Straffen en maatregelen uitgesproken door Vlaamse ... · 3 ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS, J.,...

99
FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID Straffen en maatregelen uitgesproken door Vlaamse jeugdrechters. Toetsing van de effectiviteit. Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de criminologische wetenschappen door (00600589) Van Hollebeke Faye Academiejaar 2009-2010 Promotor: Prof. Dr. Freya Vander Laenen Commissarissen: Prof. Dr. Rudi Roose Lic. Alexandra De Moor

Transcript of Straffen en maatregelen uitgesproken door Vlaamse ... · 3 ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS, J.,...

FACULTEIT

RECHTSGELEERDHEID

Straffen en maatregelen uitgesproken door Vlaamse jeugdrechters.

Toetsing van de effectiviteit.

Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de criminologische wetenschappen

door (00600589) Van Hollebeke Faye

Academiejaar 2009-2010

Promotor: Prof. Dr. Freya Vander Laenen

Commissarissen: Prof. Dr. Rudi Roose

Lic. Alexandra De Moor

ii

Verklaring inzake toegankelijkheid van de

Masterproef criminologische wetenschappen

Ondergetekende,

[Naam en Voornaam + stamnummer] ...………………………………………………….

geeft hierbij aan derden,

zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of

leden van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen,

[de toelating] [geen toelating] (schrappen wat niet past)

om deze Masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien

beschikbaar, een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts

zullen kunnen naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden.

Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de

Masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden

onmiddellijk na het titelblad.

Datum: ……………………………………..

Handtekening: ……………………………

iii

Trefwoorden

Effectiviteit

Straffen en maatregelen

Jeugdrechter

Jeugddelinquenten

‘What Works’ beginselen

iv

Voorwoord

Dit eindwerk is tot stand gekomen in het kader van het behalen van het Masterdiploma

Criminologische Wetenschappen. Het moet dienen als een bekroning van vier jaar

studieactiviteiten aan de Universiteit Gent, waarbij ik de kans gekregen heb zeer veel bij te

leren.

Langs deze weg zou ik graag mijn dank willen betuigen aan een aantal mensen, die allemaal

hun steentje hebben bijgedragen in de realisatie van dit werk.

In eerste instantie bedank ik Prof. Dr. Freya Vander Laenen voor de bijsturing en tips die ze

mij gaf gedurende de voorbereiding van deze Masterproef.

Vervolgens wil ik mijn moeder, zus en vriendinnen bedanken. Zij steunden mij de voorbije

jaren onvoorwaardelijk en moedigden mij telkens aan in moeilijke periodes. Ook wil ik hen

bedanken voor het kritisch nalezen van mijn Masterproef.

Tot slot dank ik alle docenten die mij gedurende de opleiding Criminologische

Wetenschappen de funderingen hebben meegegeven waarop ik vanaf nu kan verder

bouwen.

Aan allen een welgemeende bedankt!

Van Hollebeke Faye

v

Inhoudsopgave

Trefwoorden .......................................................................................................................... iii

Voorwoord ............................................................................................................................. iv

Inhoudsopgave………………………………………………………………………………………...v

INLEIDING ............................................................................................................................ 1

1.1. Situering en probleemstelling van het onderzoek ................................................ 1

1.2. Afbakening van het onderzoeksterrein .................................................................. 2

1.3. Doelstelling en centrale onderzoeksvragen .......................................................... 2

1.4. Onderzoeksopzet ...................................................................................................... 3

1.5. Structuur van de Masterproef ................................................................................. 3

DEEL 1: Literatuurstudie ....................................................................................................... 5

Inleiding ................................................................................................................................. 5

Hoofdstuk 1: Definiëring van de centrale begrippen ...................................................... 5

1.1. Straffen en maatregelen ................................................................................... 5

1.2. Jeugdrechter ....................................................................................................... 6

1.3. Effectiviteit ........................................................................................................... 7

Hoofdstuk 2: Context ........................................................................................................... 9

1.1. Jeugddelinquentie: Historiek, definiëring, kenmerken en cijfers ................ 9

1.2. Historisch overzicht van het Belgische jeugdrecht .................................... 14

Hoofdstuk 3: Het “What Works” Paradigma .................................................................. 23

3.1. Ontstaan? ......................................................................................................... 23

3.2. De ontwikkeling van de meta-analyse en narrative review ....................... 25

3.3. ‘What Works’ beginselen: .............................................................................. 27

3.4. Kritieken op ‘What Works’ .............................................................................. 30

3.5. Effectiviteit van interventies: bevindingen .................................................... 31

3.6. Conclusie .......................................................................................................... 38

vi

DEEL 2: Toetsing in Vlaanderen ..........................................................................................40

Inleiding ............................................................................................................................... 40

Hoofdstuk 1: Maatregelen die jeugdrechters uitspreken ............................................. 40

1.1. Inleiding ............................................................................................................. 40

1.2. Onderzoek NICC ............................................................................................. 41

1.3. Recente cijfergegevens .................................................................................. 44

1.4. Besluit ................................................................................................................ 54

Hoofdstuk 2: Effectiviteit van de maatregelen uitgesproken in Vlaanderen. Toepassing van de ‘What Works’ Principes? ................................................................ 59

2.1. Onderzoek naar recidive ....................................................................................... 59

2.2. Toetsing aan de ‘What Works’ beginselen .................................................. 67

2.3. Besluit ................................................................................................................ 72

Hoofdstuk 3: Aanbevelingen ............................................................................................ 78

Algemene Conclusie ............................................................................................................81

Bibliografie ...........................................................................................................................84

vii

<< There are no simple solutions or magic cures

for the juvenile court to apply to problems of

juvenile delinquency.>>1

1 GREENWOOD, P., ‘Responding to juvenile crime: Lessons learned.’, The future of children, 1996, p83.

1

INLEIDING

1.1. Situering en probleemstelling van het onderzoek

Klachten over de gedragingen van jongeren zijn tijdloos, ze hebben altijd en overal bestaan.

Jongeren zijn ongehoorzaam, leven volgens hun eigen regels en gedragen zich roekeloos in

de ogen van de volwassen gemeenschap.2 Dat minderjarigen misdrijven plegen is dus zeker

geen recent verschijnsel, maar de ontdekking ervan als een maatschappelijk probleem is dat

wel. Elke samenleving heeft haar eigen criminaliteit, zo ook jeugdcriminaliteit. Hoewel

jongerencriminaliteit vandaag de dag een actueel thema is, is dit absoluut geen constant

gegeven. Er zijn tijden geweest waarin jongeren niet anders werden benaderd door de

samenleving dan volwassenen, en er zijn tijden geweest waarin jongeren minder als

probleem werden ervaren. Op dit moment staan jeugdigen en hun problemen echter door

een aantal vrij recente gebeurtenissen weer volop in de belangstelling. Jeugddelinquenten

halen met de regelmaat van de klok de voorpagina’s van onze kranten en nieuwsberichten

en jeugdcriminaliteit kan dus zeker en vast een ‘hot’ thema genoemd worden.

Een zeventien jarige Poolse jongen, stak op 12 april 2006 leeftijdsgenoot Joe Van Holsbeeck

neer in het treinstation te Brussel-Centraal. Dit enkel en alleen om diens mp3 speler te

kunnen bemachtigen. Ongeveer één maand later verrichte een 18 jarige student een

bloedbad in Antwerpen, waarbij hij een peuter en haar Malinese kinderoppas vermoordde en

een Turkse vrouw ernstig verwondde. Tijdens de zomer van datzelfde jaar vielen zes

jongeren een buschauffeur aan in Antwerpen. Dit leidde tot de dood van deze man.

Deze en meer tragische en bovendien sterk gemediatiseerde gebeurtenissen ondersteunen

de gedachte dat jeugdcriminaliteit zou stijgen en steeds ernstiger wordt. Deze gedachte

verspreidt zich maar al te snel en heeft de maatschappelijke reactie sterk opgeflakkerd.3

Steeds opnieuw laait de politieke en academische discussie over het “waarom” van de

toename van jeugddelinquentie hoog op. Maar veel belangrijker is echter de vraag “hoe” het

probleem aangepakt moet worden. Welke interventies zijn met andere woorden effectief in

het tegengaan van jeugddelinquentie? Dit betreft een delicate vraag, aangezien sinds het

begin van de 20e eeuw minderjarigen niet meer op dezelfde manier worden behandeld als

2 ANGENENT, H. en DE MAN, A., Background factors of juvenile delinquency., New York, Peter Lang

Publishing, 1996, 250p. 3 ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS, J., Syllabus Jeugdrecht en jeugdcriminologie., Brussel, VUB Press, 2005,

305p.

2

volwassenen. Minderjarige delinquenten worden heropgevoed en beschermd, terwijl bij

volwassenen sprake is van bestraffen.

Deze Masterproef handelt daarom over de effectiviteit van straffen en maatregelen

uitgesproken door Vlaamse jeugdrechters. Er is namelijk bitter weinig geweten over welke

interventies effectief zijn ten aanzien van deze specifieke dadergroep. Ineffectieve

interventies kunnen dan leiden tot (meer) recidive. De bedoeling van dit werk is dan ook om

aan te geven welke effectief en welke ineffectief zijn bevonden als antwoord op dit universeel

fenomeen. Dit zal gedaan worden aan de hand van een aantal beginselen die uitgewerkt

werden in het kader van het ‘What Works’ debat. Vervolgens zal worden nagegaan in welke

mate Vlaamse jeugdrechters hier in de praktijk rekening mee houden bij het opleggen van

maatregelen.

1.2. Afbakening van het onderzoeksterrein

Om het onderzoek te kunnen realiseren binnen de voorziene tijdspanne, werden een aantal

keuzes gemaakt. Met betrekking tot de onderzoeksobjecten worden enkel die

effectiviteitstudies in verband met interventies voor delinquente jongeren onderzocht. Met

delinquente jongeren worden jongeren bedoeld die zich schuldig hebben gemaakt aan een

als misdrijf omschreven feit (MOF) en niet die jongeren die zich in een problematische

opvoedingssituatie (POS) bevinden. In functie van de effectiviteit wordt enkel gekeken naar

de uitkomsten van de interventies op het vlak van recidive.

1.3. Doelstelling en centrale onderzoeksvragen

Het doel van dit onderzoek is een overzicht te geven van de straffen en maatregelen die

kunnen worden uitgesproken door de jeugdrechter en de effectiviteit ervan. Dit zal gedaan

worden door realisering van een meta-analyse, waarbij de bestaande onderzoeken en

literatuur op dit vlak bestudeerd zullen worden en samengevoegd tot een overzichtelijk en

gestructureerd geheel. Door de resultaten uit eerdere effectiviteitonderzoeken gezamenlijk te

analyseren, zullen uitspraken kunnen gedaan worden en inzichten verkregen worden die op

basis van elk van de afzonderlijke onderzoeken niet mogelijk waren. De bedoeling is dus een

verheldering van het betreffende beleidsprobleem tot stand te brengen, waardoor het

makkelijker wordt bepaalde conclusies te trekken en eventueel een goede theorie te

ontwikkelen in verband met effectiviteit van straffen en maatregelen ten aanzien van

jeugddelinquenten. Dit kan gezien worden als de theoretische relevantie van het onderzoek.

3

De praktische relevantie van het onderzoek bestaat erin dat het de beleidsinstanties en –

organisaties op het terrein een beter overzicht zal geven van de effectiviteit van bepaalde

straffen en maatregelen ten aanzien van jongeren, zodat deze, rekening houdend met de

resultaten, ineffectieve interventies kunnen vermijden en zo de recidive bij probleemjongeren

kunnen beperken.4

Om deze doelstelling te bereiken worden een aantal onderzoeksvragen geformuleerd.

De centrale onderzoeksvraag luidt als volgt: “Zijn de straffen en maatregelen die de Vlaamse

jeugdrechters uitspreken effectief of niet?”

Hierbinnen kunnen de volgende deelvragen worden onderscheiden:

- Welke straffen en maatregelen kunnen worden uitgesproken door jeugdrechters?

- Welke straffen en maatregelen uitgesproken door jeugdrechters zijn effectief

bevonden, en welke niet?

- Welke straffen en maatregelen worden in Vlaanderen het vaakst door de

jeugdrechters uitgesproken?

- Houden Vlaamse jeugdrechters bij het uitspreken van straffen en maatregelen

rekening met bestaande effectiviteitstudies?

1.4. Onderzoeksopzet

In deze paragraaf wordt kort de methodologie geschetst die gebruikt werd bij het uitvoeren

van het onderzoek. Voor de gehele Masterproef werd gebruik gemaakt van de databank

“Web of Science”. De volgende zoektermen werden hierbij onder andere gehanteerd:

‘juvenile/adolescent offenders’, ‘juvenile judges’, ‘’juvenile justice’, ‘juvenile court’, ‘meta-

analysis’, ‘effect evaluation’ en ‘recidivism’. Deze zoektermen werden gecombineerd via de

boleaanse operatoren ‘AND’ en ‘OR’. Daarnaast werden de bibliotheken van de Rechten en

de Criminologie doorzocht naar relevante literatuur.

1.5. Structuur van de Masterproef

Het onderzoeksrapport is opgebouwd uit twee delen, die elk bestaan uit verschillende

hoofdstukken. Het eerste deel omvat de literatuurstudie, terwijl het tweede deel gaat om een

toetsing aan de situatie in Vlaanderen.

4 DECORTE, T., Methoden van criminologisch onderzoek: Ontwerp en dataverzameling. Een handleiding.,Gent,

academiejaar 2009-2010, 186p.

4

De literatuurstudie bestaat uit drie hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk worden de centrale

begrippen iets nader toegelicht, terwijl in een tweede hoofdstuk de context van de

Masterproef wordt geschetst. In het derde hoofdstuk worden, door het analyseren van meta-

analyses, het ‘What Works’ paradigma besproken en de ‘What Works’ principes onder de

loep genomen.

Deel twee bestaat eveneens uit drie hoofdstukken. In een eerste hoofdstuk wordt een

onderzoek van het NICC naar de praktijk van de selectie en beslissingen in jeugdzaken

nader bekeken en worden recente cijfergegevens in verband met de toepassing van de

diverse jeugdbeschermingsmaatregelen weergegeven. In het hoofdstuk dat daarop volgt

worden verschillende onderzoeken in verband met de effectiviteit van deze maatregelen

gepresenteerd en vindt een toetsing van deze bevindingen aan de ‘What Works’ beginselen

plaats. In een derde en laatste hoofdstuk worden vervolgens een aantal aanbevelingen

gedaan.

Ten slotte wordt een algemene conclusie geformuleerd, die een antwoord biedt op de

centrale onderzoeksvraag.

5

DEEL 1: Literatuurstudie

Inleiding

Een eerste stap binnen het onderzoek, is het uitvoeren van een literatuurstudie. In dit deel

worden in een eerste hoofdstuk de centrale begrippen gedefinieerd. Vervolgens wordt een

schets gegeven van de context van dit eindwerk. Hierbij zal kort worden ingegaan op wat de

term jeugddelinquentie nu precies inhoudt en worden een aantal kenmerken en cijfers ervan

aangehaald. Ook zal de historiek van het Belgische jeugdbeschermingsrecht kort worden

toegelicht. Dit om een beeld te geven van de moeizame evolutie en van de huidige

maatregelen die kunnen uitgesproken worden ten aanzien van jeugddelinquenten. In een

derde en laatste hoofdstuk wordt het “What Works paradigma” uitvoerig besproken en

worden de hieruit voortvloeiende beginselen voor effectieve interventieprogramma’s

opgesomd en toegelicht.

Hoofdstuk 1: Definiëring van de centrale begrippen

Om het geheel van deze thesis te kunnen kaderen, wordt er gestart met het definiëren van

de kernbegrippen uit dit onderzoek. Enkele belangrijke begrippen zijn straffen en

maatregelen, jeugdrechter en effectiviteit. Een korte beschrijving van deze begrippen lijkt hier

dan ook op zijn plaats.

1.1. Straffen en maatregelen

Een straf kan gezien worden als een bewuste toevoeging van leed opgelegd door de

rechterlijke macht ten aanzien van diegenen die een inbreuk plegen op een strafrechtelijke

norm. De straf is dan de bevestiging van de belangrijkheid van deze norm en de handhaving

daarvan. Zij moet de maatschappij beschermen tegen diegenen die haar fundamentele

waarden en normen aantasten en is met andere woorden dus een vergelding voor het

veroorzaakte kwaad. De straf dient daarenboven de dader aan te zetten om niet te

recidiveren en moet bijdragen tot de resocialisatie van de delinquent (individuele preventie).

Ook dient de straf afschrikwekkend te zijn voor de bevolking in het algemeen (generale of

collectieve preventie).5

5 BEYENS, K., Straffen als sociale praktijk. Een penologisch onderzoek naar straftoemeting., VUB Press, 2000,

526p; MEYVIS, W. MARTIN, D. en DESMET, S., Alternatieve straffen en maatregelen. Penologisch

vademecum volume I., Heule: UGA, 1997, 388p.

6

Met maatregelen daarentegen worden eerder alternatieve sancties bedoeld. De klassieke

doelstellingen van de straf blijven daarbij nagenoeg onverminderd, maar er wordt vertrokken

vanuit andere uitgangspunten. Bij maatregelen staat immers het herstel naar het slachtoffer

en de samenleving toe centraal, in plaats van vergelding. Ze hebben bovendien eerder een

opvoedkundig karakter.6

Enkele belangrijke verschillen tussen straffen en maatregelen zijn: 7

- Een straf staat rechtstreeks in verband met het gepleegde feit, terwijl een maatregel

steeds in verband staat met de persoonlijkheid- en omgevingsfactoren die aanleiding

gaven tot het misdrijf.

- Een straf heeft altijd een bepaalde duur, bepaald bij de uitspraak ervan. Een

maatregel is in principe van onbepaalde duur.

- Een straf is bedoeld als leed. Maatregelen hebben eerder de bedoeling de

samenleving te beschermen tegen personen of situaties die een gevaar kunnen

betekenen en eveneens om de minderjarige (her)op te voeden en te beschermen

tegen allerlei criminogene invloeden.8

- Een straf veronderstelt verantwoordelijkheid. Een maatregel niet of slechts

gedeeltelijk.

In het geval van minderjarige daders wordt dan ook voornamelijk van maatregelen

gesproken.

1.2. Jeugdrechter

In België is de jeugdrechter een alleenzetelend rechter die zitting heeft in de jeugdrechtbank.

Hij is geroepen tot het nemen van maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding ten

aanzien van minderjarigen en wordt dan ook geacht gespecialiseerd te zijn in het

behandelen van deze dadergroep. Bijgevolg moet hij zoeken naar de meest doeltreffende

straf of maatregel en moet hij tevens de uitvoering ervan opvolgen. In tegenstelling tot

andere rechters is hij verplicht zich te laten informeren omtrent de sociale achtergronden van

de delinquent. De jeugdrechtbanken zijn immers zowel bedoeld voor diens welzijn als om

een straf uit te delen. Ze worden dan ook geacht met veel meer rekening te houden dan

6 ELIAERTS, C., Constructief sanctioneren van jeugddelinquenten: een commentaar bij vijf jaar werking van

BAS!., VUB Press, 2002, 293p; MEYVIS, W. MARTIN, D. en DESMET, S., Alternatieve straffen en

maatregelen. Penologisch vademecum volume I., Heule: UGA, 1997, 388p. 7 VERHELLEN, E., Jeugdbeschermingsrecht., Gent, Mys & Breesch, 1998, 616p.

8 ELIAERTS, C, et al., Van jeugdbeschermingsrecht naar jeugdrecht?; Tekstbundel van het internationaal

congres van 20 december 1990 aan de RUG., Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1990, 337p.

7

enkel de aard van het delict.9 De jeugdrechter kan beslissingen nemen over minderjarigen

die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd (MOF) of over minderjarigen die zich in

een problematische opvoedingssituatie bevinden (POS). Hij kan maatregelen uitspreken en

opleggen ten aanzien van deze minderjarigen, maar ook ten aanzien van hun ouders.10 In

deze Masterproef wordt enkel toegespitst op de beslissingen die kunnen worden genomen

ten aanzien van jeugddelinquenten.

1.3. Effectiviteit

Effectiviteit is een synoniem voor doeltreffendheid. Het gaat met andere woorden over het

behalen van bepaalde doelen die gesteld worden. Omdat het doel zowel in het strafrecht

voor volwassenen als voor de jeugdigen is dat mensen geen nieuwe delicten plegen, wordt

vooral recidive als maat genomen voor het vaststellen van effectiviteit, aangezien zij het best

de positieve uitwerking van de opgelegde sancties aangeeft. Er kan echter ook nog naar

andere indicaties voor effectiviteit gekeken worden, zoals het verkrijgen van werk, het

beëindigen van een verslaving, enzovoort.11

In dit eindwerk zal de effectiviteit echter enkel gemeten worden aan de hand van de

vermindering in recidive. Als uitkomstmaat voor de effectiviteit van interventies wordt

namelijk in bijna alle studies gebruik gemaakt van recidive. In het Belgisch strafwetboek

worden recidivisten beschreven als “personen die na tot een criminele straf te zijn

veroordeeld, een misdaad of wanbedrijf plegen”. Recidive is dus met andere woorden het

opnieuw plegen van een misdrijf. Onderscheid wordt echter wel gemaakt tussen algemene

en specifieke recidive. Algemene recidive verwijst naar het plegen van gelijk welke nieuwe

feiten. Specifieke recidive verwijst naar het opnieuw plegen van hetzelfde soort strafbare feit.

Recidive is echter wel een grove uitkomstmaat die verschillende beperkingen kent. Recidive

geeft namelijk geen informatie over de ernst van de opnieuw gepleegde feiten. Ook wordt

een deel van de recidive niet geregistreerd (dark number)12. Recidive is dan ook niet meer

9 WEST, D.J., Jeugddelinquentie., Arnhem, Van Loghum Slaterus, 1969, 303p.

10 LENSSENS, J., Jeugd uit de marge: De bijzondere jeugdbijstand in Vlaanderen., Brussel: Kabinet van de

Gemeenschapsminister van welzijn en gezin, 1990, 408p; MOENS, J. en VERLYNDE, P., Jeugdrechtsmacht:

Maatregelen ten aanzien van de minderjarigen. Maatregelen ten aanzien van de ouders., Bruylant-Bruxelles,

1988, 372p; NUYTIENS, A., CHRISTIAENS, E. en ELIAERTS, C., Ernstige jeugddelinquenten gestraft? De

praktijk van de uithandengeving., Gent Academia press, 2005, 322p; WEST, D.J., Jeugddelinquentie, Van

Loghum Slaterus/Arnhem, 1969, 303p. 11

BEENAKKERS, E.M. TH., Effectiviteit van sanctieprogramma’s: bouwstenen voor een toetsingskader: een

literatuuronderzoek., Den Haag, Ministerie van justitie WODC, 2000, 99p; SNACKEN, S., De korte

gevangenisstraf: Een onderzoek naar toepassing en effectiviteit., Kluwer Antwerpen, 1986, 319p. 12

BRYANT, C., Encyclopedia of criminology and deviant behavior., Philadelphia, Taylor and Francis, 2000, 4v.

8

dan een zogenaamde proxymaat. Een andere kanttekening bij het gebruik van recidive als

uitkomstmaat, is de manier waarop het gemeten wordt. Zo kunnen immers uiteenlopende

bronnen gebruikt worden, zoals politie-, parket- of rechtbankdata. Het is eveneens van

belang wat men precies als recidivecriterium aanhoudt. Ook is de duur van de

postobservatietermijn van invloed. Dit is de termijn die gebruikt wordt om te kijken of de

betreffende interventie effectief is geweest. Een korte referentieperiode kan immers andere

uitkomsten geven dan een lange referentieperiode. Gezien de verscheidenheid in de

gebruikte data en postobservatietermijnen, zijn de gerapporteerde effecten in verschillende

studies dan ook niet altijd even goed vergelijkbaar. Ondanks dit alles wordt deze

uitkomstmaat toch over het algemeen beschouwd als een belangrijke indicator en is het de

meest gebruikte maat.13

13

BEENAKKERS, E.M. TH., Effectiviteit van sanctieprogramma’s: bouwstenen voor een toetsingskader: een

literatuuronderzoek., Den Haag, Ministerie van justitie WODC, 2000, 99p; ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS,

J., Syllabus Jeugdrecht en jeugdcriminologie., Brussel, VUB Press, 2005, 305p; WILLEMSEN, J., DECLERCQ,

F. en DAUTZENBERG, M., Het effect van alternatieve gerechtelijke maatregelen., Antwerpen, Maklu, 2006,

221p.

9

Hoofdstuk 2: Context

De afbakening van het thema jeugddelinquentie is allesbehalve evident. Hoewel veel

gelijkenissen te zien zijn met delinquentie door volwassenen, zijn er toch specifieke

verschillen op te merken. De maatschappelijke reactie ten aanzien van jeugddelinquenten

toont zich immers heel anders dan bij volwassenen. Ook de sociale context waarin jeugdigen

zich begeven is volledig verschillend, waardoor zij met andere soorten van delinquentie in

aanraking komen.

1.1. Jeugddelinquentie: Historiek, definiëring, kenmerken en cijfers

Historisch gezien is jeugddelinquentie van relatief recente datum. Pas op het einde van de

19e eeuw verscheen immers de term ‘adolescentie’, als overgangsfase tussen de kindertijd

en het volwassen zijn. Adolescenten experimenteren met gedragingen en rollen die anderen

verontrusten, waardoor dit gezien wordt als dé criminele periode bij uitstek.14 Deze

adolescentiefase werd ongeveer een kwarteeuw geleden breder, door het feit dat het werken

werd uitgesteld en de scholingsperiode gestadig langer werd. Dit deed meer vrije tijd

ontstaan en werd door velen dan ook als een nieuw probleem aanzien dat onvermijdelijk zou

resulteren in meer delinquentie.15

Om duidelijk te maken welke lading de term jeugddelinquentie nu precies dekt, lijkt het mij

opportuun om iets nader in te gaan op onderstaande omschrijving.

“Jeugddelinquentie verwijst naar gedragingen, gesteld door jongeren, die een inbreuk

behelzen op (straf)wetten toepasbaar op die jongeren.”16

1. Gedragingen

Wanneer we spreken over jeugddelinquentie, gaat het in wezen om deviant gedrag van

jongeren. Deviant gedrag kan het best omschreven worden als activiteiten die in termen van

de conventionele waarden en normen als onwenselijk of zelfs onaanvaardbaar worden

beschouwd. Het gedrag wordt door anderen als lastig ervaren en in sommige gevallen wekt

het frustratie en/of onveiligheidsgevoelens op. Het deviante gedrag lokt bijgevolg reacties uit 14

ROOIENDIJK, L. en VAN DELFT, F., Criminaliteit., Baarn, Nelissen, 1998, 115p; VAN WELZENIS, I.,

Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar komt het vandaan en wat doen we eraan?, Mechelen,

Kluwer, 2003, 104p. 15

ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS, J., Syllabus Jeugdrecht en jeugdcriminologie., Brussel, VUB Press, 2005,

305p; VAN WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar komt het vandaan en wat doen

we eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p. 16

KAPLAN, H.B., Patterns of juvenile delinquency., Beverly Hills (California), Sage Publications, 1984, 156p.

10

van gezagsoverheden, sociale instellingen en conventionele instituten zoals familie en

school.17 Gedrag wordt bij adolescenten meestal pas delinquent genoemd als het strafrecht

ermee gemoeid is, anders worden deze gedragingen veeleer bestempeld als antisociaal.

2. Gesteld door jongeren

De prevalentie van deviant gedrag vertoont een piek in de midden tot late tienerjaren, om

daarna geleidelijk aan af te nemen.18 Een zekere hoeveelheid aan delinquentie is dus als het

ware inherent aan het volwassen worden en in die zin geen reden voor ouders en andere

volwassenen om zich zorgen te maken.19 In de literatuur wordt meestal een onderscheid

gemaakt tussen delinquente en niet-delinquente jongeren. Dit woordgebruik kan echter de

indruk wekken dat er een duidelijk verschil te zien is tussen jeugdigen die zich wel en niet

schuldig maken aan het plegen van delinquent gedrag. Nochtans is niets minder waar. Bijna

elke jongere stelt tijdens zijn jeugd wel eens gedrag dat bij wet verboden is.20 Het komt in de

adolescentieperiode relatief frequent voor en manifesteert zich in die levensfase ook voor het

eerst. Het is met andere woorden een normaal verschijnsel in de adolescentie.21 Uit

onderzoek weten we immers dat 50 tot 70% van de adolescenten, voor het overgrote deel

echter jongens, jaarlijks minstens één delict begaat. Het gaat weliswaar voornamelijk om

kleine of veelvoorkomende delinquentie zoals zwartrijden, graffiti spuiten en winkeldiefstal.

Vanaf de leeftijd van zestien à zeventien jaar zet zich echter een daling in van deze

delinquentie. Het gaat met andere woorden om een leeftijdsgebonden of beter gezegd

adolescentiegebonden fenomeen. Slechts een kleine groep jongeren, geschat op 5 tot 10%

persisteert ook na deze leeftijd in het plegen van delicten.22

Moffitt (1993) maakt in haar duale theorie dan ook een onderscheid tussen twee soorten

delinquenten, namelijk de adolescentiegebonden en de persisterende delinquenten. Deze

laatsten vormen een relatief kleine groep, die al op zeer jonge leeftijd criminaliteit pleegt en

ermee door blijft gaan na de volwassenheid bereikt te hebben. Deze groep omvat ongeveer

5% van alle delinquenten, maar zou verantwoordelijk zijn voor 50 tot 75% van alle

criminaliteit, en voornamelijk voor de ernstigere vormen daarvan. De overige 95% van de

17

ANGENENT, H. en DE MAN, A., Background factors of juvenile delinquency., New York, Peter Lang

Publishing, 1996, 250p. 18

HAGELL, A. en NEWBURN, T., Persistent young offenders., London, Police Studies Institute, 1994, 136p. 19

VAN WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar komt het vandaan en wat doen we

eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p. 20

ANGENENT, H. en DE MAN, A., Background factors of juvenile delinquency., New York, Peter Lang

Publishing, 1996, 250p; WEST, D.J., Jeugddelinquentie., Arnhem, Van Loghum Slaterus, 1969, 303p. 21

GEUDENS, H. en WALGRAVE, L., ‘Naar een herstelrechtelijk jeugdsanctierecht.’, Panopticon, 1999, 151-

160. 22

VAN ACKER, J., Jeugdcriminaliteit: feiten en mythen over een beperkt probleem., Houten-Diegem, Bohn

Stafleu Van Loghum, 1998, 225p; VAN WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar

komt het vandaan en wat doen we eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p.

11

delinquenten begaat enkel tijdens de adolescentie criminele daden.23 Het belang van deze

theorie zit hem volgens mij in het feit dat bepaalde straffen of maatregelen het idee kunnen

geven te werken en een reductie in recidive teweegbrengen, terwijl dit misschien enkel kan

toegeschreven worden aan het feit dat ongeveer 95% van de jeugddelinquenten spontaan

ophoudt met het plegen van criminaliteit na de adolescentie. Ook kunnen straffen

uitgesproken voor zwaardere misdrijven lijken te falen, aangezien ze vooral ten aanzien van

de kleine persisterende groep worden uitgesproken, terwijl ze misschien wel zouden werken

voor het overgrote deel van de jeugddelinquenten. Het gebrek aan succes van sommige

interventies is immers voornamelijk duidelijk bij programma’s waarbij men het gedrag van

persisterende delinquenten tracht te veranderen.24 Onder andere Onkelinx stelt dan ook dat

de beschermende benadering in sommige gevallen ondoeltreffend blijkt als passend

antwoord op bepaalde situaties, zoals voor jonge delinquenten die vaak recidiveren of

betrokken zijn bij zware criminaliteit.25

3. Inbreuk op (straf)wetten

Delinquentie wordt gewoonlijk gedefinieerd als gedrag dat bij wet strafbaar is gesteld. Met

andere woorden enkel handelingen die in de wet vermeld staan als strafbaar, vallen onder

deze term. Jeugddelinquentie kan dus gedefinieerd worden als illegaal gedrag gesteld door

jongeren.

Van de jongeren die in aanraking komen met het jeugdrechtssysteem zien we dat er

ongeveer tien keer zoveel jongens als meisjes zijn.26 Deze onevenredige vertegenwoordiging

van jongens in het jeugdrechtssysteem is eenvoudig te verklaren door het feit dat

delinquentie gepleegd door meisjes van een andere aard is, namelijk minder frequent,

minder persistent en minder ernstig. Bovendien zullen meisjes vaker verborgen criminaliteit

plegen, waardoor deze minder snel ontdekt en dus ook minder vaak gerapporteerd zal

worden.27

23

BARTOL, C., Criminal behavior: a psychosocial approach., Upper Saddle River, Prentice-Hall, 1998, 492p;

BRYANT, C., Encyclopedia of criminology and deviant behavior., Philadelphia, Taylor and Francis, 2000, 4v.;

HOWELL, J.C., Preventing and reducing juvenile delinquency: a comprehensive framework., London, Sage,

2003, 392p; KURTZ, A., ‘What works for delinquency? The effectiveness of interventions for teenage offending

behavior.’, Journal of forensic psychiatry, 2002, 671-692; MOFFITT, T.E., ‘Life-course-persistent and

adolescence-limited antisocial behavior: A developmental taxonomy.’, Psychological review, 1993, 674-701;

NEE, C. en ELLIS, T., ‘Treating offending children: What Works?’, Legal and Criminological Psychology,

2005, 133-148. 24

BARTOL, C., Criminal behavior: a psychosocial approach., Upper Saddle River, Prentice-Hall, 1998, 492p. 25

NUYTIENS, A., ‘Rien ne va plus! Een kritische reflectie op de onverwachte (en ondoordachte?) facelift van

de uithandengeving.’, Tijdschrift voor Jeugdrecht en Kinderrechten, 2006(4), 281 – 290. 26

BARTOL, C., Criminal behavior: a psychosocial approach., Upper Saddle River, Prentice-Hall, 1998, 492p;

BLOCK, R.N. en JUNGER-TAS, J., Juvenile delinquency in the Netherlands., Amstelveen, Kugler, 1988, 242p. 27

BRYANT, C., Encyclopedia of criminology and deviant behavior., Philadelphia, Taylor and Francis, 2000, 4v.

