Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere...

207
Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek versie september januari 2017

Transcript of Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere...

Page 1: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Standaardprocedure OriënterendBodemonderzoek

versie septemberjanuari 2017

Page 2: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering
Page 3: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Documentbeschrijving

1. Titel publicatieStandaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

2. Verantwoordelijke UitgeverDanny Wille, OVAM, Stationsstraat 110, 2800 Mechelen

3. Wettelijk Depot nummer

4. Aantal bladzijden207

5. Aantal tabellen en figuren

6. Prijs* 7. Datum Publicatieseptember 2017

8. Trefwoordenoriënterend bodemonderzoek, standaardprocedure

9. SamenvattingDe standaardprocedure voor oriënterend bodemonderzoek geeft toelichting bij de vereiste onderzoeks- en rapportageinspanningen bij het uitvoeren van een oriënterend bodemonderzoek door een bodemsaneringsdeskundige. Deze standaardprocedure is het uitgangspunt voor het kwaliteitsniveau waarmee het oriënterend bodemonderzoek in het kader van het bodemdecreet plaatsvindt.

10. Begeleidingsgroep en/of auteurWerkgroep Richtlijnen Onderzoek

11. Contactperso(o)n(en)Patrick Schollaert ([email protected]), Johan Ceenaeme

12. Andere titels over dit onderwerp

Gegevens uit dit document mag u overnemen mits duidelijke bronvermelding.

De meeste OVAM-publicaties kunt u raadplegen en/of downloaden op de OVAM-website: http://www.ovam.be

Page 4: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering
Page 5: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Inhoudstafel

1 Inleiding 91.1 Doelstelling 91.2 Opmaak oriënterend bodemonderzoek 9

DEEL I: Richtlijnen 11

2 Voorstudie 132.1 Administratief onderzoek 132.2 Omgevingskenmerken 142.3 Historisch onderzoek 142.4 Geologie en hydrogeologie 162.5 Risicoinrichtingen en potentiële verontreinigingsbronnen 162.6 Terreinbezoek 172.7 Uitgebreide voorstudie voor stortplaatsen 182.8 Uitgebreide voorstudie voor administratief onderzoek zonder of met beperkt

veldwerk 20

3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 273.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering 273.2 Resultaten van voorzorgs- en veiligheidsmaatregelen 27

4 Bepaling van de bemonsteringsstrategie 294.1 Bepalen van de bemonsteringsstrategie op basis van de verontreinigingshypothese

294.1.1 Afbakening van de onderzoekslocatie 294.1.2 Opstellen van de verontreinigingshypothese 324.1.3 Bepalen van de bemonsteringsstrategie 324.2 Bemonsteringsstrategieën voor nog niet decretaal onderzochte locaties 334.2.1 Bemonsteringsstrategie 1: Screening van de volledige onderzoekslocatie 344.2.2 Bemonsteringsstrategie 2: Zone waarop de potentiële verontreinigingsbron(nen)

aanleiding kunnen geven tot een homogeen verspreide verontreiniging 384.2.3 Bemonsteringsstrategie 2 bis: Stortplaatsen 414.2.4 Bemonsteringsstrategie 3: zone waarop de potentiële verontreinigingsbron(nen)

aanleiding kunnen geven tot een heterogeen verspreide verontreiniging en de potentiële verontreinigingsbronnen kunnen gelokaliseerd worden 44

4.2.5 Bemonsteringsstrategie 4: zone waarop de potentiële verontreinigingsbron(nen) aanleiding geven tot een heterogeen verspreide verontreiniging en de potentiële verontreinigingsbronnen NIET kunnen gelokaliseerd worden 47

4.3 Bemonsteringsstrategie voor locaties waarvoor al een decretaal oriënterend bodemonderzoek beschikbaar is: bemonsteringsstrategie 5 49

4.3.1 Juridische achtergrond 494.3.2 Voorstudie 504.3.3 Noodzaak oriënterend bodemonderzoek in het kader van overdracht en sluiting 514.3.4 Strategie 5 A: Ruimtelijke omschrijving 534.3.5 Strategie 5C: schadegeval 544.3.6 Strategie 5D: oriënterend bodemonderzoek wanneer het vorige oriënterend

bodemonderzoek ouder is dan 1 jaar 544.4 Aanvullende bemonsteringsstrategieën 554.4.1 Bemonsteringsstrategie 6: bemonsteringsstrategie voor zones waar

bodemverontreiniging werd of wordt verwijderd 554.4.2 Bemonsteringsstrategie 7: bemonsteringsstrategie voor onderzoekslocatie met een

natuurlijke grondwaterstand dieper dan 5 m-mv 574.4.3 Delen van kadastrale percelen 644.5 Situatierapport 674.5.1 Inleiding 674.5.2 Bodemonderzoeksplicht 67

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 5/207

Page 6: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

4.5.3 Onderzoeksstrategieën 694.5.4 Rapportage 704.5.5 Sluiting S-inrichting 704.6 Erkenningen 714.7 Uitvoeren van boringen en plaatsen van peilbuizen 724.8 Opmetingen 724.9 Monstername en monsterconservering 724.10 Analyses 724.10.1 Laboratorium en analysemethodes 724.10.2 Welke parameters analyseren? 734.10.3 Mengstalen 734.10.4 Puur product: drijflagen – zinklagen 734.10.5 Conserveringstermijn van monsters 734.10.6 Analyse van putwater 744.11 Alternatieve onderzoekstechnieken 744.12 Monsterneming en analyses wanneer niet op de onderzoekslocatie zelf kan

geboord worden 754.13 Geldigheid gegevens 754.14 Niet-genormeerde parameters 754.15 Aanvullende onderzoeksverrichtingen om een verslag van oriënterend en

beschrijvend bodemonderzoek op te maken 75

5 Verwerking en interpretatie van de verzamelde gegevens: interpretatie en evaluatie 77

5.1 Evaluatie van de analyseresultaten 775.2 Evaluatie voor elk kadastraal perceel 775.3 Aard van de verontreiniging 795.4 Noodzaak tot beschrijvend bodemonderzoek 805.5 Beoordelingskader voor ontgravingen onder leiding van een

bodemsaneringsdeskundige zoals bedoeld in bemonsteringsstrategie 6 815.6 Mengstalen 815.7 Noodzaak tot voorzorgsmaatregelen 815.8 Noodzaak tot veiligheidsmaatregelen 825.9 Noodzaak tot een aanvullende onderzoeksfase 835.10 Van nature verhoogde concentraties 835.11 Onderstroming 84

6 Methodologie duidelijke aanwijzing van een ernstige bodemverontreiniging856.1 Opzet van de methodologie 856.2 Toetsing historiek aangaande besluitvorming van bodemonderzoeken of

saneringen op de betrokken grond 866.2.1 Methodologie voor de bepaling van duidelijke aanwijzingen van een ernstige

bodemverontreiniging (figuur 4) 896.2.2 Het stroomschema (figuur 4) 916.2.3 Bespreking van de verschillende beslissingscriteria 93

Deel II: Rapportage en gegevensoverdracht 111

7 Strategie informatieuitwisseling 1137.1 Digitale rapportage 1137.2 Digitale alfanumerische gegevens 1147.2.1 Structuur XML-gegevens 1147.2.2 Controle bestanden 115

8 Rapportage 1178.1 Administratieve gegevens 1188.2 Niet-technische samenvatting 1218.3 Rapport 1218.3.1 Inleiding 1228.3.2 Voorstudie 1228.3.3 Bepalen van bemonsteringsstrategie 1248.3.4 Resultaten terrein- en laboratoriumonderzoek 1268.3.5 Evaluatie van de resultaten 131

6/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 7: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

8.3.6 Samenvattend besluit 1358.3.7 Ondertekening 1388.4 Andere rapportagevormen 1398.4.1 Rapportage voor stortplaatsen 1398.4.2 Rapportage van ontgravingen onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige

zoals bedoeld in bemonsteringsstrategie 6 van de standaardprocedure 1398.4.3 Rapportage van aanvullingen op het oriënterend bodemonderzoek 1408.4.4 Rapportage oriënterend bodemonderzoek zonder veldwerk 1408.5 Bijlagen 1428.5.1 Pdf met verplichte bijlagen 1428.5.2 Pdf met facultatieve bijlagen 1438.5.3 Pdf met kaartmateriaal 1438.5.4 Pdf met administratieve bijlagen 1448.5.5 Andere 145

9 Bijlagen 147

Bijlage 1: Begrippenlijst 149

Bijlage 2: Standaardanalysepakket (SAP) 161

Bijlage 3: Stofgroepen 163

Drinkwateranalysepakket (DWAP) 165

Bijlage 4: DAEB: uitgewerkt voorbeeld 167

Bijlage 5: Doorstroomschema strategie 7 175

Bijlage 6: Kadastrale wijzigingen 177

Figuren overdracht van delen van kadastrale percelen 183

Bijlage 7: Rubriekenlijst 1: geen of beperkt veldwerk 193

Bijlage 8: Rubriekenlijst 2: geen of beperkt veldwerk 197

Bijlage 9: Lijst van tabellen 201

Bijlage 10: Lijst van figuren 203

Bijlage 11: Bibliografie 205

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 7/207

Page 8: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering
Page 9: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

1 Inleiding

1.1 Doelstelling

Voorliggend document is een handleiding voor het opstellen van een oriënterend bodemonderzoek overeenkomstig artikel 28, § 2 van het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering, en bodembescherming (verder het bodemdecreet).

Het oriënterend bodemonderzoek dat in het kader van het decreet betreffende de bodemsanering en de bodembescherming van 27 oktober 2006 (verder te noemen ‘Bodemdecreet’) wordt uitgevoerd, heeft tot doel uit te maken of er duidelijke aanwijzigingen zijn voor de aanwezigheid van bodemverontreiniging. Het oriënterend bodemonderzoek houdt een historisch onderzoek en een beperkte monsterneming in.

Op basis van een oriënterend bodemonderzoek wordt nagegaan of er moet worden overgegaantot het uitvoeren van een beschrijvend bodemonderzoek.

Het oriënterend bodemonderzoek wordt uitgevoerd onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige en conform een standaardprocedure die is vastgesteld door de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu.

De standaardprocedure voor oriënterend bodemonderzoek legt de vereiste onderzoeksinspanning vast bij het uitvoeren van een oriënterend bodemonderzoek. De bodemsaneringsdeskundige kan van de vastgelegde methoden op gemotiveerde wijze afwijken op voorwaarde dat hierdoor een gelijkwaardige of betere kwaliteit van informatie wordt verkregen. Ook kan sectoraal afgeweken worden ingeval gelijkwaardige richtlijnen en/of codes van goede praktijk, goedgekeurd door de overheid, worden toegepast.

Het Bodemdecreet biedt ook de mogelijkheid om het oriënterend bodemonderzoek en het beschrijvend bodemonderzoek gelijktijdig uit te voeren en in één verslag bij de OVAM in te dienen. Hiervoor verwijzen wij naar de ‘Standaardprocedure voor oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek’.

Er zijn ook een aantal codes van goede praktijk beschikbaar die worden toegepast bij onder meer de staalname en het bepalen van verdachte stoffen. Die codes van goede praktijk zijn beschikbaar op de website van de OVAM (www.ovam.be). De OVAM kan als aanvulling bij deze standaardprocedure ook andere codes van goede praktijk opstellen.

1.2 Opmaak oriënterend bodemonderzoek

Het oriënterend bodemonderzoek is opgebouwd uit volgende onderdelen:

― het historisch onderzoek: een volwaardig historisch onderzoek, waarin administratieve en historische gegevens worden verzameld, is een vereiste in het kader van het oriënterend bodemonderzoek aangezien de kennis van de historiek van de onderzoekslocatie bepalendis voor de kwaliteit van het oriënterend bodemonderzoek;

― de beperkte monsterneming: op basis van de voorgestelde bemonsteringsstrategieën of een combinatie ervan worden monsters genomen en analyses uitgevoerd;

― de verwerking van de resultaten: interpretatie en evaluatie van de resultaten.

Voor de rapportage wordt verwezen naar deel II van deze standaardprocedure.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 9/207

Page 10: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Indien het oriënterend bodemonderzoek en het beschrijvend bodemonderzoek gelijktijdig worden uitgevoerd en in één verslag bij de OVAM worden ingediend, moet de ‘Standaardprocedure voor oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek’ toegepast worden.

Een toelichting van de begrippen die in deze standaardprocedure worden gebruikt, vindt u als bijlage 1.

10/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 11: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

DEEL I: Richtlijnen

Page 12: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering
Page 13: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

2 Voorstudie

Om een bemonsteringsstrategie te kunnen opstellen, is het nodig de aard, de locatie en het gedrag van de mogelijke verontreinigingen te kennen. Daartoe voert de bodemsaneringsdeskundige een voorstudie uit die bestaat uit administratief, historisch en (hydro)geologisch onderzoek, aangevuld met een terreinbezoek.

Voor terreinen waarop een stortplaats gelegen is, wordt een uitgebreide voorstudie uitgevoerd (zie hoofdstuk 2.7).

2.1 Administratief onderzoek

Het administratief onderzoek levert gegevens over de onderzoekslocatie op zoals het adres, de meest recente kadastrale gegevens, de eigendoms- en gebruikssituatie van de te onderzoeken percelen, de bestemming van de onderzoekslocatie volgens de plannen van aanleg, … De bodemsaneringsdeskundige verzamelt minstens de volgende gegevens:

― de ligging en afbakening van de onderzoekslocatie (gemeente, straat, huisnummer), aangeduid op een kadastraal plan;

― de meest recente kadastrale gegevens, dat zijn een originele kadastrale legger of een uitgebreide lijst van eigenaars en een origineel kadastraal plan. Voor prekadastrale percelen worden geen bodemattesten afgeleverd.

― de persoonlijke gegevens van de huidige eigenaar(s), gebruiker(s) of exploitant(en) en de datum sinds wanneer die personen eigenaar/gebruiker/exploitant zijn op de onderzoekslocatie. Bij een onroerend goed onder het stelsel van gedwongen mede-eigendom als vermeld in artikel 577-3 van het Burgerlijk Wetboek, moeten ook de gegevens van de Vereniging van Mede-Eigenaars en van de Syndicus vermeld worden.Wij willen wijzen op het belang van die informatie. Het onvolledig of foutief aanduiden van de eigenaars of gebruikers kan leiden tot een vraag tot aanvullingen. Bij het opzoeken van gegevens over de eigenaars en gebruikers kan gebruik gemaakt worden van verschillende informatiebronnen zoals de meest recente kadastrale legger, de gemeentediensten, de opdrachtgever, de telefoongids, huurcontracten, de kruispuntendatabank, verkoopsovereenkomsten en terreinbezoeken. Het is de taak van de bodemsaneringsdeskundige om de correctheid van de gegevens te controleren. Als meerdere personen de feitelijke controle hebben over (een deel van) de onderzoekslocatie,moeten de grenzen van de gebieden waarover de respectievelijke gebruikers de controle hebben, worden aangeduid op een plan.

― de persoonlijke gegevens van de opdrachtgever en de hoedanigheid waarin hij de opdrachttot het oriënterend bodemonderzoek geeft (bijvoorbeeld als overdrager, exploitant, notaris);

― de totale oppervlakte van de onderzoekslocatie en indien van toepassing, de oppervlakte per kadastraal perceel;

― de Lambertcoördinaten van het centrale punt van de onderzoekslocatie. Als het oriënterend bodemonderzoek betrekking heeft op een grond zonder kadastraal nummer of op een deel van een kadastraal perceel: de Lambertcoördinaten van het centrale punt en die van de hoekpunten van de onderzoekslocatie, evenals de Z-coördinaat van het centralepunt van de onderzoekslocatie;

― de bestemming van de onderzoekslocatie volgens het gewestplan of Ruimtelijk Uitvoeringsplan (RUP);

― het werkelijke gebruik van de onderzoekslocatie of het huidige gebruik volgens Bijzonder Plan van Aanleg (BPA), Algemeen Plan van Aanleg (APA), of RUP en de datum van deze plannen;

― het toekomstige gebruik van de onderzoekslocatie of geplande functiewijzigingen of werkenop het terrein;

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 13/207

Page 14: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

― een overzicht van de bodemonderzoeken, site-onderzoeken, risicobeheersplannen, bodemsaneringen of relevant grondverzet op de onderzoekslocatie. Als de rapporten van deze onderzoeken of saneringen niet in het bezit zijn van de OVAM, worden ze als bijlage bij het verslag van oriënterend bodemonderzoek gevoegd;

― een overzicht van voorzorgsmaatregelen, veiligheidsmaatregelen, gebruiksbeperkingen, gebruiksadviezen … op de onderzoekslocatie, indien van toepassing.

Indien van toepassing worden ook de volgende documenten geraadpleegd:

― de verschillende relevante vergunningen die werden afgeleverd voor de onderzoekslocatie;

― de certificaten van lekdetectietesten;

― verwerkingsattesten van afgevoerde tanks;

― gegevens met betrekking tot grondverzet;

― verwerkingsattesten van afgevoerde grond;

― gebruikscertificaten afgeleverd in het kader van het VLAREA;

― relevante klachten of procesverbalen ten gevolge van milieuhinder.

2.2 Omgevingskenmerken

Er wordt een beknopte beschrijving gegeven van de directe omgeving van de onderzoekslocatieop basis van onder meer de volgende gegevens:

― de topografie;

― het gebruik op de omliggende terreinen (natuur, landbouw, industrie, …);

― al dan niet aanwezigheid van oppervlaktewater in de omgeving.

Wanneer de bodemsaneringsdeskundige vermoedt dat er in de omgeving potentiële verontreinigingsbronnen voorkomen die invloed kunnen hebben op de onderzoekslocatie, zoekt hij daarover informatie op. Dat kan bijvoorbeeld bij de diensten van de provincie, de gemeente, de OVAM, de exploitant, eigenaar of gebruiker van de terreinen, omwonenden.

De bodemsaneringsdeskundige evalueert ook de relevante resultaten van bodemonderzoeken en -saneringen op de omliggende terreinen.

2.3 Historisch onderzoek

Het historisch onderzoek vormt één van de belangrijkste onderdelen van het oriënterend bodemonderzoek omdat het niet alleen op milieutechnisch vlak, maar ook op juridisch vlak belangrijke gevolgen kan hebben. In het historisch onderzoek wordt onder meer informatie verzameld over het vroegere gebruik en de vroegere inrichting van de onderzoekslocatie, de schadegevallen, de vroegere vergunningen, enz. Het historisch onderzoek kan door de opdrachtgever zelf worden voorbereid.

Informatie over de historiek van de onderzoekslocatie verkrijgt men bij de opdrachtgever, de huidige of vorige gebruikers, de gemeente- en provinciediensten, bij het Algemeen Rijksarchief (de archieven ‘Oorlogsschade’) en via luchtfoto’s. De gemeentediensten worden steeds geraadpleegd. Luchtfoto’s worden geraadpleegd wanneer er onvoldoende andere informatie beschikbaar is omtrent bepaalde historische periodes.

De bodemsaneringsdeskundige ontwikkelt een gepaste bemonsteringsstrategie onder meer op basis van de resultaten van het historisch onderzoek.

14/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 15: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Het historisch onderzoek wordt opgedeeld in verschillende periodes op basis van de verschillende eigenaars of gebruikers en van de verschillende functies van de onderzoekslocatiein de tijd. Voor elke periode worden de volgende gegevens opgenomen:

― de persoonlijke gegevens van eigenaars of gebruikers;

― het gebruik van het terrein: een omschrijving van de gebruikte productieprocessen en van de gebruikte stoffen;

― een samenvatting van de relevante vergunningen;

― de locatie en een beschrijving van de potentiële verontreinigingsbronnen (risico-inrichtingen, opslagtanks, …);

― een beschrijving van de wijzigingen in bodembedekking voor zover relevant in het kader van het oriënterend bodemonderzoek (bv. wijzigingen in verhardingen) en het tijdstip van deze wijzigingen.

Indien relevant worden ook de volgende gegevens in het rapport opgenomen:

― bestaande plattegronden;

― de aanwezigheid van afvalstoffen, waar ze zich bevonden/bevinden en wanneer;

― schadegevallen;

― de ligging van de aan het productieproces gerelateerde lozingspunten, inclusief de lozingspunten en andere potentiële verontreinigingsbronnen die buiten de onderzoekslocatie zijn gelegen maar gerelateerd zijn aan de exploitatie1;

― de ligging van neerslagkruiken waarvan de metingen gerelateerd zijn aan de activiteit (inclusief de meetpunten die buiten de onderzoekslocatie zijn gelegen maar waarvan de metingen gerelateerd zijn aan de exploitatie).

Daarnaast worden ook de volgende elementen bekeken:

Zijn er ophogingen aanwezig op (een deel van) de onderzoekslocatie (inclusief de aard van het materiaal: afvalstoffen, grond, teelaarde, …)? Zijn er opvullingen van grachten, beken, depressies of andere structuren? Zijn er plaatsen waar eventueel verontreinigde grond werd ontgraven? Of waar er bemalingen of een verwijdering van bodemverontreiniging plaatsvindt of heeft plaatsgevonden? Als bepaalde gegevens niet beschikbaar zijn, wordt dit duidelijk in het rapport vermeld.

In de praktijk is het niet altijd mogelijk om zich een duidelijk beeld van de historiek te vormen. Vaak kan men wel achterhalen welke bedrijfstak er op de onderzoekslocatie was gevestigd. Soms kan men zich dan ook een beeld vormen van de toegepaste chemicaliën en de activiteitendie op de onderzoekslocatie hebben plaatsgevonden, maar weet men niet waar deze activiteitenprecies gelokaliseerd waren. Wanneer de voormalige activiteiten niet kunnen gelokaliseerd worden, wordt een aangepaste bemonsteringsstrategie toegepast (zie hoofdstuk 4.2.5).

De informatie die is opgenomen in de RisicoInrichtingenTool moet nagekeken worden en de relevante informatie moet opgenomen worden in de voorstudie.

1 Voorbeeld: Als een pompeiland gerelateerd aan een tankstation, buiten het perceel gelegen is waar het eigenlijke tankstation zich bevindt (bv. op openbaar domein), moet ook dit pompeiland worden onderzocht in het kader van een oriënterend bodemonderzoek dat wordt uitgevoerd wanneer het tankstation nog in uitbating is. Wanneer de exploitatie is stopgezet en het oriënterend bodemonderzoek gebeurt door een partij die nooit exploitantwas van de bewuste installaties buiten het kadastraal perceel (en ook de rechtsvoorganger was geen exploitant), kan het oriënterend bodemonderzoek beperkt blijven tot de grenzen van het perceel waarop het eigenlijke tankstation zich bevond.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 15/207

Page 16: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

2.4 Geologie en hydrogeologie

Het geologisch en hydrogeologisch onderzoek heeft als doel een duidelijk overzicht te krijgen van de verschillende lithostratigrafische eenheden die voorkomen ter hoogte van de onderzoekslocatie. Het (hydro)geologisch onderzoek wordt uitgevoerd tot op een diepte die relevant is in het kader van het oriënterend bodemonderzoek.

De volgende gegevens worden geraadpleegd in het (hydro)geologisch onderzoek:

― de diepte van de grondwatertafel;

― de vermoedelijke horizontale stromingsrichting van het grondwater;

― de kwetsbaarheid van het grondwater: De grondwaterkwetsbaarheid wordt afgeleid van de grondwaterkwetsbaarheidskaarten. Het is echter belangrijk dat de grondwaterkwetsbaarheid zoals aangegeven op de kaarten, wordt vergeleken met de reële situatie op de onderzoekslocatie. Als bijvoorbeeld op de grondwaterkwetsbaarheidskaart het grondwater als weinig kwetsbaar wordt bestempeld omdat een eerste kleiig pakket de onderliggende zandige watervoerende laag beschermt, maar in realiteit is dat eerste kleiige pakket lokaal verdwenen, dan moet grondwaterkwetsbaarheidsindex in die zin aangepast worden. De onderliggende zandige watervoerende laag ligt immers ‘onbeschermd’ aan de oppervlakte;

― de aanwezigheid van brak of zout water;

― alle grondwaterwinningen, zowel vergund als niet-vergund, op de onderzoesklocatie en binnen een straal van 500 meter van de grens van de onderzoekslocatie, met diepte, watervoerende laag, opgepompt debiet, afstand tot de grens en aanduiding van de locatie. Daarbij wordt duidelijk vermeld of ze stroomopwaarts of stroomafwaarts van de onderzoekslocatie liggen.

― waterwinningen en bemalingen die invloed kunnen uitoefenen op het grondwaterpeil ter hoogte van de onderzoekslocatie en de afstand ervan tot de grens van de onderzoekslocatie, met aanduiding van hun locatie en of ze stroomopwaarts of stroomafwaarts van de onderzoekslocatie liggen;

― de drinkwaterwinningen, waterwingebieden en beschermingszones type I, II of III (afgebakend conform het Besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985) binnen een straal van 2 km en hun benaming zoals gebruikt door het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie van de Vlaamse overheid. De waterwingebieden en beschermingszones worden aangegeven op een kopie van de topografische kaart waarop ook de onderzoekslocatie is aangeduid. Daarbij wordt duidelijk vermeld of ze stroomopwaarts of stroomafwaarts van de onderzoekslocatie liggen.

― Kwelzones.

2.5 Risicoinrichtingen en potentiële verontreinigingsbronnen

Zowel de vroegere als de huidige potentiële verontreinigingsbronnen worden nauwkeurig beschreven en gelokaliseerd om een gepaste bemonsteringsstrategie op te stellen.

Er is een verduidelijking opgenomen in artikel 21 van het VLAREBO over de lijst van risico-inrichtingen. In deze verduidelijking wordt aangegeven welke inrichtingen in het kader van het Bodemdecreet niet beschouwd worden als risico-inrichtingen. Zo wordt een inrichting, waarvan de sluiting dateert van voor 11 februari 1946, niet beschouwd als een risico-inrichting.

16/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 17: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Ook wordt een overzicht gemaakt van de boven- en ondergrondse leidingen voor het transport van vloeistoffen die bodemverontreiniging kunnen veroorzaken (geen sanitaire leidingen, drinkwaterleidingen e.d. tenzij deze in een verontreinigde zone liggen, wel rioleringen). Indien er op de onderzoekslocatie andere (risico)-inrichtingen aanwezig zijn/waren dan diegene opgenomen in de vergunning, wordt hiermee rekening gehouden bij het opstellen van de bemonsteringsstrategie.

De bodemsaneringsdeskundige verzamelt de resultaten van de meest recente lektesten en van de maatregelen die werden genomen indien er een lek in een tank werd vastgesteld. Indien een tank buiten gebruik werd gesteld werd, wordt de reden hiervan vermeld.

Het is bovendien verplicht dat bij elk oriënterend bodemonderzoek ook naar de aanwezigheid van asbest wordt gezocht en dat daarover verslag wordt uitgebracht. Op basis van een uitgebreid historisch onderzoek besluit de bodemsaneringsdeskundige of de onderzoekslocatie al dan niet een asbestrisico kent. Voor de te volgen werkwijze en eventuele verdere onderzoeksstappen wordt integraal verwezen naar de 'Code van goede praktijk voor oriënterendbodemonderzoek, beschrijvend bodemonderzoek en risicoanalyse voor asbestverontreiniging'.

2.6 Terreinbezoek

Het terreinbezoek vormt een essentieel onderdeel van de voorstudie. Tijdens het terreinbezoek krijgt de bodemsaneringsdeskundige bijkomende informatie over eventuele schadegevallen, morsverliezen, herinrichtingen, ophogingen, de locatie van aanvulgronden, leidingen, … Van de bodemsaneringsdeskundige wordt verwacht dat hij tijdig contact opneemt met de eigenaar, exploitant of gebruiker van het terrein om toestemming te verkrijgen om het terrein te betreden.

Tijdens het terreinbezoek worden de verschillende potentiële verontreinigingsbronnen geïnspecteerd (de aard en staat van de verhardingen, de ouderdom en het volume van de opslagtanks, visueel waarneembare verontreinigingen, geurwaarnemingen, grote bouwwerken, bemalingen, …).

Indien het bedrijf beschikt over een milieucoördinator dan dient hiermee contact opgenomen te worden om bijkomende informatie te verkrijgen.

Ook de omgeving wordt geïnspecteerd om de gegevens verzameld tijdens de voorstudie te verifiëren (bijvoorbeeld de topografie, de ligging van oppervlaktewateren, de aanwezigheid van potentiële verontreinigingsbronnen, het gebruik van de omliggende terreinen).

Het verslag van het terreinbezoek wordt geïllustreerd met oordeelkundig gemaakte foto’s van risicolocaties en van de omgeving.

Proefboringen die worden uitgevoerd tijdens het terreinbezoek kunnen nuttige informatie verschaffen omtrent de zintuiglijke waarneembaarheid van de verontreiniging, de lokale bodemopbouw, de aanwezigheid van ophooglagen, … Op basis van deze gegevens kan de bemonsteringsstrategie aangepast worden.

Wanneer er gebruiksbeperkingen van toepassing zijn, controleert de bodemsaneringsdeskundige of die worden nageleefd.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 17/207

Page 18: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

2.7 Uitgebreide voorstudie voor stortplaatsen

In het oriënterend bodemonderzoek op een stortplaats wordt een zeer grondig administratief, historisch en (hydro)geologisch vooronderzoek uitgevoerd. Naast de algemene richtlijnen met betrekking tot de voorstudie wordt de informatie in onderstaande tabellen verzameld.

De bodemsaneringsdeskundige geeft op elk van de punten een eenduidig antwoord. Indien bepaalde gegevens niet relevant of niet van toepassing zijn, motiveert de bodemsaneringsdeskundige dat. Informatie die niet onmiddellijk beschikbaar is, kan soms bekomen worden uit veldwerk of door literatuurstudie. Voor vergunde stortplaatsen moet de bodemsaneringsdeskundige ook de punten van tabel 2 beantwoorden.

1 Historiek:

― activiteiten op het terrein

― wat, waar en wanneer is er gestort?

― overzicht en karakteristieken van de gestorte afvalstoffen (bv. uitlooggedrag)

― manier van storten (homogeen of heterogeen)

― relevante luchtfoto’s

2 Gegevens met betrekking tot de opbouw van de stortplaats (diepte en grenzen van de stortplaats, drainage, afwerking: onder- of bovenafdekking, leeflaag, controlesysteem, gasvorming, venting, …)

3 Huidige en voormalige verharding of afdekking en tijdstip waarop deze werd aangebracht/verwijderd

4 Indicaties voor bodemverontreiniging op basis van de fauna en flora

5 Bestaande plannen (geologische kaart, geologische coupe doorheen stortplaats, …)

6 Beschrijving bestaande boringen, peilbuizen of monitoringsputten en hun meetresultaten

7 Gegevens omtrent de aanwezigheid van oppervlaktewater op en rond de stortplaats

8 Interpretatie lokale (hydro)geologieAlgemene geologische situatie

― geologische opbouw

― granulometrische en lithologische kenmerken van de verschillende lagen

Algemene hydrogeologische situatie

― beschrijving van de voornaamste hydrologische kenmerken van de watervoerende lagen (doorlaatbaarheid, porositeit, gradiënt, effectieve stromingssnelheid, …)

― bepaling van de stromingsrichting van het grondwater per watervoerende laag

― vermelding en beschrijving van de ondoorlatende lagen

Er wordt aangegeven of de verschillende hydrologische kenmerken bepaald werden op basis van metingen, zoals peilmetingen en pompproeven, op het terrein zelf of op basis van literatuurgegevens.

Indien vergund, volstaat het om een samenvatting van de hydrogeologische studie in het kader van de vergunningsaanvraag toe te voegen.

De ligging van de eventuele in de omgeving aanwezige waterwinningen en de mogelijke beïnvloeding ervan.

9 Bodemonderzoeken in de omgeving

Tabel 1: informatie stortplaats (algemeen)

18/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 19: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

1 Datum van de vergunning(en) en vergunning(en) integraal aan rapport toevoegen

2 In welke fase: exploitatie of nazorg?

3 De documenten die aantonen dat de gestorte afvalstoffen voldoen aan de aanvaardingscriteria voorstortplaatsen: ― de oorsprong en de herkomst van de afvalstof― de samenstelling en de eigenschappen van de afvalstof― het uitlooggedrag van de afvalstof

4 Afvalstoffendocumentatie, met inbegrip van het identificatieformulier voor afvalstoffen zoals omschreven in VLAREA, en indien van toepassing, de documenten die voorgeschreven zijn bij verordening (EEG) nr. 29/93 van de Raad van 1 februari 1993

5 Analysegegevens van geïnspecteerde afvalstoffen bij aangevoerde afvalstoffen

6 Het door de toezichthoudende overheid goedgekeurde algemeen werkplan met betrekking tot de exploitatie van de stortplaats

7 Opgestelde en goedgekeurde inrichtingsplannen van de stortplaats― aanvullings-, nivellerings- en profileringsplan― constructie en uitvoering van de drainagesystemen met beschermingslagen (dimensionering

en gebruikte materialen)― voor stortplaatsen in ophoging: constructie van de stortdijken (afmetingen en gebruikte

materialen)― constructie en uitvoering van de afsluitlaag met beschermingslagen (gebruikte materialen)

8 ― de destijds uitgevoerde voorbereidende infrastructuurwerken― de aangebrachte lekdetectiesystemen― het aangebrachte percolaatdrainagesysteem (dimensionering, gebruikte materialen)

9 Gegevens over de uitbating van de stortplaats: ― de aangelegde kwelsloot of een drainagesysteem ter voorkoming van het indringen van

grondwater of afvloeiwater van naburige percelen― de gegevens betreffende het op het terrein voorziene volume afdekmateriaal― de aanduiding van de stortzone― het aantal en de hoogte van de stortlagen, het aantal stortvakken per stortlaag― de gegevens betreffende de aangebrachte tussenafdeklagen voor stortplaatsen categorie 1 en

2 (dikte, gebruikte afvalstoffen of bodemmaterialen)― het eventueel ter plaatse sorteren of schiften van de afvalstoffen― de wijze waarop overtollig niet-verontreinigd regenwater of afvloeiwater (runoff) wordt

opgevangen en afgevoerd― de wijze waarop het gevormde percolaat wordt afgepompt (opvangputten, ondoorlatend

verzamelbekken, eventuele waterzuiveringsinstallatie en opgeslagen producten)― gegevens betreffende de gecontroleerde evacuatie van het gevormde stortplaatsgas

(gasdrainagesysteem)― een samenvatting van de gegevens die in de stortjaarrapporten werden opgenomen

betreffende de aard, hoeveelheid van de gestorte afvalstoffen

10 Gegevens over de afwerking van de stortplaats: ― de officiële melding van de stopzetting van stortactiviteiten in de individuele stortvakken― de gegevens betreffende de afdichtlaag― de gegevens betreffende de eindafdek― het door de toezichthoudende overheid afgeleverde proces-verbaal van sluiting houdende de

definitieve afwerking van de stortplaats

11 Gegevens over controles van het grondwater die werden uitgevoerd tijdens de uitbating van de stortplaats (aantal peilputten, diepte peilputten, filtertraject, ligging op plan, …)

Tabel 2: informatie vergunde stortplaats

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 19/207

Page 20: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

2.8 Uitgebreide voorstudie voor administratief onderzoek zonder of met beperkt veldwerk

Voor onderzoekslocaties met een geringe kans op bodemverontreiniging dient geen bemonsteringsstrategie opgesteld te worden indien op basis van een zeer grondige voorstudie, waarin o.m. bijzondere aandacht wordt besteed aan preventieve maatregelen, kan aangetoond worden dat er geen sprake is van (voormalige) activiteiten die bodemverontreiniging kunnen veroorzaken.

In de uitgebreide voorstudie moet de eBSD op basis van onder andere een terreinbezoek en een grondig historisch onderzoek nagaan of er effectief sprake is van potentieel bodemvervuilende activiteiten. Indien dit niet het geval is, omdat de activiteiten bijvoorbeeld dateren uit een periode dat er nog geen bodembedreigende stoffen in het productieproces werden gebruikt of omdat sinds de start van de activiteit(en) de nodige preventiemaatregelen zijn genomen, dan is het uitvoeren van een volledig OBO met veldwerk en analyses niet langer nodig. Blijkt uit het administratief onderzoek dat er van de activiteiten wel een risico op bodemverontreiniging uitgaat, dan moet overgegaan worden naar hoofdstuk 4 ‘Bepaling van de bemonsteringsstrategie’.

Naast de algemene richtlijnen met betrekking tot de voorstudie (§ 2.1 t.e.m. § 2.6) wordt op basis van onderstaand doorstroomschema (Figuur 1) en de bijhorende tabel (Tabel 1) de nodigeinformatie voor het uitvoeren van een administratief onderzoek zonder veldwerk (verder vermeldals AO) verzameld.

Het doorstroomschema AO bestaat uit een reeks vragen die na uitvoering van een grondig uitgevoerde voorstudie beantwoord moeten worden. De eBSD doorloopt één voor één de vragenvan het doorstroomschema. Van zodra een antwoord aanleiding geeft tot het opstellen van een bemonsteringsstrategie, wordt de procedure AO stopgezet en wordt overgegaan naar hoofdstuk 4: ‘Bepaling van de bemonsteringsstrategie’. Enkel wanneer het volledige doorstroom-schema werd doorlopen en voldoende bewijsstukken worden aangeleverd die aantonen dat de kans op bodemverontreiniging zeer gering is, kan de eBSD stellen dat een AO zonder veldwerk volstaat.

De mogelijkheid om een administratief onderzoek zonder veldwerk uit te voeren, is aangewezen indien enkel risico-inrichtingen, opgestart na de datum van 1 juni 2015, aanwezig zijn. In een dergelijk geval zijn in principe de nodige preventieve maatregelen genomen bij de opstart van deactiviteiten. De deskundige zal vooral nagaan of de preventieve maatregelen nog in stand zijn gehouden en de nodige procedures bestaan zodat de preventieve maatregelen worden gerespecteerd. De preventieve maatregelen worden in het rapport toegelicht en aangetoond, bv.door keuringen of foto's.

Ter verduidelijking: enerzijds sluit dit natuurlijk niet uit dat voor risico-inrichtingen opgestart voor de vermelde datum ook een administratief onderzoek zonder veldwerk kan worden opgemaakt. Anderzijds betekent dit niet dat de bodemsaneringsdeskundige de verplichting heeft om bij risico-inrichtingen, opgestart na de datum van 1 juni 2015, steeds een administratief onderzoek zonder veldwerk op te maken. Op basis van een deskundige inschatting van de situatie op het terrein kan hij het nodig achten om toch veldwerk uit te voeren.

20/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 21: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

De volgende 9 vragen worden nader toegelicht in tabel 3 met vermelding van de nodige bewijsstukken. Per vraag dienen door de eBSD steeds voldoende argumenten/bewijsstukken aangereikt te worden, die onderbouwen waarom er geen veldwerk (o.a. plaatsing van boringen en/of peilbuizen, staalname en analyse) nodig is.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 21/207

Page 22: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

AO 1 Zijn/waren er potentiële verontreinigingsbronnen aanwezig?

― lijst de opslag-/overslagplaatsen voor (gevaarlijk) afval, opslagtanks voor chemicaliën, brandstoftanks, … op. Hou rekening met rubriekafhankelijke aspecten zoals voorkomen van vloeivelden, terechtkomen van zware metalen uitmunitie in de bodem, …

― kan aangetoond worden dat de activiteiten werden uitgevoerd in een periode dat nog geen bodembedreigende stoffen werden gebruikt in het productieproces? (bv. vergunning)

AO 2 Kunnen alle voormalige en huidige potentiële verontreinigingsbronnen gelokaliseerd worden op grondplan(nen)? Documenteer dit.

AO 3 Hebben calamiteiten plaatsgevonden? Zo ja, documenteer dit.

AO 4 Zijn de juiste en nodige preventieve maatregelen genomen om verontreiniging van bodem/grondwater te voorkomen en dit vanaf de start van de activiteit(en)? Om dit te verantwoorden dient AO 4.1, AO 4.2 en/of AO4.3 uitgewerkt te worden.

AO 4.1 Bovengrondse opslag-/overslagplaatsen:

― beschrijf de preventieve maatregelen en afwerking van opslag-/overslagplaatsen- bv. (vloeistofdichte) verharding, …

― geef aan van wanneer deze van kracht zijn, of dit is vanaf de start van de activiteit(en) en beschrijf de eventuele wijzigingen in bodembedekking/afwerking

― beschrijf de aard en toestand van de preventieve maatregelen (bv. intacte verharding) en staaf dit met foto’s

― geef aan dat de maatregelen volstaan en er geen andere argumenten zijn op basis waarvan veldwerk noodzakelijk geacht wordt

AO 4.2 Boven- en ondergrondse opslagtanks (van chemicaliën, brandstoffen, … ):

― geef de ouderdom, het volume en de eigenschappen van de opslagtanks;

― beschrijf de preventieve maatregelen – bv. inkuiping, …

― geef aan van wanneer deze van kracht zijn, of dit is vanaf de start van de activiteit(en) en beschrijf de eventuele wijzigingen in bodembedekking/afwerking

― beschrijf de aard en toestand van de preventieve maatregelen (bv. intacte verharding) en staaf dit met foto’s

― geef aan of er lekdetectietesten werden uitgevoerd (voeg certificaten toe)

― geef aan of er reeds tanks buiten gebruik werden gesteld en/of verwijderd (geef de reden hiervan op en voeg de verwerkingsattesten van afgevoerde tanks en afgevoerde grond toe)

― toon aan dat er geen lekkende leidingen aanwezig zijn

― geef aan dat de maatregelen volstaan en er geen andere argumenten zijn op basis waarvan veldwerk noodzakelijk geacht wordt

AO 4.3 Gebruik van bodembedreigende chemicaliën:

― oplijsten en beschrijven van de afvalstromen en lozingspunten

― beschrijf de preventieve maatregelen

― geef aan van wanneer deze van kracht zijn, of dit is vanaf de start van de activiteit(en) en beschrijf de eventuele wijzigingen in bodembedekking/afwerking

― beschrijf de aard en toestand van de preventieve maatregelen en staaf dit met foto’s

― geef aan dat de maatregelen volstaan en er geen andere argumenten zijn op basis waarvan veldwerk noodzakelijk geacht wordt

― toon aan dat het bedrijfsafvalwater regelmatig gecontroleerd wordt en dat de controle-metingen voldoen aan milieukwaliteitsnormen

AO 5 Tijdens het terreinbezoek werden geen visueel waarneembare verontreinigingen (morsverliezen, lekkende leidingen, …) of geurwaarnemingen vastgesteld? Documenteer dit.

AO 6 Zijn er voorzorgsmaatregelen, veiligheidsmaatregelen en/of gebruiksbeperkingen van

22/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 23: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

kracht? Lijst deze op en geef aan of hiervoor bijkomend onderzoek met veldwerk nodig is?

AO 7 Zijn er ophogingen/opvullingen aanwezig van ongekende herkomst?

AO 8 Is er een asbestrisico aanwezig ? (Zie 'Code van goede praktijk voor oriënterend bodemonderzoek, beschrijvend bodemonderzoek en risicoanalyse voor asbestverontreiniging'.)

AO 9 Indien in het verleden verwijdering van bodemverontreiniging heeft plaatsgevonden (ontgraving, bemaling, …), kan dan op basis van de beschikbare informatie m.b.t. de restverontreiniging aangetoond worden dat er geen bijkomend veldwerk noodzakelijk is. Bv. putwanden/-bodem onderzocht en alle analyseresultaten < 80% BSN.

Tabel 3: vragen AO 1 tot en met AO 9

Niet alle risico-inrichtingen hebben dezelfde kans dat een bodemsanering noodzakelijk zal zijn na de uitvoering van het oriënterend bodemonderzoek. Voor meerdere rubrieken uit de lijst van risico-inrichtingen, opgenomen in bijlage 1 van het VLAREBO, blijkt dat de uitgevoerde bodemonderzoeken slechts in beperkte mate aanleiding geven tot effectieve saneringswerken. Op grond van deze zogenaamde 'doorstroom' is bepaald voor welke rubrieken de onderzoeksverplichting kan worden versoepeld.

Voor de rubrieken die in bijlage 7 zijn opgenomen en waarvan een studie aantoont dat er een geringe kans is op een sanering, wordt voorafgaand aan het veldwerk van het bodemonderzoek een administratief onderzoek uitgevoerd, dat kan bestaan uit een terreinbezoek en een historisch onderzoek. De gehanteerde rubrieknummering in deze bijlage is deze van bijlage 1 van VLAREBO.

Het administratief onderzoek moet duidelijk maken of deze potentieel bodemverontreinigende inrichting op een of andere manier afwijkt van de gebruikelijke activiteiten binnen de omschrijving van de rubriek en er met andere woorden moet worden geconcludeerd dat de activiteit op het te onderzoeken terrein niet louter een geringe kans kent tot bodemsanering. Wanneer uit het administratief onderzoek blijkt dat er geen indicaties zijn dat moet afgeweken worden van de algemene conclusie dat deze activiteit slechts een geringe kans heeft op bodemsanering, dan kunnen het volledige veldwerk en de analyses, zoals voorzien in de bemonsteringsstrategieën, achterwege blijven.

Enkele voorbeelden van indicaties dat de kans op bodemsanering mogelijks toch niet gering is:

― uitvoering over een uitgebreide periode zoals bvb. meer dan 20 jaar;

― het betreft een grotere activiteit binnen de rubriek, bvb. activiteit van 180 kW wanneer de rubriek betrekking heeft op activiteiten tussen de 5 en 200 kW;

― op het terrein was geen enkele bodembescherming aanwezig;

― er zijn aanwijzingen van incidenten op het terrein met kans tot bodemverontreiniging;

― er zijn visuele of organoleptische waarnemingen die wijzen op de aanwezigheid van verontreiniging op het terrein;

― de activiteiten werden uitgebaat in een periode waarvan bekend is dat net in deze periode deze vorm van activiteiten de grootste kans had op bodemverontreiniging;

― er zijn hiaten in de historische informatie in verband met de uitgevoerde activiteiten;

― de aanwezigheid van puin;

― beperkt veldwerk (dus afwijkend van het vereiste veldwerk conform deze procedure) op hetterrein wijst uit dat er toch bodemverontreiniging aanwezig is die kan aanleiding geven tot bodemsanering.

Dit betekent dus dat voor de inrichtingen uit de bijlage 7 van deze procedure in principe mag worden aangenomen dat een gedegen administratief onderzoek, waartoe dus ook een beperkt veldwerk kan behoren, een antwoord kan bieden op de onderzoeksplicht. Indien op het terrein

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 23/207

Page 24: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

nog andere risicoinrichtingen werden uitgeoefend die niet in de bijlage 7 voorkomen, kan dit principe niet worden toegepast.

Voor de rubrieken die in bijlage 8 zijn opgenomen en waarvan de studie aantoonde dat er een minder dan gemiddelde kans is op een sanering, kan eveneens voorafgaand aan het veldwerk van het bodemonderzoek een administratief onderzoek worden uitgevoerd. Het administratief onderzoek kan bestaan uit een terreinbezoek en een historisch onderzoek. Indien er op basis van dit administratief onderzoek indicaties zijn van een verlaagde kans op bodemverontreinigingen een verlaagde kans op bodemsanering dan kan een administratief oriënterend bodemonderzoek volstaan. Enkele voorbeelden van dergelijke indicaties tot een verlaagde kans in verband met de activiteit:

― uitvoering over een beperkte periode;

― het betreft een kleinere activiteit binnen de rubriek, bvb. Activiteit van 10 kW wanneer de rubriek wanneer de rubriek betrekking heeft activiteiten tussen 5 en 200 kW;

― uitvoering op een bovenverdieping van een gebouw;

― op het terrein was een bodembescherming aanwezig sinds de start van de activiteit;

― geen aanwijzingen van enig incident op het terrein met kans tot bodemverontreiniging.

Enkele voorbeelden van dergelijke indicaties tot een verlaagde kans in verband met de bodemsanering:

― er zijn ondergrondse structuren aanwezig (bvb. Ondergrondse garage) waarbij dus al grondwerd afgegraven;

― er is momenteel een afdekking van het terrein;

― er zijn geen indicaties van verontreiniging op het terrein;

― beperkt veldwerk (dus afwijkend van het vereiste veldwerk conform deze procedure) op hetterrein wijst uit dat er geen bodemverontreiniging aanwezig is die kan aanleiding geven tot bodemsanering.

In dit geval dienen in een administratief onderzoek de argumenten te worden opgenomen waarom het volledige veldwerk conform de standaardprocedure achterwege kan blijven.

Het staat de bodemsaneringsdeskundige vrij om de hoeveelheid veldwerk die hij wil uitvoeren tijdens het administratief onderzoek zelf te bepalen. Dit beperkte veldwerk is een hulpmiddel om de conclusie van het administratief oriënterend bodemonderzoek te onderbouwen, nl. dat het specifiek geval geen volledig veldwerk conform de voorwaarden van de standaardprocedure nodig is. Beperkt veldwerk kan o.m. worden ingezet bij de aanwezigheid van puin op het terrein. Het veldwerk kan zowel met als zonder analyses gebeuren. Indien er analyses worden uitgevoerd, kan enkel worden afgerond via een administratief onderzoek indien de analyses aantonen dat geen concentraties hoger dan richtwaarden of hoger dan bodemsaneringsnormen voor grondwater worden teruggevonden op het terrein. De resultaten van dit veldwerk worden opgenomen in het rapport van het oriënterend bodemonderzoek maar de rapportage loopt voor het overige volledig gelijk aan de situatie waarin geen veldwerk werd uitgevoerd.

De rapportage aan OVAM verloopt identiek als die van een oriënterend bodemonderzoek. Het rapport krijgt wel een specifieke titel: 'Oriënterend bodemonderzoek - Administratief onderzoek zonder of met beperkt veldwerk - karakteristieke naam, straat en nummer, gemeente van de onderzoekslocatie'.

In het besluit moeten deze oriënterende bodemonderzoeken een G-zin (geen boringen of beperkt veldwerk, geen BBO nodig) krijgen. Deze G-zin kan in het webloket geselecteerd worden.

Een administratief onderzoek zonder of met beperkt veldwerk kan nooit leiden tot de opmaak van een beschrijvend bodemonderzoek.

Op de bodemattesten voor de onderzochte percelen waarop geen of beperkt veldwerk gebeurdekomt volgende extra zin te staan: 'Het bodemonderzoek met rapportagedatum ... betreft een

24/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 25: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

onderzoek waarbij geen of beperkt veldwerk uitgevoerd werd.' Deze zin dient eveneens in het besluit van het onderzoek opgenomen te worden. De alinea waarin verwezen wordt dat de deskundige stalen heeft genomen van het vaste deel van de aarde en het grondwater moet verwijderd worden uit het besluit.

Reeds uitgevoerde bodemonderzoeken met veldwerk hoeven geen belemmering te zijn voor de uitvoering van eventuele toekomstige (nieuwe) oriënterende bodemonderzoeken zonder of met beperkt veldwerk.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 25/207

Page 26: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering
Page 27: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen

3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Het komt steeds vaker voor dat al een bodemonderzoek werd uitgevoerd of dat er reeds een bodemsaneringsproject werd opgesteld en bodemsaneringswerken werden uitgevoerd op de onderzoekslocatie.

De resultaten van de uitgevoerde bodemonderzoeken en -saneringen en documenten over grondverzet moeten tijdens de voorstudie worden geraadpleegd. Ook andere gegevens over mogelijke bodemverontreiniging moeten worden geraadpleegd. Op basis van al die gegevens samen wordt de bemonsteringsstrategie bepaald.

De relevante resultaten van veldwerk en analyses kunnen in het oriënterend bodemonderzoek worden opgenomen op voorwaarde dat:

― de staalnames worden uitgevoerd onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige;

― de analyses werden uitgevoerd door een laboratorium dat erkend is voor de uit te voeren metingen krachtens het decreet van 5 april 1995 houdende de algemene bepalingen inzakemilieubeleid, inzonderheid artikel 10.3.4 §4 en volgens de bepalingen van hoofdstuk 7 opgenomen in het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer (VLAREA);

― de boorbeschrijvingen beschikbaar zijn;

― de Lambertcoördinaten van de staalnames zijn bepaald;

― de eenduidige locatie van de staalname is gekend;

― de data van veldwerk en analyse beschikbaar zijn en de resultaten voldoende actueel zijn. We verwijzen hierbij naar paragraaf 4.13 van deze standaardprocedure.

Indien gebruiksadviezen van toepassing zijn, gaat de bodemsaneringsdeskundige na of voorgaande aannames en adviezen van toepassing blijven.

De bodemsaneringsdeskundige dient steeds de uitspraken uit de voorgaande (oriënterende) bodemonderzoeken uitdrukkelijk te bevestigen, en te herhalen in het nieuwe oriënterend bodemonderzoek.

3.2 Resultaten van voorzorgs- en veiligheidsmaatregelen

In de voorstudie wordt nagegaan of er reeds voorzorgs- of veiligheidsmaatregelen werden uitgevoerd op de onderzoekslocatie en welke de resultaten hiervan waren. Wanneer er gebruiksbeperkingen van toepassing zijn, controleert de bodemsaneringsdeskundige of die nageleefd worden.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 27/207

Page 28: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering
Page 29: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

4 Bepaling van de bemonsteringsstrategie

4.1 Bepalen van de bemonsteringsstrategie op basis van de verontreinigingshypothese

4.1.1 Afbakening van de onderzoekslocatie

De algemene regel is dat wanneer de onderzoekslocatie bestaat uit een perceel dat/percelen diekadastraal genummerd is/zijn, de onderzoekslocatie wordt afgebakend op basis van de kadastrale grenzen.

Voor de beoordeling van het feit of een grond al dan niet een risicogrond is, wordt het kadastraalperceel beschouwd als kleinst mogelijke eenheid. Een grond zal dan ook als risicogrond beschouwd worden, als op het niveau van het kadastraal perceel risico-inrichtingen gevestigd zijn of waren.

Sinds enige tijd is het verplicht om voorafgaand aan de verkoop van een deel van een perceel, of bij de splitsing, samenvoeging of verkaveling van één of meerdere percelen een duidelijk afbakeningsplan, opgesteld door een landmeter, aan het AAPD (Algemene Administratie voor Patrimoniumdocumentatie, zijnde het kadaster) te bezorgen. Door het kadaster wordt dan een referentienummer toegekend aan het plan. Dit nummer wordt aan de notariële verkoopakte opgenomen. Deze nieuwe werkwijze wordt de prekadastratie genoemd.

De AAPD maakt de gereserveerde perceelsidentificatie aan in afwachting van de creatie van hetnieuwe kadastraal perceel. De gereserveerde nummers worden pas gekadastreerd na de verwerking van de akte door FOD financiën. Deze nummers bestaan dus nog niet officieelzolang deze verwerking, die enkele maanden kan duren, nog niet gebeurd is. Er kunnen van deze percelen dan ook geen kadastrale plannen worden bekomen.

Aangezien het kadastraal plan voor de aflevering van een bodemattest van een kadastraal perceel belangrijk is voor de bepaling van de geldende uitspraak op het perceel, zijn we genoodzaakt om ons voor de uitspraak te beroepen op het meest recent beschikbare kadastraalplan leverbaar door het kadaster (AAPD).

Dit betekent dat:

― Voor de percelen ontstaan gedurende het lopende jaar kunnen enkel bodemattesten afgeleverd worden mits bij het kadaster hiervan een kadastraal plan beschikbaar is.

― Voor nieuwe percelen waarvoor nog geen kadastraal plan beschikbaar is bij het kadaster, kunnen enkel bodemattesten afgeleverd worden van de percelen waaruit de nieuwe percelen ontstaan zijn.

Dit houdt in dat voor recent gevormde prekadastrale percelen

― Ontstaan door opsplitsing van een perceel (splitsing, verkaveling) u ofwel een bodemattest aanvraagt voor het perceel waaruit het ontstaan is, ofwel een bodemattest aanvraagt voor een deel van een perceel mits hiervoor het opmetingsplan toegevoegd is.

― Ontstaan door samenvoeging van percelen u bodemattesten aanvraagt voor de percelen die deel uitmaken van de samenvoeging.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 29/207

Page 30: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Op deze algemene regel kan afgeweken worden in volgend geval:

― de onderzoekslocatie is niet kadastraal genummerd: Indien het oriënterend bodemonderzoek wordt uitgevoerd op een grond die niet kadastraal genummerd is, wordt de onderzoekslocatie op de volgende manier afgebakend:

– de afgebakende eenheden moeten dezelfde eigenaar/gebruiker hebben;

– alle potentiële verontreinigingsbronnen worden afgebakend in verdachte zones; de verdachte zones moeten de vorm hebben van een rechthoek waarvan de Lambertcoördinaten van de hoekpunten in het oriënterend bodemonderzoek en het bijhorende GIS-bestand worden opgenomen;

– verdachte zones die op minder dan 50 meter van elkaar liggen en waarvan dezelfde personen eigenaar/gebruiker zijn, worden gegroepeerd in één enkele eenheid.

Er wordt aangeraden dat de bodemsaneringsdeskundige in dergelijke gevallen voor het uitvoeren van het oriënterend bodemonderzoek contact opneemt met de OVAM.

