~)St Radboud - IFMSA-NL · 1 7_ Vraag 6. SteJ dat voeding met meer dan 4000 kcal per dag het risico...

19
, 'I UMC Radboud Universitair Medisch Centrum Faculteit_ der Medische Wetenschappen Bloktoets Datum Aanvang 5MPV3 Medische Professionele Vonning 3: Arts en Praktijk 29 maart 2013 13.00 uur Deze tentamenset kunt u na afloop meenemen ALGEMENE AANWIJZINGEN EN INSTRUCTIE: Dit tentamen bestaat uit 82 meerkeuzevragen. De beschikbare tijd voor het gehele tentamen is 2 uur. •• Controleer of uw tentamenset compleet is. Vermeld op het antwoordformulier duidelijk uw naam en studentnummer. ·• Bij iedere vraag is slechts één alternatief het juiste of het beste. U geeft het naar uw mening juiste antwoord aan door het CIJFER voor het betreffende alternatief te omcirkelen. •• Vragen waar u door tijdnood niet aan toekomt, laat u onbeantwoord. Acht u alle alternatieven, na zorgvuldige bestudering, even juist, dan moet u de vraag niet beantwoorden. Kunt u één of meerdere alternatieven elimineren, dan moet u de vraag wel beantwoorden. Wanneer u het tentamen beêindigd hebt, dient u uw antwoorden (dus de omcirkelde CIJFERS) zorgvuldig over te brengen op het antwoordformulier, gebruik daarvoor een HB-potlood. Corrigeer fouten met gum. Verwijder gumresten zorgvuldig van uw antwoordformulier. Als u een vraag wilt open laten vult u het hokje boven het vraagteken "?" in. De op het antwoordformulier ingevulde antwoorden worden beschouwd als uw definitieve antwoorden, ongeacht uw omcirkelingen in uw toetsboekje. Meer dan één ingevuld antwoord per vraag wordt als blanco geYnterpreteerd. •• Schrijf niet buiten de invulvelden van het antwoordformulier. •• Het gebruik van alle audiovisuele en technische hulpmiddelen is niet toegestaan, tenzij expliciet vermeld elders op dit voorblad. Mocht u dergelijke apparatuur toch gebruiken: dan zal dit als fraude worden aangemerkt. Op uw tafel mogen uw studenten- en registratiekaart en los schrijfmateriaal liggen. Etui's moeten van tafel. , Als u uw antwoordformulier vlekt, vouwt, beschadigt of de invulinstructies negeert kan het niet correct worden verwerkt. Vraag de surveillant in dergelijke gevallen om een nieuw blanco antwoordformulier! Indien u dit verzuimt zijn de gevolgen daarvan voor uw rekening. De vragen worden als volgt gescoord: antwoorden: Goed Fout open 2 keuze-vraag 1 -1 0 Punten 3 keuze-vraag 1 - 0 Punten 4 keuze-vraag 1 - 1/3 0 Punten 5 keuze-vraag 1 - Y. 0 Punten Indien u commentaar heeft op de vragen, noteert u dat op het commentaarformulier (laatste blz.) en levert u dat na afloop van het tentamen in, tezamen met uw antwoordformulier. Voor het overige mag u de volledig ter hand gestelde tentamenset behouden. LET OP I! ZET EERST UW NAAM EN STUDENTNUMMER OP HET ANTWOORDFORMULIER! VEEL SUCCES! V(}()fb/ ad _ MC.doc/6-3-2013

Transcript of ~)St Radboud - IFMSA-NL · 1 7_ Vraag 6. SteJ dat voeding met meer dan 4000 kcal per dag het risico...

, •

'I

UMC ~)St Radboud Universitair Medisch Centrum

Faculteit_ der Medische

Wetenschappen

Bloktoets Datum Aanvang

5MPV3 Medische Professionele Vonning 3: Arts en Praktijk 29 maart 2013 13.00 uur

Deze tentamenset kunt u na afloop meenemen

ALGEMENE AANWIJZINGEN EN INSTRUCTIE:

• Dit tentamen bestaat uit 82 meerkeuzevragen. • De beschikbare tijd voor het gehele tentamen is 2 uur. •• Controleer of uw tentamenset compleet is. • Vermeld op het antwoordformulier duidelijk uw naam en studentnummer.

·• Bij iedere vraag is slechts één alternatief het juiste of het beste. • U geeft het naar uw mening juiste antwoord aan door het CIJFER voor het betreffende alternatief te

omcirkelen. •• Vragen waar u door tijdnood niet aan toekomt, laat u onbeantwoord. Acht u alle alternatieven, na

zorgvuldige bestudering, even juist, dan moet u de vraag niet beantwoorden. Kunt u één of meerdere alternatieven elimineren, dan moet u de vraag wel beantwoorden.

• Wanneer u het tentamen beêindigd hebt, dient u uw antwoorden (dus de omcirkelde CIJFERS) zorgvuldig over te brengen op het antwoordformulier, gebruik daarvoor een HB-potlood. Corrigeer fouten met gum. Verwijder gumresten zorgvuldig van uw antwoordformulier.