12

De aard en omvang van jeugddelinquentie is in wezen een onbekend terrein, nog meer dan

bij delinquentie door volwassenen. De cijfers zijn immers jammerlijk incompleet en

onnauwkeurig.28 België heeft, in tegenstelling tot andere landen, geen officiële statistieken

met betrekking tot jeugdcriminaliteit. Politiestatistieken kunnen een vertekend beeld geven.

Het hoeft namelijk geen betoog dat heel wat van de delinquentie gepleegd door jongeren niet

wordt ontdekt. Deze statistieken doen daarenboven geen uitspraken over leeftijd. Daarom

doet men vooral beroep op parketstatistieken. Maar ook deze statistieken vertonen

gebreken. Er wordt namelijk nog geen onderscheid gemaakt tussen MOF en POS, waardoor

men geen inzicht heeft in het soort criminaliteit waarvoor jongeren vervolgd worden en men

dus geen specifiek beeld kan vormen. Ook worden zeer veel van de dossiers met betrekking

tot jeugddelinquentie, en met name kleine en veel voorkomende delinquentie, door de

parketmagistraten zonder gevolg gelaten. Enkel de dossiers die niet worden geseponeerd

gaan dan naar de jeugdrechtbank met het oog op het nemen van een maatregel. De

gegevens die via de jeugdrechtbank verkregen worden, betreffen met andere woorden

voornamelijk de ernstigere jeugddelinquentie en recidivisten.

Sinds 2005 houdt het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie (NICC) zich

echter bezig met de jeugdstatistiek. Deze geeft een beeld over jeugdcriminaliteit die breed,

maar bevestigend is. De verhouding tussen MOF en POS zijn globaal genomen gelijk, er zijn

wel verschillen tussen het Waalse en Vlaamse gewest. Ook worden er verschillen in geslacht

en leeftijd vastgesteld. Ongeveer 64% van de feiten worden gepleegd door jongens, waarvan

vooral MOF, terwijl meisjes slecht instaan voor 34% van de feiten en vooral POS uitmaken.

POS komt vooral voor bij jongere kinderen van 10 tot 11 jaar, terwijl MOF vaker voorkomt bij

jongeren vanaf 15 jaar. Reeds in 1999 had het NICC een poging gewaagd om enig zicht te

krijgen op de beslissingen van parketmagistraten en jeugdrechters ten aanzien van MOF-

jongeren. Daaruit bleek dat zowel in de dossiers van de parketmagistraten (41%) als in die

van de jeugdrechters (68%) diefstal het meest voorkomende delict is onder jongeren. Na

diefstal zijn het gebruik en bezit van drugs en slagen en verwondingen de delicten die het

meest voorkomen op zowel parket- (15% en 13%) als jeugdrechtbankniveau (23% en 20%),

weliswaar ver onder het niveau van diefstal. Zeer ernstige delicten, zoals een gewapende

overval, verkrachting of brandstichting maken slechts in minder dan 3% van de gevallen deel

uit van het dossier. Verder meer over dit onderzoek.

28

BARTOL, C., Criminal behavior: a psychosocial approach., Upper Saddle River, Prentice-Hall, 1998, 492p.

13

We kunnen dus concluderen dat jeugdcriminaliteit vooral een probleem is van jongens, dat

het voornamelijk gaat om minder ernstige criminaliteit en dat slechts een klein deel ervan

geregistreerd is. Niettemin blijft er de harde realiteit dat vandaag de dag een zeer groot deel

van de jonge bevolking op een gegeven moment met justitie in aanraking komt.29

Naast de officiële statistieken is binnen de criminologische wetenschappen ook de

zelfrapportage een bekend meetinstrument om statistische basisgegevens omtrent

delinquent gedrag te verzamelen. Deze ontloopt immers grotendeels de knelpunten van de

officiële statistieken en vormt aldus een waardevol alternatief voor de meting van

delinquentie.30 Deze dark-numbergegevens kunnen ons vooral een idee geven over de

omvang, aard en evolutie van de jeugddelinquentie die voor de officiële instanties

onzichtbaar blijft en dus van de niet-gekende delinquentie.31 In dergelijke studies wordt

immers door jongeren zelf aangegeven aan welke van de voorgelegde vormen van

delinquentie ze zich ooit of binnen een welbepaalde tijdspanne hebben schuldig gemaakt.

Indien ze aangeven een bepaald delict te hebben gepleegd, worden aanvullende vragen

gesteld over onder meer de frequentie, de omstandigheden en de gevolgen ervan. Een

nadeel is echter dat deze methode minder geschikt is voor ernstige vormen van delinquentie.

Jongeren gaan immers niet gemakkelijk toegeven zich aan ernstige(re) vormen van

delinquentie schuldig te hebben gemaakt. Zelfrapportage blijkt dus eerder geschikt voor het

meten van kleinere criminaliteit.32 Recente zelfrapportagestudies in Vlaanderen zijn

“Jongeren in Vlaanderen: gemeten en geteld” (De Witte, Hooge et al.2000) en

“Maatschappelijke participatie van jongeren” (Smits 2004). De conclusies over de omvang

van het probleemgedrag bij jeugdigen van beide studies zijn vrij gelijklopend. Uit beide

studies kan geconcludeerd worden dat kleine of veel voorkomende delinquentie bij jongeren

eerder een typisch dan een atypisch verschijnsel is. Ernstige, persisterende delinquentie

daarentegen is eerder uitzonderlijk en een zaak van een zeer kleine groep jongeren. De

meeste jongeren plegen een eenmalig delict, maar er zijn ook uitzonderlijk jongeren die

beweren nooit feiten te plegen en jongeren die meerdere feiten plegen. De meest

voorkomende delicten zijn zwartrijden, diefstal, vandalisme en druggebruik. Jongens plegen

meer feiten dan meisjes en we zien dan voornamelijk een piek rond de 15 à 16 jaar. De

meeste jeugddelinquenten zijn van niet-Belgische afkomst en zitten voornamelijk in het TSO

of BSO. Wanneer men peilt naar contacten met politie en/of justitie, ontdekt men dat een

29

WEST, D.J., Jeugddelinquentie., Arnhem, Van Loghum Slaterus, 1969, 303p. 30

BURSSENS, D., DE GROOF, S. en HUYSMANS, H., Jeugdonderzoek belicht: Voorlopig syntheserapport

van wetenschappelijk onderzoek naar Vlaamse kinderen en jongeren (2000-2004)., Gent,

Jeugdonderzoeksplatform, 2004, 209p. 31

VAN WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar komt het vandaan en wat doen we

eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p. 32

BRYANT, C., Encyclopedia of criminology and deviant behavior., Philadelphia, Taylor and Francis, 2000, 4v.

14

groot deel niet wordt ontdekt of enkel wordt ontdekt in de informele setting, bijvoorbeeld door

de ouders of op school. 33

1.2. Historisch overzicht van het Belgische jeugdrecht

In wat volgt wordt een poging ondernomen om het ontstaan en de ontwikkelingen van het

Belgisch jeugdrecht kort te schetsen. Het jeugdbeschermingsrecht is ontstaan in 1912, is

veranderd in 1965 en heeft tot de jaren tachtig een vrij stabiele evolutie doorgemaakt.

Daarna hebben allerlei decreten een poging ondernomen om het beschermingsmodel te

hervormen. Uiteindelijk werd ook het herstelrecht ontwikkeld. De wetgeving over de aanpak

van minderjarige delinquenten kent dus een vrij bewogen geschiedenis. In het kader van

deze Masterproef wordt het opportuun geacht een kort overzicht te geven van de

belangrijkste stappen die in de loop van de geschiedenis werden gezet en om een deel van

het gerechtelijke luik van de huidige wetgeving onder de loep te nemen.

1.2.1. Aanloop tot de wet van 1912 34

Voor de wet van 15 mei 1912 op de kinderbescherming bestond er geen autonoom afwijkend

kinderstrafrecht. Een jongere ouder dan zestien werd gelijkgesteld met een volwassene.

Voor minderjarigen beneden de 16 jaar ging de rechter na of de dader al dan niet met het

“oordeel des onderscheids” gehandeld had. Hij oordeelde dus of het kind rijp genoeg was om

te weten wat wel en niet mag. Als de jongeren niet beschikte over dit “oordeel des

onderscheids”, werd geen straf opgelegd. Wanneer de rechter echter tot de beslissing kwam

dat het kind verantwoordelijk was voor zijn daden, kon hij bij het opleggen van een straf wel

rekening houden met verzachtende omstandigheden. De opkomst van het Sociaal Verweer

heeft ertoe bijgedragen dat jongeren niet langer gestraft werden als volwassenen. Dit heeft

aanleiding gegeven tot de ontwikkeling van de gerechtelijke kinderbescherming die in 1912

opgezet werd.

33

BURSSENS, D., DE GROOF, S. en HUYSMANS, H., Jeugdonderzoek belicht: Voorlopig syntheserapport

van wetenschappelijk onderzoek naar Vlaamse kinderen en jongeren (2000-2004)., Gent,

Jeugdonderzoeksplatform, 2004, 209p; VAN WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder,

waar komt het vandaan en wat doen we eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p. 34

VERHELLEN, E., Jeugdbeschermingsrecht., Gent, Mys & Breesch, 1998, 616p.

15

1.2.2. De wet betreffende de kinderbescherming van 15 mei 1912 35

Op 15 mei 1912 ontstond de eerste wet op de kinderbescherming. Voor het eerst werd een

leeftijd van strafrechtelijke meerderjarigheid ingesteld, namelijk op zestien jaar. Jongeren

beneden deze leeftijd werden met andere woorden onttrokken aan het gewone strafrecht. Er

kwam dus een einde aan het “oordeel des onderscheids” en de hiermee verbonden

schuldvraag. De relevante vraag behelsde niet langer de schuld van het kind, maar wel de

gevaarlijkheid voor de maatschappij. Jeugddelinquenten werden als niet strafwaardig geacht,

zij moesten beschermd of geholpen worden aan de hand van pedagogische maatregelen en

pleegden geen misdrijven maar “als misdrijf omschreven feiten” (MOF). Vanaf 1912 kwam de

jeugddelinquent dan ook terecht bij de kinderrechter, die instond voor de behandeling of

heropvoeding van de minderjarige. Straffen werden vervangen door maatregelen van

onbepaalde duur, in functie van het milieu en de persoonlijkheid van het kind in plaats van de

ernst van het misdrijf. De kinderrechter had een vrije keuze tussen verschillende

maatregelen die in de wet bepaald waren en was eveneens uitvoeringsrechter, waardoor hij

de opgelegde maatregelen altijd kon aanpassen of herzien. Hij diende zich echter niet enkel

te baseren op het strafdossier, maar had ook informatie nodig over de persoonlijke toestand

van het kind. Het sociaal milieu, de lichamelijke en geestelijke toestand moesten met andere

woorden onderzocht worden. De verschillende soorten maatregelen waaruit de kinderrechter

kon kiezen ten aanzien van het kind waren: de berisping, de plaatsing en de ter beschikking

stelling van de regering. Aangezien de ouderlijke macht niet langer als onaantastbaar werd

beschouwd konden vanaf dan ook maatregelen uitgesproken worden ten aanzien van de

ouders.

Kritieken op de wet hebben een grote invloed gehad op het ontstaan van de wet van 1965

betreffende de jeugdbescherming.

35

ELIAERTS, C., Constructief sanctioneren van jeugddelinquenten: een commentaar bij vijf jaar werking van

BAS!., VUB Press, 2002, 293p; ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS, J., Syllabus Jeugdrecht en

jeugdcriminologie., Brussel, VUB Press, 2005, 305p; Wet 15 mei 1912 betreffende de kinderbescherming, B.S.,

15 mei 1912; LENSSENS, J., Jeugd uit de marge: De bijzondere jeugdbijstand in Vlaanderen., Brussel, Kabinet

van de Gemeenschapsminister van welzijn en gezin, 1990, 408p; SENAEVE, P., Compendium van het

jeugdbeschermingsrecht., Leuven, Acco, 1998, 191p.

16

1.2.3. De wet betreffende de jeugdbescherming van 8 april 1965 36

Op de wet van 1912 volgde in 1965 een wet op de jeugdbescherming. Aan de basis hiervan

lag de idee van het Nieuw Sociaal Verweer. Het doel van de overheidsinterventie was niet

enkel meer de bescherming van de maatschappij, maar ook de bescherming van de jongere

tegen de negatieve elementen uit zijn samenleving. De belangrijkste vernieuwing was dat de

jeugdbescherming niet louter gerechtelijk werd georganiseerd. De wet voorzag ook in een

“sociale bescherming” die werd verzorgd door nieuw opgerichte jeugdbeschermingscomités.

Hun taak omvatte het voorkomen van delinquentie door vrijwillige hulpverlening. Algemeen

gelde dat een gerechtelijk optreden slechts gelegitimeerd was voor zover geen vrijwillige

hulpverlening gerealiseerd kon worden.

Wat betreft de “gerechtelijke bescherming” veranderde de kinderrechter in een jeugdrechter

en de bevoegdheid van de jeugdrechtbank werd sterkt uitgebreid, namelijk tot alle “kinderen

in gevaar”. De jeugdrechter kreeg daarmee de bevoegdheid om naast de maatregelen ten

aanzien van MOF-jongeren en hun ouders, ook maatregelen te treffen ten aanzien van

jongeren in een “problematische opvoedingssituatie” (POS). De jeugdrechter mocht dus in

het belang van het kind ook tussenkomen wanneer er sprake was van een gevaartoestand.

De afdwingbare pedagogische maatregelen die ten aanzien van deze groep konden worden

opgelegd, waren dezelfde als de jeugdbeschermingsmaatregelen voor MOF-jongeren. Deze

waren: 37

- De berisping: Deze maatregel houdt een vermaning in met betrekking tot het verleden

van de jongere en tevens een aanmaning om in de toekomst anders te handelen. Daar

de minderjarige in zijn milieu gelaten wordt, gaan de effecten die men van deze

maatregel verwacht voornamelijk terug op het verschijnen voor de rechtbank, waardoor

het verantwoordelijkheidsgevoel zou kunnen worden aangescherpt.

- De ondertoezichtstelling: Bij deze maatregel wordt de minderjarige in zijn oorspronkelijke

milieu gelaten, maar wordt onder dwang een aangepaste gezinsbegeleiding of

opvoedingsbijstand opgelegd. De jeugdrechter kan aan deze maatregel ook nog

36

ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS, J., Syllabus Jeugdrecht en jeugdcriminologie., Brussel, VUB Press, 2005,

305p; Wet 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, B.S., 15 april 1965; LENSSENS, J., Jeugd uit de

marge: De bijzondere jeugdbijstand in Vlaanderen., Brussel, Kabinet van de Gemeenschapsminister van welzijn

en gezin, 1990, 408p; SENAEVE, P., Compendium van het jeugdbeschermingsrecht., Leuven, Acco, 1998,

191p. 37

VAN WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar komt het vandaan en wat doen we

eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p; ELIAERTS, C., Inleiding tot het jeugdbeschermingsrecht: een

commentaar op de wet van 8 april 1965., Gent, Story-Scientia, 1984, 194p, SENAEVE, P., Compendium van het

jeugdbeschermingsrecht., Leuven, Acco, 1998, 191p.

17

bijzondere voorwaarden verbinden. Dit kan dan gezien worden als een vorm van

probatie. Ingeval deze maatregel wordt opgelegd, wordt de jeugdige onder het toezicht

van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank geplaatst, die de jongere moet begeleiden en

eveneens moet waken over de naleving van de door de jeugdrechter opgelegde

voorwaarden. Dit is de maatregel bij uitstek om de minderjarige in zijn milieu te laten en

een aangepast programma op te leggen.

- De plaatsing: De jeugdrechter kan de minderjarige plaatsen bij een betrouwbaar persoon,

of in een geschikte inrichting met het oog op zijn huisvesting, behandeling, opvoeding,

onderrichting of beroepsopleiding. In dit geval wordt de minderjarige dus uit zijn

gezinsmilieu gehaald. Deze maatregel kan echter nooit het karakter aannemen van een

straf. Enkel het milieu, de persoonlijkheid en de behoeften van de minderjarige zijn

bepalend opdat geoordeeld wordt dat hij zijn milieu moet verlaten. De minderjarige tegen

wie een plaatsingsmaatregel is genomen staat tot zijn meerderjarigheid onder toezicht

van de jeugdrechtbank, zelfs na het beëindigen van de plaatsing. De jeugdrechtbank kan

de minderjarige eveneens toevertrouwen aan een openbare instelling voor observatie en

opvoeding onder toezicht. Indien deze maatregel genomen wordt, dient in de beslissing

de duur te worden bepaald en of het om een opname in een open dan wel gesloten

opvoedingsafdeling gaat. Behoudens in zeer uitzonderlijke gevallen staan openbare

instellingen alleen open voor minderjarigen boven de twaalf jaar.

- De uithandengeving: Bij ernstige gevallen kan de jeugdrechter de zaak uit handen geven.

Dit impliceert dat het dossier van de minderjarige niet op de jeugdrechtbank wordt

behandeld, maar zal worden vervolgd door de correctionele rechtbank of het Hof van

Assisen. Deze maatregel heeft een uitzonderlijk karakter, doordat bepaalde voorwaarden

worden gesteld voor de toepassing ervan. Subjectieve criteria zijn dat het moet gaan om

een MOF na de 16e verjaardag en dat maatregelen van het beschermende jeugdrecht

niet meer geschikt worden geacht. De persoonlijkheid van de dader en de ernst van de

feiten worden mee betrokken in de afweging en een voorafgaan medisch-psychologisch

en maatschappelijk onderzoek zijn verplicht, behoudens een drietal uitzonderingen.38

38

BARTELS, J.A.C., De persoon van de minderjarige., Deventer, Van Loghum Slaterus, 1979, 150p;

CHRISTIAENS, J. en NUYTIENS, A., ‘Transfer of juvenile offenders to adult court in Belgium: Critical

reflections on the reform of a moderate practice.’, Youth justice, 2009, 131-142; ELIAERTS, E. en

CHRISTIAENS, J., Syllabus Jeugdrecht en jeugdcriminologie., Brussel, VUB Press, 2005, 305p; NUYTIENS,

A., CHRISTIAENS, E. en ELIAERTS, C., Ernstige jeugddelinquenten gestraft? De praktijk van de

uithandengeving., Gent, Academia press, 2005, 322p; VAN DIJK, C., NUYTIENS, A. en ELIAERTS, C., ‘The

referral of juvenile offenders to the adult court in Belgium: Theory and practice.’, The howard journal of

criminal justice, 2005, 151-166; VERHELLEN, E., Jeugdbeschermingsrecht., Gent, Mys & Breesch, 1998,

616p.

18

- Ook was vanaf nu een voorlopige maatregel mogelijk wanneer de jeugdrechter snel

moest ingrijpen, namelijk de plaatsing in een huis van arrest in afwachting van een

vonnis.

De maatregelen waren van onbepaalde duur en niet definitief. De jeugdrechter, die vrij kon

kiezen uit de maatregelen, volgde deze namelijk wederom zelf op en kon ze te allen tijde

herzien of stopzetten. De maatregelen werden ten laatste beëindigd bij het bereiken van de

meerderjarigheid, maar konden in bepaalde gevallen worden verlengd tot de leeftijd van 20

jaar. Enkel bij de berisping, die onmiddellijk na het uitspreken stopt, was dit niet mogelijk. In

tegenstelling met de wet van 1912 werd nu echter de nadruk gelegd op het gezin.

Verwijderingen uit het natuurlijke leefmilieu moesten zoveel als mogelijk vermeden worden.

Ten slotte werd ook de strafrechtelijke meerderjarigheid verhoogd naar 18 jaar.

De wet werd quasi onmiddellijk na zijn inwerkingtreding positief onthaald, hoewel een zekere

mate van kritiek niet geheel afwezig wars. Na verloop van tijd werden echter steeds meer

kritieken geuit. Uit het geheel aan kritieken groeiden bijgevolg een reeks

hervormingsvoorstellen.39

1.2.4. Hervormingen 40

De Belgische staatshervorming is van grote invloed geweest op het jeugdrecht. In een eerste

fase had de Bijzondere wet van 1980 tot hervorming der instellingen het principe van de

bevoegdheidsverdeling ingevoerd. Deze wet zette een beslissende stap in de federalisering

van de Belgische Staat. De bevoegdheden van de Gemeenschappen werden vanaf dan

uitgebreid tot alle persoonsgebonden materies. Zo werden de Gemeenschappen dus ook

bevoegd voor bepaalde aspecten van de jeugdbescherming. De termen van deze wet waren

echter zeer vaag. Als gevolg hiervan ontstonden dan ook diverse bevoegdheidsbetwistingen

tussen de Gemeenschappen en de federale overheid, vooral inzake de opgave en uitvoering

van maatregelen uitgesproken door de jeugdrechtbank. In het kader van het verder

doorgedreven federaliseringsproces zorgde een tweede Bijzondere wet van 8 augustus 1988

voor een meer specifieke omschrijving van de bevoegdheden. De uitvoering van de

maatregelen werd daarmee eveneens een gemeenschapsmaterie. De openbare instellingen

kregen dan ook de naam gemeenschapsinstellingen. Hierop volgden verschillende decreten

39

SMETS, J., Jeugdbeschermingsrecht., Deurne, Kluwer, 1996, 821p. 40

ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS, J., Syllabus Jeugdrecht en jeugdcriminologie., Brussel, VUB Press, 2005,

305p; LENSSENS, J., Jeugd uit de marge: De bijzondere jeugdbijstand in Vlaanderen., Brussel, Kabinet van de

Gemeenschapsminister van welzijn en gezin, 1990, 408p; SENAEVE, P., Compendium van het

jeugdbeschermingsrecht., Leuven, Acco, 1998, 191p.

19

en wetten. Het uitgangspunt was dat de jeugdbescherming een gemeenschapsmaterie was

geworden. Elk onderdeel van de jeugdbescherming dat niet uitdrukkelijk tot één van de aan

de federale overheid voorbehouden materies behoorde, viel vanaf dan onder de

bevoegdheid van de Gemeenschappen. Deze hervorming bracht weliswaar een aantal

belangrijke verschilpunten met de wet van 1965 met zich mee.

Bij KB van 9 oktober 1991 werd de Commissie Cornelis, opgericht. Deze had als taak

gekregen voorstellen te formuleren betreffende de hervorming van de jeugdbescherming. De

commissie overhandigde haar eindrapport begin 1996, nam daarbij formeel afstand van het

beschermingsmodel en pleitte voor de uitbouw van een aangepast “Jeugdsanctierecht”.

Omwille van de door de commissie aangevoelde noodzaak om voor elke jongere een sanctie

op maat te geven, kwam er echter heel wat kritiek op dit model. Aan de rechter zou zo

immers een te grote discretionaire macht worden toegekend. Als gevolg van deze kritieken

werd in 1997 opdracht gegeven aan het team van jeugdcriminoloog Walgrave om een

voorstel uit te werken waarbij het “Herstelrecht” meer centraal zou staan. Deze twee

rapporten vormden mee de basis voor een ontwerp van wet die in 2001 werd uitgewerkt door

C. Maes.41 Volgens Maes moesten de antwoorden op jeugddelinquentie naargelang de

overtreden norm, de situatie van de minderjarige en het tijdstip van de interventie deels

beschermend, herstelgericht, maatschappijbeveiligend en sanctionerend zijn. Dit moest dan

de mogelijkheid bieden een zo ruim mogelijke waaier van aangepaste antwoorden te

voorzien. Dit voorontwerp is echter geen wetsontwerp geworden door forse tegenwind van

Franstalige zijde. In mei 2002 besliste de regering dan ook definitief de oude

Jeugdbeschermingswet te handhaven.42

Een aanpassing van de wetgeving die ondertussen wel is doorgevoerd, betreft de afschaffing

van artikel 53 van de wet van 1965. Tot eind 2001 liet dit artikel de jeugdrechter toe om een

minderjarige onder voorlopige maatregel in een huis van arrest te doen opnemen. Na een

veroordeling van België door het EVRM omwille van het oneigenlijk gebruik van deze

maatregel werd deze gevangenisplaatsing van minderjarigen echter afgeschaft. Het

betreffende artikel werd dan ook met ingang van 1 januari 2002 opgeheven.43 Slechts twee

dagen later werd de “Everberg-wet” betreffende de voorlopige plaatsing van MOF-jongeren

in recordtempo goedgekeurd. Deze noodwet voerde de mogelijkheid in om minderjarige

41

VAN WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar komt het vandaan en wat doen we

eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p. 42

DEWAELE, G. en VANDAMME, W., ‘Naar een herstelrechtelijk jeugdsanctierecht in België.’, Panopticon,

1999, 161-164. 43

VAN WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar komt het vandaan en wat doen we

eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p.

20

jongens vanaf 14 jaar, die verdacht worden van een ernstige MOF, bij voorlopige maatregel

maximaal twee maanden en vijf dagen te plaatsen in een federale gesloten instelling. Dit kan

echter enkel wanneer er geen plaats vrij is in de gesloten afdelingen van de

gemeenschapsinstellingen en ter bescherming van de openbare veiligheid. Het in ijltempo

gebouwde federaal detentiecentrum in Everberg kan beschouwd worden als de eerste

jeugdgevangenis van België en dit bleef dus ook niet zonder kritiek.

1.2.5. De “Wet Onkelinx” van 2006 44

Na de verwerping van het voorontwerp van C. Maes, vond men dat men niet meteen diende

af te stappen van het heersende beschermingsmodel. De finaliteit van het model werd dan

ook niet langer in vraag gesteld. Wel wilde men het moderniseren, en tevens enkele

sanctionele elementen opnemen voor jongeren die immuun zijn tegen bescherming en

opvoeding. In mei en juni 2006 werden dan ook twee wetten goedgekeurd. Deze wetten

vormden als het ware het sluitstuk van de lange en moeizame hervormingsbeweging van het

Belgisch jeugdrecht.45

De jeugdrechter kon in het kader van een MOF-dossier steeds een aantal maatregelen

opleggen. Sinds de nieuwe jeugdwet kwamen daar een aantal extra mogelijkheden bij.

1) Berisping

2) Ondertoezichtstelling, al dan niet gekoppeld aan bepaalde voorwaarden

3) Plaatsing bij een particulier of in een geschikte inrichting

4) Plaatsing in een gemeenschapsinstelling

5) Plaatsing in een jeugdpsychiatrische afdeling

6) Voorlopige plaatsing in het gesloten federaal centrum ‘De Grubbe’ te Everberg

7) Het herstelrechtelijk aanbod: bemiddeling en herstelgericht groepsoverleg

8) Het geschreven project van de jongere (hierin doet de jongeren een voorstel tot

herstel van schade, hij denkt na over een mogelijke oplossing en legt zijn idee ten

laatste op de dag van de rechtszitting aan de jeugdrechter voor)

9) De gemeenschapsdienst

10) Het huisarrest

11) De uithandengeving

44

CHRISTIAENS, C., ‘De hervorming van de Belgische jeugdbescherming: à la recherche du modèle perdu.’,

Panopticon, 2005, 4-18. 45

PUT, J., Handboek jeugdbeschermingsrecht., Brugge, die Keure, 2006, 429p.

21

Naast de traditionele maatregelen kan de jeugdrechter ook een beroep doen op

herstelrechtelijke afhandelingen of alternatieve maatregelen. In de concrete praktijk worden

een drietal vormen onderscheiden, namelijk de bemiddeling, gemeenschapsdienst en

leerprojecten. Deze manieren van afhandeling zijn de laatste jaren sterk in gebruik

toegenomen.46

- In ons land zijn er twee vormen van bemiddeling waaraan een delinquente jongere kan

deelnemen, herstelbemiddeling en herstelgericht groepsoverleg (HERGO). Bij

herstelbemiddeling begeleidt een neutrale derde het communicatieproces tussen de

minderjarige dader, zijn ouders en het slachtoffer. De bemiddeling heeft als doel te

zoeken naar een vorm van herstel of naar een oplossing voor de gevolgen van het delict.

Dossiers moeten wel voldoen aan enkele criteria. Het herstelgericht groepsoverleg is de

Nederlandse term voor wat in het Engels bekend staat als ‘Family Group Conferences’.

Bij HERGO is er altijd een politiebeambte aanwezig en wordt er meer dan bij

herstelbemiddeling gepoogd om vertrouwenspersonen uit de leefwereld van de jongere

en het slachtoffer te betrekken in het zoeken naar een oplossing voor het conflict.

HERGO is dan ook exclusief voorbehouden voor ernstigere feiten, terwijl

herstelbemiddeling zowel op lichte als op zware feiten wordt toegepast. Bovendien kan

de overeenkomst ook een voorstel bevatten omtrent het uitvoeren van een

gemeenschapsdienst of het volgen van bepaalde pedagogische leerprojecten. Dit

bovenop de afspraken die gemaakt worden rond het rechtstreeks herstel aan het

slachtoffer.47

- Een tweede vorm van alternatieve afhandeling die aan minderjarigen kan worden

opgelegd, is de gemeenschapsdienst. Deze houdt in dat de minderjarige delinquent een

aantal uren onbetaalde arbeid verricht in een non-profitorganisatie. Op die manier wordt

de schade van het delict en/of het leed van het slachtoffer of de maatschappij als het

ware symbolisch vergoed.48

46

WALGRAVE, L., Met het oog op herstel. Bakens voor een constructief jeugdsanctierecht., Leuven,

Universitaire pers Leuven, 2000, 178p; WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar komt

het vandaan en wat doen we eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p. 47

BRADSHAW, W. en ROSEBOROUGH, D., ‘An empirical review of family Group conferencing in juvenile

offenses.’, Juvenile and family court journal, 2005, 21-47; GEUDENS, H. en WALGRAVE, L., ‘Naar een

herstelrechtelijk jeugdsanctierecht.’, Panopticon, 1999, 151-160; KOOLS, L. (ed.), Bemiddeling en herstel in de

strafrechtsbedeling., Brugge, Die Keure, 2005, 162p; VANFRAECHEM, I. en WALGRAVE, L., ‘Een

wetenschappelijk begeleid experiment met herstelgericht groepsoverleg.’, Panopticon, 2001, 479-493;

WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar komt het vandaan en wat doen we eraan?,

Mechelen, Kluwer, 2003, 104p. 48

GEUDENS, H. en WALGRAVE, L., ‘Naar een herstelrechtelijk jeugdsanctierecht.’, Panopticon, 1999, 151-

160; VANFRAECHEM, I. en WALGRAVE, L., ‘Een wetenschappelijk begeleid experiment met herstelgericht

groepsoverleg.’, Panopticon, 2001, 479-493; VAN WALGRAVE, L. (ed.), Van kattenkwaad en erger: Actuele

thema’s uit de jeugdcriminologie., Leuven-Apeldoorn, Garant, 2002, 232p; WELZENIS, I., Jeugddelinquentie:

Wat verstaan we eronder, waar komt het vandaan en wat doen we eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p.

22

- Het volgen van een leerproject is een derde mogelijke herstelrechtelijke

afhandelingswijze. Dit bestaat uit het volgen van nauwkeurig aangegeven trainingen,

cursussen of andersoortige activiteiten. Zowel vorming, opleiding als behandeling krijgen

in de praktijk een plaats binnen een leerproject. Het kan gaan over een individueel

aanbod of over een groepsproject. De thema’s waarrond wordt gewerkt, kunnen sterk

uiteenlopen, gaande van een drugsleerproject tot sociale vaardigheidstraining en

therapie voor jongeren met seksueel grensoverschrijdend gedrag. Leerprojecten hebben

in de eerste plaats een pedagogische oriëntatie.49

- Ook het huisarrest kan als een vorm van alternatieve afhandeling beschouwd worden.

Deze maatregel houdt in dat de jongere tussen 18 uur ’s avonds en 7 uur ’s morgens zijn

woning niet mag verlaten. Ook tijdens het weekend en op woensdagmiddag moet hij

thuisblijven. Enkel door toestemming te krijgen van de jeugdrechter mag de minderjarige

tijdens deze uren het huis verlaten, dit bijvoorbeeld om naar een sportclub te gaan. De

jeugdrechter heeft de mogelijkheid om tijdens het huisarrest nog andere voorwaarden op

te leggen. Zo kan gevraagd worden steeds tijdig op school te zijn, geen contact te

hebben met bepaalde personen, enzovoort. Deze interventie is steeds beperkt in tijd en

mag de duur van drie maanden niet overschrijden.50

Het jeugdstrafrecht van vandaag de dag kan dus gezien worden als een hybride model. Het

beschermingsmodel wordt behouden, maar daarbinnen worden andere modellen zoals het

strafrecht en het herstelrecht geïntegreerd. De belangrijkste innovaties in de nieuwe

jeugdwet zijn immers enerzijds de uitbouw van alternatieven voor de plaatsing en anderzijds

de hervorming van de procedure van de uithandengeving.51

49

VANFRAECHEM, I., Herstelgericht groepsoverleg: Een constructief antwoord voor ernstige

jeugddelinquentie., Brugge, Die Keure, 2007, 249p; WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we

eronder, waar komt het vandaan en wat doen we eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p. 50

GIELEN, G., ‘Huisarrest in jongerenhulpverlening.’, Sociaal welzijnsmagazine, 2007, 15-17. 51

ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS, J., Syllabus Jeugdrecht en jeugdcriminologie., Brussel, VUB Press, 2005,

305p.