Exploitatieonderzoek in het kader van periodieke onderzoeksplicht voor exploitanten vanwelbepaalde risicoinrichtingen: Indien het oriënterend bodemonderzoek op een deel van een kadastraal perceel wordt uitgevoerd, wordt de onderzoekslocatie op de volgende manier afgebakend:

― minstens alle inrichtingen die tot een milieutechnische eenheid met een zelfde periodiciteit behoren (incl. de bijhorende leidingen en lozinsgspunten), worden gebundeld in één periodiek exploitatie-oriënterend bodemonderzoek;

― de onderzoekslocatie wordt gedefinieerd door de Lambertcoördinaten van de hoekpunten en wordt eenduidig op een plan afgebakend;

― verdachte zones die op minder dan 50 meter van elkaar liggen en waarvan dezelfde personen eigenaar/gebruiker zijn, worden gegroepeerd in één enkele eenheid.

De verdachte zones worden onderzocht volgens bemonsteringsstrategie 3.

― exploitatieonderzoek in het kader van de sluiting van een risicoinrichting: Indien het oriënterend bodemonderzoek wordt uitgevoerd op een deel van een kadastraal perceel, wordt de onderzoekslocatie op de volgende manier afgebakend:

– in het exploitatie-onderzoek worden alle risico-inrichtingen opgenomen waarop de sluiting van toepassing is (incl. de bijhorende leidingen en lozingspunten); de verdachte zones worden onderzocht volgens bemonsteringsstrategie 3;

– de onderzoekslocatie wordt gedefinieerd door de Lambertcoördinaten van de hoekpunten en wordt eenduidig op een plan afgebakend;

– verdachte zones die op minder dan 50 meter van elkaar liggen en waarvan dezelfde personen eigenaar/gebruiker zijn, moeten gegroepeerd worden in één enkele eenheid.

Daarnaast wordt in de volgende twee situaties nog een specifieke regeling uitgewerkt waarbij het oriënterend bodemonderzoek kan uitgevoerd worden los van de kadastrale grenzen:

― de overdracht van een privatieve kavel met onverdeeld aandeel in gemeenschappelijke delen in horizontale gedwongen mede-eigendom;

― de overdracht bestaande uit de beëindiging van de zakelijke of persoonlijke gebruiksrechten op een deel van een kadastraal perceel.

Specifieke regeling voor overdracht privatieve kavel met onverdeeld aandeele in gemeenschappelijke delen in horizontale gedwongen mede-eigendom (artikel 30 Bodemdecreet).

Bij dDeze regeling in het geval van rond overdracht van delen van kadastrale percelen kan in hetgeval van systemen van horizontale gedwongen mede-eigendom dient niet het volledige kadastrale perceel te worden onderzocht. mogelijk een oplossing bieden. Bijvoorbeeld in het geval van bedrijvencentra die georganiseerd zijn in een systeem van horizontale gedwongen mede-eigendom kan het zijn dat er niet enkel in de eigen privatieve kavel een risico-inirichting is gevestigd, maar dat er ook in andere kavels of in de gemeenschappelijke delen potentiële

30/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 31: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

verontreinigingsbronnen of risico-inrichtingen aanwezig zijn die onderzocht moeten worden in een OBO.

Het OBO dat wordt uitgevoerd bij de verkoop van een kavel in een systeem van gedwongen mede-eigendom als vermeld in artikel 30 van het Bodemdecreet kan beperkt blijven tot de eigenprivatieve kavel en de gemeenschappelijke delen. De toe te passen onderzoeksstrategieën zijn de bestaande strategieën (1 tot 4).

Randvoorwaarden:

― Het betreft een gedwongen mede-eigendom in het kader van artikel 30 van het Bodemdecreet. De statuten/basisakte van de gedwongen mede-eigendom alsook een duidelijk plan met de betreffende kavel en de gemeenschappelijke delen moeten als bijlagegevoegd worden bij het oriënterend bodemonderzoek.

― De onderzoekslocatie wordt gedefinieerd door de Lambertcoördinaten van de hoekpunten en wordt eenduidig op een plan afgebakend;

― In het besluit van het oriënterend bodemonderzoek moet duidelijk gerefereerd worden naar de onderzochte kavel.

― De standaardtitel is steeds 'Oriënterend bodemonderzoek met betrekking tot onroerend goed dat valt onder stelsel van gedwongen mede-eigendom - uitgevoerd op kavel … en de gemeenschappelijke delen - karakteristieke naam - straat en nummer en gemeente van de onderzoekslocatie'.

Specifieke regeling voor een overdracht bestaande uit de beëindiging van de zakelijke of persoonlijke gebruiksrechten op een deel van een kadastraal perceel.

In sommige gevallen zijn de zakelijke of persoonlijke gebruiksrechten beperkt tot een deel van een kadastraal perceel. Deze regeling laat toe dat het OBO zich beperkt tot dat specifieke deel van het kadastraal perceel indien de zakelijke of persoonlijke gebruiksrechten op dat deel van het perceel worden beëindigd. De toe te passen onderzoeksstrategieën zijn de bestaande strategieën (1 tot 4). Een voorbeeld: op een perceel zijn twee exploitanten aanwezig met een afzonderlijke concessie-overeenkomst. Indien een van de concessies wordt beëindigd, is dit eenoverdracht van grond. In dergelijk geval kan deze regeling worden toegepast.

Randvoorwaarden:

― Het betreft een zakelijk of persoonlijk gebruiksrecht op een deel van het kadastraal perceel.De (delen van de) documenten die het gebruiksrecht regelen op het deel van het kadastraalperceel worden toegevoegd.

― De onderzoekslocatie wordt gedefinieerd door de Lambertcoördinaten van de hoekpunten en wordt eenduidig op een plan afgebakend;

― In het besluit van het oriënterend bodemonderzoek moet duidelijk gerefereerd worden naar het onderzochte deel van het kadastraal perceel.

― De standaardtitel is 'Oriënterend bodemonderzoek met betrekking tot een overdracht van een deel van een kadastraal perceel door beëindiging van de gebruiksrechten – karakteristieke naam – straat en nummer en gemeente van de onderzoekslocatie'.

De volledige zone van het gebruiksrecht moet onderzocht worden ook al wordt maar een deel ervan overgedragen.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 31/207

Page 32: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

4.1.2 Opstellen van de verontreinigingshypothese

Aan de hand van de gegevens die tijdens de voorstudie werden verzameld, wordt een verontreinigingshypothese opgesteld.

Eerst worden de verdachte zones afgebakend op basis van de gegevens uit de voorstudie. Een verdachte zone is een technisch geheel waarin potentiële verontreinigingsbronnen aanwezig zijn of waren of een zone waarin reeds verontreiniging werd vastgesteld. Een verdachte zone kan meerdere potentiële verontreinigingsbronnen bevatten die in het kader van een exploitatie als één geheel beschouwd worden (vb. een tankstation met tanks, pompen, een garage met spuitcabine, smeerputten…). Ook de voormalige potentiële verontreinigingsbronnen worden in verdachte zones ingedeeld. Voor de verschillende verdachte zones wordt nagegaan welke bodembeschermende maatregelen worden/werden genomen.

Indien op een onderzoekslocatie meerdere zones voorkomen waarbinnen eenzelfde activiteit wordt uitgeoefend en deze zones zijn ruimtelijk van elkaar gescheiden, moeten deze als aparte verdachte zones worden beschouwd. Indien op de onderzoekslocatie reeds een door de OVAM conform verklaard (verslag van oriënterend en) beschrijvend bodemonderzoek beschikbaar is, kan een verdachte zone begrensd worden door de contouren van de verontreiniging.

Indien de potentiële verontreinigingsbronnen aanleiding kunnen geven tot een heterogene bodemverontreiniging, spreekt men van een heterogeen verdachte zone. Indien de potentiële verontreinigingsbronnen aanleiding kunnen geven tot een homogeen verdeelde verontreiniging in het horizontale vlak, dan spreekt men van een homogeen verdachte zone.

Indien op een bepaalde onderzoekslocatie geen enkele potentiële verontreinigingsbron aanwezig is of was, kan de volledige onderzoekslocatie als onverdacht beschouwd worden.

Per potentiële verontreinigingsbron wordt nagegaan welke de verdachte stoffen zijn (inclusief de relevante afbraakprodukten). Dit kan gebeuren op basis van de geldende ‘Code van goede praktijk – inventaris verdachte stoffen per VLAREBO-rubriek’, aangevuld door een evaluatie door de bodemsaneringsdeskundige (op basis van de voorstudie, zintuiglijke waarnemingen, vroegere onderzoeksresultaten, …).

Wanneer er verdachte stoffen worden verwacht die niet genormeerd zijn, wordt een overzicht gemaakt van hun eigenschappen (mobiliteit, toxiciteit, …) en het te verwachten gedrag en op basis daarvan de verdachte bodemlagen.

Wanneer VOCl verdachte stoffen zijn op de onderzoekslocatie wordt aangeraden om ook het vaste deel van de aarde te bemonsteren en te analyseren voor VOCl.

Indien 1,1,1-trichloorethaan een verdachte stof is, dient eveneens 1,4-dioxaan als een verdachtestof te worden beschouwd, en in het grondwater te worden geanalyseerd. De analyse kan gebeuren volgens de headspace GC/MS methode.

Om na te gaan of asbest een verdachte stof is op de onderzoekslocatie, en eventueel verder onderzoek nodig is, moet het stappenplan zoals beschreven in de 'Code van goede praktijk voororiënterend bodemonderzoek, beschrijvend bodemonderzoek en risicoanalyse voor asbestverontreiniging' integraal worden doorlopen.

Eventuele hiaten in de voorstudie worden zo goed mogelijk ondervangen door het toepassen van een aangepaste bemonsteringsstrategie.

Indien er relevante resultaten van veldwerk en analyses beschikbaar zijn, worden die in rekeninggebracht in de verontreinigingshypothese als ze voldoen aan de voorwaarden die worden beschreven in hoofdstuk 3.1.

32/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 33: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

4.1.3 Bepalen van de bemonsteringsstrategie

Op basis van de verontreinigingshypothese wordt er een strategie voor het veld- en laboratoriumonderzoek bepaald.

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de volgende bemonsteringsstrategieën:

― bemonsteringsstrategieën voor nog niet decretaal onderzochte locaties:

– bemonsteringsstrategie 1: screening van de volledige onderzoekslocatie; deze screening wordt altijd uitgevoerd in het eerste oriënterend bodemonderzoek op de onderzoekslocatie;

– bemonsteringsstrategie 2: onderzoek van een verdachte zone waarop de potentiële verontreinigingsbron(nen) aanleiding kan/kunnen geven tot een homogeen verspreide verontreiniging;

– bemonsteringsstrategie 2bis: onderzoek van stortplaatsen;

– bemonsteringsstrategie 3: onderzoek van een verdachte zone waarop de potentiële verontreinigingsbron(nen) aanleiding kan (kunnen) geven tot een heterogeen verspreide verontreiniging en de potentiële verontreinigingsbron(nen) kan (kunnen) gelokaliseerd worden;

– bemonsteringsstrategie 4: onderzoek van een verdachte zone waarop de potentiële verontreinigingsbron(nen) aanleiding kan (kunnen) geven tot een heterogeen verspreide verontreiniging en de potentiële verontreinigingsbron(nen) niet kan (kunnen) gelokaliseerd worden;

― bemonsteringsstrategie voor reeds decretaal onderzochte locaties: bemonsteringsstrategie 5;

― aanvullende bemonsteringsstrategieën:

– bemonsteringsstrategie 6: bemonsteringsstrategie voor zones waar bodemverontreiniging werd of wordt verwijderd; hierin worden de richtlijnen gegeven voor bodemonderzoek ter hoogte van zones waar er verwijdering van bodemverontreiniging plaatsvindt of heeft plaatsgevonden;

– bemonsteringsstrategie 7: onderzoekslocaties met een natuurlijke grondwaterstand dieper dan 5 m-mv; hierin worden richtlijnen gegeven voor het geval de natuurlijke grondwatertafel zich dieper bevindt dan 5 m-mv.

Wanneer de verdachte zones zijn afgebakend, wordt voor elke verdachte zone een bemonsteringsstrategie uitgewerkt. Vaak zullen verschillende onderzoeksstrategieën worden gecombineerd voor één onderzoekslocatie. Boringen, pelbuizen en analyses die worden gebruikt in het kader van een bepaalde bemonsteringsstrategie, kunnen ook worden gebruikt in het kader van andere bemonsteringsstrategieën (bijvoorbeeld analyses in het kader van bemonsteringsstrategie 1 kunnen gebruikt worden in het kader van bemonsteringsstrategie 3 wanneer de verdachte stoffen opgenomen zijn in het SAP).

Opmerkingen:

― Als enkel een site-onderzoek werd uitgevoerd op de onderzoekslocatie kan bemonsteringsstrategie 5 niet worden toegepast, het oriënterend bodemonderzoek wordt dan uitgevoerd volgens de bemonsteringsstrategieën 1 tot en met 4.

― Als enkel een oriënterend bodemonderzoek voor een deel van het kadastraal perceel werd uitgevoerd, kan bemonsteringsstrategie 5 niet worden toegepast, het oriënterend bodemonderzoek wordt dan uitgevoerd volgens de bemonsteringsstrategieën 1 tot en met 4.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 33/207

Page 34: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

4.2 Bemonsteringsstrategieën voor nog niet decretaal onderzochte locaties

De bemonsteringsstrategieën 1 tot en met 4 worden toegepast op onderzoekslocaties waarvoor tot op heden nog geen oriënterend bodemonderzoek werd uitgevoerd dat voldoet aan de decretale bepalingen en dus werd uitgevoerd volgens een standaardprocedure voor oriënterend bodemonderzoek. Ook voor onderzoekslocaties waarvoor een bodemonderzoek conform artikel 5 van het VLAREBO van 5 maart 1996 werd gelijkgesteld met een oriënterend bodemonderzoekmoeten de bemonsteringsstrategieën 1 tot en met 4 worden toegepast.

In het oriënterend bodemonderzoek doet de bodemsaneringsdeskundige in eerste instantie een uitspraak over de volledige onderzoekslocatie. Hiertoe worden verspreid over de volledige onderzoekslocatie boringen uitgevoerd. Ter hoogte van deze boringen worden stalen geselecteerd die worden geanalyseerd op de parameters van het Standaardanalysepakket (SAP, zie bijlage 2). Een aantal van de boringen wordt afgewerkt tot peilbuis. Het grondwater wordt eveneens op de parameters van het SAP geanalyseerd. De strategie die wordt toegepast over de volledige onderzoekslocatie, is in detail uitgewerkt in bemonsteringsstrategie 1.

Op de meeste onderzoekslocaties worden verdachte zones onderscheiden, met een verhoogde kans op verontreiniging. In deze zones worden bijkomend de verdachte stoffen onderzocht. Afhankelijk van het type van de potentiële verontreinigingsbron, is een andere bemonsteringsstrategie van toepassing. De strategieën die moeten toegepast worden ter hoogtevan de verdachte zones zijn in detail uitgewerkt in bemonsteringsstrategie 2 tot en met 4.

4.2.1 Bemonsteringsstrategie 1: Screening van de volledige onderzoekslocatie

De bodemsaneringsdeskundige doet op gemotiveerde wijze een uitspraak over de aanwezigheid van bodemverontreiniging op de onderzoekslocatie. Hiertoe worden verspreid over de volledige onderzoekslocatie boringen en peilbuizen geplaatst en worden het vaste deel van de aarde en het grondwater geanalyseerd op de parameters van het SAP.

Als er verdachte zones aanwezig zijn, kunnen boringen, peilbuizen en analyses in het kader van bemonsteringsstrategie 1 worden gecombineerd met die in het kader van andere bemonsteringsstrategieën. De stalen worden dan ook op verdachte stoffen geanalyseerd (zie ook bemonsteringsstrategieën 2 tot en met 4).

Indien mogelijk kan de ligging van de potentiële bronnen worden nagegaan door middel van onder andere geofysische onderzoekstechnieken.

Bemonstering van het vaste deel van de aarde

De boringen die worden geplaatst in het kader van bemonsteringsstrategie 1, zijn voornamelijk op monstername van de bovenste 2 m van de bodem gericht en worden dan ook tot een minimale diepte van 2 m-mv uitgevoerd.

34/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 35: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Als er tijdens het plaatsen van de boringen antropogene verstoringen van de bodem worden vastgesteld, wordt er geboord tot minstens 50 cm onder de verstoorde laag. Bij een antropogene verstoring waarvan de basis zich dieper bevindt dan 5 m-mv, wordt 20 % van het totaal aantal boringen (minimum 1) tot 50 cm onder de verstoorde laag geplaatst. Indien de antropogene verstoring reikt tot op minstens 8 m-mv, volstaat het dat 20 % van het totaal aantal boringen (minimum 1) wordt uitgevoerd tot 8 m-mv.

Bemonstering van het grondwater

Als het grondwater zich op minder dan 5 m-mv bevindt, wordt een volledig grondwateronderzoekuitgevoerd. Als het grondwater zich dieper dan 5 m-mv bevindt, wordt bemonsteringsstrategie 7 toegepast.

Monsternemingspatroon

Zowel de boringen als de peilputten worden systematisch over de onderzoekslocatie verspreid volgens een rasterpatroon. Hiertoe wordt de onderzoekslocatie onderverdeeld in blokken met een gelijkwaardige oppervlakte en vorm. Per blok worden minimaal 2 boringen uitgevoerd. Dezeboringen kunnen, als ze in een verdachte zone liggen, ook aangewend worden in het kader van strategie 2 tot en met 4 op voorwaarde dat de ruimtelijke spreiding van de boringen/peilbuizen en SAP-analyses behouden blijft. Indien de watertafel zich op minder dan 5 m-mv bevindt, wordtminstens 1 van deze boringen afgewerkt tot peilput. Indien de watertafel zich dieper van 5 m-mv bevindt, wordt ook bemonsteringsstrategie 7 toegepast.

De omvang van de blokken is afhankelijk van de totale oppervlakte van de onderzoekslocatie. Voor de bepaling van het aantal blokken per onderzoekslocatie wordt verwezen naar tabel 3.

Als een bepaalde onderzoekslocatie groter is dan 6 ha, wordt het aantal boringen per blok verhoogd tot 3 maar wordt het aantal blokken sterk verminderd (zie tabel 4).

Voor het bepalen van de locaties van de boringen en de peilputten moet rekening gehouden worden met verschillende factoren zoals:

― de kadastrale indeling van de onderzoekslocatie;

― de blokindeling;

― het voorkomen van aanvulgrond;

― de visuele waarnemingen gedaan tijdens het terreinbezoek;

― de richting van de vermoedelijke grondwaterstroming;

― de verdachte zones;

― …

Onderzoeksstrategie voor onderzoekslocaties < 6 ha

Indien de onderzoekslocatie een totale oppervlakte heeft kleiner dan 6 ha, kan het aantal blokken zoals vermeld in tabel 4 worden toegepast.

Per blok worden minimaal 2 boringen uitgevoerd. Minstens 1 van deze boringen wordt uitgebouwd tot peilput wanneer het grondwater zich op maximaal 5 m-mv bevindt. Per blok worden minimaal 1 staal van het vaste deel van de aarde en 1 grondwaterstaal geanalyseerd opde parameters van het SAP. Wanneer het grondwater zich dieper dan 5 m-mv bevindt, wordt ook bemonsteringsstrategie 7 toegepast. Indien nodig, worden ook de verdachte stoffen geanalyseerd. De boringen en analyses worden ruimtelijk verspreid over de onderzoekslocatie en mogen dus niet op 1 lijn zijn gelegen. Ook wordt rekening gehouden met de kadastrale indeling van de onderzoekslocatie.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 35/207

Page 36: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Indien voor een onderzoekslocatie cumulatief voldaan is aan de volgende voorwaarden:

― de onderzoekslocatie heeft een totale oppervlakte tussen 0,5 en 6 ha;

― de totale oppervlakte van de verdachte zones gelegen op dit perceel is < 5 % van de oppervlakte van de onderzoekslocatie (deze oppervlakte hoeft niet aaneensluitend te zijn);

kan voor dit perceel het aantal blokken gehalveerd worden.

Totale oppervlakte onderzoekslocatie (ha) Aantal blokken

< 0,05 1

0,05 – 0,5 2

0,5 – 1 3

1 – 2 4

2 – 6 P+2

Aantal boringen per blok 2

Tabel 4: algemene onderzoeksstrategie voor de volledige onderzoekslocaties

Legende:

P = oppervlakte van de onderzoekslocatie uitgedrukt in ha

Voor het bepalen van het aantal blokken wordt de oppervlakte van de onderzoekslocatie steeds naar boven afgerond.

Onderzoeksstrategie voor onderzoekslocaties > 6ha

Indien de onderzoekslocatie een totale oppervlakte heeft groter dan 6 ha kan het aantal blokken zoals vermeld in kolom 2 van tabel 5 worden toegepast. Per blok worden minstens 2 boringen uitgevoerd.

Indien bijkomend voldaan is aan de volgende voorwaarden:

― de niet-verdachte zone is als natuurgebied ingekleurd op het gewestplan of erkend door hetVlaamse Gewest en heeft daadwerkelijk die functie;

― de onderzoekslocatie is niet gelegen in een waterwinningsgebied of een beschermingszoneervan;

kunnen voor deze onderzoekslocatie de aantallen vermeld in kolom 3 van tabel 5 toegepast worden. Per blok worden minstens 3 boringen uitgevoerd.

Voor terreinen vanaf 100 ha kan de bodemsaneringsdeskundige met de OVAM overleggen op basis van een onderzoeksvoorstel op voorwaarde dat de opdracht tot het uitvoeren van het oriënterend bodemonderzoek gegeven is.

De boringen die geplaatst worden in het kader van bemonsteringsstrategie 1 kunnen ook aangewend worden in het kader van strategie 2 tot en met 4. Eén van deze boringen wordt uitgebouwd tot peilput als het grondwater zich maximaal op 5 m-mv bevindt. Per blok wordt minimaal 1 staal van het vaste deel van de aarde en 1 grondwaterstaal geanalyseerd op de parameters van het SAP. Wanneer het grondwater zich dieper bevindt dan 5 m-mv, wordt ook bemonsteringsstrategie 7 toegepast. Indien relevant, worden ook de verdachte stoffen geanalyseerd. De boringen en analyses worden ruimtelijk verspreid over de onderzoekslocatie en mogen dus niet op 1 lijn gelegen zijn.

36/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 37: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Totale opp. onderzoekslocatie (ha) Kolom 2 – aantal blokken Kolom 3 – aantal blokken

> 6-20 8 + 0,6 (P-6) 8 + 0,25 (P-6)

> 20-100 17 + 0,2 (P-20) 12 + 0,1 (P-20)

> 100-500 Bespreken met de OVAM Bespreken met de OVAM

Aantal boringen per blok 2 3

Tabel 5: algemene onderzoeksstrategie voor onderzoekslocaties > 6 ha

Legende:

P = oppervlakte van de onderzoekslocatie uitgedrukt in ha

Voor het bepalen van het aantal blokken wordt de opperlakte van de onderzoekslocatie steeds naar boven afgerond.

Te onderzoeken parameters en aantal te analyseren monsters

Per blok worden minimaal 1 staal van het vaste deel van de aarde en 1 grondwaterstaal geanalyseerd op de parameters van het SAP en -indien relevant- de verdachte stoffen. De noodzaak tot het analyseren van verdachte stoffen kan worden bepaald op basis van de aanwezigheid van potentiële verontreinigingsbronnen, zintuiglijke waarnemingen, … In dit geval wordt bemonsteringsstrategie 1 gecombineerd met een andere bemonsteringsstrategie.

Het analyseren van mengstalen is toegelaten indien rekening gehouden wordt met de voorwaarden beschreven in hoofdstuk 4.10.3.

Indien op de onderzoekslocatie grondwaterwinningen aanwezig zijn die kunnen worden beïnvloed door de potentiële verontreinigingsbronnen, dan moeten deze ook worden bemonsterd.

Opmerking:

Wanneer de bodemsaneringsdeskundige van oordeel is dat hij op basis van het historisch onderzoek kan motiveren dat een kleiner aantal analyses volstaat, kan hij gemotiveerd van de bovenstaande regeling afwijken. Hij kan er bijvoorbeeld voor kiezen om op onverdacht terrein meer ondiepe boringen te plaatsen om eventuele verborgen bronnen (wegkappen van afval) te lokaliseren maar minder analyses uit te voeren.

4.2.2 Bemonsteringsstrategie 2: Zone waarop de potentiële verontreinigingsbron(nen) aanleiding kunnen geven tot een homogeen verspreide verontreiniging

Deze bemonsteringsstrategie wordt toegepast wanneer op basis van de voorstudie in het horizontale vlak geen concentratiegradiënten worden verwacht. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een zone opgehoogd is met slib, slakken, stortmateriaal, in het geval van een functionele ophooglaag, in het geval van (atmosferische) depositie, …

Bij de toepassing van bemonsteringsstrategie 2 wordt de oppervlakte van de individuele verdachte zone vastgelegd op maximum 6 ha. Als de verdachte zone groter is dan 6 ha, wordt ze opgesplitst in zones van minder dan 6 ha.

Indien de verdachte zone een stortplaats is/was, wordt bemonsteringsstrategie 2bis toegepast.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 37/207

Page 38: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Bemonstering van het vaste deel van de aarde

De boringen worden tot een zodanige diepte uitgevoerd dat de verdachte laag en de direct aangrenzende lagen kunnen worden bemonsterd. De bemonstering gebeurt steeds tot op een diepte van minstens 50 cm in de oorspronkelijke ongeroerde bodem en tot minstens 50 cm onder de verdachte laag. Een minimale bemonsteringsdiepte tot 1,2 m-mv is vereist.

In het geval van (atmosferische) depositie wordt de bovenste 10 cm vanaf het maaiveld afzonderlijk bemonsterd en wordt een representatief aantal stalen van deze toplaag geanalyseerd.

Indien er ter hoogte van de onderzochte zone antropogene verstoringen voorkomen waarvan debasis zich dieper bevindt dan 5 m-mv, moet 20 % van het totaal aantal boringen (minimum 1) terhoogte van deze zone tot 50 cm onder de verstoorde laag uitgevoerd worden. Indien de antropogene verstoring reikt tot op minstens 8 m-mv, volstaat het dat 20 % van de boringen (minimum 1) wordt uitgevoerd tot 8 m-mv.

De boringen worden systematisch over de zone verdeeld volgens een rasterpatroon en rekeninghoudend met zintuiglijke visuele waarnemingen, de kadastrale indeling of andere definiëring vande onderzoekslocatie, de ligging van andere verdachte zones, …. De boringen die werden geplaatst in het kader van bemonsteringsstrategie 1, kunnen ook aangewend worden in het kader van strategie 2 op voorwaarde dat de ruimtelijke spreiding van de boringen en SAP-analyses behouden blijven.

Voor het aantal te analyseren stalen wordt verwezen naar tabel 6. Indien er bodem werd of wordt verwijderd ter hoogte van een verdachte zone met heterogene bron, wordt ook bemonsteringsstrategie 6 toegepast.

Bemonstering van het grondwater

De peilputten worden systematisch over de verdachte zone verdeeld volgens een rasterpatroon. Bij de plaatsing van de peilputten wordt rekening gehouden met de zintuiglijke waarnemingen enmet de vermoedelijke grondwaterstromingsrichting. De peilputten worden zowel stroomopwaartsals stroomafwaarts geplaatst. Voor het aantal peilputten wordt verwezen naar tabel 5. De peilbuizen die werden geplaatst in het kader van bemonsteringsstrategie 1, kunnen aangewend worden in het kader van strategie 2 op voorwaarde dat de ruimtelijke spreiding behouden blijft en er voldoende SAP-analyses worden uitgevoerd.

Als het grondwater zich dieper bevindt dan 5 m-mv, wordt bemonsteringsstrategie 7 toegepast.

Wanneer ter hoogte van de volledige verdachte zone geen boringen kunnen worden geplaatst (bijvoorbeeld omdat de zone volledig vloeistofdicht is afgewerkt), dan worden de peilbuizen rond de verdachte zone geplaatst. In dit geval wordt het aantal peilbuizen en het aantal grondwateranalyses vermeningvuldigd met een factor 1,5. Aan de hand van deze peilputten wordt nagegaan of er invloed is van de verdachte zone naar de omgeving.

Te onderzoeken parameters en aantal te analyseren monsters

De stalen voor analyse van het vaste deel van de aarde worden -indien mogelijk- geselecteerdop basis van zintuiglijke waarnemingen, het voorkomen van aanvulgrond en op basis van de voorstudie. Er worden voornamelijk stalen van de meest verdachte bodemlaag geanalyseerd.

Indien de verdachte zone een stortplaats is/was, wordt bemonsteringsstrategie 2 bis toegepast.

Het aantal grondwaterstalen voor analyse, is gelijk aan het aantal peilbuizen dat geplaatst wordt.

38/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 39: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

De stalen van het vaste deel van de aarde en het grondwater worden geanalyseerd voor de verdachte stof(fen) en, indien relevant, hun afbraakproducten. De stalen van de leeflaag wordenook op het SAP geanalyseerd.In tabel 6 wordt aangegeven hoeveel stalen van het vaste deel van de aarde worden geanalyseerd.

Individuele opperlakte (ha) (1) Aantal boringen Aantal te analyserenstalen van het vastedeel van de aarde

Aantal peilbuizen (2)

<0,05 3 2 1

0,05-0,2 4 3 2

0,2-0,5 6 4 3

0,5-1 8 5 3

1-2 10 6 4

2-3 12 7 4

3-4 14 8 5

4-5 16 9 5

5-6 18 10 6

Tabel 6: bemonsteringsstrategie bij homogeen verspreide verontreiniging

Legende:Voor het bepalen van het aantal boringen/peilbuizen wordt de oppervlakte van de onderzoekslocatie steeds naar boven afgerond

1. individuele oppervlakte van de homogeen verdachte zone. Bij de toepassing van deze strategie wordt de individuele oppervlakte vastgelegd op een maximum van 6 ha. Wanneer de verdachte zone een grotere oppervlakte heeft, wordt deze oppervlakte opgesplitst in deeloppervlakten van 6 ha.

2. als de natuurlijke grondwatertafel zich dieper bevindt dan 5 m-mv, wordt bemonsteringsstrategie 7 toegepast.

Oriënterend bodemonderzoek voor opgevulde groeven en putten

Het geheel of gedeeltelijk opvullen van niet-verontreinigde uitgegraven bodem en niet-verontreinigde bagger- en ruimingsspecie van groeven, graverijen, uitgravingen en andere putten, met inbegrip van waterplassen en vijvers werd opgenomen onder rubriek 60 van bijlage 1 bij VLAREM II.

Voor groeven of andere putten met een capaciteit van meer dan 10.000 m³ moet bij overdracht en stopzetting van de activiteit (zijnde het opvullen van de put), een oriënterend bodemonderzoek worden uitgevoerd.

Omdat bij het opvullen van de put alle aangevoerde materiaal moet voldoen aan de VLAREM- en VLAREBO-bepalingen (grondverzetregeling), is het niet nodig om in het kader van de uitvoering van het oriënterend bodemonderzoek het aangevoerde materiaal nogmaals te onderzoeken.

In het kader van het oriënterend bodemonderzoek moet enkel de bodem onder (indien relevant),rond en boven (de bovenste 1,5 meter) de aangevoerde uitgegraven bodem of bagger- en ruimingsspecie en het grondwater worden onderzocht.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 39/207

Page 40: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

4.2.3 Bemonsteringsstrategie 2 bis: Stortplaatsen

De bemonsteringsstrategie 2 bis is gericht op het onderzoek van een volledige stortplaats, ongeacht het aantal kadastrale percelen waarover deze verspreid is.

Indien een eigenaar of gebruiker van een perceel, dat deel uitmaakt van een voormalige stortplaats, een oriënterend bodemonderzoek op zijn perceel moet uitvoeren, kan de uitzonderingsprocedure (zie verder) toegepast worden.

Werkdefinitie ‘stortplaats’

In het kader van deze standaardprocedure kan het ‘storten’ omschreven worden als het zich bewust willen ontdoen op of in de bodem (met uitzondering van opstallen) van afvalstoffen en ditongeacht de aard, de tijdsduur en de omvang van het gestorte materiaal en waarbij het niet de bedoeling is de afvalstoffen op korte termijn te verwijderen of te behandelen. Onder korte termijnwordt verstaan 1 jaar voor de verwijdering van afvalstoffen en 3 jaar voor de behandeling van afvalstoffen. We spreken over een ‘stortplaats’ van zodra de oppervlakte waarop gestort is, groter is dan 2,5 are.

Voor stortplaatsen zoals hierboven gedefinieerd, wordt bemonsteringsstrategie 2 bis toegepast. Indien er op een kleinere oppervlakte gestort wordt of werd, wordt een andere onderzoeksstrategie toegepast.

Bemonsteringsstrategie

In deze onderzoeksstrategie komen volgende onderdelen aan bod:

― het analytisch bepalen van de verdachte stoffen (facultatief);

― grond- en grondwaterbemonstering;

― bijkomende onderzoeksinspanningen.

A. Analytisch bepalen van de verdachte stoffen (facultatief)

Bij het uitvoeren van bodemonderzoeken op stortplaatsen, is het vaak moeilijk om enkel op basis van de voorstudie de mogelijke verdachte stoffen af te leiden. Het kan daarom aangewezen zijn om de verdachte stoffen analytisch te bepalen. Hiervoor kan van de volgende methodes gebruik gemaakt worden.

Er worden minstens 2 uitloogproeven (schudproeven) op het stortmateriaal uitgevoerd over de volledige stortplaats en 1 per stortzone of ‘hotspot’ (definitie zie hoofdstuk 14). Het eluaat wordt geanalyseerd op het volledige SAP, het DWAP (zie bijlage Fout: Bron van verwijzing niet gevonden), BOD, COD en sulfiden. Van deze parameters kan gemotiveerd afgeweken worden op basis van de voorstudie. Op basis van de voorstudie kan het ook nodig blijken om nog andere parameters te analyseren (bv. cyanide). Eventueel kunnen de verdachte stoffen door middel van een GC-MS-screening bepaald worden.

Ook een staal van het permanent water boven op de stortplaats wordt geanalyseerd op het volledige SAP, het DWAP, BOD, COD en sulfiden. Van deze parameters kan gemotiveerd worden afgeweken op basis van de de voorstudie. Op basis van de voorstudie kan het ook nodig blijken om nog andere parameters te analyseren (bv. cyanide). Eventueel kunnen de verdachte stoffen door middel van een GC-MS-multicomponenten-screening bepaald worden.

40/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 41: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

B. Grond- en grondwaterbemonstering

Bij de bemonstering van de toplaag worden stalen genomen van het vaste deel van de aarde op een diepte die relevant is in functie van het bodemgebruik. Er moet minstens een beeld verkregen worden van de bovenste 25 cm. Het aantal stalen wordt bepaald door de oppervlakte van de stortplaats én door het aantal ‘hotspots’. Voor het bepalen van het minimum aantal stalenin functie van de oppervlakte, verwijzen wij naar tabel 7. Bijkomend wordt per ‘hotspot’ een staal van het vaste deel van de aarde genomen. De bodemsaneringsdeskundige kan beslissen om in functie van het bodemgebruik extra stalen te nemen.

Alle stalen van het vaste deel van de aarde worden geanalyseerd op de verdachte stoffen en, indien relevant, hun afbraakproducten.

Oppervlakte stortplaats (ha) Aantal stalen

< 0,25 2

> 0,25 P+2

Tabel 7: bemonsteringsstrategie voor de toplaag van een stortplaats

Legende:P = oppervlakte van de onderzoekslocatie uitgedrukt in ha. Voor het bepalen van het aantal stalen wordt de oppervlakte van de onderzoekslocatie steeds naar boven afgerond.

Wanneer er op de stortplaats een leeflaag werd aangebracht, wordt er nagegaan wat de herkomst en de kwaliteit is van de aanvulgrond die hiervoor gebruikt werd. Op basis hiervan worden bijkomende verdachte stoffen specifiek voor de leeflaag afgeleid. Indien de toplaag een niet-verstoorde leeflaag van minstens 70 cm is, kan de bodemsaneringsdeskundige beslissen dat er geen analyses op verdachte stoffen nodig zijn.

Indien de stortplaats afgewerkt is conform de omgevingsvergunning kan er gemotiveerd afgeweken worden door het voorleggen van de nodige certificaten, PV van afwerking, …

Indien het milieutechnisch mogelijk en verantwoord is, wordt er door de stortplaats geboord. Hierbij wordt minstens één boring op een representatieve locatie geplaatst en afgewerkt tot peilbuis met filter onder de stortplaats. Bijkomend wordt per ‘hotspot’ een boring/peilbuis geplaatst.

De stalen van het vaste deel van de aarde en het grondwater worden geanalyseerd voor de verdachte stoffen en, indien relevant, hun afbraakproducten.

Ook rond de stortplaats worden boringen/peilbuizen geplaatst. Voor iedere relevante watervoerende laag die door de stortplaats kan worden beïnvloed, worden minstens 3 peilbuizengeplaatst, 1 stroomopwaarts en 2 stroomafwaarts. Voor het juiste aantal wordt verwezen naar tabel 8. Van iedere peilbuis wordt het grondwaterstaal geanalyseerd op de verdachte stoffen en, indien relevant, op hun afbraakproducten.

Filters van de peilbuizen in de betreffende watervoerende laag worden tot aan de basis van de stortplaats geplaatst, dit is de onderafdek of de grens tussen stortmateriaal en oorspronkelijke bodem.

Indien tijdens het boren (verdachte) organoleptische waarnemingen worden gedaan, worden ook de betreffende stalen van het vaste deel van de bodem geanalyseerd op het SAP, de verdachte stoffen en, indien relevant, hun afbraakproducten.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 41/207

Page 42: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Oppervlakte stortplaats (ha) Aantal stalen

<0,25 3

>0,25 P+2

Tabel 8: bemonsteringsstrategie voor het grondwater rond de stortplaats

Legende:

P = oppervlakte van de onderzoekslocatie uitgedrukt in ha. Voor het bepalen van het aantal stalen wordt de oppervlakte van de onderzoekslocatie steeds naar boven afgerond.

Bij de toepassing van deze strategie wordt de individuele oppervlakte vastgelegd op een maximum van 6 ha. Indien de stortplaats een grotere oppervlakte heeft, wordt deze oppervlakte opgesplitst in zones kleiner dan 6 ha.

De bodemsaneringsdeskundige bepaalt of het zinvol is om in het oriënterend bodemonderzoek bijkomend onderzoek uit te voeren. Hierbij denken we bijvoorbeeld aan bodemluchtmetingen, analyse van het percolaatwater, onderzoek naar stortgassen, analyses ter hoogte van lozingspunten, analyses van slib in grachten, …

Tenslotte merken we op dat voor vergunde stortplaatsen voornamelijk onderzoek moet gebeuren rond de stortplaats. Hierbij kunnen de gegevens uit de jaarrapporten gebruikt worden. Er moet echter rekening gehouden worden met de voorwaarden van deze standaardprocedure (erkenningen labo’s, ouderdom analyses, …) en met het aantal peilbuizen overeenkomstig tabel 8. Bestaande peilbuizen kunnen gebruikt worden indien de diepte en de filterstelling ervan bekend zijn en bijgevoegd worden aan het rapport.

Indien de natuurlijke grondwaterstand ter hoogte van de stortplaats zich dieper dan 5 m-mv dan de basis van de stortplaats bevindt, moet bemonsteringsstrategie 7 niet toegepast worden. De bodemsaneringsdeskundige moet in dit geval nagaan of onderzoek van het grondwater noodzakelijk is rekening houdend met de afstand tussen de hoogste natuurlijke grondwaterstand en de basis van de stortplaats, de grondwaterkwetsbaarheid, de mogelijke bedreiging van grondwaterwinningen, de eigenschappen van de verdachte stoffen (dichtheid, mobiliteit, …), …

Uitzonderingsprocedure

Als een eigenaar of gebruiker van een perceel dat deel uitmaakt van een voormalige stortplaats een oriënterend bodemonderzoek op zijn perceel moet uitvoeren, kan onderstaande uitzonderingsprocedure gehanteerd worden.

Deze uitzonderingsprocedure biedt de mogelijkheid om voor een stortplaats een minder uitgebreid oriënterend bodemonderzoek uit te voeren. Er moet wel aan een aantal voorwaarden voldaan zijn.

De verkorte onderzoeksstrategie kan worden toegepast indien cumulatief voldaan is aan volgende voorwaarden:

― de stortactiviteit werd stopgezet vóór 29 oktober 1995;

― er zijn/waren geen andere potentiële verontreinigingsbronnen aanwezig op het te onderzoeken perceel.

Als er wel andere potentiële verontreinigingsbronnen aanwezig zijn/waren, worden die onderzocht volgens bemonsteringsstrategie 3.

Als de verkorte onderzoeksstrategie wordt toegepast, moet er steeds worden overgegaan tot hetuitvoeren van een beschrijvend bodemonderzoek. Indien de bodemsaneringsdeskundige vermoedt dat er geen beschrijvend bodemonderzoek noodzakelijk is voor de betreffende stortplaats, wordt dit steeds via de uitgebreide onderzoeksstrategie aangetoond.

42/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 43: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Bij toepassing van de uitzonderingsprocedure moet ook onderzoek van de toplaag worden uitgevoerd zoals hoger beschreven. De bodemsaneringsdeskundige kan ook beslissen om de verdachte stoffen analytisch te bepalen (hierbij kan 1 uitloogtest volstaan). De analyses op verdachte stoffen zijn niet verplicht.

We wijzen er op dat ook de uitzonderingsprocedure wordt gecombineerd met bemonsteringsstrategie 3 indien van toepassing. Bemonsteringsstrategie 1 moet in dit geval nietworden toegepast.

Als er grondwater gewonnen wordt op het perceel of indien er een grondwaterput op het terrein aanwezig is, wordt ook het grondwater onderzocht.

Het onderzoek is er voornamelijk op gericht om na te gaan of er voorzorgsmaatregelen noodzakelijk zijn. Bijgevolg moet de bodemsaneringsdeskundige een eenduidig en gemotiveerd besluit formuleren met betrekking tot de noodzaak tot voorzorgsmaatregelen.

4.2.4 Bemonsteringsstrategie 3: zone waarop de potentiële verontreinigingsbron(nen) aanleiding kunnen geven tot een heterogeen verspreide verontreiniging en de potentiële verontreinigingsbronnen kunnen gelokaliseerd worden

Op basis van de voorstudie worden er concentratiegradiënten verwacht in het horizontale vlak en kunnen de potentiële verontreinigingsbronnen gelokaliseerd worden. Indien nodig kan de ligging van de potentiële verontreinigingsbronnen nagegaan worden aan de hand van onder andere geofysische technieken.

In een verdachte zone kunnen meerdere potentiële verontreinigingsbronnen aanwezig zijn. Op een tankstation kan bijvoorbeeld een verdachte zone worden afgebakend waarbinnen de opslagtanks, het pompeneiland, de ontluchtingspunten, als potentiële verontreinigingsbronnen kunnen aangeduid worden. Een garagewerkplaats is bijvoorbeeld een verdachte zone met de opslagtanks, de smeerput en de spuitcabine als potentiële verontreinigingsbronnen.

Als de potentiële verontreinigingsbron een lijntraject vormt (bv. leidingen), wordt nagegaan of er verliezen opgetreden zijn en onderzoekt de bodemsaneringsdeskundige naar eigen deskundigheid de bodem (vaste deel van de aarde en grondwater) ter hoogte van de meest verdachte locaties langsheen het lijntraject. Bij lozingspunten in een oppervlaktewater wordt ook een slibstaal geanalyseerd op verdachte stoffen.

Bij de bepaling van de potentiële verontreinigingsbronnen besteedt de bodemsaneringsdeskundige de nodige aandacht aan de lozingspunten die verbonden zijn aan de exploitatie. Ook lozingspunten en andere potentiële verontreinigingsbronnen die buiten de onderzoekslocatie gesitueerd zijn maar verbonden zijn aan de exploitatie op de onderzoekslocatie, worden onderzocht2.

Bemonstering vaste deel van de aarde en grondwater

De bemonstering van de bodem gebeurt ter hoogte van of zo dicht mogelijk bij de potentiële verontreinigingsbronnen.

2 Voorbeeld: Als een pompeiland gerelateerd aan een tankstation, buiten het perceel gelegen is waar het eigenlijke tankstation zich bevindt (bv. op openbaar domein), moet ook dit pompeiland worden onderzocht in het kader van een oriënterend bodemonderzoek dat wordt uitgevoerd wanneer het tankstation nog in uitbating is.

Wanneer de exploitatie is stopgezet en het oriënterend bodemonderzoek gebeurt door een partij die nooit exploitantwas van de bewuste installaties buiten het kadastraal perceel ( en ook de rechtsvoorganger was geen exploitant), kan het oriënterend bodemonderzoek beperkt blijven tot de grenzen van het perceel waarop het eigenlijke tankstation zich bevond.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 43/207

Page 44: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Op basis van de bodemopbouw, de eigenschappen van de verontreinigende stoffen en de vermoedelijke bron van verontreiniging wordt bepaald welke bodemlaag bemonsterd en geanalyseerd wordt. De boringen worden uitgevoerd tot op een diepte van minstens 2,0 m en totminstens 0,5 m onder de verdachte bodemlaag.

Indien er antropogene verstoringen voorkomen ter hoogte van de potentiële verontreinigingsbron, worden de boringen doorgezet tot 0,5 m onder deze verstoring. Indien er ineen bepaalde zone antropogene verstoringen voorkomen waarvan de basis zich dieper bevindt dan 5 m-mv, moet 20 % van het totaal aantal boringen (minimum 1) tot 50 cm onder de verstoorde laag uitgevoerd worden. Indien de antropogene verstoring reikt tot op minstens 8 m-mv, volstaat het dat 20 % van de boringen (minimum 1) wordt uitgevoerd tot 8 m-mv.

Indien er bodem werd of wordt verwijderd ter hoogte van een verdachte zone met heterogene bron, wordt ook bemonsteringsstrategie 6 toegepast.

Ook de peilputten worden geplaatst ter hoogte van de potentiële verontreinigingsbronnen. Als het grondwater zich minstens 5 m diep bevindt ten opzichte van het maaiveld wordt bemonsteringsstrategie 7 toegepast.

Monsternemingspatroon

Het aantal boringen per potentiële verontreinigingsbron hangt af van de oppervlakte, de bereikbaarheid van de potentiële verontreinigingsbron en van de soort activiteit. Er worden drie verschillende soorten onderscheiden:

― de potentiële verontreinigingsbron bevindt zich volledig of gedeeltelijk ondergronds;

― de potentiële verontreinigingsbron is een bovengrondse opslag van vloeistoffen of bovengronds vloeistofreservoir (inclusief baden);

― de potentiële verontreinigingsbron bevindt zich bovengronds en het betreft een andere brondan een opslag of reservoir van vloeistoffen (vb. spuitcabine, smeerput, …).

Het minimum aantal boringen per potentiële verontreinigingsbron wordt bepaald aan de hand van de tabellen 8 tot 10. Afhankelijk van bovenstaande factoren worden er 1 tot 6 boringen ter hoogte van een potentiële verontreinigingsbron uitgevoerd.

Het aantal stalen van het vaste deel van de aarde en van het grondwater dat per potentiële verontreinigingsbron (minstens) wordt geselecteerd voor analyse wordt afgeleid uit de tabellen 8 tot 10. De organoleptisch meest verdachte grondstalen of de stalen afkomstig van de meest verdachte bodemlaag worden geselecteerd voor analyse.

Per potentiële verontreinigingsbron worden 1 tot 3 peilbuizen geplaatst.

Als er meerdere boringen per potentiële verontreinigingsbron worden uitgevoerd, wordt aan de hand van de zintuiglijke waarnemingen bepaald welke boring(en) er tot peilput(ten) worden afgewerkt.

Als de centra van twee potentiële verontreinigingsbronnen minder dan 10 m uit elkaar liggen kaner afgeweken worden van het aantal voorgestelde peilbuizen (tabel 8 tot 10) als wordt aangetoond dat de onderzoeksinspanningen representatief zijn voor de beide verontreinigingsbronnen.

Als ter hoogte van een potentiële verontreinigingsbron geen boringen kunnen geplaatst worden, dan moet de verontreinigingsbron met het voorziene aantal peilbuizen omringd worden (zie tabellen 8 tot 10). Het aantal te plaatsen peilputten wordt bepaald op basis van de oppervlakte waar niet kan geboord worden (bv. oppervlakte van de inkuiping, vloeistofdichte piste).

Op onderzoekslocaties waar VOCl verdachte stoffen zijn (of andere stoffen die DNAPL vormen),moeten minstens drie peilbuizen worden geplaatst voor het bepalen van de

44/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 45: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

grondwaterstromingsrichting. Wanneer de grondwaterstromingsrichting is bepaald, moeten bijkomende (niet-snijdende) peilbuizen worden geplaatst voor analyse op deze stoffen. Minstenséén van deze peilbuizen wordt grondwaterstroomafwaarts van de potentiële verontreinigingsbron geplaatst.

In zones waar vluchtige stoffen (VOCl, BTEX, …) verdachte stoffen zijn, moet ook het vaste deelvan de aarde bemonsterd worden voor analyse op deze verdachte stoffen.

De boringen en peilbuizen die werden geplaatst in het kader van bemonsteringsstrategie 1, kunnen ook aangewend worden in het kader van strategie 3 op voorwaarde dat de ruimtelijke spreiding ervan behouden blijft en er voldoende SAP-analyses werden uitgevoerd.

Te onderzoeken parameters en aantal te analyseren monsters

Per potentiële verontreinigingsbron worden 1 tot 4 stalen van het vaste deel van de aarde geanalyseerd op de verdachte stof(fen) en wanneer relevant op hun afbraakproducten. Bij de selectie van de stalen wordt rekening gehouden met de organoleptische waarnemingen, de verdachte bodemlagen en het voorkomen van aanvulgrond.

In zones waar vluchtige stoffen (VOCl, BTEX, …) verdachte stoffen zijn, moet ook het vaste deelvan de aarde bemonsterd worden voor analyse op deze verdachte stoffen.

Het aantal grondstalen per potentiële verontreinigingsbron wordt weergegeven in de tabellen 8 tot 10.

In het geval grondwateronderzoek vereist is, worden de grondwaterstalen geanalyseerd op de verdachte stoffen (voorstudie) en wanneer relevant op de afbraakproducten.

Als twee potentiële verontreinigingsbronnen minder op dan 10 m van elkaar liggen, moet het gemeenschappelijke grondwaterstaal geanalyseerd worden voor de verdachte stoffen van beidepotentiële verontreinigingsbronnen.

Oppervlakte ondergrondse aaneengesloten inneming in m² (1)

Aantal boringen Aantal te analyseren grondstalen

Aantal peilbuizen

<5 1 1 1

5 – 20 2 1 1

20 – 50 3 2 2

50 – 100 4 3 2

100 – 500 6 4 3

Tabel 9: bemonsteringsstrategie ter hoogte van een volledig of gedeeltelijk ondergrondse potentiële

verontreinigingsbron.

Legende:

Voor het bepalen van het aantal boringen/peilbuizen wordt de oppervlakte van de inneming steeds naar boven afgerond

1.Individuele oppervlakte die de ondergrondse potentiële verontreinigingsbron inneemt ter hoogte van het maaiveld - het betreft een aaneengesloten inneming - als de totale oppervlakte van de ondergrondse verontreinigingsbron groter is dan 500 m² wordt de oppervlakte opgedeeld

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 45/207

Page 46: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Oppervlakte bovengrondse aaneengesloten inneming in m² (1)

Aantal boringen Aantal te analyseren grondstalen

Aantal peilbuizen

<10 1 1 1

10 – 50 2 1 1

50 – 100 3 2 1

100 – 500 4 2 2

500 – 2000 6 4 3

Tabel 10: bemonsteringsstrategie ter hoogte van een bovengrondse opslag of een bovengrond reservoir van

vloeistoffen.

Legende:

Voor het bepalen van het aantal boringen/peilbuizen wordt de oppervlakte van de inneming steeds naar boven afgerond

1.Individuele oppervlakte die de potentiële verontreinigingsbron inneemt – het betreft een aaneengesloten geheel - als de totale oppervlakte van de bovengrondse verontreinigingsbron groter is dan 2000 m² wordt de oppervlakte opgedeeld.

Oppervlakte bovengrondse aaneengesloten inneming in m² (1)

Aantal boringen Aantal te analyseren grondstalen

Aantal peilbuizen

<100 1 1 1

100 – 500 2 1 1

500 – 2000 3 2 1

Tabel 11: bemonsteringsstrategie ter hoogte van een bovengrondse verontreinigingsbron ander dan een

opslag of een reservoir van vloeistoffen

Legende:

Voor het bepalen van het aantal boringen/peilbuizen wordt de oppervlakte van

de inneming steeds naar boven afgerond

1.Individuele oppervlakte die de potentiële verontreinigingsbron inneemt - het betreft een aaneengesloten

geheel - als de totale oppervlakte van de bovengrondse verontreinigingsbron groter is dan 2000 m² wordt de

oppervlakte opgedeeld

Als er niet in de kern van de verontreinigingsbron kan geboord worden omwille van de aanwezigheid van

bodembeschermende maatregelen (bv. vloeistofdichte piste) en deze bodembeschermende maatregelen zijn

aanwezig sinds het begin van de activiteiten, kan het aantal boringen/peilbuizen en te analyseren grondstalen

gemotiveerd verminderd worden op voorwaarde dat ze op relevante plaatsen worden geplaatst/genomen (bv.

steeds een peilbuis grondwaterstroomafwaarts van de piste). Er moet steeds een grondige visuele inspectie

gebeuren.

4.2.5 Bemonsteringsstrategie 4: zone waarop de potentiële verontreinigingsbron(nen) aanleiding geven tot een heterogeen verspreide verontreiniging en de potentiële verontreinigingsbronnen NIETkunnen gelokaliseerd worden

In het geval in een verdachte zone de potentiële verontreinigingsbronnen aanleiding kunnen geven tot een heterogeen verspreide verontreiniging en de (voormalige) potentiële verontreinigingsbronnen niet kunnen gesitueerd worden binnen een zone van 200 m², wordt bemonsteringsstrategie 4 toegepast ter hoogte van die verdachte zone.

Als de ligging van bepaalde potentiële verontreinigingsbronnen gekend is en van andere niet, wordt een combinatie van bemonsteringsstrategie 3 en 4 toegepast.

46/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 47: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Grond- en grondwaterbemonstering

De bemonstering van grond of grondwater gebeurt volgens een rasterpatroon.

Op basis van de bodemopbouw, de eigenschappen van de verdachte stoffen en de kenmerken van de potentiële verontreinigingsbron, wordt de diepte van monstername bepaald. De bemonstering gebeurt tot op een diepte van minstens 2,0 m en tot minstens 0,5 m onder de verdachte bodemlaag.

Wanneer er antropogene verstoringen voorkomen ter hoogte van de potentiële verontreinigingsbron, worden de boringen geplaatst tot 0,5 m onder deze verstoring. Als er ter hoogte van een bepaalde zone antropogene verstoringen voorkomen waarvan de basis zich dieper bevindt dan 5 m-mv, wordt 20 % van het totaal aantal boringen ter hoogte van deze zone (minimum 1) tot 50 cm onder de verstoorde laag uitgevoerd. Als onvoldoende gegevens bekend zijn omtrent de diepte waar de kans op mogelijke bodemverontreiniging het grootst is, worden alde boringen geplaatst tot 0,5 m onder de verstoring.

Als de antropogene verstoring reikt tot op minstens 8 m-mv, volstaat het dat 20% van de boringen (minimum 1) wordt uitgevoerd tot op 8 m-mv. Als er onvoldoende gegevens bekend zijn omtrent de diepte waar de kans op mogelijke bodemverontreiniging het grootst is, moet 10 % van de boringen (minimum 1) worden doorgezet tot 0,5 m onder de verstoring. Van deze regel kan enkel afgeweken worden mits duidelijke motivatie van de bodemsaneringsdeskundige.

Als het grondwater zich op minder dan 5 m-mv bevindt wordt, voor het grondwater bemonsteringsstrategie 4 uitgevoerd (zie tabel 12). Als het grondwater zich dieper dan 5 m-mv bevindt, wordt bemonsteringsstrategie 7 toegepast.

Monsternemingspatroon

De boringen en peilbuizen worden over de verdachte zone verdeeld volgens een rasterpatroon. Het aantal uit te voeren boringen en peilbuizen wordt weergegeven in tabel 12.

De boringen en peilbuizen die werden geplaatst in het kader van bemonsteringsstrategie 1, kunnen aangewend worden in het kader van strategie 4 op voorwaarde dat de ruimtelijke spreiding van de boringen behouden blijft en er voldoende SAP-analyses worden uitgevoerd.

Te onderzoeken parameters en aantal te analyseren monsters

Op basis van de voorstudie, de zintuiglijke waarnemingen, de aanwezigheid van aanvulgrond ende verdachte bodemlaag, worden de meest verdachte stalen van het vaste deel van de aarde geselecteerd voor analyse.

Het minimum aantal te analyseren stalen wordt vermeld in tabel 12. De stalen worden zowel in het horizontale als in het verticale vlak verdeeld. Per boring wordt minstens één staal geselecteerd voor analyse.