• Als u een vraag wilt open laten vult u het hokje boven het vraagteken "?" in. • De op het antwoordformulier ingevulde antwoorden worden beschouwd als uw definitieve

antwoorden, ongeacht uw omcirkelingen in uw toetsboekje. • Meer dan één ingevuld antwoord per vraag wordt als blanco geYnterpreteerd. •• Schrijf niet buiten de invulvelden van het antwoordformulier. •• Het gebruik van alle audiovisuele en technische hulpmiddelen is niet toegestaan, tenzij expliciet

vermeld elders op dit voorblad. Mocht u dergelijke apparatuur toch gebruiken: dan zal dit als fraude worden aangemerkt. Op uw tafel mogen uw studenten- en registratiekaart en los schrijfmateriaal liggen. Etui's moeten van tafel. ,

• Als u uw antwoordformulier vlekt, vouwt, beschadigt of de invulinstructies negeert kan het niet correct worden verwerkt. Vraag de surveillant in dergelijke gevallen om een nieuw blanco antwoordformulier! Indien u dit verzuimt zijn de gevolgen daarvan voor uw rekening.

De vragen worden als volgt gescoord: antwoorden: Goed Fout open 2 keuze-vraag 1 -1 0 Punten 3 keuze-vraag 1 - ~ 0 Punten 4 keuze-vraag 1 - 1/3 0 Punten 5 keuze-vraag 1 - Y. 0 Punten

Indien u commentaar heeft op de vragen, noteert u dat op het commentaarformulier (laatste blz.) en levert u dat na afloop van het tentamen in, tezamen met uw antwoordformulier. Voor het overige mag u de volledig ter hand gestelde tentamenset behouden.

LET OP I!

ZET EERST UW NAAM EN STUDENTNUMMER OP HET ANTWOORDFORMULIER!

VEEL SUCCES!

V(}()fb/ad_ MC.doc/6-3-2013

Vraag 1.

Hoe groot is tegenwoordig het p~rcentage Nederlandse volwassenen met obesit~s (BMI> 30 kg/m2)? Dat ligt het dichtst bij:

1. 5% 2. 10%

' 3. 15% ) 4. 20%

)

\ ~

Vraag 2.

Het 56 percentiel van de frequentieverdeling van de BMI van een groep studenten (n=325) bedraagt 18 kg/m2

. Dit betekent dat 5% van de studenten een BMI :

1. lager dan 18 kg/m2 heeft; 2. van 18 kg/m2 heeft; 3. van 18 kg/m2 of hoger heeft.

Vraag 3.

Een groep van 14§ .studenten met een BMI van minder dan 25 kg/m2 is drie jaar gevolgd. Na 3 jaar heeft 2% ~an _!ten o~itsis . Hoe wordt deze frequentie~t genoemd?

1. Cumulatieve incidentie. 2. Hazard rate. 3. lncidentiedichtheid.

Vraag 4.

Welke van de volgende risicofac~oren verhoogt het risico op obesitas op jongvolwassen leeftijd het meest?

1. Obesitas als baby. 2. Obesitas als kleuter.

Vraag 5.

Overgewicht is een risic.9factor \l.Oj)J d@betes. Ten opzichte ván personen met een normaal gewicht (BMI < 25 kg/m2

) is het risico op diabetes voor personen met overgewicht (BMI 25-30 kg/m2

) ongeveer tweemaal ver~oogd en voor personen met obesitas (BMI > 30 kg/m2) bijna

viermaal verhoogd. Deze uitspraak is: - -1. juist; 2. onjuist.

-

}

)

1

7_

Vraag 6.

SteJ dat voeding met meer dan 4000 kcal per dag het risico op obesitas met e~n factor 2 ~oogt ten opzichte van voeding met maxima_ai2§.QQ_kcal. Van de algemene bevolking blijkt ~ dagelijks minstens 4000 kcal tot zich te nemen. Hoe groot is het Populatie Attributief Risico (PAR) op obesitas van voeding met minstens 4000 kcal? Dat ligt het dichtst bij:

1. 1% 2. '4% 3. 9% 4. 13%

Vraag 7.

De overheid wil obesitas tegengaan en daartoe basisscholen verplichten meer gymnastiekuren per week te geven. Een dergelijke maatregel is een voorbeeld van:

1. geïndiceerde preventie; 2. gezondheidsbescherming; 3. gezondheidsbevordering; 4. secundaire preventie.

Vraag 8.

De overheid maakt een programma dat gezond bewegen stimuleert bij zowel mensen met als mensen zonder obesitas. Een dergelijk programma is een voorbeeld van:

1. gezondheidsbescherming; 2. hoogrisicobenadering; 3. populatiebenadering.

Vraag 9.

Een onderzoeker heeft de BMI gemeten bij 100 P.er~n. Het gemiddeld~ bleek 23t2 kg/m2

te zijn met een standaard deviatie van 5JL~sglro2 • Het 95% betroÜwbaarheidsinterval rondom -- --dit gemiddelde ligt het dichtst bij:

1. 18,2- 28,2 2. 22,2- 24,2 3. 22,7- 23.7

L 7

De v~nde tekst hoort bij vraag 10 t/m 12.