23

Hoofdstuk 3: Het “What Works” Paradigma

Hoe de samenleving op misdrijven moet reageren is een vraag die al eeuwenlang aan de

orde is. De toename van de criminaliteit, de media-aandacht die aan dit onderwerp

geschonken wordt en de daaraan gekoppelde angst en onveiligheidsgevoelens van burgers

hebben geleid tot een ware discussie over hoe daders aangepakt moeten worden. Deze hele

discussie over de vraag welke straffen en maatregelen effectief de recidive verminderen, valt

te kaderen binnen het ‘What Works’ debat.52

3.1. Ontstaan? 53

Het hele debat over ‘What Works’ is van start gegaan na de conclusies uit het onderzoek van

Martinson et al. dat verscheen in 1974 in het artikel ‘What Works? Questions and answers

about prison reform.’ in het tijdschrift ‘The public interest’. In het artikel werden de resultaten

van een drie jaren durend project in verband met de effecten van rehabilitatieprogramma’s

op recidive gepubliceerd. De onderzoekers onderzochten 231 studies rond interventies

gericht op jeugddelinquenten in de periode van 1945 tot 1967. De algemene conclusie van

het onderzoek luidde dat ‘Nothing Works’.54

Het idee dat niets werkte, heeft lange tijd het heersende denkbeeld overheerst. Niet alle

onderzoekers volgden echter deze zienswijze.55 Als gevolg hiervan verschenen een heleboel

overzichtsartikelen en reviews van interventies bij jeugddelinquenten.56 Doordat de resultaten

van deze studies sterk uiteenliepen werd het debat van ‘What Works’ echter nog meer

aangewakkerd.57 Vooral in Noord-Amerika kwam veel kritiek op het werk van Martinson et al.

Onder andere Palmer had in 1975 een aantal sterke argumenten aangehaald om te

52

McGUIRE, J. en PRIESTLY, P., ‘Reviewing ‘What Works’: Past, present and future’ in What Works:

Reducing reoffending. Guidelines from research and practice., McGUIRE, J, (ed.), Chichester, John Wiley &

Sons, 1995, 242p. 53

FARABEE, D., ‘Reexamining Martinson’s critique: a cautionary note for evaluators.’, Crime and delinquency,

2002, 189-192; LATIMER, T., ‘A meta-analytic examination of youth delinquency, family treatment and

recidivism.’, Canadian journal of criminology, 2001, 237-253. 54

FARABEE, D., ‘Reexamining Martison’s critique: a cautionary note for evaluators.’, Crime and delinquency,

2002, 189-192; McGUIRE, J. en PRIESTLY, P., ‘Reviewing ‘What Works’: Past, present and future’ in What

Works: Reducing reoffending. Guidelines from research and practice., McGUIRE, J, (ed.), Chichester, John

Wiley & Sons, 1995, 242p; KRISBERG, B., Juvenile justice: redeeming our children., Thousand Oaks, Sage,

2005, 236p; WEIJERS, I. (red.), Justitiële interventies voor jeugdige daders en risicojongeren., Den Haag,

Boom juridische uitgevers, 2008, 408p. 55

BEENAKKERS, E.M. TH., Effectiviteit van sanctieprogramma’s: bouwstenen voor een toetsingskader: een

literatuuronderzoek., Den Haag, W.O.D.C., 2000, 99p. 56

KRISBERG, B., Juvenile justice: redeeming our children., Thousand Oaks, Sage, 2005, 236p; HOWELL,

J.C., Preventing and reducing juvenile delinquency: a comprehensive framework., London, Sage, 2003, 392p. 57

BOENDERMAKER, L., Justitiële behandelinrichtingen voor jongeren: Populatie en werkwijze., Leuven,

Garant, 1999, 237p.

24

bewijzen dat de conclusie van Martinson et al. niet juist was. Palmer onderzocht immers

deels hetzelfde onderzoek, maar kwam tot een ander, eerder positief resultaat.58 Ook stelden

Gendreau en Ross als reactie op het werk van Martinson et al. een boek samen met alle

onderzoeken op het gebied van behandelingen met een positief resultaat. Deze enorme

hoeveelheid onderzoeken weerlegden dan ook de theorie van ‘Nothing Works’.

Een aantal jaar later begon men ook in Engeland met het verzamelen van bewijs dat de

stelling dat niets werkte niet correct was. Zo onderzocht Blackburn de studies die

gedurende de tweede helft van de jaren ‘70 uitgevoerd waren en onderworp deze aan

methodologische tests voorgesteld door Logan. Blackburn concludeerde dat slechts vijf van

de studies aan deze criteria voldeden en in alle vijf vond hij een vermindering van recidive in

vergelijking met de controlegroep. McGuire en Priestley zochten net zoals Gendreau en

Ross naar studies waar het resultaat positief was, waardoor men de ‘Nothing Works’ theorie

kon weerleggen.59

Volgens de Nederlandse Boendermaker kwamen Martinson et al. tot de conclusie dat niets

werkt, doordat een significant deel van de onderzochte studies methodologische

tekortkomingen vertoonden. Zo waren er bijvoorbeeld onderzoeken zonder controlegroep,

zonder ‘at random’ toewijzing of was de groep onderzochte jongeren te klein. Als gevolg

hiervan was het moeilijk om harde effecten aan te tonen. Boendermaker stelde dan ook dat

het wetenschappelijk niet verantwoord was om de conclusie dat ‘Nothing Works’ aan te

halen, zonder de methodologische beperkingen te bespreken.60

Thornton heeft in 1987 de 231 studies van Martinson et al. herbekeken aan de hand van

drie criteria. Deze waren:

1. Het gebruik van recidive als resultaatsvariabele.

2. Een onderzoeksopzet die gebruik maakte van ofwel ‘at random’ toewijzing van

delinquenten aan de behandelings- en controlegroep, ofwel ‘gematchde’

behandelings- en controlegroepen.

3. Een niveau van methodologische gedegenheid dat acceptabel was.

58

BOL, M.W., Jeugdcriminaliteit over de grens: een literatuurstudie naar ontwikkeling, wetgeving, beleid,

effectieve preventie en aanpak (ten aanzien) van jeugdcriminaliteit buiten Nederland., Den Haag, W.O.D.C.,

2002, 153p. 59

McGUIRE, J. en PRIESTLY, P., ‘Reviewing ‘What Works’: Past, present and future’ in What Works:

Reducing reoffending. Guidelines from research and practice., McGUIRE, J, (ed.), Chichester, John Wiley &

Sons, 1995, 242p. 60

BOENDERMAKER, L., Justitiële behandelinrichtingen voor jongeren: Populatie en werkwijze., Leuven,

Garant, 1999, 237p.

25

Thornton concludeerde dat slechts 38 van de 231 onderzoeken aan deze criteria voldeden.

Van die 38 studies waren er 34 die handelden over het gebruik van psychologische therapie.

Bij deze onderzoeken waren er 16 die een significante vooruitgang aangaven volgend op de

behandeling, terwijl de overige geen verschil lieten zien. Bij slechts één studie was het

resultaat slechter dan bij de controlegroep. Op basis van deze resultaten concludeerde

Thornton dat de studies die Martinson et al. gebruikt hadden, positieve uitkomsten bij

recidive aantoonden met psychologische therapieën. Het feit dat Martinson et al.

concludeerden dat ‘Nothing Works’, was volgens hem dan ook onacceptabel.61

In 1979 kwam Martinson echter op zijn conclusie terug. Hij erkende de fouten in zijn werk en

begon een nieuw onderzoek. De conclusie uit dit tweede onderzoek luidde dat sommige

interventies wel een effect hebben op recidive.62 Toch bleef Martinson bij zijn eerdere

conclusie dat sommige interventies een negatief effect konden hebben en dat de opzet

waarin het onderzoek opgesteld werd een belangrijke invloed heeft gehad.63 Het ‘nieuwe’

idee luidde dan ook als volgt: sommige interventies kunnen succesvol zijn in het verminderen

van sommige vormen van recidive voor sommige overtreders op sommige momenten.64

De onderzoeken die een reactie waren op het werk van Martinson et al. vormden de basis

voor het ‘What Works Paradigma’. Ondanks de vele kritieken op dit werk is het idee dat niets

werkt echter ingeburgerd geraakt in de wetenschappelijke wereld, waardoor er nog steeds

respectabele onderzoekers zijn die na zoveel jaar en zoveel onderzoeken blijven vasthouden

aan dit idee.

3.2. De ontwikkeling van de meta-analyse en narrative review

De studie van Martinson et al. vormde zoals gezegd het startpunt voor een hele reeks

reviews en overzichtstudies waarin de effectiviteit van interventies werd bestudeerd. Hierbij

vallen er twee soorten onderzoeken te onderscheiden: de meta-analyse en de narrative

review. Bij de meta-analyse of kwantitatieve review, die zijn intrede heeft gedaan in het begin

van de jaren ‘80, wordt het statistisch materiaal uit individuele studies verzameld en

61

BEENAKKERS, E.M. TH., Effectiviteit van sanctieprogramma’s: bouwstenen voor een toetsingskader: een

literatuuronderzoek., Den Haag, W.O.D.C., 2000, 99p. 62

FARABEE, D., ‘Reexamining Martison’s critique: a cautionary note for evaluators.’, Crime and delinquency,

2002, 189-192. 63

McGUIRE, J. en PRIESTLY, P., ‘Reviewing ‘What Works’: Past, present and future’ in What Works:

Reducing reoffending. Guidelines from research and practice., McGUIRE, J, (ed.), Chichester, John Wiley &

Sons, 1995, 242p. 64

ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS, J., Syllabus Jeugdrecht en jeugdcriminologie., Brussel, VUB Press, 2005,

305p.

26

geanalyseerd, met als doel de resultaten te integreren en vergelijken.65 Bij de narrative

review daarentegen bespreekt de auteur afzonderlijke studies en vat deze samen. Dit kan

dan eerder gezien worden als een kwalitatieve bespreking, op basis waarvan een synthese

gepresenteerd wordt van het materiaal. Verschillende wetenschappers zijn het erover eens

dat meta-analyses een goede manier zijn om onderzoeksresultaten te integreren. Zo ziet

Lösel bijvoorbeeld als voordeel dat individuele studies met kleine aantallen op die manier

kunnen geïntegreerd worden, zodat een meer betrouwbare schatting van de effecten

mogelijk is, gebaseerd op een groter aantal gevallen. Redondo echter wijst erop dat het

belangrijk is dat de onderzoeker die de primaire studie heeft verricht zijn bevindingen goed

beschreven heeft, zodat de empirische gegevens niet in waarde verminderen omdat zij

opgenomen en geïntegreerd worden in een grotere analyse, die de bevindingen

generaliseert.66

De studie van Martinson et al. kan beschouwd worden als een vroege vorm van meta-

analyse. Zoals gezegd, werden na deze studie heel wat onderzoeken verricht naar de

effectiviteit van behandelingen bij jeugdige delinquenten. Door de opkomst van de meta-

analyse en de narrative review werden veel van die onderzoeken met deze nieuwe

methodes uitgevoerd om te bewijzen dat ‘Nothing Works’ een foute conclusie was.67 Het is

echter niet de bedoeling om ze allemaal te bespreken, aangezien dit hoofdstuk enkel tot doel

heeft het ontstaan en de principes van ‘What Works’ te schetsen.

Voorbeelden uit de jaren ‘80 zijn onder andere de meta-analyses van Andrews et al. en van

Lipsey et al. Uit deze twee onderzoeken kwamen gelijkaardige resultaten naar voor. Lipsey

et al. onderzochten 397 studies rond daders tussen de twaalf en eenentwintig jaar. Het totale

aantal jongeren van al deze studies bedroeg 40.000. In de meta-analyse van Andrews et al.

werden 150 studies onderzocht waarin ook onderzoeken opgenomen waren die interventies

bij volwassenen bestudeerden. Het resultaat gevonden door Lipsey et al. was dat 64,5% van

de interventies positieve effecten vertoonden in het verminderen van recidive. Een 65

DOWDEN, C. en ANDREWS, D.A., ‘Effective correctional treatment and violent reoffending: a meta-

analysis.’, Canadian journal of criminology, 2000, 449-467; McGUIRE, J. en PRIESTLY, P., ‘Reviewing ‘What

Works’: Past, present and future’ in What Works: Reducing reoffending. Guidelines from research and practice.,

McGUIRE, J, (ed.), Chichester, John Wiley & Sons, 1995, 242p; REDONDO, S. et al., ‘The influence of

treatment programmes on the recidivism of juvenile and adult offenders: An European meta-analytic review.’,

Psychology, crime and law, 1999, 251-278; SMITH, D.J., ‘The effectiveness of the juvenile justice system.’,

Criminal justice, 2005, 181-195. 66

BEENAKKERS, E.M. TH., Effectiviteit van sanctieprogramma’s: bouwstenen voor een toetsingskader: een

literatuuronderzoek., Den Haag, Ministerie van justitie WODC, 2000, 99p. 67

McGUIRE, J. en PRIESTLY, P., ‘Reviewing ‘What Works’: Past, present and future’ in What Works:

Reducing reoffending. Guidelines from research and practice., McGUIRE, J, (ed.), Chichester, John Wiley &

Sons, 1995, 242p; REDONDO, S. et al., ‘The influence of treatment programmes on the recidivism of juvenile

and adult offenders: An European meta-analytic review.’, Psychology, crime and law, 1999, 251-278; SMITH,

D.J., ‘The effectiveness of the juvenile justice system.’, Criminal justice, 2005, 181-195.

27

vergelijkbaar resultaat kwam naar voor uit de studie van Andrews et al. Als men al de meta-

analyses uit de jaren ‘80 samen neemt, is een gemiddelde recidivevermindering van 10 à

12% te zien. Hoewel McGuire deze vermindering in recidive niet groot vond, was echter toch

aangetoond dat de ‘Nothing Works’ doctrine incorrect was.68 Na de jaren ‘80 onderzocht

ondermeer Lipsey via de methode van de meta-analyse 400 studies waarin de effecten van

behandelingen bij jongeren werden besproken. Hij verzamelde alle Engelstalige studies die

werden uitgevoerd vanaf de jaren ‘50 bij jeugddelinquenten tussen 12 en 21 jaar. De

recidiveregistratieperiode bedroeg zes maanden. Lipsey vond een gemiddelde

recidivevermindering van 10%. De beste interventieprogramma’s konden zelfs een reductie

in recidive tot 37% met zich meebrengen. Weer werd dus bewezen dat ‘Nothing Works’ een

foute conclusie was.69

3.3. ‘What Works’ beginselen: 70

In 1990 concludeerden Andrews en Bonta dat de effectief bevonden interventies voor

delinquenten een aantal belangrijke beginselen gemeen hadden. Op basis daarvan werden

een aantal voorwaarden opgesteld waaraan interventies moeten voldoen, willen ze effectief

zijn in het verminderen van recidive.

In een eerste fase werden drie algemene beginselen gevonden die van belang leken voor

effectieve behandelingsprogramma’s. Deze zijn: 71

68

McGUIRE, J. en PRIESTLY, P., ‘Reviewing ‘What Works’: Past, present and future’ in What Works:

Reducing reoffending. Guidelines from research and practice., McGUIRE, J, (ed.), Chichester, John Wiley &

Sons, 1995, 242p. 69

GREENWOOD, P., ‘Responding to juvenile crime: Lessons learned.’, The future of children, 1996, 75-85;

HOWELL, J.C., Preventing and reducing juvenile delinquency: a comprehensive framework., London, Sage,

2003, 392p; KURTZ, A., ‘What works for delinquency? The effectiveness of interventions for teenage offending

behavior.’, Journal of forensic psychiatry, 2002, 671-692; SMITH, D.J., ‘The effectiveness of the juvenile

justice system.’, Criminal justice, 2005, 181-195. 70

BONTA, J., ‘Recidivepreventie bij delinquenten. Een overzicht van de huidige kennis en een visie op de

toekomst.’, Justitiële verkenningen, 2002, afl. 8, 20-35; DOWDEN, C. en ANDREWS, D.A., ‘Does family

intervention work for delinquents? Results of a meta-analysis.’, Canadian journal of criminology, 2003, 327-

342; ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS, J., Syllabus Jeugdrecht en jeugdcriminologie., Brussel, VUB Press,

2005, 305p; HOWELL, J.C., Preventing and reducing juvenile delinquency: a comprehensive framework.,

London, Sage, 2003, 392p; HUBBARD, D.J. en MATTHEWS, B., ‘Reconciling the differences between the

“gender-responsive” and the “what Works” literature to improve services for girls.’, Crime and delinquency,

2008, 225-258; McGUIRE, J. en PRIESTLY, P., ‘Reviewing ‘What Works’: Past, present and future’ in What

Works: Reducing reoffending. Guidelines from research and practice., McGUIRE, J, (ed.), Chichester, John

Wiley & Sons, 1995, 242p; NEE, C. en ELLIS, T., ‘Treating offending children: What Works?’, Legal and

Criminological Psychology, 2005, 133-148; STEPHENSON, M., GILLER, H. en BROWN, S., Effective

practice in youth justice., Collumpton, Willan, 2007, 294p; VAN DER LAAN, P.H., ‘Over straffen, effectiviteit

en erkenning: de wetenschappelijke onderbouwing van preventie en strafrechtelijke interventie.’, Justitiële

verkenningen, 2004, afl.5, 30-45; WEIJERS, I. (red.), Justitiële interventies voor jeugdige daders en

risicojongeren., Den Haag, Boom juridische uitgevers, 2008, 408p.

28

1) Het risicobeginsel

Dit beginsel is afgeleid vanuit de observatie dat delinquenten verschillen in hun risico op

recidive. Een interventie is pas effectief wanneer de behandeling van de delinquent is

afgestemd op het risiconiveau van diezelfde delinquent. De kans op recidive bepaalt hierbij

dus eigenlijk de intensiteit en duur van de interventie. Een minimale en dus weinig intensieve

behandeling moet worden gegeven aan delinquenten met een kleine kans op recidive, terwijl

een veelomvattende en ingrijpende interventie nodig is bij hoge-risico-delinquenten. Een

juiste afstemming van reactie op recidiverisico is cruciaal. Is die afstemming niet optimaal,

dan kan de uitkomst tegengesteld zijn aan wat er werd nagestreefd. In sommige gevallen

leidt een intensieve behandeling van lage-risico-delinquenten immers tot een verhoging van

de recidivecijfers. Een voorwaarde hiervoor is dat men op voorhand een betrouwbare en

valide schatting maakt van het herhalingsrisico aan de hand van risk assessment

instrumenten.

2) Het behoeftebeginsel

De nadruk bij dit beginsel ligt op het belang van het aanpakken van behoeften die specifiek

verbonden zijn met het criminele gedrag. Een interventie moet dus met andere woorden

gericht zijn op de dynamische criminogene behoeftes van het individu. Dit zijn de

kenmerken, risicofactoren en problemen van de dader die veranderd kunnen worden en zo

tot een vermindering van het crimineel gedrag kunnen leiden. Er is zelden sprake van één

criminogene behoefte, maar meestal van een complex. Voorbeelden hiervan zijn

drugsverslaving, misbruik door ouders, enzovoort. Sommige aanwezige problemen hebben

echter geen verband met het crimineel gedrag. Een voorbeeld hiervan kan een gering gevoel

van eigenwaarde zijn. Interventies die zich op deze karakteristiek richten zullen dan ook niet

leiden tot minder recidive. Andere risicofactoren vertonen wel een verband met criminaliteit,

maar zijn statisch, zoals leeftijd of geslacht. Deze factoren zijn met andere woorden niet te

beïnvloeden. Hoe minder criminogene behoeftes worden aangepakt met een interventie, hoe

vroeger men verwacht wordt te recidiveren en hoe groter het aantal nieuwe veroordelingen.

Een voorwaarde bij dit beginsel is dat men een goede inschatting maakt van de

beïnvloedbare criminogene factoren aan de hand van needs assessment instrumenten.

71

BONTA, J., ‘Recidivepreventie bij delinquenten. Een overzicht van de huidige kennis en een visie op de

toekomst.’, Justitiële verkenningen, 2002, afl. 8, 20-35; DOWDEN, C. en ANDREWS, D.A., ‘Effective

correctional treatment and violent reoffending: a meta-analysis.’, Canadian journal of criminology, 2000, 449-

467; VIEIRA, T. et al., ‘Matching court-ordered services with treatment needs. Predicting treatment success with

young offenders.’, Criminal justice and behavior, 2009, 385-400; WILLEMSEN, J., DECLERCQ, F. en

DAUTZENBERG, M., Het effect van alternatieve gerechtelijke maatregelen., Antwerpen, Maklu, 2006, 221p.

29

3) Het responsiviteitsbeginsel

Het responsiviteitsbeginsel wijst op het belang van een goede afstemming tussen de

individuele kenmerken van de dader en de kenmerken van de interventie. Een interventie

moet dus aangepast zijn aan de persoon van de delinquent. Niet alle interventies zijn immers

voor alle daders geschikt. Dit beginsel heeft betrekking op:

- De persoonlijkheid van de dader

- De motivatie van de dader

- De intellectuele en sociale capaciteiten van de dader

- Persoonlijkheid van de uitvoerder van de interventie

- Programma dat wordt aangeboden

Om de validiteit van deze beginselen te toetsen voerden Andrews en Zinger een meta-

analyse uit van behandelingsprogramma’s voor delinquenten. Ze vonden hierbij een

recidivevermindering van 45% als de behandeling voldeed aan de drie beginselen. Andere

meta-analyses uitgevoerd door verschillende onderzoekers leverden ongeveer dezelfde

resultaten op.

Ook McGuire en Priestley hebben in 1995 verschillende richtlijnen opgesteld waaraan

interventies volgens hen moeten voldoen om effectief te zijn. Net zoals Andrews en Bonta

maakten zij gebruik van de drie voorgaande beginselen. Nog vier andere beginselen werden

echter opgenomen.72

4) Beginsel van behandelmodaliteit

De interventie moet multimodaal zijn, namelijk gericht op een complex van criminogene

factoren en niet op één of slechts enkele. De inhoud en de methode zijn idealiter gericht op

het aanleren van nieuwe vaardigheden in de sociale omgang met anderen en gebaseerd op

leertheoretische, cognitieve of cognitief gedragsgerichte principes.73

5) Beginsel van programma-integriteit

72

McGUIRE, J. en PRIESTLY, P., ‘Reviewing ‘What Works’: Past, present and future’ in What Works:

Reducing reoffending. Guidelines from research and practice., McGUIRE, J, (ed.), Chichester, John Wiley &

Sons, 1995, 242p. 73

VIEIRA, T. et al., ‘Matching court-ordered services with treatment needs. Predicting treatment success with

young offenders.’, Criminal justice and behavior, 2009, 385-400.

30

Dit beginsel gaat over het ontwerp en de uitvoering van de interventie. Effectieve interventies

zijn degene waarin de doelen nauwkeurig omschreven zijn en zijn gebaseerd op heldere en

onderbouwde theoretische verklaringen van oorzaken en achtergronden van gedrag. Dit gaat

dus vooral over het verband tussen theorie en praktijk: het theoretisch kader waarop een

methode steunt moet als basis dienen voor de praktische toepassing ervan.

6) Professionaliteitsbeginsel

Het professionaliteitsbeginsel stelt dan weer eisen aan de opleiding van de uitvoerder. Hij

moet weten wat hij doet en moet de methode in de vingers hebben. Ook moet deze flexibel

kunnen opereren en in staat zijn het programma aan te passen aan individuele behoeften en

mogelijkheden. Er moet eveneens sprake zijn van goede supervisie en intervisie.

7) ‘Community based’

Volgens McGuire is het eveneens belangrijk om interventies uit te voeren in de

gemeenschap. Deze zouden immers effectiever zijn dan deze in een institutionele setting.

Onderzoeksresultaten tonen aan dat de dichtheid tot iemands maatschappelijk leven ervoor

zorgt dat de delinquent beter leert omgaan met de problemen in die omgeving, die geleid

hebben tot het criminele gedrag. Een ambulante behandeling is dus te verkiezen boven een

residentiële.

3.4. Kritieken op ‘What Works’ 74

Ondanks de positieve effecten, werden toch een aantal bedenkingen over ‘What Works’

geformuleerd. Deze zijn door Van den Hurk en Nelissen in een twaalftal stellingen

onderverdeeld. Een eerste stelling heeft te maken met het feit dat de empirische basis voor

‘What Works’ te zwak is. Bepaalde onderzoekers komen tot deze conclusie door de

methodologische tekortkomingen van de primaire studies waarop de meta-analyses zijn

gebaseerd. Deze tekortkomingen beïnvloeden de interne validiteit van de oorspronkelijke

onderzoeken op een negatieve wijze. Hiermee samenhangend merkten ze in de tweede

stelling op dat ‘What Works’ te sterk leunt op meta-analyses. De slechte kwaliteit van de

oorspronkelijke onderzoeken heeft namelijk ook een negatieve invloed op de interne kwaliteit

van de meta-analyse. Een andere opmerking in verband met meta-analyses betreft het

‘appels en peren’ probleem. In een meta-analyse worden de resultaten van verschillende

74

VAN DEN HURK, A.A. en NELISSEN, P. PH., ‘‘What Works’: een nieuwe benadering van resocialisatie van

delinquenten.’, Sancties, 2004(5), 280-297.

31

studies samengebracht, maar niet alle studies kunnen even goed met elkaar vergeleken

worden. Een derde stelling heeft betrekking op de overschatting van het

recidiveverminderende effect van interventies. In een onderzoek van Lipsey van 2003 werd

immers gevonden dat alledaagse interventies, dit zijn interventies in een enigszins

ongunstige omstandigheid, op basis van een ‘random design’ maar een vermindering in

recidive aantoonden van 4%, wat aanzienlijk lager is dan de gemiddelde

recidivevermindering van 10% die normaal gevonden wordt bij meta-analyses. ‘What Works’

zou ten vierde ook teveel gericht zijn op de vraag of de interventie werkt. De vraag hoe de

interventie werkt zou volgens bepaalde onderzoekers ook moeten bestudeerd worden. Een

vijfde bedenking is dat het responsiviteitsprincipe in de praktijk ondergeschikt is aan de

eerste twee beginselen. Dat interventies te eenzijdig gericht zijn op groepsgewijze training

van cognitieve en/of gedragsgerichte vaardigheden is een zesde bedenking die door Van

den Hurk en Nelissen werd aangegeven. Een zevende bedenking bij ‘What Works’ had

betrekking op het ‘programma fetisjisme’. Men hecht immers te veel waarde aan

programma’s met een vast protocol en heeft te weinig aandacht voor de vaardigheden van

de begeleider. Ook zou men volgens een achtste opmerking te weinig aandacht hebben voor

de sociale context van criminaliteit. Men mag de sociale en economische behoeften van de

delinquent niet verwaarlozen. Een negende stelling had betrekking op het feit dat ‘What

Works’ te weinig binding heeft met criminologische theorieën die aantonen welke factoren de

afbouw van een criminele carrière bevorderen. Dat ‘What Works’ zou leiden tot meer

repressie was een tiende bedenking. Dit zou dan het gevolg zijn van het leggen van te veel

nadruk op de maatschappelijke veiligheid als einddoel bij interventies. Een voorlaatste

stelling had betrekking op de beperkte kijk op criminaliteit, doordat men bij interventies enkel

kijkt naar het microniveau. Een laatste bedenking had betrekking op de uitvoering van ‘What

Works’ als een grootschalig overheidsprogramma. Het ‘Crime Reduction Programma’ in

Engeland is hier een voorbeeld van. Dit programma probeert om de recidive in het hele land

terug te dringen met 15 à 20%. Daarom financiert deze onderzoeken naar interventies

uitgevoerd in het hele land. De druk is dan groot om positieve resultaten te genereren

waardoor publicatie van negatieve resultaten bemoeilijkt wordt.

3.5. Effectiviteit van interventies: bevindingen 75

Ondanks allerlei methodologische kanttekeningen die geplaatst kunnen worden bij zowel de

meta-analyses als de primaire studies waarop zij gebaseerd zijn, blijkt uit de

wetenschappelijke literatuur met betrekking tot de effectiviteit van strafrechtelijke interventies

75

BEENAKKERS, E.M. TH., Effectiviteit van sanctieprogramma’s: bouwstenen voor een toetsingskader: een

literatuuronderzoek., Den Haag, W.O.D.C., 2000, 99p.

32

dat deze een positieve uitwerking hebben in de zin dat zij recidive kunnen reduceren en

resocialisatie kunnen bevorderen. Het effect is weliswaar bescheiden, maar wel degelijk

aanwezig. Over het algemeen is het echter wel niet zo dat recidive in zijn geheel verdwijnt

door een interventie. Ook is gebleken dat het effect samenhangt met het soort interventie.

Sommige interventies hebben dus effect, anderen werken niet of hebben zelf een

tegenovergesteld effect, waardoor de recidive toeneemt. Interventies gebaseerd op

afschrikking, zoals de Amerikaanse boot camps of scared straight, lijken bijvoorbeeld

negatieve gevolgen te hebben, tenzij ze een behandelingscomponent bevatten. Op cognitie

en gedrag gerichte interventies produceren over het algemeen het meeste succes. Ook

meervoudig samengestelde programma’s, die een combinatie aan behandelingsmethoden

gebruiken, leiden tot positieve resultaten. Aanvullend hierbij kan gesteld worden dat goed

werkende interventies een betere uitwerking hebben in de gemeenschap dan in een

inrichting, wat echter niet wil zeggen dat inrichtingprogramma’s geen effect hebben.

Om deze vaststellingen kracht bij te zetten, worden nu enkele belangrijke meta-analyses en

onderzoeksoverzichten in verband met jeugddelinquenten besproken.

1) Noord-Amerika

Garrett (1985)76 voerde een meta-analyse uit van studies gericht op de evaluatie van

behandeling van jeugddelinquenten. Enkel studies uitgevoerd tussen 1960 en 1983 die

evaluaties van een programma in een inrichtingsomgeving betroffen werden erin

opgenomen, voor zover er gewerkt werd met een controlegroep. In totaal werden hierbij 111

onderzoeken geanalyseerd. Voor alle behandelingsvormen bij elkaar werd in deze meta-

analyse een gemiddelde effectgrootte van 0,37 gevonden. Dit positieve resultaat moest

echter wel gerelativeerd worden, aangezien van bijna de helft van de studies de

onderzoeksopzet niet zo streng was. De gemiddelde effectgrootte bleek na correctie dan

0,24 te zijn, wat nog steeds positief is. De interventies werden verdeeld in vier

hoofdcategorieën: psychodynamische, gedragsgerichte, op levensvaardigheden gerichte en

‘overige’ interventies. De gedragsgerichte interventies bleken het beste resultaat op te

leveren. Vooral gezinstherapie, overlevingstochten en interventies waarbij veel aandacht

besteed werd aan scholing bleken het meest effectief. De gemiddelde effectgrootte bleek

echter wel bij meisjes (0,58) groter te zijn dan bij jongens (0,35) en bleek af te nemen met de

leeftijd. Als algemene conclusie werd door de auteur dan ook gesteld dat interventies bij

veroordeelde jongeren in inrichtingen wel degelijk zin hebben.

76

WHITEHEAD, J. en LAB, S., ‘A meta-analysis of juvenile correctional treatment.’, Journal of research in

crime and delinquency, 1989, 276-297.

33

Whitehead en Lab (1989)77 verrichtten een meta-evaluatie naar vijftig onderzoeken die

betrekking hadden op effecten van interventies bij delinquente jongeren zowel in inrichtingen

als daarbuiten. Bij hen ging het om studies gepubliceerd tussen 1975 en 1984. De

interventies werden verdeeld in vijf categorieën, namelijk diversie van het strafrechtelijk

systeem af, diversie binnen het systeem, benaderingen in de gemeenschap, residentiële

programma’s en speciale programma’s. Uit deze meta-analyse concludeerden zij dat geen

enkel van deze types van interventies overweldigend positieve resultaten op recidive lieten

zien, aangezien zij slechts bij een minderheid van de studies enige mate van effect

vaststelden. Diversieprojecten binnen het systeem bleken dan nog de meeste

recidivevermindering met zich mee te brengen.

De reeds vermelde studie van Lipsey (1992)78 kan beschouwd worden als de meest

uitgebreide en volledige overzichtsstudie die is verricht naar jeugddelinquenten tussen 12 en

21 jaar. Het ging om bijna 400 onderzoeken uitgevoerd tussen 1950 en 1987 en betrof

evaluaties van zeer uiteenlopende interventies. Daaruit bleek dat de onbehandelde groep

gemiddeld zes maanden na interventie een gemiddelde recidive van 50% liet zien, terwijl het

gemiddelde voor behandelde jongeren 45% bedroeg. Deze vermindering van 5% ten

aanzien van de controlegroep betekende een overall gemiddelde van 10% totale

recidivevermindering. Volgens Lipsey kon dit echter niet gezien worden als een

overweldigend effect. Uit de analyse van Lipsey zijn een aantal zaken gebleken:

- Interventies die meer gericht zijn op concrete, gedragsgerichte zaken of op het

aanleren van vaardigheden hebben het grootste effect, terwijl interventies die gericht

zijn op psychologische processen het slechtst werken.79

- Het combineren van behandelingen heeft effect.

- Positieve effecten doen zich voornamelijk voor bij interventies in de gemeenschap,

eerder dan in inrichtingsomgeving.80

77

PEARSON, F. et al., ‘The effects of behavioral/cognitive-behavioral programs on recidivism.’, Crime and

delinquency, 2008, 476-494; WHITEHEAD, J. en LAB, S., ‘A meta-analysis of juvenile correctional treatment.’,

Journal of research in crime and delinquency, 1989, 276-297. 78

GREENWOOD, P., ‘Responding to juvenile crime: Lessons learned.’, The future of children, 1996, 75-85;

HOWELL, J.C., Preventing and reducing juvenile delinquency: a comprehensive framework., London, Sage,

2003, 392p; KURTZ, A., ‘What works for delinquency? The effectiveness of interventions for teenage offending

behavior.’, Journal of forensic psychiatry, 2002, 671-692; LIPSEY, M., ‘What do we learn from 400 research

studies on the effectiveness of treatment with juvenile delinquents?’ in What Works: Reducing reoffending.