De grond- en grondwaterstalen worden geanalyseerd voor de verdachte stoffen en wanneer relevant op de afbraakprodukten.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 47/207

Page 48: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Oppervlakte ondergrondse aaneengesloten inneming in m² (1)

Aantal boringen Aantal te analyserengrondstalen

Aantal peilbuizen

<0,05 4 3 2

0,05 – 0,25 5 4 2

0,25 – 0,5 7 5 3

0,5 – 1 10 6 4

1 – 2 14 7 5

2 – 3 16 8 6

3 – 4 18 10 8

4 – 5 20 12 10

5 – 6 22 14 12

Tabel 12: bemonsteringsstrategie 4

Legende:

Voor het bepalen van het aantal boringen/peilbuizen wordt de oppervlakte van de onderzoekslocatie steeds naar boven afgerond (vb. > 1,00 ha valt onder categorie 1-2 ha)

1.individuele oppervlakte van de verdachte zone. Bij de toepassing van deze strategie wordt de individuele oppervlakte vastgelegd op een maximum van 6 ha. Als de verdachte zone een grotere oppervlakte heeft, wordt deze oppervlakte opgesplitst in deeloppervlakten van maximum 6 ha

2.analyse op verdachte stoffen en op de relevante afbraakproducten

4.3 Bemonsteringsstrategie voor locaties waarvoor al een decretaal oriënterend bodemonderzoek beschikbaar is: bemonsteringsstrategie 5

Bemonsteringsstrategie 5 kan enkel uitgevoerd worden als er op de onderzoekslocatie al een oriënterend bodemonderzoek werd uitgevoerd dat voldoet aan de decretale bepalingen (dus uitgevoerd volgens een bestaande standaardprocedure en door de OVAM aanvaard werd). Bodemonderzoeken die conform artikel 5 van het VLAREBO van 5 maart 1996 werden gelijk gesteld met een oriënterend bodemonderzoek komen hiervoor niet in aanmerking.

In alle andere gevallen worden de bemonsteringsstrategieën 1 tot en met 4 toegepast, al dan niet aangevuld met bemonsteringsstrategie 6 of 7.

4.3.1 Juridische achtergrond

Het Bodemdecreet (verder BD) geeft aan wanneer een risicogrond moet onderworpen worden aan een oriënterend bodemonderzoek, namelijk bij:

― de overdracht van een risicogrond (artikel 29 en 30 BD);

― eenmalig oriënterend bodemonderzoek voor gedwongen mede-eigendom (artikel 30 bis);

― sluiting van een risico-inrichting (artikel 32 BD);

― periodieke onderzoeksplicht bij exploitatie van welbepaalde risico-inrichtingen (artikel 33 BD);

― faillissement van een eigenaar die een risico-inrichting exploiteert (artikel 34 BD). Aanwijzingen van verontreinging (artikel 35 BD)

― voor aanvang van (bepaalde) exploitaties (artikel 33 bis BD).

48/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 49: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Er moet geen nieuw oriënterend bodemonderzoek worden uitgevoerd als sedert de datum van ondertekening van het meest recente verslag van oriënterend bodemonderzoek op de te onderzoeken grond geen risico-inrichting gevestigd is of was. Als er sedert die datum wel een risico-inrichting gevestigd is of was, moet ook geen nieuw oriënterend bodemonderzoek worden uitgevoerd als de ondertekening van het meest recente verslag van oriënterend bodemonderzoek dateert van minder dan een jaar voor de rechtshandeling die of het rechtsfeit dat krachtens het Bodemdecreet de verplichting tot het uitvoeren van een oriënterend bodemonderzoek met zich meebrengt. In de volgende situaties dient toch een nieuw oriënterend bodemonderzoek te worden uitgevoerd:

1° de ruimtelijke omschrijving van de onderzochte grond stemt niet meer overeen met de ruimtelijke omschrijving van de grond waarop de onderzoeksplicht rust;

2° de bestemming van de te onderzoeken grond conform de vigerende plannen van aanleg of de ruimtelijke uitvoeringsplannen is sedert de datum van ondertekening van het meest recente verslag van oriënterend bodemonderzoek gewijzigd in die zin dat een bestemmingstype met een lagere bodemsaneringsnorm van toepassing is;

3° sedert de datum van ondertekening van het meest recente verslag van oriënterend bodemonderzoek heeft er zich een schadegeval op de grond voorgedaan.Het nieuwe oriënterend bodemonderzoek wordt uitgevoerd conform de standaardprocedure, vermeld in artikel 28, § 2, van het Bodemdecreet.

Voor oriënterende bodemonderzoeken bij gedwongen mede-eigendom (bv. appartementen, bedrijvencentra) is er in het Bodemdecreet art 30 een specifieke regeling uitgewerkt.

4.3.2 Voorstudie

De invulling die wordt gegeven aan bemonsteringsstrategie 5 hangt af van verschillende factoren:

― de tijd verstreken sedert het vorige decretaal oriënterend bodemonderzoek; deze wordt bepaald aan de hand van de datum van ondertekening van het meest recente verslag van oriënterend bodemonderzoek;

― de tijd verstreken sinds de ondertekening van het meest recente verslag van beschrijvend bodemonderzoek;

― de saneringsnoodzaak;

― de reden waarvoor het oriënterend bodemonderzoek wordt uitgevoerd; nl. overdracht, sluiting, periodieke verplichting, …

― de activiteiten die sedert het vorige decretaal oriënterend bodemonderzoek werden uitgevoerd;

― het voorkomen van schadegevallen sinds het vorige decretaal oriënterend bodemonderzoek;

― wijziging van de bestemming van de grond conform de vigerende plannen van aanleg of ruimtelijke uitvoeringsplannen sinds het vorige decretaal bodemonderzoek;

― wijziging van de ruimtelijke omschrijving van de grond sinds het vorige decretaal oriënterend bodemonderzoek.

In de voorstudie in het kader van bemonsteringsstrategie 5 worden al de voorgaande punten nagegaan vooraleer een gepaste strategie voor veldwerk en analyses kan worden opgesteld. Ook wordt nagegaan of de voorstudie uitgevoerd tijdens de voorgaande bodemonderzoeken correct en actueel is.

Wanneer er hiaten zijn in het vorige decretaal oriënterend bodemonderzoek (met betrekking tot voorstudie, besluitvorming …), worden die in het nieuwe oriënterend bodemonderzoek ondervangen.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 49/207

Page 50: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

4.3.3 Noodzaak oriënterend bodemonderzoek in het kader van overdracht en sluiting

Figuur 1 en 2 geven weer wanneer er een noodzaak is tot oriënterend bodemonderzoek in het kader van overdracht en sluiting en welke strategieën worden toegepast.

50/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Figuur 1: toepassing strategie 5 wanneer er geen risico-inrichtingen op het terrein aanwezig waren sinds het

vorige oriënterend bodemonderzoek op het volledige kadastraal perceel.

Page 51: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

* wanneer de ruimtelijke omschrijving van de onderzochte grond niet overeenkomt met de omschrijving van de grond waarop de onderzoeksplicht rust, moet het OBO aangevuld worden met een beschrijving van de ruimtelijke situatie volgens de principes van strategie 5A.

* wanneer het bestemmingstype van de onderzochte grond gewijzigd is sinds het vorige OBO in die zin dat er een lagere bodemsaneringsnorm van toepassing is, moet het OBO aangevuld worden met een evaluatie van de bestemmingswijziging volgens de principes van strategie 5 B.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 51/207

Figuur 2: toepassing strategie 5 wanneer er nog risico-inrichtingen op het terrein aanwezig waren sinds het

vorige oriënterend bodemonderzoek op het volledige kadastraal perceel.

Page 52: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

4.3.4 Strategie 5 A: Ruimtelijke omschrijving

Het meest recente oriënterend bodemonderzoek dient geactualiseerd te worden als de ruimtelijke omschrijving van de grond sedert het vorige decretaal oriënterend bodemonderzoek gewijzigd is.

De ruimtelijke omschrijving van de grond wordt als ‘gewijzigd’ beschouwd wanneer:

― er een kadastrale wijziging heeft plaatsgevonden waardoor de vorm of oppervlakte van het kadastraal perceel wijzigt (enkel verandering van nummer of van eigenaar/gebruiker wordt niet beschouwd als gewijzigd);

― de onderzoekslocatie3 anders gedefinieerd wordt dan in het vorige onderzoek; dit kan het geval zijn bij exploitatie-onderzoeken in het kader van de periodieke plicht of sluiting van een inrichting.

Wanneer echter door een kadastrale wijziging het oorspronkelijke perceel werd verkleind (kadastrale splitsing) én het volledige oorspronkelijke perceel eerder al werd onderzocht in een oriënterend bodemonderzoek dat door de OVAM werd aanvaard, is het niet verplicht een een oriënterend bodemonderzoek zoals bedoeld in strategie 5A op te maken.

In dat geval zal de OVAM een worst-case beoordeling uitvoeren en de conclusie voor het volledige oorspronkelijke perceel overnemen voor alle nieuwe (deel)percelen. Voor meer duidingwordt verwezen naar bijlage 6: ‘Kadastrale wijzigingen’.Een nieuwe evaluatie van de conclusie voor zo'n deelperceel kan uiteraard nog wel via een het indienen van een nieuw oriënterend bodemonderzoek volgens strategie 5A.

Wanneer door een kadastrale wijziging de oorspronkelijke percelen worden samengevoegd en deze oorspronkelijke percelen werden eerder al onderzocht in een oriënterend bodemonderzoekdat door de OVAM werd aanvaard, is het niet verplicht een nieuw oriënterend bodemonderzoek zoals bedoeld in strategie 5A op te maken. In dit geval zal de OVAM eveneens een worst-case beoordeling uitvoeren en de zwaarste conclusie van de oorspronkelijke percelen overnemen voor het nieuw gevormde perceel. Voor meer duiding wordt verwezen naar bijlage 7: 'Kadastralewijzigingen'."

In strategie 5A gaat de bodemsaneringsdeskundige na of de wijziging in ruimtelijke omschrijving een invloed heeft op de besluitvorming voor de onderzoekslocatie. Voor nadere richtlijnen bij kadastrale wijzigingen wordt verwezen naar bijlage 6: ‘Kadastrale wijzigingen’.Als de bodemsaneringsdeskundige van oordeel is dat hij hiervoor over te weinig gegevens beschikt (bv. wanneer een onderzochte grond kadastraal wordt samengevoegd met een niet-onderzochte grond), voert hij bijkomend veldwerk en bijkomende analyses uit.

Als omwille van andere redenen een nieuw oriënterend bodemonderzoek moet worden uitgevoerd of een actualisatie van het vorige oriënterend bodemonderzoek, wordt de strategie 5A gecombineerd met andere strategieën.

Strategie 5B: bestemmingswijziging

Als er zich een wijziging van het bestemmingstype heeft voorgedaan in die zin dat er een strengere bodemsaneringsnorm van toepassing is, bestaat het oriënterend bodemonderzoek uit een samenvatting van de reeds uitgevoerde bodemonderzoeken en een herevaluatie van de vroegere analyseresultaten. Als de bodemsaneringsdeskundige oordeelt dat er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om een gemotiveerd besluit te treffen voor het huidige bestemmingstype, worden aanvullend veldwerk en analyses uitgevoerd.

3 De onderzoekslocatie kan zowel een volledig kadastraal perceel zijn als een deel van een kadastraal perceel of (delen van) meerdere kadastrale percelen.

52/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 53: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

4.3.5 Strategie 5C: schadegeval

Wanneer er zich een schadegeval heeft voorgedaan sinds het vorige oriënterend bodemonderzoek, wordt in het nieuwe oriënterend bodemonderzoek nagegaan op welke manierhet schadegeval werd vastgesteld en welke maatregelen werden genomen.

4.3.6 Strategie 5D: oriënterend bodemonderzoek wanneer het vorige oriënterend bodemonderzoek ouder is dan 1 jaar

Als er sinds het vorige decretaal oriënterend bodemonderzoek nog risico-inrichtingen aanwezig waren, en het vorige oriënterend bodemonderzoek is meer dan 1 jaar oud, moet het oriënterend bodemonderzoek geactualiseerd worden.

In dit oriënterend bodemonderzoek worden enkel de zones onderzocht waar sinds het vorige oriënterend bodemonderzoek nog risico-inrichtingen aanwezig waren of waar zich een schadegeval heeft voorgedaan.

Onderzoek van de zones waar potentiële verontreinigingsbronnen aanwezig waren sinds het vorige oriënterend bodemonderzoek.

Op de percelen waar sinds het vorige oriënterend bodemonderzoek nog risico-inrichtingen aanwezig waren, worden alle potentiële verontreinigingsbronnen onderzocht. Potentiële verontreinigingsbronnen kunnen tot bijkomende verontreiniging leiden als ze nog in activiteit zijn of wanneer er nog opslag gebeurt. Ook tanks die niet conform de geldende regelgeving buiten gebruik zijn gesteld, worden als een potentiële verontreinigingsbron beschouwd die tot bijkomende verontreiniging kan leiden. De potentiële verontreinigingsbronnen worden onderzocht volgens de principes van bemonsteringsstrategie 2 of 3.

Wanneer de principes van bemonsteringsstrategie 2 worden toegepast, volstaat het de helft vanhet aantal boringen, peilputten en te analyseren stalen die zijn voorzien in bemonsteringsstrategie 2.

Wanneer de principes van bemonsteringsstrategie 3 worden toegepast, worden enkel de potentiële verontreinigingsbronnen onderzocht waar sinds het vroeger uitgevoerde oriënterend bodemonderzoek nog bijkomende bodemverontreiniging kan ontstaan zijn. Minstens tweederde van het aantal grondwaterstalen moet worden geanalyseerd; de bodemsaneringsdeskundige gaat na of het relevant is om ook het vaste deel van de aarde te analyseren.

Op onderzoekslocaties waar VOCl verdachte stoffen zijn, moeten minstens drie peilbuizen worden geplaatst voor het bepalen van de grondwaterstromingsrichting. Wanneer de grondwaterstromingsrichting is bepaald, moeten bijkomende (niet-snijdende) peilbuizen worden geplaatst voor analyse op VOCl. Minstens één van deze peilbuizen wordt grondwaterstroomafwaarts van de potentiële verontreinigingsbron geplaatst.

In zones waar vluchtige stoffen (VOCl, BTEX, …) verdachte stoffen zijn, moet ook het vaste deelvan de aarde bemonsterd worden voor analyse op deze verdachte stoffen.

Wanneer de natuurlijke grondwatertafel zich dieper dan 5 m-mv bevindt, wordt ook bemonsteringsstrategie 7 toegepast. Indien er in zones waar vluchtige stoffen (VOCl, BTEX, …) verdachte stoffen zijn, geen of een verminderd aantal peilbuizen moeten worden geplaatst, moeten er extra stalen van het vaste deel van de aarde bemonsterd worden voor analyse op deze verdachte stoffen.

De grond- en de grondwaterstalen worden geanalyseerd op de verdachte stoffen en, wanneer relevant, op de afbraakproducten. Er kan gebruik gemaakt worden van de peilputten die reeds op de onderzoekslocatie aanwezig zijn. Indien nodig worden er bijkomende peilputten geplaatst.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 53/207

Page 54: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Onderzoek van zones waar een schadegeval heeft plaatsgevonden

In de zones waar sinds het vorige oriënterend bodemonderzoek een schadegeval heeft plaatsgevonden, wordt in het nieuwe oriënterend bodemonderzoek nagegaan op welke manier het schadegeval werd vastgesteld en welke maatregelen werden genomen zoals beschreven in strategie 5C.

4.4 Aanvullende bemonsteringsstrategieën

Nadat de verschillende verdachte zones werden afgebakend, wordt voor elke ‘verdachte zone’ een bepaalde bemonsteringsstrategie (1, 2, 3, 4 of 5) uitgewerkt. Daarnaast gelden een aantal algemene richtlijnen die van toepassing zijn op de volledige onderzoekslocatie (zie bemonsteringsstrategie 1).

In bepaalde gevallen is ook een aanvulling met bemonsteringsstrategie 6 of 7 nodig.

Bemonsteringsstrategie 6 wordt toegepast wanneer er ter hoogte van de onderzoekslocatie verwijdering van bodemverontreiniging heeft plaatsgevonden of plaatsvindt.

In bemonsteringsstrategie 7 zijn de richtlijnen beschreven voor het geval het natuurlijke grondwater voorkomt dieper dan 5 m-mv.

4.4.1 Bemonsteringsstrategie 6: bemonsteringsstrategie voor zones waar bodemverontreiniging werd of wordt verwijderd

Een bodemsanering moet worden uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van het bodemsaneringsdereet en de richtlijnen van de OVAM.

In het geval er echter bodemverontreiniging werd of wordt verwijderd waarvoor geen bodemsaneringsproject is opgesteld (bijvoorbeeld in het kader van bouwwerken), wordt bemonsteringsstrategie 6 toegepast.

In het rapport oriënterend bodemonderzoek wordt dan een degelijke beschrijving van de werkenen hun impact op de bodemkwaliteit opgenomen en wordt de actuele verontreinigingstoestand duidelijk beschreven.

Ontgraving die impact heeft op de verontreinigingstoestand in het vaste deel van de aarde.

Wanneer er ter hoogte van de onderzoekslocatie verontreinigde grond werd uitgegraven, wordt onderscheid gemaakt tussen:

― het ontgraven van een verontreinigingskern;

― het ontgraven van een (gedeelte van) een heterogene verontreiniging;

― het ontgraven van een (gedeelte van) een homogene verontreiniging.

Als er een ontgraving gebeurd is ter hoogte van een verontreinigingskern, wordt een representatief aantal boringen geplaatst ter hoogte van de ontgraven zone. Er worden voldoende stalen genomen van de putwanden op verschillende dieptes en van de putbodem. Destalen worden geanalyseerd voor verdachte stoffen en -wanneer relevant- hun afbraakprodukten. Hiervoor wordt verwezen naar de richtlijnen opgenomen in de standaardprocedure voor bodemsaneringswerken.

Als er op het ogenblik van de ontgraving voldoende stalen werden genomen van de putwanden en de -bodem en hieruit blijkt dat de verontreiniging voldoende werd uitgegraven, zijn geen nieuwe staalnames nodig maar worden de beschikbare gegevens geëvalueerd.

54/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 55: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Het bodembeheerrapport attesteert de aanvulgrond die conform de grondverzetregeling is aangevoerd en gebruikt en verder onderzoek moet in dit geval niet gebeuren. Karakterisatie van deze partijen gebeurt volgens de onderzoeksstrategieën van het grondverzet.

Ontgraven van een gedeelte van een heterogene verontreiniging

Wanneer er omwille van bouwtechnische redenen een ontgraving is uitgevoerd buiten de eigenlijke kern van de verontreiniging, volstaat een representatieve bemonstering ter hoogte vande nog aanwezige verontreiniging volgens de bemonsteringsstrategieën 3, 4 en 5.

Ontgraven van een gedeelte van een homogene verontreiniging

Wanneer omwille van bouwtechnische redenen een gedeelte van een homogene verontreinigingwerd ontgraven, volstaat een representatieve bemonstering ter hoogte van de nog aanwezige verontreiniging volgens de bemonsteringsstrategieën 2, 4 en 5.

Verwijdering van bodemverontreiniging die impact kan hebben op de verontreinigingstoestand van het grondwater

Wanneer op de onderzoekslocatie een verwijdering van bodemverontreiniging heeft plaatsgevonden of plaatsvindt die een impact heeft of kan hebben op de verontreinigingstoestand van het grondwater, wordt bijkomend de actuele verontreinigingstoestand van het grondwater in kaart gebracht.

Het grondwater wordt bemonsterd in de zone van de verwijdering en net buiten de invloedszone van de verwijdering.

De grondwaterstalen worden geanalyseerd op de verdachte stoffen en hun relevante afbraakproducten, de reagentia en de parameters die door de reagentia kunnen beïnvloed worden (bv. verandering van pH beïnvloedt de mobiliteit van zware metalen).

Verwijderen van bodemverontreiniging in het kader van het oriënterend bodemonderzoek

Om diverse redenen kan een opdrachtgever wensen aanwezige bodemverontreiniging zo volledig mogelijk en zo snel mogelijk te verwijderen. In uitzonderlijke omstandigheden wordt toegestaan dat reeds in de fase van het oriënterend bodemonderzoek een ontgraving van verontreiniging in het vaste deel van de aarde plaatsvindt. Deze ontgravingen moeten begeleid worden door een bodemsaneringsdeskundige en kunnen enkel worden uitgevoerd wanneer aande volgende voorwaarden voldaan is:

― De algemene doelstelling van de werken is een volledige verwijdering van de bodemverontreiniging, dit wil zeggen tot onder de richtwaarde.

― De verontreiniging is volledig horizontaal en verticaal afgebakend.

― De gehanteerde saneringstechniek beperkt zich tot ontgraving. De werken worden uitgevoerd zonder bemaling. Het gebruik van een zuigwagen kan eventueel wel.

― De maatregelen worden uitgevoerd in gemeenschappelijk overleg tussen de opdrachtgever,de eigenaar van de grond en de gebruiker(s) van de grond waar de werken plaatsvinden. De bodemsaneringsdeskundige moet er voor het starten van de maatregelen zeker van zijndat er op gemeenschappelijk overleg een akkoord werd bereikt.

― Voor de aanvulgrond moeten de regels in verband met het grondverzet worden toegepast.

― Alle bepalingen zoals vermeld in de standaardprocedure ‘Bodemsaneringswerken, Eindevaluatieonderzoek en Nazorg’ zijn van toepassing. Hierbij moet de filosofie van het Achillespreventie- en zorgsysteem gevolgd worden (certificatie is niet nodig). Het overmaken van een kwaliteitsplan is niet noodzakelijk.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 55/207

Page 56: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Wanneer een dergelijke ontgraving plaatsvindt onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige, wordt een apart beoordelingskader toegepast. Hiervoor verwijzen we naar hoofdstuk 5.5.

Voorafgaand aan de ontgraving moet een plaatsbeschrijving worden uitgevoerd. Deze plaatsbeschrijving moet worden opgemaakt op de plaats waar de bodemsaneringswerken worden uitgevoerd én de gronden waarop mogelijk een negatieve weerslag kan verwacht worden. Er wordt ook aandacht besteed aan de oorspronkelijke toestand van de terreinen en de impact van de werken.

4.4.2 Bemonsteringsstrategie 7: bemonsteringsstrategie voor onderzoekslocatie met een natuurlijke grondwaterstand dieper dan 5 m-mv

Ter hoogte van onderzoekslocaties met een natuurlijke grondwaterstand dieper dan 5 m-mv wordt bemonsteringsstrategie 7 toegepast. In bemonsteringsstrategie 7 wordt enkel omschrevenwelke onderzoeksinspanningen er moeten geleverd worden met betrekking tot het grondwater. Het vaste deel van de aarde wordt onderzocht zoals beschreven in de bemonsteringsstrategieën1 tot 6.

Er worden peilputten geplaatst ter hoogte van elke potentiële verontreinigingsbron die grondwaterverontreiniging kan veroorzaken (ondergrondse tanks, ontvettingsplaatsen, dompelbaden, wasinstallaties, …). Bij een grondwaterstand dieper dan 8 m-mv worden geen peilputten geplaatst ter hoogte van onverdachte zones en ter hoogte van potentiële verontreinigingsbronnen waar geen grondwaterverontreiniging verwacht wordt. Wanneer de watertafel zich dieper dan 5 m-mv bevindt maar minder diep dan 8 m-mv, wordt wel een screening van de onderzoekslocatie uitgevoerd.

Indien er in zones waar vluchtige stoffen (VOCl, BTEX, …) verdachte stoffen zijn, geen of een verminderd aantal peilbuizen moeten worden geplaatst, moeten er extra stalen van het vaste deel van de aarde bemonsterd worden voor analyse op deze verdachte stoffen.

Of een potentiële verontreinigingsbron al dan niet moet worden onderzocht, wordt bepaald aan de hand van het beslissingsschema.

Voor onderzoekslocaties met een natuurlijke grondwaterstand dieper dan 5 m-mv wordt bepaaldof het grondwater moet worden onderzocht op basis van:

― de grondwaterkwetsbaarheid;

― de mogelijkheid op bedreiging van een grondwaterwinning;

― de dichtheid van de verdachte stoffen;

― de ondergrondse of bovengrondse bodembedreigende activiteiten en kwaliteit van de aanwezige bodembescherming;

― de mobiliteit van de verdachte stoffen in functie van de oplosbaarheid;

― de categorie van de risico-inrichting in het geval de inrichting betrekking heeft op het gebruik of de opslag van vloeistoffen;

― andere criteria die aanleiding kunnen geven tot het wel of niet uitvoeren van grondwateronderzoek.

Voor het aantal peilbuizen dat moet geplaatst worden, wordt verwezen naar de aantallen zoals bepaald in de bemonsteringsstrategieën 2, 3 en 4.

56/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 57: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

In het kader van bemonsteringsstrategie 7 worden drie gevallen onderscheiden:

― onderzoekslocaties met een natuurlijke hoogste grondwaterstand tussen 5 m-mv en 8 m-mv;

― onderzoekslocaties met een natuurlijke hoogste grondwaterstand tussen 8 m-mv en 15 m-mv;

― onderzoekslocaties met een natuurlijke hoogste grondwaterstand dieper dan 15 m-mv.

Algemeen

Bij de bepaling van de bemonsteringsstrategie wordt er steeds uitgegaan van de natuurlijke grondwaterstand, dit is het geval wanneer er geen grondwaterbemalingen aanwezig zijn die de natuurlijke grondwaterstand beïnvloeden. Bij seizoenale fluctuaties wordt de hoogste natuurlijke grondwaterstand gebruikt.

Op deze regel is er één uitzondering: als de natuurlijke grondwaterstand wordt beïnvloed door een bemaling en deze bemaling was reeds aanwezig voordat er risico-inrichtingen aanwezig waren, dan wordt de huidige diepte van het grondwater in rekening gebracht. Voorwaarde is wel dat de grondwatertafel sedert de start van de bemaling niet gestegen is. Wanneer de grondwatertafel sinds de start van de bemaling gestegen is, wordt de hoogste grondwaterstand gedurende de volledige bemalingsperiode in rekening gebracht.

Als er door de verlaging van de grondwatertafel tot op een veel grotere diepte moet geboord worden dan in het geval van natuurlijke grondwaterstand en hierdoor de kosten van het bodemonderzoek sterk oplopen, kan in overleg met de OVAM een aangepaste onderzoeksstrategie worden opgesteld.

De diepte van de grondwatertafel wordt afgeleid aan de hand van waarnemingen op de onderzoekslocatie (boringen of evenwaardige waarnemingen) tenzij er andere gegevens beschikbaar zijn om de diepte van het grondwater voldoende nauwkeurig in te schatten.

Hangwater wordt op dezelfde manier benaderd als freatisch grondwater. Wel kan de evaluatie betreffende de ernst van de verontreiniging verschillend zijn.

Als er geen grondwateronderzoek wordt uitgevoerd, kunnen andere onderzoeksmethoden worden gebruikt om het verlies aan informatie te compenseren (vb. bodemluchtmetingen) en worden de op het terrein aanwezige grondwaterwinningen geanalyseerd.

Als de te onderzoeken risicolocatie een stortplaats betreft, moet bemonsteringsstrategie 7 niet toegepast worden. Voor richtlijnen in geval van een grondwaterstand > 5 m-mv ter hoogte van een stortplaats wordt verwezen naar bemonsteringsstrategie 2bis.

Doorlopen stroomschema

Of er al dan niet wordt overgegaan tot het plaatsen van peilputten en welke bemonsteringsstrategie er wordt toegepast, wordt door de bodemsaneringsdeskundige nagegaan door middel van het doorlopen van het stroomschema in tabel 13. Het doorlopen van het stroomschema gebeurt per potentiële verontreinigingsbron en rekening houdend met de verdachte stoffen die hieraan worden gerelateerd.

Hierna wordt het stroomschema verduidelijkt en een aantal begrippen gedefinieerd.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 57/207

Page 58: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Bepaling grondwaterstand

Als eerste stap wordt nagegaan wat de hoogste natuurlijke grondwaterstand is. Dit gebeurt aan de hand van veldwaarnemingen tenzij er voldoende andere gegevens beschikbaar zijn om de diepte van het grondwater voldoende nauwkeurig in te schatten. Wanneer de grondwatertafel sedert de aanwezigheid van de risico-inrichtingen beïnvloed wordt door de aanwezigheid van een bemaling, kan de bemalingsdiepte gehanteerd worden op voorwaarde dat de grondwatertafel sedert de start van de bemaling niet gestegen is. In dit laatste geval wordt de hoogste grondwaterstand gedurende de volledige bemalingsperiode in rekening gebracht.

Doorlopen beslissingsschema en bepaling van de som

Per potentiële verontreinigingsbron wordt op basis van een aantal beslissingscriteria nagegaan of er al dan niet grondwateronderzoek nodig is. Hiertoe wordt per potentiële verontreinigingsbronde som gemaakt van 7 verschillende indices.

Als de afstand van de onderkant van de verontreinigingsbron tot de grondwatertafel echter minder dan 5 meter bedraagt, wordt steeds een grondwateronderzoek uitgevoerd.

Bij een grondwaterstand tussen 5 m-mv en 8 m-mv

Ter hoogte van een onderzoekslocatie met een grondwaterstand tussen 5 m-mv en 8 m-mv, worden de onderzoeksinspanningen opgedeeld in een screening van de onderzoekslocatie en een onderzoek van de potentiële verontreinigingsbronnen.

Screening van de onderzoekslocatie

Op een onderzoekslocatie met een grondwaterstand tussen 5 m-mv en 8 m-mv, wordt steeds minstens 30 % (afronden naar de hogere eenheid) van het aantal peilbuizen zoals aangegeven in bemonsteringsstrategie 1 geanalyseerd op de parameters van het SAP.

Potentiële verontreinigingsbronnen

Bij een grondwaterstand tussen 5 m-mv en 8 m-mv, wordt grondwateronderzoek uitgevoerd ter hoogte van elke potentiële verontreinigingsbron waarvoor de som van de verschillende indices ≥150. Bij een som < 150 wordt er per potentiële verontreinigingsbron een bijkomende evaluatie uitgevoerd op basis van de specifieke kenmerken van de onderzoekslocatie, de ondergrond, de verontreiniging, de ouderdom van de activiteiten en resultaten van andere onderzoeken in de omgeving, …. Als de bodemsaneringsdeskundige op basis van deze bijkomende evaluatie besluit dat er geen grondwateronderzoek wordt uitgevoerd ter hoogte van deze potentiële verontreinigingsbron, motiveert hij dit.

Ter hoogte van elke potentiële verontreinigingsbron waarvoor de som van de verschillende indices ≥ 150, wordt het aantal peilbuizen geplaatst zoals aangegeven in bemonsteringsstrategie2, 3 of 4. De grondwaterstalen worden geanalyseerd op verdachte stoffen en relevante afbraakproducten.

Bij een grondwaterstand tussen 8 m-mv en 15 m-mv

Bij een grondwaterstand tussen 8 m-mv en 15 m-mv kunnen de onderzoeksinspanningen zich beperken tot het onderzoek van de potentiële verontreinigingsbronnen.

58/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 59: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Er wordt grondwateronderzoek uitgevoerd ter hoogte van elke potentiële verontreinigingsbron waarvoor de som van de verschillende indices ≥ 200. Als de som < 200 wordt er per potentiële verontreinigingsbron een bijkomende evaluatie uitgevoerd op basis van de specifieke kenmerken van de onderzoekslocatie, de ondergrond, de verontreiniging, de ouderdom van de activiteiten en resultaten van andere onderzoeken in de omgeving, … Als de bodemsaneringsdeskundige op basis van deze bijkomende evaluatie besluit dat er geen grondwateronderzoek moet gebeuren ter hoogte van deze potentiële verontreinigingsbron, motiveert hij dit. Ter hoogte van elke potentiële verontreinigingsbron waarvoor de som van de verschillende indices ≥ 200, moet de helft van het aantal peilbuizen zoals aangegeven in bemonsteringsstrategieën 2, 3 of 4 worden geplaatst (afronding naar het bovenliggende geheel getal). De grondwaterstalen worden geanalyseerd op de verdachte stoffen en relevante afbraakproducten. Op een derde van de grondwaterstalen (afronden naar hoger geheel getal) worden ook de parameters van het SAP geanalyseerd.

Bij een grondwaterstand dieper dan 15 m-mv

Bij een grondwaterstand dieper dan 15 m-mv, gaat de bodemsaneringsdeskundige na of er al dan niet grondwateronderzoek noodzakelijk is. De evaluatie gebeurt op basis van de specifieke kenmerken van de onderzoekslocatie, de ondergrond, de verontreiniging, de ouderdom van de activiteiten en resultaten van andere onderzoeken in de omgeving…. Als de bodemsaneringsdeskundige op basis van de evaluatie besluit dat er geen grondwateronderzoekwordt uitgevoerd ter hoogte van deze potentiële verontreinigingsbron, motiveert hij dit.

De grondwaterstalen worden geanalyseerd op verdachte stoffen en de relevante afbraakproducten. Op de grondwaterstalen worden ook de parameters van het SAP geanalyseerd.

Overzicht van de beslissingscriteria

Voor onderzoekslocaties met een natuurlijke grondwaterstand dieper dan 5 m-mv, wordt op basis van een aantal beslissingscriteria nagegaan (zie tabel 12) of er al dan niet grondwateronderzoek noodzakelijk is. Per potentiële verontreinigingsbron worden aan de hand van de beslissingscriteria 7 indices bepaald. De grootte van deze indices staat in relatie met de kans op de aanwezigheid van grondwaterverontreiniging. Deze indices worden gesommeerd.

Criterium 1: aard van de ondergrond - grondwaterkwetsbaarheid (index P1)

Op basis van de grondwaterkwetsbaarheid wordt nagegaan of de bodemopbouw een voor het grondwater beschermend karakter heeft. De index P1 wordt bepaald op basis van de kwetsbaarheid van het grondwater, waarvoor vijf kwetsbaarheidsgraden worden gehanteerd: weinig kwetsbaar, matig kwetsbaar, kwetsbaar, zeer kwetsbaar en uiterst kwetsbaar. Als de kwetsbaarheidsgraad van de ondergrond varieert, dan houdt men steeds rekening met de hoogste kwetsbaarheidsgraad binnen een straal van 200 m rond de potentiële verontreinigingsbron.

Criterium 2: mogelijke bedreiging grondwaterwinning (index P2)

De bepaling van de index P2 gebeurt op basis van de nabijheid van grondwaterwinningen en is afhankelijk van de afstand ervan tot de potentiële verontreinigingsbron. Een drinkwaterwinning geeft aanleiding tot een hogere waarde voor de index P2. Als er aanwijzingen zijn dat een grondwaterwinning kan beïnvloed worden door mogelijke grondwaterverontreiniging, geeft dit eveneens aanleiding tot een hogere index.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 59/207

Page 60: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Bij het bepalen van de index P2 wordt elk type grondwaterwinning in rekening gebracht. Er wordt geen onderscheid gemaakt naargelang het debiet en de aard van het gebruik (uitgezonderd de aanwezigheid van drinkwaterwinningen). Er wordt geen rekening gehouden met grondwaterwinningen uit watervoerende lagen die van de bedreigde watervoerend laag gescheiden worden door een zeer slecht doorlatende laag met een dikte van minstens 5 m (K< 10-8 m/s) of door een slecht doorlatende laag met een dikte van minstens 10 m (K<10-6 m/s).

Criterium 3: dichtheid van de verdachte stoffen (index P3)

Als de verontreinigende stoffen een grotere dichtheid hebben dan water, zullen deze producten zich, eens ze het grondwaterniveau bereikt hebben, niet enkel verspreiden in de richting van de grondwaterstroming; door hun grotere dichtheid verspreiden ze zich ook in verticale richting waardoor de kans op grootschalige aantasting van de grondwaterkwaliteit toeneemt. Als dergelijke stoffen op de onderzoekslocatie opgeslagen of gehanteerd worden, vergroot de kans op een ernstige grondwaterverontreiniging.

Als er op de onderzoekslocatie geen stoffen met een dichtheid groter dan water worden of werden gehanteerd of opgeslagen, wordt P3 = 0; als er wel stoffen met een dichtheid groter dan water, wordt P3 = 80.

Criterium 4: boven- of ondergrondse activiteiten (index P4)

Er bestaat een grotere kans op grondwaterverontreiniging als de opslag van produkten of de bodembedreigende activiteiten ondergronds gebeuren. Bij bovengrondse opslag en activiteiten en wanneer de bodem beschermd wordt tegen het ontstaan van bodemverontreiniging is de kans op grondwaterverontreiniging vrij klein.

Als de potentiële verontreinigingsbron zich volledig of gedeeltelijk ondergronds bevindt of bevond, wordt P4 = 80. Bij bovengrondse opslag van vloeistoffen of bovengrondse vloeistofreservoirs (inclusief baden) en als er onvoldoende bodembeschermende voorzieningen aanwezig zijn of waren, wordt P4 = 50. Als er in dit geval voldoende bodembeschermende voorzieningen zijn of waren, wordt P4 = 20. Voor een bovengrondse potentiële verontreinigingsbron, anders dan dan een opslag of reservoir van vloeistoffen (bijvoorbeeld een spuitcabine) of als ter hoogte van de opslag of het reservoir steeds voldoende bodembeschermende voorzieningen aanwezig zijn of waren, wordt P4 = 10. Als de huidige en voormalige activiteiten ter hoogte van de potentiële verontreinigingsbron aanleiding geven tot verschillende waarden voor P4, dan wordt steeds de hoogste waarde behouden.

Voor het bepalen van de index P4 wordt ook rekening gehouden met de potentiële verontreinigingsbronnen die in het verleden op de onderzoekslocatie aanwezig waren.

Criterium 5: mobiliteit van de verdachte stoffen (index P5)

Als de verdachte stoffen mobiel zijn, bestaat de kans dat deze verontreinigingen in het ‘diepe grondwater’ terechtkomen.

In het kader van deze strategie wordt de mobiliteit van de verbindingen gerelateerd aan de oplosbaarheid in het grondwater.

60/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 61: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Voor organische stoffen wordt de index P5 bepaald op basis van de oplosbaarheid van de verdachte stoffen. De oplosbaarheid van de verdachte stoffen moet hiertoe in de literatuur worden opgezocht. Zoals weergegeven in tabel 12, kunnen de verschillende organische polluenten aan de hand van de oplosbaarheid ingedeeld worden in verschillende mobiliteitsklassen (zeer mobiel, mobiel, middelmatig mobiel, weinig mobiel, zeer weinig mobiel). Voor minerale olie geldt dat, wanneer de samenstelling gekend is, de indeling gebeurt op basis van de meest representatieve fractie. Als de samenstelling van minerale olie niet gekend is (enkel analyse door IR-methode), beschikt men over onvoldoende gegevens over de mobiliteit ervan. In dit geval wordt minerale olie in de categorie middelmatig mobiel ingedeeld.

Voor de zware metalen en metalloïden en voor cyanides is de mobiliteit afhankelijk van verschillende criteria. Omdat men in het kader van het oriënterend bodemonderzoek hierover onvoldoende informatie heeft, worden deze stoffen in de categorie middelmatig mobiel ingedeeld. Wanneer evenwel de zware metalen worden of werden gebruikt om te metalliseren (chromeren, verzinken, vernikkelen) dan worden deze als zeer mobiel beschouwd. De kationen natrium, kalium, magnesium en calcium en de anionen sulfaten, chloriden, fosfaten, nitraten en nitrieten worden in de mobiliteitsklasse zeer mobiel ingedeeld. Andere anorganische verontreinigingen worden door de bodemsaneringsdeskundige op basis van de chemische kenmerken van de stof in een mobiliteitsklasse ingedeeld.

Op basis van de mobiliteitsklassen wordt de index P5 bepaald. Als er meerdere mobiliteitsklassen per potentiële verontreinigingsbron aanwezig zijn, wordt met de hoogste waarde voor P5, overeenkomend met de hoogste mobiliteitsklasse, gerekend.

Criterium 6: categorie van de risico-inrichtingen die betrekking hebben op het gebruik van vloeistoffen (index P6)

De risicoinrichtingen worden, afhankelijk van de kans dat de inrichtingen bodemverontreiniging veroorzaken, ingedeeld in 3 categorieën (B, A of O). Het is ook mogelijk dat er geen risico-inrichtingen aanwezig zijn/waren. Op basis van de VLAREBO-categorieën wordt de index P6 bepaald. Hierbij moet echter enkel rekening worden gehouden met de risico-inrichtingen die betrekking hebben op de opslag of het gebruik van vloeistoffen. De andere risico-inrichtingen moeten niet in rekening gebracht worden. Bij het bepalen van index P6 wordt ook de voormaligetoestand in rekening gebracht.

Ook het bepalen van de index P6 gebeurt per potentiële verontreinigingsbron. Als er per risicolocatie meerdere VLAREBO-categorieën aanwezig zijn (die betrekking hebben op de opslag of het gebruik van vloeistoffen), wordt met de waarde voor P6, overeenkomend met de meest bodembedreigende categorie (B>A>O>geen VLAREBO) gerekend.

Criterium 7: andere criteria (index P7)

Niet alle criteria die aanleiding geven tot het wel of niet uitvoeren van grondwateronderzoek kunnen in een eenvoudige methodologie verwerkt worden. Om dit te ondervangen werd de index P7 ingevoerd. Deze kan 3 verschillende waarden hebben (0, + 50 of –50).

De index P7 krijgt de waarde +50 als er op basis van de beschikbare gegevens andere aanwijzingen zijn voor het voorkomen van een grondwaterverontreiniging, dan degenen opgenomen in de index P1 tot en met P6 (bijvoorbeeld terreinwaarneming). Als er op basis van de beschikbare gegevens aanwijzingen zijn dat het grondwater niet verontreinigd is, krijgt index P7 de waarde -50.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 61/207

Page 62: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Index P1 Aard van de ondergrond – Grondwaterkwetsaarheidsgraad (1) Index P1

Weing kwetsbaarMatig kwetsbaarKwetsbaarZeer kwetsbaarUiterst kwetsbaar

10305080

100

(1) kwetsbaarheid wordt hier niet louter afgeleid van de kwetsbaarheidskaart maar aan de hand van veldgegevens en de interpretatie van de bodemsaneringsdeskundige.

Index P2 Mogelijke bedreiging grondwaterwinning (1)

Type winning Drinkwaterwinning Andere

Index P2 Index P2

Vermoeden nadelig effectGelegen op <100 m van de potentiële verontreinigingsbronGelegen op <200 m van de potentiële verontreinigingsbronGelegen op <500 m van de potentiële verontreinigingsbronGelegen verder dan 500 m of geen aanwezig/geen bedreiging

1001007550

0

100503020

0

(1) elk type winning wordt in rekening gebracht. Diepere winningen, in duidelijk afgescheiden waterlagen worden niet opgenomen.

Index P3 Dichtheid van de verdachte stoffen (1) Index P3

Dichtheid van de verdachte stoffen <=1Dichtheid van de verdachte stoffen >1

080

(1) zwel de actuele als de historische situatie wordt in rekening gebracht.

Index P4 Boven- of ondergrondse potentiële verontreinigingsbron (1) Index P4

De potentiële verontreinigingsbrond bevindt zich volledig of gedeeltelijk ondergrondsBovengrondse opslag of reservoir van vloeistoffen zonder voldoende bodembeschermingBovengrondse opslag of reservoir van vloeistoffen met voldoende bodembeschermingBovengrondse activiteit andere dan opslag of reservoir van vloeistoffen

80502010

(1) zowel de actuele als de historische situatie wordt in rekening gebracht

Index P5 Mobiliteit van de verdachte stoffen in functie van oplosbarheid S(1),(2),(3) Index P5

Zeer mobiel (S > = 100.000 mg/l)Mobiel (S > = 1.000 mg/l)Middelmatig mobiel (S > = 10 mg/l)Weinig mobiel (S > 0,1 mg/l)Zeer weinig mobiel (S < 0,1 mg/l)Onbekend

1008030201040

(1) zowel de actuele als de historische situatie wordt in rekening gebracht.(2) voor zware metalen, metalloïden, cyaniden en minerale olie: mobiliteit standaard op middelmatig mobiel vastgelegd(3) zware metalen die worden gehanteerd om te metalliseren worden als mobiel beschouwd. Bij verschillende contaminanten: hoogste S-waarde in rekening brengen.

Index P6 Categorie van de risico-inrichtingen die betrekking hebben op het gebruik of de opslag van vloeistoffen (1) (2)

Index P6

BAO/

503010

0

(1) Zowel de actuele als de historische situatie wordt in rekening gebracht(2) Bij verschillende categorieën: hoogste waarde in rekening brengen (C>B>A>O)

Index P7 Andere criteria die aanleiding geven tot grondwateronderzoek (zie tekst) Index P7

NeenJa – argumenten tot beslissing grondwateronderzoekNeen – argumenten tot beslissing geen grondwateronderzoek

0+50-50

Tabel 13: overzicht van de verschillende beslissingscriteria

62/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 63: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

4.4.3 Delen van kadastrale percelen

In afwijking van de algemene regeling, zoals beschreven in de inleidende paragraaf van deel 4.1.1, wordt voor het overdragen van delen van kadastrale percelen waarop een risico-inrichting gevestigd is of was, een bijzondere regeling uitgewerkt. Door deze regeling wordt het mogelijk gemaakt om een overdracht van een deel van een risicoperceel te realiseren zonder steeds de volledige verplichtingen uit de bijzondere overdrachtsbepalingen van het Bodemdecreet te volgen.

Het overdragen van delen van kadastrale percelen waarop een risico-inrichting gevestigd is of was, wordt nu mogelijk gemaakt door de volgende regeling.

Overdracht van delen van niet-risicogronden

Indien op een grond geen risico-inrichting aanwezig is of was, dan is er sprake van een overdracht van een grond en dus niet van overdracht van een risicogrond. Dat betekent dat er geen voorafgaand oriënterend bodemonderzoek bij de OVAM moet worden ingediend. Uiteraardmoet wel de bodemattestverplichting worden nageleefd als de overdracht van grond gebeurt via overeenkomst.

Delen van dergelijke kadastrale percelen kunnen vervolgens zonder verdere tussenkomst van de OVAM overgedragen worden.

Overdracht van delen van risicogronden

Risicogronden kunnen slechts worden overgedragen als vooraf een oriënterend bodemonderzoek (OBO) wordt uitgevoerd en digitaal ingediend wordt bij de OVAM (artikel 29, 30 en 102 Bodemdecreet).

Om te oordelen of de bepalingen uit het Bodemdecreet voor de overdracht van risicogronden van toepassing zijn, geldt als beleid van de OVAM dat bij de overdracht van een grond moet worden nagegaan of op het niveau van het kadastraal perceel een risico-inrichting (RI) gevestigd is of was. Indien dit het geval is, dan is er sprake van de overdracht van een risicogrond, ook al wordt slechts een deel van het kadastraal perceel overgedragen en is of was op dat deel geen RI gevestigd.

Onder bepaalde voorwaarden wordt de overdracht van een deel van een kadastraal perceel nietbeschouwd als een overdracht van een risicogrond en bijgevolg is de verplichting tot voorafgaand OBO op de volledige grond niet van toepassing (uitsluitend bodemattestverplichtingin geval de overdracht via overeenkomst gebeurt). Er wordt dan ook een bodemattest aangevraagd voor het deel van het kadastrale perceel dat overgedragen zal worden.

Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de eigenaar of gebruiker die overdraagt:

Wanneer de eigenaar de overdrager is van een deel van een kadastraal perceel, is de overdracht van dat deel van het kadastraal perceel niet te beschouwen als een overdracht van risicogrond als cumulatief voldaan is aan de volgende voorwaarden:

― oppervlakte over te dragen deel < 20% oppervlakte van het kadastraal perceel;

― er is of was geen RI op het over te dragen deel van het kadastraal perceel;

― oppervlakte ‘risico-zone’ (zie verder) op het kadastraal perceel < 50% van oppervlakte kadastraal perceel;

― er zijn geen gegevens in het grondeninformatieregister (GIR) waaruit blijkt dat op het over te dragen deel van het kadastraal perceel bodemverontreiniging tot stand is gekomen

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 63/207

Page 64: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

waarvoor verdere maatregelen noodzakelijk zijn. Info via aanvraag bodemattest voor dat deel van het perceel.

Wanneer de gebruiker de overdrager is van een deel van een kadastraal perceel, is de overdracht van het deel van het kadastraal perceel niet te beschouwen als een overdracht van risicogrond als cumulatief voldaan is aan de volgende voorwaarden:

― er is of was geen RI op het over te dragen deel van het kadastraal perceel;

― er zijn geen gegevens in het grondeninformatieregister (GIR) waaruit blijkt dat op het over te dragen deel van het kadastraal perceel bodemverontreiniging tot stand is gekomen waarvoor verdere maatregelen noodzakelijk zijn. Info via aanvraag bodemattest voor dat deel van het perceel.

De bepaling van de oppervlaktes (zowel van het oorspronkelijke kadastrale perceel als van het over te dragen deel) gebeurt in principe door een beëdigd landmeter.

De instrumenterende ambtenaar stelt vast of voldaan is aan de cumulatieve voorwaarden en of de regeling rond overdracht van delen van percelen kan worden toegepast. Hij laat zich hierin bijstaan door een bodemsaneringsdeskundige, een landmeter, ... Er wordt in de authentieke akte vermeld dat de regeling rond overdracht van delen van kadastrale percelen toegepast werden dat voldaan is aan de uitzonderingsvoorwaarden. Als partijen dat verkiezen, kan steeds de gewone overdrachtsprocedure toegepast worden.

In deze gevallen is er dus geen tussenkomst van de OVAM vereist.

Indien aan één van bovenvermelde voorwaarden niet voldaan wordt, dan zijn de verplichtingen van artikel 102 e.v. van het Bodemdecreet wel van toepassing voor de overdracht van het deel van het kadastraal perceel kan gebeuren. Indien noodzakelijk kan gebruik gemaakt worden van artikel 115 of artikel 164 van het Bodemdecreet.

Bepaling van de risicozone

De oppervlakte van de risico-zone wordt op de volgende manier bepaald:

― minstens alle inrichtingen (huidige en voormalige inrichtingen) die tot dezelfde milieutechnische eenheid behoren worden gebundeld;

― verdachte zones die op minder dan 10 meter van elkaar liggen worden omgeven door de kleinst mogelijke rechthoek en behoren tot één enkele milieutechnische eenheid;

― de oppervlakte wordt bepaald van de rechthoek per milieutechnische eenheid.De totale oppervlakte risico-zone is dan de som van de oppervlaktes van de verschillende milieutechnische eenheden.

― De totale oppervlakte risico-zone is dan de som van de oppervlaktes van de verschillende milieutechnische eenheden.

Overdracht delen van risicogronden met verplichting beschrijvend bodemonderzoek en verplichting bodemsaneringsproject, verbintenis en financiële zekerheid.

Deze regeling heeft betrekking op overdrachten van gronden waarop al een geldig OBO is uitgevoerd en waar is vastgesteld dat er verdere maatregelen noodzakelijk zijn op het niveau van het kadastraal perceel. De overdracht kan dus niet plaatsvinden zonder beroep te doen op de onderstaande uitzonderingsprocedures. Met een geldig OBO wordt bedoeld:

― dat het OBO nog geldig is met toepassing van artikel 64 van het VLAREBO voor het deel van de grond die wordt overgedragen en

― dat het OBO werd uitgevoerd conform de voorwaarden die gelden voor de afbakening van de onderzoekslocatie zoals beschreven in 4.1.1 van deze standaardprocedure.

64/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 65: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Bij deze regeling is het toegestaan dat een deel van een risicogrond wordt overgedragen, zonder dat het nodig is aan de overdrachtsbepalingen te voldoen, maar wel slechts in specifiekegevallen. Dat betekent dus dat in bepaalde gevallen geen beschrijvend bodemonderzoek (BBO),bodemsaneringsproject (BSP), verbintenis noch financiële zekerheid nodig zijn. Het achterliggende principe hiervan is dat men niet langer op kadastraal perceelsniveau maar op niveau van het deel van het perceel gaat kijken naar de plaats van totstandkoming van de bodemverontreiniging. Er wordt een bodemattest aangevraagd voor het deel van het kadastrale perceel dat overgedragen zal worden.

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de eigenaar of gebruiker die overdraagt:

Overdrager is eigenaar

Indien cumulatief voldaan is aan de volgende voorwaarden:

― oppervlakte over te dragen deel < 20% oppervlakte van het kadastraal perceel;

― oppervlakte ‘risico-zone’ (zie hoger) op het kadastraal perceel < 50% van oppervlakte kadastraal perceel;

― geen bodemverontreiniging tot stand gekomen op het over te dragen deel van het kadastraal perceel waarvoor verdere maatregelen noodzakelijk zijn. Info via aanvraag bodemattest voor dat deel van het perceel.

Overdrager is gebruiker:

De gebruiker kan een deel van een kadastraal perceel overdragen als op het over te dragen deel van het kadastraal perceel geen bodemverontreiniging tot stand gekomen is waarvoor verdere maatregelen noodzakelijk zijn. Info via aanvraag bodemattest voor dat deel van het perceel.

In deze gevallen is dus geen tussenkomst van de OVAM vereist.

Als niet voldaan is aan voorwaarden 1 en 2 (aan voorwaarde 3 moet altijd voldaan zijn), dan is de overdracht toch nog mogelijk zonder naleving van de overdrachtsbepalingen op voorwaarde dat de saneringskost voor het overblijvend deel van het kadastraal perceel minder dan slechts 50% bedraagt van de venale waarde van het overblijvende deel. Indien meerdere individuele percelen worden gecreëerd moet de venale waarde per individueel perceel bekeken worden en vergeleken ten opzichte van de totale saneringskost. De saneringskost moet worden bepaald door een bodemsaneringsdeskundige en de venale waarde door een beëdigd schatter. De raming van de saneringskost en de venale waarde dient aan de OVAM bezorgd te worden. De beoordeling of voldaan is aan de voorwaarden gebeurt door OVAM. Hierbij is wel een tussenkomst van de OVAM vereist.

De instrumenterende ambtenaar stelt vast of voldaan is aan de cumulatieve voorwaarden en of de regeling rond overdracht van delen van kadastrale percelen kan toegepast worden. Hij laat zich hierin bijstaan door een bodemsaneringsdeskundige, een landmeter, ... Er wordt in de authentieke akte vermeld dat het de regeling rond overdracht van delen van kadastrale percelentoegepast werd en dat voldaan is aan de uitzonderingsvoorwaarden.

De toepassing van de regeling rond overdracht van delen van kadastrale percelen is echter geen verplichting. Als partijen dat verkiezen kan steeds de gewone overdrachtsprocedure worden toegepast.

Indien niet voldaan is aan bovenvermelde voorwaarden kan indien noodzakelijk gebruik gemaakt worden van artikel 115 of artikel 164 van het Bodemdecreet.

beelden bij deze regeling vindt u als bijlage .Voor

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 65/207

Page 66: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

4.5 Situatierapport

4.5.1 Inleiding

Met het oog op de implementatie van de Europese richtlijn (2010/75/EU) van 24 november 2010inzake industriële emissies werd in het Bodemdecreet met artikel 33bis een nieuwe bodemonderzoeksplicht (situatierapport) ingevoegd voor de exploitanten van welbepaalde GPBV-inrichtingen (GPBV: geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging).

Artikel 33bis van het Bodemdecreet luidt als volgt:

“Naar aanleiding van de aanvang van de exploitatie van de door de Vlaamse Regering aangewezen risico-inrichtingen die vergunningsplichtig zijn krachtens titel V van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, wordt op initiatief en op kostenvan de exploitant een oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd. Het oriënterend bodemonderzoek wordt uitgevoerd en het verslag daarvan wordt aan de OVAM bezorgd vóór deomgevingsvergunningsaanvraag voor de exploitatie van de risico-inrichting bij de vergunningverlenende overheid wordt ingediend.

§2. Voor de risico-inrichtingen, vermeld in paragraaf 1, waarvoor op het moment van de aanvang van de exploitatie de onderzoeksplicht, vermeld in paragraaf 1, niet van toepassing was, wordt op initiatief en op kosten van de exploitant eenmalig een oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd.

De Vlaamse Regering bepaalt voor welke van die risico-inrichtingen het oriënterend bodemonderzoek wordt uitgevoerd en het verslag daarvan aan de OVAM wordt bezorgd vóór 7 januari 2014, en voor welke van die risico-inrichtingen die verplichtingen worden uitgevoerd vóór 7 juli 2015.".

De verplichting tot de opmaak van een situatierapport is een gevolg van de omzetting van de richtlijn industriële emissies. Het is verplicht voor alle GPBV-installaties die relevante, gevaarlijkestoffen gebruiken, produceren of uitstoten. Deze installaties worden in de VLAREM-indelingslijst (bijlage 1 van titel II VLAREM) in kolom 8 aangeduid met de kenletter 'S, verder te noemen S-inrichting. Een situatierapport neemt de vorm aan van een oriënterend bodemonderzoek.

4.5.2 Bodemonderzoeksplicht

In artikel 33bis van het Bodemdecreet worden twee situaties onderscheiden:

1. de bodemonderzoeksplicht bij aanvang van de exploitatie van een S-inrichting op een grond zonder S-inrichting

en

2. de eenmalige onderzoeksplicht voor in exploitatie zijnde S-inrichtingen op een grond.

66/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 67: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

4.5.2.1 Nieuw te exploiteren 'S'-installatie(s) op een grond zonder S-inrichting(en): onderzoek vóór de vergunningsaanvraag

Toepassingsgebied

Paragraaf 1 van artikel 33bis van het Bodemdecreet heeft betrekking op de onderzoeksplicht (situatierapport) die geldt voor de exploitant die een S-inrichting in gebruik wenst te nemen op een grond (kadastraal perceel) waar er geen inrichting of geen S-inrichting geëxploiteerd wordt.