Bnïsche verschillPJl.iDJisk;f)p~l kunnen reden zijn dat bepaalde aandoeningen meer of minder vaak voorkomen bij bepaalde etnische groepen. Deze verschillen kunnen samenhangen met algemene verschillen in de situatie waarin groepen mensen met een bepaalde etnische achtergrong ~· Zo heeft u een V!!!_klaringsmod_el bestudeerd waarbij vanuit de samenhang tussen etniciteit, CO!}textuele mech~ismen en ve!:§_chi/Jen in risicoprofiel (determinanten) verschillen in incidentie en prognose van ziekten verklaard werden.

Onderstaande termen zijn afkomstig uit dit verklaringsmodel:

- genetica - sociale omgeving

- leefstijl - gebruik van zorg

- fysieke omgeving - sociaal economische positie

- maatschappelijke context - acculturatie

- migratie - psychosociale stress

Onderstaande 3 vragen betreffen telkens een bewering. Geef bij elke bewering aan welke term uit het verklaringsmodel het meest van toepassing is.

Vraag 10.

Turkse vrouwen hebben een la_9ere prevale.ntie van ziekten van de ademhalingsorganen vergeleken met Nederlandse vrouwen. De term uit het verklaringsmodel die hierbij het meest van toepassing is, is:

1. gebruik van zorg; 2. genetica; 3. leefstijl.

Vraag 11.

Zakenlui uit China hebben de Westerse kledingsstijl (maatpakken e.d.) overgenomen, welke echter niet is aangepast aan het Chinese klimaat. De term uit Fîet vërklaringsmodel die hierbij het meest van toepassing is, is:

1. acculturatie; 2. migratie; 3. sociale omg,eving.

Vraag 12.

Marokkaanse mannen hebben meer risico op ziekte dan Nederlandse mannen omdat ze vaker in fabrieken werken.

De term uit het verklaringsmodel die hierbij het meest van toepassing is, is:

'Ï 1. acculturatie; '-- Q: fysieke omgeving;

3. sociaal economische positie.

7

\

Vraag 13.

~ dieetin.!_erventi~s gericht op gewjchtsverlies bij mensen met obesitas, geldt het volgende: .de mate van dieettrouw is meer bepalend is voor het gewichtsverlies na één jaar dan het soort dieet''. Deze stelling is:

1. juist; 2. onjuist.

Vraag 14.

Baria!~!s_phe çt'lirurgie bij obesitas kan overwogen worden als aan de volgende criteria voldaan wordt: patiënt heeft een BMI ë!: 35 gepaard gaande met comorbiditeit en is daarbij bereid dagelijks levenslang multivitaminen te slikken. De stelling "het hebben van eetbuien vormt een contra-indicatie voor bariatrische chirurgie". Deze stelling is:

1. juist; 2. onjuist.

Vraag 15.

Ouderen eten minder dan jongeren. Het gevolg kan zijn dat zij een voeding gebruiken met minder dan 1.200 tot 1.500 kcal per dag. In de literatuur is beschreven dat een dergelijke voeding per definitie te weinig m icronutriënten bevat: vitaminen, mineralen, spoorelementen. Stelling: "het nuttigen van diepvriesgroenten en groenten uit glas zorgt tevens voor tekorten aan micronutriënten". Deze stelling is:

1. juist; 2. onjuist

Vraag 16.

Qrngevingsfactoren zijn cruciaal als deter_minant van voeding- en bewegingsgedrag en obesîtas. Deze omgevingsfactoren kunnen worden onderverdeeld in een fysieke, so~~e en economische component. Stelling: "de politieke omgeving is een determinant van voeding- en bewegingsgedrag en obesitas".

Deze stelling is:

1. juist; 2. onjuist.

Vraag 17.

Volgens de CBO richtlijn Obesitas is het meest effectieve dieet om gewichtsverlies te bereiken (na een jaar follow up), een energiebeperkt dieet dat lager ligt dan de gebruikelijke dagelijkse inname. In de CBO-richtlijn wordt geadviseerd om via een energiebeperkt dieet:

1. 200 kcal/dag deficit te creëren; 2. 600 kcal/dag deficit te creëren; 3. 1 000 kcal/dag deficit te creëren.

-

Vraag 18.

Oe mate van energieverbruik bij beweging is afhankelijk van de ~oort bew~ging en de lllten~ite.)! en duur van de beweging. Voor een m~n van 70 jaar geldt dat het energieverbruik bij een half uur rustig wandelen ten opzichte van het energieverbruik bij een half uur rustig -- -fietsen, ongeveer:

1. gelijk is; 2 . tweemaal zo veel is; 3. tweemaal zo weinig is.

Vraag 19.

Het gebruik van bepaalde medicijnen kan tot gewichtstoename leiden. Welke van onderstaande geneesmiddelen heeft deze bijwerking? Dat zijn:

1. antihistaminica; 2. insulinepreparaten.

Vraag 20.

Obesitas verhoogt het risico op slaa.mu~neu. Door de hiermee samenhangende slechte nachtrust zijn patiënten overdag vaak erg moe. De stelling: 'Patiënten met slaapapneu moeten laagdrempelig behandeld worden met een slaapmiddel', is:

1. juist; 2. onjuist.

Vraag 21 .

Na het ondergaan van bariatrische chirurgie dienen patiënten gesuppleerd te worden met vitaminen en mineralen om tekorten te voorkomen.