Guidelines from research and practice., McGUIRE, J, (ed.), Chichester, John Wiley & Sons, 1995, 242p;

PETROSINO, A. et al., ‘Scared straight and other juvenile awareness programs for preventing juvenile

delinquency: A systematic review of the randomized experimental evidence.’, The annals of the American

Academy of Political and Social Science, 2003, 41-62. 79

PEARSON, F. et al., ‘The effects of behavioral/cognitive-behavioral programs on recidivism.’, Crime and

delinquency, 2008, 476-494. 80

GREENWOOD, P., ‘Responding to juvenile crime: Lessons learned.’, The future of children, 1996, 75-85.

34

- Er bestaan interventies die een negatief effect laten zien, bijvoorbeeld

afschrikkingbenaderingen zoals boot camps en scared straight. Deze leveren eerder

een recidivetoename dan –afname op. Gemiddeld leiden dit soort van interventies tot

een toename in recidive van ongeveer 25%. De meta-analyse van Lipsey toont ons

dus dat het onderwerpen van jeugddelinquenten aan dit soort van interventies

schadelijker is dan helemaal niet in te grijpen.81

- De intensiteit van de behandeling is van belang. Langdurige en intensieve

programma’s hebben meer effect dan kortdurende, minder intensieve programma’s.

- Een belangrijke voorwaarde voor het behalen van resultaten, is dat de behandeling

goed geïmplementeerd wordt.

- Recidive verdwijnt bij geen enkele van de onderzochte interventies volledig als gevolg

van die interventie.

Hierop volgend hebben Lipsey en Wilson (1998)82 een studie verricht waarbij ze enkel

keken naar interventies gericht op jongeren die ernstige of gewelddadige delicten hadden

gepleegd. Deze categorie van jeugddelinquenten zijn waarschijnlijk ook het meest resistent

tegen behandeling. Gekeken is dus of interventies bij deze plegers positieve effecten

hebben, en welke interventies het meest effectief zijn. Het betreft een secundaire analyse

van tweehonderd van de vierhonderd studies die door Lipsey eerder geanalyseerd waren.

De gemiddelde recidivevermindering was 12% bij de experimentele groepen in vergelijking

met de controlegroepen. De resultaten waren echter erg uiteenlopend per soort interventie.

Sommigen lieten namelijk veel betere resultaten zien dan andere. Bij de meest effectieve

programma’s kon het percentage recidivereductie oplopen tot 49%. Het bleek eveneens dat

het uitmaakte of de interventie in de gemeenschap of in een inrichting werd gegeven. De

volgende ambulante interventies bleken het doeltreffendst te zijn: sociale

vaardigheidstraining, individuele therapie, gedragstherapeutische programma’s, combinaties

van programma’s en schadevergoedingsprogramma’s voor jeugdigen die voorwaardelijk

veroordeeld of in vrijheid gesteld waren. Andere ambulante programma’s bleken juist een

negatief effect te hebben, zoals overlevingstochten, programma’s gericht op afschrikking en

beroepsgerichte trainingsprogramma’s zonder garantie op werk of hulp bij het zoeken

daarvan. Daarnaast zijn er bovendien ook nog programma’s waarvan de resultaten niet 81

KURTZ, A., ‘What works for delinquency? The effectiveness of interventions for teenage offending

behavior.’, Journal of forensic psychiatry, 2002, 671-692; McGUIRE, J. en PRIESTLY, P., ‘Reviewing ‘What

Works’: Past, present and future’ in What Works: Reducing reoffending. Guidelines from research and practice.,

McGUIRE, J, (ed.), Chichester, John Wiley & Sons, 1995, 242p; PETROSINO, A. et al., ‘Well-meaning

programs can have harmful effects! Lessons from experiments of programs such as scared straight.’, Crime and

delinquency, 2000, 354-371. 82

HOWELL, J.C., Preventing and reducing juvenile delinquency: a comprehensive framework., London, Sage,

2003, 392p; NEE, C. en ELLIS, T., ‘Treating offending children: What Works?’, Legal and Criminological

Psychology, 2005, 133-148.

35

duidelijk zijn. Gebleken is dus met andere woorden dat wat effectief is voor delinquenten in

het algemeen, ook effect heeft voor niet-geïnstitutionaliseerde ernstige delinquenten. Één

opvallend verschil valt op te merken, namelijk dat individuele therapie wel effect lijkt te

hebben. Wat de residentiële interventies betreft, bleek eveneens de sociale

vaardigheidstraining het effectiefste. De effecten van interventies waren veelal gelijk voor

verschillende steekproeven van jeugddelinquenten, maar toch waren deze iets groter voor

steekproeven van ernstigere delinquenten.

Antonowicz en Ross (1994) analyseerden streng gecontroleerde studies naar

resocialisatieprogramma’s. Hun meta-analyse onderzocht 44 studies die gepubliceerd waren

tussen 1970 en 1991 in verband met officieel veroordeelde jeugdige of volwassen

delinquenten. Enkel onderzoeken met een experimentele of quasi-experimentele opzet

werden er in opgenomen. Ze onderzochten of de door eerder onderzoek gesuggereerde

succesfactoren ook in de door hen onderzochte studies succesfactoren bleken te zijn. De

onderzoekers concludeerden hierbij dat slechts twintig studies positieve resultaten lieten

zien, en 24 studies dus niet. Effectieve interventies moesten immers een significant verschil

laten zien in recidive ten voordele van de behandelde groep. Antonowicz en Ross vonden

zes kenmerken die bij succesvolle programma’s vaker werden aangetroffen dan bij

programma’s zonder effect. Deze waren: een degelijk begripsraamwerk, het omvatten van

meerdere behandelingsvormen, het gericht zijn op de criminogene tekorten van de dader,

het voldoen aan het ontvankelijkheidsprincipe, het inhouden van rollenspellen en het geven

van het goede voorbeeld en ten slotte het omvatten van sociaal-cognitieve

vaardigheidstraining. Daaruit kwamen de auteurs tot de conclusie dat volgende programma’s

de meeste slaagkans hebben: programma’s die gebaseerd zijn op een cognitief-

gedragsgerichte behandeling, gericht zijn op daderkenmerken waarvan geweten is dat zij te

maken hebben met recidive, die veelzijdig zijn en zaken omvatten als rollenspel, het geven

van het goede voorbeeld en sociale vaardigheden trainen.

Cullen e.a. (1996) voerden een beschrijvend onderzoek uit naar de ‘intermediate sanctions’.

Dit zijn sancties die niet worden uitgevoerd in de gevangenis of een instelling, maar in de

gemeenschap. Het risico van vrijlating in de gemeenschap moet dan getemperd worden door

intensief reclasseringstoezicht op de jeugdige delinquenten. Voorbeelden hiervan zijn onder

andere het elektronisch toezicht, toezicht in samenhang met testen op drugs, maar ook boot

camps. Als uitkomstmaat werd eveneens recidive gebruikt. Dit is echter zeker in het geval

van evaluaties van intensief reclasseringstoezicht een beperkte maat. De aard van dit soort

van programma’s is namelijk juist dat zij delinquenten onderwerpen aan een grotere controle.

Als er dan meer recidive blijkt te zijn, is het de vraag of dit komt doordat het programma niet

36

werkt, of omdat er meer kans is dat afwijkend gedrag ontdekt wordt. Bij het vaststellen van

de effectiviteit van programma’s van intensief toezicht, moet er rekening mee worden

gehouden dat dit toezicht verschillende vormen kan aannemen. Meestal echter gaat het om

toegenomen officiële contacten tussen een reclasseringsmedewerker en de jeugdige

delinquent, wat gepaard gaat met elektronisch toezicht en/of huisarrest. De eerste meta-

analyses hieromtrent (1986) leverden positieve resultaten op: hoge niveaus van toezicht

kunnen recidive reduceren. Er werd echter nogal wat kritiek op deze evaluaties geuit, onder

andere wegens methodologische tekortkomingen. Als gevolg hiervan werd een groot en

methodologisch goed opgezet evaluatie-onderzoek uitgevoerd door Petersilia en Turner

(1993). In dit onderzoek werden 14 programma’s van intensief reclasseringstoezicht

geëvalueerd. In totaal ging dit om meer dan twee duizend delinquenten. De resultaten van

deze studie waren echter allesbehalve positief. Op geen enkele plaats werden deelnemers

van dergelijke programma’s minder vaak gearresteerd, duurde het langere tijd voor zij

recidiveerden, of werden zij voor minder ernstige delicten terug opgepakt. De arrestaties één

jaar na het volgen van de delinquenten, waren in feite zelfs hoger onder de deelnemers aan

intensief toezicht (37%) dan onder de controlegroep (33%). Gebleken is dus dat het hogere

toezichtniveau hen niet afschrikte van het plegen van delicten. Uit onderzoek blijkt dat boot

camps op den duur geen grotere verminderingen in recidive bereiken dan andere

interventies. In het beste geval hebben ze geen impact op recidive, in het slechtste geval

produceren ze juist meer delinquentie. Dit wordt wellicht, althans gedeeltelijk, veroorzaakt

door de slechte kwaliteit van nazorgdiensten en het ontbreken van behandelelementen.83

Daarentegen wezen McGuire en Cullen (1995) erop dat een klein aantal ‘intermediate

sanction’-programma’s wel een positieve invloed had. Bij nadere beschouwing echter bleek

dan dat een andere factor aan het werk was, namelijk één of andere vorm van behandeling.

In 1998 werd een overzichtsstudie gepubliceerd door Stanton en Meyer. In deze studie

werd voornamelijk gekeken naar de vraag of residentiële interventies voor jeugdigen het

meest effect hebben, dan wel interventies in ambulante setting. Hieruit bleek dat

gemeenschapsgebaseerde interventies het meeste effect hebben. Behandelingseffecten die

bereikt werden in een institutionele setting, gingen immers vaak verloren als de minderjarige

terugkwam in zijn omgeving, die geen interventie ondergaan had.

83

LUNDMAN, R.J., Prevention and control of juvenile delinquency., New York, Oxford University Press, 2001,

322p; McSHANE, M. en WILLIAMS, F., Encyclopedia of juvenile justice., London, Sage, 2003, 416p.

37

2) Europa 84

Een meta-analyse naar effectevaluaties van interventies in Europa werd uitgevoerd door

Redondo (1997). Het ging hierbij om een analyse van 57 studies naar interventies bij zowel

jeugdige als volwassen delinquenten in Groot-Brittannië, Spanje, Nederland, Zweden,

Duitsland en Israël. Deze studies waren geselecteerd uit een totaal van 250 Europese

studies, gepubliceerd tussen 1983 en 1993. Om in de analyse betrokken te worden, moesten

de studies betrekking hebben op personen onder toezicht van het strafrechtelijk systeem,

betrekking hebben op een behandelingsstrategie die al een tijd gebruikt werd en een

methodologische opzet omvatten die een vergelijking tussen een behandelings- en

controlegroep inhield, of een voor- en nameting. De effectmaat kon zowel recidive zijn als

een andere maat, zoals psychologische aanpassing of schoolaanpassing. De gemiddelde

effectgrootte, of verbetering van de behandelde groep ten opzichte van de controlegroep,

bleek 0,15 te zijn. Er waren echter wel grotere effecten voor cognitie- en/of gedragsgerichte

interventies (0,25). Andere programma’s lieten lagere en minder consistente effecten zien.

Programma’s in jeugdgevangenissen en inrichtingen hadden een licht beter effect (0,20) dan

benaderingen in de gemeenschap (0,17).

Voortbouwend op deze eerste studie, bezagen Redondo e.a. (1999) Europese studies naar

recidive na interventies. Het ging om onderzoek waarbij recidive werd opgevolgd gedurende

een gemiddelde follow-up periode van twee jaar. Dit bleek uiteindelijk 32 studies op te

leveren, waaruit een recidivevermindering van 12% van de behandelde groep ten opzichte

van de controlegroep bleek. 75% van de programma’s lieten lagere recidivecijfers zien bij

groepen na behandeling. Slechts één studie liet geen effect zien en zeven onderzoeken

lieten resultaten zien die tegenovergesteld waren aan het beoogde, en dus een negatief

effect. Deze betroffen twee niet gedragsgerichte programma’s, twee educatieve

programma’s, één 'contingency environmental' programma en één afschrikkingsprogramma.

Hoewel alle effecten relatief zeer klein waren, bleken cognitie- en/of gedragsgerichte

programma’s het meest succesvol te zijn in het reduceren van recidive, en waren deze

effectiever dan het gemiddelde. Educatieve programma’s waren daarentegen minder

effectief dan het gemiddelde en het enige afschrikkingsprogramma dat werd bestudeerd

vertoonde zelfs meer recidive dan bij niet-interventie. Bij alle leeftijden was enig effect te

zien, maar bij adolescenten en jeugdigen werden betere resultaten bereikt dan bij volwassen

delinquenten. Wat betreft de omgeving waarin de programma’s gegeven werden, werd de

meeste effectiviteit bereikt in residentiële setting voor jeugdigen.

84

REDONDO, S. et al., ‘The influence of treatment programmes on the recidivism of juvenile and adult

offenders: An European meta-analytic review.’, Psychology, crime and law, 1999, 251-278.

38

3.6. Conclusie

Het debat over ‘What Works’ is ontstaan naar aanleiding van een artikel van Martinson et al.

in 1974. Ze onderzochten 231 studies die gericht waren op delinquente jongeren en

concludeerden uit de resultaten dat ‘Nothing Works’. Een heleboel onderzoeken werden

daarna verricht om aan te tonen dat dit een foute conclusie was. Als gevolg van dit alles

kwam Martinson in 1979 zelf op zijn conclusie terug en concludeerde dat sommige

interventies wel een effect hadden op recidive. Dit kan gezien worden als het startpunt van

het ‘What Works Paradigma’.

In dit hoofdstuk werden ook de voorwaarden voor een effectieve interventie beschreven.

Andrews en Bonta kwamen in een eerste fase tot drie algemene beginselen die van belang

zijn voor een succesvolle interventie, namelijk het risicobeginsel, het behoeftebeginsel en het

responsiviteitsbeginsel. De validiteit van deze beginselen werd getoetst door Andrews en

Zinger. Zij voerden hiertoe een meta-analyse uit van behandelingsprogramma’s voor

delinquenten. Bij onderzoeken die de drie beginselen hadden opgenomen, vonden de

onderzoekers een recidivevermindering van niet minder dan 45%. McGuire stelde in een 2e

fase richtlijnen op waaraan een interventie volgens hem moest voldoen om effectief te zijn.

Dezelfde beginselen als bij Andrews en Bonta werden opgenomen, maar McGuire voegde

daar nog vier beginselen aan toe. Deze waren het beginsel van ‘community-base’,

programma-integriteit, professionaliteit en behandelmodaliteit.

In de studies konden twee soorten onderzoek onderscheiden worden, namelijk de meta-

analyse en de narrative review. Gebleken is dus dat bepaalde behandelingen of

programma’s recidive kunnen verminderen. Er zijn daarbij redelijk stabiele effectpatronen,

namelijk dat de behandelde groep het gemiddeld 10% beter doet dan de controlegroep. Het

effect kan zelf oplopen tot 30%, afhankelijk van het soort behandeling. Programma’s die zich

richten op cognitie en/of gedrag vertonen hierbij de grootste effecten. Ook combinatie van

verschillende behandelingsmethoden of veelzijdige methoden kunnen een groot effect

hebben. Gebleken is echter ook dat een aantal interventies geen of zelfs een negatieve

uitwerking hebben. Goede programma’s lijken in de gemeenschap een betere uitwerking te

hebben dan in een inrichting, hoewel ze daar ook resultaat kunnen hebben. De meeste

onderzoeken hebben echter betrekking op jongeren in Noord-Amerika. Het blijft dus de vraag

hoe algemeen geldig de resultaten zijn.

‘What Works’ heeft dus geleid tot een immense toevloed aan onderzoeken waarin de

effecten van interventies werden bestudeerd. Een ander gevolg was dat men een aantal

39

algemene beginselen voor effectieve interventies heeft opgesteld, welke kunnen worden

benut bij het ontwikkelen van nieuwe interventies én bij het beoordelen van bestaande

programma’s. Niettemin werden door bepaalde onderzoekers toch een aantal bedenkingen

geformuleerd hierbij.

40

DEEL 2: Toetsing in Vlaanderen

Inleiding

In hoofdstuk drie van het eerste deel werd onderzocht welke criteria belangrijk zijn voor de

effectiviteit van interventieprogramma’s. Wanneer we de toepassing van deze criteria

wensen te verhogen, is het echter minstens even essentieel om te weten welke criteria reeds

wel en welke nog niet geïmplementeerd worden. Daarom wordt in dit tweede deel van de

thesis de toepassingsgraad van deze criteria door Vlaamse jeugdrechters nagegaan. In een

eerste hoofdstuk wordt aangegeven welke maatregelen in Vlaanderen voornamelijk

uitgesproken worden ten aanzien van minderjarige daders en om welke redenen. In een

tweede hoofdstuk wordt de effectiviteit van deze maatregelen nagegaan en wordt deze

eveneens getoetst aan de ‘What Works’ beginselen. Tenslotte worden in een laatste

hoofdstuk een aantal aanbevelingen voor de toekomst gedaan.

Hoofdstuk 1: Maatregelen die jeugdrechters uitspreken

1.1. Inleiding

De discussie omtrent de manier waarop de maatschappij zou moeten reageren op

delinquent gedrag van jongeren is in Vlaanderen sinds de jaren tachtig sterk opgelaaid. Er is

op dit vlak een belangrijke evolutie op gang gebracht waarbij het traditionele

jeugdbeschermingsysteem sterk in vraag werd gesteld en steeds meer plaats leek te ruimen

voor enkele veelbelovende alternatieve afhandelingen, die te plaatsen zijn binnen het

herstelrechtelijk denkkader.85

De beslissingsvrijheid van de jeugdrechter om in een concreet dossier een bepaalde

maatregel op te leggen is zeer groot. Hij bepaalt de aard van de maatregel niet enkel

naargelang de ernst en frequentie van de feiten, maar ook naargelang de leeftijd, het gedrag,

het karakter en de omgeving van de jongere.86 In de praktijk kampen de voorzieningen en

diensten van de jeugdhulpverlening echter met een permanent gebrek aan plaatsen en

bijgevolg met aanzienlijke wachtlijsten. Het is voor de jeugdrechter dan ook niet steeds

85

BURSSENS, D., DE GROOF, S. en HUYSMANS, H., Jeugdonderzoek belicht: Voorlopig syntheserapport

van wetenschappelijk onderzoek naar Vlaamse kinderen en jongeren (2000-2004)., Gent,

Jeugdonderzoeksplatform, 2004, 209p. 86

VAN WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar komt het vandaan en wat doen we

eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p.

41

mogelijk om de voor de jongere meest geschikte maatregel op te leggen. In wat volgt wordt

daarom een beeld geschetst van de praktijk van het opleggen van maatregelen door de

jeugdrechtbanken in Vlaanderen.

1.2. Onderzoek NICC naar de praktijk van selectie en beslissingen in jeugdzaken

In 1999 kreeg het Departement Criminologie van het NICC de opdracht een onderzoek te

verrichten in verband met de delinquentie bij minderjarigen, meer bepaald naar de praktijk

van selectie en beslissingen in jeugdzaken.87 Het doel van deze studie was inzicht te

verwerven in de verdeling van de beslissingen, het profiel van de jongeren en de

beslissingsmechanismen of wat de beslissingen nu precies beïnvloed. Hieronder wordt een

overzicht gegeven van de belangrijkste bevindingen die hieruit naar voor kwamen.88

1) Verdeling van de beslissingen

Uit de resultaten van het onderzoek kunnen we eerst en vooral afleiden in welke mate

gebruik wordt gemaakt van de verschillende beschikbare maatregelen. In het kader van deze

Masterproef werd echter enkel rekening gehouden met de beslissingen die werden genomen

als reactie op een “als misdrijf omschreven feit”. Er werd voor gekozen eveneens het

parketniveau kort te bespreken, aangezien zo een beeld kan verkregen worden van de

doorstroom van op het parket aangemelde zaken naar de jeugdrechtbanken.

- Beslissingen op het niveau van het parket

Op het parket wordt het grootste deel van de zaken geseponeerd. Ongeveer 71%

wordt immers zonder gevolg geklasseerd, terwijl het overig deel voornamelijk bestaat

uit doorverwijzingen naar de jeugdrechter, namelijk in 20% van de gevallen. Slechts

in één op vijf van de gevallen wordt de minderjarige dus effectief doorverwezen

naar de jeugdrechtbank. Er wordt van uitgegaan dat de dossiers die geseponeerd

worden de minst ernstige jeugddelinquentie betreffen en dat het in de dossiers die

naar de jeugdrechtbank worden doorgestuurd gaat om ernstigere vormen van

delinquentie.

87

ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS, J., Syllabus Jeugdrecht en jeugdcriminologie., Brussel, VUB Press, 2005,

305p.; VANNESTE, C., ‘Een onderzoek over de beslissingen genomen door de parketmagistraten en de

jeugdrechters.’,T.J.K., 2001(5), 193-203; VAN WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder,

waar komt het vandaan en wat doen we eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p. 88

VANNESTE, C., De beslissingen genomen door de parketmagistraten en de jeugdrechters ten aanzien van

delinquente minderjarigen. (onderzoeksrapport), Brussel, Departement Criminologie van het NICC, 2001, 206p.

42

- Beslissingen door de jeugdrechter

Op het niveau van de jeugdrechter wordt in 66% van de gevallen een beslissing bij

beschikking opgelegd in de voorlopige fase van de rechtspleging, en slechts 34% of

één derde bij een vonnis. Daarbij kan een bijna 50/50 verdeling tussen plaatsing en

ambulante maatregelen bemerkt worden. Slechts een zeer klein deel wordt uit handen

gegeven aan de gewone rechtbank.

Onder de beslissingen waarbij de minderjarige aan het gezinsmilieu wordt onttrokken,

komt de plaatsing in een gemeenschapsinstelling het vaakst voor (26% van alle

maatregelen) en dat hoofdzakelijk als voorlopige maatregel en niet als maatregel ten

gronde. Plaatsingen in private inrichtingen zijn minder talrijk, maar vormen eveneens

een groot aandeel (18% van alle maatregelen). Deze maatregel wordt eveneens veel

vaker uitgesproken bij wijze van voorlopige maatregel dan bij vonnis. De plaatsingen

bij particulieren en in de psychiatrie zijn veeleer zeldzaam. Ook de voorlopige

plaatsing in een arresthuis, die vandaag de dag niet meer wordt toegepast en quasi

vervangen werd door de voorlopige plaatsing in het federaal centrum te Everberg, was

vrij zeldzaam, maar vertegenwoordigde toch nog 3 à 4% van het totaal aantal

maatregelen. De uithandengeving en dus de doorverwijzing van een minderjarige

naar een rechtbank voor volwassenen is daarentegen eerder uitzonderlijk (in

ongeveer 1% van de gevallen), net zoals door de wetgever werd beoogd.89 Al deze

maatregelen impliceren dat de jeugddelinquenten uit hun milieu worden gehaald. In

het totaal gaat dit om ruim één derde van het totaal aantal beslissingen van de

jeugdrechters (37,2%) en om ongeveer de helft van het totaal aantal maatregelen

(49,7%). De delinquente jongeren die door de jeugdrechter niet uit hun milieu worden

weggenomen, krijgen een berisping of worden onder toezicht van de jeugdrechtbank

gesteld. Bij de ondertoezichtstellingen kan een onderscheid gemaakt worden tussen

de gewone ondertoezichtstelling en deze gecombineerd met een

gemeenschapsdienst. Uit deze cijfers blijkt dat de ondertoezichtstelling wordt

uitgesproken in 45% van het totale aantal vonnissen en in 27% van het aantal

beschikkingen. Samen bedraagt dit 35% van de opgelegde maatregelen. De

ondertoezichtstelling (ca. 18%) is de meest voorkomende maatregel waarbij de

minderjarige bij zijn gezin blijft. Gemeenschapsdienst of prestaties van

opvoedkundige of filantropische aard (ca. 16%) en berispingen (ca. 14%) worden iets

minder toegepast. Hoewel 70% van de plaatsingen gebeurt bij beschikking, kan het

omgekeerde vastgesteld worden bij de alternatieve sancties zoals de

gemeenschapsdienst, waarvan ongeveer 70% opgelegd wordt bij vonnis. Uit dit alles

89

NUYTIENS, A., ‘De uithandengeving (art. 38 WJB): toepassing door de jeugdrechtbank.’, Panopticon, 2006,

77-80.

43

kunnen we algemeen besluiten dat de jeugdrechters de diversiteit aan maatregelen

die de Jeugdbeschermingswet hen aanreikt ook effectief benutten.

2) Profiel van de jongeren die doorverwezen worden naar de jeugdrechter

- Kenmerken delinquentie

Opvallend is dat diefstal, geweldsdelicten en het hebben van een gerechtelijk verleden

belangrijke selectiecriteria zijn om een jeugdige delinquent door te verwijzen naar de

jeugdrechtbank. Het parket ziet deze kenmerken duidelijk als de basis voor ernstige

profielen. Ook delictcumulatie en bendecriminaliteit worden als belangrijke

risicofactoren aanzien.

- Socio-demografische kenmerken

Jongere kinderen worden minder vaak doorverwezen naar de jeugdrechter. Er valt

een piek te zien rond de leeftijd van 16 jaar. Het zijn hoofdzakelijk jongens en er is een

oververtegenwoordiging te zien van minderjarigen met buitenlandse nationaliteit. Wat

de schoolcarrière betreft zijn het vooral jongeren uit het TSO- of BSO-onderwijs, die

daarenboven vaak te kampen hebben met schoolse problemen, zoals zitten blijven en

schoolverzuim. Er is vaak ook sprake van probleemgedrag buiten het schooldomein,

zoals druggebruik, agressie, wegloopgedrag en dergelijke meer. Ook op sociaal-

economisch en familiaal vlak zijn het vooral kwetsbare jongeren.

3) Beslissingsmechanismen

- Niveau van het parket

Hier zijn vooral de misdrijfkenmerken van belang. Cumulatie van delicten is de meest

doorslaggevende factor om een dossier door te verwijzen naar de jeugdrechter. Van

de jongeren die omwille van meerdere delicten tegelijk op het parket verschijnen,

wordt namelijk 50% doorgestuurd naar de jeugdrechter. Van de jongeren met

enkelvoudige delicten is dit slechts 11% en dus ongeveer vijf keer minder. Het al dan

niet seponeren is ook afhankelijk van het type delict, maar ook niet-delictgebonden

kenmerken spelen een rol, zoals een slechte gezinsverhouding, een onzekere socio-

economische situatie en van buitenlandse origine zijn. Jongeren die reeds eerdere

feiten hebben gepleegd worden alsook vaker doorverwezen naar de jeugdrechtbank,

namelijk in 27% van de gevallen.

- Niveau van de jeugdrechter

Principieel bestaat er geen gradatie in de te onderscheiden maatregelen. Bepaalde

maatregelen zijn dus niet bedoeld als strenger of zwaarder dan andere, maar eerder

44

als meer aangepast aan de situatie van de minderjarige. In de praktijk kan dat

natuurlijk anders liggen. Zo kan de zwaarte van het gepleegde feit wel van invloed zijn

op het soort maatregel dat door de jeugdrechter wordt opgelegd en het effect dat

ermee beoogd wordt.

De prioriteiten van de jeugdrechter verschillen echter wel van die van het parket.

Volgens het onderzoek hebben de misdrijfkenmerken namelijk bijna geen impact op

de keuze van de maatregel. Indien het dossier een cumulatie van feiten betreft, neemt

de kans op plaatsing wel iets toe in vergelijking met behoud in de familiale omgeving,

maar niet noemenswaardig. De beslissing blijkt eveneens onafhankelijk te zijn van het

soort delinquentie die de jongere heeft gepleegd. De enige uitzondering hierop vormt

de plaatsing in een gemeenschapsinstelling. Als de jeugdrechter de omstandigheden

waarin het delict is gepleegd als ernstig percipieert, stijgt de kans op een verblijf in

dergelijke instelling immers aanzienlijk. In tegenstelling tot dit gegeven vertoont het

gerechtelijk verleden echter wel een significante invloed. Indien het gaat om een

recidiverende jeugddelinquent, stijgt de kans op plaatsing in een

gemeenschapsinstelling sterk, terwijl de kans op een beslissing tot

gemeenschapsdienst of berisping daalt. Vooral factoren in verband met de scholing,

gezinssituatie en probleemgedrag beïnvloeden de beslissing. Ook bepaalde socio-

demografische kenmerken spelen een rol. Zo worden bijvoorbeeld verhoudingsgewijs

meer plaatsingen in zowel private als gemeenschapsinstellingen uitgesproken bij

meisjes en jongere minderjarigen. Ook het van buitenlandse origine zijn vergroot de

kans op plaatsing in een gemeenschapsinstelling, maar tevens op

gemeenschapsdienst. De gezinsstructuur kan eveneens van invloed zijn. Plaatsing in

een privé-inrichting komt immers meer dan twee keer vaker voor bij jongeren die niet

in een gezin met beide ouders wonen. De minderjarigen die in deze situatie verkeren,

krijgen ook minder vaak een berisping of gemeenschapsdienst opgelegd dan deze die

bij beide ouders wonen. Globaal genomen houdt de jeugdrechter rekening met alle

aspecten van de jongeren en zijn of haar milieu.

1.3. Recente cijfergegevens in verband met de verschillende maatregelen

Van alle beschikkingen die de jongeren samen opgelegd kregen, is de plaatsing de meest

opgelegde maatregel. De plaatsingen maken immers zo’n 54% uit van alle opgelegde

maatregelen ter beschikking. De ondertoezichtstelling werd in 16,5% van alle

beschikkingen uitgesproken. Hieraan waren al dan niet een aantal voorwaarden verbonden.

De meest voorkomende voorwaarden waren regelmatig schoollopen, het zich onthouden van

45

het gebruik van (il)legale middelen en het zich actief inzetten bij een ambulante begeleiding.

De gemeenschapsdienst werd ongeveer in 10,5% van de gevallen ter beschikking

opgelegd. Leerprojecten, begeleid zelfstandig wonen en gezinsbegeleiding maken het rijtje

compleet. Van alle vonnissen die uitgesproken werden, ging het daarentegen in 43% van de

gevallen om een berisping. De jeugdrechter wijst de minderjarige vaak op zijn

verantwoordelijkheid bij het berispen. Ook probeert de jeugdrechter aan te tonen dat de

jongere verkeerd bezig is en dat het zijn laatste kans is. Verder stelden 26,4% van de

vonnissen de jongere onder toezicht en in 9,7% werd een werkstraf gevonnist. Slechts in

4,2% van de uitgesproken vonnissen legde de jeugdrechter een plaatsing op. Hoe ouder de

minderjarigen, hoe minder een plaatsing immers wordt opgelegd en hoe meer voorkeur

wordt gegeven aan het behoud in het eigen milieu. Op alle vonnissen van alle jongeren

samen, werd slechts één uithandengeving gevonnist.

Recente cijfergegevens bevestigen dan ook het gebruik van de uithandengeving als een

uitzonderingsmaatregel. Volgens Vanneste gaat het op nationaal niveau slechts om 1% van

alle voorlopige beslissingen door de jeugdrechter, en om ongeveer 3% van het totaal aantal

jeugdbeschermingsmaatregelen ten gronde.90 Er blijkt zich daarenboven geen

onrustwekkende stijging aan te dienen. Op nationaal niveau schommelt het jaarlijks aantal

uithandengevingen tussen 104 en 150, zoals blijkt uit een onderzoek door de vakgroep

criminologie van de VUB over de periode van 1999 tot 2003. De grootste stijging situeert zich

tussen 1999 en 2000 (+22,1%) en tussen 2001 en 2002 (+17,2%). De laatste meting betrof

daarentegen een daling van 7,3%. Niettegenstaande de kwantitatieve toepassing van de

uithandengeving de laatste jaren in Vlaanderen en in de Franse gemeenschap naar elkaar

lijkt toe te groeien, blijkt toch dat deze voornamelijk wordt uitgesproken aan de zuidelijke kant

van de taalgrens. Aan Vlaamse zijde is het aantal uithandengevingen dus beduidend kleiner,

althans in het jaar 1999 (13 t.o.v. 39) en in 2002 (29 t.o.v. 62). Koploper in absolute aantallen

over de ganse lijn is echter Brussel. Van 1998 tot en met 2003 fluctueert het aantal

uithanden gegeven jongeren in Brussel namelijk tussen 50 en 77. Het is dus duidelijk dat

Brussel verantwoordelijk is voor de hoofdbrok van de uitgesproken uithandengevingen,

namelijk 49,1%. Hoewel onze hoofdstad ver op kop ligt inzake de absolute toepassing van

de uithandengeving, staat Mechelen op de eerste plaats wanneer gekeken wordt naar het

90

CHRISTIAENS, J. en NUYTIENS, A., ‘Transfer of juvenile offenders to adult court in Belgium: Critical

reflections on the reform of a moderate practice.’, Youth justice, 2009, 131-142; NUYTIENS, A.,

CHRISTIAENS, E. en ELIAERTS, C., Ernstige jeugddelinquenten gestraft? De praktijk van de

uithandengeving., Gent, Academia press, 2005, 322p; NUYTIENS, A., ‘De uithandengeving (art. 38 WJB):

Toepassing door de jeugdrechtbank.’, Panopticon, 2006, 77-80; VAN DIJK, C., ‘De uithandengeving naar

Amerikaans model: adult time for adult crime? Realiteit, retoriek of symboliek?’, Panopticon, 2005, 19-34;

VAN DIJK, C., NUYTIENS, A. en ELIAERTS, C., ‘The referral of juvenile offenders to the adult court in

Belgium: Theory and practice.’, The howard journal of criminal justice, 2005, 151-166.

