, J., ELIAERTS, C. en BROLET, C., Trajecten van uithanden
gegeven jongeren in het strafrecht., Gent, Academia Press, 2006, 240p.
PUT, J., Handboek jeugdbeschermingsrecht., Brugge, die Keure, 2006, 429p.
ROOIENDIJK, L. en VAN DELFT, F., Criminaliteit., Baarn, Nelissen, 1998, 115p.
SENAEVE, P., Compendium van het jeugdbeschermingsrecht., Leuven, Acco, 1998, 191p.
SMETS, J., Jeugdbeschermingsrecht., Deurne, Kluwer, 1996, 821p.
91
STEPHENSON, M., GILLER, H. en BROWN, S., Effective practice in youth justice., Collumpton, Willan, 2007, 294p.
VAN ACKER, J., Jeugdcriminaliteit: feiten en mythen over een beperkt probleem., Houten-
Diegem, Bohn Stafleu Van Loghum, 1998, 225p.
VAN DER LAAN, A., VAN DER KNAAP, L. en WARTNA, B., Recidivemeting onder de
deelnemers aan de Sociale Vaardigheidstraining voor groepen van het Leger des Heils., Den
Haag, WODC, 2005, 49p.
VANFRAECHEM, I., Herstelgericht groepsoverleg: Een constructief antwoord voor ernstige
jeugddelinquentie., Brugge, Die Keure, 2007, 249p.
VANNESTE, C., De beslissingen genomen door de parketmagistraten en de jeugdrechters
ten aanzien van delinquente minderjarigen. (onderzoeksrapport), Brussel, Departement
Criminologie van het NICC, 2001, 206p.
VAN WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar komt het vandaan
en wat doen we eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p.
VERHELLEN, E., Jeugdbeschermingsrecht., Gent, Mys & Breesch, 1998, 616p.
WALGRAVE, L., De onderzoeksgroep jeugdcriminologie., Leuven, KUL. Faculteit
rechtsgeleerdheid. Afdeling strafrecht, strafvordering en criminologie. Onderzoeksgroep
jeugdcriminologie., 1992, 55p.
WALGRAVE, L., Met het oog op herstel. Bakens voor een constructief jeugdsanctierecht.,
Leuven, Universitaire pers Leuven, 2000, 178p.
WALGRAVE, L. (ed.), Restorative justice for juveniles. Potentialities, risks and problems.,
Leuven, Universitaire pers Leuven, 1998, 407p.
WALGRAVE, L. (ed.), Van kattenkwaad en erger: Actuele thema’s uit de jeugdcriminologie.,
Leuven-Apeldoorn, Garant, 2002, 232p.
92
WALGRAVE, L. en VETTENBURG, N. (red.), Herstelgericht groepsoverleg: Nieuwe wegen
in de aanpak van jeugddelinquentie en tuchtproblemen., Leuven, Uitgeverij Lannoo nv, 2006,
130p.
WARTNA, B., EL HARBACHI, S. en VAN DER LAAN, A., Jong vast. Een cijfermatig
overzicht van de strafrechtelijke recidive van ex-pupillen van justitiële jeugdinrichtingen., Den
Haag, W.O.D.C., 2005, 97p.
WEIJERS, I. (red.), Justitiële interventies voor jeugdige daders en risicojongeren., Den Haag,
Boom juridische uitgevers, 2008, 408p.
WEST, D.J., Jeugddelinquentie., Arnhem, Van Loghum Slaterus, 1969, 303p.
WILLEMSEN, J., DECLERCQ, F. en DAUTZENBERG, M., Het effect van alternatieve
gerechtelijke maatregelen., Antwerpen, Maklu, 2006, 221p.
Elektronische bronnen
Alba (z.d.) ‘Jaarverslag 2009’ [WWW]. Alba:
http://www.alba.be/Userfiles/file/Definitieve%20versie%20jaarverslag%20Alba%202009.pdf
[04/08/2010]
Bal (z.d.) ‘Jaarverslag 2007’ [WWW]. Bal:
http://www.alba.be/Userfiles/file/OIKOTEN/Jaarverslag2007/Herstelbemiddeling%202007.pdf
[04/08/2010]
Vzw. Bas! (z.d.) ‘ Jaarverslag 2008’ [WWW]. Vzw Bas!:
http://www.alba.be/Userfiles/file/jaarverslag%202008%20-%20vzw%20Bas!.pdf [04/08/2010]
Wetteksten
Wet 15 mei 1912 betreffende de kinderbescherming, B.S., 15 mei 1912.
Wet 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, B.S., 15 april 1965.