Tijdstip oriënterend bodemonderzoek

In dat geval heeft de exploitant de verplichting om het oriënterend bodemonderzoek uit te voeren en het verslag ervan aan de OVAM te bezorgen vóór het indienen bij de vergunningsverlenende overheid van de omgevingsvergunningsaanvraag voor de exploitatie vande S-inrichting. Het oriënterend bodemonderzoek wordt uitgevoerd op de grond(en) (kadastraal perceel) waarop de S-inrichting zal worden geëxploiteerd.

De exploitant vraagt tevens bij de OVAM een bodemattest aan voor de betreffende grond(en). De OVAM beoordeelt het oriënterend bodemonderzoek en levert een bodemattest af bij goedkeuring van het bodemonderzoek Waaruit blijkt dat met dat oriënterend bodemonderzoek voldaan is aan de bodemonderzoeksplicht van artikel 33bis van het Bodemdecreet.

Bij de vergunningsaanvraag voor de exploitatie van de S-inrichting voegt de exploitant, op straffevan niet-ontvankelijkheid van de vergunningsaanvraag, het verslag van het oriënterend bodemonderzoek en het bodemattest.

Voor de opmaak van het oriënterend bodemonderzoek in het kader van artikel 33bis,§1 van het Bodemdecreet, kan uiteraard gebruik gemaakt worden van resultaten uit eerdere bodemonderzoeken. Het is echter wel verplicht om een nieuw rapport op te maken (artikel 64§3 VLAREBO).

4.5.2.2 In exploitatie zijnde 'S'-installaties: éénmalig onderzoek vóór 7 januari 2014 of 7 juli 2015

Toepassingsgebied

Paragraaf 2 van artikel 33bis van het Bodemdecreet heeft betrekking op de eenmalige onderzoeksplicht met betrekking tot een bepaalde grond (kadastraal perceel) die geldt voor de exploitant, die op het moment van de uitvoerbaarheid van de nieuwe bodemonderzoeksplicht (dit is 20 september 2013) op de betreffende grond reeds een S-inrichting in exploitatie had.

Tijdstip oriënterend bodemonderzoek

In dat geval heeft de exploitant de verplichting om het eenmalig oriënterend bodemonderzoek uitte voeren voor een welbepaald tijdstip: 7 januari 2014 of 7 juli 2015. Als de S-inrichting op het moment van de uitvoerbaarheid van de nieuwe onderzoeksplicht reeds als GPBV-inrichting in deVLAREM II-indelingslijst (inrichtingen met kenletter 'X' in kolom 4) was aangeduid, moet het eenmalig oriënterend bodemonderzoek worden uitgevoerd en het verslag ervan bij de OVAM worden ingediend voor 7 januari 2014.

Als de S-inrichting ingevolge van de omzetting van de richtlijn inzake industriële emissies vanaf de uitvoerbaarheid van de nieuwe bodemonderzoeksplicht als GPBV-inrichting wordt gekwalificeerd, moet het eenmalig bodemonderzoek worden uitgevoerd en het verslag ervan aan de OVAM worden bezorgd vóór 7 juli 2015.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 67/207

Page 68: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

De exploitant die voorheen tijdens de exploitatie van de GPBV-inrichting op de grond reeds een oriënterend bodemonderzoek heeft uitgevoerd en het verslag ervan aan de OVAM heeft bezorgd, kan dat bodemonderzoek gebruiken als eenmalig oriënterend bodemonderzoek. Hij hoeft in het kader van artikel 33bis, §2 van het Bodemdecreet geen nieuw oriënterend bodemonderzoek uit te voeren.Dit verslag van oriënterend bodemonderzoek benadert immers het dichtst de beschrijving van de nultoestand van het terrein. Het is logisch dat dit enkel geldt als het oriënterend bodemonderzoek over het ganse terrein werd uitgevoerd; een exploitatie-onderzoek komt niet in aanmerking.

4.5.3 Onderzoeksstrategieën

In een oriënterend bodemonderzoek dat geldt als situatierapport moet in de voorstudie bijkomend onderzoek gedaan worden naar de toekomstige potentiële bronnen. Op basis van de vergunningsaanvraag moet bepaald worden welke de toekomstige potentiële verontreinigingsbronnen zijn en welke de verdachte stoffen zijn (inclusief de relevante afbraakproducten en/of de indicatorstoffen). Bij het opstellen van de verontreinigingshypothese moet worden nagegaan of de verontreiniging homogeen of heterogeen zou zijn en moet worden bepaald welke bodemlagen en welk grondwater door een eventuele verontreiniging zou aangetast kunnen zijn. Op deze website kan nuttige info gehaald worden: http://echa.europa.eu/information-on-chemicals. Tevens is het aangewezen om de bodem en/of het grondwater ter hoogte van deze potentiële toekomstige risico-locatie(s) te onderzoeken op de verdachte stoffen en/of indicatorstoffen die tijdens de exploitatie zullen worden gebruikt.

Terrein zonder verdachte locatie

Wanneer een milieuvergunning zal worden aangevraagd voor een nieuwe inrichting, aangeduid met kenletter 'S' in de indelingslijst, op een terrein waar nog geen risico-activiteiten hebben plaatsgevonden, dient het volledige perceel te worden onderzocht volgens strategie 1 van de standaardprocedure oriënterend bodemonderzoek, eventueel gecombineerd met strategieën 2 en 7.

Terrein met verdachte locatie

Wanneer een milieuvergunning zal worden aangevraagd voor een nieuwe inrichting, aangeduid met kenletter 'S' in de indelingslijst, op een terrein waar reeds risico-activiteiten hebben plaatsgevonden/plaatsvinden moet er rekening gehouden worden met het feit dat:

― Een goede kennis van de historiek van deze activiteiten en van de gebruikte producten

van zeer groot belang is.

― Gezien beoogd wordt een nulsituatie van het terrein te bepalen, het volledige perceel

dient te worden onderzocht door middel van strategie 1 van de standaardprocedure

oriënterend bodemonderzoek indien het terrein nog nooit werd onderzocht.

― Uiteraard kunnen hierbij de resultaten uit vorige bodemonderzoeken (bv. in het kader

van periodieke plicht), waarin reeds het volledige perceel werd onderzocht, mee worden

opgenomen in het oriënterend bodemonderzoek. De locaties van de voormalige en

huidige risico-activiteiten dienen dan onderzocht te worden door middel van strategie 3

of 4 van de standaardprocedure oriënterend bodemonderzoek; eventueel gecombineerd

met strategieën 2 en 7.

68/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 69: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

4.5.4 Rapportage

De rapportage verloopt identiek als die van een oriënterend bodemonderzoek. Dientengevolge kan het situatieonderzoek ook dienst doen als oriënterend bodemonderzoek, bijvoorbeeld in het kader van de periodieke onderzoeksplicht.

Het rapport krijgt dan als titel: 'Situatieonderzoek – Oriënterend bodemonderzoek in het kader van artikel 33bis van het Bodemdecreet – Karakteristieke naam, straat en nummer, gemeente van de onderzoekslocatie, OVAM-dossier: NUMMER'.

4.5.5 Sluiting S-inrichting

Bedoeling is voor aanvang van een S-activiteit een OBO te uit te voeren zodat er na sluiting van deze activiteit kan gekeken worden of deze effectief bodemverontreiniging heeft veroorzaakt.

Wanneer is er sprake van sluiting bij een 'S'-code?

― Wanneer binnen verschillende hoofdrubrieken, één van de hoofdrubrieken stopgezet wordt.

― Binnen 1 hoofdrubriek evolueert men naar een sluiting binnen IED, wanneer men van een risico-inrichting met een S-categorie overgaat naar een risico-inrichting zonder S-label.

Voor beide situaties kan er voldaan worden met een exploitatie onderzoek.

De Richtlijn Industriële Emissies legt op dat bij sluiting van een inrichting moet worden vastgesteld of een installatie een 'significante verontreiniging van de bodem of het grondwater' heeft veroorzaakt (artikel 22, lid 3) t.o.v. de nulsituatie bij opstart van de installatie, zoals vastgelegd in het situatierapport. Daarom moet in een oriënterend bodemonderzoek/exploitatieonderzoek bij sluiting specifiek afzonderlijk worden gerapporteerd ofeen installatie een 'significante verontreiniging van de bodem of het grondwater' heeft veroorzaakt t.o.v. de toestand beschreven in het situatierapport.

'Voor de invulling van het begrip 'significante verontreiniging' werd gebruik gemaakt van de bestaande regeling voor nieuwe verontreinging uit het Bodemdecreet. Verontreiniging die ontstaan is na het in werking treden van de RIE is immers steeds nieuwe verontreiniging. Bij genormeerde parameters is dus sprake van significante verontreiniging van zodra een analysewaarde hoger is dan 80% van de bodemsaneringsnorm voor die grond. Voor niet-genormeerde parameters is er sprake van significante verontreiniging als er duidelijke aanwijzingen zijn van een ernstige bodemverontreiniging (DAEB).

1. Indien er in het situatierapport nog géén bodemverontreiniging was vastgesteld, danwordt de verontreiniging ten gevolge van de installatie bepaald door de concentratie inhet bodemonderzoek bij sluiting te vergelijken met 80 % van de bodemsaneringsnormof de concentratie waarbij er sprake is van een DAEB. Wanneer er in het situatierapportgeen significante nieuwe verontreiniging was aangetroffen, en er in hetbodemonderzoek bij sluiting, wel significante verontreiniging wordt aangetroffen, danzijn er twee mogelijkheden: Ofwel is het een nieuwe verontreiniging die ontstaan is in deperiode tussen uitvoering van de twee bodemonderzoeken, ofwel is het eenverontreiniging die ontstaan is voor de uitvoering van het situatierapport maar die tijdensde uitvoering van het situatierapport niet was gedetecteerd. Verder onderzoek in hetbodemonderzoek bij sluiting moet dit verduidelijken.

2. Indien er in het situatierapport wel significante verontreiniging was vastgesteld, dan moeten de resultaten van het bodemonderzoek eerst vergeleken worden met de vroegere resultaten: zowel de verdachte stoffen, de contouren van de verontreiniging, de bronnen van de verontreiniging, ... moeten bekeken worden.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 69/207

Page 70: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Wanneer er het situatierapport reeds een nieuwe verontreiniging was vastgesteld en er een concentratietoename wordt vastgesteld ter hoogte van de locatie waar er in situatierapport reeds verontreiniging was aangetroffen en de verontreinigingsparameterszijn dezelfde, dan moet -in het bodemonderzoek bij sluiting worden nagegaan of -deze concentratieverhoging het gevolg is van een bijkomende verontreiniging of deze concentratieverhoging het gevolg is van een toename van de in het verleden vastgestelde verontreiniging door bvb. meetonzekerheid, seizoensvariaties, wijziging van het verspreidingsrisico, wijziging van de terreinkenmerken ... Indien er voor de verontreiniging uit het situatierapport reeds een beschrijvend bodemonderzoek, een bodemsaneringsproject of eindevaluatie was opgesteld, dan moeten de resultaten hiervan ook gebruikt worden bij deze bepaling.

Als er reeds een situatierapport was uitgevoerd waarin nieuwe verontreiniging met niet-genormeerde parameters was vastgesteld, dan moeten de resultaten van het bodemonderzoek bij sluiting eerst vergeleken worden met de vroegere resultaten en de resultaten van een eventueel reeds uitgevoerd beschrijvend bodemonderzoek, bodemsaneringsproject of eindevaluatie. Hierbij worden vier vragen beantwoord (zie figuur 3) : Is er een toename in de graad van verontreiniging? Is er een verandering in de terreinkenmerken? Is het mogelijke verspreidingsgedrag van de verontreiniging veranderd? Moeten de aannames gedaan in het kader van de besluitvorming in de vroegere onderzoeken aangepast worden? Als er op één of meer van de hierboven vermelde vragen met 'ja' wordt geantwoord, wordt er opnieuw nagegaan of er al dan nietsprake is van een DAEB als gevolg van de bodemverontreiniging. Hierbij wordt er gebruik gemaakt van de methodologie DAEB uit figuur 4 van de SPOBO. In de andere gevallen blijven de besluiten en de verplichtingen die in het kader van de vroegere bodemonderzoeken genomen werden, behouden.

4.6 Erkenningen

Een oriënterend bodemonderzoek wordt uitgevoerd onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige van type 1 of van type 2 zoals beschreven in hoofdstuk III van het VLAREBO. Het is vanzelfsprekend dat deze erkenning ook moet voldoen aan het Besluit van deVlaamse Regering tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekkingtot het leefmilieu (VLAREL) van zodra hierover bepalingen werden opgenomen en van kracht gaan.

De dienstverlener moet zelf inschatten of hij de complexiteit van een bepaalde opdracht aan kanmet de middelen en capaciteiten die hij ter beschikking heeft. Als dit niet het geval is, moet hij deopdracht weigeren.

De monsternemingen in het kader van het Bodemdecreet en het VLAREBO moeten worden uitgevoerd onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige en volgens de methodes vastgesteld in het CMA.

De analyses in het kader van het Bodemdecreet en het VLAREBO moeten worden uitgevoerd door een erkend laboratorium en volgens de methodes vastgesteld in het CMA, of volgens een methode die door de OVAM gelijkwaardig is verklaard.

Het is de taak en verantwoordelijkheid van de bodemsaneringsdeskundige ervoor te zorgen dat tijdens de uitvoering van het oriënterend bodemonderzoek de bepalingen van het Bodemdecreet, het VLAREBO en de verschillende codes van goede praktijk gevolgd worden. Daarnaast is de bodemsaneringsdeskundige verantwoordelijk voor de aangestelde onderaannemers en moet hij zorg dragen dat de verschillende beschikbare procedures gekend zijn en correct toegepast worden.

70/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 71: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

4.7 Uitvoeren van boringen en plaatsen van peilbuizen

Het veldwerk in het kader van het oriënterend bodemonderzoek wordt uitgevoerd onder leiding van de bodemsaneringsdeskundige. Voor de regels met betrekking tot het plaatsen van boringen en peilbuizen, wordt verwezen naar het geldende CMA.

De plaats van de boringen en van de peilbuizen wordt gekozen op basis van de richtlijnen vermeld in de verschillende bemonsteringsstrategieën, rekening houdend met de aanwezigheid van eventuele preferentiële verspreidingswegen. Tenzij dit om een bepaalde technische reden niet mogelijk of wenselijk is, worden de boringen en de peilputten zoveel mogelijk geplaatst in dekern van de eventuele verontreiniging.

Het snijdend plaatsen van filterinstellingen wordt niet enkel bepaald door de locatie van plaatsingmaar evenzeer door waarnemingen (olie-op-water testen/olieroodtesten) bij het uitvoeren van deboringen en de doelstellingen van het bodemonderzoek. Bij het bepalen van de filterdiepte moet dus rekening gehouden worden met deze eerstelijns waarnemingen (veldtesten). Indien duidelijke aanwijzingen worden vastgesteld voor de aanwezigheid van sterke bodemverontreiniging/puur product (dichtheid <1) worden de filters snijdend met de grondwatertafel geplaatst. Indien in functie van de besluitvorming van het bodemonderzoek het noodzakelijk wordt geacht peilbuizen snijdend te plaatsen dient dit duidelijk aangegeven te worden in het rapport van het bodemonderzoek. Ter hoogte van alle overige risicolocatie wordenpeilbuizen standaard niet-snijdend geplaatst.

― Het boorverslag wordt opgesteld overeenkomstig de bepalingen van het CMA.

4.8 Opmetingen

De locatie van de boringen en de peilputten wordt opgemeten ten opzichte van een vast referentiepunt. De opmeting gebeurt in 2 richtingen, loodrecht op elkaar. De metingen worden uitgevoerd tot minstens op decimeterniveau. Daarnaast worden de X-Y-coördinaten van de boringen en de peilputten bepaald in het Lambertcoördinatenstelsel en dit met een maximale afwijking van 2 m.

Voor alle peilbuizen wordt een positie T.A.W. gegeven, die met een relevante (op basis van de topografische kaart of andere) nauwkeurigheid wordt bepaald.

4.9 Monstername en monsterconservering

De monsternemingen in het kader van het Bodemdecreet en het VLAREBO moeten worden uitgevoerd volgens de methodes vastgesteld in het CMA. Daarnaast moet het laboratorium eveneens over de relevante erkenning beschikken zoals vermeld in het VLAREL van zodra dezevan kracht wordt.

4.10 Analyses

De bodemsaneringsdeskundige selecteert de stalen voor analyse en bepaalt op welke parameters de stalen moeten geanalyseerd worden.

4.10.1 Laboratorium en analysemethodes

De analyses van de monsters genomen in het kader van het bodemdecreet moet gebeuren dooreen erkend labo volgens de voorschriften van het Compendium voor Monsterneming en Analyse(CMA). Daanaast moet het laboratorium eveneens over de relevante erkenning beschikken zoals vermeld in het VLAREL.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 71/207

Page 72: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

4.10.2 Welke parameters analyseren?

In het kader van het oriënterend bodemonderzoek worden 2 analysepakketten onderscheiden: het standaardanalysepakket (SAP) en de verdachte stoffen.

Om een uitspraak te kunnen doen over te verontreinigingstoestand van de bodem voor een volledige onderzoekslocatie wordt een screening van het vaste deel van de aarde en grondwateruitgevoerd op het standaardanalysepakket. Het SAP is opgenomen als bijlage 2 (hoofdstuk 9.2) van deze standaardprocedure.

Op basis van de voorstudie en aan de hand van de ‘Code van goede praktijk – inventaris verdachte stoffen per VLAREBO-activiteit of -inrichting’, gaat de bodemsaneringsdeskundige voor elke verdachte zone na welke de relevante verdachte stoffen zijn. Voor sommige stoffen kan gebruik gemaakt worden van een analyse op een screeningsparameter.

Ook relevante afbraakproducten van de verdachte stoffen worden geanalyseerd.

4.10.3 Mengstalen

Het analyseren van mengstalen is enkel toegestaan wanneer het gaat om niet-verdachte stalen.

De stalen moeten duidelijk aan één en dezelfde bodemlaag kunnen worden gerelateerd. In geengeval mogen monsters met een verschillende samenstelling of met een verschillende zintuiglijk waarneembare verontreinigingsgraad met elkaar vermengd worden. Ook mogen geen monstersafkomstig van verschillende bemonsteringsblokken met elkaar vermengd worden. Er mogen maximaal drie deelstalen (genomen over een traject van maximum 50 cm) vermengd worden totéén mengstaal.

4.10.4 Puur product: drijflagen – zinklagen

Als bij de uitvoering van het veldwerk puur product wordt vastgesteld in de vorm van een drijflaag of zinklaag, dan wordt een indicatie van de dikte van de laag van het puur product gegeven.

4.10.5 Conserveringstermijn van monsters

De bodemsaneringsdeskundige moet alle monsters die genomen worden in het kader van het Bodemdecreet laten analyseren in een erkend labo volgens de voorschriften van het CMA. Monsters kunnen tengevolge van fysische, chemische en biologische reacties wijzigingen ondergaan tussen het ogenblik waarop ze worden genomen en de analyse. Om dit te voorkomen, moeten de nodige voorzorgsmaatregelen worden getroffen zodat het monster representatief blijft en verkeerde interpretaties worden uitgesloten. De conserveringstermijn en -wijze, de gebruikte recipiënten en het correcte transport van de monsters zijn hiervoor van essentieel belang. Voor een overzicht van de houdbaarheid van de monsters, de conserveringswijze en de te gebruiken recipiënten wordt verwezen naar de procedure CMA/1/B.

Een overschrijding van de maximale houdbaarheid heeft impact op de betrouwbaarheid van de analyseresultaten. Het is belangrijk dat de bodemsaneringsdeskundige de monsternamedatum aan het labo bezorgt, hetzij door etikettering op het recipiënt, hetzij via een begeleidende brief. Indien het labo vaststelt dat de monsters niet overeenstemmen met CMA/1/B wordt dit over het algemeen op het analyseverslag vermeld. Ook andere afwijkingen die het labo vaststelt, vermeldt zij op het analyseverslag.

72/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 73: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Indien het labo niet in kennis werd gesteld van de juiste monsternamedatum, moet de bodemsaneringsdeskundige zelf nakijken of de analyses binnen de opgelegde conserveringstermijnen zijn gebeurd.

De bodemsaneringsdeskundige bespreekt de afwijkingen in zijn onderzoeksrapport en evalueertof er tengevolge van de afwijking nog bijkomend onderzoek nodig is. De motivatie neemt hij op in het onderzoeksrapport.

4.10.6 Analyse van putwater

In het kader van een decretaal bodemonderzoek is het van belang om in de invloedsfeer van de grondwaterverontreiniging na te zien of grondwater wordt gebruikt uit de grondwaterlaag waar de verontreiniging zich bevindt. Bij concrete bodemsaneringsdossiers moet de bodemsaneringsdeskundige de relatie leggen met de mogelijke impact van een bodemverontreiniging op de gezondheid van de mens door het gebruik van putwater. Dit gebruikkan verschillende vormen aannemen zoals aanwending voor WC, wasmachine of douchen. Bij gebruik als drinkwater kunnen de grootste risico’s optreden. Indien verontreiniging wordt teruggevonden in het putwater kunnen voorzorgsmaatregelen worden opgelegd.

Indien er een impact van een bodemverontreiniging op de mens mogelijk is via het gebruik van putwater, wordt er een putwatercontrole voorzien op de onderzoekslocatie. De geanalyseerde parameters ingeval van putwatercontroles worden bepaald in functie van de vastgestelde verontreiniging. Gelet op het wettelijke kader rond het gebruik van putwater is het van belang datputwatergebruikers steeds de correcte boodschap krijgen en gewezen worden op de totaliteit van risico’s en het wettelijke kader. Correcte communicatie is daarin belangrijk.Het consequent verwijzen naar de beschikbare info over de opvolging van putwaterkwaliteit is zinvol (www.vmm.be/waterloket).

Daarnaast heeft de Vlaamse Milieumaatschappij samen met het Agentschap Zorg en Gezondheid een putwateractieplan opgemaakt. Dit actieplan is te vinden via https://www.vmm.be/wetgeving/actieplan_putwater_2015_tw.pdf. Eén van de 10 acties uit dit plan voorziet in de integratie van de risico’s van lokale bodemverontreiniging.

4.11 Alternatieve onderzoekstechnieken

Bij een oriënterend bodemonderzoek kunnen naast het uitvoeren van boringen en peilputten ookandere onderzoekstechnieken worden toegepast.

Die technieken kunnen in twee grote groepen worden ingedeeld:

― Technieken die kunnen gebruikt worden om de geologische ondergrond, ondergrondse obstakels of de aanwezigheid van bodemvreemd materiaal (bijvoorbeeld stortmateriaal) in kaart te brengen.

Om de geologische ondergrond of bodemvreemd materiaal in kaart te brengen, zijn aanvullingen met boringen en bodemstaalnames noodzakelijk om de bekomen resultaten te kunnen linken met de boorstaten.

― Technieken die kunnen gebruikt worden om gegevens met betrekking tot de verontreinigingstoestand van een terrein te verzamelen.

Enkel wanneer er ter hoogte van de potentiële bron reeds een conform verklaard beschrijvend bodemonderzoek werd uitgevoerd mogen alternatieve technieken in het kader van een oriënterend bodemonderzoek gebruikt worden voor het controleren van de contourlijnen die werden bepaald tijdens een vroeger beschrijvend bodemonderzoek.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 73/207

Page 74: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Voor de toepassing van deze alternatieve methoden wordt verwezen naar de standaardprocedure voor beschrijvend bodemonderzoek.

Zodra er voor deze alternatieve technieken codes van goede praktijk beschikbaar zijn, worden de regels die zijn opgenomen in deze codes gebruikt.

4.12 Monsterneming en analyses wanneer niet op de onderzoekslocatie zelf kan geboord worden

In verstedelijkte gebieden is het soms onmogelijk om op de onderzoekslocatie zelf te boren omwille van bijvoorbeeld de aanwezigheid van een ondergrondse parkeergarage over de volledige onderzoekslocatie of bebouwing op de volledige onderzoekslocatie.

In dit geval moeten peilbuizen, voor zover mogelijk geplaatst worden rond de onderzoekslocatie.

Als er bij het plaatsen van de peilbuizen zintuiglijk verontreiniging waargenomen wordt die mogelijk gerelateerd is aan de activiteiten op de onderzoekslocatie, wordt het vaste deel van de aarde geanalyseerd voor verdachte stoffen. Als er zintuiglijk geen verontreiniging wordt waargenomen die mogelijk gerelateerd is aan de activiteiten op de onderzoekslocatie, moet het vaste deel van de aarde niet geanalyseerd worden.

In deze gevallen mogen geen exploitatie-onderzoeken uitgevoerd worden.

4.13 Geldigheid gegevens

In het kader van het oriënterend bodemonderzoek wordt steeds gebruik gemaakt van recente gegevens betreffende de onderzoekslocatie. De bodemsaneringsdeskundige ziet erop toe dat de toestand beschreven in het rapport representatief is voor de datum waarop het rapport wordt ondertekend.

Dit wil zeggen dat, wanneer er nog activiteiten hebben plaatsgevonden na het vorige oriënterendbodemonderzoek, er steeds nieuwe monsters worden genomen en analyses worden uitgevoerd.

4.14 Niet-genormeerde parameters

Voor de monsterneming en analyse van niet-genormeerde parameters gelden dezelfde principes als voor de genormeerde parameters.

4.15 Aanvullende onderzoeksverrichtingen om een verslag van oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek op temaken

Om de onderzoeksprocedure sneller te doorlopen en financieel lichter te maken, kan tijdens het uitvoeren van een oriënterend bodemonderzoek waarin bodemverontreiniging wordt vastgesteld,beslist worden om een verslag van oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek op te maken.

74/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 75: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Dit kan van belang zijn wanneer bijvoorbeeld de onderzoeken worden uitgevoerd in het kader van overdracht, wanneer er een verontreiniging wordt aangetroffen die beperkt is in omvang en na afperking gemakkelijk kan verwijderd worden (zie ook hoofdstuk 5.4), voor terreinen waar beperkte bodemverontreiniging wordt vastgesteld in een ophooglaag (vnl. PAK en zware metalen), …

Voor de verdere uitwerking hiervan, verwijzen wij naar de standaardprocedure voor oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 75/207

Page 76: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering
Page 77: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

5 Verwerking en interpretatie van de verzamelde gegevens: interpretatie en evaluatie

De gegevens die tijdens het oriënterend bodemonderzoek werden verzameld, worden beoordeeld. Hierbij wordt rekening gehouden met de historische gegevens, resultaten van vorige bodemonderzoeken, het bestemmingstype, de bodemopbouw, de zintuiglijke waarnemingen en de analyseresultaten.

Bij de interpretatie van de resultaten wordt ook rekening gehouden met eventuele toekomstige wijzigingen in het gebruik van de onderzoekslocatie. In het geval dat, rekening houdend met deze toekomstige wijzingen, een ander besluit zou worden getrokken, wordt dit meegenomen in het rapport.

5.1 Evaluatie van de analyseresultaten

De analyseresultaten voor het vaste deel van de aarde en het grondwater worden getoetst aan de streefwaarden, richtwaarden en aan de bodemsaneringsnormen opgenomen in het VLAREBO. Voor bepaalde stoffen worden de normen herrekend naar het werkelijke gehalte klei,organisch materiaal en pH. Voor stoffen waarvoor binnen de Vlaamse regelgeving nog geen normen werden opgesteld, zal de bodemsaneringsdeskundige bij het evalueren van het analyseresultaat uitgaan van eigen opgestelde toetsingswaarden (streefwaarde, richtwaarde en bodemsanering).

Wanneer er twijfel bestaat over de correctheid van de analyse van een grondmonster kan een dubbele heranalyse van een monster uit hetzelfde staal (dat door het laboratorium bewaard wordt) uitgevoerd worden om uitsluitsel te geven. Deze heranalyses worden uitgevoerd binnen de houdbaarheidstermijn van het staal zoals aangegeven in het CMA. Als het initiële staal niet meer bestaat, wordt de correctheid van de analyse gecontroleerd door analyse van minstens twee stalen in de onmiddellijke nabijheid van het initiële staal.

Wanneer er twijfel bestaat over de correctheid van de analyse van een grondwaterstaal, wordt deze peilbuis herbemonsterd. De evaluatie van deze analyseresultaten gebeurt dan op basis van minstens twee analyseresultaten die aanleiding geven tot hetzelfde besluit. Als de resultatenvan de heranalyse geen uitsluitsel geven, wordt een derde keer bemonsterd en geanalyseerd. Er moet hierbij minstens een week tijd zitten tussen de verschillende herbemonsteringen.

Als een onderzoekslocatie gelegen is in een zone met twee of meerdere bestemmingstypes, wordt de onderzoekslocatie in zones verdeeld overeenkomstig de verschillende bestemmingstypes. De analyseresultaten worden getoetst aan de bodemsaneringsnormen van het overeenkomstige bestemmingstype.

5.2 Evaluatie voor elk kadastraal perceel

De evaluatie van de onderzoeksresultaten moet gebeuren per kadastraal perceel, ook wanneer slechts een deel van een kadastraal perceel werd onderzocht. Per afzonderlijk kadastraal perceel gebeurt een interpretatie en evaluatie van de onderzoeksresultaten.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 77/207

Page 78: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Per kadastraal perceel en per onderzoekslocatie worden de volgende elementen beoordeeld:

1 Is er een overschrijding van de streefwaarde?

2 Wordt de 80 %-waarde van de bodemsaneringsnorm overschreden?

3 Wat is de aard van de verontreiniging? Is die 'nieuw', 'gemengd' of ‘historisch’?

4 Zijn er naast de analyseresultaten andere aanwijzingen voor de aanwezigheid van bodemverontreiniging (bv. zintuiglijke waarnemingen, pH, geleidbaarheid, de bodemopbouw, plantengroei, vaststellingen in nabijgelegen oppervlaktewater, …)?

5 Zijn er duidelijke aanwijzingen dat de eventueel vastgestelde bodemverontreiniging aanleiding geeft tot een beschrijvend bodemonderzoek?

6 Zijn er voorzorgsmaatregelen of veiligheidsmaatregelen noodzakelijk?

7 Zijn er voldoende gegevens aanwezig om een duidelijke uitspraak te doen in het kader van het Bodemdecreet?

8 Zijn de bevindingen van voorgaande studies nog van toepassing?

Hieronder wordt een overzicht gegeven van de mogelijke beoordelingen voor een kadastraal perceel met daarbij wat uitleg:

O-zin:

― voor geen enkele genormeerde parameter werd de richtwaarde voor het vaste deel van de aarde en/of het grondwater overschreden;

― voor geen enkele niet-genormeerde parameter is er noodzaak tot een beschrijvend bodemonderzoek.

P-zin:

― de richtwaarde voor één of meerdere genormeerde parameters wordt overschreden maar er is geen noodzaak tot beschrijvend bodemonderzoek voor het vaste deel van de aarde en/of het grondwater.

Q-zin:

― het is nodig een beschrijvend bodemonderzoek uit te voeren.

Wanneer voor het onderzochte perceel in een eerder bodemonderzoek werd besloten dat er eennoodzaak was tot een beschrijvend bodemonderzoek ( Q-zin na OBO) én uit het beschrijvend bodemonderzoek bleek dat er geen ernstige bodemverontreiniging was ( P-zin na BBO), krijgt het perceel een P-zin.

Voorbeeld: Uit een oriënterend bodemonderzoek van 1996 blijkt dat er moet worden overgegaantot een beschrijvend bodemonderzoek. Dit oriënterend bodemonderzoek werd afgesloten met een Q-zin. In 1999 werd een beschrijvend bodemonderzoek uitgevoerd waaruit geen saneringsnoodzaak blijkt. Dit beschrijvend bodemonderzoek werd afgesloten met een P-zin. Wanneer in 2009 in een nieuw oriënterend bodemonderzoek de voorgaande besluiten worden bevestigd, krijgt ook dit laatste oriënterend bodemonderzoek een P-zin.

Als in meerdere verdachte zones verontreiniging aangetroffen wordt, wordt per verdachte zone bepaald:

― de oorzaak/bron van de verontreiniging;

― de aard van de verontreiniging;

― of de verontreiniging al dan niet gerelateerd is aan de huidige of voormalige activiteiten.

78/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 79: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

5.3 Aard van de verontreiniging

Voor iedere parameter waarvoor de richtwaarde wordt overschreden, wordt nagegaan of de verontreiniging 'nieuw', ‘gemengd’ of 'historisch' van aard is.

Voor niet-genormeerde parameters wordt de aard van de verontreinging nagegaan van zodra deverontreinging een duidelijke aanwijzing van een ernstige bodemverontreiniging vormt (zie hoofdstuk 6).

De aard van de verontreiniging moet blijken uit de interpretatie van de gegevens verzameld tijdens de voorstudie en wordt door de bodemsaneringsdeskundige gemotiveerd.

De aard van de verontreiniging moet blijken uit de interpretatie van de gegevens verzameld tijdens de voorstudie en wordt door de bodemsaneringsdeskundige gemotiveerd.

De aard van de verontreiniging wordt bepaald op basis van onder meer de volgende informatie:

― de relatie tussen de verontreiniging en de huidige en voormalige activiteiten;

― de start van de risicoactiviteiten;

― de periode van exploitatie van de activiteit voor 1995 ten opzichte van de periode van exploitatie na 1995;

― het tijdstip van vervanging van tanks;

― het tijdstip van genomen milieubeschermende maatregelen gedurende de exploitatie;

― de aanwezigheid, toestand en ouderdom van de terreinverharding;

― de aanwezigheid van afbraakproducten;

― de interpretatie van gaschromatogrammen;

― concentratiewijzigingen ten opzichte van vorige bodemonderzoeken;

― de diepte waarop het verontreinigd staal genomen werd;

― de verdeling van de verontreiniging over de bodemfasen;

― het tijdstip van eventuele schadegevallen;

― …

Voor gemengde bodemverontreiniging stelt artikel 27 van het Bodemdecreet het volgende:

“ Bij vaststelling van een gemengde bodemverontreiniging maakt de bodemsaneringsdeskundige naar alle redelijkheid een zo accuraat mogelijke verdeling van de bodemverontreiniging in een deel dat vóór 29 oktober 1995 en een deel dat na 28 oktober 1995 tot stand gekomen is.”

Het aandeel nieuwe respectievelijk historische verontreiniging kan worden bepaald op basis van de hoger vermelde informatie, aangevuld met resultaten van bodemonderzoeken die werden uitgevoerd voor 29 oktober 1995, processen-verbaal en meldingen van schadegevallen, …

De bodemsaneringsdeskundige maakt altijd een inschatting van het aandeel nieuwe respectievelijk historische bodemverontreiniging en maakt dit onderscheid:

1 volgens het medium waarin de verontreiniging zich bevindt (vaste deel van de aarde, grondwater);

2 drukt die schatting naar best vermogen uit in percentage van de geschatte vuilvracht;

3 geeft aan van welke aard (historisch of nieuw) het overwegend deel van de verontreiniging is.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 79/207

Page 80: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

5.4 Noodzaak tot beschrijvend bodemonderzoek

De noodzaak om over te gaan tot beschrijvend bodemonderzoek is afhankelijk van de aard van de verontreiniging en wordt geëvalueerd per parameter of per stofgroep (zie bijlage 3 in hoofdstuk 9.3).

Artikel 19, § 1 van het Bodemdecreet stelt dat op gronden met historische bodemverontreiniging wordt overgegaan tot een beschrijvend bodemonderzoek als er duidelijke aanwijzigingen zijn van een ernstige bodemverontreiniging.

Om na te gaan of er voor een historische bodemverontreiniging duidelijke aanwijzingen zijn vooreen ernstige bodemverontreiniging, gebruikt men de “Methodologie voor het bepalen van duidelijke aanwijzing van een ernstige bodemverontreiniging” (zie hoofdstuk 6).

Voor nieuwe bodemverontreiniging moet volgens artikel 9, § 1 van het Bodemdecreet onverwijld een beschrijvend bodemonderzoek worden uitgevoerd als er duidelijke aanwijzingen zijn dat de bodemverontreiniging de bodemsaneringsnormen overschrijdt of dreigt te overschrijden.

Er zijn duidelijke aanwijzingen dat de bodemsaneringsnorm dreigt te overschrijden wanneer de 80%-waarde van de bodemsaneringsnorm wordt overschreden.

Als echter cumulatief voldaan is aan de onderstaande voorwaarden, moet niet tot het uitvoeren van een beschrijvend bodemonderzoek worden overgegaan voor nieuwe bodemverontreiniging (puntverontreiniging):

― De verontreiniging is binnen de beschouwde zone enkel aanwezig in het vaste deel van de aarde of enkel aanwezig in het grondwater, maar niet in beide.

― Er zijn geen duidelijke aanwijzingen voor een ernstige bodemverontreiniging volgens de “Methodologie voor het bepalen van duidelijke aanwijzing van een ernstige bodemverontreiniging” (zie hoofdstuk 6).

― Bij een verontreiniging in het vaste deel van de aarde is er geen impact op het grondwater mogelijk.

― Er worden drie boringen of peilbuizen uitgevoerd rond de boring of peilbuis waar de overschrijding van de 80 %-waarde van de bodemsaneringsnorm werd vastgesteld. De maximale afstand waarop deze afperkende boringen of peilbuizen geplaatst worden bedraagt respectievelijk 2 m en 5 m. Uit elk van deze afperkende boringen of peilbuizen wordt een staal geanalyseerd op de parameters waarvoor er een overschrijding van de 80 %-waarde van de bodemsaneringsnorm was.

― In de centrale boring of peilbuis wordt de bodemsaneringsnorm maximaal 4 maal overschreden.

― Het gemiddelde van de concentraties in de centrale boring of peilbuis en in de afperkende boringen of peilbuizen overschrijdt de bodemsaneringsnorm niet.

Voor nieuwe bodemverontreinigingen die geen puntverontreinigingen zijn zoals hierboven beschreven, maar die wel beperkt zijn in omvang en eenvoudig te verwijderen, wordt geadviseerd om deze te verwijderen in een (oriënterend en) beschrijvend bodemonderzoek. Hiervoor wordt verwezen naar de standaardprocedures voor 'oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek' en beschrijvend bodemonderzoek.

Voor gemengde bodemverontreiniging werd de aanpak al in hoofdstuk 5.3 uitgelegd.

Als er een verhoogde concentratie voor een niet-genormeerde parameter wordt vastgesteld, gaat de bodemsaneringsdeskundige na of de verontreiniging een duidelijke aanwijzing van een ernstige bodemverontreiniging vormt (zie hoofdstuk 6).

80/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 81: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

De bodemsaneringsdeskundige maakt een inschatting van het aandeel nieuwe respectievelijk historische bodemverontreiniging. Hij bepaalt de aard van de verontreiniging per medium (het vaste deel van de aarde, het grondwater, …) en drukt dat wanneer mogelijk uit in percentage van de geschatte vuilvracht.

5.5 Beoordelingskader voor ontgravingen onder leiding vaneen bodemsaneringsdeskundige zoals bedoeld in bemonsteringsstrategie 6

De algemene doelstelling van de werken is steeds de volledige verwijdering van de bodemverontreiniging, dit wil zeggen tot onder de richtwaarde. Als deze doelstelling niet wordt gehaald, moet men voor de beoordeling uitgaan van de initieel aangetroffen verontreiniging.

5.6 Mengstalen

Zoals aangegeven in hoofdstuk 4.10.3, is het analyseren van mengstalen enkel toegestaan wanneer het gaat om niet-verdachte stalen.

Wanneer toch een verontreiniging wordt vastgesteld in een mengstaal, gebeurt de evaluatie van de analyseresultaten ten opzichte van de (80%-waarde van de) bodemsaneringsnorm gedeeld door het aantal deelstalen. Deze waarde wordt vergeleken met de bodemsaneringsnorm voor nieuwe bodemverontreiniging of wordt gebruikt om na te gaan of er duidelijke aanwijzingen zijn voor een ernstige bedreiging voor historische bodemverontreiniging.

5.7 Noodzaak tot voorzorgsmaatregelen

Voorzorgsmaatregelen zijn maatregelen die de OVAM kan opleggen met het oog op het beschermen van de mens of het milieu tegen de risico’s van bodemverontreiniging in afwachtingvan de uitvoering van bodemsaneringswerken.

Als er een beschrijvend bodemonderzoek moet worden uitgevoerd, gaat de bodemsaneringsdeskundige na of er voorzorgsmaatregelen moeten worden getroffen in afwachting van de bodemsaneringswerken.

Bij deze evaluatie houdt de bodemsaneringsdeskundige rekening met het volgende:

― De bodemsaneringsdeskundige gaat na of er in de huidige omstandigheden een humaantoxicologisch risico bestaat en houdt daarbij rekening met:

― de aanwezigheid van (drinkwater)leidingen die door de verontreiniging kunnen worden beïnvloed;

― de aanwezigheid van ruimten boven de verontreiniging die ten gevolge van vervluchtiging kunnen worden beïnvloed;

― de aanwezigheid van grondwaterwinningen in de onmiddellijke omgeving;

― de aanwezigheid van verontreinigingen aan het maaiveld die bij rechtstreeks contact schadelijke gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van mensen. Ook gaat de bodemsaneringsdeskundige na of de onderzoekslocatie haar huidige functie nog kan vervullen.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 81/207

Page 82: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

― Zijn er aanwijzingen voor een actueel humaantoxicologisch risico, dan toetst de bodemsaneringsdeskundige zijn bevindingen aan modelleringen of metingen. Als er een actueel humaantoxicologisch risico is, stelt de bodemsaneringsdeskundige gemotiveerd de nodige maatregelen voor. Die maatregelen moeten een directe impact hebben op het risico en hebben tot doel in te grijpen op de blootstellingsroutes. Mogelijke maatregelen zijn het verluchten van ruimten, het afsluiten van terreinen, het verbieden van het gebruik van grondwater, …

― Is er een acuut verspreidingsrisico, dan gaat de bodemsaneringsdeskundige na of de bron/oorzaak van de verontreiniging nog aanwezig is. Wanneer de bron nog aanwezig is, wordt die buiten gebruik gesteld. Daarnaast wordt nagegaan of de verontreiniging binnen een termijn van twee jaar receptoren (waterwinningen, oppervlaktewateren, (drinkwater)leidingen, kelders, …) kan bereiken en nadelig kan beïnvloeden.

― Kunnen receptoren worden beïnvloed, dan stelt de bodemsaneringsdeskundige gemotiveerd de nodige maatregelen voor. Deze maatregelen moeten een directe impact hebben op het verspreidingsrisico.

Artikel 70 van het Bodemdecreet stelt dat een bodemsaneringsdeskundige die van oordeel is dat voorzorgsmaatregelen noodzakelijk zijn, hiervan op gemotiveerde wijze onverwijld melding maakt aan de OVAM. De exploitanten, gebruikers of eigenaars van de verontreinigde gronden kunnen hierbij onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige voorzorgsmaatregelen voorstellen aan de OVAM.

Binnen een termijn van zestig dagen na ontvangst van het voorstel spreekt de OVAM zich hierover uit en kan ze voorzorgsmaatregelen opleggen. Als de voorzorgsmaatregelen handelingen, inrichtingen of activiteiten omvatten die meldings- of vergunningsplichtig zijn krachtens titel V van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (DABM) of krachtens titel IV, hoofdstuk II, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (VCRO), meldingsakte of omgevingsvergunning, geldt de beslissing van de OVAM, alsmeldingsakte of omgevingsvergunning.

Wij wijzen erop dat voorzorgsmaatregelen tijdelijke maatregelen zijn in afwachting van bodemsanering. Bijgevolg moet het beschrijvend bodemonderzoek urgent worden opgestart.

Wanneer de aanwezige bodemverontreiniging een risico vormt maar het algemeen belang wordthierbij niet geschaad, kan de bodemsaneringsdeskundige voorstellen om gebruiksadviezen op te leggen. Hiervoor verwijzen we naar het document 'Werkwijze bij het voorstellen van gebruiksadviezen' van november 2010.

5.8 Noodzaak tot veiligheidsmaatregelen

Veiligheidsmaatregelen zijn maatregelen die de OVAM oplegt wanneer ze van oordeel is dat bodemverontreiniging een onmiddellijk gevaar vormt.

Als er een beschrijvend bodemonderzoek moet worden uitgevoerd, gaat de bodemsaneringsdeskundige na of er veiligheidsmaatregelen nodig zijn.

Of er veiligheidsmaatregelen nodig zijn, wordt op dezelfde manier nagegaan als bij voorzorgsmaatregelen. Daarbij moet de deskundige wel bijkomend uiteenzetten waarin het onmiddellijk gevaar schuilt en moet hij motiveren waarom veiligheidsmaatregelen nodig zijn in plaats van voorzorgsmaatregelen.

Artikel 69 van het Bodemdecreet stelt dat een bodemsaneringsdeskundige die van oordeel is dat veiligheidsmaatregelen noodzakelijk zijn, hiervan op gemotiveerde wijze onverwijld melding maakt aan de OVAM.

Wanneer er veiligheidsmaatregelen nodig zijn, moet het beschrijvend bodemonderzoek urgent worden opgestart.

82/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 83: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Wanneer de aanwezige bodemverontreiniging een risico vormt maar het algemeen belang wordthierbij niet geschaad, kan de bodemsaneringsdeskundige voorstellen om gebruiksadviezen op te leggen. Hiervoor verwijzen we naar het document 'Werkwijze bij het voorstellen van gebruiksadviezen' van november 2010.

5.9 Noodzaak tot een aanvullende onderzoeksfase

In bepaalde gevallen zal het niet mogelijk zijn om op basis van de verzamelde gegevens een eenduidige evaluatie op te maken en is het nodig om een aanvullende onderzoeksfase uit te voeren. In deze gevallen wordt het rapport nog niet ingediend.

Hierbij worden enkele voorbeelden gegeven waarbij een aanvullende onderzoeksfase nodig of nuttig is:

― wanneer de zintuiglijke waarnemingen en de analyseresultaten elkaar tegenspreken en deze contradictie kan door de bodemsaneringsdeskundige niet verklaard worden;

― wanneer tijdens het oriënterend bodemonderzoek niet kon geboord worden in de onmiddellijke omgeving van een potentiële verontreinigingsbron en er worden concentratiesaangetroffen die de 80 %-waarde van de bodemsaneringsnorm overschrijden;

― als verhoogde waarden worden aangetroffen waarvoor niet tot een beschrijvend bodemonderzoek moet worden overgegaan, maar aan de hand van de beschikbare gegevens de kans reëel is dat er nog hogere concentraties aanwezig zijn waarvoor wel moet worden overgegaan tot een beschrijvend bodemonderzoek (vb. bij vaststelling van een VOCl-verontreiniging in een ondiepe peilbuis);

― als er onduidelijkheid bestaat over de aard van de aangetroffen verontreiniging;

― als de verontreiniging mogelijk niet tot stand is gekomen op de onderzoekslocatie (zie ook hoofdstuk 5.11);

― wanneer voor een bepaalde screeningsparameter (bv. EC, pH, …) afwijkende (verhoogde, verlaagde) waarden worden aangetroffen, moet de deskundige nagaan:

― welke stoffen deze afwijkende waarden hebben veroorzaakt; als er een saneringsnoodzaak blijkt, moeten deze stoffen in het beschrijvend bodemonderzoek geanalyseerd worden;

― wanneer er in het verleden concentraties werden vastgesteld die in het huidige oriënterend bodemonderzoek niet worden bevestigd, wordt een derde analyse uitgevoerd om uitsluitsel te geven.

5.10 Van nature verhoogde concentraties

Verhoogde concentraties van stoffen die van nature aanwezig zijn worden volgens artikel 2, 4° van het Bodemdecreet niet beschouwd als bodemverontreiniging.

De bodemsaneringsdeskundige argumenteert in dat geval waarom de verhoogde concentraties als van nature verhoogd kunnen worden beschouwd. Dat kan onder meer omwille van de onderstaande redenen:

― op basis van de geologie of natuurlijke bodemsamenstelling kunnen verhoogde waarden verwacht worden;

― in een aantal of alle boringen of peilbuizen, zowel op de onderzoekslocatie als in de omgeving, worden verhoogde concentraties vastgesteld;

― de verontreiniging is niet te relateren aan de activiteiten die op de onderzoekslocatie werden of worden uitgeoefend;

― het terrein ligt in een gebied waar van nature verhoogde concentraties te verwachten zijn;

― …

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 83/207

Page 84: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

In alle andere gevallen worden deze verhoogde concentraties wel beschouwd als bodemverontreiniging.

Het argument ‘de verontreiniging kan niet gerelateerd worden aan activiteiten die werden of worden uitgeoefend op het terrein’ op zich is niet voldoende.

Als er naast de van nature verhoogde concentraties geen verontreiniging wordt aangetroffen, moet niet worden overgegaan tot het uitvoeren van een beschrijvend bodemonderzoek.

Een duidelijk voorbeeld van natuurlijk verhoogde concentraties kunnen we vinden voor arseen inde kustvlakte. Een beschrijvend bodemonderzoek is in deze gevallen niet vereist voor de verhoogde concentraties aan arseen.

Het kan ook zijn dat er sprake is van regionaal verhoogde concentraties aan bepaalde stoffen die niet van nature verhoogd zijn. Voorbeelden hiervan zijn nitraat of nikkel die soms in verhoogde concentraties voorkomen in landbouwgebieden ten gevolge van vermesting. Dan gaat het niet om van nature verhoogde concentraties, maar verhoogde concentraties door menselijke handelingen. In dat geval is er wel sprake van bodemverontreiniging en is een beschrijvend bodemonderzoek nodig.

Indien er in opdracht van de OVAM al een studie is verricht naar dit type van verontreiniging waaruit blijkt dat verder onderzoek niet zinvol is, kan in het besluit naar deze studie worden verwezen (zie ook hoofdstuk 8.3.6).

5.11 Onderstroming

Men spreekt van onderstroming wanneer de verontreiniging niet tot stand is gekomen op de onderzoekslocatie (OL1).

Als de bodemsaneringsdeskundige van mening is dat een perceel verontreinigd is door onderstroming (tot stand gekomen op OL2), dan moet hij dit analytisch aantonen. Hij kan dat aan de hand van een concentratiegradiënt. Als dat mogelijk is, wordt ook het bronperceel (OL2) of de bron van de verontreiniging aangeduid.

Als op basis van de aangetroffen concentraties moet worden overgegaan tot een beschrijvend bodemonderzoek, wordt dit ook zo in het besluit van het oriënterend bodemonderzoek voor OL1 opgenomen (Q-zin, zie hoofdstuk 6.2). Er wordt in dit geval wel aangetoond dat de verontreiniging tot stand is gekomen op een andere grond dan de onderzoeklocatie OL1.

Dit houdt in dat er wel degelijk een noodzaak tot verder onderzoek is voor deze grond, maar dat dat dat onderzoek niet moet worden uitgevoerd door de saneringsplichtige voor de onderzoekslocatie OL1. Wanneer volgens de OVAM voldoende is aangetoond dat de verontreiniging niet tot stand is gekomen op de onderzoekslocatie OL1, zal zij de saneringsplichtige voor OL1 vrijstellen van verder onderzoek voor de betreffende bodemverontreiniging.

84/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 85: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

6 Methodologie duidelijke aanwijzing van een ernstige bodemverontreiniging

6.1 Opzet van de methodologie

De criteria die deel uitmaken van de methode om te bepalen of er op een terrein sprake is van een “Duidelijke Aanwijzing van een Ernstige Bodemverontreiniging” (DAEB), zijn opgenomen in twee stroomschema's, de figuren 3 en 4.

Eerst wordt figuur 3, doorlopen. In dit schema wordt er nagegaan of er in het verleden bodemonderzoeken op dit terrein werden uitgevoerd.

De evaluatie van DAEB zoals weergegeven in figuur 4 kan gebeuren op verschillende niveaus:

― perceelsniveau (per kadastraal perceel) of onderzoekslocatie;

― zoneniveau (per duidelijk onderscheidbare zone op het terrein);

― stofgroepniveau (per stofgroep en dit kan zowel op perceels- als zoneniveau).

Deze methodologie wordt doorlopen voor parameters waarvoor de 80 %-waarde van de bodemsaneringsnorm wordt overschreden.

Wanneer op een onderzoekslocatie twee of meer duidelijk te onderscheiden verontreinigde zones voorkomen, kan gekozen worden om de methodologie voor de bepaling van DAEB per zone toe te passen.

Na het toepassen van de methodologie op zoneniveau, kan er binnen een bepaalde zone overgegaan worden tot een opdeling per stofgroep. Er zijn verschillende stofgroepen gedefinieerd, onder meer zware metalen, BTEX - minerale olie - MTBE, PAK, VOCl, chloorbenzenen, C6+7+8, cyaniden, pesticiden en niet-VLAREBO-parameters. De evaluatie op stofgroepniveau laat toe om te bepalen of er voor de geselecteerde stofgroep een DAEB aanwezig is.

Niet-genormeerde parameters en wijziging van normen

Indien afleiding van eigen toetsingswaarde relevant is, verwijzen wij naar het document Basisinformatie voor risico-evaluatie dat in verschillende delen beschikbaar is op de website vande OVAM: www.ovam.be.

Voor parameters die reeds in een eerdere versie van het VLAREBO waren opgenomen en waarvoor de normen gewijzigd zijn, worden de geldende bodemsaneringsnormen gehanteerd. Voor parameters die niet in het VLAREBO zijn opgenomen maar waarvoor ontwerpnormen beschikbaar zijn, geldt dat zolang de bodemsaneringsnormen niet gepubliceerd zijn in het Belgisch Staatsblad, deze enkel als ‘toetsingswaarde bodemsanering’ gebruikt worden.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 85/207

Page 86: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

6.2 Toetsing historiek aangaande besluitvorming van bodemonderzoeken of saneringen op de betrokken grond

Bij de bepaling van DAEB moet er onderscheid gemaakt worden tussen de volgende gevallen:

― onderzoekslocaties waarop er al een door de OVAM aanvaard oriënterend of beschrijvend bodemonderzoek werd uitgevoerd of percelen waarop er al een bodemsanering (met aflevering van een eindverklaring conform artikel 68 van het Bodemdecreet) werd uitgevoerd;

― onderzoekslocaties waarop er nog geen door de OVAM aanvaard bodemonderzoek werd uitgevoerd.

Om dit onderscheid te maken wordt er gebruik gemaakt van het stroomschema gegeven in figuur 3:

1 als er al een door de OVAM aanvaard bodemonderzoek of een bodemsanering (met aflevering van een eindverklaring conform artikel 68 van het Bodemdecreet) werd uitgevoerd, dan moeten de resultaten van het recente oriënterend bodemonderzoek vergeleken worden met de vroegere resultaten. Hierbij worden de vier in figuur 3 opgegeven vragen beantwoord.

2 Voor onderzoekslocaties waarvoor nog geen door de OVAM aanvaard bodemonderzoek werd uitgevoerd, wordt dadelijk overgegaan tot de methodologie die weergegeven is in figuur 4.

Hierna wordt er een bespreking gegeven van de verschillende vragen die zijn opgenomen in figuur 3.

1 Is er een toename in de graad van historische verontreiniging?

Hierbij wordt nagegaan:

a) of er een historische verontreiniging aanwezig is die in het kader van de vorige onderzoeken niet werd aangetroffen; als dit het geval is, antwoord je 'ja' op deze vraag.

b) of de concentratie van de verontreinigende stoffen (opgegeven in de vroeger reeds uitgevoerde bodemonderzoeken) in het grondwater of het vaste deel van de aarde is toegenomen; als dat zo is, antwoord je ‘ja’ op deze vraag.

1 Is er een verandering in de terreinkenmerken?

In het kader van deze vraag wordt nagegaan of:

a) de bestemming van het terrein is gewijzigd (ander bestemmingstype …) en/ of de kenmerken van het terrein zijn gewijzigd zodat er andere blootstellingsroutes kunnen optreden (afdekkingen verwijderd/beschadigd,…)

b) de functies van het terrein zijn gewijzigd: functiewijzigingen die een invloed kunnen hebben op de vroegere besluitvorming (bv. andere risico-inrichtingen).

Wanneer a of b van toepassing is voor het betrokken terrein, antwoord je ‘ja’.

1 Is het mogelijke verspreidingsgedrag van de historische verontreiniging veranderd?

86/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 87: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Hierbij wordt nagegaan of de mobiliteit van de aangetroffen verontreiniging verschillend is van deze die aangetroffen werd in het verleden (vb. door aanwezigheid afbraakproducten, door aanwezigheid producten met een andere mobiliteit, wijzigingen van het verspreidingsgedrag doordat de terreinkenmerken veranderd zijn, invloed van bemalingen op de omgeving, …). Als de mobiliteit verschillend is van deze die vroeger aangetroffen werd, antwoord je ‘ja’.

2 Moeten de aannames gedaan in het kader van de besluitvorming in de vroegere onderzoeken aangepast worden?

Er wordt nagegaan of de aannames gedaan in het kader van de besluitvorming uit de vroegere bodemonderzoeken nog van toepassing zijn en of de daaraan gekoppelde besluiten nog geldig zijn. Als dit niet het geval is, antwoord je ‘ja’. Als er op één of meer van de hierboven vermelde vragen met 'ja' wordt geantwoord, wordt er opnieuw nagegaan of er al dan niet sprake is van een DAEB als gevolg van de historische bodemverontreiniging. Hierbij wordt er gebruik gemaaktvan de methodologie zoals samengevat in figuur 4.