Van onderstaande mogelijkheden is het belangrijkste mineraal om te suppleren:

1. calcium; 2. magnesium; 3. zink.

Vraag 22.

Er zijn verschillende procedures voor bariatrische chirurgie.

Een vorm van restrictieve operatie, waarbij een verkleining van de maag wordt bewerkstelligd in de lengterichtlog, is de:

1. biliopancreatische diversie volgens Scopinaro; 2. gastric sleeve operatie; 3. maagomleiding procedure; 4. siliconen maagband.

\

Vraag 23.

Voormalig Canadees politicus en minister Marc Lalende ontwikkelde in 197 4 een model dat tegenwoordig nog veel wordt gebruikt. Wat beschrijft het model van Lalonde?

...!~ Factoren die de gezondheid beïnvloeden. 2. Hoe de gezondheidszorg ingericht kan worden. 3. Op welke manieren mensen hun gedrag kunnen aanpassen.

Vraag 24.

Verschillende partijen, waaronder artsen en andere eerstelijns professionals, kunnen een rol spelen in het terugdringen van overgewicht in hun patiënten populatie. De meest effectieve interventie om overwicht terug te dringen, is:

(f) het aanspreken van mensen op hun beginnend overgewicht; Y. het toepassen van de CBO-richtlijn 'Diagnostiek en behandeling van obesitas bij

volwassenen en kinderen' bij alle patiënten met obesitas; 3. het voeren van lokaal gezondheidsbeleid gericht op het terugdringen van overgewicht.

Vraag 25.

Het A~m_o,9~1 is een model dat beredeneerd gedrag van individuen verklaart. Deze uitspraak is: ---

(1:) juist; Y. onjuist.

Vraag 26.

Wat kun je het beste doen om gezondheidsverschillen op populatieniveau te verkleinen?

1. De gezondheidszorg verbeteren . .. (~ De inkomensverschillen verkleinen. '1 Het onderwijsniveau van de bevolking verhogen.

Vraag 27.

Obesitas gaat gepaard met v~randering~n in het metabolisme. Het metabolisme wordt onder andere beïnvloed door de eetlu§t. Een toename in de hoeveelheid vet in vetcellen remt de eetlust doOr een verhoogde secretie van het hormoon:

1. ghreline; 2. insuline;

@ leptine.

-

l

\

\

Vraag 28.

De hoeveelheid koolhydraten in de voeding heeft gevolgen voor onder andere het eiwitmetabolisme en daarmee voor de ureumcyclus. Door een lage inname van koolhydraten wordt de ureumcyclus: -. J~ versneld; 2. vertraagd.

Vraag 29.

Na ong~veer 1~uur va.sten verandert het koolhydraatmetabolisme. Hierbij stijgt de concentratie van:

CD glucagon; 2. glucose; .3-:' insuline.

Vraag 30.

~lco!lolg~Qruik leidt tot een toename in de concentratie vanfN~ Wat is het gevolg van deze toename voor de vetzuurafbraak? De vetzuurafbraak wordt:

(f)geremd; ~ gestimuleerd.

Vraag 31 .

Sommige aangeboren afwijkingen in de [email protected]..Ç,LI,Js worden behandeld met benzoëzuur. De werking van benzoëzuur berust op het aangaan van een binding met:

1. glycine; % koolstofdioxide;

- 3. ureum.

Vraag 32.

De RGV ('richtlijnen goede voeding') van de Gezondheidsraad bevat een aantal voedingsadviezen. De macronut_r.i~n in onze voeding zorgen voor de energetische waarde van de voeding. Volgens de RGV moet het energiepercentage van verz~digde vetten in de voeding niet hoger zijn dan:

(Î} 10 %; 2. 35%.

\ ?

Vraag 33.

Meer dan 80% van de Nederlanders eet meer zout dan de aanbevolen hoeveelheid. Het grootste deel-van het zout dat wordt geconsumeerd is afkomstig van:

1. de toevoeging van zout door de consument tijdens de bereiding van het eten; :::9 het reeds aanwezige zout in de gekochte voedingsmiddelen.

Vraag 34.

Bij e~centrische arbeid (bijvoorbeeld de musculus quadriceps tijdens berg aflopen) is de geleverde arbeid:

{j-:)negatief;

/'nul; 3. positief.

Vraag 35.

Door de maximale zuurstofop~me uit te drukken in !!!.llkg/min is het mogelijk om ~sonen

met elkaar te vergelijken die verschillen in :

\ (}) gewicht;

1 ,..-2': leeftijd;

-

3. lichaamssamenstelling.

Vraag 36.

Een respiratoir quotiënt in rust weerspiegelt:

1. de C02 productie in de spier; (])de verbranding op cel niveau;

3. de verhouding zuurstofconsumptie en ademhaling; 4. het zuurstofverbruik in de spier.

Vraag 37.

Mevrouw Dolsen wil graag 2,0 kg vet kwijtraken. Vet bevat !t_S kcallQr. Zij wil per dag een uur wandelen (7,9 _15callmin) . Hoeveel dagen moet zij ongeveer wandele11 om haar gewenste gewicht te bereiken?

1. @ 3. 4.