46

aantal uithandengevingen ten opzichte van het totaal aantal vonnissen. Ruim één op vijf

vonnissen houdt een uithandengeving in, terwijl dit in Brussel slechts 2,4% is. De grote

absolute aantallen in Brussel lijken dus eerder het gevolg van de hoge case-load op de

jeugdrechtbank dan van een gevoerde politiek van systematische uithandengeving. Uit het

onderzoek blijkt tevens dat de doelgroep voornamelijk bestaat uit jongens (94,3%) met een

origine buiten de EU (74,7%). De schoolcarrière van deze populatie staat doorgaans op een

laag pitje: 64,7% volgt beroepsonderwijs, maar spijbelt regelmatig (44,1%). Ook andere

problemen in schoolverband komen frequent voor. De uithanden gegeven jeugdigen wonen

in meer dan de helft van de gevallen niet (meer) bij hun natuurlijke ouders en komen

doorgaans uit grote gezinnen.91

Uit interviews met jeugdrechters in 2003 blijkt dat een samenspel van verschillende

elementen een beslissing tot uithandengeving vormgeeft. Deze zijn: 92

- De gerechtelijke voorgeschiedenis van de jongere.

- Een negatieve houding van de jongere en het mislukken van eerder opgelegde

maatregelen. Deze factoren houden verband met de persoonlijkheid van de jongere

en blijken de kans op een uithandengeving het meest te vergroten. Aan de grootste

groep jongeren werd vooraleer de uithandengeving plaatsvond immers al één tot vijf

maatregelen opgelegd (30,5%). Vervolgens komt de groep die tussen zes en tien

maatregelen (18,6%), en tussen elf en vijftien maatregelen (17,1%) opgelegd kregen.

Minderjarigen met 16 tot 20 maatregelen zijn nog goed voor 8,1%. Opmerkelijk is

daarentegen dat 1,4% van de uithanden gegeven populatie nooit eerder onderwerp

was van een maatregel. De meest frequent opgelegde maatregelen zijn de plaatsing

in een open setting (24,5%) en de ondertoezichtstelling (24,1%). De plaatsing in een

gesloten instelling is nog goed voor 9,8% in tegenstelling tot de berisping, die slechts

1,6% van het geheel beslaat. 3,4% van de opgelegde maatregelen betreft een

voorgaande uithandengeving.93

- De ernst van de feiten en de bescherming van de maatschappij spelen eveneens een

belangrijke rol. Ruim drie vierden van de feiten uit de vonnissen tot uithandengeving

91

CHRISTIAENS, J. en NUYTIENS, A., ‘Transfer of juvenile offenders to adult court in Belgium: Critical

reflections on the reform of a moderate practice.’, Youth justice, 2009, 131-142; NUYTIENS, A.,

CHRISTIAENS, E. en ELIAERTS, C., Ernstige jeugddelinquenten gestraft? De praktijk van de

uithandengeving., Gent, Academia press, 2005, 322p; NUYTIENS, A., ‘De uithandengeving (art. 38 WJB):

Toepassing door de jeugdrechtbank.’, Panopticon, 2006, 77-80; VAN DIJK, C., ‘De uithandengeving naar

Amerikaans model: adult time for adult crime? Realiteit, retoriek of symboliek?’, Panopticon, 2005, 19-34. 92

CHRISTIAENS, J. en NUYTIENS, A., ‘Transfer of juvenile offenders to adult court in Belgium: Critical

reflections on the reform of a moderate practice.’, Youth justice, 2009, 131-142; NUYTIENS, A., ‘Rien ne va

plus! Een kritische reflectie op de onverwachte (en ondoordachte?) facelift van de uithandengeving.’, Tijdschrift

voor Jeugdrecht en Kinderrechten, 2006(4), 281 – 290. 93

NUYTIENS, A., CHRISTIAENS, E. en ELIAERTS, C., Ernstige jeugddelinquenten gestraft? De praktijk van

de uithandengeving., Gent, Academia press, 2005, 322p.

47

betreft namelijk vermogensdelicten zoals diefstal met braak, inklimming of valse

sleutels waarvan het merendeel echter eveneens gepaard gaat met geweld tegen

personen.94

Uit het onderzoek weten we echter ook dat dit mechanisme vaak wordt aangewend ten

gevolge van een gebrek aan interventiemogelijkheden in de jeugdbescherming. Soms geeft

de jeugdrechter met andere woorden uit handen omdat er voor een jongere geen gepaste

oplossing voorhanden is in het jeugdrecht.95 Voornamelijk het gebrek aan plaats in de

jeugdinstellingen oefent een zware druk uit. De jeugdrechters hopen dan dat in het strafrecht

wel effectieve middelen voorhanden zullen zijn. Interviews met de diensten die instaan voor

de strafuitvoering tonen echter aan dat in de penale context weinig of geen aanbod is om

uithanden gegeven jongeren op een gepaste wijze op te vangen. Voor meer dan de helft van

de uithandengevingen wordt immers een uitgestelde straf uitgesproken (28,3% uitstel en

26,2% probatie-uitstel). De effectieve gevangenisstraffen vormen daarentegen slechts 16,5%

van het geheel en blijken bovendien meestal van relatief korte duur. Het aandeel van de

werkstraf (2,4%) en de probatie-opschorting (1,4%) blijkt eerder marginaal. Nochtans blijkt

speciale aandacht voor deze groep meer dan nodig, aangezien hun toekomstperspectief

alles behalve rooskleurig is. Minimum drie vierden zou namelijk ooit terechtkomen in een

penitentiaire setting en ruim de helft zou later opnieuw veroordeeld worden. We kunnen dan

ook stellen dat de uithandengeving geen rem zet op een voortzetting van het delinquente

parcours. Hoewel het vanuit criminologisch oogpunt dus belangrijk is dat dit delinquente

traject van jeugdigen wordt doorbroken met het oog op hun reïntegratie, is het opmerkelijk

dat er nagenoeg geen initiatieven bestaan die zich hierop concentreren.96

Uit onderzoek blijkt dat in 2003 in 26% van de gevallen van een MOF, de jeugdrechter

opteert voor een plaatsing in een openbare instelling.97 Uit een onderzoek bij de Gentse

jeugdrechtbank tussen 2004 en 2005 daarentegen blijkt dat delinquente jongens in de helft

van de gevallen geplaatst worden. Bovendien blijkt dat minderjarigen die in een

gemeenschapsinstelling worden geplaatst, meestal al een dossier hebben bij de

jeugdrechtbank (78%). De plaatsing in een gemeenschapsinstelling blijkt dus slechts voor

94

NUYTIENS, A., CHRISTIAENS, E. en ELIAERTS, C., Ernstige jeugddelinquenten gestraft? De praktijk van

de uithandengeving., Gent, Academia press, 2005, 322p. 95

CHRISTIAENS, J. en NUYTIENS, A., ‘Transfer of juvenile offenders to adult court in Belgium: Critical

reflections on the reform of a moderate practice.’, Youth justice, 2009, 131-142; VAN DIJK, C., NUYTIENS, A.

en ELIAERTS, C., ‘The referral of juvenile offenders to the adult court in Belgium: Theory and practice.’, The

howard journal of criminal justice, 2005, 151-166. 96

NUYTIENS, A., CHRISTIAENS, J., ELIAERTS, C. en BROLET, C., Trajecten van uithanden gegeven

jongeren in het strafrecht., Gent, Academia Press, 2006, 240p. 97

VAN WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar komt het vandaan en wat doen we

eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p.

48

een beperkt aantal jongeren de eerste maatregel te zijn. Van de jongeren die toch werden

geplaatst als eerste maatregel, werd 24% naar Everberg overgebracht. De overige 76%

werd in een gesloten gemeenschapsinstelling geplaatst. Jongens worden vooral geplaatst op

basis van als misdrijf omschreven feiten, meer concreet vermogens- en geweldsdelicten,

terwijl meisjes in min of meer gelijke mate geplaatst worden op basis van problematische

opvoedingssituaties en als misdrijf omschreven feiten. Geplaatste jongeren komen over het

algemeen vaker uit gebroken gezinnen, volgen BSO, bijzonder onderwijs of deeltijds

onderwijs en vertonen eveneens gedragsproblemen op school.98

Kijken we naar de andere traditionele jeugdbeschermingsmaatregelen, dan zien we dat met

de berisping en de ondertoezichtstelling de minderjarige een soort van tweede kans wordt

aangereikt om zich te bewijzen en te herpakken. In verband met de berisping moest echter

vastgesteld worden dat, na meerdere opzoekingen in elektronische databanken en het

doornemen van boeken en tijdschriften in de bibliotheek voor de criminologie en de rechten,

zeer weinig informatie voorhanden bleek met betrekking tot deze maatregel. Gezien het

gebrek aan eerder wetenschappelijk onderzoek, kan dan ook moeilijk dieper ingegaan

worden op vroegere bevindingen of cijfergegevens. Het gebruik van de maatregel

ondertoezichtstelling daarentegen werd onderzocht aan de hand van een dossieranalyse,

gebaseerd op de gerechtelijke dossiers van de jeugdrechtbank te Brugge voor de jaren

2005, 2006 en 2007. Het doel was een antwoord te kunnen formuleren op ondermeer de

volgende onderzoeksvragen:

- Hoe groot is het aantal minderjarigen die in 2005, 2006 en 2007 onder toezicht

werden gesteld?

- Hoe ziet het profiel er uit van de minderjarige die onder toezicht werden gesteld?

- Voor welke feiten wordt die maatregel opgelegd?

Alle dossiers gestart in de periode 2005-2007, met betrekking tot minderjarigen die ten

gevolge van een MOF onder toezicht werden gesteld, werden subjecten van het onderzoek.

In totaal werden 118 dossiers bekomen. Gezien de betrokken dossiers dateren uit een

specifieke periode en komen uit een specifiek arrondissement, is het echter wel onmogelijk

de bekomen resultaten door te trekken over heel Vlaanderen, laat staan over heel België.

Toch kunnen ze enig perspectief scheppen in het gebruik van de maatregel. Uit de

statistieken van de jeugdrechtbank te Brugge blijkt dat 152 nieuwe MOF-dossiers werden

geopend in het jaar 2005. In 2006 bedroeg het aantal 205 en voor 2007 waren het er 169.

Als we deze cijfers vergelijken met het aantal MOF-dossiers waarin een ondertoezichtstelling

werd uitgesproken, blijkt dat voor 2005 in 24,5% van de dossiers een ondertoezichtstelling

98

WALGRAVE, L. (ed.), Van kattenkwaad en erger: Actuele thema’s uit de jeugdcriminologie., Leuven-

Apeldoorn, Garant, 2002, 232p.

49

werd opgelegd, in 2006 was dit 19% en voor 2007 was de ondertoezichtstelling goed voor

25% van de gevallen. Gemiddeld worden dus in 22,5% van de MOF-dossiers de

minderjarigen onder toezicht gesteld. Dit is meer dan één vijfde, beschikkingen en vonnissen

samengenomen. Uit een onderzoek van Vanneste daarentegen kwam naar voor dat de

ondertoezichtstelling gemiddeld ongeveer 30% van de opgelegde maatregelen uitmaakt.99

Om wat dieper in te gaan op de betreffende maatregel, kunnen de minderjarigen zelf niet

buiten beschouwing gelaten worden. Op het ogenblik van de dossieranalyse, in 2008, had

meer dan de helft van de betrokken minderjarigen reeds de leeftijd van achttien jaar bereikt.

Dit komt erop neer dat 64,5% van de betrokkenen geboren is in de jaren 1988, 1989 of 1990.

In de 118 dossiers wordt slechts in 14 dossiers, wat bijna 12% is, melding gemaakt van een

vrouwelijke dader. Maar in vergelijking met alle jongeren die voor de jeugdrechter worden

gebracht, kan niet gesproken worden van een ondervertegenwoordiging van meisjes bij de

oplegging van een ondertoezichtstelling. Uit demografische gegevens blijkt eveneens dat het

slechts in 3,2% en 4,4% van de gevallen om vreemdelingen van respectievelijk buiten en

binnen de EU gaat. Bovendien blijkt dat de jeugdigen in slechts 32,2 % van de gevallen bij

beide biologische ouders inwonen. 24,6% woont in een nieuw-samengesteld gezin en de

meerderheid van de jongeren, 33,9%, is wonende bij de moeder. 3,4% van de betrokken

minderjarigen is toevertrouwd aan een betrouwbaar persoon of een geschikte instelling. In

verband met de schoolsituatie is de grootste groep jongeren afkomstig uit het BSO. Slechts

6% uit het ASO en ongeveer drie keer zoveel jongeren uit het TSO. In net iets meer dan de

helft van de dossiers werd eveneens melding gemaakt van problemen op school. Het grootst

aantal delicten die in aanmerking komen voor een ondertoezichtstelling gaat omtrent drugs,

zowel bezit als dealen, en diefstal. Ook de categorie opzettelijke slagen en verwondingen

komt frequent voor, gevolgd door vandalisme. Ook is het opvallend hoe vaak de inbreuken

betrekking hebben op zedendelicten. Uit het reeds vermelde onderzoek van Vanneste blijkt

eveneens dat zeden- en drugsdelicten vaker voorkomen onder de misdrijven waarvoor

jongeren onder toezicht worden gesteld, dan in het algemeen bij MOF-dossiers.100 Binnen de

ondertoezichtstelling bestaat immers de voorwaarde een ambulante therapie te volgen. Het

is dan ook aannemelijk de hogere cijfers voor drugs- en zedenfeiten te verklaren vanuit deze

bevinding.

Steeds meer en meer magistraten kiezen tegenwoordig echter voor alternatieve sancties,

waardoor zeker de plaatsing in een gesloten instelling steeds minder lijkt voor te komen.

Tussen 1989 en 2001 daalde het aantal plaatsingen immers tot zowat de helft. 99

VANNESTE, C., De beslissingen genomen door de parketmagistraten en de jeugdrechters ten aanzien van

delinquente minderjarigen. (onderzoeksrapport), Brussel, Departement Criminologie van het NICC, 2001, 206p. 100

VANNESTE, C., De beslissingen genomen door de parketmagistraten en de jeugdrechters ten aanzien van

delinquente minderjarigen. (onderzoeksrapport), Brussel, Departement Criminologie van het NICC, 2001, 206p.

50

Daartegenover voerden in Vlaanderen in 2002 niet minder dan 658 jongeren een

gemeenschapsdienst uit. 1604 minderjarige delinquenten werden in datzelfde jaar

doorverwezen voor een herstelbemiddeling of een herstelgericht groepsoverleg en

daarnaast werden nog eens 780 jongeren doorverwezen naar een leerproject.101

Uit een onderzoek van Goedseels en Walgrave dat peilde naar de wijze waarop de

Belgische jeugdrechtbanken gebruik maakten van de mogelijkheid tot het opleggen van een

gemeenschapsdienst, werd onder andere een antwoord gezocht op de volgende vragen:

- Voor welke jongeren wordt de gemeenschapsdienst toegepast?

- Blijft de gemeenschapsdienst beperkt tot relatief milde delinquentie, of wordt zij ook bij

ernstige delinquentie opgelegd?

De studie werd uitgevoerd op grond van een onderzoek van 519 dossiers waarin een

gemeenschapsdienst werd opgelegd, waarvan het bij 45 ervan evenwel om parketdossiers

ging. In verband met de persoonskenmerken van de jongeren die een gemeenschapsdienst

krijgen opgelegd, kunnen we besluiten dat één derde van de gemeenschapsdiensten wordt

opgelegd aan zeventienjarigen en ongeveer 27% aan zestienjarigen. De gemiddelde leeftijd

is 16,3 jaar en het gaat daarbij zelden om meisjes. Slechts iets meer dan de helft van de

jongeren (56%) die deze maatregel opgelegd krijgt is bovendien van Belgische afkomst en

ongeveer 43% volgt beroepsonderwijs. Inzake gezinssituatie maakt 67% deel uit van een

volledig of nieuw samengesteld gezin. De overige 23% woont in een onvolledig gezin of een

instelling. In grote lijnen maken jongeren die een gemeenschapsdienst opgelegd krijgen deel

uit van een representatieve groep van de gehele jeugdrechtbankpopulatie. Voor driekwart

van de jongeren wordt de gemeenschapsdienst opgelegd als eerste maatregel. Voor lichtere

gevallen wordt deze maatregel immers als een soort van eerste kans beschouwd, maar zal

ze nog weinig opgelegd worden na andere maatregelen. De drugsdelicten en

vermogensdelicten zijn de belangrijkste categorieën. Ook daders van (een reeks) ernstige

delicten krijgen echter soms een gemeenschapsdienst opgelegd. In één op vijf delicten

waarvoor een gemeenschapsdienst werd opgelegd, werden bijvoorbeeld lichamelijke letsels

toegebracht. De gemeenschapsdienst wordt dus zeker niet enkel voorbehouden voor kleine,

onbelangrijke delicten.102 Uit een studie door de Vakgroep criminologie van de VUB blijkt dat

voor het gerechtelijk arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde in de periode van september

1995 tot en met oktober 1998 102 gemeenschapsdiensten werden uitgesproken bij vonnis,

wat iets meer was dan de helft (52%) van de dossiers. Uit een onderzoek naar de toepassing

van gemeenschapsdienst in de gerechtelijke arrondissementen Gent, Dendermonde en 101

GEUDENS, H., 'Verwerking gegevens herstelbemiddeling voor minderjarige daders m.b.t. 2002.', Tijdschrift

voor jeugdrecht en kinderrechten, 2003, 269-283. 102

WALGRAVE, L. (ed.), Van kattenkwaad en erger: Actuele thema’s uit de jeugdcriminologie., Leuven-

Apeldoorn, Garant, 2002, 232p.

51

Oudenaarde kan besloten worden dat de gemeenschapsdienst sinds 2000 een beduidend

sterke stijging in aantal toepassingen kent. Waar de toepassing ervan voor de drie

arrondissementen samen in 2000 ongeveer 68 bedroeg, werden in 2006 bijvoorbeeld 131

gemeenschapsdiensten uitgesproken. Bijgevolg kan dus besloten worden dat de

gemeenschapsdienst een vaak opgelegde maatregel is en dat deze een belangrijke plaats

heeft verworven in het pakket van maatregelen die ter beschikking staan van de

jeugdrechters.103 Het steeds groter wordend plaatstekort in de gemeenschapsinstellingen

geeft volgens sommige jeugdrechters een grote doorslag hierbij. De maatregel wordt immers

door velen gezien als een gepast alternatief voor een plaatsing, maar af en toe ook als een

meer zinvolle invulling van de ondertoezichtstelling van de minderjarige.

Over de toepassing van herstelbemiddeling bestaan sinds enkele jaren officiële cijfers.

Deze geven een overzicht van een duidelijk merkbare stijging in het aantal bemiddelingen

tussen 1999 en 2002. Volgens deze cijfers waren er in 1999 reeds 660 bemiddelingen in

Vlaanderen. In 2001 waren het er 1146 en in 2002 is dit aantal opgelopen tot meer dan 1500

herstelbemiddelingen. De cijfergegevens van 2004 en 2005 sluiten nauw aan bij deze van

2002. Het gerechtelijk arrondissement Brugge alleen al telde in 2007 274 dossiers die

werden doorverwezen naar een herstelbemiddeling. Het zou hierbij dan voornamelijk gaan

om vermogensdelicten zoals beschadigingen, diefstallen, brandstichtingen, vandalisme …

(58 tot 62%) en misdrijven tegen personen zoals opzettelijke slagen en verwondingen of

bedreigingen (25 tot 33%). Het zijn dus voornamelijk lichtere vormen van criminaliteit die in

aanmerking komen, waarvan meer dan de helft vermogensdelicten uitmaken. De overgrote

meerderheid van de daders (meer dan 70%) hierbij zijn first-offenders. In slechts een kwart

van de dossiers waren de jonge daders immers reeds in contact gekomen met de politie of

gerechtelijke precedenten. De gemiddelde betrokken daders zijn veertien tot en met

zeventien jaar. Het gaat dan om 73% van alle jongeren die voor een bemiddeling in

aanmerking zijn gekomen. De overgrote meerderheid (ca. 90%) wordt eveneens gevormd

door jongeren van het mannelijk geslacht. Het merendeel van die jongens is bovendien

autochtoon. Drie op vijf van de minderjarigen aan wie het aanbod kenbaar wordt gemaakt,

stemmen toe in het bemiddelingsproces en doorlopen de gehele procedure. De cijfers tonen

aan dat in 60 tot 70% van de dossiers waarin een overeenkomst werd bereikt een financiële

vergoeding daarvan deel uitmaakt. Soms worden tevens een aantal beloftes geformuleerd,

zoals de belofte van de dader om voortaan regelmatig naar school te gaan. Er kan dus

103

ELIAERTS, C., Constructief sanctioneren van jeugddelinquenten: een commentaar bij vijf jaar werking van

BAS!., VUB Press, 2002, 293p.

52

worden gesteld dat op korte termijn ook de bemiddeling met minderjarigen is uitgegroeid tot

een belangrijke vorm van alternatieve afhandeling.104

In november 2000 startte in Vlaanderen een pilootproject in verband met het herstelgericht

groepsoverleg. Een eerste jongere werd doorverwezen in januari 2001. In de

onderzoeksperiode van januari 2001 tot oktober 2003, werden door negen verschillende

jeugdrechters 98 jongeren doorverwezen naar een HERGO. Voor 58 van hen werden 53

HERGO’s georganiseerd. Vier keer werd immers een overleg georganiseerd waar twee

mededaders aan deelnamen. Tussen november 2003, na het afsluiten van het pilootproject,

en december 2005 werden 39 HERGO’s gehouden voor 51 jongeren. Uit cijfers van de

Leuvense dienst BAL blijkt dat HERGO echter op een laag pitje bleef. De Leuvense

jeugdrechters deden in 2007 slechts in drie dossiers een HERGO-aanbod aan vijf betrokken

minderjarigen. De vijf daders waren allemaal jongens van 15 of 16 jaar. De strafbare feiten

waren een inbraak in een school met vrij veel materiële schade en twee

handtasdiefstallen.105 Ook cijfers van het gerechtelijk arrondissement Brussel tonen aan dat

het gebruik van HERGO nog niet echt goed ingeburgerd is geraakt. In 2007 werden 10 en in

2008 slechts 6 dossiers doorverwezen voor een Herstelgericht groepsoverleg. Het ging

onder andere over de volgende feiten: diefstal met geweld en bedreiging in bende,

opzettelijke slagen en verwondingen en graffiti.106 In 2009 organiseerde BAL 9 HERGO-

bijeenkomsten in 7 dossiers voor in totaal 12 minderjarigen. De aangemelde feiten waren:

diefstal met braak, diefstal met geweld en opzettelijke slagen en verwondingen. De daders

waren wederom allemaal jongens, van 15 tot 17 jaar.107 Verschillende soorten delicten

kunnen echter naar een herstelgericht groepsoverleg worden verwezen. Enerzijds kan het

gaan om ernstige feiten, zoals diefstal met geweld of slagen en verwondingen. Anderzijds

kan het gaan om meerdere lichte feiten. De bedoeling is eveneens dat een HERGO snel na

de feiten gebeurt. Bijna al deze HERGO’s hebben geleid tot een door de deelnemers

ondertekende intentieverklaring, die doorgaans voornamelijk engagementen voor het

slachtoffer inhoudt en afspraken inzake de leefsituatie van de jongere. Vaak wordt gesteld

dat het HERGO-aanbod de druk op de gesloten plaatsen voor jongeren doet dalen. Duidelijk

is alleszins dat de aard van de feiten die aan een HERGO worden aangeboden ook in

104

ELIAERTS, C., Constructief sanctioneren van jeugddelinquenten: een commentaar bij vijf jaar werking van

BAS!., VUB Press, 2002, 293p; KOOLS, L. (ed.), Bemiddeling en herstel in de strafrechtsbedeling., Brugge,

Die Keure, 2005, 162p. 105

Bal (z.d.) ‘Jaarverslag 2007’ [WWW]. Bal:

http://www.alba.be/Userfiles/file/OIKOTEN/Jaarverslag2007/Herstelbemiddeling%202007.pdf [04/08/2010]. 106

Vzw. Bas! (z.d.) ‘ Jaarverslag 2008’ [WWW]. Vzw Bas!:

http://www.alba.be/Userfiles/file/jaarverslag%202008%20-%20vzw%20Bas!.pdf [04/08/2010]. 107

Alba (z.d.) ‘Jaarverslag 2009’ [WWW]. Alba:

http://www.alba.be/Userfiles/file/Definitieve%20versie%20jaarverslag%20Alba%202009.pdf [04/08/2010].

53

aanmerking komen voor plaatsing. In een aantal gevallen gaven jeugdrechters ook expliciet

aan dat het groepsoverleg als alternatief werd gebruikt voor een plaatsing in een gesloten

instelling. Alles wijst er dus op dat HERGO een bijdrage kan leveren om de druk op de

gesloten instellingen te doen afnemen.108

Van de brede waaier aan leerprojecten die opgelegd kunnen worden, zal enkel verder

toegespitst worden op de sociale vaardigheidstraining. Deze heeft als doel een

minderjarige beter te leren omgaan met lastige situaties door het versterken van de reeds

aanwezige en het aanleren van nieuwe sociale vaardigheden. In 2005 bijvoorbeeld zijn er bij

de Antwerpse dienst ADAM 617 jongeren in begeleiding. Dit was een stijging ten opzichte

van 2004, waar er 503 jongeren waren aangemeld voor dergelijk leerproject. Het overgrote

deel van de dossiers werd echter doorverwezen door het parket. Tussen 2002 en 2006

kwamen in totaal 507 dossiers op de dienst terecht via de jeugdrechtbank. De Brugse dienst

BAAB nam voor de periode 2002 tot 2006 152 leerprojecten voor zijn rekening. De Oost-

Vlaamse dienst CAB begeleide in diezelfde periode 168 jongeren. Het aantal

doorverwijzingen kan per jaar echter nogal variëren. De doelgroep omvat minderjarigen

ouder dan 12 jaar die vermogensdelicten, geweldsdelicten of seksuele delicten pleegden. De

voorkeur gaat eveneens uit naar jongeren die voor het eerst in aanraking komen met de

jeugdrechtbank en zich niet te kort voor hun achttiende verjaardag bevinden.

De praktijk van het huisarrest is ontstaan in het gerechtelijk arrondissement Antwerpen en

wordt toegepast sinds maart 2003, met als doel het terugdringen van de recidivecijfers bij

jongeren doe vooral straatcriminaliteit plegen. In 2006 werd deze maatregel vervolgens

opgenomen in de nieuwe Jeugdwet.109 Het eerste jaar werden in Antwerpen 65 huisarresten

opgelegd. In 2004 was er sprake van meer dan een verdubbeld aantal, namelijk 156.

Sindsdien is dit aantal elk jaar gestegen: in 2005 waren het er 211 en in 2006 al 302. We

kunnen dus besluiten dat de maatregel een opwaartse trend doormaakt. Huisarresten

worden vooral opgelegd aan jongeren die erg veel op hun kerfstok hebben staan. Het is dan

ook niet voor niets een alternatief voor een plaatsing in een gesloten instelling. De jongeren

die in aanmerking komen, zijn dus vaak veelplegers of plegers van zware feiten. Jongeren

die slechts één licht feit hebben gepleegd zullen dus niet in aanmerking komen voor een

huisarrest, gezien zij ook niet in aanmerking komen voor een plaatsing. De reden waarom dit

belangrijk is om op te merken, is dat de recidivegraad in deze groep jongeren sowieso hoger

ligt bij diegenen die slechts één overtreding hebben begaan. Hierover meer in het volgende 108

WALGRAVE, L. en VETTENBURG, N. (red.), Herstelgericht groepsoverleg: Nieuwe wegen in de aanpak

van jeugddelinquentie en tuchtproblemen., Leuven, Uitgeverij Lannoo nv, 2006, 130p. 109

DECOCK, G. en VAN RUMST, S., ‘Het huisarrest.’, in Het nieuwe jeugdrecht, PUT, J. en ROM, M. (eds.),

Gent, Larcier, 2007, 325p.

54

hoofdstuk. In wat volgt zal het profiel van de jongeren die een huisarrest opgelegd krijgen

geschetst worden aan de hand van de volgende karakteristieken: nationaliteit, geslacht,

leeftijd en de feiten waarvoor ze een huisarrest hebben gekregen. Marokkanen of Belgen

van Marokkaanse origine zijn oververtegenwoordigd binnen de materie van de huisarresten.

Voor het merendeel zijn het jongens die een huisarrest opgelegd krijgen, doordat zij vaker

straatcriminaliteit plegen. Ook valt op te merken dat het voornamelijk gaat om jongeren die

rond de zestien à zeventien jaar oud zijn. Diefstal vormt de categorie bij uitstek waaraan

jongeren onder huisarrest zich schuldig gemaakt hebben. Op ruime afstand volgen slagen en

verwondingen en bezit en/of handel van verdovende middelen. Uit de gegevens blijkt

eveneens dat de jongeren hun huisarrest meestal naar behoren uitvoeren. Het aantal

afwezigheden tijdens een controle ligt voor het merendeel van de jongeren immers aan de

lage kant (tussen de 0 en 2 keer afwezig).

1.4. Besluit

Op het vlak van de mogelijke antwoorden op jeugddelinquentie is een belangrijke evolutie op

gang gebracht, waarbij het traditionele jeugdbeschermingsysteem sterk in vraag werd

gesteld en steeds meer plaats leek te ruimen voor enkele veelbelovende alternatieven.

Daarom werd een beeld geschetst van de praktijk van het opleggen van maatregelen door

de jeugdrechtbanken in Vlaanderen.

In eerste instantie werd ingegaan op een onderzoek van het NICC naar de praktijk van

selectie en beslissingen in jeugdzaken. Een eerste deel van dit onderzoek toonde aan hoe

de verschillende beslissingen verspreid waren in de twee opeenvolgende fases bij het parket

en de jeugdrechter. Op het parketniveau wordt het grootste deel van de zaken geseponeerd.

Slechts in één op vijf gevallen wordt de minderjarige doorverwezen naar de jeugdrechtbank.

Opvallend is dat diefstal, geweldsdelicten en het hebben van een gerechtelijk verleden

belangrijke selectiecriteria zijn om een jeugdige delinquent door te verwijzen naar de

jeugdrechtbank. Het parket ziet deze kenmerken duidelijk als de basis voor ernstige

profielen. Ook delictcumulatie en bendecriminaliteit worden als belangrijke risicofactoren

aanzien.

Op het niveau van de jeugdrechter wordt in 66% van de gevallen een beslissing bij

beschikking opgelegd en slechts 34% bij vonnis. Onder de beslissingen waarbij de

minderjarige aan het gezinsmilieu wordt onttrokken, komt de plaatsing in een

gemeenschapsinstelling het vaakst voor. Dit hoofdzakelijk als voorlopige maatregel en niet

55

als maatregel ten gronde. Plaatsingen in private inrichtingen vormen eveneens een groot

aandeel. De uithandengeving is daarentegen eerder uitzonderlijk net zoals door de wetgever

werd beoogd. Uit de cijfers blijkt dat de ondertoezichtstelling de meest voorkomende

maatregel is waarbij de minderjarige bij zijn gezin blijft. Gemeenschapsdiensten en

berispingen worden iets minder toegepast. Uit dit alles kan besloten worden dat

jeugdrechters de diversiteit aan maatregelen die de Jeugdbeschermingswet hen aanreikt ook

effectief benutten. De prioriteiten van de jeugdrechter verschillen echter wel van die van het

parket. Volgens het onderzoek hebben de misdrijfkenmerken namelijk bijna geen impact op

de keuze van de maatregel. Globaal genomen houdt de jeugdrechter rekening met alle

aspecten van de jongeren en zijn of haar milieu.

Vervolgens werden recente cijfergegevens bekeken in verband met de verschillende

mogelijke maatregelen. Plaatsing van een minderjarige is één van de traditionele

mogelijkheden die de jeugdrechter ter beschikking heeft als reactie op een als misdrijf

omschreven feit. Uit onderzoek aan de jeugdrechtbank te Gent blijkt dat de jeugdrechter dan

ook in ongeveer de helft van de gevallen gebruik maakt van deze maatregel. De plaatsingen

maken zo’n 54% uit van alle opgelegde maatregelen ter beschikking. Daarentegen legde de

jeugdrechter in slechts 4,2% van de uitgesproken vonnissen een plaatsing op. We zien

echter dat men tegenwoordig zoveel mogelijk een plaatsing probeert te vermijden en het

aantal geplaatste minderjarigen tracht te doen dalen, dit mede door de opgekomen

populariteit van verschillende alternatieve afhandelingsvormen.

De toepassing van de ondertoezichtstelling werd onderzocht aan de hand van een

dossieranalyse van gerechtelijke dossiers op de jeugdrechtbank te Brugge voor de jaren

2005, 2006 en 2007. Hieruit blijkt dat gemiddeld in 22,5% van de MOF-dossiers de

minderjarigen onder toezicht worden gesteld, beschikkingen en vonnissen samengenomen.

Uit een onderzoek van Vanneste daarentegen kwam naar voor dat de ondertoezichtstelling

gemiddeld ongeveer 30% van de opgelegde maatregelen uitmaakt. Qua profiel van de

jongere kan er samengevat worden dat de onder toezicht gestelde minderjarigen

voornamelijk 15 jaar of ouder zijn en van het mannelijke geslacht. Meisjes worden immers

sneller geplaatst en minder in hun thuismilieu gehouden dan jongens. 62% van de

vrouwelijke jeugddelinquenten wordt geplaatst en 23% wordt onder toezicht gesteld t.o.v.