In de andere gevallen blijven de besluiten en de verplichtingen die in het kader van de vroegere bodemonderzoeken (oriënterend bodemonderzoek, BBO of eindevaluatie van een bodemsanering) genomen werden, behouden en moet er niet worden overgegaan tot de methodologie, weergegeven in figuur 4.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 87/207

Page 88: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

88/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Figuur 3: toetsing historiek van uitgevoerde onderzoeken en saneringen op het betrokken

terrein

Page 89: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

6.2.1 Methodologie voor de bepaling van duidelijke aanwijzingen van een ernstige bodemverontreiniging (figuur 4)

Figuur 4 geeft de criteria weer op basis waarvan wordt bepaald of er op een terrein sprake is van een DAEB ten gevolge van een historische bodemverontreiniging. De evaluatie kan op 3 niveaus worden uitgevoerd. Een overzicht wordt hieronder gegeven.

Per onderzoekslocatie

De methode wordt toegepast op de volledige onderzoekslocatie.

Per zone

Wanneer op een onderzoekslocatie meerdere duidelijk te onderscheiden verontreinigde zones voorkomen, kan de methodologie voor de bepaling van DAEB per zone toegepast worden. De voorwaarden voor opsplitsing in zones zijn:

― Het oriënterend onderzoek bevat voldoende gegevens met betrekking tot de verschillende kritische locaties op een terrein (goed uitgewerkte historiek, voldoende boringen en peilbuizen op de kritische locaties rekening houdend met de horizontale en verticale verspreiding in de bodem en met de verspreiding via grondwater of stofopwaai).

― De bronnen van de verontreinigingen zijn gekend en de locaties van de verontreinigingen zijn duidelijk van elkaar te onderscheiden op het terrein (vb. 2 ondergrondse tanks op 2 totaal verschillende locaties).

Per stofgroep

De methodologie voor de bepaling van DAEB wordt voor elke stofgroep apart toegepast. Er zijn verschillende stofgroepen gedefinieerd, onder meer zware metalen, BTEX - minerale olie - MTBE, PAK, VOCl, chloorbenzenen, C6+7+8, cyaniden, pesticiden en niet-VLAREBO-parameters (bijlage 3).

Het stroomschema wordt in hoofdstuk 6.2.2 besproken.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 89/207

Page 90: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

90/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Figuur 4: stroomschema

Page 91: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

6.2.2 Het stroomschema (figuur 4)

Het stroomschema bestaat uit drie grote blokken met elk verschillende beslissingscriteria die toelaten op een eenduidige manier beslissingen te nemen.

De 3 hoofdblokken in het doorstroomschema werden als volgt vastgelegd:

― Blok 1: Eenvoudige toetsing (niveau onderzoekslocatie of zone);

― Blok 2: DAEB vaste deel van de aarde op stofgroepniveau;

― Blok 3: DAEB grondwater op stofgroepniveau.

Als de bodemsaneringsdeskundige oordeelt dat het niet nodig is om de blokken 1 tot 3 te doorlopen, vormen alle aangetroffen historische bodemverontreinigingen met concentraties die de 80 %-waarde van de bodemsaneringsnorm overschrijden een DAEB.

Blok 1 (Eenvoudige toetsing)

Dit blok omvat een aantal eenvoudige beslissingscriteria die toelaten om via een aantal vragen reeds een eerste opsplitsing te maken met betrekking tot de ernst van de verontreiniging. Deze evaluatie gebeurt op niveau van de onderzoekslocatie of op zoneniveau.

Er wordt rekening gehouden met:

― de (mogelijke) aanwezigheid van een drijflaag of puur product;

― de (mogelijke) aanwezigheid van een zinklaag of puur product;

― overschrijding van 80 % van de bodemsaneringsnorm of toetsingswaarde bodemsanering voor minstens 1 parameter;

― andere criteria die aanleiding kunnen geven tot DAEB.

Als er JA werd geantwoord op één van de vragen gesteld in blok 1, dan wordt er een grondige evaluatie uitgevoerd via het doorlopen van blok 2 of blok 3 en dit voor elke stofgroep aanwezig per onderzoekslocatie of per zone.

Als in de eenvoudige toetsing enkel de vraag ‘overschrijding van 80 % van de bodemsaneringsnorm of toetsingswaarde voor minstens 1 parameter’ met ja beantwoord wordt, en de bodemsaneringsdeskundige oordeelt dat de aangetroffen concentraties geen duidelijke aanwijzing voor een ernstige bodemverontreiniging vormen, moeten de blokken 2 en 3 niet doorlopen worden mits grondige motivatie van de bodemsaneringsdeskundige.

Blok 2 (DAEB vaste deel van de aarde op stofgroepniveau)

Er wordt rekening gehouden met:

― de mogelijke aanwezigheid van puur product;

― de som van de overschrijdingsfactoren (overschrijding van de van toepassing zijnde normen);

― de noodzaak tot het nemen van voorzorgsmaatregelen.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 91/207

Page 92: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Blok 3 (DAEB grondwater op stofgroepniveau)

Er wordt rekening gehouden met:

― de mogelijke aanwezigheid van een drijflaag/puur product;

― de mogelijke aanwezigheid van een zinklaag/puur product;

― de som van de overschrijdingsfactoren (overschrijding van de normen voor de verschillende verontreinigende stoffen);

― de kans op overschrijding van de perceelsgrens;

― aanwezigheid van een grondwaterwinning;

― de mobiliteit van de verontreinigende stoffen;

― de aard van de ondergrond - kwetsbaarheid;

― bedreiging van oppervlaktewater;

― de noodzaak tot het nemen van voorzorgsmaatregelen;

― het mogelijke risico door vervluchtiging.

Omdat het mogelijk is dat er aan de hand van de verzamelde gegevens andere aanwijzingen bestaan voor de aanwezigheid van een DAEB dan degene die in de hiervoor genoemde criteria zijn opgenomen, wordt er in elk blok een bijkomend criterium 'andere criteria voor een DAEB' voorzien. In dit criterium wordt er ook rekening gehouden met eventuele aanwijzingen dat de aangetroffen verontreiniging geen duidelijke aanwijzing van ernstige bodemverontreiniging vormt.

In de blokken 2 en 3 gebeurt de evaluatie door het toekennen van gewichten voor de verschillende criteria die in elk blok zijn opgenomen. Beide blokken omvatten criteria die verband houden met de concentratie en de omvang van de verontreiniging, met de aard van de ondergrond en met de omgevingskenmerken.

De bepaling van DAEB wordt gekoppeld aan de som van de verschillende gewichten die in elk blok bepaald werden. Daarbij wordt de evaluatie als volgt uitgevoerd:

― als de som van deze gewichten gelijk is of groter dan de waarde 150, is er sprake van een DAEB;

― als de som van de gewichten kleiner is dan 100, is er geen DAEB aanwezig;

― als de som van de gewichten groter of gelijk is aan 100 en kleiner is dan 150, moet er een bijkomende evaluatie uitgevoerd worden.

In een bijkomende evaluatie worden minstens de volgende aspecten verder uitgewerkt:

― bijkomend veldwerk, meer bepaald het uitvoeren van extra boringen en het plaatsen van extra peilbuizen rondom de verontreinigingskern of de potentiële verontreinigingsbron;

― uitbreiding van het historisch onderzoek (ligging potentiële verontreinigingsbronnen, …).

De indices die gehanteerd worden bij de bepaling van DAEB per stofgroep, als gevolg van een verontreiniging in het vaste deel van de aarde of als gevolg van een verontreiniging in het grondwater, worden bepaald volgens de methode gegeven in de tabellen 13 en 14. De verschillende somwaarden worden in het kader van DAEB bepaald per stofgroep. Op basis van deze somwaarden wordt er bepaald of er al dan niet sprake is van DAEB in het vaste deel van de aarde of in het grondwater en dit voor de geëvalueerde stofgroep. Mogelijk is er een bijkomende evaluatie nodig.

92/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 93: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Wanneer een bijkomende evaluatie nodig blijkt, wordt blok 2 of blok 3 opnieuw doorlopen na uitvoering van de bijkomende evaluatie. Vervolgens wordt nagegaan of er met betrekking tot éénvan de van toepassing zijnde indices een aanpassing is gebeurd, waardoor er beslist kan worden of er al dan niet een DAEB aanwezig is. Als dit niet het geval is, wordt gebruik gemaakt van het criterium “andere aanwijzingen voor DAEB”. Wanneer het criterium “andere aanwijzingen voor DAEB” reeds ingevuld werd tijdens het oriënterend bodemonderzoek en de toetsingsmethode opnieuw een bijkomende evaluatie voorstelt, dan moet de bodemsaneringsdeskundige via een gegronde argumentatie aangeven wat zijn opinie is met betrekking tot de verontreinigingssituatie, namelijk of er al dan niet een beschrijvend bodemonderzoek nodig is. De aangehaalde argumentering moet door de OVAM aanvaard worden om geldig te zijn.

Omdat het aantal parameters, behorende tot de stofgroep “niet-VLAREBO-parameters”, sterk kan verschillen per onderzoekslocatie of per zone, en de eigenschappen van deze niet-VLAREBO-parameters sterk uiteen kunnen lopen, kan de deskundige ter bepaling van DAEB voor de stofgroep “niet-VLAREBO-parameters”, mits een gegronde argumentatie een verdere opsplitsing maken in de stofgroep niet-VLAREBO-parameters. De aangehaalde argumentering moet door de OVAM aanvaard worden.

6.2.3 Bespreking van de verschillende beslissingscriteria

In dit hoofdstuk worden de verschillende blokken uit figuur 4 besproken.

Blok 1: Eenvoudige toetsing (op niveau onderzoekslocatie of zone)

Blok 1 vormt de eerste stap van het doorstroomschema en laat toe om een eerste opsplitsing te maken over de ernst van de verontreiniging. In deze fase kan er voor de terreinen waar de bodem niet of slechts zeer beperkt verontreinigd is, reeds besloten worden dat er geen DAEB is als gevolg van een verontreiniging in het vaste deel van de aarde of in het grondwater en dit op basis van een aantal eenvoudige beslissingscriteria. In dat geval moet het doorstroomschema niet verder worden doorlopen. Bij het doorlopen van dit blok wordt rekening gehouden met de stoffen waarvoor de 80 %-waarde van de van toepassing zijnde toetsingswaarde ‘bodemsanering’ wordt overschreden.

In deze eenvoudige toetsing worden vier beslissingscriteria, die voor het vaste deel van de aarde en voor het grondwater doorlopen.

Criterium 1. Is er (mogelijk) een drijflaag of puur product aanwezig?

In het geval producten die een kleinere dichtheid hebben dan water (zogenaamde LNAPL: light non-aqueous phase liquids). aan de grondwatertafel komen, blijven ze op het grondwater drijven. Voor de evaluatie wordt er echter een duidelijk onderscheid gemaakt tussen puur product en drijflaag.

Puur product: vloeibare verontreiniging die voorkomt in de bodem als afzonderlijke fase. Al dan niet mobiel. Met het begrip puur product hangt de term retentiecapaciteit van de bodem samen. Het puur product is mobiel (onder invloed van de zwaartekracht of capillaire krachten) als de retentiecapaciteit van die bepaalde bodem wordt overschreden.

Drijflaag: puur product (slecht wateroplosbaar) dat voorkomt op het grondwaterniveau (ter hoogte van de grondwatertafel en in de capillaire zone) en daar aanleiding geeft tot een puur-productspiegel. Het puur product is in dit geval mobiel. Wanneer er geen vloeistofspiegel wordt gevormd is het puur product capillair aanwezig.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 93/207

Page 94: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Het onderscheid tussen “puur product” en “drijflaag” ligt in de mobiliteit van het product ter hoogte van het grondwaterniveau. Dit is dus ook functie van bijvoorbeeld seizoensgebonden effecten, waardoor het ontstaan van drijflagen, gevormd door stijging van de grondwatertafel, kan voorkomen.

Wanneer men in de peilbuis een drijflaag detecteert, beantwoord je deze vraag met “ja”. Puur product kan ook in de bodem (onverzadigde zone) aanwezig zijn zonder dat er een drijflaag ter hoogte van de grondwatertafel aangetroffen wordt. In dit geval wordt de vraag ook met “ja” beantwoord.

Als er geen puur product/drijflaag in een peilbuis wordt waargenomen, wordt nagegaan of het mogelijk is dat er toch een drijflaag in de bodem aanwezig is, maar dat ze in de peilbuis niet kan worden gedetecteerd (vb. trage toestroming van het product naar de peilbuis toe, niet-snijdende filter…). Daarnaast wordt er rekening mee gehouden dat het pure product zich bij daling van het grondwaterniveau in een versmeringszone kan bevinden, waardoor er op dat moment geen drijflaag aanwezig is. De drijflaag komt in dit geval slechts voor bij hoge grondwaterstand maar moet wel degelijk in rekening gebracht worden. Ook de concentraties die worden aangetroffen inhet grondwater laten toe om na te gaan of er mogelijk een drijflaag aanwezig is. Hiertoe kan men de gemeten grondwaterconcentraties vergelijken met de oplosbaarheid van de betreffende stof in grondwater. Ook wordt rekening gehouden met de concentraties aanwezig in het vaste deel van de aarde ter hoogte van de grondwatertafel en met zintuiglijk waarneembare verontreinigingen ter hoogte van de grondwatertafel.

Criterium 2. Is er (mogelijk) een zinklaag aanwezig in het grondwater of puur product in het vaste deel van de aarde?

Zinklagen worden in deze context gedefinieerd als de aanwezigheid van puur product in de watervoerende laag en dit met stoffen die een grotere dichtheid hebben dan water (zogenaamdeDNAPL: dense non aqueous phase liquids).

In de onverzadigde zone wordt de aanwezigheid van puur product (bestaande uit DNAPL) nagegaan.

Eens deze producten in de bodem terechtkomen, verplaatsen zij zich relatief snel in de verticale richting tot aan de grondwatertafel. In het grondwater zullen dergelijke producten zich niet enkel verspreiden in de richting van de grondwaterstroming; door hun grote dichtheid verspreiden ze zich ook in verticale richting. Verdere verticale migratie wordt slechts verhinderd als het product wordt tegengehouden door de aanwezigheid van een leem- of kleilaag (slecht of zeer slecht doorlatend), waardoor de mogelijkheid bestaat dat er boven deze klei- of leemlagen puur product voorkomt (zinklagen). Zinklagen vormen zich enkel wanneer het product in het grondwater aanwezig is in niet-opgeloste vorm.

Het is mogelijk dat dergelijke zinklagen in peilbuizen gedetecteerd worden maar in de praktijk is de aanwezigheid van zinklagen op het terrein zeer moeilijk na te gaan (heterogene en onregelmatige verdeling). Bovendien kunnen DNAPL tevens aanwezig zijn in de vorm van ganglia (puur product in de poriën). In dit geval is het mogelijk dat het product niet direct in een waterstaal kan geobserveerd worden omdat het product in de ganglia de neiging heeft te adsorberen op de vaste deeltjes van de bodem. Er bestaan echter mogelijkheden om op een indirecte manier de aanwezigheid van puur product in een watervoerende laag na te gaan door de gemeten grondwaterconcentraties te vergelijken met de gekende oplosbaarheid van de beschouwde stoffen.

Wanneer deze concentratie ongeveer 1 % (of meer) van de oplosbaarheid bedraagt, bestaat er een grote kans dat er puur product in de watervoerende laag aanwezig is (minstens in ganglia), als de concentratie 10 % van de oplosbaarheid bedraagt, dan is de aanwezigheid van puur product zeer waarschijnlijk.

Bij aanwezigheid van puur product in het vaste deel van de aarde bestaande uit DNAPL, wordt de vraag met “ja” beantwoord.

94/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 95: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Wanneer de grondwaterconcentraties van stoffen die kunnen voorkomen onder de vorm van DNAPL meer dan 1 % van de oplosbaarheid bedraagt en de van toepassing zijnde norm wordt overschreden, dan wordt deze vraag met “ja” te beantwoord.

Criterium 3. Wordt 80 % van de norm van één of meerdere van de verontreinigende stoffen overschreden?

Om na te gaan of er stoffen zijn, die voorkomen in concentraties die groter zijn dan 80 % van de van toepassing zijnde bodemsaneringsnorm, bepaalt men de verhouding van de concentraties van de verschillende verontreinigende stoffen ten opzichte van de van toepassing zijnde normen(bodemsaneringsnorm of toetsingswaarde bodemsanering). Als de 80 % -waarde van de bodemsaneringsnorm wordt overschreden, wordt er met ‘ja’ geantwoord.

Criterium 4. Zijn er andere criteria die aanleiding kunnen geven tot DAEB?

Het is mogelijk dat er andere criteria zijn die aanleiding geven tot DAEB (bv. abnormaal lage of hoge waarden voor bodemparameters (bijvoorbeeld pH) in vergelijking met de natuurlijke waarden of in vergelijking met de andere waarden die werden vastgesteld op het betreffende terrein, zintuiglijk waargenomen verontreiniging in het vaste deel van de aarde of in het grondwater, geen staalname mogelijk in de omgeving van de mogelijke bron van de verontreiniging, oppervlakkige verontreiniging, uitloging van de verontreiniging, uit risicoanalyse- model blijkt een ernstige bodemverontreiniging …). Als dit het geval is, dan wordt deze vraag beantwoord met “ja”.

Samenvatting Blok 1

Voor het vaste deel van de aarde

Wanneer men ‘ja’ antwoordt op één of meer van de 4 bovenstaande vragen wordt beantwoord met ja, kan men in het doorstroomschema verder gaan naar het blok 2. Wanneer geopteerd wordt voor de ‘korte toetsing’, betekent dit dat blok 2 niet doorlopen wordt en dat voor alle stofgroepen aanwezig op het perceel of de zone er een DAEB is voor het vaste deel van de aarde. Wanneerevenwel geopteerd wordt voor de ‘lange toetsing’ wordt vervolgens blok 2 voor alle stofgroepen aanwezig per onderzoekslocatie of per zone doorlopen.

Wanneer al de vragen worden beantwoord met neen, dan is er geen DAEB voor het vaste deel van de aarde.

Voor het grondwater

Wanneer men één of meer van de 4 bovenstaande vragen beantwoordt met ja, kan men in het doorstroomschema verder gaan naar het blok 3. Wanneer geopteerd wordt voor de ‘korte toetsing’ betekent dit dat blok 3 niet doorlopen wordt en dat voor alle stofgroepen aanwezig op de onderzoekslocatie of de zone er een DAEB is voor het grondwater. Wanneer geopteerd wordtvoor de ‘lange toetsing’ wordt vervolgens blok 3 voor alle stofgroepen aanwezig per perceel of per zone te doorlopen.

Wanneer al de vragen worden beantwoord met neen, dan is er geen DAEB voor grondwater.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 95/207

Page 96: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Blok 2: DAEB als gevolg van een verontreiniging in het vaste deel van de aarde op stofgroepniveau

In tabel 13 wordt er een overzicht gegeven van de verschillende beslissingscriteria die deel uitmaken van blok 2 (DAEB in het vaste deel van de aarde op stofgroepniveau). Aan de hand van blok 2 wordt er met behulp van de vastgestelde concentraties en de aard van de verontreinigende stoffen een evaluatie gemaakt van de verontreiniging. Tevens wordt er rekening gehouden met het feit of er op het terrein al dan niet voorzorgsmaatregelen moeten genomen worden in afwachting van een bodemsanering. Daarnaast is er ook een criterium voorzien waarmee kan aangegeven worden dat er andere aanwijzingen (dan de hiervoor vermelde criteria) bestaan die aangeven dat de verontreiniging al dan niet een DAEB vormt.

In Blok 2 wordt er gewerkt met verschillende coëfficiënten. De grootte van deze coëfficiënten staat in verband met de relatieve ernst van de verontreiniging (in termen van concentratie en aard van de aangetroffen stoffen). Na de verschillende stappen te hebben doorlopen, worden deverschillende coëfficiënten opgeteld.

In tabel 13 wordt weergegeven op welke manier men de verschillende coëfficiënten afleidt. Hierna wordt er per criterium een bespreking gegeven.

96/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 97: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Index BIDMogelijke aanwezigheid puur product (*) Index BID

Neen 0

Vermoeden 75

Ja 100

(*) Definitie: zie tekst

Index BIOOverschrijdingsfactoren (*) Index BIO

Clb of CIVb

0,8 – < = 2 75

> 2 – < = 4 100

> 4 – < = 6 125

> 6 150

(*) Methode ter bepaling van Clb of CIVb: zie tekst

Index BIVNoodzaak voorzorgsmaatregelen (*) Index BIV

Geen 0

Nodig/handhaven 150

(*) Opgelegd door de bevoegde overheid of vrijwillig uitgevoerd

Index BIAAndere criteria die aanleiding geven tot DAEB (*) Index BIA

Neen 0

Ja – argumenten tot beslissing DAEB +100/150

Ja – argumenten tot geen beslissing DAEB -50

(*) zie tekst

Tabel 14: bepaling van de indices gehanteerd bij de bepaling van DAEB als gevolg van een verontreiniging in

het vaste deel van de aarde op stofgroepniveau (zie bjlage 3 in hoofdstuk 9.2)

Criterium 5. Is er (mogelijk) puur product in het vaste deel van de aarde aanwezig (index BID).

De definitie van puur product werd reeds gegeven in criterium 1. De waarde van de index BID, zoals gegeven in tabel 14, hangt af van het al dan niet aanwezig zijn van puur product.

Er zijn drie mogelijkheden:

― als er zeker puur product aanwezig is, wordt BID = 100;

― als er vermoedens bestaan dat er puur product aanwezig is (vb. op basis van organoleptische waarnemingen, concentraties in het vaste deel van de aarde), wordt BID = 75;

― als er zeker geen puur product aanwezig is, wordt BID = 0.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 97/207

Page 98: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Criterium 6. Overschrijdingsfactoren (index BIO).

Op basis van de concentratie-indices CI en CIV (indices die worden bepaald aan de hand van de overschrijdingsfactoren van de van toepassing zijnde normen) wordt de index BIO bepaald zoals weergeven in tabel 14.

De bepaling van de index BIO moet niet worden uitgevoerd in het geval van natuurlijke verhoogde concentraties.

Ook als de verontreiniging niet is ontstaan op het betreffende terrein wordt de methodologie doorlopen.

Methode ter bepaling van de CI voor het vaste deel van de aarde (CIb)

De parameters die in het VLAREBO genomeerd zijn, worden in de vorm van een concentratie-index (CIb) geëvalueerd. Enkel de parameters met een concentratie groter dan 0,8 maal de vantoepassing zijnde bodemsaneringsnorm (BSN) worden in rekening gebracht, dit wordt weergegeven als:

Ci > 0,8*BSNi

waarbij Ci = concentratie voor parameters i

Bij de bepaling van DAEB wordt er gewerkt met de hoogste concentratie (voor zover die een waarde heeft groter dan 0,8 * bodemsaneringsnorm). De CI voor het vaste deel van de aarde (CIb) wordt als volgt berekend4:

CIb = ∑i=1

nC ib

(BSN ib)(∗)

waarbij CIb = concentratie-index SAP

Cib= maximale gemeten concentratie aan stof i in vaste deel van de aarde

BSNib(*) = bodemsaneringsnorm voor stof i in het vaste deel van de aarde

Methode ter bepaling van de CIV voor het vaste deel van de aarde (CIVb)

Niet-genormeerde verdachte stoffen en andere niet-genormeerde parameters worden eveneensin de vorm van een concentratie-index (CIVb) geëvalueerd. Voor deze parameters, die niet in hetVLAREBO opgenomen zijn, ontwikkelt de bodemsaneringsdeskundige toetsingswaarden.

Enkel de parameters met een concentratie groter dan 80 % van de toetsingswaarde bodemsanering (TSW) worden in rekening gebracht, dit wordt weergegeven als:

Ci > 0,8*TSWi

waarbij Ci = concentratie voor parameters i

Bij de bepaling van DAEB wordt er gewerkt met de hoogste concentratie (voor zover die een waarde heeft groter dan 0,8 * TSW). De CIV voor het vaste deel van de aarde (CIVb) wordt als volgt berekend:

4 Voorbeeld: ter hoogte van een ophooglaag wordt 1,9*BSN voor benzo(a)pyreen vastgesteld in boring 5, 0,9*BSN voor fenantreen in boring 5 en 1,2*BSN voor naftaleen in boring 5; deze waarden worden alle gesommeerd om tot de index Clb te komen

98/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 99: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

CIVb = ∑i=1

nC ib

(TSW ib )

waarbij CIVb = concentratie index verdachte stoffen in het vaste deel van de aarde

Cib = maximale gemeten concentratie aan stof i in vaste deel van de aarde

TSW ib = toetsingswaarde voor stof i in het vaste deel van de aarde.

Criterium 7. Noodzaak tot voorzorgsmaatregelen (index BIV).

Voorzorgsmaatregelen zijn maatregelen om mens of milieu tijdelijk te beschermen tegen de gevaren van de bodemverontreiniging in afwachting van bodemsaneringswerken. De waarde van de index BIV wordt gegeven in tabel 17. Er zijn slechts twee mogelijkheden: een waarde voor als er door de bevoegde instanties voorzorgsmaatregelen worden opgelegd en gehandhaafd (of vrijwillig worden uitgevoerd na motivering en goedkeuring door OVAM) en een waarde in het andere geval. De noodzaak tot het nemen van voorzorgsmaatregelen is uitgewerkt in hoofdstuk 5.7.

Criterium 8. Andere criteria DAEB (index BIA).

Niet al de criteria voor het bepalen van DAEB als gevolg van een verontreiniging in het vaste deel van de aarde kunnen in een eenvoudige methodologie verwerkt worden. Om dit te ondervangen werd de index BIA ingevoegd. De index BIA kan 4 verschillende waarden hebben (+150, +100, -50 en 0).

Als het oriënterend bodemonderzoek wordt uitgevoerd voor een stortplaats en de uitzonderingsprocedure wordt toegepast zoals beschreven in strategie 2 bis, moet steeds worden overgegaan tot een beschrijvend bodemonderzoek en krijgt de index IA de waarde +150.

De index BIA krijgt de waarde +100 als er op basis van de beschikbare onderzoeksresultaten aanwijzingen zijn voor een ernstige bodemverontreiniging als gevolg van een verontreiniging in het vaste deel van de aarde en deze aanwijzingen zijn niet gevat in één van de hierboven vermelde criteria. De index krijgt de waarde +100 in de volgende gevallen:

― afwijkende lage of hoge waarden voor bodemparameters (bv. pH) in vergelijking met de natuurlijke waarden of in vergelijking met andere waarden die werden vastgesteld ter hoogte van het terrein;

― zintuiglijk waarneembare verontreiniging van de grond (die niet tot uiting komt in de uitgevoerde analyseresultaten);

― de bron van de grondverontreiniging is niet gekend en de concentraties zijn afwijkend ten opzichte van de omgevingswaarden;

― er zijn aanwijzingen dat de verontreiniging relatief uitgebreid is;

― om uitzonderlijke technische redenen konden de grondmonsters niet in de omgeving van de bron van de mogelijke verontreiniging genomen worden en de van toepassing zijnde norm wordt overschreden;

― locatiespecifieke condities;

― de verontreiniging die voorkomt in het vaste deel van de aarde is gecorreleerd met de grondwaterverontreiniging;

― er is een relatie tussen de betreffende stofgroep en een andere stofgroep (bijvoorbeeld bij een loodhoudende benzineverontreiniging is er een relatie tussen lood behorende tot de zware metalen en minerale olie behorende tot de stofgroep BTEX – minerale olie – MTBE);

― uit een risicoanalysemodel blijkt een ernstige bodemverontreiniging.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 99/207

Page 100: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Ook andere criteria kunnen ertoe leiden dat de index een waarde krijgt van +100.

De index BIA krijgt de waarde -50 als er op basis van de beschikbare onderzoeksresultaten duidelijke aanwijzingen zijn dat er voor de verontreiniging in het vaste deel van de aarde geen sprake is van een ernstige bodemverontreiniging. Een inschatting van het risico geeft aan dat er geen risico's zijn (geen directe blootstellingswegen) en de bron van de verontreiniging is éénduidig gekend. Daarnaast is de omvang van de verontreiniging gekend.

Vaak wordt een verontreiniging in het oriënterend bodemonderzoek reeds afgeperkt om aan te tonen dat ze beperkt is in omvang (een zgn. puntverontreiniging) en dus geen duidelijke aanwijzing voor een ernstige bodemverontreiniging vormt. Deze werkwijze wordt toegestaan onder de volgende voorwaarden:

― het is een verontreiniging beperkt in omvang (‘puntverontreinigingen’) en de verontreiniging is afgeperkt in één fase;

― de verontreiniging overschrijdt de bodemsaneringsnormen of toetsingswaarden in beperkte mate; de uitgevoerde risico-evaluatie geeft geen overschrijding van de risico-indices. De risico-evaluatie moet rekening houden met het bestemmingstype zoals ingekleurd op het gewestplan. Zo is het dus niet toegestaan om bijvoorbeeld voor een terrein gelegen in woonzone het verbruik van groenten uit te schakelen.

― de index BIA krijgt een waarde tussen 0 en –50 waardoor het resultaat (de som van de indices) kleiner wordt dan 100.

Het is geenszins de bedoeling om de werkzaamheden die bedoeld zijn voor een beschrijvend bodemonderzoek reeds uit te voeren in het oriënterend bodemonderzoek.

In alle andere gevallen wordt BIA = 0.

Samenvatting blok 2

De bepaling van DAEB voor het vaste deel van de aarde gebeurt voor elke stofgroep aanwezig per onderzoekslocatie of per zone. Bij het doorlopen van blok 2 (DAEB vaste deel van de aarde op stofgroepniveau) van het doorstroomschema wordt de som gemaakt van de indices BID, BIO, BIV en BIA.

― Wanneer de som < 100 is er geen DAEB als gevolg van een historische verontreiniging in het vaste deel van de aarde;

― Wanneer de som >=150 is er een DAEB als gevolg van een historische verontreiniging in het vaste deel van de aarde;

― Wanneer de som >= 100 en < 150 wordt er een bijkomende evaluatie uitgevoerd voor het vaste deel van de aarde op basis van de specifieke kenmerken van het terrein, de ondergrond en de verontreiniging.

Elk ander vermoeden van ernstige bodemverontreiniging wordt door de bodemsaneringsdeskundige door bijkomende evaluatie of metingen nagegaan.

Wanneer bij de index BIA argumenten worden gebruikt tot beslissing DAEB of tot beslissing geen DAEB, worden deze toegevoegd aan het rapport.

100/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 101: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Blok 3: DAEB als gevolg van een verontreiniging in het grondwater op stofgroepniveau

In tabel 15 wordt er een overzicht gegeven van de verschillende beslissingscriteria die deel uitmaken van blok 3 (DAEB in het grondwater op stofgroepniveau). Aan de hand van blok 3 wordt er een evaluatie gemaakt van de grondwaterverontreiniging op basis van de vastgestelde concentraties, de aard van de verontreinigende stoffen, de kenmerken van de ondergrond, de omgevingskenmerken en de mogelijke beïnvloeding van de omgeving (waterwinning, oppervlaktewater, buurpercelen). Ook wordt er rekening gehouden met het feit of er op het terrein al dan niet voorzorgsmaatregelen moeten genomen worden in afwachting van bodemsanering. Daarnaast is er een criterium voorzien waarmee kan worden aangegeven dat er andere aanwijzingen (dan de hiervoor vermelde criteria) bestaan die aangeven dat de verontreiniging al dan niet een mogelijke ernstige bodemverontreiniging vormt.

Er wordt gewerkt met verschillende coëfficiënten. De grootte van deze coëfficiënten staat, zoals ook het geval voor blok 2, in verband met de relatieve ernst van de verontreiniging (in termen van concentratie, mogelijke verspreiding en omgevingskenmerken). Na de verschillende stappen te hebben doorlopen, worden de verschillende coëfficiënten opgeteld.

In tabel 15 wordt weergegeven op welke manier men de verschillende coëfficiënten afleidt. Hierna wordt er per onderdeel een bespreking gegeven.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 101/207

Page 102: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Index ID Mogelijke aanwezigheid drijflaag/puur product (*) Index ID

Neen 0

Vermoeden 75

Ja 100

(*) Definitie zie tekst

Index IZ Mogelijke aanwezigheid zinklaag/puur product (*) Index IZ

Neen 0

Vermoeden 75

Ja 100

(*) Definitie zie tekst

Index IO Clgw voor VOCl, chloorbenzenen, cyanides enpesticiden (1)

Index IO (1) Clgw en CIVgw voorde overige stofgroepen(2)

Index IO (2)

0,8 – < 1 20 0,8 – < 2 20

≥ 1 – < 10 100 ≥ 2 – ≤ 6 50

≥ 10 – < 15 125 > 6 – < 15 75

≥ 15 150 ≥ 15 100

Methode ter bepaling van de concentratie-indices CIgw en CIVgw : zie tekst(1) Geldt enkel voor de stofgroepen VOCl, chloorbenzenen, cyanides en pesticiden.(2) Geldt voor de stofgroepen zware metalen, BTEX - minerale olie - MTBE, PAK, C6+7+8 en niet-VLAREBO-parameters.

Index IE Kans overschrijding perceelsgrens Index IE

Nooit 0

Mogelijk overschrijding 25

Index IW Aanwezigheid grondwaterwinning (1 en 2) type winning DWW (3) Andere

Index IW Index IW

Vermoeden nadelig effect 100 100

Gelegen op < 100 m van de verontreiniging 100 50

Gelegen op < 200 m van de verontreiniging 75 30

Gelegen op < 500 m van de verontreiniging 50 20

Gelegen verder dan 500 m of niet aanwezig 0 0

(1) Elk type winning wordt in rekening gebracht; diepere winningen in duidelijk afgescheiden waterlagen worden niet opgenomen(2) afstand tot grondwaterwinning wordt bepaald t.o.v. contourlijn van 80 % BSN; als deze niet gekend is, wordt de afstand tot de bron van de verontreiniging genomen(3) DWW = drinkwaterwinning

Index IM Mobiliteit in functie van de oplosbaarheid S (1 en 2) Index IM

Zeer mobiel (S > = 100.000 mg/l) 50

Mobiel (S > + 1.000 mg/l) 40

Middelmatig mobiel (S > = 10 mg/l) 30

Weinig mobiel (S > = 0,1 mg/l) 20

Zeer weinig mobiel (S < 0,1 mg/l) 10

Onbekend 40

(1) voor zware metalen, metalloïden, cyaniden en minerale olie: mobiliteit standaard op middelmatig mobiel vastgelegd. Metalen voor metalliseren worden als ‘mobiel’ beschouwd.(2) bij verschillende contaminanten: hoogste S-waarde in rekening brengen (voor deze waarvoor de concentratie >80 % van de norm bedraagt)

102/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 103: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Index IK Aard van de ondergrond (*) Index IK

Weinig kwetsbaar 5

Matig kwetsbaar 10

Kwetsbaar 15

Zeer kwetsbaar 20

Uiterst kwetsbaar 25

(*) kwetsbaarheid wordt hier niet louter afgeleid van de kwetsbaarheidskaart maar aan de hand van de veldgegevens en de interpretatie van de deskundige

Index IP Aanwezigheid bedreiging oppervlaktewater (*) Index IP

Oppervlaktewater op minder dan 100 m van de verontreiniging 20

Oppervlaktewater op minder dan 200 m van de verontreiniging 10

Oppervlaktewater op meer dan 200 m van de verontreiniging 0

Geen bedreiging 0

Zeker bedreiging 30

(*) afstand tot oppervlaktewater wordt bepaald t.o.v. contourlijn van 80 % BSN; als deze niet gekend is, wordt de afstand tot de bron van de verontreiniging genomen

Index IV Noodzaak voorzorgsmaatregelen (*) Index IV

Geen 0

Nodig/handhaven 150

(*) opgelegd door de bevoegde overheid of vrijwillig uitgevoerd

Index IVL Risico door vervluchtiging Index IVL

Neen 0

Ja 100

Index IA Andere criteria die aanleiding geven tot DAEB (*) Index IA

Neen 0

Ja – argumenten tot beslissing DAEB + 100/150

Ja – argumenten tot geen beslissing DAEB – 100

(*) zie tekst

Tabel 15: bepaling van de indices gehanteerd bij de bepaling van DAEB als gevolg van een

grondwaterverontreiniging op stofgroepniveau (zie bijlage 3).

Criterium 5. Is er (mogelijk) een drijflaag op het grondwater of puur product in de verzadigde zone aanwezig (index ID).

De definitie van een drijflaag en puur product werden reeds gegeven in criterium 1. De waarde van de index ID, zoals gegeven in tabel 15, hangt af van het al dan niet aanwezig zijn van een drijflaag of puur product.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 103/207

Page 104: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Er zijn drie mogelijkheden:

― wanneer er zeker een drijflaag is (er is vrij product gedetecteerd in de peilbuis) of puur product aanwezig, wordt ID = 100;

― wanneer er vermoedens bestaan dat er een drijflaag of puur product aanwezig is (bijvoorbeeld op basis van organoleptische waarnemingen, concentraties in het vaste deel van de aarde, concentraties in het grondwater), wordt ID = 75;

― wanneer er zeker geen drijflaag of puur product aanwezig is, wordt ID = 0.

Criterium 6. Mogelijke aanwezigheid zinklaag of puur product (index IZ).

De omschrijving van een zinklaag of puur product (DNAPL) werd besproken in criterium 2. De waarde van de index IZ, zoals gegeven in tabel 15, hangt af van de mogelijkheid tot de aanwezigheid van vrij product (bestaande uit componenten met een grotere dichtheid dan water)in de ondergrond.

Er zijn drie mogelijkheden:

― wanneer er een zinklaag/puur product werd vastgesteld of wanneer de concentraties in het grondwater ≥ 10 % van de oplosbaarheid van de stof in het grondwater, wordt IZ = 100;

― wanneer de concentraties in het grondwater ≥ 1 % en < 10 % van de oplosbaarheid van de stof in het grondwater, wordt IZ = 75;

― wanneer de concentraties in het grondwater < 1 % van de oplosbaarheid, wordt IZ = 0.

Criterium 7. Overschrijdingsfactoren (index IO).

Op basis van de concentratie-index (index die wordt bepaald aan de hand van de overschrijdingsfactoren van de van toepassing zijnde normen) wordt de index IO bepaald zoals weergegeven in tabel 14. De bepaling van de index IO voor de stofgroepen VOCl, chloorbenzenen, cyanides en pesticiden gebeurt op basis van andere overschrijdingsfactoren dan deze die gelden voor de overige 6 stofgroepen (zware metalen, minerale olie - BTEX - MTBE, PAK, C6+7+8 en niet-VLAREBO-parameters).

De bepaling van de index IO moet niet worden uitgevoerd in het geval van natuurlijke verhoogdeconcentraties. Als de verontreiniging niet is ontstaan op het betreffende terrein wordt de methodologie wel doorlopen.

Methode ter bepaling van de CI voor het grondwater (CIgw)

De parameters die in het VLAREBO genormeerd zijn, worden in de vorm van een concentratie-index (CIgw) geëvalueerd. Enkel deze parameters met een concentratie groter dan 80 % van de bodemsaneringsnorm (BSN) worden in rekening gebracht, dit wordt weergegeven als:

Ci > 0,8*BSNi waarbij Ci = concentratie voor parameters i

104/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 105: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Bij de bepaling van DAEB wordt er gewerkt met de hoogste concentratie (voor zover die een waarde heeft groter dan 80 % BSN). De CI voor het grondwater (CIgw) wordt als volgt berekend:

CIgw = ∑i=1

nC igw

(BSN igw )(∗)

waarbij CIgw= concentratie-index SAP

Cigw= maximale gemeten concentratie aan stof i in grondwater

BSNigw(*) = bodemsaneringsnorm voor stof i in grondwater

Methode ter bepaling van de CIV voor het grondwater (CIVgw)

Niet-genormeerde verdachte stoffen en andere niet-genormeerde parameters worden ook in de vorm van een concentratie-index (CIVgw) geëvalueerd. Voor deze parameters, die niet in het VLAREBO genormeerd zijn, ontwikkelt de bodemsaneringsdeskundige toetsingswaarden.

Enkel de parameters met een concentratie groter dan 80 % van de toetsingswaarde bodemsanering (TSW) worden in rekening gebracht, dit wordt weergegeven als:

Ci > 0,8*TSWi waarbij Ci = concentratie voor parameters i

Bij de bepaling van DAEB wordt er gewerkt met de hoogste concentratie (voor zover die een waarde heeft groter dan 80 % van de TSW). De CIV voor het grondwater (CIVgw) wordt als volgt berekend:

CIVgw = ∑i=1

nC igw

(TSW igw )

waarbij

CIVgw = concentratie index verdachte stoffen in grondwater

Cigw = maximale gemeten concentratie aan stof i in grondwater

TSWigw = toetsingswaarde voor stof i in grondwater

Criterium 8. Kans overschrijding perceelsgrens (index IE).

De kans dat de grondwaterverontreiniging de perceelsgrens overschrijdt, is van belang bij het bepalen of er duidelijke aanwijzingen zijn voor een ernstige bodemverontreiniging als gevolg vaneen grondwaterverontreiniging. Bij het bepalen van de index IE (zie tabel 15) wordt een evaluatieuitgevoerd aan de hand van de beschikbare gegevens zoals concentraties, afstand tot de perceelsgrens, samenstelling van de ondergrond, richting van de grondwaterstroming, mobiliteit van de verontreinigende stoffen, … Er is sprake van een grondwaterverontreiniging als de concentratie 80 % van de van toepassing zijnde norm overschrijdt.

Zoals aangegeven in tabel 15, zijn er twee mogelijkheden:

― de grondwaterverontreiniging overschrijdt de perceelsgrens nooit;

― het is mogelijk dat de grondwaterverontreiniging de perceelsgrens overschrijdt binnen een termijn van 20 jaar.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 105/207

Page 106: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Criterium 9. Mogelijke bedreiging van een grondwaterwinning (index IW).

De index IW wordt bepaald, rekening houdend met het al dan niet aanwezig zijn van een grondwateronttrekking. Elk type winning wordt in rekening gebracht en erwordt geen onderscheid gemaakt naargelang het debiet en de aard van het gebruik (uitgezonderd de aanwezigheid van een drinkwaterwinning). Er moet geen rekening worden gehouden met grondwaterwinningen uit watervoerende lagen die gescheiden worden van de verontreinigde watervoerende laag door een continue slecht doorlatende laag (K < 10-6 m/s) met een dikte van minstens 10 m of door een zeer slecht doorlatende laag (K < 10-8 m/s) met een dikte van minstens 5 m.

De bepaling van de index IW gebeurt op basis van de nabijheid van grondwaterwinningen: de index is afhankelijk van de afstand van de aangetroffen verontreiniging. Als de contourlijn van de80 %-waarde van de BSN reeds gekend is, wordt de afstand tussen de waterwinning en deze contourlijn in rekening gebracht. Als de contour niet gekend is, neemt men de afstand van de bron van de verontreiniging tot de waterwinning.

Criterium 10. Mobiliteit van de verontreinigende stoffen (index IM).

Voor organische stoffen wordt de index IM bepaald op basis van de oplosbaarheid van de verontreinigende stoffen. Voor elke verontreinigende stof waarvan de concentratie in het grondwater hoger is dan 80 % van de van toepassing zijnde norm, wordt de oplosbaarheid opgezocht in de literatuur.

Zoals weergegeven in tabel 15, kunnen de verschillende organische stoffen aan de hand van deoplosbaarheid ingedeeld worden in verschillende mobiliteitsklassen (zeer mobiel, mobiel, middelmatig mobiel, weinig mobiel, zeer weinig mobiel). Voor de zware metalen en metalloïden en voor cyanides is de mobiliteit afhankelijk van verschillende criteria. Omdat men hierover in het kader van het oriënterend bodemonderzoek onvoldoende informatie heeft, worden deze stoffen standaard in de categorie middelmatig mobiel ingedeeld. Dit geldt eveneens voor minerale olie. Als de samenstelling van de minerale olie niet gekend is, beschikt men over onvoldoende gegevens over de mobiliteit ervan. In dit geval wordt ook minerale olie in de categorie middelmatig mobiel ingedeeld. De kationen natrium, kalium, magnesium en calcium en de anionen sulfaten, chloriden, nitraten en nitrieten worden standaard in de mobiliteitsklasse zeer mobiel ingedeeld. Andere anorganische verontreinigingen worden door de bodemsaneringsdeskundige op basis van de chemische kenmerken van de stof in een mobiliteitsklasse ingedeeld.

De mobiliteitsklasse 'niet mobiel' is in deze tabel niet opgenomen, daar men kan stellen dat een verontreinigende stof die in het grondwater is terechtgekomen steeds gekenmerkt wordt door een minimale mobiliteit. Op basis van de mobiliteitsklassen wordt de index IM bepaald (zie tabel 15).

Criterium 11. Aard van de ondergrond - kwetsbaarheid (index IK).

De index IK wordt bepaald op basis van de kwetsbaarheid van het grondwater (zie tabel 15). Hiertoe worden de vijf kwetsbaarheidgraden gebruikt die ook werden gehanteerd bij het opmaken van de grondwaterkwetsbaarheidskaarten: weinig kwetsbaar, matig kwetsbaar, kwetsbaar, zeer kwetsbaar en uiterst kwetsbaar. Ook voor de definitie van de kwetsbaarheidsgraden wordt er verwezen naar de grondwaterkwetsbaarheidskaarten (Ministerievan de Vlaamse gemeenschap).

Het is belangrijk dat men de kwetsbaarheid van het grondwater niet enkel bepaalt op basis van de kwetsbaarheidskaarten maar dat men zich eveneens baseert op de verzamelde gegevens omtrent de opbouw van de ondergrond (beschikbare boorgegevens, geologische kaarten, eigen veldgegevens). Van primordiaal belang hierbij is de lithologische samenstelling van de bovenste 5 à 10 m van de ondergrond. Wanneer de kwetsbaarheidsgraad van de ondergrond varieert, dan houdt men steeds rekening met de hoogste op de onderzoekslocatie voorkomende kwetsbaarheid.

106/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 107: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Criterium 12. Directe bedreiging van het oppervlaktewater (index IP).

De index IP wordt bepaald op basis van de mogelijke beïnvloeding van de kwaliteit van het oppervlaktewater door de aanwezigheid van een grondwaterverontreiniging. Bij de bepaling van de index IP wordt er rekening gehouden met de aanwezigheid van oppervlaktewater, de afstand tussen de aangetroffen verontreiniging en het oppervlaktewater, de vermoedelijke verspreidingsrichting van de grondwaterverontreiniging, de aard van de ondergrond en met de mobiliteit en de concentraties van de verontreinigende stof. Er wordt geen rekening gehouden met de kwaliteit van het oppervlaktewater.

Voor de afstand tussen het oppervlaktewater en de verontreiniging, neemt men de afstand tussen het oppervlaktewater en de contourlijn van de 80 %-waarde van de BSN (als reeds gekend). Als de contour niet gekend is, neemt men de afstand tussen de bron van de verontreiniging en het oppervlaktewater.

Er zijn vier mogelijkheden:

― de kwaliteit van het oppervlaktewater wordt zeker beïnvloed door de aanwezigheid van grondwaterverontreiniging;

― er bevindt zich oppervlaktewater op een afstand < 100 m van de verontreiniging (contourlijn80 % BSN) of van de bron van de verontreiniging als de contourlijn van 80 % BSN niet gekend is;

― er bevindt zich oppervlaktewater op een afstand ≥ 100 m en < 200 m van de verontreiniging(contourlijn 80 % BSN) of van de bron van de verontreiniging als de contourlijn van de 80 %-waarde van de BSN niet gekend is;

― het oppervlaktewater wordt niet beïnvloed door de aanwezigheid van grondwaterverontreiniging (omwille van de ligging ten opzichte van de grondwaterstromingsrichting (stroomafwaarts)) of er bevindt zich geen oppervlaktewater opeen afstand < 200 m van de verontreiniging (contourlijn 80 % BSN) of van de bron van de verontreiniging als de contourlijn van de 80 %-waarde van de BSN niet gekend is.

Bij de bepaling van de index IP spreekt men enkel van oppervlaktewater wanneer er permanent water in aanwezig is. Grachten of beken die niet permanent water bevatten, worden niet in rekening gebracht.

Criterium 13. Noodzaak tot voorzorgsmaatregelen (index IV).

Voorzorgsmaatregelen zijn maatregelen om mens of milieu tijdelijk te beschermen tegen de gevaren van de bodemverontreiniging in afwachting van bodemsaneringswerken. De waarde waarop de index IV bepaald is, wordt weergegeven in tabel 15. Er zijn slechts twee mogelijkheden: een waarde voor als er door de bevoegde instanties voorzorgsmaatregelen worden opgelegd en gehandhaafd (of vrijwillig worden uitgevoerd na motivering en goedkeuring door de OVAM) en een waarde in het andere geval.

Criterium 14. Risico door vervluchtiging (index IVL).

Het criterium IVL is enkel van toepassing als verontreinigd grondwater zich onder een woning of pand bevindt ten tijde van de toetsing. Het criterium wordt bepaald op basis van de mogelijkheid dat stoffen aanwezig in oplossing in het grondwater vervluchtigen en leiden tot overschrijding van de normen voor luchtkwaliteit.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 107/207

Page 108: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Bij vervluchtiging van stoffen worden twee transportmechanismen beschouwd: diffusie en convectie. Als de verontreiniging zich alleen in het grondwater bevindt, speelt normaal gezien alleen diffusie een rol. De stoffen worden vanuit het grondwater door diffusie aangevoerd naar de top van de volcapillaire zone (capillaire zone waar de poriën volledig gevuld zijn met grondwater), die de beperkende factor vormt in het transportproces. Slechts wanneer de grondwatertafel zich in de nabijheid van de onderkant van de kelder situeert, treedt naast diffusie ook convectie op. Dit is sterk afhankelijk van de constructie, de grondsoort en de fysicochemie van de verontreinigende stof.

Om de index IVL te bepalen vergelijkt men de grondwaterconcentraties met de grenswaarden voor vervluchtiging. De grenswaarden komen overeen met de concentraties in grondwater, die onder de vermelde omstandigheden leiden tot een overschrijding van de toegelaten concentratiein de binnenlucht. Doordat Vlier-humaan niet rechtstreeks met grondwaterconcentraties kan rekenen, worden bodemconcentraties berekend, waarbij de overeenkomstige poriewaterconcentraties overeenstemmen met de grenswaarden voor vervluchtiging vanuit grondwater

De gemeten grondwaterconcentraties van de verontreinigende stoffen worden gedeeld door de grenswaarden voor vervluchtiging. Zodra voor één van de stoffen deze verhouding groter is dan 1, wordt aangegeven dat er een risico op vervluchtiging aanwezig is en wordt IVL = 100.

Criterium 15. Andere aanwijzingen (index IA).

Niet al de criteria voor het bepalen van DAEB als gevolg van grondwaterverontreiniging kunnen in een eenvoudige methodologie verwerkt worden. Om dit te ondervangen werd de index IA ingevoegd. De index IA kan 4 verschillende waarden hebben (+150, +100, -100 en 0).

Wanneer het oriënterend bodemonderzoek wordt uitgevoerd voor een stortplaats en de uitzonderingsprocedure wordt toegepast zoals beschreven in strategie 2 bis, moet steeds worden overgegaan tot een beschrijvend bodemonderzoek en krijgt de index IA de waarde +150.

De index IA krijgt de waarde +100 als er op basis van de beschikbare onderzoeksresultaten aanwijzingen zijn voor een ernstige bodemverontreiniging als gevolg van grondwaterverontreiniging en deze aanwijzingen zijn niet gevat in één van de hierboven vermelde criteria.

De index krijgt de waarde +100 in de volgende gevallen:

― afwijkende lage of hoge pH in vergelijking met de natuurlijke waarden of in vergelijking met de andere waarden die werden vastgesteld ter hoogte van het terrein;

― abnormaal hoge geleidbaarheid in vergelijking met de natuurlijke waarden of in vergelijking met de andere waarden die werden vastgesteld ter hoogte van het terrein;

― zintuiglijk waarneembare verontreiniging van het grondwater (die niet kunnen verklaard worden via de uitgevoerde analyses);

― mogelijke aantasting van drinkwaterleidingen;

― de bron van de grondwaterverontreiniging is niet gekend en de concentraties zijn afwijkend ten opzichte van de omgevingswaarden;

― er zijn aanwijzingen dat de verontreiniging relatief uitgebreid is;

― de verontreiniging is van die aard dat de detectie ervan bemoeilijkt wordt (onzekerheidsfactor);

― om uitzonderlijke technische redenen konden de grondwatermonsters niet in de omgeving van de mogelijke bron van de verontreiniging genomen worden en de van toepassing zijndenorm wordt overschreden;

― locatiespecifieke condities;

108/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 109: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

― de verontreiniging die voorkomt in het vaste deel van de aarde is gecorreleerd met de grondwaterverontreiniging;

― er is een relatie tussen de betreffende stofgroep en een andere stofgroep (vb. bij een loodhoudende benzineverontreiniging is er een relatie tussen lood behorende tot de zware metalen en minerale olie behorende tot de stofgroep BTEX – minerale olie – MTBE.

― uitgevoerde niet-decretale saneringen;

― uit risicoanalyse model blijkt een ernstige bodemverontreiniging.

Ook andere criteria kunnen ertoe leiden dat de index een waarde krijgt van +100.

De index IA krijgt de waarde -100 als er op basis van de beschikbare onderzoeksresultaten duidelijke aanwijzingen zijn dat er voor de grondwaterverontreiniging geen sprake van een ernstige bodemverontreiniging zal zijn in het beschrijvend bodemonderzoek.

Als de bron en de aard van de verontreiniging éénduidig gekend zijn en als op basis van een inschatting van het risico (zie document risico-analyse) blijkt dat er geen sprake is van enig risico (er zijn geen blootstellingswegen), dan kan de index IA een waarde –100 krijgen.

Als bepaalde parameters regionaal diffuus verhoogd zijn, kan ook aan de index IA een waarde –100 toegekend worden.

Als de verontreiniging reeds werd afgeperkt en beperkt is in omvang (een zgn. puntverontreiniging) en er is geen sprake van enig risico, kan de index eveneens een waarde –100 krijgen;

Het is geenszins de bedoeling om de werkzaamheden die bedoeld zijn voor een beschrijvend bodemonderzoek reeds uit te voeren in het oriënterend bodemonderzoek, anderzijds moet vermeden worden dat een beschrijvend bodemonderzoek moet uitgevoerd worden als het resultaat reeds met zekerheid gekend is (nl. geen ernstige bodemverontreiniging).

In al de andere gevallen wordt IA = 0.

Samenvatting blok 3

De bepaling van DAEB voor het grondwater moet voor elke stofgroep aanwezig per onderzoekslocatie of per zone te gebeuren. Bij het doorlopen van blok 3 (DAEB grondwater op stofgroepniveau) van het doorstroomschema wordt de som gemaakt van de verschillende indices ID, IZ, IO, IE, IW, IM, IK, IP, IV, IVL en IA.

― Wanneer de som < 100, is er geen DAEB als gevolg van een historische grondwaterverontreiniging.

― Wanneer de som ≥ 100 en < 150 wordt er een bijkomende evaluatie uitgevoerd voor het grondwater op basis van de specifieke kenmerken van het terrein, de ondergrond en de verontreiniging.

― Wanneer de som ≥ 150 dan is er een DAEB als gevolg van een historische grondwaterverontreiniging.

― Elk ander vermoeden van ernstige bodemverontreiniging wordt door de bodemsaneringsdeskundige door bijkomende evaluatie of metingen nagegaan.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 109/207

Page 110: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering
Page 111: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Deel II: Rapportage engegevensoverdracht

Page 112: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering
Page 113: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

7 Strategie informatieuitwisseling

In het merendeel van de dossiers begint alles met een oriënterend bodemonderzoek. Het is in een oriënterend bodemonderzoek vooral belangrijk om een overzicht te krijgen van de lokale omstandigheden. Hierbij komt natuurlijk ook dat een belangrijk deel van het onderzoek zal ingenomen worden door administratieve zaken zoals de inventaris van de risico-inrichtingen.

Het eindresultaat omvat:

― het rapport in pdf-formaat dat voldoet aan de richtlijnen in dit en volgend hoofdstuk;

― het XML-bestand met de alfanumerische gegevens.

― GIS-bestanden moeten niet verplicht aangeleverd worden. De structuur die de OVAM hanteert voor de uitwisseling van GIS-bestanden is consulteerbaar op de website van de OVAM (http://www.ovam.be/).

De digitale gegevens (XML-, Pdf- en eventueel GIS-bestanden) bezorgt u aan de OVAM via het E-loket voor bodemsaneringsdeskundigen. Hierin krijgt u directe respons als er gegevens ontbreken of als problemen worden gedetecteerd.

Het E-loket is bereikbaar via https://services.ovam.be/webloket-bodem/bsd.

De bodemsaneringsdeskundige kan inloggen op het E-loket met een e-mailadres en een wachtwoord. Om toegang tot het E-loket te verkrijgen, kan de bodemsaneringsdeskundige contact opnemen met de OVAM.

Indien de digitale gegevens via een andere weg dan het E-loket worden aangeleverd aan de OVAM, wordt het rapport niet aanvaard wordt als een oriënterend bodemonderzoek.