20 dagen; 40 dagen; 60 dagen; 80 dagen.

-

}

t 6

l.

Vraag 38.

Een 65 jarige patiënt (dhr van Katoen) heeft licht hartfalen. Hij verricht op de afdeling cardiologie een maximale inspanningstest. Tijdens een maximale inspanningsteS"t wordt zijn ~eroQe vermogen gemeten, Hoe zien zijn resultaten er hoogst waarschijnlijk uit?

@ Maximale hartfrequentie 155 si/min, RER 1 ,05, V02 max 18mllkg/min _;}!:'Maximale hartfrequentie 180 si/min, RER 1,20, V02 max 38mllkg/min 3. Maximale hartfrequentie 155 si/min, RER 0,85, V02 max 28mllkg/min

A:" Maximale hartfrequentie 120 si/min, RER 1,05, V02 max 28mllkg/min

Vraag 39.

'Michiel weegt te veel in vergelijking met zijn leeftijdgenoten'. Deze uitspraak past bij het:

1. medisch normaliteitsbegrip; <1) statistisch normaliteitsbegrip.

Vraag 40.

Als het over rook- en· eetgewoonten gaat, hebben veel mensen het gevoel dat zij verantwoording moeten afleggen over hun leefstijl. Dit is een voorbeeld van:

1. medicalisering; 0 moralisering; ..a: psychologisering.

Vraag 41.

In het obesitas-debat wordt soms verwezen naar de samenhang tussen de idealen van gezondh~id, schoonheid en een juiste morele instelling. Welke uitspraak past het beste bij deze veronderstelde samenhang?

1. De meeste modellen op de catwalk zijn erg mager, dat is ziekelijk en op het lelijke af @ Klaas ziet er niet uit, hij is gulzig en eet veel te vet. Y, Sommige vriendinnen vinden me wat te mollig, maar ik voel me prima en energiek.

Vraag 42.

'Mensen die ongezond leven moeten een hogere premie voor de zorgverzekering betalen'. Deze uitspraak getuigt van:

L 1. paternalisme; Q) rechtvaardigheidsdenken.

Vraag 43.

In zijn tekst 'Gulzigheid - zonde of genot' gaat Miehiel Korthals in op de vraag of gulzigheid een zonde is en, zo ja, of dat een zonde met een kleine (z) of grote Z wordt geschreven. Welke uitspraak doet het meeste recht aan zijn betoog? Gulzigheid is:

t'J) een ondeugd, maar kan ook een asociale daad zijn; 2 . louter een ondeugd, geen asociale daad.

Vraag 44.

Koos is door de schoolarts naar de huisarts verwezen omdat hij veel te dik is. De vader van Koos ziet het probleem niet en zegt: "Dokter, het zit in de familie, ik ben zelf ook te dik, maar ben kerngezond. We moeten die jongen niet van alles ontzeggen, alleen maar omdat hij wat stevig is". Welk moreel principe ligt ten grondslag aan dit citaat?

1. Goeddoen.

~ (2) Niet schaden. ~ Rechtvaardigheid.

Vraag 45.

De leiding van een basisschool is met de ouders van de kinderen in overleg om hQtJ~~.ntal gevallen van overgewicht te verminderen. Wat is voor de schoolleiding de belangrijkste ~hische vraa_g?

1. Is de beoogde interventie effectief met het oog op de beschikbare middelen? 2. Is de beoogde interventie strategisch haalbaar met het oog op de beschikbare middelen?

@ Is de beoogde interventie verdedigbaar in verband met de zeggingschap van de ouders?

Vraag 46.

'Studenten geneeskunde dienen het goede voorbeeld te geven en zich te matigen qua eten en drinken'. Deze uitspraak past het beste bij:

\ .) ~ ,·1\ ~ de deugdethiek;

\

2. een paternalistische houding.

Vraag 47.

'Vanuit moreel oogpunt moeten we ingrijpen in de ~~ikkeling dat laagopgeleiden ~erder chronische welvaartsziekten ontwikkelen dan hoogopgéJëiaen' (Rien Meijerink, RVZ, De Volkskrant 13 december 2011 ). Deze uitspraak is een voorbeeld van:

G) prospectieve verantwoordelijkheid; 2. retrospectieve verantwoordelijkheid. '

Vraag 48.

Diagnostic overshadowing, bij personen met een verstandelijke beperking, wil zeggen dat:

1. gebrek aan coöperatie bij lichamelijk onderzoek en bij diagnostische onderzoeken het stellen van een diagnose bemoeilijkt;

2. gezondheidsklachten op een moeilijk te herkennen manier worden gepresenteerd; {!) gezondheidsklachten vaak ten onrechte toegeschreven worden aan de beperking, terwül

er mogelijk een behandelbare andere oorzaak aan ten grondslag ligt.

Vraag 49.

"Determinanten van gezondheid zijn alle factoren die de gezondheid beïnvloeden" Deze stelling is:

, 1) juist; ..___. 2. onjuist.

Vraag 50.

In de definitie van een verstandelijke handicap staat dat deze ontstaan moet zijn voor het 188

levensjaar. Welke beperkingen of stoornissen behoren verder bij deze definitie?