39% geplaatste jongens en 33% onder toezicht.110 Er is een ondervertegenwoordiging van

buitenlandse nationaliteiten, wat kan wijzen op een discriminatie met betrekking tot het

gebruik van de maatregel of een algemene ondervertegenwoordiging in het gerechtelijk

110

VANNESTE, C., De beslissingen genomen door de parketmagistraten en de jeugdrechters ten aanzien van

delinquente minderjarigen. (onderzoeksrapport), Brussel, Departement Criminologie van het NICC, 2001, 206p.

56

arrondissement Brugge. Het onderzoek naar de gezinssituatie toont aan dat 60,2% uit een

gebroken gezin komt. Een gescheiden gezin dat enkele problemen vertoont, is immers niet

automatisch een verloren gezin waarbinnen aan de minderjarige geen controle en toezicht

meer kan worden geboden. Op het gebied van onderwijs is een ondervertegenwoordiging

van minderjarigen uit het ASO opvallend. 65,3% komt immers uit het TSO of BSO. In meer

dan de helft van de dossiers is tevens sprake van schoolse problemen. Om verder in te gaan

op de aard van de inbreuken, wordt vastgesteld dat de categorie zedenfeiten en

drugsdelicten sterk vertegenwoordigd zijn. Dergelijke feiten worden vaker georiënteerd naar

ondertoezichtstelling dan een andere maatregel, aangezien het volgen van een ambulante

begeleiding een zeer frequent opgelegde voorwaarde is. Het is zo immers evidenter om de

daders van dergelijke feiten van een gepaste reactie te voorzien.

Recente cijfergegevens bevestigen het beoogde gebruik van de uithandengeving als een

uitzonderingsmaatregel. Volgens Vanneste gaat het op nationaal niveau namelijk om slechts

1% van alle voorlopige beslissingen door de jeugdrechter, en om ongeveer 3% van het totaal

aantal jeugdbeschermingsmaatregelen ten gronde. Op basis van de globale Belgische cijfers

kan ook geen algemene stijgende trend vastgesteld worden. We wijzen hier wel op de

geografische verschillen. In Vlaanderen worden door de jeugdrechters namelijk beduidend

minder jongeren uithanden gegeven dan in de Franse gemeenschap. Ook is het opvallend

dat de cijfers telkens het hoogst zijn in Brussel. Deze grote absolute aantallen in Brussel

lijken echter eerder het gevolg van de hoge case-load op de jeugdrechtbank dan van een

gevoerde politiek van systematische uithandengeving. Uit onderzoek blijkt dat de doelgroep

voornamelijk bestaat uit jongens met een origine buiten de EU, waarvan de schoolcarrière

doorgaans op een laag pitje staat. De uithanden gegeven jeugdigen wonen in meer dan de

helft van de gevallen niet (meer) bij hun natuurlijke ouders. Uit interviews met jeugdrechters

blijkt dat een samenspel van verschillende elementen een beslissing tot uithandengeving

vormgeeft.

In het kader van de Belgische jeugdbescherming blijkt daarentegen dat de toepassing van

de gemeenschapsdienst goed geïntegreerd raakt. De maatregel wordt veel toegepast op

alle types van jongeren en ook voor relatief ernstige delicten. Uit een onderzoek van

Goedseels en Walgrave kunnen we, in verband met het profiel van de jongeren die een

gemeenschapsdienst krijgen opgelegd, besluiten dat één derde van de

gemeenschapsdiensten wordt opgelegd aan zeventienjarigen en iets meer dan één vierde

aan zestienjarigen. Het gaat daarbij zelden om meisjes. Slechts iets meer dan de helft van

de jongeren die deze maatregel opgelegd krijgt is van Belgische afkomst en ongeveer 43%

volgt beroepsonderwijs. Inzake gezinssituatie maakt 67% deel uit van een volledig of nieuw

57

samengesteld gezin en de overige 23% woont in een onvolledig gezin of een instelling. Voor

driekwart van de jongeren wordt de gemeenschapsdienst opgelegd als eerste maatregel,

voornamelijk als reactie op drugsdelicten of vermogensdelicten. Ook daders van ernstige

delicten zoals slagen en verwondingen krijgen echter soms een gemeenschapsdienst

opgelegd. De gemeenschapsdienst wordt dus zeker niet enkel voorbehouden voor kleine,

onbelangrijke delicten. Qua toepassing kan besloten worden dat de gemeenschapsdienst

sinds 2000 een beduidend sterke stijging in aantal toepassingen kent. Tussen 2000 en 2006

is het aantal uitgesproken gemeenschapsdiensten in Oost-Vlaanderen immers meer dan

verdubbeld. Voor de regio Brussel-Halle-Vilvoorde maakt de gemeenschapsdienst meer dan

de helft van het aantal opgelegde maatregelen uit. Bijgevolg kan dus besloten worden dat de

gemeenschapsdienst een vaak opgelegde maatregel is en dat deze een belangrijke plaats

heeft verworven in het pakket van maatregelen die ter beschikking staan van de

jeugdrechters.

De cijfers over de toepassing van herstelbemiddeling tonen een duidelijk merkbare stijging

in het aantal bemiddelingen. Volgens deze cijfers waren er in 1999 reeds 660 bemiddelingen

in Vlaanderen. In 2001 waren het er 1146 en in 2002 is dit aantal opgelopen tot meer dan

1500 herstelbemiddelingen. De cijfergegevens van 2004 en 2005 sluiten nauw aan bij deze

van 2002. Het zijn voornamelijk lichtere vormen van criminaliteit die in aanmerking komen,

waarvan meer dan de helft vermogensdelicten uitmaken. De overgrote meerderheid van de

daders die in aanmerking komen zijn first-offenders. De gemiddelde betrokken daders zijn

tussen veertien en zeventien en zijn van het mannelijk geslacht. Het merendeel van die

jongens is bovendien autochtoon. Drie op vijf van de minderjarigen aan wie het aanbod

kenbaar wordt gemaakt, stemmen toe in het bemiddelingsproces en doorlopen de gehele

procedure. Van de herstelbemiddeling met minderjarigen kan dus worden geconcludeerd dat

deze op zeer korte termijn is uitgegroeid tot een belangrijke vorm van alternatieve

afhandeling. In 2000 startte in Vlaanderen eveneens een pilootproject in verband met het

herstelgericht groepsoverleg. In de onderzoeksperiode van januari 2001 tot oktober 2003,

werden 98 jongeren doorverwezen naar een HERGO. Voor 58 van hen werd effectief een

HERGO georganiseerd. Na het afsluiten van het pilootproject werden tussen november 2003

en december 2005 werden nog eens 39 HERGO’s georganiseerd. Uit recentere cijfers van

verschillende diensten kan echter besloten worden dat de toepassing van HERGO op een

laag putje staat. De jongeren die een HERGO opgelegd krijgen zijn gemiddeld 15 tot 17 jaar

oud en in de overgrote meerderheid van de gevallen van het mannelijke geslacht.

Verschillende soorten delicten worden naar een herstelgericht groepsoverleg verwezen.

Enerzijds kan het gaan om ernstige feiten, anderzijds kan het gaan om een opeenstapeling

58

van lichtere feiten. In een aantal gevallen gaven jeugdrechters expliciet aan dat het

groepsoverleg als alternatief werd gebruikt voor een plaatsing in een gesloten instelling.

Tussen 2002 en 2006 kwamen in totaal 507 dossiers voor sociale vaardigheidstraining

terecht op de ADAM via de jeugdrechtbank. De Brugse dienst BAAB nam voor diezelfde 152

leerprojecten voor zijn rekening. De Oost-Vlaamse dienst CAB begeleide 168 jongeren. Het

aantal doorverwijzingen kan per jaar echter nogal variëren. De doelgroep omvat

minderjarigen ouder dan 12 jaar die vermogensdelicten, geweldsdelicten of seksuele delicten

pleegden. De voorkeur gaat eveneens uit naar jongeren die voor het eerst in aanraking

komen met de jeugdrechtbank en zich niet te kort voor hun achttiende verjaardag bevinden.

De praktijk van het huisarrest werd pas sinds 2006 opgenomen in de nieuwe Jeugdwet. Het

eerste jaar werden in Antwerpen 65 huisarresten opgelegd. Een aantal dat tegen 2004 reeds

meer dan verdubbeld was. Sindsdien is dit aantal elk jaar blijven stijgen. Hieruit kan dan ook

geconcludeerd worden dat de maatregel een opwaartse trend ondergaat. Huisarresten

worden beschouwd als een alternatief voor een plaatsing in een gesloten instelling en

worden dus vooral opgelegd aan jongeren die erg veel op hun kerfstok hebben staan. De

jongeren die in aanmerking komen, zijn dus vaak veelplegers of plegers van zware feiten.

Deze jongeren vertonen doorgaans volgende karakteristieken: Het merendeel heeft de

Marokkaanse nationaliteit of is Belg van Marokkaanse origine, is mannelijk en de leeftijd

schommelt rond de zestien à zeventien jaar. De feiten waarvoor een huisarrest opgelegd

wordt, betreffen hoofdzakelijk verschillende variaties van diefstal.

59

Hoofdstuk 2: Effectiviteit van de maatregelen uitgesproken in Vlaanderen. Toepassing van de ‘What Works’ Principes?

2.1. Onderzoek naar recidive

Uit onderzoek naar het effect van de uithandengeving111 blijkt dat jongeren die uithanden

werden gegeven niet minder recidiveren dan degenen die worden berecht als minderjarigen.

Binnen een follow-up periode van vier tot zes jaar, wordt minstens 51,1% van de uithanden

gegeven jongeren immers opnieuw veroordeeld. Dit betekent dus dat ongeveer de helft van

de uithanden gegeven jongeren hervalt binnen een relatief korte periode. Bij het

interpreteren van deze recidivecijfers dienen we echter wel in het achterhoofd te houden dat

verschillende jongeren tijdens deze follow-up periode nog in de gevangenis zitten, waardoor

het plegen van recidive bemoeilijkt wordt. De cijfers zouden met andere woorden nog een

stuk hoger kunnen liggen. Ten gevolge van deze kanttekening dienen de resultaten dan ook

eerder als een indicatie geïnterpreteerd te worden. Verschillende (voornamelijk

Amerikaanse) onderzoeken tonen echter duidelijk aan dat uithanden gegeven jongeren

meer, sneller en aan een hogere frequentie recidiveren dan een niet uithanden gegeven

controlegroep.112 Van iets meer dan de helft van de uithanden gegeven jongeren kunnen we

met zekerheid zeggen dat ze na de laatste strafrechtelijke veroordeling ten gevolge van de

uithandengeving nog (een) andere veroordeling(en) van de strafrechter hebben opgelopen.

Voor ongeveer 30% vinden we geen nieuwe veroordelingen meer na de uithandengeving. Er

dient echter eveneens opgemerkt te worden dat hierbij sprake kan zijn van selectiebias. De

keuze tot uithandengeving kan namelijk gebaseerd zijn op een op voorhand verwachte

ernstige criminele geneigdheid van de betrokken minderjarigen, die de uitkomsten op het

vlak van recidive kan beïnvloeden.113 Zoals reeds vermeld in het voorgaande hoofdstuk,

hopen jeugdrechters die een uithandengeving uitspreken dat in het strafrecht effectievere

middelen voorhanden zullen zijn. Interviews met de diensten die instaan voor de

strafuitvoering tonen ons echter dat in de penale context geen echt aanbod is om uithanden

111

CHRISTIAENS, J. en NUYTIENS, A., ‘Transfer of juvenile offenders to adult court in Belgium: Critical

reflections on the reform of a moderate practice.’, Youth justice, 2009, 131-142; NUYTIENS, A.,

CHRISTIAENS, E. en ELIAERTS, C., Ernstige jeugddelinquenten gestraft? De praktijk van de

uithandengeving., Gent, Academia press, 2005, 322p; NUYTIENS, A., CHRISTIAENS, J., ELIAERTS, C. en

BROLET, C., Trajecten van uithanden gegeven jongeren in het strafrecht., Gent, Academia Press, 2006, 240p;

VAN DIJK, C., ‘De uithandengeving naar Amerikaans model: adult time for adult crime? Realiteit, retoriek of

symboliek?’, Panopticon, 2005, 19-34. 112

FAGAN, J., ‘Juvenile crime and criminal justice: Resolving border disputes.’, The future of children, 2008,

81-109; HJALMARSSON, R., ‘Juvenile jails: A path to the straight and narrow or to hardened criminality?’, The

journal of law and economics, 2009, 779-809; MERLO, A. et al., ‘The juvenile court at 100 years: Celebration

or wake?’, Juvenile and family court journal, 1999, 1-10. 113

FAGAN, J., ‘Juvenile crime and criminal justice: Resolving border disputes.’, The future of children, 2008,

81-109.

60

gegeven jongeren op een gepaste wijze op te vangen. Ook de cijfers in verband met de

recidive lijken deze bevinding te ondersteunen. Nochtans behoeft deze groep speciale

aandacht, aangezien hun toekomstperspectief alles behalve rooskleurig is. Minimum drie

vierden zou namelijk ooit terechtkomen in een penitentiaire setting en ruim de helft zal later

opnieuw veroordeeld worden. We stellen dan ook nogmaals dat de uithandengeving in het

overgrote deel van de gevallen geen rem zet op een voortzetting van het delinquente

parcours.114

Het meest kenmerkende voor jongeren geplaatst in een open of gesloten instelling, is de

grote kans op recidive. Hoewel hiernaar niet echt onderzoek is gedaan in België, bevestigt

onderzoek van het WODC bij ex-pupillen van justitiële jeugdinrichtingen dat de recidive

onder deze jongeren zeer hoog is. De onderzoeksgroep bestond uit 6.160 jongeren die in de

jaren 1997-2000 zijn uitgestroomd uit een opvang- of behandelinrichting. 88% hiervan waren

jongens en ongeveer de helft was tussen de zestien en achttien jaar oud. In het eerste jaar

na uitstroom recidiveerde reeds meer dan één derde van deze jongeren. Binnen de vier jaar

na uitstroom is 70% van de jongeren opnieuw met justitie in aanraking gekomen. In 62% is

er zelfs sprake van ernstige recidive. Ernstige recidive maakt dan ook steeds ongeveer 90%

van de algemene recidive uit. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de recidive bij deze

populatie veel groter en ernstiger is dan onder jeugdige daders in het algemeen. Op te

merken valt wel dat jongens en jongere delinquenten meer lijken te recidiveren dan meisjes

en oudere jongeren. Als men voorafgaand aan het verblijf al eerder vanwege een delict met

aanraking was gekomen met justitie, is de kans op recidive eveneens groter.115 Wederom

konden geen gegevens gevonden worden met betrekking tot de berisping en enkel uit de

meta-analyse van Lipsey (1992) kwam naar voor dat er slechts weinig of geen effectiviteit

verbonden is aan de traditionele ondertoezichtstelling.116

Herstelrechtelijke of alternatieve sancties scoren qua preventie van recidive niet slechter en

vaak beter dan vrijheidsberovende straffen. Onder andere Bonta et al. (1998) vonden in hun

meta-analyse een vermindering in recidive van gemiddeld 8% bij degene die deelnamen aan

herstelrechtelijke programma’s, zoals gemeenschapsdienst of herstelbemiddeling. Dit in

vergelijking met een controlegroep die traditionele maatregelen opgelegd kregen.117 Latimer,

Dowden en Muise (2005) onderzochten, eveneens via de methode van de meta-analyse, de

114

NUYTIENS, A., CHRISTIAENS, J., ELIAERTS, C. en BROLET, C., Trajecten van uithanden gegeven

jongeren in het strafrecht., Gent, Academia Press, 2006, 240p. 115

WARTNA, B., EL HARBACHI, S. en VAN DER LAAN, A., Jong vast. Een cijfermatig overzicht van de

strafrechtelijke recidive van ex-pupillen van justitiële jeugdinrichtingen., Den Haag, W.O.D.C., 2005, 97p. 116

GREENWOOD, P., ‘Responding to juvenile crime: Lessons learned.’, The future of children, 1996, 75-85. 117

BERGSETH, K. en BOUFFARD, J., ‘The long-term impact of restorative justice programming for juvenile

offenders.’, Journal of criminal justice, 2007, 433-451.

61

effecten van 35 alternatieve of herstelrechtelijke interventies. Ook zij besloten hieruit dat

deze programma’s effectiever zijn dan de traditionele maatregelen in het terugdringen van

recidive.118 Rodriguez (2005) stelde met haar onderzoek eveneens lagere recidivecijfers vast

bij jongeren die deelnamen aan herstelgerichte programma’s in vergelijking met jongeren in

de controlegroep.119 Verschillende onderzoeken besloten dus dat de jongeren uit de

experimentele groep duidelijk minder recidiveren, maar ook minder snel en minder ernstig.120

De effectiviteit van alternatieve sancties moet volgens velen echter ook beoordeeld worden

in het licht van de verbeterde maatschappelijke integratie van de delinquent en van de

gerealiseerde maatschappelijke probleemoplossing en herstel.

De gemeenschapsdienst121 blijkt als herstelrechtelijke aanpak dan ook positieve effecten te

hebben. Inzake kwantitatief onderzoek is er tot nog toe echter nog niet veel initiatief

genomen om de effectiviteit van de gemeenschapsdienst te meten. Er is namelijk slechts

één onderzoek uitgevoerd naar de recidive na een gemeenschapsdienst bij minderjarigen in

België. Dit is het onderzoek van Geudens (1999). De studie bestond uit drie fasen en

ontstond in het kader van een onderzoek naar de toepassing en effecten van de

gemeenschapsdienst in de Belgische jeugdbescherming. In de eerste fase werd de wijze

waarop Belgische jeugdrechters de mogelijkheid tot het opleggen van een

gemeenschapsdienst gebruiken onderzocht, om dan in een tweede fase de recidive bij deze

maatregel te vergelijken met de traditionele maatregelen. In een derde en laatste fase werd

de gemeenschapsdienst onderzocht vanuit een herstelrechtelijk perspectief. In het kader van

deze Masterproef zal evenwel enkel bij de tweede fase van het onderzoek worden

stilgestaan, aangezien de overige twee fasen niet echt relevant zijn voor de vraag naar de

effectiviteit van de gemeenschapsdienst. De bedoeling van het recidive-onderzoek was dus

eigenlijk om na te gaan of jongens die een gemeenschapsdienst opgelegd kregen, in

118

BERGSETH, K. en BOUFFARD, J., ‘The long-term impact of restorative justice programming for juvenile

offenders.’, Journal of criminal justice, 2007, 433-451; DE BEUS, K. en RODRIGUEZ, N., ‘Restorative justice

practice: An examination of program completion and recidivism.’, Journal of criminal justice, 2007, 337-347;

RODRIGUEZ, N., ‘Restorative justice at work: Examining the impact of restorative justice on juvenile

recidivism.’, Crime and delinquency, 2007, 355-379. 119

DE BEUS, K. en RODRIGUEZ, N., ‘Restorative justice practice: An examination of program completion and

recidivism.’, Journal of criminal justice, 2007, 337-347. 120

BERGSETH, K. en BOUFFARD, J., ‘The long-term impact of restorative justice programming for juvenile

offenders.’, Journal of criminal justice, 2007, 433-451. 121

BURSSENS, D., DE GROOF, S. en HUYSMANS, H., Jeugdonderzoek belicht: Voorlopig syntheserapport

van wetenschappelijk onderzoek naar Vlaamse kinderen en jongeren (2000-2004)., Gent,

Jeugdonderzoeksplatform, 2004, 209p; ELIAERTS, C., Constructief sanctioneren van jeugddelinquenten: een

commentaar bij vijf jaar werking van BAS!., VUB Press, 2002, 293p; GEUDENS, H., ‘Gemeenschapdienst en

recidive. Een vergelijking met de traditionele jeugdbeschermingsmaatregelen.’, Tijdschrift voor Criminologie,

1999, 57-72 ; WALGRAVE, L. (ed.), Van kattenkwaad en erger: Actuele thema’s uit de jeugdcriminologie.,

Leuven-Apeldoorn, Garant, 2002, 232p; WALGRAVE, L. (ed.), Restorative justice for juveniles. Potentialities,

risks and problems., Leuven, Universitaire pers Leuven, 1998, 407p; WILLEMSEN, J., DECLERCQ, F. en

DAUTZENBERG, M., Het effect van alternatieve gerechtelijke maatregelen., Antwerpen, Maklu, 2006, 221p.

62

vergelijking tot degenen die traditioneel gestraft werden, al dan niet minder nieuwe delicten

pleegden in de 18 maanden volgend op de oplegging van de maatregel. De

gemeenschapsdienst zou theoretisch tenslotte een gunstige invloed hebben op de

delinquente jongere. Geudens haalde echter aan dat deze positieve invloed nooit duidelijk

was aangetoond in internationale recidiveonderzoeken. In deze onderzoeken werd wel

aangegeven dat de recidivecijfers bij minderjarigen die een gemeenschapsdienst vervulden

lager was dan bij de controlegroepen, maar de grootte van deze verschillen varieerde enorm.

De resultaten van de studie van Geudens waren dan ook ietwat verwonderlijk, daar zij een

duidelijk significant positief effect verkreeg. Ook Geudens vindt dus dat

gemeenschapsdiensten de recidive verminderen: deze ligt bij een groep van 214 jongens die

de gemeenschapsdienst volledig uitgevoerd hadden namelijk lager dan bij een vergelijkbare

controlegroep van 200 jongeren die een traditionele straf kregen opgelegd. Vijf maatregelen

werden bij deze controlegroep onderzocht: berisping, ondertoezichtstelling, plaatsing bij een

persoon of instelling en plaatsing in een Gemeenschapsinstelling. Uit het onderzoek bleek

dat bijna de helft van de experimentele groep geen nieuwe delicten meer had begaan

gedurende de follow-up periode. Bij de controlegroep was dit 25,5%. Als men het

gemiddelde bekeek, recidiveerde de controlegroep dus ongeveer twee keer zoveel als de

experimentele groep. Dit effect geldt vooral voor de jongere groepen (tot en met 16 jaar) en

niet zozeer voor de wat oudere jongeren (17-18 jaar). Het gaat daarbij zowel om jongeren

die ernstige delicten hadden gepleegd, als voor jongeren die minder ernstige delicten

hadden gepleegd. Ook bleef, ongeacht het gerechtelijk verleden, de groep minderjarigen met

een gemeenschapsdienst minder recidiveren dan degene met een controlemaatregel. Naast

een algemene vergelijking, had Geudens ook de verschillende controlemaatregelen

afzonderlijk vergeleken met de gemeenschapsdienst. Daaruit bleek dat de recidive altijd

hoger lag dan de recidive bij de gemeenschapsdienst, behalve bij de berisping. De oorzaak

hiervan was dat 39% van de jongeren die deze maatregel opgelegd kregen tot de groep van

de ‘lichte delinquenten’ behoorden. De plaatsing daarentegen had de meeste recidive, wat

niet verwonderlijk was aangezien de groep ‘zware delinquenten’ hier het meest

vertegenwoordigd was. Eveneens diverse andere studies lieten zien dat

gemeenschapsdiensten resulteren in lagere recidivecijfers dan traditionele

jeugdbeschermingsmaatregelen. Het positieve effect van de gemeenschapsdienst op de

recidive geldt bovendien zowel voor first-offenders als voor jeugdigen met een zwaar

gerechtelijk verleden.

Aan de hand van een leerproject zoals sociale vaardigheidstraining krijgt de jongere

andere gedragsmogelijkheden voorgeschoteld dan diegene die hij in het verleden hanteerde.

Een leerproject wil hem aantonen dat hij wel in staat is om op een maatschappelijk

63

aanvaarde manier te reageren op bepaalde situaties. Effectiviteitstudies richten zich dan ook

voornamelijk op de vraag in hoeverre iets verbeterd is op dat vlak. Op basis van

verschillende meta-analyses kan geconcludeerd worden dat een mogelijk effectieve sociale

vaardigheidstraining aan een aantal voorwaarden zou moeten voldoen. Als eerste is het

noodzakelijk om intensief en over langere tijd te trainen. Tevens moeten situaties uit het

dagelijks leven geoefend worden om tot een volledige generalisatie te kunnen komen.

Recente gegevens met betrekking tot recidive na deze maatregel werden voor België echter

niet gevonden. De enige indicatie over de recidive van deelnemers aan de sociale

vaardigheidstraining bieden de Nederlandse studies van Bartels (1986) en van Van der

Genugten e.a. (1996). Bartels vergeleek de recidive van deelnemers aan een individuele

sociale vaardigheidstraining met de recidive van een controlegroep. Uit deze studie blijkt dat

de deelnemers aan de sociale vaardigheidstraining gemiddeld zes maanden na de training

minder delicten plegen en minder problematisch gedrag vertonen dan jongeren uit een

controlegroep. Van de 29 jongeren die de sociale vaardigheidstraining hadden gevolgd,

bleken zeven jongeren binnen tien maanden te hebben gerecidiveerd. Van de 29 jongeren in

de controlegroep waren dit er 19. Om de recidive van deelnemers aan een individuele

sociale vaardigheidstraining in de periode 1992-1993 vast te kunnen stellen, hebben Van der

Genugten e.a. (1996) een nieuw onderzoek ingesteld. Na twee jaar bleek 42,1% opnieuw

met justitie in aanraking te zijn geweest en opnieuw te zijn veroordeeld. Vanwege het

ontbreken van een vergelijkingsgroep kunnen op basis van deze studie echter geen

algemene uitspraken worden gedaan over de effectiviteit van de individuele sociale

vaardigheidstraining. Het WODC heeft vervolgens ook een onderzoek gedaan naar recidive

onder deelnemers aan de sociale vaardigheidstraining in de periode 2000-2001. Uit de

gegevens valt af te leiden dat ruim een kwart van de deelnemers in het eerste jaar na het

beëindigen van de training opnieuw met justitie in aanraking is geweest vanwege het plegen

van een delict. Dit percentage loopt bovendien nog op. In het tweede jaar recidiveerde ruim

een derde van de deelnemers en drie jaar na de training heeft bijna de helft van de

deelnemers opnieuw met justitie te maken gehad. Wanneer men inzicht wil krijgen in de

werking van de interventie moet de recidive van de onderzoeksgroep echter vergeleken

worden met die van een controlegroep. Om de recidivecijfers na afloop van de interventie

enigszins te kunnen relateren aan een andere groep, is nagegaan hoe de recidive van de

deelnemers die de interventie hebben afgerond zich verhoudt tot die van de deelnemers die

voortijdig zijn uitgevallen. Uit de cijfers bleek dan dat de recidive van degenen die de training

hebben afgemaakt in alle drie de jaren na de interventie net iets hoger was dan de recidive

van degenen die voortijdig zijn uitgevallen. De verschillen tussen de twee groepen zijn echter

niet statistisch significant. De resultaten zijn bovendien niet in overeenstemming met de

verwachting, aangezien uit eerdere studies het omgekeerde is gebleken. Wel moet daarbij

64

worden opgemerkt dat de observatietermijn waarover de recidive is berekend langer is dan

in deze eerdere studies. De resultaten van het onderzoek vormen dus geen bewijs voor de

effectiviteit van de interventie, maar sluiten ook niet uit dat de interventie de recidive

terugdringt.122

In België is er tot op heden geen onderzoek uitgevoerd naar de recidive bij

herstelbemiddeling123. Walgrave heeft zich echter wel gebaseerd op een aantal

internationale surveys, die vooral betrekking hadden op bemiddeling, om de effectiviteit

ervan te bestuderen. Deze resultaten worden dan ook beschouwd als een aanwijzing voor

het effect van herstelbemiddeling. Uit de internationale surveys kwam naar voor dat de

herstelbemiddeling geen of slechts een beperkte vermindering gaf betreffende recidive. Bij

geweldsdelicten werd de grootste daling van recidive vastgesteld. Bij eigendomsdelicten

werd geen verschil vastgesteld. Nergens werd echter een stijging van de recidive vermeld.

Een onderzoek van Bergseth en Bouffard (2007)124 vergelijkt de recidive van delinquenten

doorverwezen naar herstelbemiddeling met delinquenten die traditionele maatregelen kregen

opgelegd. Tot drie jaar na de interventie werd een significant verschil gevonden tussen de

jongeren. Na zes maanden had 27,7% van de jongeren die een traditionele maatregel

ondergingen een nieuw feit gepleegd. Bij de herstelbemiddeling was dit slechts 12,8%. Één

jaar na de doorverwijzing pleegden 35,5% van de controlegroep nieuwe feiten en slechts

19,5% van de experimentele groep. Na twee jaar had 42,1% van deze eerste groep een

nieuw feit gepleegd, in vergelijking met 26,7% van de groep die een herstelbemiddeling had

ondergaan. Na drie jaar stegen de cijfers tot respectievelijk 45,5% en 29,6%. Ook pleegden

de jongeren uit de experimentele groep beduidend minder en lichtere nieuwe feiten. Hoewel

deze cijfergegevens in het voordeel van de herstelbemiddeling spreken, dienen we hier op te

merken dat vooral first-offenders en plegers van lichtere feiten en niet van geweldsdelicten

werden doorverwezen naar een herstelbemiddeling. Het is dan ook logisch dat deze groep

minder recidiveert en minder ernstige feiten zal plegen na de interventie. Wel blijkt volgens

Walgrave dat hoe jonger de dader is, hoe meer effect er zal zijn op de vermindering van

recidive. Vooraleer men echter tot definitieve uitspraken kan komen voor Vlaanderen, moet

er meer onderzoek uitgevoerd worden. Ook stelde Walgrave dat de doelstelling van

122

VAN DER LAAN, A., VAN DER KNAAP, L. en WARTNA, B., Recidivemeting onder de deelnemers aan

de Sociale Vaardigheidstraining voor groepen van het Leger des Heils., Den Haag, WODC, 2005, 49p. 123

DE BEUS, K. en RODRIGUEZ, N., ‘Restorative justice practice: An examination of program completion and

recidivism.’, Journal of criminal justice, 2007, 337-347; WALGRAVE, L. (ed.), Restorative justice for

juveniles. Potentialities, risks and problems., Leuven, Universitaire pers Leuven, 1998, 407p. 124

BERGSETH, K. en BOUFFARD, J., ‘The long-term impact of restorative justice programming for juvenile

offenders.’, Journal of criminal justice, 2007, 433-451.

65

herstelbemiddeling niet de verbetering van de dader is, maar herstel van de schade.

Uiteraard mag de herstelbemiddeling niet leiden tot meer recidive.125

In een onderzoek van Vanfraechem (2003)126 werd aandacht besteed aan de evaluatie van

het herstelgericht groepsoverleg127 in België. Op grond van statistieken bij de

jeugdrechtbanken werd aanvankelijk verondersteld dat de recidive niet slechter was en

mogelijks zelfs iets beter dan voorheen. De onderzoekster stelde echter dat er geen

definitieve uitspraak kon gedaan worden over het effect van HERGO op de recidive. Wat de

onderzoekster wel vond, was dat slechts 25% een nieuw delict had gepleegd. Bij de

minderjarigen die een kans kregen om deel te nemen aan een HERGO, maar dit niet deden,

recidiveerde ongeveer 50%. Uit de onderzoekscijfers blijkt dus dat voor meer dan de helft

van de jongeren voor wie geen HERGO kon plaatsvinden (11 van de 19 jongeren), nieuwe

feiten geregistreerd zijn, terwijl dit slechts voor iets minder dan één vierde van de jongeren

die wel aan een HERGO hebben deelgenomen het geval was (8 van de 36 jongeren). Hieruit

kan geconcludeerd worden dat dit relatief goede resultaten zijn, rekening houdend met het

feit dat de jongeren gedurende een follow-up periode van 6 tot 18 maanden geen delicten

hebben gepleegd. Bovendien ging het, als ze nieuwe feiten pleegden, meestal om minder

zware delicten dan degene waarvoor ze naar HERGO verwezen werden. Er mag echter niet

vergeten worden dat HERGO een momentopname is, dat een proces dat soms al jaren

scheef loopt, niet meteen kan omdraaien. HERGO kan soms wel een hefboom zijn om met

die problemen aan de slag te gaan. Herstelgericht groepsoverleg kan met andere woorden

een beslissend keerpunt zijn in een evolutie, maar is zeker en vast geen eindpunt. Uit

literatuur kon eveneens afgeleid worden dat de leefsituatie van de jongere vaak een grotere

impact heeft op recidive dan de HERGO, hoewel een goed uitgevoerde HERGO wel degelijk

een verschil kan maken. Uit onderzoek komt immers de bevinding naar voor dat jongeren die

sterke familiebanden hebben, het vaakst positief reageren op het groepsoverleg. Na het

groepsoverleg doen deze jongeren het meestal ook goed, de overeenkomsten worden

uitgevoerd en ze plegen geen misdrijven meer. Jongeren die daarentegen drugs of alcohol

125

WALGRAVE, L., ‘Herstelrecht: internationaal evaluatieonderzoek.’, Tijdschrift voor herstelrecht, 2006, 9-

22. 126

VANFRAECHEM, I., Herstelgericht groepsoverleg: Een constructief antwoord voor ernstige

jeugddelinquentie., Brugge, Die Keure, 2007, 249p; VANFRAECHEM, I. en WALGRAVE, L., ‘Herstelgericht

groepsoverleg voor jonge delinquenten in Vlaanderen: Verslag van een actieonderzoek.’, Panopticon, 2004, 27-

46; WALGRAVE, L. en VETTENBURG, N. (red.), Herstelgericht groepsoverleg: Nieuwe wegen in de aanpak

van jeugddelinquentie en tuchtproblemen., Leuven, Uitgeverij Lannoo nv, 2006, 130p. 127

BAZEMORE, C. en WALGRAVE, L., Restorative juvenile justice: Repairing the harm of youth crime.,

Monsey (New York), Criminal justice press, 1999, 399p; BRADSHAW, W. en ROSEBOROUGH, D., ‘An

empirical review of family Group conferencing in juvenile offenses.’, Juvenile and family court journal, 2005,

21-47.