Bij de overdracht van de digitale gegevens naar de OVAM in het E-loket, worden er automatisch technische en inhoudelijke kwaliteitscontroles uitgevoerd. Als een dataset niet aan deze controles voldoet, zal het E-loket voorkomen dat de gegevens worden overgedragen aan de OVAM en een foutenboodschap zal verschijnen.

De digitale gegevens zijn pas aangeleverd aan de OVAM wanneer deze controles succesvol werden doorlopen en de gegevens verschijnen in de lijst van “Doorgestuurde opdrachten waarvan beoordeling nog niet is afgerond”.

Het E-loket wordt door de OVAM ter beschikking gesteld voor het aanleveren van digitale gegevens. De OVAM is echter in geen geval verantwoordelijk voor verlies van data door het gebruik van het E-loket of het tijdelijk niet-functioneren van het E-loket.

7.1 Digitale rapportage

Het rapport wordt aangeleverd onder de vorm van pdf-bestanden. (Als elders in dit document verwezen wordt naar een Pdf-bestand, voldoet dit steeds aan onderstaande paragrafen.)

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 113/207

Page 114: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Opdeling Pdf-bestanden

Het rapport wordt als volgt opgedeeld in verschillende Pdf-bestanden. Bij het toevoegen van hetPdf-bestand aan het E-loket selecteert u steeds over welke type van document het gaat:

― Pdf – administratieve gegevens: u kan steeds slechts één dergelijk Pdf-bestand doorsturen.

― Pdf – niet-technische samenvatting: u kan steeds slechts één dergelijk Pdf-bestand doorsturen.

― Pdf – rapport: u kan één dergelijk Pdf-bestand doorsturen. Als het bestand te groot is om op te laden in het webloket, kan u het wel opsplitsen. Dit bestand heeft een interactieve inhoudstafel met hyperlinks zodat men snel door het bestand kan navigeren.

― Pdf – kaart: u kan één of meerdere Pdf-bestanden met kaartbijlagen toevoegen.

― Pdf – administratieve bijlage: u kan één of meerdere Pdf-bestanden met administratieve bijlagen toevoegen.

― Pdf – bijlage: u kan één of meerdere Pdf-bestanden met bijlagen toevoegen.)

In de verdere paragrafen zal bij elk type van rapportage staan vermeld welke Pdf-bestanden nodig zijn.

Technische vereisten Pdf-bestanden

Pdf-bestanden moeten text-pdf's zijn. Dit betekent dat het pdf-bestand afdrukbaar is en dat de inhoud selecteerbaar en kopieerbaar is. Kaartmateriaal en bijlagen mogen eventueel wel niet-selecteerbaar en kopieerbaar zijn.

7.2 Digitale alfanumerische gegevens

De digitale alfanumerische gegevens worden aangeleverd als een XML-bestand.

Het XML-bestand kan enkel in het Mistral2-formaat aangeleverd worden. Dit formaat is aangepast aan het E-loket.

7.2.1 Structuur XML-gegevens

Er zijn drie types van digitale alfanumerieke gegevens, met name de administratieve gegevens van het rapport, de analyseresultaten en de boorbeschrijvingen.

In het E-loket kan de XML enkel worden aangeleverd in het Mistral2-formaat, dat de administratieve gegevens, de analyseresultaten en de boorbeschrijvingen bundelt in één bestand. Deze Mistral2-XML moet minstens de administratieve gegevens bevatten om opgeladen te kunnen worden in het E-loket.

De analyseresultaten en de boorbeschrijvingen kunnen ook in aparte bestanden worden opgeslagen. In het E-loket is er de mogelijkheid voorzien om deze aparte bestanden te integreren in de Mistral2-XML. Om deze bestanden te integreren wordt gebruik gemaakt van de profielnaam. Het is dus noodzakelijk dat deze bestanden de correcte profielnamen bevatten.

Hieronder staan de informaticatechnische vereisten voor de informatiebestanden.

Als elders in dit document verwezen wordt naar een XML-bestand, voldoet dit steeds aan deze paragrafen.

114/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 115: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

7.2.1.1 Administratieve gegevens van het rapport

De administratieve gegevens van het rapport kunnen samengesteld worden onder de vorm van een XML-bestand in het Mistral2-formaat.

Het XSD-schema voor het XML-bestand voor de administratieve gegevens wordt door de OVAMin het hoger vermelde E-loket gepubliceerd.

7.2.1.2 Analyseresultaten

De analyseresultaten van het rapport kunnen samengesteld worden onder de vorm van een XML-bestand.

Het XSD-schema voor het XML-bestand voor de analyseresultaten wordt door de OVAM in het hoger vermelde E-loket gepubliceerd.

7.2.1.3 Boorbeschrijvingen

De boorbeschrijvingen van een meetpunt kunnen gedigitaliseerd worden onder de vorm van eenXML-bestand. De Databank Ondergrond Vlaanderen (DOV) en de OVAM publiceerde daartoe een gezamenlijk formaat.

Voor elke boring en peilput van een opdracht moeten de algemene gegevens van de boring en de boorbeschrijving (lithologische codering) gekend zijn.

DOV ontwikkelde ook in samenwerking met de OVAM een Microsoft Wordformulier dat via een module op de website van DOV kan geconverteerd worden naar het XML-bestand. Zowel de handleiding, het XSD-schema voor de uitwisseling van de boorbeschrijvingen als dit formulier kan u vinden op http://dov.vlaanderen.be.

Het ontwikkelde formaat laat toe om volgende gegevens te stockeren: algemene boorgegevens,lithologische beschrijving, gecodeerde lithologie, formele stratigrafie, quartaire stratigrafie, informele stratigrafie, hydrostratigrafie, milieuhygiënische kenmerken en karakteristieken van degrondmonsters. Enkel de algemene boorgegevens en de gecodeerde lithologie zijn verplicht in te vullen voor de uitwisseling met OVAM. De milieuhygiënische gegevens zijn verplicht als deze metingen zijn uitgevoerd. De overige gegevens zijn facultatief.

7.2.2 Controle bestanden

Informaticatechnische vereisten

De XML-bestanden moeten ‘valid’ zijn. Dit betekent dat ze in overeenstemming moeten zijn metde XSD-schema’s. Deze XSD-schema’s zijn eigenlijk het sjabloon waaraan het XML-bestand technisch moet voldoen.

Opdat een XML-bestand ‘valid’ zou zijn, moet het voldoen aan een aantal criteria. De voornaamste criteria zijn:

― alle elementen staan op de juiste plaats;

― alle verplichte elementen hebben een waarde;

― elke waarde voldoet aan de definitie voor dat element (bvb. tekst, getal, datum of een waarde uit een lijst).

De XSD-schema’s en meer specifieke omschrijvingen van de verwachtingen staan op de website van de OVAM (http://www.ovam.be/).

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 115/207

Page 116: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Inhoudelijke vereisten

De digitale gegevens moeten volledig en correct zijn. Het papieren rapport dient als basis van vergelijking om dit te verifiëren.

Voor deze gegevens betekent dit concreet dat verplichte velden steeds ingevuld moeten zijn, maar ook dat niet-verplichte velden moeten worden ingevuld als hierover informatie is in het kader van de specifieke opdracht waarvoor de rapportage wordt opgesteld.

Let wel, als u in een veld een verwijzing als ‘Zie papieren rapport’ opneemt, is dit niet correct.

116/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 117: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

8 Rapportage

De bodemsaneringsdeskundige zorgt ervoor dat in de inleiding van het rapport het volgende wordt vermeld: ‘De resultaten van dit oriënterend bodemonderzoek moeten binnen de dertig dagen na het afsluiten ervan aan de OVAM worden bezorgd (artikel 28, §2 van het bodemdecreet).’

Oriënterende bodemonderzoeken worden gerapporteerd volgens de hieronder beschreven wijze.

De rapportage omvat:

― een pdf-bestand met de administratieve gegevens;

― een pdf-bestand met de niet-technische samenvatting;

― een pdf-bestand met het rapport met daarin volgende delen;

― hoofdstuk 1: inleiding

― hoofdstuk 2: voorstudie

― hoofdstuk 3: bepaling van de bemonsteringsstrategie

― hoofdstuk 4: resultaten terrein- en laboratoriumonderzoek

― hoofdstuk 5: evaluatie resultaten

― hoofdstuk 6: besluit

― hoofdstuk 7: verklaring en ondertekening

― één of meerdere pdf-bestanden met kaarten;

― één of meerdere pdf-bestanden met administratieve bijlagen;

― één of meerdere pdf-bestanden met bijlagen;

― een XML-bestand;

― eventueel GIS-bestanden.

Wanneer enkel strategie 5 A wordt toegepast, heeft het rapport als titel ‘Oriënterend bodemonderzoek in het kader van strategie 5 A Karakteristieke naam, straat en nummer, gemeente van de onderzoekslocatie, OVAM dossier: NUMMER’.

Het pdf-bestand met het rapport omvat bovendien in het kader van een strategie 5A volgende delen:

― een verklaring dat er geen risico-inrichtingen aanwezig waren sinds het vorige orienterend bodemonderzoek;

― de situatie tijdens het vorige oriënterend bodemonderzoek met:

― het boorplan op het oude kadastrale plan getekend (alle boringen uit alle vorige onderzoeken);

― een besluit per oud kadastraal perceel uit het vorige oriënterend bodemonderzoek;

― de huidige situatie met een besluit per kadastraal perceel in de huidige toestand;

― wanneer een extra deel wordt toegevoegd aan een bestaande risicogrond: motivatie dat er geen risico-inrichtingen zijn of waren op het bijgevoegde deel;

― eventueel extra motivatie.

Wanneer enkel strategie 5 B wordt toegepast, heeft het rapport als titel ‘Oriënterend bodemonderzoek in het kader van strategie 5 B Karakteristieke naam, straat en nummer, gemeente van de onderzoekslocatie’ OVAM dossier: NUMMER’.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 117/207

Page 118: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Het pdf-bestand met het rapport omvat bovendien in het kader van strategie 5 B volgende delen:

― beschrijving van de bestemmingswijziging, aangevuld met het nodige kaartmateriaal (waarbij zeker ook het toepassingsgebied van de bestemmingswijziging wordt afgebakend);

― evaluatie van de onderzoeksresultaten van vorige bodemonderzoeken.

Wanneer enkel strategie 5 C wordt toegepast, heeft het rapport als titel ‘Oriënterend bodemonderzoek in het kader van strategie 5 C Karakteristieke naam, straat en nummer, gemeente van de onderzoekslocatie’ OVAM dossier: NUMMER’.

Het pdf-bestand met het rapport in het kader van strategie 5 C wordt uitgebreid met beschrijving van het schadegeval.

Alle opdrachtenodemsaneringsprojecten,, uitgezonderd de (beperkte) b mogen enkel nog digitaal aangeleverd worden. Als tijdens de beoordeling van de opdracht blijkt dat er tekorten zijn, worden aanvullingen gevraagd. Deze aanvullingen kunnen louter administratief zijn, dan welmilieutechnisch. Opzet is, dat er één finaal geldig rapport wordt aangeleverd, waarin alle informatie is opgenomen. Dit zorgt voor een vereenvoudigde leesbaarheid voor alle partijen voorhet rapport, maar ook voor het bodemattest.

Bij de rapportering van het onderzoek is het van belang dat alle afwijkingen op de standaardprocedure duidelijk in de tekst tot uitdrukking komen.

8.1 Administratieve gegevens

Dit gedeelte bevat de persoonsgebonden informatie van het bodemonderzoek. Deze worden samen gebracht in een pdf-bestand met de administratieve gegevens.

In dit deel neemt u de tabellen 16 en 17 op.

118/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 119: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Titel:Referentie EBSD:Rapportdatum:

Onderzoekslocatie:

― Straat + nr. of omschrijving:

― Postcode:

― Fusiegemeente:

― Deelgemeente:

Aanleiding: □ overdracht grond□ sluiting bedrijf□ stopzetting activiteit□ overdracht grond + sluiting bedrijf□ periodieke verplichting□ decretaal verplicht□ decretaal vrijwillig□ vrijwillig door derden□ ambtshalve1

□ verspreiding□ onbekend

Naam opdrachtgever:

― Straat + nr.:

― Postcode

― Fusiegemeente:

― Land:Telefoon:Fax:E-mail:Hoedanigheid:

Naam contactpersoon:

― Telefoon:

― Fax:

― E-mail:Naam contactpersoon ter plaatse:

― Telefoon:

― Fax:

― E-mail:

…......./..................…......./..................

□ Eigenaar□ Gebruiker□ Exploitant□ Optredend in opdracht van de eigenaar/gebruiker/exploitant□ Andere: ….............................................................................

…......./..................

…......./..................

…......./..................

…......./..................

Naam bodemsaneringsdeskundige:Naam contactpersoon:

― Telefoon:

― Fax:

― E-mail:

…......./..................

…......./..................

Tabel 16: administratieve gegevens van een rapport

1 Ambtshalve: indien de bodemsaneringsdeskundige van de OVAM de opdracht heeft gekregen het beschrijvend bodemonderzoek op te stellen

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 119/207

Page 120: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

In het geval van mede-eigendom wordt onderstaande bijkomend aangeleverd:

Gegevens mede-eigendom:Type van de gedwongen mede-eigendom

Sinds wanneer is de gedwongen mede-eigendom aanwezig

□ appartementsgebouw□ bedrijvencentrum□ andere: …............................................

Gegevens beheerder mede-eigendom

― Straat + nr. of omschrijving:

― Postcode:

― Fusiegemeente:

― Deelgemeente:

― Naam contactpersoon:

― Hoedanigheid:

― Telefoon:

― Fax:

― E-mail:

□ syndicus□ vereniging der mede-eigenaars

…......./..................…......./..................

In tabel 16 vult u de titel van het rapport in. De titel van het rapport is steeds ‘Oriënterend bodemonderzoek: Karakteristieke naam, straat en nummer, gemeente van de onderzoekslocatie’. Als het rapport wordt overgemaakt in het kader van een onteigening of als exploitatie-onderzoek wordt dit ook in de titel van het rapport opgenomen.

Omdat de titel van het rapport wordt opgenomen in het bodemattest, is enige uniformiteit aangewezen. Dit verschaft derden, zoals notarissen, meer duidelijkheid. In de titel van het rapport worden ook de karakteristieke naam en het adres van de onderzoekslocatie opgenomen.

Bijvoorbeeld:

― Oriënterend bodemonderzoek De drie Linden, Lindendreef 6 in Linden;

― Exploitatie-onderzoek De drie Linden, Lindendreef 6 in Linden;

In dit deel wordt minstens een overzicht gegeven van de volgende gegevens:

― de ligging van de onderzoekslocatie;

― de kadastrale gegevens;

― de opdrachtgever;

― het tijdstip waarop het veldwerk in het kader van het oriënterend bodemonderzoek werd uitgevoerd;

― de naam en het telefoonnummer van de contactpersoon bij de bodemsaneringsdeskundige.

Percelen

De administratieve gegevens van de percelen worden gerapporteerd volgens de onderstaande tabel.

Gronden die niet beschikken over een kadastraal perceelnummer worden omschreven omschreven door het adres. De naam van de grond (bv. Stationsstraat, kanaal Leuven-Mechelen,…) wordt duidelijk vermeld. Ook voor deze gronden moeten de eigenaars vermeld worden (provincie, gemeente, gewest, ...).

120/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 121: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Als het een appartement betreft moeten eveneens de gegevens van de verschillende eigenaars en gebruikers opgenomen te worden. Indien van toepassing moeten de gegevens van de syndicus of vereninging van medeëigenaars vermeld worden.

De gegevens van eigenaars en gebruikers moeten correct en actueel zijn. Het behoort tot de taak van de bodemsaneringsdeskundige om de echtheid, juistheid en volledigheid van de verkregen gegevens te controleren.

Gem

een

ten

um

me

r

Sec

tie

Per

ceel

nu

mm

er

Ad

res

Ge

me

ente Persoon

(Eigenaar/gebruiker/exploitant)

Hu

idig

bes

tem

min

gs

typ

e (

3)

Toe

ko

ms

tig

be

ste

mm

ing

sty

pe

(2

)

Gro

nd

wa

terk

we

tsb

aar

hei

d (

4)

Periode Type(1)

Naam Adres Letter(2)

Van Tot

Tabel 17: identificatie van de betrokken kadastrale percelen

1. Bij het type voor de eigenaars en gebruikers geeft u aan of de betrokkene eigenaar (E), gebruiker (G)

of exploitant (EX) is.

2. Bij Letter geeft u een letter aan de betrokken persoon. Deze letter is uniek.

3. Bij de bestemmingstypes geeft u de code van I tot V. Als meerdere bestemmingstypes binnen het

perceel vallen, geeft u alle codes.

4. Bij de grondwaterkwetsbaarheid geeft u de correcte code. Als meerdere codes binnen het perceel

vallen, geeft u de strengste code.

De gegevens van de huidige eigenaar, gebruiker en exploitant worden vetgedrukt.

8.2 Niet-technische samenvatting

Elk rapport moet een niet-technische samenvatting bevatten waarin de resultaten van het onderzoek worden weergegeven op een manier die gemakkelijk te begrijpen is voor personen die niet vertrouwd zijn met de materie.

De niet-technische samenvatting is maximaal één bladzijde van een A4-formaat lang. Dit wordt gerapporteerd in een pdf-bestand met de niet-technische samenvatting.

8.3 Rapport

Onderstaande hoofdstukken worden samengebracht in een pdf-bestand met het rapport.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 121/207

Page 122: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

8.3.1 Inleiding

U kan een bondige inleiding opnemen in het rapport.

8.3.2 Voorstudie

In het hoofdstuk voorstudie wordt een volledig overzicht gegeven van de informatie verzameld tijdens de voorstudie:

― de omgevingskenmerken;

― de geologie en hydrogeologie (maak hierbij gebruik van tabel 18);

― de lijst van huidige en voormalige potentiële verontreinigingsbronnen (maak hierbij minstens gebruik van tabel 19);

― de gegevens van de voormalige en de huidige opslagtanks (maak hierbij gebruik van tabel 20);

― de resultaten van voormalige bodemonderzoeken (maak hierbij gebruik van tabel 21);

― het terreinbezoek.

Diepte (m-mv)

Textuur Heterogeniteit en gelaagdheid

Stratigrafie5 Doorlatendheid OM Klei Opm.

Beschrijving (%) (%)

0-0,5 Zand Heterogeen puin aanwezig

Goed – -

0,5 – 5 Lemig zand

Homogeen Matig 2.5 15,5 Glauconiethoudend

5 – 9 Lemig zand

Heterogeen gelaagd: kleilenzen en veenlaagjes

Matig-slecht – – Plaatselijk tot 3 cm veen

9+ Klei Homogeen Ondoorlatend – – Sluitend, onder-grens water-voerend pakket

De doorlatendheid werd bepaald op basis van.............................................. (in te vullen)

Tabel 18: geologische opbouw

Periode Kadastraal perceel

Letter persoon6

VLAREM-VLAREBO-rubriek

Potentiële bron

Verdachtestoffen

Tabel 19: samenvatting historisch onderzoek

5 Stratigrafie: stratigrafische benaming zoals gebruikt op de meest recente gelologische kaarten.6 U geeft de overeenkomstige letter van de persoon zoals opgenomen in tabel 16

122/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 123: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Nr.

Ta

nk

Zo

ne

Inh

ou

d (

I)

Pro

du

ct

Typ

e (B

/O)

Die

pte

bas

is (

m)

Ins

talla

tie

jaa

r

Wa

nd

(E

/D)

(Ja

/nee

n)

Lek

de

tec

tie

OV

B (

J/N

)

(jaa

r) L

LT

Ing

eku

ipt

(Ja/

Ne

en

)

Be

str

ati

ng

BG

(ja

ar)

T1

T2

Tabel 20: overzicht van de opslagtanks

Legende:

Zone: omschrijving van de verdachte zone

Product: vloeistof die in de tank werd of wordt opgeslagen. Indien de inhoud van de tank wijzigde, wordt dit ook gerapporteerd.

B/O: Bovengronds/Ondergronds

Diepte basis: de diepte van de onderkant van de ondergrondse tank ten opzichte van het maaiveld

E/D: Enkelwandig/Dubbelwandig

OVB: Overvulbeveiliging

LLT: Laatste lektest

Bestrating: het soort verharding dat aanwezig is (beton, niet verhard, vloeistofdicht, …)

BG: Buiten gebruik

Als er al eerder bodemonderzoeken werden uitgevoerd, worden de rapporten hiervan als bijlage opgenomen als ze nooit werden overgemaakt aan de OVAM. In het hoofdstuk voorstudie wordt dan enkel een beknopte omschrijving van de huidige verontreinigingstoestand opgenomen. De resultaten van de vroegere bodemonderzoeken, -saneringen en grondverzet worden samengevat in een tabel gelijkwaardig aan tabel 20.

Datum rapport

Type (1)

Titel Opdracht-gever

Bodemsanerings-deskundige

Parameters waarvoor DAEB

Classificatie(2)

Overschrijdings-factor van de bodemsanerings-norm

Tabel 21: samenvatting resultaten vroegere bodemonderzoeken-, saneringen en grondverzetregeling

(1) OBO, BBO, BSP, BSW, nazorg, siteonderzoeken, risicobeheersplan, beperkt BBO, beperkt BSP,...

(2) Classificatie volgens beoordelingskader voor dat type rapport.

Als er reeds voorzorgs- of veiligheidsmaatregelen werden uitgevoerd op de onderzoekslocatie, wordt minstens een beschrijving van de maatregelen en een beschrijving van de wijziging van de verontreinigingstoestand ten gevolge van de maatregelen gerapporteerd.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 123/207

Page 124: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

8.3.3 Bepalen van bemonsteringsstrategie

Op basis van de gegevens uit de voorstudie wordt een verontreinigingshypothese opgesteld, conform de richtlijnen opgenomen in hoofdstuk 4.1.2.

In het rapport wordt de verontreinigingshypothese samengevat weergegeven:

― De verschillende verdachte zones worden nauwkeurig omschreven.

― Per verdachte zone wordt een opsomming gegeven van de aanwezige potentiële verontreinigingsbronnen.

― Per potentiële verontreinigingsbron wordt op basis van de ‘Code van goede praktijk – inventaris verdachte stoffen per VLAREBO-activiteit of -inrichting’ en op basis van de eigen evaluatie door de bodemsaneringsdeskundige aangegeven wat de relevante verdachte stoffen zijn (wanneer nodig ook de afbraakproducten).

― De eigenschappen van elk van de niet-genormeerde verdachte stoffen (mobiliteit, …), de verdachte bodemlagen (rekening houdend met de kenmerken van de stoffen en de geologische kenmerken van de onderzoekslocatie) worden weergegeven evenals de manier waarop de bodem beschermd wordt tegen het ontstaan van bodemverontreiniging. Er wordt steeds rekening gehouden met de aanwezigheid van eventueel opgevoerde grond.

― Hiaten in de kennis worden aangegeven.

Op basis van de verontreinigingshypothese wordt per afzonderlijke verdachte zone een bemonsteringsstrategie opgesteld, die in het rapport kort wordt omschreven.

Wanneer bemonsteringsstrategie 7 werd toegepast, wordt het invulschema als bijlage opgenomen. In de tekst wordt hiervan een bespreking gegeven.

De bodemsaneringsdeskundige vermeldt en motiveert alle afwijkingen tegenover de richtlijnen van de standaardprocedure voor oriënterend bodemonderzoek.

De verontreinigingshypothese en de bemonsteringsstrategie worden samengevat in een tabel gelijkwaardig aan tabel 22. In deze tabel wordt een overzicht gegeven van de onderzoeksinspanningen per verdachte zone volgens de verschillende onderzoeksstrategieën en van de onderzoeksinspanningen in het kader van de screening van de onderzoekslocatie.

124/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 125: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

OnderzoekslocatieNv PetersZonnestraat 19050 Gentbrugge

Oppervlakte totale onderzoekslocatie

1,9 ha

Algemene screening onderzoekslocatie conform strategie 1

Aantal blokken

Aantal boringenAantal peilbuizen

Aantal analyses vaste deel aarde SAP

Aantal analyses grondwater SAP

4 8 4 4 4

Nummer en oppervlakte kadastraal perceel

Omschrijvingverdachte zones en oppervlakte

Omschrijving potentiële verontreinigings-bronnen en oppervlakte

Bemonsterings-strategie

Bodem-bescherming

Verdachtestoffen

Verdachte bodemlaag

Aantal boringen

Aantal peilbuizen

Aantal analyses vaste deel aarde

Aantal analyses grondwater

Perceel 205KOppervlakte: 0,7 ha

Verdachte zone 1 Tankstation 0,3 ha

Pompeneiland 50 m²

3

Vloeistof-dicht

Minerale olie, BTEX, MTBE

0-3 m-mv 1 1 1 1

Ondergrondse tanks 75 m²

Geen Idem 2-5 m-mv 5 2 3 2

Perceel 205L Verdachte zone 2 Garagewerk-plaats 0,5 ha

Smeerput 4 m²

3

BetonMinerale olie

1-3 m-mv 1 1 1 1

Perceel 205MOppervlakte: 1,0 ha

Afvalolietank 9 m²

IngekuiptMinerale olie, PAK

0-1 m-mv 2 1 1 1

Samenvatting

Totaal aantalboringen

Totaal aantal peilbuizen

12 8

Tabel 22: samenvatting van de verontreiningshypothese en de bemonsteringsstrategieën

Page 126: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

8.3.4 Resultaten terrein- en laboratoriumonderzoek

In het rapport van oriënterend bodemonderzoek wordt een verslag gemaakt van de monsternemingen en wordt een overzicht gegeven van de analyseresultaten zoals hieronder beschreven.

8.3.4.1 Metingen

Aanpak

Zowel de bodemsaneringsdeskundige als de OVAM bepalen de ernst, aard en omvang van een verontreiniging op basis van metingen. Deze dienen dan ook zo volledig mogelijk gerapporteerdte worden.

Aan een meting zijn er verschillende deelaspecten die los van elkaar staan, maar toch met elkaar gelinkt zijn. Dan gaat het om:

― de meetlocatie;

― de beschrijving van de ondergrond (als de ondergrond geanalyseerd wordt);

― het analyse-interval;

― de analyseresultaten;

― de stijghoogtemeting.

Dit hoofdstuk beschrijft de rapportering van deze onderdelen.

Het profiel - de meetlocatie

De locatie beschrijft de plaats van een meting.

De volgende gegevens zijn minstens nodig:

― een unieke naam van de meetlocatie, noodzakelijk voor de koppeling met de beschrijving van de ondergrond en de analyseresultaten;

― de X-, Y en Z-coördinaat volgens het geldend Belgisch referentiesysteem;

― de totale diepte van de boring;

― het type;

― de uitvoerder van de boring.

De beschrijving van de ondergrond / boorbeschrijving

De beschrijving van de ondergrond is de grafische weergave van de lithologische kenmerken van de locatie.

Op de boorbeschrijving worden ten minste de volgende gegevens weergegeven:

― uniek nummer van de locatie;

― type (boring/peilbuis); diepte van de boring;

― aanduiding van de grondwaterstand;

― peilbuisconstructie (grafisch schema);

― lithologie (zowel beschrijvend als grafisch): hoofdbestanddelen, nevenbestanddelen, kleur;

― diepte van de grensvlakken;

― de boormethode;

― zintuiglijke waarnemingen (+ diepte).

126/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 127: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

De deskundige stelt een boorbeschrijving op voor elke locatie waarvan de OVAM nog geen boorbeschrijving heeft. Er zijn uitzonderingen zoals controlestalen, luchtmetingen, sonderingen,... Voor deze types moet dit niet worden aangemaakt.

Het analyse-interval

Het analyse-interval gaat omschrijven wat er juist is geanalyseerd. Dit bevat onder meer de volgende gegevens:

― het diepte-interval dat geanalyseerd is;

― de datum van staalname;

― het geanalyseerde medium;

― het kleigehalte;

― het gehalte organisch materiaal.

Het analyseresultaat

Het analyseresultaat bevat voor elke stof de gemeten waarde.

In het rapport wordt een verslag gemaakt van de monsterneming en wordt een overzicht gegeven van de analyseresultaten.

Wat betreft de monstername worden minstens de volgende gegevens in het rapport opgenomen:

Voor boringen:

― uitvoerder van de boringen (boorfirma of bodemsaneringsdeskundige);

― de datum van de uitvoering;

― de termijn van de uitvoering;

― de gehanteerde boortechniek;

― de wijze van monsterconservering;

― de gegevens van het boorverslag zoals vermeld in de ‘CMA1/A.1 – het vaste deel van de aarde (voor boorverslag)’.

Voor peilbuizen:

― uitvoerder plaatsing (boorfirma of bodemsaneringsdeskundige);

― de datum van de plaatsing;

― de uitvoerder van de grondwaterstaalname;

― de datum van de grondwaterstaalname;

― de veldwaarnemingen en veldmetingen;

― de wijze van monsterconservering;

― de gegevens van het boorverslag zoals vermeld in de ‘CMA1/A.2 – grondwater (peilbuisconstructie)’.

Als al deze gegevens opgenomen zijn in de boorbeschrijvingen, kan een verwijzing naar de boorstaten volstaan.

Als het veldwerk afwijkt van het veldwerk dat voorzien was in de bemonsterings-strategie, wordt dit duidelijk vermeld en gemotiveerd.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 127/207

Page 128: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Als boringen wegens de aanwezigheid van puin of ondergrondse verhardingen niet of minder diep werden uitgevoerd dan vereist, wordt de reden daarvan in het rapport aangegeven. Ook wordt aangegeven of er een vervangende boring werd geplaatst en of deze relevant is voor de betreffende (potentiële) verontreinigingsbron. Wanneer er geen vervangende boring werd uitgevoerd omdat dit niet mogelijk was, moet de reden duidelijk in het rapport aangegeven worden. Wanneer het uitvoeren van manuele boringen niet mogelijk is, wordt overgegaan tot mechanische boringen.

In het rapport worden ook de gegevens met betrekking tot de analyses samengevat. In het rapport worden minstens de volgende gegevens opgenomen:

― laboratorium;

― aankomst monsters;

― datum uitvoering analyses;

― analyseresultaten.

Er wordt aangegeven of het laboratorium erkend is en of de toegepaste analysemethoden in overeenstemming zijn met deze opgelegd in het uitvoeringsbesluit.

De resultaten van het veld- en het laboratoriumonderzoek worden samengevat in een tabel gelijkwaardig tabel 23 en 24.

In deze tabel worden per boring/peilbuis de volgende gegevens met betrekking tot het veldonderzoek opgenomen:

― de naam van de meetlocatie;

― de naam van de analyse;

― de datum van de analyse;

― kadastraal perceel waarop de boring werd geplaatst;

― de diepte van het grondwater (wanneer geboord tot in de verzadigde zone);

― de zintuiglijk waarneembare verontreiniging (en de diepte waarop deze voorkomt);

― de diepte van het staal/de stalen van het vaste deel van de aarde die werden geselecteerd voor analyse;

― de diepte van de filter (als uitgebouwd tot peilbuis);

― de veldwaarnemingen en veldanalyses;

― verwijzing naar de verdachte zone.

In de tabel wordt ook een overzicht gegeven van de analyseresultaten die worden getoetst aande streefwaarden en aan de bodemsaneringsnormen, die ook in de tabel worden vermeld. De toetsingswaarden zijn steeds omgerekend naar het gehalte klei en organisch materiaal.

In de tabellen wordt aangegeven welke analyseresultaten de streefwaarden, richtwaarden, resp. de bodemsaneringsnormen overschrijden.

In het geval van niet-genormeerde parameters voegt u een bondige bespreking van de bijhorende toetsingswaarden (richtwaarde, streefwaarde en bodemsaneringsnorm) en een uiteenzetting hoe de toetsingswaarden werden berekend toe.

De tabellen worden opgenomen in het rapport ervan. Deze tabellen bevatten alle analyseresultaten welke werden bekomen.

Wanneer er in de analyseverslagen opmerkingen van het laboratorium zijn opgenomen, worden deze in het rapport van oriënterend bodemonderzoek besproken.

128/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 129: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Kadastraal perceel 390B Toetsingswaarden volgens type III

Verdachte zone – Onverdachte zone

Zone 1Ondergrondse tanks

Onverdacht

Naam meetlocatie B1 PB2 PB2 PB4

Streef-waarde

Richt-waarde

BSNHoogste overschrijdings-factor BSN

Naam analyseDatum analyseZintuigelijk waarneembare verontreiniging + diepte in m-mvDiepte staal voor analyse in m-mv

B128.03.2002/

0-0,5

PB2 (0-0,5)28.03.20020-1 m-mv: mazoutgeur

0-0,5

PB2 (3,5-4)28.03.20023-4 m-mv: mazoutgeur

3,5-4,0

PB428.03.2002/

0,5-1,0

Droge stof (%)Organisch materiaal (%)Klei (%)Zuurgraad (pH)Metalen (mg/kg ds)Arseen (As)Cadminum (Cd)Chroom (Cr)Koper (Cu)Kwik (Hg)Lood (Pb)Nikkel (Ni)Zink (Zn)Minerale olie (mg/kg ds)PAK (mg/kg ds)NaftaleenFenantreenFluoranteenBenzo(a)antraceenChryseenBenro(b)fluoranteenBenzo(k)fluoranteenBenzo(a)pyreenBenzo(ghi)peryleenIndeno(123-cd)pyreenAntraceenFluoreenDibenz(a,h)antraceen AcenafteenAcenaftyleen Pyreen PAK Totaal

76,82107,4

<10<0,45,6<5,0<0,1<10<5,05,3<50

0,680,630,210,330,310,310,120,260,220,20,10,10,10,10,10,10,1

82,7

3400

0,2

14000

77,4

<10<0,41911<0,1908,0120<50

0,240,091,350,854,20,632,10,310,426,40,10,10,10,10,10,117,2

160,762200,131167750

0,10,080,20,060,150,20,20,10,10,10,10,10,10,20,20,1

351,291721,712056200300

0,83010,12,55,11,10,60,3350,551,5190,34,60,662

10362401974,8560953331000

5653010,5180711,53,63920207039502,9141395

x 9,3

Gehanteerd kleigehalte 10 %

Gehanteerd gehalte organisch materiaal 2 %

Tabel 23: samenvatting en analyseresultaten voor het vaste deel van de aarde (voorbeeld)

Page 130: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Kadastraal perceel 523C Toetsingswaarden

Hoogste overschrijdings-factor BSN

Verdachte zone –Onverdachte zone

Zone 2Ondergrondse tanks

Onverdacht

Streefwaarde Richtwaarde BSNNummer meetlocatie PB2 PB3 PB4

Nummer analyseDatum analyseDiepte filter (m-mv)Diepte grondwater (m-mv)Zintuiglijk waarneembare verontreiniging Aanwezigheid puur product + dikte

PB204.04.20022-42,5BenzinegeurDrijflaag 2,5 cm

PB304.04.20022-42,2Mazoutgeur

PB404.04.20022-42,6/

Veldanalyses pHTemperatuur (°C)Geleidbaarheid (µS/cm)Metalen (µg/l)Arseen (As) Cadmium (Cd)Chroom (Cr)Koper (Cu)Kwik (Hg)Lood (Pb)Nikkel (Ni)Zink (Zn)Minerale olie (µg/l)Vluchtige aromaten (µg/l)BenzeenTolueenEthylbenzeenXyleenMTBE (µg/l)VOCl (µg/l)1.2-dichloorethaanDichloormethaanTetrachloormethaanTetrachlooretheenTrichloormethaanTrichlooretheen1.1.1-trichloorethaan1.1.2-trichloorethaan1.1-dichloorethaancis+trans 1.2-dichlooretheen

6,712,9369

<0,4<1,0<5,05,9<0,05<5,05,943015000

7801200850230880

6,411,71260

2800

6125360

6,112,1765

32<1,0<5,012<0,05<5,042120<50

<0,2<0,2<0,2<0,2

162,40,8<0,5<0,52,15,8<1258

5110200,0551060100

0,50,50,50,51

0,50,50,50,50,50,51111

12330600,61224300300

220202020

551,25555555

2055010012040500500

10700300500300

3020240200705001233050

x 1,6

x 1,1

x 5,6

x 78x 1,7x 2,8

x 2,9

Legende (voorbeeld)Cursief = overschrijdt de streefwaardeOnderstreept = overschrijdt de richtwaardeVet lettertype = overschrijdt de bodemsaneringsnorm

Tabel 24: samenvatting veld- en analyseresultaten voor het grondwater (voorbeeld)

Page 131: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Voor andere veldwaarnemingen:

Deze worden op overeenkomstige wijze gerapporteerd. Is dit echter niet relevant, dan gebeurt de rapportage op een andere overzichtelijke en heldere wijze.

De stijghoogtemeting

In het rapport wordt een verslag gemaakt van de verschillende stijghoogtemetingen. De nodige gegevens zijn de meetdatum, de stijghoogte en de diepte van de filter.

8.3.5 Evaluatie van de resultaten

8.3.5.1 Beoordelingskader

O:

― voor geen enkele genormeerde parameter werd de richtwaarde voor het vaste deel van de aarde en/of het grondwater overschreden;

― voor geen enkele niet-genormeerde parameter is er noodzaak tot een beschrijvend bodemonderzoek.

P:

― de richtwaarde wordt overschreden voor één of meerdere genormeerde parameters maar er is geen noodzaak tot beschrijvend bodemonderzoek voor het vaste deel van de aarde;

― op basis van de analyses van het grondwater zijn er duidelijke aanwijzingen dat de richtwaarden voor het vaste deel van de aarde worden overschreden maar er is geen noodzaak tot beschrijvend bodemonderzoek.

Q:

― het is nodig een beschrijvend bodemonderzoek uit te voeren indien bij nieuwe bodemverontreiniging er duidelijke aanwijzingen zijn dat de bodemverontreiniging de bodemsaneringsnormen overschrijdt of dreigt te overschrijden;

― het is nodig een beschrijvend bodemonderzoek uit te voeren indien bij historische bodemverontreiniging er duidelijke aanwijzingen zijn van een ernstige bodemverontreiniging;

― als de bodemverontreiniging omwille van haar bijzondere aard niet aan bodemsaneringsnormen kan worden getoetst, is het nodig een beschrijvend bodemonderzoek uit te voeren indien er duidelijke aanwijzingen zijn van een ernstige bodemverontreiniging.

Evaluatie van de verzamelde gegevens voor de onderzoekslocatie

De volgende gegevens worden in het rapport opgenomen:

― een samenvatting en interpretatie van de gegevens verzameld tijdens het terreinwerk en deanalyses. Hierbij wordt rekening gehouden met de relevante veldgegevens die betrekking hebben op de algemene bodemopbouw, de stratigrafische interpretatie, de grondwaterstand, de zintuiglijke waarnemingen en de veldanalyses zoals pH, temperatuur en geleidbaarheid;

― wanneer er reeds een onderzoek werd uitgevoerd op de grond, een vergelijking van de huidige resultaten met deze van de vroegere rapporten;

― of er, behalve de analyseresultaten, andere aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van bodemverontreiniging;

― of de vooropgestelde verontreinigingshypothese wordt bevestigd aan de hand van de bekomen analyseresultaten;

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 131/207

Page 132: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

― of er voldoende gegevens aanwezig zijn om een eenduidige uitspraak te doen in het kader van het bodemdecreet; hier geeft de deskundige aan of er hiaten zijn in het onderzoek en of die aanleiding kunnen geven tot een ander besluit en er wordt aangegeven of er problemen zijn opgetreden tijdens het uitvoeren van de boringen en er hierdoor boringen zijn verplaatst;

― als er een wijziging zal optreden in de bestemming van de onderzoekslocatie en het besluit zou wijzigen, wordt dit duidelijk aangegeven in het rapport.

Evaluatie van de verzamelde gegevens per verontreiniging

De evaluatie van de metingen leiden ertoe dat voor de hele onderzoekslocatie kan bepaald worden waar er verontreinigingen zijn.

Evaluatie van de verzamelde gegevens per kadastraal perceel

De verontreinigingen worden gerelateerd aan een kadastraal perceel, aan de hand van een samenvattende tabel (tabel 19).

De verontreinigingstoestand wordt bondig samengevat in een tabel gelijkwaardig aan tabel 25.

Perceel Identificatienummer verontreiniging (1)

Medium (2) Aard verontreiniging Beoordeling (3) Bron/Verspreiding (4)

523P 1 Grondwater Historisch P B

2 Grondwater Nieuw Q B

3 Vaste deel Historisch O V

523X 2 Grondwater Nieuw Q V

/ / O B

Tabel 25: samenvatting van de verontreinigingstoestand (per perceel, zone of deellocatie)

1. Dit nummer stemt overeen met het identificatienummer in tabel 26

2. Medium: Vaste deel aarde, Grondwater of Puur product

3. Kijk voor de juiste classificatie naar het beoordelingskader hoger vermeld.

4. bron- of verspreidingsperceel (B of V)

8.3.5.2 Verontreiniging

Definitie

Het bodemdecreet draait grotendeels rond de bepaling van een verontreiniging. Toch werd dit tot hiertoe in de rapportage niet expliciet geregeld. In de nieuwe rapportage is dit wel opgenomen.

Een verontreiniging is een (minstens gedeeltelijk) ruimtelijk (zowel in het horizontale vlak als in de diepte) afscheidbare zone met verhoogde concentraties in een bepaald medium. De rapportage wordt rond deze randvoorwaarden geconstrueerd.

Milieutechnische en administratieve kenmerken

De onderstaande tabel wordt opgenomen in het rapport. Onderaan de tabel staat voor een aantal velden beschreven wat de gewenste inhoud is.

U vult deze tabel in voor elke verontreiniging. Ook als er er een vermoeden is van een verontreiniging (bvb. vermoedelijke drijflaag) vult u deze tabel in. In de naam en de beschrijving neemt u dan op dat het om een vermoedelijke verontreiniging gaat.

132/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 133: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Verontreinigingen met eenzelfde aard en medium, en waarvoor geen verdere maatregelen noodzakelijk zijn, mogen gebundeld worden in één verontreiniging onafhankelijk van hun bron oflocatie. bv een historische verontreiniging aan minerale olie in het vaste deel van de bodem ten gevolge van een ophooglaag, een historische verontreiniging verontreiniging aan zware metalen in het vaste deel van de bodem ten gevolge van een ophooglaag, en een historische verontreiniging verontreiniging aan minerale olie in het vaste deel van de bodem ten gevolge van een tank mogen gebundeld worden in één verontreiniging.

Indien de vastgestelde verontreinigingen te linken zijn aan de aanwezigheid van een stortplaats op het terrein, oriënterend bodemonderzoek opgesteld conform strategie 2 bis. Als gevolg van de aanwezigheid van een stortplaats kunnen verschillende verontreinigingsparameters voorkomen. Er kan dan besloten worden dat er op basis van het onderzoeksverslag duidelijke aanwijzingen zijn dat er een ernstige bodemverontreiniging aanwezig is ten gevolge van de aanwezigheid van de stortplaats.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 133/207

Page 134: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Administratieve gegevens:

Identieficatienummer (1):Naam:Omschrijving:Bron/locatie:Medium (2):

Nieuw of bestaand?

Milieutechnische gegevens:Parameter(s) (3):Aard (4):Motivatie aard:Classificatie (6):Urgentieklasse (7):

% Overwegend deel (5):

Behandeling Type Omschrijving Van Tot

Voorzorgsmaatregelen (8)

Veiligheidsmaatregelen (8)

Gebruiksbeperkingen (8)

Gebruiksadviezen (8)

Bestemmingsbeperkingen (8)

Ontgraving (9)

Is de beschrijving/aanpak van de verontreiniging volledig na dit rapport? Ja/Neen (10)

Tabel 26: administratieve gegevens verontreiniging

1. U geeft de verontreiniging een nummer. Ditzelfde nummer gaat u bij de GIS-contouren ook gebruiken.U kan het een eigen nummer geven als de verontreiniging nog niet eerder werd vastgesteld. Als u verder werkt aan een bestaande verontreiniging, dan geeft u het OVAM-nummer.

2. Als Medium geeft u Vaste deel van de Aarde, Grondwater of Puur product in. Bij puur product vermeldt u of het om een drijf- of zinklaag gaat.

3. De parameters (stoffen) waaruit deze verontreiniging bestaat.

4. Bij de Aard zijn er vijf mogelijkheden:

a) Nieuw,

b) Historisch;

c) Gemengd, Nieuw; (In toepassing van Art 27)

d) Gemengd, Overwegend Nieuw; (In toepassing van Art 27 §2, u geeft het percentage van het overwegende deel)

e) Gemengd, Overwegend Historisch; (In toepassing van Art 27 §2, u geeft het percentage van het overwegende deel)

5. U geeft enkel het percentage van het overwegende deel (indien in toepassing van Art 27 de aard als Gemengd, Overwegend Nieuw of Gemengd, Overwegend Historisch is.

6. Bij de Classificatie geeft u aan of het perceel een O, P of Q-classificatie heeft volgens het beoordelingskader dat van toepassing is voor de uitgevoerde opdracht.

7. Bij de urgentieklasse geeft u de uitspraak van de urgentiebepaling die u in het kader van een BBO of OBBO uitvoert.

8. Als er bijkomende maatregelen noodzakelijk zijn wordt dit aangegeven.

9. Als de verontreiniging werd ontgraven worden de werken hier kort omschreven (opp. en diepte van ontgraven, tonnage, ... )

10. Als een verontreiniging gefaseerd wordt beschreven/aangepakt en er na het rapport nog een rapport moet volgen om deze verontreiniging te beschrijven (bij BBO) of aan te pakken (bij sanering) dan is het antwoord hier Nee. In alle andere gevallen is het antwoord Ja. Bemerking: Beschouw deze vraag los van de classificatie (U vult dus Ja in als het BBO afgerond is maar er wel saneringsnoodzaak is.)

134/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 135: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Verontreinigingen met eenzelfde aard en medium, en waarvoor geen verdere maatregelen noodzakelijk zijn, mogen gebundeld worden in één verontreiniging onafhankelijk van hun bron oflocatie. Bijvoorbeeld een historische verontreiniging met minerale olie in het vaste deel van de bodem ten gevolge van een ophooglaag, een historische verontreiniging verontreiniging met zware metalen in het vaste deel van de bodem ten gevolge van een ophooglaag, en een historische verontreiniging verontreiniging met minerale olie in het vaste deel van de bodem ten gevolge vaneen tank mogen gebundeld worden in één verontreiniging.

8.3.6 Samenvattend besluit

Het samenvattend besluit wordt opgesteld volgens de hieronder weergegeven standaard.

In het besluit geeft de bodemsaneringsdeskundige aan of het onderzochte terrein in aanmerkingkomt voor een brownfield, woonzone, fondsendossier dan wel of het een complexe verontreiniging betreft. Om deze evaluatie te kunnen maken worden de definities gehanteerd zoals opgenomen in de begrippenlijst van de standaardprocedure voor oriënterend bodemonderzoek.

Daarnaast moet de bodemsaneringsdeskundige de hiaten in de kennis aangeven.

BESLUIT

Dit oriënterend bodemonderzoek werd (vrijwillig) uitgevoerd in het kader van een overdracht/ sluiting/periodieke verplichting/faillissement

Er werden (niet) eerder bodemonderzoeken uitgevoerd op de onderzoekslocatie.

Er werd reeds/nog geen bodemsanering uitgevoerd op de onderzoekslocatie.

Volgens het gewestplan is de onderzoekslocatie gelegen in BESTEMMINGSTYPE. Het terrein wordt momenteel gebruikt als HUIDIG GEBRUIK. Vroeger hebben ook de volgende activiteiten plaatsgevonden: ACTIVITEITEN PER PERIODE. Dit heeft als gevolg dat het terrein mogelijk verontreinigd is met de volgende stoffen: VERDACHTE STOFFEN.

De bodemsaneringsdeskundige heeft stalen genomen van het vaste deel van de aarde en het grondwater verspreid over de onderzoekslocatie en ter hoogte van POTENTIELE VERONTREINIGINGSBRONNEN.

De bodemsaneringsdeskundige heeft stalen genomen van het vaste deel van de aarde en het grondwater verspreid over de onderzoekslocatie en ter hoogte van POTENTIELE VERONTREINIGINGSBRONNEN.

De bodemsaneringsdeskundige catalogeert de onderzoekslocatie als:

― Woonzone

― Dossier met milieuschade7

― Fondsendossier

― Complexe verontreiniging

― Geen van de vorige

7Milieuschade is schade zoals vermeld in artikel 15.1.1, 1° van titel XV van het Decreet algemene bepalingen milieubeleid (DABM) van 5 april 1995, zijnde schade die:1. veroorzaakt is door een emissie, een gebeurtenis of een incident die/dag heeft plaatsgevonden na 30 april 2007; 2. door een inrichting of installatie die vermeld wordt in bijlage IV van het DABM;3. en die de bodemsaneringsnorm overschrijdt.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 135/207

Page 136: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

De bodemsaneringsdeskundige komt voor de betrokken kadastrale percelen tot het volgende besluit.

Besluit kadastraal perceel 100A: (O, P of Q)

O-zin:

Na analyse van de stalen zijn er geen concentraties boven de richtwaarde vastgesteld voor het vaste deel van de aarde. Op basis van de analyses van het grondwater, is er geen reden om aan te nemen dat het vaste deel van de aarde verontreinigd is.

of

P-zin:

Na analyse van de stalen zijn concentraties boven de richtwaarde vastgesteld voor PARAMETER in het vaste deel van de aarde/in het grondwater ter hoogte van LOCATIE. Deze verhoogde concentraties worden beschouwd als een historische/gemengde/nieuwe verontreiniging omdat aangenomen wordt dat zij veroorzaakt zijn door BRON, ten tijde van PERIODE (toekennen van de aard verplicht vanaf richtwaarde wordt overschreden).

Bij een wijziging van het bestemmingstype, het gebruik van het perceel of de terreininrichting, bijgraven in gronden of bij onttrekken en/of gebruik van grondwater dient voor dit perceel rekening gehouden te worden met de gebruiksadviezen zoals bepaald na voorgaand bodemonderzoek/sanering.

Op grond van artikel 27 van het Bodemdecreet wordt voor de gemengde bodemverontreiniging een inschatting gemaakt van het aandeel gemengd-historische en gemengd-nieuwe bodemverontreiniging.

Zo wordt de verontreiniging in het vaste deel van de aarde aanzien als gemengd-nieuwe / gemengd-historische bodemverontreiniging en de verontreiniging in het grondwater aanzien als zijnde gemengd-nieuwe / gemengd-historische bodemverontreiniging. Indien mogelijk ook: Zo wordt …..% aanzien als gemengd-nieuwe bodemverontreiniging en ……% als gemengd-historische bodemverontreiniging.

Als deze verontreinigingen niet afzonderlijk kunnen behandeld worden in het beschrijvend bodemonderzoek: Deze verontreinigingen kunnen niet afzonderlijk behandeld worden in het beschrijvend bodemonderzoek. Het overgrote deel van de verontreiniging is gemengd-nieuw/gemengd-historisch en zal dus behandeld worden als zijnde nieuwe/historische verontreiniging.

Uit het oriënterend bodemonderzoek blijkt dat er geen duidelijke aanwijzing is dat de verhoogde concentraties een ernstige bodemverontreiniging vormen voor mens of milieu. Bijgevolg moet ergeen beschrijvend bodemonderzoek uitgevoerd worden. Of

Q-zin:

Na analyse van de stalen zijn concentraties boven (80% van) de bodemsaneringsnorm gevonden voor PARAMETER in het vaste deel van de aarde/in het grondwater ter hoogte van LOCATIE. Deze verhoogde concentraties worden beschouwd als een historische/gemengde/nieuwe verontreiniging omdat aangenomen wordt dat zij veroorzaakt zijn door BRON, ten tijde van PERIODE.

Op grond van artikel 27 van het Bodemdecreet wordt voor de gemengde bodemverontreiniging een inschatting gemaakt van het aandeel gemengd-historische en gemengd-nieuwe bodemverontreiniging.

136/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 137: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Zo wordt de verontreiniging in het vaste deel van de aarde aanzien als gemengd-nieuwe / gemengd-historische bodemverontreiniging en de verontreiniging in het grondwater aanzien als zijnde gemengd-nieuwe / gemengd-historische bodemverontreiniging. Indien mogelijk ook: Zo wordt …..% aanzien als gemengd-nieuwe bodemverontreiniging en ……% als gemengd-historische bodemverontreiniging.

Als deze verontreinigingen niet afzonderlijk kunnen behandeld worden in het beschrijvend bodemonderzoek: Deze verontreinigingen kunnen niet afzonderlijk behandeld worden in het beschrijvend bodemonderzoek. Het overgrote deel van de verontreiniging is gemengd-nieuw/gemengd-historisch en zal dus behandeld worden als zijnde nieuwe/historische verontreiniging.

Uit het oriënterend bodemonderzoek blijkt dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat deze historische bodemverontreiniging een ernstige bodemverontreiniging vormt/dat deze nieuwe/gemengde bodemverontreiniging de bodemsaneringsnormen overschrijdt of dreigt te overschrijden of een ernstige bodemverontreiniging vormt. Bijgevolg moet er een beschrijvend bodemonderzoek uitgevoerd worden.

Er zijn geen veiligheidsmaatregelen of voorzorgsmaatregelen noodzakelijk.

of

Om het onmiddellijke risico uitgaande van de bodemverontreiniging weg te nemen in afwachtingvan de bodemsanering, stelt de bodemsaneringsdeskundige de volgende voorzorgsmaatregelen voor: voorzorgsmaatregelen.

Na voorgaande bodemonderzoeken/saneringen werd besloten dat voor het perceel (geen) gebruiksadviezen van toepassing zijn ingeval van grondverzet (graven in gronden), bij onttrekken en/of gebruik van grondwater, bij wijziging in terreingebruik of bij bestemmingswijziging ten opzichte van huidige bestemming. Deze gebruiksadviezen dienen (niet) behouden te blijven op basis van de resultaten van het oriënterend bodemonderzoek.

Ten gevolge van de huidige en voormalige inrichtingen op het terrein wordt/werd er wel/niet geloosd op het oppervlaktewater.

Indien geloosd wordt/werd:

Het lozingspunt werd/werd niet onderzocht.

Indien het lozingspunt werd onderzocht:

Er werd verontreiniging/geen verontreiniging vastgesteld in de waterbodem ter hoogte van het lozingspunt.

Indien verontreiniging werd vastgesteld:

Deze verontreiniging is volledig/gedeeltelijk/niet/weet niet te wijten aan de inrichtingen ter hoogtevan de onderzoekslocatie.

Op basis van de 'Code van goede praktijk voor oriënterend bodemonderzoek, beschrijvend bodemonderzoek en risicoanalyse voor asbestverontreiniging' kent dit kadastraal perceel een / geen asbestrisico.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 137/207

Page 138: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Het perceel

― is braakliggend, vanaf DATUM

― is onderbenut (minstens 50 % niet benut), vanaf DATUM

― het betreft een gebouw dat leegstaat vanaf DATUM

Wanneer het om een stortplaats gaat onderzocht conform strategie 2 bis dient volgende paragraaf toegevoegd te worden in het besluit:

De vastgestelde verontreinigingen zijn te linken aan de aanwezigheid van een stortplaats op het terrein. Als gevolg van de aanwezigheid van een stortplaats kunnen verschillende verontreinigingsparameters voorkomen. Er kan besloten worden dat er op basis van het onderzoeksverslag duidelijke aanwijzingen zijn dat er een ernstige bodemverontreiniging aanwezig is ten gevolge van de aanwezigheid van de stortplaats.

Wanneer er regionaal verhoogde concentraties voorkomen ten gevolge van activiteiten door de mens, wordt de volgende formulering opgenomen in het besluit van het oriënterend bodemonderzoek:

Voor het besluit in verband met de noodzaak tot verder onderzoek voor de parameter PARAMETER, verwijst de bodemsaneringsdeskundige naar de studie 'TITEL STUDIE' die op DATUM werd opgemaakt door AUTEUR in opdracht van de OVAM.

8.3.7 Ondertekening

In elk rapport is de ondertekening opgenomen. De ondertekening bestaat enerzijds uit een aantal verklaringen en anderzijds uit een overzicht van de personen die aan het rapport hebben meegewerkt. Ondertekening ‘in opdracht’ wordt niet toegestaan

Onderstaande verklaringen en ondertekeningstabel worden opgenomen:

De bodemsaneringsdeskundige verklaart hierbij dat het voorliggende rapport representatief is voor de verontreinigingstoestand van de onderzoekslocatie. Tevens verklaart de bodemsaneringsdeskundige dat de meegestuurde digitale gegevens overeenstemmen met de inhoud van het rapport.

Daarnaast verklaart de bodemsaneringsdeskundige dat alle analyses werden uitgevoerd door een daartoe erkend laboratorium, dat de resultaten van alle uitgevoerde analyses zijn opgenomen in het rapport en dat analyseresultaten opgenomen in het rapport identiek zijn aan de analyseresultaten die werden aangeleverd door het erkend laboratorium.

De bodemsaneringsdeskundige verklaart dat hij voor het uitvoeren van deze opdracht niet verkeert in één van de gevallen van onverenigbaarheid zoals bepaald in artikel 53/5 van het VLAREL.