\ (i) Significante beperkingen in het adaptieve gedrag. 2. Significante stoornissen in de emotieregulatie.

\

Vraag 51.

Er wordt onderscheid gemaakt in geassocieer~(primaire) en_~_ecundaire

gezondheidsproblemen bij mensen met een verstandelijke handicap. " Hypothyreoïdie is een voorbeeld van een geassocieerd gezondheidsprobleem bij het syndroom van Down''. Deze stelling is: - ---

@ juist; 2. onjuist.

Vraag 52.

Met ae gegevens van 200 deelnemers aan de Nijmeegse Zevenheuvelenloop, een - - 4-hardloopwedstrijd over 15 k":J. is een model gemaakt om de eindtijd (in minuten) te vo~spellen. Wat is de geschiktste methode voor het maken van een dergelijk model? Dat is het:

~< correlatie model; 2. cox proportional hazards model; 3~ lineaire regressie model;

/4':'" logistische regressie model.

-

Vraag 53.

In een diagnostische studie wordt met een I istische regressie ~alyse de kans op aanwezigheid van acuut myocarcinfarct (AMI) voors12._eld met een viertal factoren:

leeftijd in jaren (F1),

geslacht als man/vrouw (F2},

pijn op de borst binnen 24 uur als ja/nee (F3),

duur van de pijn op de borst langer dan 30 minuten als ja/nee (F4).

De analyse levert regressiecoêfficienten bo, b1 , b2, b3, b4 op waarmee de kans op aanwezigheid van AMI (P _AM I) wordt geschat. Wat is de juiste formule hiervoor?

1. P _AMI = b0 + b1F1 + b2F2 +b3F3 + b4F4 2. P _AMI = 1 I ( bo + b1F1 + b2F2 +b3F3 + b4F4)

(!:> P _AMI = 1/ (1 + exp(-bo + b1F1 + b2F2 +b3F3 + b4F4))

Vraag 54.

In een pr~.!lO!)tische studie wordt voorspeld wat de kans op afstoting van een niertransplantaat is. Wat is de meest geschikte methode voor het maken van dit model?

Correlatie model. y (2} 1 %.

4.

Cox proportional hazards model. Lineaire regressie model. Logistische regressie model.

\

\

Vraag 55.

Het relatieve risico (RR) op jLcht bij een BMI van 30 kg/m2 ten opzichte van een BMI van minder dan 25 kg/m2 is gelijk aar(~ De eerste groep is lichamelijk minder actief dan de tweede groep. Voor lichamelijk actieve personen ten opzichte van lichamelijk inactieve

~

personen geldt RR=O, 75. 'correctie met een multivariabel regressiemodel voor lichamelijke activiteit zal het RR van BMI op j icht doen:

(i) afnemen; 2. toenemen

Vraag 56.

Vetweefsel produceert hormonen, vaak aangeduid als~okines. Welke van de volgende adipokine ve~ter:t de insulineg.eyoeligbeid?

(Î) Adiponectine 2. lnterleukine-18 3. Leptine

\

\

Vraag 57.

In een wetenschappelijk onderzoek wordt de gevoeli heid voor insuline ~~paald. Persoon A heeft een nuchtere glucoseconcentratie van ~5.4 mmoi/L, en een insulineconcentratie van 80 nmoi/L. Persoon 8 heeft een nuchtere glucoseconcentratie van 5.9 mmoi/L, en een insulineconcentratie van 85 nmoi/L.

Welke patiënt is het meest insulineresistent?

1. Persoon A is meer insulineresistent, want de insulineconcentraties zijn ongeveer gelijk, maar de glucoseconcentratie in persoon A is lager dan bij persoon 8.

2. Persoon 8 is meer insulineresistent, want de glucoseconcentratie is hoger dan bij persoon A

@ Persoon 8 is meer in·sulineresistent omdat zowel de glucoseconcentratie als de insulineconcentratie hoger is dan bij persoon A

Vraag 58.

"Ovariële dysfunction past bij lipodystrofie". Deze bewering is:

1. juist; 2. onjuist.

Vraag 59.

"Acanthosis nigricans past bij lipodystrofie". Deze bewering is:

(j) juist; 2. onjuist.

Vraag 60.

Een patiënt gebruikt digoxine 1 x daags 0.25 mg. Vanwege ernstig vaatlij.IDtn moet bij hem een been geamputeerd worden. Echter, de chirurg vergist zich en amputeert het goede been. Uiteindelijk Wórde-rl bij hem beide benen geampute~~ · Wat geldt nu voor~ dé dtgoxine dosfs als er verder geen verandë-ringen bij deze patiënt optreden? De dagdosis digoxine moet:

J Vct lJ ,J..J Css ö) gelijk blijven;

2. verminderd worden naar 1 x daags 0,125 mg; 3. verminderd worden naar een dosis tussen 0,125 mg en 0,25 mg._

Vraag 61.

~oxin~ is een PGP ~aat. Dat wil zeggen dat een d~van het OJ~genomen digoxine terug in de darm gepompt wordt. De b!Q!~~ beschikbaarheid van digoxine i . 60%. VerapamiÏ is een PGP inhibitor. - --

Ga bij de beantwoording van deze vraag uit van het volgende: PGP heeft geen activiteit in de nier of de lever. Er is geen sprake van een enterahepatische kringloop.