66

gebruiken en erg betrokken zijn op hun (dikwijls deviante) 'peers' lijken er minder goed op te

reageren.128

Andere onderzoeken lijken de positieve resultaten te ondersteunen. Zo is er bijvoorbeeld het

onderzoek van McGarrel et al. (2000) dat een statistisch significante vermindering in recidive

vond voor jongeren die deelnemen aan een groepsoverleg in vergelijking met een

controlegroep. Na zes maand was er bij de experimentele groep sprake van 20% recidive, in

tegenstelling tot 34% bij de controlegroep. Na twaalf maand was dit respectievelijk 30 en

41%. Wel stelden Morris en Maxwell (1998) dat ernstige jeugddelinquenten meer kans

hebben nieuwe feiten te plegen na de HERGO dan delinquenten die veroordeeld werden

voor minder zware feiten. 129

Uit de gegevens rond het huisarrest met betrekking tot het jaar 2003 blijkt dat twee jongeren

na het beëindigen van het huisarrest nieuwe feiten hebben gepleegd in hetzelfde jaar en

opnieuw hiervoor een huisarrest opgelegd hebben gekregen. Maar liefst 13 jongeren

recidiveerden het jaar erna en kregen eveneens opnieuw een huisarrest. In 2003 waren er

ook zes jongeren die tijdens de periode van hun huisarrest geplaatst werden wegens nieuwe

feiten. Voor 2004 blijkt dat 10 jongeren recidiveerden in hetzelfde jaar en dan vijf jongeren

tijdens het uitvoeren van hun huisarrest nieuwe feiten pleegden. Bij ca. 10% van de

betrokkenen werd geen recidive vastgesteld. 12% van de jongeren pleegden slechts één

nieuw feit, 74% pleegde meerdere feiten. Slechts 3% van de onderzochte jongeren die

recidiveerden, hervielen nog niet binnen het eerste jaar na het beëindigen van de maatregel.

Deze gegevens geven dus een weinig rooskleurig beeld. Men zou zelfs kunnen stellen dat

de maatregel bij deze jongeren lijkt te falen, maar men kan zich pas een volledig beeld

vormen van deze ‘faling’ wanneer men het succes van andere maatregelen ernaast kan

leggen. Eveneens valt op te merken dat het overgrote deel van de jongeren die recidiveren

hun huisarrest niet naar behoren uitvoeren. Zij zijn telkens minstens drie maal afwezig

geweest en hebben hiervoor van de jeugdrechter een verlenging van de maatregel gekregen

of werden geplaatst. Ondanks de niet erg veelbelovende resultaten, denken wij echter wel

dat huisarrest een goed alternatief is voor de plaatsing. Het feit dat een jongere in zijn

thuismilieu kan blijven, naar school kan gaan en zijn hobby’s kan blijven uitoefenen is

volgens mij een zeer positief punt. Uit onderzoek blijkt immers dat jongeren minder risico

lopen om criminaliteit te plegen als ze een goede schoolcarrière doorlopen. Daarom is het

ook goed dat regelmatig naar school gaan een extra voorwaarde kan zijn bij het huisarrest.

Door een huisarrest op te leggen worden ook de contacten met delinquente 'peers' 128

WALGRAVE, L. en VETTENBURG, N. (red.), Herstelgericht groepsoverleg: Nieuwe wegen in de aanpak

van jeugddelinquentie en tuchtproblemen., Leuven, Uitgeverij Lannoo nv, 2006, 130p. 129

DE BEUS, K. en RODRIGUEZ, N., ‘Restorative justice practice: An examination of program completion and

recidivism.’, Journal of criminal justice, 2007, 337-347.

67

geminimaliseerd, terwijl in gesloten instellingen de jongeren juist tussen delinquente

jongeren worden geplaatst. Veel theorieën tonen echter aan dat het hebben van delinquente

vrienden van invloed kan zijn op jongerencriminaliteit.

Uit onderzoek kwam daarenboven ook naar voor dat alternatieve maatregelen op zich een

aantal positieve effecten genereren. Minderjarigen staan over het algemeen namelijk

positiever tegenover de maatregel dan jongeren met een traditionele

jeugdbeschermingsmaatregel. De jongeren begrijpen bij dit soort interventies beter de zin

van de sanctie en voelen zich rechtvaardiger behandelt, waardoor deze een kleinere

bereidheid vertonen tot het plegen van een nieuw feit in tegenstelling tot de controlegroep

die juist een grotere bereidheid vertoonde.130

2.2. Toetsing aan de ‘What Works’ beginselen Aan meta-analyses zijn een aantal principes of voorwaarden te ontlenen die, afhankelijk van

de mate waarin eraan tegemoetgekomen wordt, strafrechtelijke interventies meer of minder

effectief of veelbelovend maken. Dit zijn de eerder in deze thesis besproken ‘What Works’

beginselen.

Eerst zal echter nog wat dieper ingegaan worden op een aantal algemene kenmerken van

effectief straffen, die de ‘What Works’ beginselen in feite voorafgaan. Deze luiden:

onvermijdelijk, onmiddellijk, voldoende zwaar, gevarieerd en begrijpelijk. Wanneer we deze

voorwaarden bekijken, is het duidelijk dat strafrechtelijke interventies voor minderjarigen

ietwat problematisch zijn. Aan criteria zoals onvermijdelijkheid en onmiddellijkheid wordt

immers niet of zelden voldaan. Er hoeft namelijk maar verwezen te worden naar de lage

ophelderingspercentages, om vast te stellen dat op jeugddelinquentie niet onvermijdelijk een

reactie volgt. Van snel reageren is evenmin sprake in het jeugdrecht, aangezien

doorlooptijden van een half jaar of langer eerder regel dan uitzondering zijn. In hoeverre de

interventies van voldoende zwaarte zijn om resultaat te bereiken, is niet helemaal duidelijk,

maar iets gunstiger is wel de situatie voor variatie en begrijpelijkheid. Dat is voornamelijk te

danken aan de introductie van een aantal alternatieve afhandelingen, zoals de

gemeenschapsdienst en de bemiddeling. Deze bevorderen namelijk de begrijpelijkheid van

het strafrechtelijk reageren, aangezien zij een verband proberen te leggen tussen het

130

McGARRELL, E. en HIPPLE, N., ‘Family group conferencing and re-offending among first-time juvenile

offenders: The Indianapolis experiment.’, Justice quarterly, 2007, 221-246; WALGRAVE, L., ‘Herstelrecht: een

derde weg in het gerechtelijk antwoord op jeugddelinquentie? Op zoek naar een uitweg uit de beschermings-

/bestraffingsimpasse.’, Panopticon, 1992, 24-42.

68

ongewenst gedrag en de te verrichten prestatie. Ook hebben zij het pakket aan straffen en

maatregelen waaruit de jeugdrechter kan kiezen aanzienlijk uitgebreid.131

Enkel de eerste drie ‘What Works’ beginselen, uitgewerkt door Andrews en Bonta zullen in

deze toetsing gebruikt worden, aangezien de validiteit van deze beginselen reeds meerdere

malen getoetst werd. Ook kwamen deze beginselen in elke publicatie rond ‘What Works’ aan

bod, in tegenstelling tot de overige vier. Deze drie beginselen zijn:

- Het risicobeginsel: Een weinig intensieve behandeling moet worden gegeven aan

delinquenten met een kleine kans op recidive, terwijl een ingrijpende interventie nodig

is bij hoge-risico-delinquenten.

- Het behoeftebeginsel: De interventie is gericht op de factoren die het crimineel gedrag

veroorzaken.

- Het responsiviteitsbeginsel: Afstemming van de stijl en vorm van de interventie aan de

leerstijl van de jongere.

Van de uithandengeving kan gesteld worden dat deze maatregel zeker aan het

risicobeginsel voldoet, aangezien deze enkel uitgesproken wordt wanneer de jeugdrechter

van mening is dat de jeugdbeschermingsmaatregelen lijken te falen voor de betrokken

jongeren. Deze ingrijpende maatregel wordt met andere woorden enkel opgelegd aan

jongeren die al herhaaldelijk gerecidiveerd hebben en aan wie reeds andere maatregelen

opgelegd werden. Door het mislukken van eerdere maatregelen en de gerechtelijke

voorgeschiedenis van de delinquent, kan dus besloten worden dat het bij de

uithandengeving om hoge-risico-jongeren gaat. Aan het behoeftebeginsel en

responsiviteitsbeginsel wordt echter weinig of niet voldaan. Van de interventie kan niet

gezegd worden dat deze zich richt op de criminogene behoeften van de jongeren of dat deze

is afgestemd op de persoonlijkheid en leerstijl van de betrokkenen. Interviews met diensten

die instaan voor de strafuitvoering tonen ons immers dat in de penale context geen echt

aanbod is om uithanden gegeven jongeren op een gepaste wijze op te vangen. Hoe minder

criminogene behoeftes worden aangepakt met een interventie, hoe vroeger men verwacht

wordt te recidiveren en hoe groter het aantal nieuwe veroordelingen. Uit onderzoek naar het

effect van de uithandengeving op recidive, blijkt dan ook dat jongeren die uithanden werden

gegeven meer recidiveren dan degenen die worden berecht binnen het jeugdrecht. Van

meer dan de helft van de uithanden gegeven jongeren kunnen we namelijk zeggen dat ze na

131

WEIJERS, I. (red.), Justitiële interventies voor jeugdige daders en risicojongeren., Den Haag, Boom

juridische uitgevers, 2008, 408p.

69

de uithandengeving nog andere veroordelingen van de strafrechter hebben opgelopen. Voor

slechts 30% werden geen nieuwe veroordelingen vastgesteld na de uithandengeving.

In verband met de traditionele jeugdbeschermingsmaatregelen kon van de plaatsing gesteld

worden dat deze vooral opgelegd wordt aan jongeren die al een dossier hadden bij de

jeugdrechtbank. Een plaatsing in een gemeenschapsinstelling wordt zelden opgelegd aan

first-offenders. Het gerechtelijk verleden vertoont dus een significante invloed. Indien het

gaat om een recidiverende jeugddelinquent, stijgt de kans op plaatsing sterk, terwijl de kans

op een beslissing tot gemeenschapsdienst of berisping daalt. Van de jongeren die toch

werden geplaatst als eerste maatregel, werd 24% naar Everberg overgebracht en het

overige deel naar een gesloten gemeenschapsinstelling. Ook van deze vrij ingrijpende

maatregel kan dus gesteld worden dat deze voornamelijk opgelegd wordt aan jongeren met

een hoog risico op recidive. Wederom is dus aan het risicobeginsel voldaan. Aan het

behoeftebeginsel en responsiviteitsbeginsel wordt echter opnieuw weinig tegemoetgekomen.

Of de interventie zich richt op de criminogene behoeften van de jongeren, hangt immers af

van de behandeling of therapie binnen de instelling. Ook kan niet met zekerheid gesteld

worden dat een plaatsing is afgestemd op de persoonlijkheid van de betrokkenen. Dit hangt

eveneens af van de behandeling binnen de inrichting. De cognitie- en/of gedragsgerichte

therapieën blijken hierbij de beste resultaten op te leveren. Zoals vermeld is het meest

kenmerkende voor jongeren geplaatst in een open of gesloten instelling, dan ook een grote

kans op recidive. Uit onderzoek blijkt namelijk dat in het eerste jaar na uitstroom reeds meer

dan één derde van de jongeren recidiveert. Binnen de vier jaar na uitstroom komt 70% van

de jongeren opnieuw met justitie in aanraking. Ernstige recidive maakt bovendien telkens

ongeveer 90% van de algemene recidive uit. De ondertoezichtstelling is de meest

voorkomende traditionele maatregel waarbij de minderjarige bij zijn gezin blijft, berispingen

worden iets minder toegepast. Beide maatregelen zijn minder ingrijpend dan de plaatsing en

worden dan ook voornamelijk, overeenkomstig het risicobeginsel, uitgesproken voor

jeugddelinquenten die een kleinere kans op recidive vertonen. Bij de berisping wijst de

jeugdrechter de minderjarige vaak op zijn verantwoordelijkheid of probeert hij aan te tonen

dat de jongere verkeerd bezig is en dat het zijn laatste kans is. Aan een ondertoezichtstelling

worden vaak een aantal voorwaarden verbonden. De meest voorkomende voorwaarden zijn:

regelmatig schoollopen, het zich onthouden van drug- of alcoholgebruik en het zich actief

inzetten bij één of andere ambulante begeleiding. Bij deze twee interventies kan dan ook

gesteld worden dat voldaan wordt aan het behoefte- en responsiviteitsbeginsel. De manier

waarop de jeugdrechter een jongere berispt en de voorwaarden die bij een

ondertoezichtstelling worden opgelegd, kunnen immers afgestemd worden op de

criminogene behoeftes en de persoonlijkheid van de betrokken jongeren. Uit een onderzoek

70

van Vanneste blijkt bijvoorbeeld dat zeden- en drugsdelicten vaker voorkomen onder de

misdrijven waarvoor jongeren onder toezicht worden gesteld, dan in het algemeen bij MOF-

dossiers. Binnen de ondertoezichtstelling bestaat immers de voorwaarde een ambulante

therapie te volgen. Het is dan ook aannemelijk de hogere cijfers voor drugs- en zedenfeiten

te verklaren vanuit de bevinding dat zo aan hun criminogene behoeften kan voldaan worden.

Over de gemeenschapsdienst kan gezegd worden dat deze voor driekwart van de jongeren

wordt opgelegd als eerste maatregel. Voor lichtere gevallen wordt een gemeenschapsdienst

immers als een soort van eerste kans beschouwd. Ook daders van ernstige delicten krijgen

echter soms een gemeenschapsdienst opgelegd. De maatregel wordt dus zeker niet enkel

voorbehouden voor lichtere feiten, want wordt door velen gezien als een gepast alternatief

voor een plaatsing of als een meer zinvolle invulling van de ondertoezichtstelling van de

minderjarige. De overeenstemming met het risicobeginsel is hier dan ook ietwat

dubbelzinnig. In de meeste gevallen wordt deze maatregel echter opgelegd aan

jeugddelinquenten met een relatief laag risico op herval, maar soms kan het ingeschatte

risico ook relatief hoog zijn. In dit laatste geval wordt de gemeenschapsdienst dan

bijvoorbeeld opgelegd in het kader van een ondertoezichtstelling. Uit onderzoek is namelijk

gebleken dat het combineren van behandelingen effect heeft. Wel kan worden vastgesteld

dat de gemeenschapsdienst niet snel opgelegd wordt aan jongeren die reeds voor het

uitspreken van de maatregel recidiveerden. Wat het behoefte- en het responsiviteitsbeginsel

betreft, wordt de schade van het delict en/of het leed van het slachtoffer of de maatschappij

met een gemeenschapsdienst als het ware symbolisch vergoed. Dit sluit misschien niet

rechtstreeks aan bij deze beginselen, maar zorgt wel voor een ‘link’ tussen de interventie en

het delict, waardoor het verantwoordelijkheidsgevoel en schuldbesef van de dader kunnen

worden vergroot en zo tot een vermindering van crimineel gedrag kunnen leiden. Uit

onderzoek omtrent de recidive blijkt dan ook dat deze bij de gemeenschapsdienst altijd lager

ligt dan bij de traditionele maatregelen, behalve bij de berisping. Het positieve effect van de

gemeenschapsdienst op de recidive geldt bovendien zowel voor first-offenders als voor

jeugdigen met een gerechtelijk verleden. Positieve effecten doen zich tenslotte voornamelijk

voor bij interventies in de gemeenschap, eerder dan in inrichtingsomgeving. In verschillende

studies werd dan ook gekeken naar de vraag of residentiële interventies voor jeugdigen het

meest effect hebben, dan wel interventies in ambulante setting. Hieruit bleek dat

gemeenschapsgebaseerde interventies het meeste effect hebben. Behandelingseffecten die

bereikt werden in een institutionele setting, gingen immers vaak verloren als de minderjarige

terugkwam in zijn omgeving, die geen interventie ondergaan had. De leerprojecten,

waaronder de sociale vaardigheidstraining, hebben daarentegen uitdrukkelijk tot doel een

minderjarige beter te leren omgaan met lastige situaties door het versterken van de reeds

71

aanwezige en het aanleren van nieuwe sociale vaardigheden. Deze projecten worden dan

ook opgelegd aan jongeren die door een gebrek aan dergelijke vaardigheden een uitweg

zoeken in delinquentie. Met een leerproject wordt dus zeker en vast voldaan aan het

behoeftebeginsel. Gezien deze zowel in groep als individueel kunnen opgelegd worden en

onder verschillende vormen, wordt ook rekening gehouden met het responsiviteitsbeginsel.

Wat het risicobeginsel betreft, wordt deze maatregel bij voorkeur opgelegd aan jongeren die

voor het eerst in aanraking gekomen zijn met het jeugdrecht en waarvan dus een laag

recidiverisico wordt ingeschat. Aangezien leerprojecten voornamelijk toegepast worden

omwille van hun pedagogisch effect, richten effectiviteitstudies zich in mindere mate op de

uitkomsten op het vlak van recidive. Toch kan besloten worden dat jeugddelinquenten tot

ongeveer zes maanden na een sociale vaardigheidstraining minder delicten plegen en

minder problematisch gedrag vertonen. Wanneer de observatietermijn langer is, lijkt dit effect

echter te verdwijnen. Dit eerder in tegenstelling met het feit dat aan alle drie de beginselen

voldaan wordt. Ook kwam uit onderzoek meerdere malen naar voor dat interventies die meer

gericht zijn op concrete, gedragsgerichte zaken of op het aanleren van vaardigheden het

grootste effect zouden hebben. Met betrekking tot de generaliseerbaarheid van de principes

is dus wel een bedenking te formuleren. Programma’s en principes ontwikkeld in de

Verenigde Staten zijn immers niet per definitie effectief in een Vlaamse context. Er zijn

namelijk veel culturele, sociale en politieke verschillen die van invloed kunnen zijn op de

effectiviteit van een specifieke interventie.

Over de herstelbemiddeling en het herstelgericht groepsoverleg kan dan weer gezegd

worden dat deze eerste, ietwat minder ingrijpende maatregel, vaker opgelegd wordt aan

lage-risico-jongeren, terwijl de tweede eerder voorbehouden wordt voor ernstigere

jeugddelinquenten. Opnieuw kan dus gesteld worden dat tegemoetgekomen wordt aan het

risicobeginsel. Verschillende cijfers tonen aan dat in het merendeel van de

bemiddelingdossiers een financiële vergoeding deel uitmaakt van de overeenkomst. Soms

worden tevens een aantal beloftes geformuleerd, zoals de belofte van de dader om voortaan

regelmatig naar school te gaan. Bijna alle succesvolle HERGO’s houden bovendien

doorgaans voornamelijk engagementen voor het slachtoffer en afspraken inzake de

leefsituatie van de jongere in. Daaruit kan dan ook besloten worden dat de mogelijkheid er is

om tegemoet te komen aan de criminogene behoeften. Eveneens het responsiviteitsbeginsel

kan hierbij in aanmerking genomen worden. Men kan bij het opstellen van de overeenkomst

namelijk rekening houden met de sterktes en zwaktes van de minderjarige delinquent.

Recidivecijfers spreken dan ook voornamelijk in het voordeel van beide maatregelen. Niet

alleen pleegden de betrokkenen minder snel nieuwe feiten, ook pleegden ze minder en

minder ernstige delicten.

72

Ten slotte kan over het huisarrest geconcludeerd worden dat deze vooral opgelegd wordt

aan jongeren die erg veel op hun kerfstok hebben. Het wordt dan ook gebruikt als alternatief

voor een plaatsing in een gesloten instelling. Bij deze intensieve interventie wordt dus

uitgegaan van een groot recidiverisico. De gegevens in verband met recidive na een

huisarrest geven dan ook een weinig rooskleurig beeld. Ondanks de niet erg veelbelovende

resultaten, vormt het huisarrest wel een goed alternatief voor de plaatsing. Het feit dat een

jongere in zijn thuismilieu kan blijven en naar school kan gaan, is namelijk zeer belangrijk.

Ook is het goed dat regelmatig naar school gaan een extra voorwaarde kan zijn bij deze

maatregel. Door een huisarrest op te leggen worden ook de contacten met delinquente

vrienden geminimaliseerd, terwijl in gesloten instellingen de jongeren juist tussen andere

delinquenten worden geplaatst, wat van invloed kan zijn op verdere delinquentie. Met een

huisarrest kan dus zeker tegemoetgekomen worden aan het behoeftebeginsel. Bij het

uitstippelen van de dagplanning wordt bij deze maatregel eveneens rekening gehouden met

de persoonlijke kenmerken van de dader. Als een jongere bijvoorbeeld na school één of

andere sportactiviteit wil bijwonen, kan hij daarvoor toestemming krijgen van de jeugdrechter.

Zo wordt dus ook het responsiviteitsbeginsel in rekening gebracht.

Daarenboven kwam naar voor dat alternatieve maatregelen op zich een aantal positieve

effecten genereren. Minderjarigen staan over het algemeen positiever tegenover de

maatregel dan jongeren met een traditionele jeugdbeschermingsmaatregel. De jongeren

begrijpen bij dit soort interventies namelijk beter de zin van de sanctie en voelen zich

rechtvaardiger behandelt, waardoor deze een kleinere bereidheid vertonen tot het plegen

van een nieuw feit. Dit hangt volgens mij samen met het responsiviteitsbeginsel. Er wordt bij

alternatieve maatregelen immers rekening gehouden met de persoonlijkheid en motivatie

van de delinquente minderjarigen.

2.3. Besluit

Uit onderzoek naar de effectiviteit van de uithandengeving blijkt dat jongeren die uithanden

werden gegeven niet minder recidiveren dan jongeren die worden berecht voor de

jeugdrechter. Binnen een follow-up periode van vier tot zes jaar, wordt minstens 51,1% van

de uithanden gegeven jongeren immers opnieuw veroordeeld. Voor ongeveer 30% vingen

we geen nieuwe veroordelingen meer na de uithandengeving. Verschillende onderzoeken

tonen dan ook duidelijk aan dat uithanden gegeven jongeren doorgaans meer, sneller en aan

een hogere frequentie recidiveren dan een niet uithanden gegeven controlegroep. De

73

uithandengeving lijkt dan ook allesbehalve een rem te zetten op een voortzetting van het

delinquente parcours. Onderzoek van het WODC bij ex-pupillen van justitiële

jeugdinrichtingen toont aan dat de recidive onder geplaatste jongeren ook zeer hoog is. In

het eerste jaar na uitstroom recidiveerde immers al meer dan één derde van deze jongeren.

Binnen de vier jaar na uitstroom is 70% van de jongeren opnieuw met justitie in aanraking

gekomen. Ernstige recidive maakt bovendien steeds ongeveer 90% van de algemene

recidive uit. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de recidive bij deze populatie veel groter

en ernstiger is dan onder jeugdige daders in het algemeen. Wederom konden geen

gegevens gevonden worden met betrekking tot de berisping en enkel uit de meta-analyse

van Lipsey (1992) kwam naar voor dat er slechts weinig of geen effectiviteit verbonden is

aan de traditionele ondertoezichtstelling.

Hoewel recidive niet de eerste bekommernis is in het herstelrecht of bij de alternatieve

afhandeling, blijft het toch een belangrijke overweging bij de evaluatie van deze relatief

nieuwe praktijken. Een gerechtelijke reactie is en blijft er immers (ten dele) op gericht te

vermijden dat dezelfde of andere feiten zich in de toekomst opnieuw zullen voordoen.132

Uit wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van gemeenschapsdiensten kan

geconcludeerd worden dat deze effectiever is dan de traditionele

jeugdbeschermingsmaatregelen, met uitzondering van de berisping. Zo bleek dat van de

experimentele groep ongeveer de helft één of meerdere nieuwe delicten pleegde, terwijl dit

percentage voor de controlegroep beduidend hoger lag (74,5%). Deze resultaten zijn echter

gebaseerd op één onderzoek, wat een globale conclusie bemoeilijkt. Ook moet nog

onderzocht worden of deze resultaten behouden blijven na een langere follow-up periode. In

een Nederlands onderzoek veranderden de resultaten immers na een langere

recidiveperiode, waardoor geen verschil in recidive meer te zien was tussen de traditioneel

gestraften en degene die een gemeenschapsdienst kregen opgelegd.

Effectiviteitstudies in verband met de sociale vaardigheidstraining hebben zich

voornamelijk gericht op de vraag in hoeverre een verbetering valt op te merken in de sociale

competenties van jongeren. Recente gegevens met betrekking tot recidive na deze

maatregel werden voor België echter niet gevonden. Wel bieden de Nederlandse studies van

Bartels (1986) en van Van der Genugten et al. (1996) enig inzicht in deze materie. Uit deze

studies blijkt dat deelnemers aan een sociale vaardigheidstraining na de training minder

delicten plegen en minder problematisch gedrag vertonen dan jongeren uit een

132

VANFRAECHEM, I., Herstelgericht groepsoverleg: Een constructief antwoord voor ernstige

jeugddelinquentie., Brugge, Die Keure, 2007, 249p.

74

controlegroep. Ook het WODC heeft een onderzoek gedaan naar recidive. Dit onder

deelnemers aan de sociale vaardigheidstraining in de periode 2000-2001. Uit deze gegevens

viel af te leiden dat ruim een kwart van de deelnemers in het eerste jaar na het beëindigen

van de training opnieuw (een) delict(en) had gepleegd. Dit percentage liep bovendien nog op

in het tweede en derde jaar tot bijna de helft van de deelnemers. Vervolgens is nagegaan

hoe de recidive van de deelnemers die de interventie hebben afgerond zich verhoudt tot die

van de deelnemers die voortijdig zijn uitgevallen. Uit deze cijfers bleek dat de recidive van

degenen die de training hebben afgemaakt in alle drie de jaren na de interventie net iets

hoger was dan de recidive van degenen die voortijdig zijn uitgevallen. De verschillen tussen

de twee groepen zijn echter niet statistisch significant, waardoor de resultaten van het

onderzoek dus zeker niet uitsluiten dat de interventie mogelijks de recidive kan terugdringen.

In België is er tot op heden geen onderzoek uitgevoerd naar de recidive bij

herstelbemiddeling. Walgrave heeft zich echter wel gebaseerd op een aantal internationale

surveys om de effectiviteit ervan te bestuderen. Dit onderzoek geeft echter geen onverdeeld

positieve cijfers weer. Hoewel een stijging van de recidive quasi niet wordt gevonden, wordt

ook niet steeds een significante daling gezien. Zo vindt Walgrave voornamelijk een daling

afhankelijk van de leeftijd. Hoe jonger de delinquent, hoe groter de daling. Bij

geweldsdelicten werd de grootste daling van recidive vastgesteld, terwijl bij

eigendomsdelicten geen verschil werd vastgesteld. Het onderzoek van Bergseth en

Bouffard, die de recidive van delinquenten doorverwezen naar herstelbemiddeling vergelijkt

met delinquenten die traditionele maatregelen hadden gekregen, vond tot drie jaar na de

interventie een significant verschil tussen de twee groepen jongeren. De jongeren die een

herstelbemiddeling hadden ondergaan recidiveerden beduidend minder snel dan de

controlegroep. Ook pleegden de jongeren uit de experimentele groep minder en lichtere

nieuwe feiten. Hoewel deze cijfergegevens in het voordeel van de herstelbemiddeling

spreken, dient opgemerkt te worden dat vooral first-offenders en plegers van lichtere feiten

en niet van geweldsdelicten werden doorverwezen naar een herstelbemiddeling. Het is dan

ook logisch dat deze groep minder recidiveert en minder ernstige feiten zal plegen na de

interventie. Vooraleer men echter tot definitieve uitspraken kan komen voor Vlaanderen,

moet er meer onderzoek uitgevoerd worden.

Uit onderzoek omtrent het herstelgericht groepsoverleg blijkt dat voor meer dan de helft

van de jongeren voor wie geen HERGO kon plaatsvinden, nieuwe feiten geregistreerd zijn.

Voor de minderjarigen die wel deelnamen, gaat het om ongeveer één vierde. Er kan dus

besloten worden dat het relatief goede resultaten zijn, rekening houdend met het feit dat de

jongeren gedurende enkele maanden geen delicten hebben gepleegd. Bovendien gaat het,

75

als er dan toch nieuwe feiten worden gepleegd, doorgaans om minder zware delicten dan

degene waarvoor ze naar HERGO werden verwezen. In elk geval zijn er geen aanwijzingen

dat de recidive erger zou zijn dan na een traditionele rechtsprocedure. Uit literatuur kon

eveneens afgeleid worden dat de leefsituatie van de jongere vaak een grote impact heeft op

recidive na een HERGO. Andere onderzoeken lijken deze positieve resultaten te

ondersteunen.

Wat betreft de recidive na het uitvoeren van een huisarrest, merken we dat deze relatief

hoog ligt. Maar liefst één derde van de jongeren pleegde al nieuwe feiten tijdens de periode

van het huisarrest of hebben nieuwe feiten gepleegd na het beëindigen van de maatregel. Bij

slechts 10% van de betrokkenen werd geen recidive vastgesteld. Men kan zich echter pas

een volledig beeld vormen wanneer men het succes van andere maatregelen ernaast kan

leggen. Ook dient opgemerkt te worden dat het overgrote deel van de jongeren die

recidiveren hun huisarrest niet naar behoren uitvoeren. Zij zijn telkens minimum drie keer

afwezig geweest en hebben hiervoor van de jeugdrechter een verlenging gekregen of

werden geplaatst in een gesloten instelling. Ondanks deze niet echt positieve resultaten,

denken we echter wel dat huisarrest een gepast alternatief is voor de plaatsing. Vooral het

feit dat een jongere in zijn thuismilieu kan blijven en naar school kan gaan is volgens mij zeer

belangrijk.

Jongeren die een alternatieve maatregel opgelegd krijgen, staan over het algemeen

positiever tegenover de maatregel dan jongeren met een traditionele

jeugdbeschermingsmaatregel. Deze jongeren blijken daardoor minder bereid nieuwe delicten

te plegen, ook als de pakkans nihil wordt. Deze positieve houding ten opzichte van de

maatregel draagt dus onrechtstreeks bij tot een vermindering van de recidive door deze

groep.133

Als we voorgaande gegevens vervolgens toetsen aan de eerste drie ‘What Works’

beginselen, kan van de uithandengeving gesteld worden dat deze ingrijpende maatregel

enkel opgelegd wordt aan jongeren die al herhaaldelijk gerecidiveerd hebben en aan wie

reeds andere maatregelen opgelegd werden. Er wordt dus zeker en vast aan het eerste

beginsel voldaan, aangezien het om jongeren gaat met een groot risico op recidive. Aan het

behoeftebeginsel en responsiviteitsbeginsel wordt echter weinig of niet voldaan. Er is immers

geen echt aanbod is om uithanden gegeven jongeren op een gepaste wijze op te vangen. Uit

onderzoek naar het effect van de uithandengeving op recidive, blijkt dan ook dat jongeren die

133

McGARRELL, E. en HIPPLE, N., ‘Family group conferencing and re-offending among first-time juvenile

offenders: The Indianapolis experiment.’, Justice quarterly, 2007, 221-246.

76

uithanden werden gegeven meer recidiveren dan degenen die worden berecht binnen het

jeugdrecht.

In verband met de plaatsing kan gesteld worden dat deze voornamelijk opgelegd wordt aan

jongeren met een hoog risico op recidive. Wederom is dus aan het risicobeginsel voldaan.

Aan het behoeftebeginsel en responsiviteitsbeginsel wordt echter opnieuw weinig

tegemoetgekomen, aangezien veel afhangt van de behandeling of therapie die binnen de

instelling wordt voorzien. Uit onderzoek blijkt dat de recidive na een plaatsing dan ook relatief

hoog is. De ondertoezichtstelling en de berisping zijn minder ingrijpend dan de plaatsing

en worden dan ook voornamelijk, overeenkomstig het risicobeginsel, uitgesproken voor

jeugddelinquenten die een kleinere kans op recidive vertonen. Bij deze twee interventies kan

ook gesteld worden dat voldaan wordt aan het behoefte- en responsiviteitsbeginsel. De

manier waarop de jeugdrechter een jongere berispt en de voorwaarden die bij een

ondertoezichtstelling worden opgelegd, kunnen immers afgestemd worden op de

criminogene behoeftes en de persoonlijkheid van de betrokken jongeren.

Over de gemeenschapsdienst kan gezegd worden dat de overeenstemming met het

risicobeginsel ietwat dubbelzinnig is. In de meeste gevallen wordt deze maatregel namelijk

opgelegd aan jeugddelinquenten met een relatief laag risico op herval, maar soms kan het

ingeschatte risico ook relatief hoog zijn. In dit laatste geval wordt de gemeenschapsdienst

dan bijvoorbeeld opgelegd in het kader van een ondertoezichtstelling. Wel kan worden

vastgesteld dat de gemeenschapsdienst niet snel opgelegd wordt aan jongeren die reeds

voor het uitspreken van de maatregel recidiveerden. Wat de overige twee beginselen betreft,

bestaat er een verband tussen de interventie en het delict, waardoor het

verantwoordelijkheidsgevoel en schuldbesef van de dader kunnen worden vergroot en zo tot

een vermindering van crimineel gedrag kunnen leiden. Uit onderzoek omtrent de recidive

blijkt dan ook dat deze bij de gemeenschapsdienst altijd lager ligt dan bij de traditionele

maatregelen, behalve bij de berisping. De leerprojecten, waaronder de sociale

vaardigheidstraining, voldoen eveneens aan het behoeftebeginsel en het

responsiviteitsbeginsel. Wat het risicobeginsel betreft, wordt deze maatregel bij voorkeur

opgelegd aan jongeren die voor het eerst in aanraking gekomen zijn met het jeugdrecht en

waarvan dus een laag recidiverisico wordt ingeschat. Er kan dan ook besloten worden dat

jeugddelinquenten tot ongeveer zes maanden na een sociale vaardigheidstraining minder

delicten plegen en minder problematisch gedrag vertonen. Wanneer de observatietermijn

langer is, lijkt dit effect echter te verdwijnen. Dit eerder in tegenstelling met het feit dat aan

alle drie de beginselen voldaan wordt.