Naam van de persoon die beschikt over de individuele handtekeningsbevoegdheid (artikel 53/4 §1, eerstetweede lid van het VLAREL):

Naam van de kwaliteitsverantwoordelijke bij de bodemsaneringsdeskundige voor dit rapport:

Naam van de persoon die de bodemsaneringsdeskundige rechtsgeldig kan vertegenwoordigen tegenover derden:

Er zijn telkens één of meerdere personen toegestaan.

138/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 139: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Vormen geen onderdeel van een oriënterend bodemonderzoek

In het oriënterend bodemonderzoek wordt geen uitspraak gedaan met betrekking tot:

― de aansprakelijkheid voor de vastgestelde verontreiniging;

― het al dan niet saneringsplichtig zijn van de onderzoeksplichtige;

― het al dan niet voldoen van de onderzoeksplichtige aan het statuut onschuldig bezit (een aanvraag vrijstelling saneringsplicht dient steeds als een apart document aan de OVAM bezorgd te worden);

― de mogelijke saneringstechnieken waarmee de vastgestelde verontreiniging kan behandeldworden behalve in het kader van voorzorgsmaatregelen.

8.4 Andere rapportagevormen

In de hieronder beschreven situaties moet de rapportage extra gegevens bevatten.

8.4.1 Rapportage voor stortplaatsen

Voor stortplaatsen wordt op een aantal punten afgeweken van de richtlijnen voor de uitgebreide rapportage, nl:

― de voormalige en recente milieu- en omgevingsvergunning(en) zijn verplicht toe te voegen als bijlage;

― de volgende kaarten worden verplicht toegevoegd als bijlage:

― geologische coupes doorheen de stortplaats met aanduiding van de hotspots, de verschillende lagen van het stort, de boringen en peilbuizen,…;

― een kopie van de geologische kaart;

― een kaart met de grondwaterstromingsrichting(en);

― de bestaande boringen DOV.

8.4.2 Rapportage van ontgravingen onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige zoals bedoeld in bemonsteringsstrategie 6 van de standaardprocedure

De werken zoals bedoeld in bemonsteringsstrategie 6 van de standaardprocedure voor oriënterend bodemonderzoek worden beschreven in het rapport oriënterend bodemonderzoek.

In dit geval moet dezelfde rapportage gebeuren als bij een uitgebreide rapportage. Deze moet worden aangevuld met volgende informatie:

― in het pdf-bestand met de administratieve gegevens zijn ook de gegevens opgenomen van de aannemer die de bodemsaneringswerken heeft uitgevoerd;

― in het pdf-bestand met de niet-technische samenvatting ook de informatie over het verloop van de werken;

― in het pdf-bestand met het rapport ook volgende informatie;

― een korte beschrijving van het verloop van de werken;

― de hoeveelheid verwijderde afvalstoffen;

― toetsing van de analyseresultaten aan de bodemsaneringsnormen en richtwaarden;

― aanduiding van de resultaten van de controlestalen in tabelvorm overeenkomstig de richtlijnen in de standaardprocedures;

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 139/207

Page 140: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

― de pdf-bestanden met kaarten omvat ook volgende kaarten:

― een overzichtsplan met aanduiding van de ontgravingsdiepte;

― een overzichtsplan met aanduiding van de initiële verontreinigingscontour(en);

― een overzichtsplan met aanduiding van de ontgravingscontour en controlestalen;

― een plan met aanduiding van de hoeveelheid verwijderde afvalstoffen;

― de pdf-bestanden met bijlagen omvat ook volgende bijlagen;

― verwerkingscertificaten van de afgevoerde grond of andere afvalstoffen;

― technisch verslag van de aanvulgrond of analyses die hiervoor werden uitgevoerd.

8.4.3 Rapportage van aanvullingen op het oriënterend bodemonderzoek

Een aanvulling op het oriënterend bodemonderzoek wordt ingediend als een rapport getiteld ‘Gewijzigd oriënterend bodemonderzoek Karakteristieke naam, straat en nummer, gemeente van de onderzoekslocatie’ - OVAM dossier: NUMMER.

Er wordt een overzicht gegeven van de hiaten die zijn opgenomen in de brief van de OVAM. Ookwordt samengevat welke aanvullingen de bodemsaneringsdeskundige heeft uitgevoerd.

De aanvullende resultaten (veldwerk, analyses en interpretatie) worden gerapporteerd volgens de principes weergegeven bij de uitgebreide rapportage. Het besluit wordt aangepast aan de nieuwe resultaten en integraal opgenomen in het gewijzigd rapport.

8.4.4 Rapportage oriënterend bodemonderzoek zonder veldwerk

Uitzonderlijk kan het voorvallen dat het onmogelijk is om relevant veldwerk uit te voeren in en rond de onderzoekslocatie.

De rapportage omvat:

― een pdf-bestand met de administratieve gegevens;

― een pdf-bestand met de niet-technische samenvatting;

― een pdf-bestand met het rapport met daarin volgende delen;

― hoofdstuk 1: inleiding;

― hoofdstuk 2: voorstudie;

― hoofdstuk 3: motivatie waarom geen veldwerk mogelijk is;

― hoofdstuk 4: besluit (zie verder);

― hoofdstuk 5: verklaring en ondertekening;

― een of meerdere pdf-bestanden met kaarten waaronder:

― kaart met nabije grondwaterwinningen;

― topografische kaart;

― detailplan met aanduiding waar de foto's gemaakt zijn;

― een of meerdere pdf-bestanden met administratieve bijlagen;

― een of meerdere pdf-bestanden met bijlagen;

― foto's;

― ev. tabel bemonsteringsstrategie 7 (als grondwater te diep zodat peilbuizen rondomook niet nodig zijn);

― kadastrale gegevens;

― een XML-bestand;

― eventueel GIS-bestanden.

140/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 141: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

BESLUIT:

Dit oriënterend bodemonderzoek werd opgemaakt in het kader van AANLEIDING.

Volgens het gewestplan is de onderzoekslocatie gelegen in BESTEMMINGSTYPE. Het terrein wordt momenteel gebruikt als HUIDIG GEBRUIK. Vroeger hebben ook de volgende activiteiten plaatsgevonden: ACTIVITEITEN PER PERIODE. Dit heeft als gevolg dat het terrein mogelijk verontreinigd is met de volgende stoffen: VERDACHTE STOFFEN.

Omwille van de aanwezigheid van bv. een appartementblok met ondergrondse garage over het volledige kadastraal perceel, is het onmogelijk om bodemstalen te nemen en/of peilbuizen te plaatsen op en rond de betreffende grond.

Overwegende MOTIVATIE is het echter nagenoeg uitgesloten dat er verontreiniging aanwezig is op deze grond of zich heeft verspreid vanaf dit kadastraal perceel.

De bodemsaneringsdeskundige catalogeert de onderzoekslocatie als:

― woonzone;

― fondsendossier;

― complexe verontreiniging;

― geen van vorige.

De bodemsaneringsdeskundige komt voor de betrokken kadastrale percelen (huidige toestand) tot het volgende besluit:

Besluit kadastraal perceel X:

Zin:

Omwille van de aanwezigheid van XXX werden geen veldwerk uitgevoerd op dit kadastraal perceel. Uit de voorstudie blijkt dat nagenoeg kan worden uitgesloten dat er verontreiniging aanwezig is op deze grond of zich heeft verspreid vanaf dit kadastraal perceel.

Bijgevolg moet er geen beschrijvend bodemonderzoek uitgevoerd worden.

Er zijn geen voorzorgsmaatregelen noodzakelijk.

Op basis van de 'Code van goede praktijk voor oriënterend bodemonderzoek, beschrijvend bodemonderzoek en risicoanalyse voor asbestverontreiniging' kent dit kadastraal perceel een / geen asbestrisico.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 141/207

Page 142: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

8.5 Bijlagen

8.5.1 Pdf met verplichte bijlagen

Boorbeschrijvingen

Analyseverslagen: de originele analyseverslagen van het erkend laboratorium voor zover het gaat over gegevens die niet digitaal kunnen worden aangeleverd. (bv. gaschromatogrammen)

De bodemsaneringsdeskundige geeft aan welke analyses door welk laboratorium zijn uitgevoerd.

Tabel bemonsteringsstrategie 7 (enkel wanneer van toepassing): een samenvatting van de indices P1 tot en met P7 in het kader van bemonsteringsstrategie 7 wordt weergegeven in een tabel gelijkwaardig aan de onderstaande tabel.

Verdachte zone: zone 1Potentiële verontreinigingsbron: bovengrondse mazouttank 25.000 l

Diepte grondwatertafel: 7 m-mv

Beslissingscriterium Omschrijving Index Score

Grondwaterkwetsbaarheid Zeer kwetsbaar, Ca1 P1 80

Aanwezigheid grondwaterwinning Geen aanwezig P2 0

Dichtheid van de verdachte stoffen < 1 (mazout) P3 0

Boven- of ondergrondse activiteiten Bovengronds met bescherming P4 20

Mobiliteit in functie van oplosbaarheid Middelmatig mobiel (S > = 10 mg/l) P5 30

Categorie vloeistofgerelateerde risico-inrichtingen

0 P6 10

Andere criteria / P7 0

Peilbuis nodig? Neen Psom 140

Tabel 27: indices in het kader van bemonsteringsstrategie 7

Foto’s: Ter hoogte van de potentiële verontreinigingsbronnen, relevante zaken in de omgeving, … worden foto’s gemaakt. Op een plan wordt aangeduid waar de foto’s gemaakt zijn, in welke richting en wanneer de foto gemaakt is.

Uitwerking van de methodologie DAEB: De uitwerking van de methodologie voor de bepaling van duidelijke aanwijzingen ernstige bodemverontreiniging (invullijst en een beknopte bespreking van de methode waarop de verschillende indices bepaald werden).

Uitwerking toetsingswaarden voor niet-genormeerde parameters (wanneer van toepassing):

― uitwerking van de toetsingswaarde ‘streefwaarde’ en ‘bodemsanering’

― productfiches ter bepaling van de risicogrenswaarde.

Verklaring analysemethode: als het labo een analysemethode heeft gebruikt die door de OVAM gelijkwaardig is verklaard met de methodes opgenomen in het VLAREBO, wordt de verklaring als bijlage opgenomen.

142/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 143: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Alternatieve onderzoekstechnieken (wanneer van toepassing): wanneer alternatieve onderzoekstechnieken werden aangewend, worden de resultaten als bijlage opgenomen. Ook wordt een bondige omschrijving van de toegepaste techniek opgenomen en wordt er aangegeven hoe de resultaten geëvalueerd werden.

Grondwaterwinningen: Lijst van de grondwaterwinningen die aanwezig zijn op de onderzoekslocatie en die gelegen zijn binnen een straal van 500 m van de terreingrens (inclusiefdiepte, watervoerende laag, opgepompt debiet, afstand tot terreingrens). Lijst van de grondwaterwinningen van categorie C, de waterwingebieden en beschermingszones type I, II of III (afgebakend conform het Besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985) binnen een straal van 2 km en hun naam zoals gehanteerd door de VMM.

Stappenplan voor asbestonderzoek: het stappenplan zoals beschreven in de 'Code van goede praktijk voor oriënterend bodemonderzoek, beschrijvend bodemonderzoek en risicoanalyse voor asbestverontreiniging' moet als bijlage worden toegevoegd.

8.5.2 Pdf met facultatieve bijlagen

Voormalige en recente milieu- en omgevingsvergunning (Voor stortplaatsen worden de integrale vergunningen verplicht toegevoegd.)

Certificaten en attesten:

― de certificaten van uitgevoerde lekdetectietesten van opslagtanks,

― de verwerkingsattesten van afgevoerde tanks,

― de verwerkingsattesten van afgevoerde grond of de gebruikscertificaten die werden afgeleverd in het kader van het VLAREA.

Verdachte stoffen: afgedrukte lijst (of gelijkwaardig) ter bepaling van de verdachte stoffen op de onderzoekslocatie en dit overeenkomstig de geldende ‘Code van goede praktijk – inventaris verdachte stoffen per VLAREBO-activiteit of -inrichting’.

8.5.3 Pdf met kaartmateriaal

Topografische kaart: Een fragment van de topografische kaart waarop de onderzoekslocatie is aangeduid (schaal 1/10.000-1/25.000). Aanduiding op deze kaart van de grondwaterwinningen categorie C, waterwingebieden en beschermingszones (gelegen binnen een afstand van 2 km van de onderzoekslocatie), de oppervlaktewateren en de vermoedelijke grondwaterstromingsrichting.

Detailplan van de onderzoekslocatie: het detailplan van de onderzoekslocatie (schaal 1/100 - 1/2 500) met aanduiding van:

― het opdrachtgebied;

― de kadastrale perceelsgrenzen en -nummers;

― de huidige en voormalige gebouwen;

― de verschillende verdachte zones;

― de huidige en voormalige potentiële verontreinigingsbronnen;

― de verhardingen bij de potentiële verontreinigingsbronnen;

― de eventuele grondwaterwinningen;

― de eventuele ophogingen;

― de boven- en ondergrondse leidingen die gebonden zijn aan de exploitatie;

― drinkwaterleidingen (als relevant);

― de indeling van de onderzoekslocatie in blokken;

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 143/207

Page 144: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

― de locatie en de nummers van de vroeger geplaatste en nieuwe boringen en peilbuizen;

― de locatie van de gestaakte boringen.

Op het detailplan wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen boringen en peilbuizen.

Zowel de historische als de actuele activiteiten worden op het detailplan aangegeven. Als nodig kunnen verschillende detailplannen worden opgemaakt voor verschillende periodes.

Het detailplan wordt voorzien van:

― de noordpijl;

― een schaallat;

― de afbakening van de de onderzoekslocatie (met duidelijke vermelding van de x,y-coördinaten indien het gaat om

― een exploitatieonderzoek

― een onderzoek in het kader van de specifieke regeling voor overdracht privatieve kavel met onverdeeld aandeel in gemeenschappelijke delen in horizontale gedwongen mede-eigendom

― een onderzoek in het kader van de specifieke regeling voor een overdracht bestaande uit de beëindiging van de zakelijke of persoonlijke gebruiksrechten op een deel van een kadastraal perceel);

― een ondubbelzinnige legende.

Weergave van de onderzoeksresultaten: Dit betekent dat zowel de contouren van de verontreinigingen als de meetpunten met de overschrijdingen (vanaf richtwaarde) op kaart gezetworden.

Er worden afzonderlijke kaarten opgemaakt voor het vaste deel van de aarde en voor het grondwater en beide kaarten worden aangevuld met een duidelijke legende.

Concreet betekent dit:

Een kaart met de weergave van de analyseresultaten door middel van kleur of grijstinten met een detailplan in de achtergrond. De verschillende parameters horende tot 1 groep kunnen op eenzelfde kaart aangegeven worden.

Wanneer van toepassing, een kaart met de weergave van de contouren van de verontreinigingen in het horizontale vlak met een detailplan in de achtergrond. De weergave van de verontreinigingscontouren kan door middel van kleur of grijstinten gebeuren. De verschillende parameters horende tot 1 groep kunnen op eenzelfde kaart aangegeven worden.

Wanneer van toepassing, een schets van de contouren van de verontreinigingen in bodem en grondwater in het verticale vlak met aanduiding van maaiveld, grondwatertafel, ondoorlatende laag, filterinstellingen welke zich situeren ter hoogte van de dwarsdoorsnede, aanduiding van drijflaag/zinklaag;

Eventueel kunnen de kaart met de analyseresultaten en de verontreinigingscontouren in het horizontale vlak worden gecombineerd.

De resultaten van de voormalige bodemonderzoeken of -saneringen worden ook op een detailplan aangegeven als ze nooit eerder digitaal aan de OVAM werden overgemaakt. Als reedseen bodemsanering werd uitgevoerd, worden de restconcentraties op een detailplan aangegeven (eventueel ook plan met contourlijnen). De kaarten zijn bij voorkeur uitklapbaar.

144/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 145: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

8.5.4 Pdf met administratieve bijlagen

Kadastrale gegevens: Van alle percelen vermeldt in het rapport de originele kadastrale legger of de uitgebreide lijst met eigenaars en gebruikers (met minstens de kadastrale nummering, eigenaars/gebruikers, oppervlakte en aard) met de meest recente toestand zoals meegedeeld door het kadaster. De meest recente toestand is de toestand op 1 januari van het jaar van indienen van het rapport of -als die nog niet beschikbaar is- 1 januari van het jaar vóór het indienen. Wanneer er reeds een kadastrale legger beschikbaar is bij de OVAM (uit een vorig onderzoek) en de toestand is intussen niet gewijzigd, moet geen nieuwe originele legger aan hetrapport worden toegevoegd.

Het bijhorende originele kadastrale plan waarop de onderzoekslocatie omlijnd is, ook in dit gevalde meest recente toestand (toestand op 1 januari van het jaar van rapportage of -als die nog niet beschikbaar is- 1 januari van het jaar vóór de rapportage). Wanneer er reeds een kadastraal plan met de meest recente toestand beschikbaar is bij OVAM (uit een vorige opdracht), moet er geen nieuw origineel plan aan het rapport worden toegevoegd.

De kadastrale legger/uitgebreide lijst van eigenaars en gebruikers en het uittreksel uit het kadastraal plan, geven de meest recente toestand weer. Wanneer de gegevens verstrekt door het Ministerie van Financiën niet overeenkomen met de terreingegevens (bv. eigenaar, …), rapporteert de bodemsaneringsdeskundige de correcte gegevens.

Wanneer het oriënterend bodemonderzoek betrekking heeft op een terrein zonder kadastraal nummer (bv. spoorweg, straat, beek…), wordt de onderzoekslocatie duidelijk op een plan aangegeven.

8.5.5 Andere

Het rapport van het oriënterend bodemonderzoek kan worden aangevuld met andere relevante bijlagen. Wanneer een of meerdere van de hoger vermelde bijlagen niet van toepassing is/zijn, wordt dit aangeduid op het overzicht van de bijlagen.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 145/207

Page 146: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering
Page 147: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

9 Bijlagen

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 147/207

Page 148: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering
Page 149: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Bijlage 1: Begrippenlijst

Achilles zorgsysteem Het door de OVAM opgesteld preventiesysteem voor on-sitebodemsaneringswerken omvattende de aspecten veiligheid,gezondheid en milieu voor on-site werken in het kader van het Bodemdecreet .

Andere dan te saneren percelen (hinderpercelen)

Kadastrale percelen waarop bodemsaneringswerken zullen gebeuren die noodzakelijk zijn om de bodemsanering op dete saneren percelen te kunnen uitvoeren.

Antropogene verstoring van debodem

Menselijke ingreep waardoor de natuurlijke samenstelling van de bodem gewijzigd is. Hiermee wordt specifiek bedoeld:

― het aanvullen van natuurlijke depressies of ontgravingskuilen;

― het aanbrengen van afvalstoffen op of in de natuurlijke bodem;

― het aanbrengen van bodem.

BATNEEC-principe (Best Available Technology Not Entailing Excessive Costs) De best beschikbare technische oplossingen die met succes in de praktijk zijn toegepast en waarvan de kostprijs niet onredelijk is in verhouding tot het te bereiken resultaat op het vlak van bescherming van de mens en het milieu, dit onafhankelijk van de financiële draagkracht van diegene op wie de saneringsverplichting rust.

BBT (zie ook BATNEEC)

Meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadiumvan de activiteiten en exploitatiemethoden, waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om in beginsel het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden te vormen is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen, of wanneer dat niet mogelijk blijkt algemeen te beperken:

1. “technieken”: zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld;

2. “beschikbare”: op zodanige schaal ontwikkeld dat de technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al danniet op het grondgebied van het Vlaamse Gewest worden toegepast of geproduceerd, mits ze voor deexploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn;

3. “beste”: het meest doeltreffend voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.

Behandelen van bodemverontreiniging

Wegnemen, neutraliseren, immobiliseren, isoleren of afschermen van de bodemverontreiniging.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 149/207

Page 150: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

BELAC (Achilles) Het Belgisch Accreditatiesysteem conform de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van certificatieinstellingen alsmede van beproevingslaboratoria of door een gelijkwaardige accreditatie-instelling opgericht binnen de Europese Economische Ruimte.

Bemonsteringsstrategie Methodiek die de locaties en de diepte vastlegt van de stalen die moeten worden genomen in het kader van een bodemonderzoek.

Beperkt bodemsaneringsproject

Bodemsaneringsproject dat kan worden opgesteld als de bodemverontreiniging kan worden behandeld door bodemsaneringswerken die maximaal honderdtachtig dagen in beslag nemen en op voorwaarde dat de eigenaarsen gebruikers van de gronden waarop de bodemsaneringswerken zullen plaatsvinden zich schriftelijk akkoord verklaren met de uitvoering van de bodemsaneringswerken. Bodemsaneringsproject dat kan worden opgesteld als de bodemverontreiniging kan worden behandeld door

Beschrijvend bodemonderzoek Bodemonderzoek dat wordt uitgevoerd om de ernst van de bodemverontreiniging vast te stellen. Het beoogt een beschrijving te geven van de soort, de aard, de hoeveelheid, de concentratie, de oorsprong en de omvang van de verontreinigende stoffen of organismen, de mogelijkheid op verspreiding ervan en het gevaar op blootstelling eraan van mensen, planten en dieren en van het grond- en oppervlaktewater.Daarnaast kunnen in een beschrijvend bodemonderzoek gegevens worden opgenomen met betrekking tot de inschatting van het gevaar op blootstelling aan de bodemverontreiniging van mensen, planten en dieren en van het grond- en oppervlaktewater bij een potentieel andere bestemming.

Bestemmingsbeperkingen Beperkingen die de Vlaamse Regering op advies van de OVAM kan opleggen wanneer ze van oordeel is dat bodemverontreiniging het gebruik van verontreinigde gronden overeenkomstig hun bestemming verhindert.

Blok Onderdeel van de onderzoekslocatie. De verschillende blokken waarin een onderzoekslocatie wordt verdeeld, zijn gelijkwaardig in oppervlakte en in vorm.

Bodem Het vaste deel van de aarde met inbegrip van het grondwater en de andere bestanddelen en organismen die er zich in bevinden.

Bodembescherming Maatregelen die de Vlaamse Regering kan vaststellen ter bescherming van de bodem. Deze maatregelen kunnen algemene bindende voorschriften inzake het gebruik van debodem inhouden.

Bodemsaneerder Rechtspersoon of natuurlijke persoon die belast is met het geheel of gedeeltelijk uitvoeren van de bodemsaneringswerken of de risicobeheersmaatregelen.

Bodemsanering Behandelen van bodemverontreiniging door:a) het opstellen van een bodemsaneringsproject of

een beperkt bodemsaneringsproject;b) het uitvoeren van bodemsaneringswerken;c) het uitvoeren van een eindevaluatieonderzoek.

150/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 151: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Bodemdecreet Decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming, zoals herhaaldelijk gewijzigd

Bodemsaneringsdeskundige Onafhankelijke deskundige erkend overeenkomstig de bepalingen van het VLAREL .

Bodemsaneringsnorm Niveau van bodemverontreiniging dat een aanmerkelijk risico inhoudt van negatieve effecten voor de mens of het milieu, gelet op de kenmerken van de bodem en de functiesdie deze vervult.

Bodemsaneringsproject Stelt de wijze vast waarop bodemsaneringswerken worden uitgevoerd en de eventuele nazorg wordt verzekerd.

Bodemsaneringsvariant Relevante technische mogelijkheid om de bodemverontreiniging te behandelen bestaande uit een bodemsaneringstechniek of een combinatie van bodemsaneringstechnieken.

Bodemsaneringswerken Werken ter uitvoering van een bodemsaneringsproject of van een beperkt bodemsaneringsproject.

Bodemverontreiniging Aanwezigheid van stoffen of organismen, veroorzaakt door menselijke activiteiten, op of in de bodem of opstallen, die de kwaliteit van de bodem op rechtstreekse of onrechtstreekse wijze nadelig beïnvloeden of kunnen beïnvloeden.

Bron Oorzaak van de bodemverontreiniging die de belasting van de bodem tot gevolg heeft.

Bronperceel Perceel waar de bodemverontreiniging tot stand kwam: grond waar de verontreinigende stoffen op of in de bodem zijn terechtgekomen

Brownfield Geheel van verwaarloosde en onderbenutte gronden die zodanig zijn aangetast dat zij kennelijk slechts gebruikt of opnieuw gebruikt kunnen worden door middel van structurele maatregelen.

Code van goede praktijk Door de OVAM aanvaarde en voor het publiek toegankelijkegeschreven regels met betrekking tot de activiteiten en maatregelen vermeld in het Bodemdecreet.

CMA Compendium voor Monsterneming en Analyse zoals vermeld in artikel 7.3.1. van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2003 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en –beheer.

Complexe verontreiniging Perceelsoverschrijdende verontreiniging die voorkomt op twee of meer terreinen waarop zich meer dan twee saneringsplichtigen bevinden en waarvoor door een onderlinge interferentie een gezamenlijke aanpak is aangewezen in de fase van onderzoek of bodemsanering.

Decreet betreffende de omgevingsvergunning

Decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.

Drijflaag Puur product dat voorkomt op het grondwaterniveau (ter hoogte van de grondwatertafel en de watercapillaire zone) en daar aanleiding geeft tot een puur productspiegel.

Eindevaluatieonderzoek Onderzoek waarin de resultaten van de bodemsaneringswerken worden opgenomen en waarin zo nodig een voorstel van nazorg wordt geformuleerd.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 151/207

Page 152: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Eindverklaring Verklaring afgeleverd door de OVAM op basis van de resultaten van het eindevaluatieonderzoek. De eindverklaring wordt afgeleverd wanneer de doelstellingen van de bodemsanering worden bereikt.

E-loket Het e-loket is de internettoepassing die de OVAM wenst te hanteren om informatie uit te wisselen met de bodemsaneringsdeskundige.

Emissie Elke inbreng door de mens van verontreinigingsfactoren in de atmosfeer, de bodem of het water.

Ernstige bodemverontreiniging Bodemverontreiniging die een risico oplevert of kan opleveren tot nadelige beïnvloeding van mens of milieu. Bij de evaluatie van de ernst van de bodemverontreiniging wordt in concreto rekening gehouden met:

a) de kenmerken, functies, bestemmingen en eigenschappen van de bodem;

b) de aard en de concentratie van de verontreinigingsfactoren;

c) de mogelijkheid op verspreiding van de verontreinigingsfactoren.

Exploitant Exploitant zoals bedoeld in het Titel V van het decreet van 5april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (artikel 5.1.1,4°).

Fondsendossier Dossier dat aanvaard is door een bodemsaneringsfonds en bij de OVAM ingediend wordt in het kader hiervan. Een bodemsaneringsfonds komt tot stand naar aanleiding van een overeenkomst tussen de overheid en bepaalde sectoren zoals bv. de droogkuissector, tankstations, …. Voor de dossiers die ingediend worden in het kader van eenbodemsaneringsfonds gelden aparte richtlijnen.

Freatisch grondwater Water onder de grondwaterspiegel in een relatief goed doorlatende laag en boven een eerste slecht doorlatende ofondoorlatende laag.

Gebruiker Natuurlijke persoon of rechtspersoon die titularis is van een zakelijk of persoonlijk recht op een grond, met uitzondering van de eigenaar.

Gebruiksadviezen Geheel van informatie over het gebruik van een grond indien verontreinigingen aanwezig zijn die de richtwaarde overschrijden. Gebruiksadviezen hebben tot doel de betrokkenen te informeren over de aandachtspunten, gevolgen, risico’s en eventueel te nemen maatregelen ten gevolge van de aanwezigheid van een (rest)verontreiniging op de grond.

Gebruiksbeperkingen Maatregelen die het gebruik van verontreinigde gronden overeenkomstig hun bestemming verhinderen. Die beperkingen kunnen door de OVAM worden opgelegd wanneer ze van oordeel is dat bodemverontreiniging het gebruik van verontreinigde gronden beperkt of verhindert.

Gefaseerd bodemsaneringsproject

Bodemsaneringsproject dat slechts een deel van de bodemsanering van een op één terrein ontstane bodemverontreiniging behandelt.

Gemengde bodemverontreiniging

Bodemverontreiniging die tot stand gekomen is gedeeltelijk voor 29 oktober 1995 en gedeeltelijk na 28 oktober 1995.

Gewijzigd bodemsaneringsproject

Bodemsaneringsproject dat wordt ingediend naar aanleidingvan het opleggen van aanvullingen en wijzigingen door de OVAM voor een vorig bodemsaneringsproject.

152/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 153: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Gidsstof Stof die de verontreiniging het best omschrijft en dit rekening houdend met de toxiciteit en de verspreiding ervan.

Grondverzet Nadere regelen met betrekking tot het gebruik van uitgegraven bodem zoals weergegeven in hoofdstuk XIII van het VLAREBO.

Grond waar de bodemverontreiniging tot stand kwam

Grond waar een emissie plaatsvindt of heeft plaatsgevonden die rechtstreeks of onrechtstreeks de bodem heeft verontreinigd.

Grondeninformatieregister (GIR)

Databank waarin de OVAM gegevens over gronden opneemt die haar in het kader van het Bodemdecreet worden bezorgd.

Heterogeen verdachte zone Een verdachte zone waarvan de potentiële verontreinigingsbronnen aanleiding geven tot een heterogeen verdeelde bodemverontreiniging.

Heterogeen verdeelde verontreiniging

Verontreiniging die op de onderzoeksschaal een duidelijke kern heeft en waarbij de concentraties gradueel afnemen met de afstand tot de kern.

Hinderpercelen Zie ‘andere dan te saneren percelen’.

Historische bodemverontreiniging

Bodemverontreiniging die tot stand gekomen is voor 29 oktober 1995.

Homogeen verdachte zone Verdachte zone waarvan de potentiële verontreinigingsbronnen aanleiding geven tot een homogeen verdeelde bodemverontreiniging.

Homogeen verdeelde verontreiniging

Bodemverontreiniging die zowel naar verspreiding als naar eigenschappen van de verontreiniging over de volledige te onderzoeken/te saneren zone als homogeen kan worden beschouwd.

Hotspot Term die wordt gebruikt in het kader van de bemonsteringsstrategie voor stortplaatsen: zone waarvan men door visuele inspectie of aan de hand van de voorstudie weet dat de kans groot is dat er verontreiniging aanwezig is zoals bijvoorbeeld afstervende vegetatie, overlopen van percolaatwater, scheuren in de afdekkende folie, …

JD De Juridische Dienst van de afdeling bevoegd voor juridische zaken van het departement Leefmilieu, Natuur enEnergie van de Vlaamse Overheid.

Kadastraal perceel Grond, aangegeven door een perceelnummer, zoals dit werd bepaald en wordt gebruikt door de FOD Financiën.

Kern (zie ook retentiezone)

Gebied waar de verontreiniging als afzonderlijke fase aanwezig is (puur product). Een kleiner deel van de verontreiniging is daarnaast geabsorbeerd aan de bodemdeeltjes, vooral aan de organische stoffractie. Daarnaast kan de kern ook gedefinieerd worden als de zone met de hoogste concentratie verontreiniging (in vaste deel van de aarde en/of in het grondwater). In deze zone is niet noodzakelijk puur product aanwezig.

LNE Departement Leefmilieu, Natuur en Energie van de Vlaamse overheid

Maatregelen die overeenstemmen met de stand

Zie ‘BATNEEC-principe’.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 153/207

Page 154: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

van de techniek en die geen onredelijk hoge kosten met zich meebrengen

Methodologie voor duidelijke aanwijzing van een ernstige bodemverontreiniging

Methodologie aan de hand waarvan moet worden bepaald wanneer er voor een historische verontreiniging moet worden overgegaan tot een beschrijvend bodemonderzoek.

Milieuschade Sinds 1 november 2013 wordt aan de bodemsaneringsdeskundigen gevraagd om -bij indiening van een rapport waarin een schadegeval is behandeld- aan te geven of het schadegeval moet aanzien worden als 'milieuschade' in de zin van het Milieuschadedecreet (titel XVI van het Decreet Algemene Bepalingen Milieubeleid). DeOVAM rapporteert aan LNE enkel de milieuschade die van toepassing is van zodra er 'bodemschade' is in de zin van het Milieuschadedecreet.

Minimumcriteria (Achilles) Vastgestelde criteria waaraan minstens moet worden voldaan om de hinder voor mens en milieu, gezondheid en hygiëne en de veiligheid op aanvaardbare wijze te beheersen.

Minimumscore (Achilles) Vooropgestelde score waaraan minimaal moet worden voldaan met het oog op het bereiken en het handhaven vanhet gewenste kwaliteitsniveau.

Minimumvoorwaarden (Achilles)

De doelstelling van Achilles is de hinder voor mens en milieu, veiligheid, gezondheid en hygiëne tot een minimum te beperken. De OVAM tracht dit doel te bereiken door minimumvoorwaarden op te leggen. Deze minimumvoorwaarden kunnen door de OVAM bijgesteld worden. De minimumvoorwaarden zijn opgebouwd uit minimumcriteria en minimumscores.

Minister Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid.

Nazorg Maatregelen van bewaking, controle en zo nodig herstel omde mens of het milieu te blijven beschermen tegen de risico’s van bodemverontreiniging na bodemsanering.

Niet-genormeerde parameter Parameter waarvoor geen norm van kracht is in het kader van het VLAREBO.

Nieuw bodemsaneringsproject Bodemsaneringsproject dat wordt ingediend wanneer tijdens de bodemsaneringswerken blijkt dat de voorziene maatregelen uit een vorig conform verklaard bodemsaneringsproject niet voldoen.

Nieuwe bodemverontreiniging Bodemverontreiniging die tot stand gekomen is na 28 oktober 1995.

Onderzoekslocatie Locatie waarop het bodemonderzoek betrekking heeft. De onderzoekslocatie is een ruimtelijk aaneengesloten geheel.

Opdrachtgever (Achilles) De rechtspersoon of natuurlijk persoon die verplicht of vrijwillig de bodemsaneringswerken (inclusief nazorg) of risicobeheer, zoals beschreven in het bodemsaneringsproject/risicobeheersplan en het daarbij horende conformiteitsattest, moet/wenst (te laten) uitvoerenen deze werken financiert. De opdrachtgever moet een bodemsaneerder aanstellen die werken uitvoert volgens de bepalingen van het Achilles zorgsysteem .

Oriënterend bodemonderzoek Onderzoek naar bodemverontreiniging dat tot doel heeft uit te maken of er duidelijke aanwijzingen zijn voor de

154/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 155: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

aanwezigheid van bodemverontreiniging. Het houdt een historische onderzoek en een beperkte monsterneming in.

OVAM Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij

Overdracht van gronden Overdracht zoals gedefinieerd in artikel 2, 18° van het Bodemdecreet.

OVR Openbaar document waarin –naast een beschrijving van het veiligheidsbeheerssysteem van een inrichting- van een project en van de redelijkerwijze in beschouwing te nemen alternatieven, de scenario’s voor zware ongevallen in hun onderlinge samenhang op een systematische en wetenschappelijk verantwoorde wijze worden geïdentificeerd, geanalyseerd en geëvalueerd, en wordt aangetoond welke maatregelen kunnen en zullen getroffen worden om die zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen ervan voor mens en milieu te beperken.

Potentiële verontreinigingsbron

Elke activiteit of opslag die bodemverontreiniging conform het Bodemdecreet kan veroorzaken/veroorzaakt hebben:

― risico-inrichtingen of activiteiten die behoren tot de lijst bedoeld in artikel 6 van het Bodemdecreet;

― activiteiten/-inrichtingen uit de Vlarem II – indelingslijst die betrekking hebben op opslag, transport of reservoirs van vloeibare producten (met inbegrip van leidingen en rioleringen) en die bodemverontreiniging kunnen veroorzaken;

― het aanwenden van afvalstoffen voor een functionele verharding boven op een bestaande bodem en waarbij de afvalstoffen duidelijk onderscheidbaar zijn van het bodemmateriaal;

― plaatsen waar een schadegeval heeft plaatsgevonden;

― aan de exploitatie gekoppelde lozingspunten (inclusief degene die buiten de onderzoekslocatie zijn gelegen maar gekoppeld zijn aan de exploitatie op de onderzoekslocatie), vulpunten, ontluchtingsbuizen, afzuiginstallaties, …

― locaties waar tijdens het terreinbezoek verontreiniging wordt vastgesteld …

Project-MER Milieueffectrapport over een project: een openbaar document, waarin van een voorgenomen project en van de in redelijkerwijze in beschouwing te nemen alternatieven, dete verwachten gevolgen voor mens en milieu in hun onderlinge samenhang op een systematische en wetenschappelijk verantwoorde wijze worden geanalyseerd en geëvalueerd, en aangegeven wordt op welke wijze de aanzienlijke milieueffecten vermeden, beperkt, verholpen ofgecompenseerd kunnen worden.

Puur product Vloeibare, hydrofobe verontreiniging, al dan niet mobiel, dievoorkomt in de bodem als een afzonderlijke fase. Met het begrip puur product hangt het begrip retentiecapaciteit samen. Het puur product is mobiel (onder invloed van de zwaartekracht of capillaire krachten) als de retentiecapaciteit van de bodem overschreden wordt. Een andere naam hiervoor is vrij product. Puur product dat aanwezig is in de bodemporiën in gehalten onder de retentiecapaciteit van de bodem en bijgevolg immobiel is, wordt residueel puur product genoemd.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 155/207

Page 156: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Raai Een denkbeeldige lijn, uitgezet ten behoeve van het verrichten van metingen, monsternemingen e.d. en landmeetkundig vastgelegd.

Rechtsvoorganger Rechtspersoon die rechtstreeks of onrechtstreeks verbonden is met een andere rechtspersoon door wettelijke rechtsopvolging, via fusie, splitsing, met fusie of splitsing gelijkgestelde verrichtingen, inbreng of overdracht van een algemeenheid, inbreng of overdracht van een bedrijfstak, ofenige gelijkaardige rechtsfiguur.

Restverontreiniging Gehalte aan verontreinigende stoffen of organismen op of inde bodem of opstallen, dat na het beschrijvend bodemonderzoek (OBBO of BBO) of na het beëindigen van de saneringswerken wordt teruggevonden in de bodem of opstallen en dat de (toetsingswaarde) richtwaarde voor de bodemkwaliteit overschrijdt, maar waarvoor geen verder onderzoek of maatregelen nodig zijn in de huidige omstandigheden.

Retardatiezone (zie ook pluim)

Waterverzadigde zone waarin zich enkel in water opgelost product bevindt.

Retentiezone (zie ook kern)

Gebied waar de verontreiniging als afzonderlijke fase aanwezig is (zowel vrij als residueel puur product). Een kleiner deel van de verontreiniging is daarnaast geabsorbeerd aan de bodemdeeltjes, vooral aan de organische stoffractie.

Richtwaarde voor de bodemkwaliteit

Waarde waaronder de bodem al zijn functies kan vervullen zonder dat enige beperking moet worden opgelegd; hierdoor wordt de bodemkwaliteit gevrijwaard voor de volgende generaties.

Risicogrond Grond waarop een risico-inrichting gevestigd is of was.

Risico-inrichtingen Fabrieken, werkplaatsen, opslagplaatsen, machines, installaties, toestellen en handelingen die een verhoogd risico op bodemverontreiniging kunnen inhouden en die voorkomen op de lijst vermeld in artikel 6 van het Bodemdecreet.

Saneringsplichtige Natuurlijke persoon of rechtspersoon op wie krachtens het Bodemdecreet een verplichting rust om tot beschrijvend bodemonderzoek en bodemsanering over te gaan.

Saneringswillige Persoon, ander dan de plichtige, die de verplichting tot beschrijvend bodemonderzoek of bodemsanering uitvoert onder toezicht van de OVAM.

SAP Standaardanalysepakket voor het vaste deel van de aarde en het grondwater.

Schadegeval Onvoorziene gebeurtenis die aanleiding geeft tot bodemverontreiniging.

Schriftelijk akkoord Bij het beperkt bodemsaneringsproject te voegen documentwaarin de eigenaars en gebruikers van de te saneren percelen zich schriftelijk akkoord verklaren met de uitvoering van de bodemsaneringswerken.

Screeningsparameter Parameter die een indicatie geeft omtrent het al dan niet aanwezig zijn van een verontreiniging met bepaalde stoffen.

Site Verzameling van verontreinigde gronden of potentieel verontreinigde gronden, vastgesteld krachtens het Bodemdecreet.

156/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 157: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Siteonderzoek Bodemonderzoek dat uitgevoerd wordt op een site om de bodemverontreiniging of potentiële bodemverontreiniging afkomstig van de bodemverontreinigende activiteit waarvoorde site is vastgesteld in kaart te brengen en om de ernst ervan vast te stellen. Het siteonderzoek voldoet aan de doelstellingen van een oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek voor de bodemverontreinigende activiteit waarvoor de site is vastgesteld.

Sluiting van een (risico-) inrichting

Stopzetten van alle activiteiten, of alle substantiële activiteiten van een (risico-)inrichting.

Stabiele eindtoestand Stabiele bodemkwaliteit in overeenstemming met de vooropgestelde saneringsdoelstellingen die behaald wordt na de actieve bodemsaneringswerken.

Storten Zich bewust willen ontdoen op of in de bodem (met uitzondering van opstallen) van afvalstoffen en dit ongeacht de aard, de tijdsduur en de omvang van het gestorte materiaal en waarbij het niet de bedoeling is de afvalstoffen op korte termijn te verwijderen of te behandelen. Onder korte termijn (bron: emis-website, VITO) wordt verstaan 1 jaar voor de verwijdering van afvalstoffen en 3 jaar voor de behandeling van afvalstoffen.

Stortplaats Plaats waar gestort wordt of werd, met een oppervlakte groter dan 2,5 are.

Streefwaarde voor de bodemkwaliteit

Gehalte aan verontreinigende stoffen of organismen op of inde bodem, dat als normale achtergrond in niet-verontreinigde bodems met vergelijkbare bodemkenmerkenteruggevonden wordt.

Te saneren percelen Percelen, zoals gedefinieerd in de conformverklaring van het beschrijvend bodemonderzoek, waar bodemsanering moet plaatsvinden.

Terugsaneerwaarde Gehalte aan verontreinigende stoffen of organismen op of inde bodem of opstal, dat men wil bereiken door de bodemsaneringswerken.

Te saneren percelen waar werken op plaatsvinden

Percelen, zoals gedefinieerd in de conformverklaring van het beschrijvend bodemonderzoek, waar bodemsanering moet plaatsvinden en waar effectief fysisch zichtbare werkzaamheden op gebeuren.

Te saneren stof Een stof en haar afbraakproducten die in het beschrijvend bodemonderzoek in zodanige concentraties wordt aangetroffen dat voor deze stof een bodemsanering moet worden uitgevoerd.

Veiligheidscoördinator Coördinator inzake veiligheid en gezondheid zoals bedoeld in het Koninklijk Besluit van 25 januari 2001 betreffende de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen. Het KB maakt een onderscheid tussen een coördinator-ontwerp (voor de ontwerpfase van een project) en een coördinator-verwezenlijking (voor de uitvoering van de werken).

Veiligheidsmaatregelen Maatregelen die de OVAM oplegt wanneer ze van oordeel isdat een bodemverontreiniging een onmiddellijk gevaar vormt.

Verdachte bodemlaag Bodemlaag waarin de hoogste concentraties aan verontreinigende stoffen verwacht worden en dit op basis

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 157/207

Page 158: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

van zintuiglijke waarnemingen, de bodemopbouw, de liggingen de diepte van de mogelijke verontreinigingsbron, de eigenschappen van de verdachte stof(fen), …

Verdachte stof Stof waarvoor op basis van de voorstudie kan worden afgeleid dat ze mogelijk bodemverontreiniging kan veroorzaken ter hoogte van de onderzochte locatie. Een verdachte stof is gerelateerd aan een potentiële verontreinigingsbron welke op een onderzoekslocatie aanleiding kan/kon geven tot een bodemverontreiniging. Stof waarvoor bij een vorig bodemonderzoek concentraties werden aangetroffen die aanleiding geven tot verdere maatregelen en die kan worden gerelateerd aan de activiteiten die op het terrein worden of werden uitgevoerd (inclusief ophooggronden).

Verdachte zone Plaats met potentiële verontreinigingsbronnen of plaats waar al verontreiniging werd vastgesteld.

Verontreinigde gronden Gronden waar de bodemverontreiniging tot stand kwam en gronden waar de verontreinigende stoffen of organismen zich hebben verspreid of waar de bodemverontreiniging schadelijke gevolgen heeft.

Verslag van het oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek

Het beschrijvend bodemonderzoek kan gelijktijdig of onmiddellijk volgend op het oriënterend bodemonderzoek worden uitgevoerd. In dat geval worden de resultaten van beide onderzoeken in één verslag aan de OVAM bezorgd, onder de benaming ‘Verslag van oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek’.

Verontreinigende stoffen Stoffen die voorkomen in concentraties boven de richtwaarde.

Verontreinigingsbron Oorzaak van de verontreiniging die de belasting van de bodem tot gevolg heeft.

Verspreidingsperceel Perceel waarnaar een verontreiniging, die tot stand is gekomen op een bronperceel, zich heeft verspreid.

VLAREA Besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2003 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en –beheer.

VLAREBO Besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende de vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming, zoals herhaaldelijk gewijzigd.

VLAREL Besluit van de Vlaamse regering van 19 november 2010 inzake de erkenningen met betrekking tot het leefmilieu.

VLAREM II Het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.

Voorzorgsmaatregelen Maatregelen om mens of milieu tijdelijk te beschermen tegen de risico’s van de bodemverontreiniging in afwachtingvan bodemsaneringswerken.

Vrijwillige bodemsanering Bodemsanering uitgevoerd door een saneringswillige.

Waterbodem Waterbodem, zoals gedefinieerd in het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid.

Werk (Achilles) Het geheel van saneringsmaatregelen uitgevoerd in het kader van een door de OVAM conform verklaard bodemsaneringsproject of beperkt bodemsaneringsproject

158/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 159: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

tot op het ogenblik van de aflevering door de OVAM van een eindverklaring waarin de resultaten van de bodemsanering opgenomen zijn of indien het gaat om de uitvoering van risicobeheer het geheel van beheersmaatregelen uitgevoerd in het kader van een door de OVAM conform verklaard risicobeheersplan tot op het ogenblik van het beëindigen van het risicobeheer conform artikel 88 van het Bodemdecreet.

Woonzone Cluster van twee of meer kadastrale percelen met verschillende eigenaars waarop vroeger een historische activiteit of inrichting voorkwam die bodemverontreiniging kan veroorzaken en die momenteel hoofdzakelijk wordt gebruikt voor bewoning.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 159/207

Page 160: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering
Page 161: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Bijlage 2: Standaardanalysepakket (SAP)

Te onderzoeken parameters Analysepakket vaste deel aarde

Analysepakket grondwater

pH - +

PH – KCl + 1 -

Geleidbaarheid en temperatuur - +

Droge stof + -

Gehalte organisch materiaal + 1 -

Kleigehalte + 1 -

Zware metalen + + 2

BTEX – +

Minerale olie + +

Polycyclische aromatische KWS (16 PAK) + 2 -

VOCl + VC – + 2

Zware metalen: lood (Pb) zink (Zn), cadmium (Cd), koper (Cu), nikkel (Ni), arseen (As), kwik (Hg), chroom (Cr3+)

PAK: naftaleen, benzo(a)pyreen, fenantreen, fluoranteen, benzo(a)antraceen, chryseen, benzo(b)fluoranteen, benzo(k)fluoranteen, benzo(ghi)peryleen, indeno(1,2,3-cd)pyreen, antraceen, fluoreen, dibenz(a,h)antraceen, acenafteen, acenaftyleen en pyreen

VOCl: vluchtige organische gechloreerde KWS (1,2-dichloorethaan, dichloormethaan, tetrachloormethaan, tetrachlooretheen, trichloormethaan, trichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, 1,1,2-trichloorethaan, 1,1-dichloorethaan, cis-1,2-dichlooretheen en trans-1,2-dichlooretheen, vinylchloride)

BTEX: benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xyleen

+ : analyse uit te voeren

- : geen analyse uit te voeren

1 Omdat de bodemsaneringsnormen worden herrekend naar het werkelijke gehalte klei en organisch materiaal, wordt het gehalte klei en organisch materiaal bepaald op representatieve stalen voor de ondergrond. Hiervoor gelden de volgende richtlijnen.

1. Wanneer de ondergrond sterk heterogeen is, wordt het gehalte klei en organisch materiaal bepaald op een onverdacht staal van de bodemlag(en) waarin de verontreiniging zich bevindt. Als dit niet eenduidig kan worden bepaald, is één analyse per te onderscheiden bodemlaag noodzakelijk. Als geen bodemlagen kunnenonderscheiden worden, wordt een onverdacht staal afkomstig van de toplaag en een onverdacht staal afkomstig van de diepere lagen geanalyseerd op het gehalte klei en organisch materiaal.

2. Wanneer er voor bepaalde bodemlagen enkel onderzoek wordt uitgevoerd op organische polluenten, moet het kleigehalte niet bepaald worden.

3. Het gehalte aan organisch materiaal mag nooit bepaald worden aan de hand van een analyse op stalen waarvan aan de hand van de zintuiglijke waarnemingen reeds kan worden vastgesteld dat ze verontreinigd zijn met minerale olie of andere organische polluenten.

1 Idem hierboven1 Idem hierboven2 Voor deze parameters kan een analyse van de helft van de in de bemonsteringsstrategieën voorgeschreven SAP-

stralen volstaan. Bij uitkomst van een niet geheel getal wordt afgerond naar het bovenliggend geheel getal.2 Idem hierboven2 Idem hierboven

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 161/207

Page 162: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering
Page 163: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Bijlage 3: Stofgroepen

STOFGROEPEN PARAMETERS

Zware metalen ArseenCadmiumChroomKoperKwikLoodNikkelZink

BTEX – Minerale olie – MTBE BenzeenTolueenEthylbenzeenXyleenMinerale olieMTBETrimethylbenzenen:

1,2,3-trimethylbenzeen1,2,4-trimethylbenzeen1,3,5-trimethylbenzeen

PAK StyreenNaftaleenBenzo(a)pyreenFenantreenFluoranteenBenzo(a)antraceenChryseenBenzo(b)fluoranteenBenzo(k)fluoranteenBenzo(ghi)peryleenIndeno(1,2,3-cd)pyreenAntraceenFluoreenDibenz(a,h)antraceenAcenafteenAcenaftyleenPyreen

C6+7+8 HexaanHeptaanOctaan

Chloorbenzenen Monochloorbenzeen1,2-dichloorbenzeen1,3-dichloorbenzeen1,4-dichloorbenzeenTrichloorbenzeenTetrachloorbenzeenPentachloorbenzeenHexachloorbenzeen

VOCl 1,2-dichlooretheenDichloormethaanTetrachloormethaan (tetra)Tetrachloorethaan (per)

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 163/207

Page 164: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

TrichloormethaanTrichlooretheen (tri)Vinylchloride1,1,1-trichloorethaan1,1,2-trichloorethaan1,1-dichloorethaanCis-1,2-dichlooretheenTrans-1,2-dichlooretheen

Cyaniden Niet-chooroxydeerbare cyanidenCyanide (som vrije en niet-chlooroxydeerbare)Vrije cyanide

Pesticiden Aldrin + dieldrinChloordaan (cis + trans)Lindaan (γ-isomeer)Lindaan (β-isomeer)Lindaan (α-isomeer)DDT + DDE + DDDEndosultan (som α, β en sulfaat)

Polychloorbifenylen (indicator PCB's als som van 7 congereren)

Chloorfenolen 2-chloorfenol2,4-dichloorfenol2,4-5-trichloorfenol2,4,6-trichloorfenol2,3,4,6-tetrachloorfenolPentachloorfenol

Niet VLAREBO Alle niet VLAREBO-parameters uitgezonderd deze die behoren tot een andere stofgroep

164/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 165: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Drinkwateranalysepakket (DWAP)

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 165/207

Page 166: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering
Page 167: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Bijlage 4: DAEB: uitgewerkt voorbeeld

Korte schets van een fictieve historische verontreiniging

Bedrijf X (garage) heeft de bodemsaneringsdeskundige Y opdracht verleend voor het uitvoeren van een oriënterend bodemonderzoek op de garage gelegen te gemeente Z.

In deze bijlage wordt nagegaan of er op de onderzoekslocatie duidelijke aanwijzingen zijn voor een ernstige bodemverontreiniging voor de historische verontreiniging.

Het oriënterend bodemonderzoek werd uitgevoerd conform de geldende standaardprocedure voor oriënterend bodemonderzoek.

Achtergrondinformatie

De garage en het tankstation dateren van 1970. Over eventuele schadegevallen in de loop der jaren is geen informatie beschikbaar.

Op het terrein (perceel 111 A1, afdeling 2, sectie B) bevinden zich een garage en een tankstation. Het tankstation bevindt zich vooraan op de rand van het terrein, de garage achteraan.

Volgens de gewestplannen en de RUP is het terrein gelegen in een woongebied. De bestemming van de omringende terreinen is agrarisch gebruik en woonzone. Op 650 meter ten noorden van het terrein loopt er een beek.

Resultaten

Bodemopbouw en geohydrologie

De regionale bodemopbouw is samengevat in onderstaande tabel.

Diepte (m-mv) Geohydrologie Lithostratigrafie Samenstelling

0-15 Freatische laag Kwartaire formaties Limoniet, zand en silexkeien

15-17 Scheidende laagFormatie van Maldegem

Klei

17-18Eerste watervoerende laag

Kalkrijk kleiig zand

>18 Formatie van Lede Zand

Op het terrein zelf is de bodemopbouw als volgt:

― 0,0 - 0,5 m-mv: verharding en aanvulmateriaal

― 0,5 - 6,0 m-mv: zandige leem (kwartair)

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 167/207

Page 168: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

De watertafel is waargenomen op circa 3,0 m-mv. De grondwaterstroming is eenduidig in noordelijke richting. Volgens de kwetsbaarheidskaarten van het grondwater bevindt het station zich in een matig kwetsbaar gebied (Cb). In de nabijheid van de onderzoekslocatie zijn volgens de beschikbare gegevens geen openbare waterwin- en beschermingsgebieden. Er is een grondwaterwinning (andere dan drinkwaterwinning) aanwezig tussen 100 en 200 m van de vastgestelde verontreiniging.

Veldwaarnemingen en analyseresultaten

Het organische stofgehalte bedraagt 3 %; het gemiddelde kleigehalte bedraagt 12 %.

Er is geen drijflaag, zinklaag of puur product aangetroffen op het terrein.

Nabij de pompeilanden en de vulpunten zijn minerale oliecomponenten aangetroffen in het vastedeel van de aarde. Chemische analyses hebben een maximale concentratie minerale olie (GC, fractie C10-C40) aangetoond van 2700 mg/kg d.s..

Ter hoogte van de garage werd in het vaste deel van de aarde een zinkconcentratie aangetroffen van 700 mg/kg d.s..

Nabij de pompeilanden en het tankenpark zijn minerale oliecomponenten aangetroffen in het grondwater. Chemische analyses hebben in het grondwater een maximale concentratie mineraleolie (GC, fractie C10-C40) aangetoond van 6000 µg/l. De maximale benzeenconcentratie bedraagt 200 µg/l. Tenslotte werd een maximale concentratie van 75 µg/l nikkel aangetroffen.

De afbakening van de verontreiniging in het grondwater is nog onvolledig. Op basis van de huidige gegevens kan gesteld worden dat er een kans bestaat dat de perceelsgrens mogelijk overschreden wordt.

Er moeten geen voorzorgsmaatregelen genomen te worden.

Is er een DAEB op perceel 111 A1?

Om te bepalen of er een DAEB is op het terrein wordt verwezen naar hoofdstuk 6.

In eerste instantie wordt er nagegaan of er op de onderzoekslocatie reeds een onderzoek dan wel een sanering heeft plaatsgevonden. In dit kader wordt verwezen naar figuur 3 in hoofdstuk 6.

Toetsing historiek van uitgevoerde onderzoeken of saneringen op het betrokken terrein (figuur 3)

Is er in het verleden een decretaal bodemonderzoek (oriënterend of beschrijvend) of saneringsproject met eindverklaring op het betrokken terrein uitgevoerd?

Antwoord = Neen

Bijgevolg wordt figuur 4 ‘doorstroomschema voor de bepaling van ernstige aanwijzing ernstige bedreiging’ gevolgd.

168/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 169: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Geen gebruik van 'korte' of 'lange' toetsing

In hoofdstuk 6 wordt voor blok 1 aangegeven dat ‘bij het doorlopen van dit blok rekening wordt gehouden met de stoffen waarvoor de 80 %-waarde van de bodemsaneringsnorm of van de vantoepassing zijnde toetsingswaarde ‘bodemsanering’ wordt overschreden. Dit betekent dat alle stoffen die deze waarde overschrijden mogelijk een ernstige aanwijzing voor een ernstige bedreiging vormen.

Besluit: Uit het oriënterend bodemonderzoek blijkt dat voor minerale olie en zink in het vaste deel van de aarde en minerale olie, benzeen en nikkel in het grondwater de 80 %-waarde van debodemsaneringsnorm wordt overschreden. Bijgevolg vormen deze verontreinigingen een ernstige aanwijzing voor een ernstige bedreiging en moet hiervoor een beschrijvend bodemonderzoek worden uitgevoerd.

Korte toetsing

Deze toetsing kan uitgevoerd worden op het niveau van de onderzoakslocatie of op zoneniveau.Vermits op het terrein 2 afzonderlijk en ruimtelijk gescheiden kernen van verontreiniging onderscheiden worden: een eerste kern vooraan ter hoogte van het tankstation en een tweede achteraan op het terrein ter hoogte van de garage, kan hier een zone-opsplitsing gebeuren.