,.,.' t

1

Bij een patiënt die dîgoxine gebruikt, wordt gestart met verapamiL Wat is de consequentie hiervan voor de bloedconcentratie digoxine?

1. Als de digoxine intraveneus wordt toegediend, neemt de concentratie toe; bij orale toediening van digoxine blijft de concentratie gelijk.

(f) Als de digoxine intraveneus wordt toegediend, blijft de concentratie gelijk; bij orale toediening van digoxine neemt de concentratie toe.

3. De concentratie blijft gelijk, zowel bij orale als bij intraveneuze toediening van digoxine. 4. Zowel bij orale als bij intraveneuze toediening van digoxine zal de concentratie stijg·en.

Vraag 62.

Pmgine is ~n Q.piaat~ag_~t, die wordt toe_9~past !jjden~ d~partus. Pethidine Q.~ert de placenta waardoor het ademdepressie bij de pasgeborene veroorzaakt. Het verdelingsvolume v;,:;pethidine is @ Bij vrouwen met een normalë lichaamsbouw (lengte 1.70 m, gewicht 70 kg) is de dosering eenmalig 50 mg intramusc1,.1Jair en is de werkingsduur van e_eth_idjr'e 2-4 uur. Het pijnstillend effect is afhankelijk van de piekspiegeL Hoe moet bij een obese vrouYL(Iengte 1.70 m, gewicht 140 kg) de dosering pethidine gedoseerd worden om eenzelfde piekspieg_el te krijgen als bij een niet-obese vrouw en wat is de invlo_ed_ op de w~rking§çluu.r? Ga uit van onveranderde klaring.

1. Dosering moet verhoogd worden; werkingsduur is onveranderd. (i) Dosering moet verhoogd worden; werkingsduur is langer

3. Dosering moet hetzelfde zijn; werkingsduur is onveranderd . ., 4. Dosering moet hetzelfde zijn; werkingsduur is langer

Vraag 63.

(c :. t 0 lid

q_entaJ!licine is een bactericide antibioticum dat o.a. gebruikt wordt in de behandeling van sepsis. Het ver_delingsvolu~e va_n g~ntamicine is 0,31 I/kg en het middel wordt mnaal g!:_klaard. Jonge kinderen hebben een andere lichaamssamenstelling dan volwassenen. De dosering gentamicine bij volwas~~men is 1 ~aal_ daags 5 m~_kg: Voor de werkzaamheid van gentamicine is het van belang dat een b~~aalde piekspiegel behaald wordt. Moet de dosering (uitgedrukt in mg per kg lichaamsgewicht) worden aangepast bij zuigelingen?

(j) Ja, dosering moet worden verlaagd (er moet dus minder dan 5 mg/kg gegeven worden). 2. Ja, dosering moet worden verhoogd (er moet dus meer dan 5 mg/kg gegeven worden). 3. Nee, dosering hoeft niet te worden aangepast (er moet dus 5 mg/kg gegeven worden).

Vraag 64.

In het 'stages of change model' van Prochaska en DiCiemente worden diverse stadia van 11 gedragsverandering onderscheiden. In welke fase bevindt zich een patiënt die op korte

termijn stappen in gedragsverandering wil nemen?

y De actie fase \ 1 c -~- De contemplatie fase -, y De precontemplatie fase

~ (!) De preparatie fase

Vd ''J -w_

I r

Vraag 65.

Het bespreken van gedragsverandering kan weerstand oproepen bij een patiênt. Bij motiverende gespreksvoering zal de arts deze weerstand:

1. bewust niet benoemen en zich richten op het gewenste gedrag; (9 onderkennen en uitdagen tot het gewenste gedrag.

Vraag 66.

Er bestaan grote verschillen in de fenotypes van de oudere mens. Deze heterogeniteit wordt voor het grootste deel verklaard door variatie in:

1 :' de individuele genetische aanleg voor schadereparatie; • 2. de individuele stapeling van schade; - 3. het toeval dat per individu bepaalt of schade ontstaat in vitale of niet-vitale genen.

Vraag 67.

Onderzoek heeft aangetoond dat ouderen met een hogere loopsnelheid een hogere levensverwachting hebben. - ··

Op welk soort relatie tussen sterfte en loopsnelheid wijst dit onderzoeksresultaat?

1 . Causaliteit ~.;correlatie

Vraag 68.

De kwetsbaarb.ejci van ouderen heeft in de geneeskunde een voorspellende waarde, naast de kalenderteeftijd. "Het fenotype van kwetsbaarheid (volgens Unda Fried) wordt mede bepaald door de aanwezigheid van polyfarmacie". Deze stelling is:

) --... 1. juist;

(?)onjuist.

Vraag 69.

Tra..ckiog is een veel gebruikt begrip in het kader van obesitas. Met dit begrip wordt bedoeld dat het risico op obesitas als volwassene wordt bepaald door:

1. de genetische factoren; 2. de sociaaleconomische leefomgeving;

,.3 het land van herkomst; @ het overgewicht als kind.

-

Vraag 70.