77

Over de herstelbemiddeling en het herstelgericht groepsoverleg kan opnieuw gesteld

worden dat tegemoetgekomen wordt aan het risicobeginsel. Ook is de mogelijkheid

voorhanden om in de overeenkomst tegemoet te komen aan de criminogene behoeften en

de sterktes en zwaktes van de minderjarige delinquent. Zo wordt dus ook aan de andere

twee beginselen voldaan. Recidivecijfers spreken dan ook voornamelijk in het voordeel van

beide maatregelen. Niet alleen pleegden de betrokkenen minder snel nieuwe feiten, ook

pleegden ze minder en minder ernstige delicten.

Ten slotte kan over het huisarrest geconcludeerd worden dat deze vooral opgelegd wordt

als alternatief voor een plaatsing in een gesloten instelling. Bij deze intensieve interventie

wordt dus uitgegaan van een groot recidiverisico. De gegevens in verband met recidive na

een huisarrest geven dan ook een weinig rooskleurig beeld. Toch vormt het huisarrest een

goed alternatief, rekening houdend met het feit dat een jongere in zijn thuismilieu kan blijven,

naar school kan gaan en zijn hobby’s kan blijven uitoefenen. Door een huisarrest op te

leggen worden ook de contacten met delinquente vrienden geminimaliseerd. Met een

huisarrest kan dus zeker tegemoetgekomen worden aan het behoefte- en

responsiviteitsbeginsel.

78

Hoofdstuk 3: Aanbevelingen

Uit de bestudeerde literatuur en effectiviteitstudies kwamen een aantal beperkingen naar

voor. Daarom worden in wat volgt een aantal aanbevelingen gedaan voor de toekomst.

Ten eerste zou opgemerkt kunnen worden dat er de laatste jaren sprake is van een

toegenomen belangstelling voor (de identificatie van) effectieve of veelbelovende praktijken

die de unieke behoeften van delinquente meisjes aanpakken. Ondanks deze belangstelling,

is er echter zeer weinig bekend over specifieke interventies of vaardigheden in het werken

met meisjes. De ‘What Works’ literatuur is namelijk vooral gericht op jongens en mannen, en

weinig is geweten over de toepasbaarheid van deze interventies op vrouwelijke daders. Veel

van de gepubliceerde programma-evaluaties beschrijven wel het aandeel van meisjes in hun

steekproef, maar slagen er niet in om het verschil in uitkomsten op basis van geslacht te

onderzoeken. Hoewel er een paar programma’s ook veelbelovend zijn voor meisjes, is er

slechts weinig literatuur over de effectiviteit van deze verschillende benaderingen. Verder zijn

er weinig tot geen evaluaties van programma's die uitsluitend gericht zijn op meisjes. Er is

weinig bekend over hoe vrouwelijke jeugddelinquenten reageren op de interventies, en men

is dus niet voorbereid op de specifieke behoeften van meisjes die betrokken zijn of het risico

lopen betrokken te raken bij het jeugdrechtsysteem. Meer informatie is dan ook nodig in

verband met vrouwelijke ontwikkeling, de aard van de vrouwelijke risico- en beschermende

factoren en de effectiviteit van de interventies, zodat beleidmakers en praktijkmensen uit het

jeugdrecht in staat zouden zijn aangepaste diensten te verlenen aan delinquente meisjes.134

Ook zou het invoeren van multisysteemtherapie135 in België een meerwaarde kunnen

betekenen. Deze veelbelovende interventie voor jeugdige delinquenten richt zich namelijk

specifiek op de preventie van recidive en het verminderen van antisociaal gedrag bij

delinquente jongeren. Het is een programma dat oorspronkelijk ontwikkeld werd in de

Verenigde Staten als alternatief voor de plaatsing en dat zich richt op verschillende

risicofactoren die kunnen leiden of al geleid hebben tot ernstige vormen van antisociaal

gedrag. Het individu wordt hierbij gezien als het middelpunt van een netwerk van onderling

verbonden systemen, die diverse domeinen beslaan: het individu, het gezin, de school, de

134

BLOOM et al., ‘Improving juvenile justice for females: a statewide assessment in California.’, Crime and

delinquency, 2002, 526-552; ZAHN. M. et al., ‘Determining what works for girls in the juvenile justice system.

A summary of evaluation evidence.’, Crime and delinquency, 2009, 266-293. 135

ASSCHER, J. et al., ‘De effectiviteit van multisysteemtherapie. Knelpunten en kansen bij de implementatie

van een randomized controlled trial.’, Tijdschrift voor criminologie, 2007, 57-67; BOL, M.W.,

Jeugdcriminaliteit over de grens: een literatuurstudie naar ontwikkeling, wetgeving, beleid, effectieve preventie

en aanpak (ten aanzien) van jeugdcriminaliteit buiten Nederland., Den Haag, W.O.D.C., 2002, 153p; KURTZ,

A., ‘What Works for delinquency? The effectiveness of interventions for teenage offending behavior.’, Journal

of forensic psychiatry, 2002, 671-692.

79

vrienden en de wijk. De interventie kan dan op één domein betrekking hebben, maar ook op

meerdere domeinen tegelijk, afhankelijk van de criminogene behoeftes. Het programma is

bestemd voor jongens of meisjes van twaalf tot en met zeventien jaar, die al herhaaldelijk

hebben gerecidiveerd, een ernstig geweldsdelict hebben gepleegd en/of verslaafd zijn aan

alcohol of drugs. In veel gevallen dreigt een uithuisplaatsing, maar met behulp van de

multisysteemtherapie tracht men dat te voorkomen. Dit alles gebeurt in een context van

steun en het aanleren van vaardigheden. Deze interventie bestaat dan ook uit strategische

en structurele gezinstherapie, gedragstraining voor ouders en cognitieve gedragstherapieën.

Een verschil met andere interventies, is dat multisysteemtherapie zich richt op de

verschillende contexten waarin probleemgedrag kan ontstaan, dat het zich bij het gezin thuis

afspeelt en dat er veel aandacht wordt gegeven aan de integriteit van de behandeling. Een

ander belangrijk kenmerk van de multisysteemtherapie is de relatief sterke empirische basis

en het feit dat deze alle kenmerken bevat waarvan wordt aangenomen dat ze de effectiviteit

vergroten: gericht op meerdere risicofactoren en criminogene behoeftes, intensief, in de

natuurlijke leefomgeving en met zorgvuldige registratie van de behandeluitvoering.

Multisysteemtherapie is eerder een combinatie van de beste praktijken dan een totaal

nieuwe methode. Verschillende malen werd reeds aangetoond dat multisysteemtherapie de

recidive significant kan verminderen. Uit evaluatie-onderzoek blijkt namelijk een

recidivereductie tot 70%. Ondanks deze positieve resultaten is voorzichtigheid echter

geboden. Multisysteemtherapie is namelijk ontwikkeld en onderzocht in de Verenigde Staten.

Hoewel er geen redenen zijn om aan te nemen dat de theorieën waarop deze interventie

gebaseerd is antisociaal gedrag in België niet adequaat zouden verklaren, is het wel de

vraag of dezelfde resultaten in België behaald zouden kunnen worden. De positieve

Amerikaanse resultaten kunnen echter wel een vertrekpunt zijn om onderzoek te voeren in

België naar de mogelijkheid van dit model.

Eveneens zouden de Vlaamse professionele instellingen de plicht moeten hebben om de

effectiviteit van de behandelingen die zij aanbieden of waarnaar zij verwijzen, te

onderzoeken. De overtuiging groeit immers dat beslissingen in de praktijk ‘evidence based’

moeten zijn, in plaats van gebaseerd op goede bedoelingen of intuïtie. Er is dus een grote

behoefte aan methodologisch degelijke evaluatieonderzoeken: Evaluaties volgens gedegen

experimentele designs, inclusief random toewijzing van veroordeelde jongeren aan

verschillende interventievormen, en op termijn ‘echte’ Vlaamse meta-analyses.136 Een

bedenking bij ‘evidence based’ werken is immers dat we ons hierbij enkel kunnen baseren

op gepubliceerde literatuur en geëvalueerde programma’s. Pas wanneer een programma

136

WEIJERS, I. (red.), Justitiële interventies voor jeugdige daders en risicojongeren., Den Haag, Boom

juridische uitgevers, 2008, 408p.

80

getest is kan er dus gesproken worden van ‘evidence’, maar wat dan met interventies die

nog niet of nauwelijks werden onderzocht? Het is daarom van uiterst belang om te blijven

innoveren en bijschaven, om te blijven zoeken naar verbeteringen in programma’s en vooral

niet stoppen met zoeken wanneer een effectief element gevonden werd.

81

Algemene Conclusie

De problematiek rond de afhandeling van jeugddelinquentie is een discussiepunt dat heel

recent aanwezig is. Samen met de toegenomen media-aandacht, neemt de aanpak van

jeugddelinquentie een steeds belangrijkere positie in op de politieke en academische

agenda. Daartussenin speelde zich een belangrijk debat af over de hervorming van het

jeugdbeschermingsrecht naar een jeugdsanctierecht, herstelrecht of een combinatie van

beide, waarbij de ontwikkeling van alternatieve afhandelingswijzen voor minderjarige

delinquenten een centrale positie kreeg. Jongeren die herhaaldelijk of zwaardere feiten

plegen komen echter bijna niet in aanmerking voor deze alternatieve afhandelingen en

worden quasi onmiddellijk doorverwezen naar een gemeenschapsinstelling.

Niettegenstaande zijn de negatieve effecten van een plaatsing al meermaals bewezen.

Geplaatste jongeren worden ‘heropgevoed’ in een instelling, maar als ze opnieuw

terechtkomen in hun ongunstige milieu is de kans op herhaling dermate groot.

In deze Masterproef is dan ook gepoogd een overzicht te geven van de straffen en

maatregelen die (kunnen) worden uitgesproken door de jeugdrechter en hun effectiviteit.

Omdat het voornaamste doel in het jeugdstrafrecht is dat de jongeren geen nieuwe delicten

plegen, werd recidive als maat genomen voor het vaststellen van deze effectiviteit. Zo kon

namelijk het best de positieve uitwerking van de opgelegde maatregelen worden

aangegeven.

In een eerste deel werden de maatregelen waarover de jeugdrechter beschikt opgesomd en

toegelicht, na een korte historische schets en wat achtergrondinformatie. Naast de

traditionele maatregelen kan de jeugdrechter sinds de nieuwe jeugdwet immers ook een

beroep doen op een aantal herstelrechtelijke afhandelingen, of beter gezegd alternatieve

maatregelen. Ook werd in dit deel het ‘What Works’ paradigma uitvoerig besproken. Hierbij

werd onder andere dieper ingegaan op het ontstaan ervan, de nadien uitgevoerde meta-

analyses en de daaruit voortvloeiende ‘What Works’ beginselen. In 1990 concludeerden

Andrews en Bonta immers dat de effectief bevonden interventies voor delinquenten een

aantal belangrijke beginselen gemeen hadden. Op basis daarvan werden dan drie

voorwaarden opgesteld waaraan interventies moeten voldoen, willen ze effectief zijn in het

verminderen van recidive. Later werden daar nog een viertal beginselen aan toegevoegd.

82

In een tweede deel werden, in een eerste hoofdstuk, vervolgens gegevens gepresenteerd

met betrekking tot de toepassing van deze maatregelen door Vlaamse jeugdrechters. In

eerste instantie werd ingegaan op een onderzoek van het NICC naar de praktijk van selectie

en beslissingen in jeugdzaken. Daaruit kon algemeen besloten worden dat de Vlaamse

jeugdrechters de diversiteit aan maatregelen die de nieuwe jeugdwet hen aanreikt ook

effectief benutten. Vervolgens werden wat recentere cijfergegevens bekeken. We zagen dan

dat men tegenwoordig zoveel mogelijk een plaatsing probeert te vermijden en het aantal

geplaatste minderjarigen tracht te doen dalen, dit mede door de opgekomen populariteit van

verschillende alternatieve afhandelingsvormen. In een tweede hoofdstuk werd ten slotte de

effectiviteit van de mogelijke maatregelen nagegaan en werden deze eveneens getoetst aan

de ‘What Works’ beginselen uit het eerste deel.

De centrale onderzoeksvraag van dit eindwerk luidde immers als volgt: “Zijn de straffen en

maatregelen die de Vlaamse jeugdrechters uitspreken effectief of niet?” Uit bestaande

recidivestudies kwam naar voor dat geen of weinig effectiviteit verbonden is aan de

traditionele jeugdbeschermingsmaatregelen. Zowel jongeren die geplaatst worden, als de

zeer kleine minderheid die uithanden gegeven wordt, recidiveerden doorgaans meer, sneller

en aan een hogere frequentie dan een controlegroep. Met betrekking tot de berisping konden

geen gegevens gevonden worden en over de ondertoezichtstelling kwam naar voor dat deze

slechts weinig of niet effectiviteit is op vlak van recidive. De alternatieve afhandelingswijzen

daarentegen bleken veelbelovende interventies te zijn. Uit onderzoek naar de effecten van

gemeenschapsdienst kon immers geconcludeerd worden dat deze effectiever is dan de

traditionele jeugdbeschermingsmaatregelen, met uitzondering van de berisping. Ook bleek

dat jongeren na een leerproject zoals sociale vaardigheidstraining minder delicten pleegden

en minder problematisch gedrag vertoonden dan een controlegroep. Dit effect leek echter

wel te verdwijnen bij een langere follow-up periode, maar aangezien de verschillen niet

statistisch significant waren, kan zeker niet uitgesloten worden dat sociale

vaardigheidstherapie eveneens de recidive kan terugdringen. Uit onderzoeken naar de

herstelbemiddeling en het herstelgericht groepsoverleg bleek dat jongeren na dergelijke

maatregel beduidend minder snel recidiveerden dan een controlegroep die traditionele

maatregelen opgelegd kreeg. Ook pleegden de jongeren uit de experimentele groep minder

en lichtere nieuwe feiten. Wat betreft de recidive na het uitvoeren van een huisarrest,

merkten we, in tegenstelling tot de andere alternatieven, dat deze relatief hoog lag.

83

Om deze gegevens verder aan te vullen werd vervolgens een toetsing gemaakt tussen deze

bevindingen en de eerste drie ‘What Works’ principes. Hieruit kon geconcludeerd worden dat

bij de toepassing van de maatregelen steeds rekening wordt gehouden met het

risicobeginsel. Enkel bij de gemeenschapsdienst, die gezien wordt als een minder intensieve

maatregel, wordt in sommige gevallen van dit principe afgeweken. Wat betreft het behoefte-

en responsiviteitsbeginsel kan dan weer besloten worden dat bij de uithandengeving en de

plaatsing niet echt rekening gehouden wordt met deze voorwaarden voor effectieve

interventies. De recidivecijfers van deze maatregelen spreken deze bevinding dan ook niet

tegen. Bij de twee overige traditionele maatregelen, de berisping en de ondertoezichtstelling,

kan wel gesteld worden dat voldaan wordt aan het behoefte- en responsiviteitsbeginsel. Ook

bij de alternatieve maatregelen wordt steeds in meerdere of mindere mate aan deze twee

beginselen voldaan.

Uit dit alles kan algemeen besloten worden dat de maatregelen die de jeugdrechter

voorhanden heeft wel degelijk effectief zijn. Enkel de uithandengeving en de plaatsing

vertonen beduidend negatieve resultaten. Deze eerste en bovendien uitzonderlijke reactie

wordt in Vlaanderen echter slechts uitzonderlijk uitgesproken en ook de plaatsing lijkt in

gebruik af te nemen. Steeds meer en meer magistraten kiezen tegenwoordig namelijk voor

de effectief bevonden alternatieve sancties.

84

Bibliografie

Tijdschriften

ASSCHER, J. et al., ‘De effectiviteit van multisysteemtherapie. Knelpunten en kansen bij de

implementatie van een randomized controlled trial.’, Tijdschrift voor criminologie, 2007, 57-

67.

BERGSETH, K. en BOUFFARD, J., ‘The long-term impact of restorative justice programming

for juvenile offenders.’, Journal of criminal justice, 2007, 433-451.

BLOOM et al., ‘Improving juvenile justice for females: a statewide assessment in California.’,

Crime and delinquency, 2002, 526-552.

BONTA, J., ‘Recidivepreventie bij delinquenten. Een overzicht van de huidige kennis en een

visie op de toekomst.’, Justitiële verkenningen, 2002, afl. 8, 20-35.

BRADSHAW, W. en ROSEBOROUGH, D., ‘An empirical review of family Group

conferencing in juvenile offenses.’, Juvenile and family court journal, 2005, 21-47.

CHRISTIAENS, C., ‘De hervorming van de Belgische jeugdbescherming: à la recherche du

modèle perdu.’, Panopticon, 2005, 4-18.

CHRISTIAENS, J. en NUYTIENS, A., ‘Transfer of juvenile offenders to adult court in

Belgium: Critical reflections on the reform of a moderate practice.’, Youth justice, 2009, 131-

142.

DE BEUS, K. en RODRIGUEZ, N., ‘Restorative justice practice: An examination of program

completion and recidivism.’, Journal of criminal justice, 2007, 337-347.

DEWAELE, G. en VANDAMME, W., ‘Naar een herstelrechtelijk jeugdsanctierecht in België.’,

Panopticon, 1999, 161-164.

DOWDEN, C. en ANDREWS, D.A., ‘Does family intervention work for delinquents? Results

of a meta-analysis.’, Canadian journal of criminology, 2003, 327-342.

DOWDEN, C. en ANDREWS, D.A., ‘Effective correctional treatment and violent reoffending:

a meta-analysis.’, Canadian journal of criminology, 2000, 449-467.

85

FAGAN, J., ‘Juvenile crime and criminal justice: Resolving border disputes.’, The future of

children, 2008, 81-109.

FARABEE, D., ‘Reexamining Martison’s critique: a cautionary note for evaluators.’, Crime

and delinquency, 2002, 189-192.

GEUDENS, H., ‘Gemeenschapdienst en recidive. Een vergelijking met de traditionele

jeugdbeschermingsmaatregelen.’, Tijdschrift voor Criminologie, 1999, 57-72.

GEUDENS, H., 'Verwerking gegevens herstelbemiddeling voor minderjarige daders m.b.t.

2002.', Tijdschrift voor jeugdrecht en kinderrechten, 2003, 269-283.

GEUDENS, H. en WALGRAVE, L., ‘Naar een herstelrechtelijk jeugdsanctierecht.’,

Panopticon, 1999, 151-160.

GIELEN, G., ‘Huisarrest in jongerenhulpverlening.’, Sociaal welzijnsmagazine, 2007, 15-17.

GREENWOOD, P., ‘Responding to juvenile crime: Lessons learned.’, The future of children,

1996, 75-85.

HJALMARSSON, R., ‘Juvenile jails: A path to the straight and narrow or to hardened

criminality?’, The journal of law and economics, 2009, 779-809.

HUBBARD, D.J. en MATTHEWS, B., ‘Reconciling the differences between the “gender-

responsive” and the “what Works” literature to improve services for girls.’, Crime and

delinquency, 2008, 225-258.

KURTZ, A., ‘What works for delinquency? The effectiveness of interventions for teenage

offending behavior.’, Journal of forensic psychiatry, 2002, 671-692.

LATIMER, T., ‘A meta-analytic examination of youth delinquency, family treatment and

recidivism.’, Canadian journal of criminology, 2001, 237-253.

McGARRELL, E. en HIPPLE, N., ‘Family group conferencing and re-offending among first-

time juvenile offenders: The Indianapolis experiment.’, Justice quarterly, 2007, 221-246.

86

MERLO, A. et al., ‘The juvenile court at 100 years: Celebration or wake?’, Juvenile and

family court journal, 1999, 1-10.

MOFFITT, T.E., ‘Life-course-persistent and adolescence-limited antisocial behavior: A

developmental taxonomy.’, Psychological review, 1993, 674-701.

NEE, C. en ELLIS, T., ‘Treating offending children: What Works?’, Legal and Criminological

Psychology, 2005, 133-148.

NUYTIENS, A., ‘De uithandengeving (art. 38 WJB): toepassing door de jeugdrechtbank.’,

Panopticon, 2006, 77-80.

NUYTIENS, A., ‘Rien ne va plus! Een kritische reflectie op de onverwachte (en

ondoordachte?) facelift van de uithandengeving.’, Tijdschrift voor Jeugdrecht en

Kinderrechten, 2006(4), 281 – 290.

PEARSON, F. et al., ‘The effects of behavioral/cognitive-behavioral programs on recidivism.’,

Crime and delinquency, 2008, 476-494.

PETROSINO, A. et al., ‘Scared straight and other juvenile awareness programs for

preventing juvenile delinquency: A systematic review of the randomized experimental

evidence.’, The annals of the American Academy of Political and Social Science, 2003, 41-

62.

PETROSINO, A. et al., ‘Well-meaning programs can have harmful effects! Lessons from

experiments of programs such as scared straight.’, Crime and delinquency, 2000, 354-371.

REDONDO, S. et al., ‘The influence of treatment programmes on the recidivism of juvenile

and adult offenders: An European meta-analytic review.’, Psychology, crime and law, 1999,

251-278.

RODRIGUEZ, N., ‘Restorative justice at work: Examining the impact of restorative justice on

juvenile recidivism.’, Crime and delinquency, 2007, 355-379.

SMITH, D.J., ‘The effectiveness of the juvenile justice system.’, Criminal justice, 2005, 181-

195.

87

VAN DEN HURK, A.A. en NELISSEN, P. PH., ‘‘What Works’: een nieuwe benadering van

resocialisatie van delinquenten.’, Sancties, 2004(5), 280-297.

VAN DER LAAN, P.H., ‘Over straffen, effectiviteit en erkenning: de wetenschappelijke

onderbouwing van preventie en strafrechtelijke interventie.’, Justitiële verkenningen, 2004,

afl.5, 30-45.

VAN DIJK, C., ‘De uithandengeving naar Amerikaans model: adult time for adult crime?

Realiteit, retoriek of symboliek?’, Panopticon, 2005, 19-34.

VAN DIJK, C., NUYTIENS, A. en ELIAERTS, C., ‘The referral of juvenile offenders to the

adult court in Belgium: Theory and practice.’, The howard journal of criminal justice, 2005,

151-166.

VANFRAECHEM, I. en WALGRAVE, L., ‘Een wetenschappelijk begeleid experiment met

herstelgericht groepsoverleg.’, Panopticon, 2001, 479-493.

VANFRAECHEM, I. en WALGRAVE, L., ‘Herstelgericht groepsoverleg voor jonge

delinquenten in Vlaanderen: Verslag van een actieonderzoek.’, Panopticon, 2004, 27-46

VANNESTE, C., ‘Een onderzoek over de beslissingen genomen door de parketmagistraten

en de jeugdrechters.’,T.J.K., 2001(5), 193-203.

VIEIRA, T. et al., ‘Matching court-ordered services with treatment needs. Predicting

treatment success with young offenders.’, Criminal justice and behavior, 2009, 385-400.

WALGRAVE, L., ‘Herstelrecht: een derde weg in het gerechtelijk antwoord op

jeugddelinquentie? Op zoek naar een uitweg uit de beschermings-/bestraffingsimpasse.’,

Panopticon, 1992, 24-42.

WALGRAVE, L., ‘Herstelrecht: internationaal evaluatieonderzoek.’, Tijdschrift voor

herstelrecht, 2006, 9-22.

WHITEHEAD, J. en LAB, S., ‘A meta-analysis of juvenile correctional treatment.’, Journal of

research in crime and delinquency, 1989, 276-297.

88

ZAHN. M. et al., ‘Determining what works for girls in the juvenile justice system. A summary

of evaluation evidence.’, Crime and delinquency, 2009, 266-293.

Boeken

ANGENENT, H. en DE MAN, A., Background factors of juvenile delinquency., New York,

Peter Lang Publishing, 1996, 250p.

BARTELS, J.A.C., De persoon van de minderjarige., Deventer, Van Loghum Slaterus, 1979,

150p.

BARTOL, C., Criminal behavior: a psychosocial approach., Upper Saddle River, Prentice-

Hall, 1998, 492p.

BAZEMORE, C. en WALGRAVE, L., Restorative juvenile justice: Repairing the harm of youth

crime., Monsey (New York), Criminal justice press, 1999, 399p.

BEENAKKERS, E.M.TH., Effectiviteit van sanctieprogramma’s: bouwstenen voor een

toetsingskader: een literatuuronderzoek., Den Haag, W.O.D.C., 2000, 99p.

BEYENS, K., Straffen als sociale praktijk. Een penologisch onderzoek naar straftoemeting.,

VUB Press, 2000, 526p.

BLOCK, R.N. en JUNGER-TAS, J., Juvenile delinquency in the Netherlands., Amstelveen,

Kugler, 1988, 242p.

BOENDERMAKER, L., Justitiële behandelinrichtingen voor jongeren: Populatie en

werkwijze., Leuven, Garant, 1999, 237p.

BOL, M.W., Jeugdcriminaliteit over de grens: een literatuurstudie naar ontwikkeling,

wetgeving, beleid, effectieve preventie en aanpak (ten aanzien) van jeugdcriminaliteit buiten

Nederland., Den Haag, W.O.D.C., 2002, 153p.

BRYANT, C., Encyclopedia of criminology and deviant behavior., Philadelphia, Taylor and

Francis, 2000, 4v.

89

BURSSENS, D., DE GROOF, S. en HUYSMANS, H., Jeugdonderzoek belicht: Voorlopig

syntheserapport van wetenschappelijk onderzoek naar Vlaamse kinderen en jongeren (2000-

2004)., Gent, Jeugdonderzoeksplatform, 2004, 209p.

DECOCK, G. en VAN RUMST, S., ‘Het huisarrest.’, in Het nieuwe jeugdrecht, PUT, J. en

ROM, M. (eds.), Gent, Larcier, 2007, 325p.

ELIAERTS, C., Constructief sanctioneren van jeugddelinquenten: een commentaar bij vijf

jaar werking van BAS!., VUB Press, 2002, 293p.

ELIAERTS, C., Inleiding tot het jeugdbeschermingsrecht: een commentaar op de wet van 8

april 1965., Gent, Story-Scientia, 1984, 194p.

ELIAERTS, E. en CHRISTIAENS, J., Syllabus Jeugdrecht en jeugdcriminologie., Brussel,

VUB Press, 2005, 305p.

ELIAERTS, C, et al., Van jeugdbeschermingsrecht naar jeugdrecht?; Tekstbundel van het

internationaal congres van 20 december 1990 aan de RUG., Antwerpen, Kluwer

rechtswetenschappen, 1990, 337p.

HAGELL, A. en NEWBURN, T., Persistent young offenders., London, Police Studies

Institute, 1994, 136p.

HOWELL, J.C., Preventing and reducing juvenile delinquency: a comprehensive framework.,

London, Sage, 2003, 392p.

KAPLAN, H.B., Patterns of juvenile delinquency., Beverly Hills (California), Sage

Publications, 1984, 156p.

KOOLS, L. (ed.), Bemiddeling en herstel in de strafrechtsbedeling., Brugge, Die Keure, 2005,

162p.

KRISBERG, B., Juvenile justice: redeeming our children., Thousand Oaks, Sage, 2005,

236p.

90

LIPSEY, M., ‘What do we learn from 400 research studies on the effectiveness of treatment

with juvenile delinquents?’ in What Works: Reducing reoffending. Guidelines from research

and practice., McGUIRE, J, (ed.), Chichester, John Wiley & Sons, 1995, 242p.

LENSSENS, J., Jeugd uit de marge: De bijzondere jeugdbijstand in Vlaanderen.,

Brussel: Kabinet van de Gemeenschapsminister van welzijn en gezin, 1990, 408p.

LUNDMAN, R.J., Prevention and control of juvenile delinquency., New York, Oxford

University Press, 2001, 322p.

McGUIRE, J. en PRIESTLY, P., ‘Reviewing ‘What Works’: Past, present and future’ in What

Works: Reducing reoffending. Guidelines from research and practice., McGUIRE, J, (ed.),

Chichester, John Wiley & Sons, 1995, 242p.

McSHANE, M. en WILLIAMS, F., Encyclopedia of juvenile justice., London, Sage, 2003,

416p.

MEYVIS, W. MARTIN, D. en DESMET, S., Alternatieve straffen en maatregelen.

Penologisch vademecum volume I., Heule, UGA, 1997, 388p.

MOENS, J. en VERLYNDE, P., Jeugdrechtsmacht: Maatregelen ten aanzien van de

minderjarigen. Maatregelen ten aanzien van de ouders., Bruylant-Bruxelles, 1988, 372p.

NUYTIENS, A., CHRISTIAENS, E. en ELIAERTS, C., Ernstige jeugddelinquenten gestraft?

De praktijk van de uithandengeving., Gent, Academia press, 2005, 322p.

NUYTIENS, A., CHRISTIAENS, J., ELIAERTS, C. en BROLET, C., Trajecten van uithanden

gegeven jongeren in het strafrecht., Gent, Academia Press, 2006, 240p.

PUT, J., Handboek jeugdbeschermingsrecht., Brugge, die Keure, 2006, 429p.

ROOIENDIJK, L. en VAN DELFT, F., Criminaliteit., Baarn, Nelissen, 1998, 115p.

SENAEVE, P., Compendium van het jeugdbeschermingsrecht., Leuven, Acco, 1998, 191p.

SMETS, J., Jeugdbeschermingsrecht., Deurne, Kluwer, 1996, 821p.

91

STEPHENSON, M., GILLER, H. en BROWN, S., Effective practice in youth justice., Collumpton, Willan, 2007, 294p.

VAN ACKER, J., Jeugdcriminaliteit: feiten en mythen over een beperkt probleem., Houten-

Diegem, Bohn Stafleu Van Loghum, 1998, 225p.

VAN DER LAAN, A., VAN DER KNAAP, L. en WARTNA, B., Recidivemeting onder de

deelnemers aan de Sociale Vaardigheidstraining voor groepen van het Leger des Heils., Den

Haag, WODC, 2005, 49p.

VANFRAECHEM, I., Herstelgericht groepsoverleg: Een constructief antwoord voor ernstige

jeugddelinquentie., Brugge, Die Keure, 2007, 249p.

VANNESTE, C., De beslissingen genomen door de parketmagistraten en de jeugdrechters

ten aanzien van delinquente minderjarigen. (onderzoeksrapport), Brussel, Departement

Criminologie van het NICC, 2001, 206p.

VAN WELZENIS, I., Jeugddelinquentie: Wat verstaan we eronder, waar komt het vandaan

en wat doen we eraan?, Mechelen, Kluwer, 2003, 104p.

VERHELLEN, E., Jeugdbeschermingsrecht., Gent, Mys & Breesch, 1998, 616p.

WALGRAVE, L., De onderzoeksgroep jeugdcriminologie., Leuven, KUL. Faculteit

rechtsgeleerdheid. Afdeling strafrecht, strafvordering en criminologie. Onderzoeksgroep

jeugdcriminologie., 1992, 55p.

WALGRAVE, L., Met het oog op herstel. Bakens voor een constructief jeugdsanctierecht.,

Leuven, Universitaire pers Leuven, 2000, 178p.

WALGRAVE, L. (ed.), Restorative justice for juveniles. Potentialities, risks and problems.,

Leuven, Universitaire pers Leuven, 1998, 407p.

WALGRAVE, L. (ed.), Van kattenkwaad en erger: Actuele thema’s uit de jeugdcriminologie.,

Leuven-Apeldoorn, Garant, 2002, 232p.

92

WALGRAVE, L. en VETTENBURG, N. (red.), Herstelgericht groepsoverleg: Nieuwe wegen

in de aanpak van jeugddelinquentie en tuchtproblemen., Leuven, Uitgeverij Lannoo nv, 2006,

130p.

WARTNA, B., EL HARBACHI, S. en VAN DER LAAN, A., Jong vast. Een cijfermatig

overzicht van de strafrechtelijke recidive van ex-pupillen van justitiële jeugdinrichtingen., Den

Haag, W.O.D.C., 2005, 97p.

WEIJERS, I. (red.), Justitiële interventies voor jeugdige daders en risicojongeren., Den Haag,

Boom juridische uitgevers, 2008, 408p.

WEST, D.J., Jeugddelinquentie., Arnhem, Van Loghum Slaterus, 1969, 303p.

WILLEMSEN, J., DECLERCQ, F. en DAUTZENBERG, M., Het effect van alternatieve

gerechtelijke maatregelen., Antwerpen, Maklu, 2006, 221p.

Elektronische bronnen

Alba (z.d.) ‘Jaarverslag 2009’ [WWW]. Alba:

http://www.alba.be/Userfiles/file/Definitieve%20versie%20jaarverslag%20Alba%202009.pdf

[04/08/2010]

Bal (z.d.) ‘Jaarverslag 2007’ [WWW]. Bal:

http://www.alba.be/Userfiles/file/OIKOTEN/Jaarverslag2007/Herstelbemiddeling%202007.pdf

[04/08/2010]

Vzw. Bas! (z.d.) ‘ Jaarverslag 2008’ [WWW]. Vzw Bas!:

http://www.alba.be/Userfiles/file/jaarverslag%202008%20-%20vzw%20Bas!.pdf [04/08/2010]

Wetteksten

Wet 15 mei 1912 betreffende de kinderbescherming, B.S., 15 mei 1912.

Wet 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, B.S., 15 april 1965.