Kern 1: verontreiniging ter hoogte van het pompstation vooraan op het terrein

― In het vaste deel van de aarde: minerale olie (2700 mg/kg ds);

Bevat volgende verontreinigingen:

― In het grondwater:

― minerale olie (6000 µg/l);

― benzeen (200 µg/l);

― nikkel (75 µg/l).

Kern 2: verontreiniging ter hoogte van de garage achteraan op het terrein:

Bevat volgende verontreiniging:

― zink 700 mg/kg d.s. in het vaste deel van de aarde.

De korte toetsing houdt in dat zowel voor het vaste deel van de aarde als voor het grondwater de vragen van blok 1 worden doorlopen. Op de vragen wordt ‘ja/nee’ geantwoord.

Blok 1 voor kern 1:

Vaste deel van de aarde

1 mogelijke aanwezigheid drijflaag/puur product neen

2 mogelijke aanwezigheid zinklaag/puur product neen

3 overschrijding 80 % norm betreffende bestemmingstype ja

4 andere aanwijzingen voor DAEB neen

Grondwater

1 mogelijke aanwezigheid drijflaag/puur product neen

2 mogelijke aanwezigheid zinklaag/puur product neen

3 overschrijding 80 % norm betreffende bestemmingstype ja

4 andere aanwijzingen voor DAEB neen

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 169/207

Page 170: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Besluit voor kern 1:

Daar er minstens op één van de 4 vragen voor het vaste deel van de aarde en minstens één vande 4 vragen voor grondwater ‘ja’ wordt geantwoord, is er zowel in het vaste deel van de aarde als in het grondwater een verontreiniging aanwezig die een DAEB vormt.

Als er niet overgegaan wordt tot de lange toetsing voor deze kern, is er een DAEB voor mineraleolie in het vaste deel van de aarde en voor minerale olie, benzeen en nikkel in het grondwater.

Blok 1 voor kern 2:

Vaste deel van de aarde:

1 mogelijke aanwezigheid drijflaag/puur product neen

2 mogelijke aanwezigheid zinklaag/puur product neen

3 overschrijding 80 % norm betreffende bestemmingstype neen

4 andere aanwijzingen voor DAEB neen

Grondwater

1 mogelijke aanwezigheid drijflaag/puur product neen

2 mogelijke aanwezigheid zinklaag/puur product neen

3 overschrijding 80 % norm betreffende bestemmingstype neen

4 andere aanwijzingen voor DAEB neen

Besluit voor kern 2:

De zinkverontreiniging in het vaste deel van de aarde ter hoogte van kern 2 vormt geen DAEB omdat er op alle 4 vragen voor het vaste deel van de aarde negatief werd geantwoord. Er moet dan ook geen verdere toetsing gebeuren voor deze kern.

Lange toetsing

Wanneer uit de korte toetsing blijkt dat er een DAEB is voor bepaalde parameters, kan er overgegaan worden tot de lange toetsing. Deze toetsing gebeurt op stofgroepenniveau en houdt in dat voor het vaste deel van de aarde blok 2 wordt doorlopen en voor grondwater blok 3.

Kern 1: verontreiniging ter hoogte van pompstation vooraan op het terrein:

― in het vaste deel van de aarde: minerale olie (2700 mg/kg d.s.);

Bevat volgende verontreinigingen waarvoor in blok 1 een DAEB was.

― in het grondwater:

― minerale olie (6000 µg/l);

― benzeen (200 µg/l);

― nikkel (75 µg/l).

Vermits in blok 2 en 3 een uitspraak op stofgroepenniveau moet gebeuren, wordt eerst nagegaan in welke stofgroepen de respectievelijke verontreinigingen vallen (zie bijlage 4 voor stofgroepenindeling). Per stofgroep worden criteria doorlopen. Afhankelijk van het bekomen resultaat, wordt een waarde aan de index gegeven en worden de indices gesommeerd.

Voor vaste deel van de aarde: minerale olie onder stofgroep ‘BTEX-MO-MTBE’

Voor grondwater: minerale olie en benzeen onder stofgroep ‘BTEX-MO-MTBE’.

nikkel onder stofgroep ‘zware metalen’

170/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 171: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Bepaling van DAEB voor stofgroep ‘BTEX-MO-MTBE’ in vaste deel van de aarde (ter hoogte van kern 1).

Er worden 4 criteria doorlopen. Afhankelijk van het bekomen resultaat, wordt een waarde aan deindex gegeven.

1 mogelijke aanwezigheid van puur product neen

2 overschrijdingsfactoren 1.8

3 noodzaak voorzorgsmaatregelen geen

4 andere criteria geen

De overschrijdingsfactor bedraagt 1,8 voor deze stofgroep omdat voor minerale olie deze 2700 mg/kg d.s./ 1500 mg/kg d.s. (omgerekende BSN type III, org. stof 3 %) is.

Aan de hand van tabel 13 in hoofdstuk 7 (bepaling van de indices gehanteerd bij de bepaling van een DAEB als gevolg van een verontreiniging in het vaste deel van de aarde) worden de indices BID, BIO, BIV en BIA bepaald:

1 BID = neen waarde: 0

2 BIO = 0,8 - <=2 waarde: 75

3 BIV = geen waarde: 0

4 BIA = geen waarde: 0

de som van BID, BIO, BIV en BIA = 75

Besluit:

De stofgroep ‘BTEX-MO-MTBE’ in vaste deel van de aarde ter hoogte van kern 1 vormt geen DAEB aangezien de som < 100.

Bepaling van DAEB voor stofgroep ‘BTEX-MO-MTBE’ in het grondwater (ter hoogte van kern 1).

In blok 3 worden 11 criteria doorlopen. Afhankelijk van het bekomen resultaat, wordt een waardeaan de index gegeven.

1 mogelijke aanwezigheid van drijflaag/puur product neen

2 mogelijke aanwezigheid van zinklaag/puur product neen

3 overschrijdingsfactoren 32

4 kans overschrijding perceelsgrens mogelijke overschrijding

5 aanwezigheid grondwaterwinningen op < 200 m van verontreiniging

6 mobiliteit in functie van oplosbaarheid S mobiel

7 (S >= 1000 mg/l)

8 aard van de ondergrond – grondwaterkwetsbaarheid matig kwetsbaar

9 bedreiging oppervlaktewater op > 200 m van verontreiniging

10 noodzaak voorzorgsmaatregelen geen

11 mogelijk risico door vervluchtiging neen

12 andere aanwijzingen voor DAEB neen

De overschrijdingsfactor bedraagt 32. Dit is de som van de overschrijdingsfactoren 12 voor minerale olie (6000 µg/l / 500 µg/l) en 20 voor benzeen (200 µg/l / 10 µg/l).

Aangezien benzeen mobieler is dan minerale olie, is de mobiliteit voor deze stofgroep in dit geval ‘mobiel’.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 171/207

Page 172: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Er is geen risico door vervluchtiging omdat uit bijlage 6 blijkt dat de vastgestelde benzeenconcentratie 200 µg/l de waarde van 431 µg/l niet overschrijdt. Voor minerale olie wordt in dezelfde bijlage aangegeven dat de kans op vervluchtiging niet van toepassing is.

Aan de hand van figuur 4 in hoofdstuk 6 (bepaling van de indices gehanteerd bij de bepaling vaneen DAEB als gevolg van een verontreiniging in het grondwater) worden de indices ID, IZ, IO, IE, IW, IM, IK, IP, IV, IVL en IA bepaald:

1 ID = neen waarde: 0

2 IZ = neen waarde: 0

3 IO = > 15 (niet VOCl of chloorbenzenen) waarde: 100

4 IE = mogelijke overschrijding waarde: 25

5 IW = op < 200 m van verontreiniging (geen DWW)

6 waarde: 30

7 IM = mobiel waarde: 40

8 IK = matig kwetsbaar waarde: 10

9 IP = op > 200 m van verontreiniging waarde: 0

10 IV = geen waarde: 0

11 IVL = geen waarde: 0

12 IA = neen waarde: 0

De som van de indices ID, IZ, IO, IE, IW, IM, IK, IP, IV, IVL en IA = 205

Besluit:

De stofgroep ‘BTEX-MO-MTBE’ in het grondwater vormt een DAEB aangezien de som > 150 endit ter hoogte van kern 1.

Bepaling van DAEB voor stofgroep ‘zware metalen’ in het grondwater (ter hoogte van kern 1).

De 11 criteria van blok 3 worden doorlopen. Afhankelijk van het bekomen resultaat, wordt een waarde aan de index gegeven.

1 mogelijke aanwezigheid van drijflaag/puur product neen

2 mogelijke aanwezigheid van zinklaag/puur product neen

3 overschrijdingsfactoren 1,8

4 kans overschrijding perceelsgrens mogelijke overschrijding

5 aanwezigheid grondwaterwinningen op < 200 m van verontreiniging

6 mobiliteit in functie van oplosbaarheid S middelmatig mobiel

7 (S >= 10 mg/l)

8 aard van de ondergrond – grondwaterkwetsbaarheid matig kwetsbaar

9 bedreiging oppervlaktewater op > 200 m van verontreiniging

10 noodzaak voorzorgsmaatregelen geen

11 mogelijk risico door vervluchtiging neen

12 andere aanwijzingen voor DAEB ja

13 argumenten tot geen DAEB

De overschrijdingsfactor bedraagt 1,8. Dit is de overschrijdingsfactoren voor nikkel (75 µg/l / 40 µg/l). Voor nikkel wordt in bijlage 6 aangegeven dat de kans op vervluchtiging niet van toepassing is. Er werden 3 extra peilbuizen geplaatst rond deze nikkelverontreiniging en deze bleek zeer beperkt in omvang.

Aan de hand van figuur 4 in hoofdstuk 6 (bepaling van de indices gehanteerd bij de bepaling vaneen DAEB als gevolg van een verontreiniging in het grondwater) worden de indices ID, IZ, IO, IE, IW, IM, IK, IP, IV, IVL en IA bepaald:

172/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 173: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

1 ID = neen waarde: 0

2 IZ = neen waarde: 0

3 IO = 0.8 - < 2 (niet VOCl of chloorbenzenen) waarde: 20

4 IE = mogelijke overschrijding waarde: 25

5 IW = op < 200 m van verontreiniging (geen DWW) waarde: 30

6 IM = middelmatig mobiel waarde: 30

7 IK = matig kwetsbaar waarde: 10

8 IP = op > 200 m van verontreiniging waarde: 0

9 IV = geen waarde: 0

10 IVL = geen waarde: 0

11 IA = ja, argumenten tot geen DAEB waarde: -100

de som van de indices ID, IZ, IO, IE, IW, IM, IK, IP, IV, IVL en IA = 15

Besluit:

De stofgroep ‘zware metalen’ in het grondwater vormt geen DAEB aangezien de som < 100 en dit ter hoogte van kern 1.

Samenvattende tabel toetsing DAEB

Parameter Concentratie DAEB zonder toetsing

DAEB korte toetsing

DAEB lange toetsing

Minerale olie 2700 mg/kg ds Ja Ja Neen

Minerale olie 6000 μg/l Ja Ja Ja

Benzeen 200 μg/l Ja Ja Ja

Nikkel 75 μg/l Ja Ja Neen

Zink 700 mg/kg ds Ja Neen

Uit bovenstaande blijkt duidelijk dat naarmate er een uitgebreidere toetsing gebeurt, sommige parameters welke leiden tot opname in het register van verontreinigde gronden geen DAEB vormen.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 173/207

Page 174: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering
Page 175: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Bijlage 5: Doorstroomschema strategie 7

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 175/207

Page 176: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering
Page 177: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Bijlage 6: Kadastrale wijzigingen

Indien er zich ter hoogte van de onderzoekslocatie een kadastrale wijziging heeft voorgedaan sinds het vorige oriënterend bodemonderzoek, moet strategie 5 A toegepast worden.

Een eerste uitzondering hierop is een kadastrale splitsing. In dat geval zal de OVAM een worst-case beoordeling toepassen en de conclussie van het volledige oorspronkelijke perceel doortrekken naar alle nieuwe (deel)percelen. De implicaties hiervan worden onderstaand middels enkele voorbeelden geïllustreerd.

In de voorbeelden wordt er telkens van uitgegaan dat het oorspronkelijke perceel gesplitst wordt in twee (deel)percelen. Splitsingen in drie, vier, … (deel)percelen zijn ook mogelijk, maar wordt hier om de voorbeelden overzichtelijk te houden niet geïllustreerd. De totale oppervlakte van de nieuwe percelen is evenwel steeds gelijk aan het oorspronkelijke perceel.

De tweede uitzondering hierop is wanneer onderzochte percelen worden samengevoegd. In dit geval zal de OVAM eveneens een worst-case beoordeling toepassen en de zwaarste conclusie van de oorspronkelijke percelen overnemen voor het nieuwe gevormde perceel.

Een nieuwe evaluatie van de conclusie voor zo’n (deel)perceel kan uiteraard wel nog via een een nieuw oriënterend bodemonderzoek volgens strategie 5A.

In deze bijlage worden de principes weergegeven die gehanteerd worden bij de herevaluatie vande verontreinigingstoestand naar aanleiding van een kadastrale wijziging.

Implicaties worst-case benadering door de OVAM (kadastrale splitsing, geen rapport strategie 5A)

De OVAM is in het bezit van een oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd op het volledige oorspronkelijke perceel.

Voorbeeld 1:

Het perceel A wordt gesplitst. De totale oppervlakte van de twee nieuwe percelen B en C is gelijkaan de oorspronkelijke perceel. Op B en C zijn boringen gelegen van het oorspronkelijke perceel.

X1X2

X1X2

Perceel A Perceel B Perceel C

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 177/207

Page 178: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Worst-casebenadering OVAM:

Uitspraak Boring X1 Boring X2 Uitspraak B Uitspraak C

O O O O O

P O P P P

Q Q O of P Q Q

Q Q Q Q Q

O of P of Q O of P of Q n.a.* O of P of Q O of P of Q

Q O of P of Q Onvolledig** O of P of Q O of P of Q

*n.a.: niet geanalyseerd

**onvolledig: onvolledige analyseresultaten, geen SAP, geen bodem- of grondwaterstalen

Voorbeeld 2

Het perceel A wordt gesplitst. De totale oppervlakte van de twee nieuwe percelen B en C is gelijkaan de oorspronkelijke perceel. Enkel op B zijn boringen gelegen van het oorspronkelijke perceel.

X1 X2

X1X2

Perceel A Perceel B Perceel C

Worst-casebenadering OVAM:

Uitspraak A Uitspraak B Uitspraak C

O of P of Q O of P of Q O of P of Q

De OVAM is tevens in het bezit van een beschrijvend bodemonderzoek en bodemsaneringsproject, eindevaluatierapport,....).

Voorbeeld 1

Perceel A bevat de gegevens van het oriënterend en het beschrijvend bodemonderzoek (BSP, EER,…).

Perceel B bevat de gegevens van het beschrijvend bodemonderzoek (BSP, EER, …)

Perceel C bevat gegevens uit het oriënterend bodemonderzoek.

X1 X1

Perceel A Perceel B Perceel C

178/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 179: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Worst-casebenadering OVAM:

Perceel A OBO, BBO (BSP, EER, …) BBO (BSP, EER, ...)

Perceel B OBO, BBO (BSP, EER, …) BBO (BSP, EER, ...)

Perceel C OBO, BBO (BSP, EER, …) BBO (BSP, EER, …)

Voorbeeld 2

Perceel A bevat de gegevens van het oriënterend en het beschrijvend bodemonderzoek (BSP, EER,…).

Perceel B bevat de gegevens van het oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek (BSP, EER,…)

Perceel C bevat geen gegevens.

X1X1

Perceel A Perceel B Perceel C

Worst-casebenadering OVAM:

Perceel A OBO, BBO (BSP, EER, …) BBO (BSP, EER, ...)

Perceel B OBO, BBO (BSP, EER, …) BBO (BSP, EER, ...)

Perceel C OBO, BBO (BSP, EER, …) BBO (BSP, EER, …)

Herevaluatie van de verontreinigingstoestand, rapport strategie 5A

Splitsing van een risicogrond, enkel oriënterend bodemonderzoek

Voorbeeld 1

Het perceel A wordt gesplitst. De totale oppervlakte van de twee nieuwe percelen B en C is gelijkaan de oorspronkelijke perceel. Op B en C zijn boringen gelegen van het oorspronkelijke perceel.

X1 X2 X1 X2

Perceel A Perceel B Perceel C

De boringen uit het onderzoek voor perceel A moeten opnieuw gelokaliseerd worden op de twee nieuwe percelen B en C. Dit kan voor de nieuwe percelen een nieuwe classificatie tot gevolg hebben.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 179/207

Page 180: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Herevaluatie in strategie 5A.

Uitspraak A Boring X1 Boring X2 Uitspraak B Uitspraak C

O O O O O

P O P O P

Q Q O of P Q O of P

Q Q Q Q Q

In volgende gevallen:

Uitspraak A Boring X1 Boring X2 Uitspraak B Uitspraak C

O, P of Q O, P of Q n.a.* O, P of Q 1*

O, P of Q Onvolledig** O, P of Q 2* O, P of Q

* Onvolledig: onvolledige analyseresultaten: geen SAP, geen Bodem- of grondwateranalyses

* n.a.: niet geanalyseerd

1*: Indien geen risico-activiteiten kan een blanco-attest worden afgeleverd

2*: Indien geen risico-activiteiten kan zin O, P of Q afgeleverd worden, maar met verwijzing naar onderzoeksverslag, type onderzoek = onderzoeksverslag.

Voorbeeld 2

Het perceel A wordt gesplitst. De totale oppervlakte van de twee nieuwe percelen B en C is gelijkaan de oorspronkelijke perceel. Enkel op B zijn boringen gelegen van het oorspronkelijke perceel.

X1 X1X2X2

Perceel A Perceel B Perceel C

Herevaluatie in strategie 5A

Uitspraak A Uitspraak B Uitspraak C

O of P of Q O of P of Q blanco-bodemattest

Splitsing van een risicogrond, ook beschrijvend bodemonderzoek (BSP, EER, …) beschikbaar

Voorbeeld 1

Perceel A bevat de gegevens van het oriënterend en het beschrijvend bodemonderzoek (BSP, EER,…).

Perceel B bevat de gegevens van het beschrijvend bodemonderzoek (BSP, EER, …)

180/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 181: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Perceel C bevat gegevens uit het oriënterend bodemonderzoek.

X1 X1

Perceel A Perceel B Perceel C

Herevaluatie in strategie 5A

Perceel A OBO, BBO (BSP, EER, …) BBO (BSP, EER, …)

Perceel B OBO, BBO (BSP, EER, …) BBO (BSP, EER, …)

Perceel C OBO of onderzoeksverslag* *

* Perceel C krijgt de conclusie naar aanleiding van de boringen (X1 en X2), zie hoger

Het document krijgt de benaming ‘onderzoeksverslag’ wanneer onvolledige analyses werden uitgevoerd.

Voorbeeld 2

Perceel A bevat de gegevens van het oriënterend en het beschrijvend bodemonderzoek (BSP, EER,…).

Perceel B bevat de gegevens van het oriënterend en beschrijvend bodemonderzoek (BSP, EER,…)

Perceel C bevat geen gegevens.

X1 X1

Perceel A Perceel B Perceel C

Herevaluatie in strategie 5A

Perceel A OBO, BBO (BSP, EER, …) BBO (BSP, EER, …)

Perceel B OBO, BBO (BSP, EER, …) BBO (BSP, EER, …)

Perceel C - Blanco bodemattest

Voorbeeld 3

Perceel A Perceel B Perceel C

De conclusies van het BBO (BSP, EER, …) gelden voor de twee nieuwe percelen.

Samenvoegen van risicogronden

Percelen G en H worden samengevoegd tot perceel I. Op percelen G en H werden reeds onderzoeken uitgevoerd (oriënterende en/of beschrijvend bodemonderzoek en/of bodemsaneringsproject en/of eindevaluatierapport,…die door de OVAM werden aanvaard).

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 181/207

Page 182: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Het nieuwe perceel krijgt de zwaarste classificatie van de oude percelen.

X1X2

X1X2

Perceel G Perceel H Perceel I

Herevaluatie mogelijk in een nieuw oriënterend bodemonderzoek met strategie 5A.

Uitspraak G(boring x1, x2)

Boring H(boring x3)

Boring I

O O O

P O P

Q O of P Q

O of P of Q Onvolledig onderzoek of afgekeurd onderzoek of niet onderzochte risicogrond

Bijkomend onderzoek noodzakelijk

Samenvoegen van een risicogrond met een niet-risicogrond – steeds nieuw oriënterend bodemonderzoek noodzakelijk

Indien een onderzochte risicogrond wordt samengevoegd met een niet-risicogrond dient cumulatief voldaan te zijn aan volgende voorwaarden om geen bijkomend veldwerk uit te moeten voeren in het nieuwe oriënterend bodemonderzoek:

― een vergroting van een onbeduidend deel van het oorspronkelijke perceel (dit kan nagegaan worden door de oppervlakte van het oude en het nieuwe perceel te vergelijken)– samenvoeging met een niet-risicogrond zonder huidige of vroegere VLAREBO-activiteiten (verklaring noodzakelijk door notaris of erkend bodemsaneringsdeskundige);

― de boringen uit het oude perceel kunnen een beeld geven van de verontreinigingstoestand van het nieuwe perceel.

De uitspraak van het oude perceel kan dan gebruikt worden voor het nieuwe perceel. De actualisatieregeling blijft wel van toepassing (zie strategie 5).

Indien op de niet-risicogrond wél activiteiten aanwezig zijn of waren (vb. mazouttank 2000 l, ophoging, ed) is bijkomend veldwerk noodzakelijk. Eventueel op basis van bijkomend veldwerk moet de bodemsaneringsdeskundige een nieuwe uitspraak doen.

Indien onvoldoende gegevens beschikbaar zijn over de verontreinigingstoestand van het volledige nieuwe perceel, moet de bodemsaneringsdeskundige – eventueel op basis van bijkomend veldwerk – een nieuwe uitspraak doen.

182/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 183: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Figuren overdracht van delen van kadastrale percelen

Niet-risicogrond (stookolie pas vanaf 20.000 l), overdracht deel perceel kan plaatsvinden.

Figuur 1

Verschillende ondergrondse tanks samen worden samengenomen om de oppervlakte van de risicozone te bepalen. De oppervlakte < 50 % van het terreinoppervlak & oppervlakte over te dragen gedeelte < 20 % terreinoppervlakte. De uitzondersprocedure kan toegepast worden.

Figuur 2

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 183/207

Page 184: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Bepaling risicozone: verschillende ondergrondse tanks worden samengenomen. Kleinst mogelijke rechthoek. Uitzonderingsprocedure kan toegepast worden.

Figuur 3

Onderlinge afstand > 10m. Twee risicozones waarvan de inidividuele oppervlaktes opgeteld moeten worden om zo de uiteindelijke oppervlakte te bepalen.

Figuur 4

184/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 185: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Onderlinge afstand < 10m. Twee risicozones moeten samengenomen worden om de oppervlakte te bepalen.

Figuur 5

Oppervlakte stortplaats < 50 % oppervlakte perceel, uitzonderingsprocedure mogelijk.

Figuur 6

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 185/207

Page 186: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Oppervlakte stortplaats > 50 % oppervlakte perceel en risicoinrichting op over te dragen deel, uitzonderingsprocedure niet mogelijk.

Figuur 7

Contour met PAK in vaste deel blijkt uit OBO (OBBO of BBO) niet verder onderzocht moeten te worden (of geen risico in te houden indien OBBO of BBO). Uitzonderingsprocedure is mogelijk.

Figuur 8

186/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 187: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Verontreiniging niet tot stand gekomen op over te dragen gedeelte, uitzonderingsprocedure is mogelijk.

Figuur 9

Verontreiniging niet op over te dragen deel kadastraal perceel, uitzonderingsprocedure is mogelijk.

Figuur 10

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 187/207

Page 188: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Figuur 11

Totale oppvlakte risicozones > 50 % oppervlakte kadastraal perceel → uitzonderingsprocedure niet mogelijk.

Figuur 12

188/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 189: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Beide risicopercelen, er wordt voldaan aan alle voorwaarden, uitzonderingsprocedure kan doorgaan.

Figuur 13

Overdracht via uitzonderingsprocedure mogelijk, risicoinrichting niet op over te dragen deel.

Figuur 14

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 189/207

Page 190: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Overdracht via uitzonderingsprocedure niet mogelijk, risicoinrichting op over te dragen deel.

Figuur 15

Overdracht via uitzonderingsprocedure enkel mogelijk indien risicoinrichting op het over te dragen deel werd onderzocht in een conform OBO.

Figuur 16

190/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 191: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Complexe situatie: ergens op het terrein was vroeger een gasfabriek aanwezig, exacte locatie risicoinrichtingen is niet duidelijk, afbakening risicozone is niet mogelijk, ofwel m.b.v. EBSD ofwelvia de gewone procedure.

Figuur 17

Complexe situatie: twee vlekken waarvan één met vrijstelling van saneringsplicht.

Figuur 18

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 191/207

Page 192: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Perceel met risico-inrirchting die een verontreiniging veroorzaakt heeft waardoor verdere maatregelen noodzakelijk zijn.

Overdracht deel van ee perceel B (oppervlakte > 40 %) waardoor drie nieuwe percelen worden gecreëerd (A, B, C).

Indien meerdere individuele percelen worden gecreëerd, moet de venale waarde per individueel perceel bekeken worden (A, B, C) en vergeleken ten opzichte van de totale saneringskost. Venale waarde van waarde C zal kleiner zijn dan de saneringskost dus kan de uitzonderingsprocedure niet toegepast worden voor overdracht perceel B.

Perceel 19

192/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 193: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Bijlage 7: Rubriekenlijst 1: geen of beperkt veldwerk

Voor de juiste omschrijving van de rubrieken wordt verwezen naar de bijlage 1 van VLAREBO.2.1.1 afvalstoffenopslag en -overslag afvalstoffenopslag, geen verwerking

2.1.3.1 afvalstoffenopslag en -overslag Tussentijdse opslag verontreinigde grond <10.000m3

2.1.3.2 afvalstoffenopslag en -overslag Tussentijdse opslag verontreinigde grond >10.000m3

2.2.1.b afvalstoffenopslag en -overslag opslag en sortering huishoudelijke afvalstoffen (gesorteerd)

2.2.2.a.1 afvalstoffenbehandeling afvalstoffenbehandeling, inerte stoffen max 1000m3

2.2.2.c.1 afvalstoffenbehandeling afvalstoffenbehandeling, niet gevaarlijk schroot max 10 ton

2.2.2.f.1 afvalstoffenbehandeling afvalstoffenbehandeling niet gevaarlijke stoffen <100 ton

2.3.2.c afvalstoffenopslag en -behandeling opslag en fysisch chemische behandeling afgewerkte olie

2.3.2.e afvalstoffenopslag en -behandelingopslag en fysisch chemische behandeling niet-gevaarlijke stoffen

2.3.4.1.b afvalverbrandingsinrichting afvalverbrandingsoven, behandeld hout

2.3.4.2.b afvalverbrandingsinrichting opslag en medeverbranding verontreinigd behandeld hout

3.6.4.3 afvalwaterzuiveringafvalwaterzuiveringsinstallatie openbare riolen 500-100.000inw

4.3.c.1.i spuitinrichting/coating materialenaanbrengen van bedekkingsmiddelen, 5 kW tot en met 25 kW, industriegebied

4.3.c.1.ii spuitinrichting/coating materialenaanbrengen van bedekkingsmiddelen, 5 kW tot en met 10 kW, niet industriegebieden

6.1.1.a kolenhandel, be- en verwerkingmechanische behandeling van kolen (breken, ziften): 5-200kW, industriegebied

6.1.1.b kolenhandel, be- en verwerkingmechanische behandeling van kolen (breken, ziften): 5-100kW, niet industriegebied

6.2.1.a kolenhandel, be- en verwerking opslag vaste brandstoffen, max 2,5ha

6.2.2.a kolenhandel, be- en verwerking opslag vaste brandstoffen, max 10ha

15.2 autoreparatiebedrijf motorvoertuigenherstelinrichting, incl carosserieherstel

15.6.1 autoreparatiebedrijf Stalling geaccidenteerde voertuigen, <25 auto's

19.1.2.a fineer-, plaat en houtvezelindustriefineer-, triplex-, houtvezel-, spaanderplaatfabriek 200-1000kw, industriegebied

19.1.2.b fineer-, plaat en houtvezelindustriefineer-, triplex-, houtvezel-, spaanderplaatfabriek 100-500kw, niet industriegebied

19.1.3.a fineer-, plaat en houtvezelindustriefineer-, triplex-, houtvezel-, spaanderplaatfabriek >1.000kw industriegebied

19.1.3.b fineer-, plaat en houtvezelindustriefineer-, triplex-, houtvezel-, spaanderplaatfabriek >500kw niet industriegebied

19.2.2.a fineer-, plaat en houtvezelindustrie houtvezelfabriek, nat procédé, 200-1.000kw industriegebied

19.2.2.b fineer-, plaat en houtvezelindustriehoutvezelfabriek, nat procédé, 100-500kw niet industriegebied

19.2.3.a fineer-, plaat en houtvezelindustrie houtvezelfabriek, nat procédé, >1.000kw industriegebied

19.2.3.b fineer-, plaat en houtvezelindustriehoutvezelfabriek, nat procédé, >500Kw, niet industriegebied

20.3.1.1.c.1 cementindustrie cementindustrie, >1000kw volledig in industriegebied

20.3.1.1.c.2 cementindustrie cementindustrie, >500kw niet volledig in industriegebied

20.3.1.2 cementindustrie cementfabriek of -installatie >150.000 ton per jaar

20.3.1.1.b.1 cementindustrie cementindustrie, 200-1.000kw volledig industriegebied

20.3.1.1.b.2 cementindustrie cementindustrie, 100-500kw niet in industriegebied

20.2.2.1 primaire metaalindustrie installaties voor de productie van ijzer of staal <2.5ton pu

20.3.4.1.a glasindustrie glasfabriek 4-20 ton pd (plat, hol en speciaal)

20.3.5.a.2.a keramische productenindustriekeramische productenfabriek 200-1.000kw in industriegebied

20.3.5.a.2.b keramische productenindustriekeramische productenfabriek '100-500kw niet in industriegebied

20.3.5.a.3.b keramische productenindustrie keramische productenfabriek max 500kw niet in

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 193/207

Page 194: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

industriegebied

21.1.1.a kleurstoffen- en pigmenten (n)productie natuurlijke kleurstoffen en pigmenten 5-200kw industriegebied

21.1.1.b kleurstoffen- en pigmenten (n)productie natuurlijke kleurstoffen en pigmenten 5-100kw niet in industriegebied

23.2.2.a kunststofproductenindustrie kunststofproductenindustrie 200-1000kw, industriegebied

23.2.2.b kunststofproductenindustriekunststofproductenindustrie 100-500kw, niet industriegebied

23.2.3.b kunststofproductenindustrie kunststofproductenindustrie >500kw niet in industriegebied

28.1.d.1 kunstmeststoffenindustrie meststoffenproductenfabrieken overige 5kW-200kW

29.5.2.1.a smederijen smederij 5-200kW industriegebied

29.5.2.1.b smederijen smederij 5-100kW, niet industriegebied

29.5.3.1.a thermisch behandelen van metaal inrichting thermisch behandelen metalen 5-200kW industrie

29.5.3.1.b thermisch behandelen van metaalinrichting thermisch behandelen metalen 5-100kW geen industrie

29.5.4.1.b zand, -gritstraalbedrijveninrichting voor fysisch behandelen van metalen 5-100kw geen industrie

30.2.1.b keramische productenindustrieproductie voorwerpen uit klei, gips, etc of ceramiek, beton, e.d. 10-200kw

30.2.1.c keramische productenindustrieproductie voorwerpen uit klei, gips, etc of ceramiek, beton, e.d. >200kw

30.9 steenbakkerijen steenbakkerijen

32.7.3 schietstanden voor vuurwapens schietstand voor vuurwapens

34.2.1.a reinigingsmiddelenindustrie bereiden reinigingsmiddelen, 5 -200 kW, industriegebied

34.2.1.b reinigingsmiddelenindustriebereiden reinigingsmiddelen, 5 kW -100 kW, niet industriegebied

34.3 reinigingsmiddelenindustrieOpslagplaatsen voor reinigingsmiddelen en poetsmiddelen >10 ton, muv rubriek 17 en 48.

40.1.2.a tabaksindustriebehandelen van tabak of het vervaardigen van tabakswaren: 200 -1.000 kW, industriegebied

40.1.2.b tabaksindustriebehandelen van tabak of het vervaardigen van tabakswaren: 100 kW-500 kW, niet industrie

40.1.3.a tabaksindustriebehandelen van tabak of het vervaardigen van tabakswaren: >1.000 kW industriegebied

40.1.3.b tabaksindustriebehandelen van tabak of het vervaardigen van tabakswaren: >500 kW, niet industriegebied

41.3.1.a wolbehandelingWolontvettingsfabrieken, wolwasserijen, kammen en/of carboniseren 5- 200 kW, industrie

41.3.1.b wolbehandelingWolontvettingsfabrieken, wolwasserijen, kammen en/of carboniseren 5- 100 kW, niet-industrie

44.1.2 oliën- en vettenindustrie vetsmelterij >200kw

44.2.2.a oliën- en vettenindustrieplantaardige en/of dierlijke oliën en vettenindustrie: 200-1.000kW industrie

44.2.2.b oliën- en vettenindustrieplantaardige en/of dierlijke oliën en vettenproductie: 100-500kw niet industriegebied

44.2.3.a oliën- en vettenindustrieplantaardige en/of dierlijke oliën en vettenindustrie: >1.000kW industriegebied

44.2.3.b oliën- en vettenindustrieplantaardige en/of dierlijke oliën en vetten: >500kW niet-industriegebied

45.1.a.2 slachterijenslachthuis productiecapaciteit > 5 ton tot en met 50 ton per dag geslachte dieren

45.1.b.2 slachterijen slachthuis pluimvee en konijnen >1.000 dieren pd

45.2.2.a oliën- en vettenindustrie (voeding)Smelterijen van voedingsvetten 200-1.000 kW, industriegebied

45.2.2.b oliën- en vettenindustrie (voeding)Smelterijen van voedingsvetten:100-500 kW, niet-industriegebied

45.2.3.a oliën- en vettenindustrie (voeding) Smelterijen van voedingsvetten >1.000 kW, industriegebied

45.2.3.b oliën- en vettenindustrie (voeding)Smelterijen van voedingsvetten>500 kW niet-industriegebied

45.3.2.a oliën- en vettenindustrie (voeding)bereiden van voedingsvetten van plantaardige of dierlijke oorsprong 200-1.000 kW, industrie

45.3.2.b oliën- en vettenindustrie (voeding)bereiden van voedingsvetten van plantaardige of dierlijke oorsprong 100-500kW, niet-industrie

45.3.3.a oliën- en vettenindustrie (voeding)bereiden van voedingsvetten van plantaardige of dierlijke oorsprong >1.000 kW, industrie

194/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 195: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

45.3.3.b oliën- en vettenindustrie (voeding)bereiden van voedingsvetten van plantaardige of dierlijke oorsprong >500kW, niet-industrie

45.7 overige voedingsindustrie zetmeel- en zetmeelderivatenfabrieken

45.9.2.a overige voedingsindustrie suikerfabriek 200 kW-1.000 kW, industriegebied

45.9.2.b overige voedingsindustrie suikerfabriek 100 kW-500 kW, niet-industriegebied

45.9.3 overige voedingsindustrie suikerfabriek >200kw

45.9.3.a overige voedingsindustrie suikerfabriek: >1.000 kW, industriegebied

45.9.3.b overige voedingsindustrie suikerfabriek >500 kW, niet-industriegebied

45.17.3 overige voedingsindustrieZuivelfabrieken met een productiecapaciteit > 100.000 ton pj

45.17.4 overige voedingsindustrieSuikerwarenfabrieken met een productiecapaciteit >90.000 ton pj

45.17.5 overige voedingsindustrieSiroop- of frisdrankenfabrieken met een productiecapaciteit> 75 miljoen liter pj

45.17.6 overige voedingsindustrieVismeel- en visoliefabrieken met een productiecapaciteit >10.000 ton pj

45.17.7 overige voedingsindustrieSuikerfabrieken met een productiecapaciteit van > 500 ton pd

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 195/207

Page 196: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering
Page 197: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Bijlage 8: Rubriekenlijst 2: geen of beperkt veldwerk

Voor de juiste omschrijving van de rubrieken wordt verwezen naar de bijlage 1 van VLAREBO.

2.2.1.a afvalstoffenopslag en -overslag opslag en sortering van inerte afvalstoffen

2.2.1.c.1 afvalstoffenopslag en -overslag opslag en sortering niet gevaarlijke afvalstoffen max 100 ton

2.2.1.c.2 afvalstoffenopslag en -overslag opslag en sortering niet gevaarlijke afvalstoffen >100 ton

2.2.1.d.1 afvalstoffenopslag en -overslag opslag en sortering niet gevaarlijke afvalstoffen max 100 ton

2.2.2.b.1 afvalstoffenbehandeling afvalstoffenbehandeling, niet gevaarlijke stoffen max 100ton

2.2.2.b.2 afvalstoffenbehandeling afvalstoffenbehandeling, niet gevaarlijke stoffen > 100ton

2.2.2.c.2 afvalstoffenbehandeling afvalstoffenbehandeling, niet gevaarlijk schroot 10-100 ton

2.2.5.a.1 slibopslag en -verwerking Opslag en verwerking niet-gevaarlijk slib <10 ton

2.3.1.a afvalstoffenopslag en -behandeling opslag en behandeling niet gevaarlijke afvalstoffen

2.3.2.a slibopslag en -verwerking opslag en fysisch chemische behandeling niet gevaarlijk slib

2.2.5.b.1 slibopslag en -verwerking Opslag en verwerking gevaarlijk slib <1 ton

2.2.2.d.1 autosloperij en autowrakkenterrein autosloperij <25 voertuigen

2.2.4.a destructiebedrijf opslagbedrijf van dierlijke afvalstoffen

2.2.4.b destructiebedrijf opslag en behandeling dierlijke afvalstoffen, laag risico (intermediair)

2.2.4.c destructiebedrijf opslag en behandeling dierlijke afvalstoffen hoog risico (intermediair)

2.2.4.d destructiebedrijf destructiebedrijf >10 ton pd, verwerkingsbedrijf categorie 3 materiaal

2.2.4.e destructiebedrijf destructiebedrijf > 10 ton pd, verwerkingsbedrijf categorie 2 materiaal

2.2.4.f destructiebedrijf destructiebedrijf > 10 ton pd, verwerkingsbedrijf categorie 1 materiaal

2.2.4.g destructiebedrijf verwerking meer dan 10 ton per dag

3.6.4.4 afvalwaterzuivering afvalwaterzuiveringsinstallatie openbare riolen>100.000 inw

3.6.6 afvalwaterzuivering onafhankelijk geëxploiteerde installaties voor behandeling industrieel afvalwater

4.3.a.1.i spuitinrichting/coating materialen aanbrengen van bedekkingsmiddelen, inclusief voertuigen, 5-60 kW, industriegebied

4.3.a.1.ii spuitinrichting/coating materialen aanbrengen van bedekkingsmiddelen, inclusief voertuigen, 5 kW -25 kW, niet industriegebied

4.3.b.1.i spuitinrichting/coating materialen aanbrengen bedekkingsmiddelen met vnl. organische stoffen 5 kW -60 kW, industriegebied

4.3.b.1.ii spuitinrichting/coating materialen aanbrengen bedekkingsmiddelen met vnl. organische stoffen 5 kW - 25 kW, niet industriegebied

4.4 spuitinrichting/coating materialen thermisch behandelen van voorwerpen bedekt met bedekkingsmiddelen, ovens > 0,25 m3

5.3.1.b bestrijdingsmiddelen industrie inrichting voor de opslag van biociden 1-2ton

5.3.2 bestrijdingsmiddelen industrie inrichting voor de opslag van biociden >2 ton

6.2.1.b kolenhandel, be- en verwerking opslag vaste brandstoffen, > 2,5ha

12.4.2.a elektrische machineindustrie elektrische toestellen en -onderdelenfabriek 200-1000kw industriegebied

12.4.2.b elektrische machineindustrie elektrische toestellen en -onderdelenfabriek 100-500kw, niet industriegebied

15.2 autoreparatiebedrijf motorvoertuigenherstelinrichting, incl carrosserieherstel

15.3.1 autoreparatiebedrijf motorvoertuigenherstelinrichting, incl. carrosserieherstel, met 10 schouwputten

15.3.2 autoreparatiebedrijf motorvoertuigenherstelinrichting, incl. carrosserieherstel, met 4 schouwputten

15.5 autoreparatiebedrijf Standaardgarages/carrosseriebedrijven (per 21-1-2011)

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 197/207

Page 198: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

17.3.2.2 opslag gevaarlijke stoffen opslag giftige, ontvlambare en ontplofbare stoffen 100kg-1ton

17.3.8.2 chemicaliënopslagplaats opslag milieugevaarlijke stoffen 1-10 ton

17.3.3.2.a opslag gevaarlijke stoffen opslag oxiderende, schadelijke corrosieve en irriterende stoffen 10-50 ton

17.3.3.2.b opslag gevaarlijke stoffen opslag oxiderende, schadelijke corrosieve en irriterende stoffen 1-50 ton

17.3.4.2.b.1 opslag gevaarlijke stoffen <30.000 liter

17.3.4.2.b.2 opslag gevaarlijke stoffen <30.000 liter

20.2.4.a.1 primaire metaalindustrie installaties voor productie en smelten lood en cadmium 20kg-1ton

20.2.3.2 primaire metaalindustrie installaties voor het smelten van ferrometalen 5-20 ton pd

20.2.4.b.2 primaire metaalindustrie installaties voor productie en smelten non ferro 0,5-20ton

21.2.1.a productie kunstmatige kleurstoffen en pigmenten 10-200kw

21.2.1.b productie kunstmatige kleurstoffen en pigmenten 10-200kw

23.1.1.b kunststofproductenindustrie kunststoffenindustrie 10-200kw

23.2.3.a kunststofproductenindustrie kunststofproductenindustrie >1000kw in industriegebied

24.1.2 laboratoria laboratorium > 1kg

25.2.1.a huidenbewerking overige huidenbewerkingsinrichtingen, 5-200kw indgeb

25.2.1.b huidenbewerking overige huidenbewerkingsinrichtingen, 5-100kw niet-indgeb

26.1.1.a lijm-, gelatine- en osseine-industrie lijm- en plakmiddelenfabriek 5-200kw industriegebied

26.1.1.b lijm-, gelatine- en osseine-industrie lijm- en plakmiddelenfabriek 5-100kw niet industriegebied

26.2 lijm-, gelatine- en osseine-industrie opslagplaatsen lijm, gelatine

26.3.1.a lijm-, gelatine- en osseine-industrie gelatine en osseineproductie 5-200kw industriegebied

26.3.1.b lijm-, gelatine- en osseine-industrie gelatine en osseineproductie 5-100kw niet industriegebied

28.1.a.1 kunstmeststoffenindustrie fosfaat- en superfosfaatfabrieken 5-200kW

28.1.b.1 kunstmeststoffenindustrie stikstofmeststoffenfabrieken 5-200kW

28.1.c.1 kunstmeststoffenindustrie productie van samengestelde meststoffen 5-200kW

28.3.b opslagplaats dierlijke mest inrichting voor bewerken en verwerken dierlijke mest 1000-25.000ton

29.1.1.1.a ertsenbewerking, - opslag/overslag ertsenbewerkingsinrichting 5-200kw industriegebied

29.1.1.1.b ertsenbewerking, - opslag/overslag ertsenbewerkingsinrichting 5-100kw niet industriegebied

29.4.1.a primaire metaalindustrie metaalgieterijen 1dm3-1m3

29.5.2.2.b smederijen smederij 100-500kW, niet industriegebied

29.5.4.1.a zand, -gritstraalbedrijven inrichting voor fysisch behandelen van metalen 5-200kw industrie

29.5.4.2.a zand, -gritstraalbedrijven inrichting voor fysisch behandelen van metalen 200-1000kw industrie

29.5.4.2.b zand, -gritstraalbedrijven inrichting voor fysisch behandelen van metalen 100-500kw niet industrie

34.2.2.a reinigingsmiddelenindustrie bereiden reinigingsmiddelen, 200 kW -1.000 kW, industriegebied

34.2.2.b reinigingsmiddelenindustrie bereiden reinigingsmiddelen,100 kW-500 kW, niet industriegebied

36.3.1.b.1 rubberproductenindustrie vervaardigen en behandelen van producten obv elastomeren:200 kW -1.000 kW, industrie

36.3.1.b.2 rubberproductenindustrie vervaardigen en behandelen van producten obv elastomeren:100 kW -500 kW, niet industrie

41.3.2.a wolbehandeling Wolontvettingsfabrieken, wolwasserijen, kammen en/of carboniseren 200-1000kw industrie

41.3.2.b wolbehandeling Wolontvettingsfabrieken, wolwasserijen, kammen en/of carboniseren 100-500kw niet-industrie

41.3.3.a wolbehandeling Wolontvettingsfabrieken, wolwasserijen, kammen en/of carboniseren >1000kw industrie

41.3.3.b wolbehandeling Wolontvettingsfabrieken, wolwasserijen, kammen en/of carboniseren >500kw niet-industrie

42.4.2.a (motor-)rijwielenindustrie assembleren van rijwielen en motorrijwielen: 200 kW-1.000 kW, industriegebied

42.4.2.b (motor-)rijwielenindustrie assembleren van rijwielen en motorrijwielen: 100kW-500 kW, niet industriegebied

48.1.1.1.a zeehaven opslagplaats IMDG-goederen zeehaven

48.1.1.1.b zeehaven opslagplaats IMDG-goederen zeehaven

48.1.1.2 zeehaven opslagplaats IMDG-goederen zeehaven

50 strooizoutopslag opslagplaats van strooizout

198/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 199: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

57.1.1 vliegvelden Vliegveld <800meter

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 199/207

Page 200: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering
Page 201: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Bijlage 9: Lijst van tabellen

Tabel 1: informatie stortplaats (algemeen) 18Tabel 2: informatie vergunde stortplaats 19Tabel 3: vragen AO 1 tot en met AO 9 23Tabel 4: algemene onderzoeksstrategie voor de volledige onderzoekslocaties 33Tabel 5: algemene onderzoeksstrategie voor onderzoekslocaties > 6 ha 34Tabel 6: bemonsteringsstrategie bij homogeen verspreide verontreiniging 36Tabel 7: bemonsteringsstrategie voor de toplaag van een stortplaats 38Tabel 8: bemonsteringsstrategie voor het grondwater rond de stortplaats 39Tabel 9: bemonsteringsstrategie ter hoogte van een volledig of gedeeltelijk ondergrondse

potentiële verontreinigingsbron. 42Tabel 10: bemonsteringsstrategie ter hoogte van een bovengrondse opslag of een bovengrond

reservoir van vloeistoffen. 43Tabel 11: bemonsteringsstrategie ter hoogte van een bovengrondse verontreinigingsbron ander

dan een opslag of een reservoir van vloeistoffen 43Tabel 12: bemonsteringsstrategie 4 45Tabel 13: overzicht van de verschillende beslissingscriteria 59Tabel 14: bepaling van de indices gehanteerd bij de bepaling van DAEB als gevolg van een

verontreiniging in het vaste deel van de aarde op stofgroepniveau (zie bjlage 3 in hoofdstuk 9.2) 93

Tabel 15: bepaling van de indices gehanteerd bij de bepaling van DAEB als gevolg van een grondwaterverontreiniging op stofgroepniveau (zie bijlage 3). 99

Tabel 16: administratieve gegevens van een rapport 115Tabel 17: identificatie van de betrokken kadastrale percelen 117Tabel 18: geologische opbouw 118Tabel 19: samenvatting historisch onderzoek 118Tabel 20: overzicht van de opslagtanks 119Tabel 21: samenvatting resultaten vroegere bodemonderzoeken-, saneringen en

grondverzetregeling 119Tabel 22: samenvatting van de verontreiningshypothese en de bemonsteringsstrategieën 121Tabel 23: samenvatting en analyseresultaten voor het vaste deel van de aarde (voorbeeld) 125Tabel 24: samenvatting veld- en analyseresultaten voor het grondwater (voorbeeld) 126Tabel 25: samenvatting van de verontreinigingstoestand (per perceel, zone of deellocatie) 128Tabel 26: administratieve gegevens verontreiniging 130Tabel 27: indices in het kader van bemonsteringsstrategie 7 138

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 201/207

Page 202: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering
Page 203: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Bijlage 10: Lijst van figuren

Figuur 1: toepassing strategie 5 wanneer er geen risico-inrichtingen op het terrein aanwezig waren sinds het vorige oriënterend bodemonderzoek op het volledige kadastraal perceel. 47

Figuur 2: toepassing strategie 5 wanneer er nog risico-inrichtingen op het terrein aanwezig waren sinds het vorige oriënterend bodemonderzoek op het volledige kadastraal perceel. 48

Figuur 3: toetsing historiek van uitgevoerde onderzoeken en saneringen op het betrokken terrein84

Figuur 4: stroomschema 86

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 203/207

Page 204: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering
Page 205: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Bijlage 11: Bibliografie

AMINAL (1987) grondwaterkwetsbaarheidskaarten

Besluit van de Vlaamse regering dd. 5 maart 1996 houdende Vlaams reglement betreffende de bodemsanering (BS. 27 maart 1996), gecoördineerd met wijzigingsbesluit Vl. reg. van 12 oktober 2001 (BS. 2 februari 2002).

Besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende de vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming.

Bund-/Länderarbeitsgemeinschaft Bodenschutz (LABO) – Altlastenausschuss (ALA) ad-hoc AG “Arbeitshilfen Qualitätssicherung” Teilthema 2.1 Ohase 2-3 Stand: Juli 2000.

Bronders, J., Cornelis, C., P. Geuzens, P. (1997). Prioriteitsstelling bodemsanering eindrapport. Vito rapport 1997/DIA/R/05.

Bronders, J., Olivier I., Provoost J., C. Cornelis. (2000). Uitwerken van een methodologie voor de bepaling van “ernstige aanwijzing van ernstige bedreiging” en “ernstige bedreiging” als gevolgvan grondwaterverontreiniging (eindrapport). Vito rapport 2000/IMS/109.

Decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming.

Commonwealth of Massachusetts (1997). Numerical ranking system. Report 310 CMR 40.1500.

Cornelis, C. (1998). Evaluatie van het RBCA-model. Deel 1: RBCA-methodologie. Vito rapport 1998/DIA/R.

Dragun, J. (1988). The soil chemistry of hazardous materials. Hazardous materials control research institute, Silver Spring, MD.

EPA (1992). Preparation of Soil Sampling Protocols: Sampling Techniques and Strategies.

Gommers, G., C. Cornelis, P. Geuzens. (1997). Prioriteitsstelling bodemsanering - Literatuuroverzicht. Vito rapport nr. DIA.RA9678.

Ide, G. & Ectors, A. (1996). Bodemverontreiniging en bodemsanering. Handboeken stichting leefmilieu (D/1996/0360/16).

Koninklijk Besluit van 25 januari 2001 betreffende de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen (B.S. 7 februari 2001).

Koolenbrander J.G.M. (1995). Urgentie van bodemsanering: De handleiding, Sdu Uitgeverij, Koninginnegracht, ’s-Gravenhage.

KVIV (2000). Intensieve cursus bodemsanering (mei-juni 2000).

Lamé F.P.J. en R. Bosman (1994). Protocol voor het oriënterend onderzoek, Sdu Uitgeverij, Koninginnegracht, ’s-Gravenhage.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 205/207

Page 206: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

Lamé F.P.J. en R. Bosman (1994). Protocol voor het nader onderzoek Deel 1, Sdu Uitgeverij, Koninginnegracht, ’s-Gravenhage.

Lyman et al. (1982). Handbook of chemical property estimation methods. MC Graw-Hill, New York.

Nederlands normalisatie-instituut (1991). Nederlandse voornorm bodem. Onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek. NVN5740 (september 1991).

OVAM – Vito (1996). Afvalstoffen compendium. Herwerkte versie (juni 1996). Publicatienummer D/1992/5024/3.

OVAM (2016) Basisinformatie voor risico-evaluaties: Werkwijze voor het opstellen van bodemsaneringsnormen en toetsingswaarden, richtwaarden en streefwaarden.

OVAM (2016) Basisinformatie voor risico-evaluaties: Uitvoeren van een humaan-toxicologische locatiespecifieke risico-evaluatie

OVAM (2000). Veldmethoden voor bodemonderzoek - D/2000/5024/17 (OVAM, september 2000).

OVAM (2002). Code van goede praktijk voor bodemluchtextractie en persluchtinjectie: Procedures voor haalbaarheidsonderzoek, opvolging en stopzetting (OVAM, september 2002).

OVAM (2002). Standaardprocedure bodemsaneringswerken en nazorg – Versie 5.

OVAM (2002). Code van goede praktijk – inventaris verdachte stoffen per Vlarebo-activiteit of -inrichting (OVAM, november 2002).

OVAM (2002). Compendium voor monsterneming en analyse in uitvoering van het afvalstoffendecreet en het Bodemdecreet.

OVAM (2002). Achilles – Veiligheid, gezondheid en milieupreventiesysteem boor on-site bodemsaneringswerken. (publicatienummer D/20025/5024/10).

OVAM (2013). Standaardprocedure voor oriënterend bodemonderzoek.

OVAM (2002). Terminologie oriënterend bodemonderzoek - aantal over te maken exemplaren.

OVAM (2002). Code van goede praktijk – Pump & Treat – Deel 1: Grondwateronttrekkingsaspecten

OVAM (2002). Code van goede praktijk – Pump & Treat – Deel 2: Bovengrondse grondwaternabehandeling

OVAM (2003). Code van goede praktijk – Natuurlijke attenuatie

OVAM (2004). Aanvullingen en aandachtspunten bij de standaardprocedure voor oriënterend bodemonderzoek

OVAM (2004). Code van goede praktijk – Het gebruik van biofilters en actief koolfilters bij grondwatersanering

OVAM (2004). Code van goede praktijk – Chemische oxidatie

206/207 Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek

Page 207: Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek · veldwerk 20 3 Resultaten van vroegere bodemonderzoeken en -saneringen 27 3.1 Resultaten van (water)bodemonderzoeken en bodemsanering

OVAM (2005). Nota aan alle bodemsaneringsdeskundigen – 2005/01: Omzendbrief Kostenreductie – Wijzigingen en aanpassingen in bestaande procedures en codes van goede praktijk.

OVAM (2005). Bodemsaneringswerken en nazorg: standaardprocedure

OVAM (2005). Standaardprocedure bodemsaneringswerken en nazorg – Versie 2.

OVAM (2005). Code van goede praktijk – Reactieve ijzerwanden

OVAM (2005). Code van goede praktijk – In situ bioremediatie van petroleumkoolwaterstoffen

OVAM (2005). Achilles – Veiligheid, gezondheid en milieuzorg/preventie - systeem voor on-site bodemsaneringswerken

OVAM (2006). Standaardprocedure Bodemsaneringsproject

OVAM (2016) Code van goede praktijk voor oriënterend bodemonderzoek, beschrijvend bodemonderzoek en risicoanalyse voor asbestverontreiniging – Aangepaste versie

Stichting Infrastructuur kwaliteitsborging bodembeheer (2002). BRL SIKB 6000. Beoordelingsrichtlijn Milieukundige Begeleiding – ontwerp. Versie 0.2.

Stichting Infrastructuur kwaliteitsborging bodembeheer (2002). BRL SIKB 7000. Beoordelingsrichtlijn uitvoering bodemsanering – ontwerp. Versie 2.

Stichting Infrastructuur kwaliteitsborging bodembeheer (2002). VKB Protocol 6001. Milieukundige begeleiding van landbodemsanering met conventionele methoden – ontwerp. Versie 0.2.

Stichting Infrastructuur kwaliteitsborging bodembeheer (2002). VKB Protocol 6002. Milieukundige begeleiding van landbodemsanering met in-situ methoden – ontwerp. Versie 0.2.

Stichting Infrastructuur kwaliteitsborging bodembeheer (2002). VKB Protocol 6003. Milieukundige begeleiding van waterbodemsanering – ontwerp. Versie 0.2.

Stichting Infrastructuur kwaliteitsborging bodembeheer (2002). SIKB Protocol 7001. Uitvoering van landbodemsanering met conventionele methoden. Versie 2.

Touchant, K., Bronders, J., Provoost, J., Van Keer, I. (2002). Uitwerken van een methodologie voor de bepaling van “ernstige aanwijzing van ernstige bedreiging” als gevolg van een historische bodemverontreiniging (eindrapport). Vito rapport 2002/IMS/R/2.

Van der Gaast, N.G., van der Priem, A.L., Wezenbeek, J.M. en in ’t Veld, M. (1995). Richtlijn voor nader onderzoek deel 1 voor specifieke categorieën van gevallen van bodemverontreiniging, Sdu Uitgeverij, Koninginnegracht, ’s-Gravenhage.

VITO (1998). Gids bodemsaneringstechnieken. Academia Press Gent.

Standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek 207/207