De Barker-hypothese beschrijft dat de kans op obesitas en hart- en vaatziekten verhoogd is ------voor:

e dysmature zuigelingen; 2. immature zuigelingen;

___Y.macrosome zuigelingen; .A-: serotiene zuigelingen.

Vraag 71 .

Non-alcQholic fatty liver diseé!§e is een redelijk recent herkende complicatie van obesitas. ~ - .

Welke factoren spelen een essentiêle rol in de pathogenese hiervan?

1. Insuline resistentie en vrije aminozuren. @ Insuline resistentie en vrije vetzuren. 3. Lange keten vetzuren en carnitine. 4. Lange keten vetzuren en vrije aminozuren.

Vraag 72.

Welke van de volgende beweringen over Seksueel Overdraagbare Aandoeningen, is juist?

C)Ais een man afscheiding uit de penis heeft, is de kans groter dat hij een SOA heeft dan een vrouw met vaginale fluor.

2. Als een man coïtus heeft met een chlamydia besmette vrouw, dan is de kans om een chlamydia infectie op te lopen groter dan de kans dat een vrouw een chlamydia infectie oploopt na coïtus met een chlamydia besmette man.

3. Chlamydia verloopt bij mannen even vaak asymptomatisch als bij vrouwen.

Vraag 73.

Er zijn genderverschillen in de presentatie en de prevalentie van ischaemische hartziekten. Welke bewering is juist?

..::--

1. Diabetes verhoogt bij mannen meer de kans op dodelijk hartlijden dan bij vrouwen. 2. Mannen hebben vaker een stil infarct in vergelijking tot vrouwen.

0 Vrouwen hebben vaker pijn op de borst door een niet ischaemische oorzaak in vergelijking tot mannen.

Vraag 74.

. Welke uitspraak over Seksueel Overdraagbare Aandoeningen is juist?

1. Gonorroe bij vrouwen presenteert zich vaker met klachten van afscheiding dan bij mannen met gonorroe.

2. Vrouwen met gonorroe hebben vaker een co-infectie metchlamydia dan mannen. 3. Zowel bij vrouwen als mannen is de gonorroe infectie hoofdzakelijk gelokaliseerd in de

urethra.

\

Vraag 75.

Alcoholverslaving komt voor bij mannen en vrouwen. Welke van de volgende beweringen is juist?

t ...... Na inna111e van eenzelfde hoeveelheid alcohol is het promillage alcohol in het bloed bij mannen en vrouwen gelijk.

2. Vrouwen hebben meer alcoholhydrogenase waardoor ze alcohol sneller afbreken. (})Vrouwen zijn sneller dronken dan mannen vanwege een andere vocht-vetverhouding.

Vraag 76.

Mensen zonder verblijfsvergunning hebben recht op •alle medisch noodzakelijke zorg' .__Wi~ bepaalt of er sprake is van 'medisch noodzakelijke zorg'? Dat is de:

( 1.)behandelend arts; 2. directie van het ziekenhuis; 3. huisarts van de patiënt; 4. minister van VWS.

Vraag 77.

Suren is een ongedocumentee_rde..man uit Azerbedjan. De huisarts heeft Suren zojuist op het spreekuur gezienmet een grot~ hoofdwond die hij heeft gehecht. Welke van de volgende beweringen ten aanzien van de petaliog van dit consult is juist?

1. Suren moet het consult betalen voordat de huisarts hem kan helpen. 2. Suren moet het consult betalen, maar als hij te weinig geld heeft, kan hij een beroep doen

op een speciale regeling. ).

1 De huisarts moet het consult gratis doen.

\&)De huisarts kan een beroep doen op een speciale regeling als Suren het niet kan betalen.

Vraag 78.

Het eigen oordeel van mensen over hun gezondheid is een goede indicator van hun feitelijke gezondheid. De bewering: 'Asielzoekers beoordelen hun eigen gezondheid ongeveer twee keer vaker als slecht dan de rest van de bevolking', is: -

G.Jjuist; 2. onjuist.

Vraag 79.

Welke psychische aandoening komt vaker voor bij ~luchtelingen en engedocumenteerden dan bij arbeidsmigranten?

1. Angststoornis 2. Depressie ~l PTSS "2r:' Schizofrenie

.......

Vraag 80.

De onderlinge samenhang van androgenen en oestrogenen in de ovaria wordt verklaard door middel van de twee cel theorie. Bij de twee cel theÖne wordt de thecacel gestimuleerd om uit cholesterol een hormoon(type) te maken. ---Welk hormoon(type) stimuleert de thecacel?

1. FSH 2. GnRH

@ LH 4. Oestrogeen

Vraag 81.

Bij de twee cel theorie wordt de granulosacel g_estimuleerd tot aromatisering van het eindprodukt van de thecacel. - -Welk hormoon(type) wordt na aromatisering verkregen?

1. FSH '1 2. GnRH 3. LH

(!) Oestrogeen

Vraag 82.

Sinds 2003 worden voor de diagnose van het PCO-S internationaal de Rotterdam criteria aangehouden. Wanneer de vrouwen aan 2 van de 3 criteria voldoen wordt de diagnose PC O­S gesteld. Welke van onderstaande criteria hoort bij PCO-S?

L 1. Adipositas @ Bilateraal vergrote ovaria

3. Vruchtbaarheidsproblemen