Sportkeuring bij kinderen & jongeren Rol van de huisarts · Hij beseft maar al te goed wat er aan...
Transcript of Sportkeuring bij kinderen & jongeren Rol van de huisarts · Hij beseft maar al te goed wat er aan...
Sportkeuring bij kinderen & jongeren
- Rol van de huisarts
Wesley Buysse
Promotor: Prof Dr A De Sutter Vakgroep Huisartsgeneeskunde & Eerstelijnsgezondheidszorg UGent
Co-promotor: Dr K Vandekerckhove Kindercardiologie UZ Gent
Praktijkopleider: Prof Dr A Derese Vakgroep Huisartsgeneeskunde & Eerstelijnsgezondheidszorg UGent
Master of Family Medicine
Masterproef Huisartsgeneeskunde
Voorwoord
Keer op keer weet een van mijn vrienden de dokter uit mijn schouders te kloppen, me beet te nemen
en op het hart te drukken dat het leven er is om het een loer te draaien - of dat het toch zo hoort te zijn.
Hij is zowat mijn kleine broer hoewel onze ouders er voor niets tussen zitten. Toeval wil dat hij van
meet af aan met een spanningsboog van jewelste door het leven moet gaan en hoewel hij al meermaals
doodgeslagen is geweest met de mogelijke gevolgen van zijn complexe coarctatio, draagt hij deze
wonderwel. Hij beseft maar al te goed wat er aan de hand is en ik heb daar als vriend niets aan te
voegen – al durf ik zijn riant gespierde torso soms te ondermijnen met een grijsgedraaid relaas over de
wonderen van collaterale circulatie (waarop hij snel de troefkaart van het zwarte schaap trekt en ze
weer aan zijn lippen hangt). Ik gun het hem.
Niettemin speelt het me soms parten. Niet dat hij alles in de wind slaat, maar soms lijkt het windstil in
zijn hoofd en barst hij uit zijn voegen. Dan wil hij de grootste inspanning eerst leveren. Hangt hij
binnen de kortste keren omgekeerd aan een balk in de nok van een dak. Begint hij te klimmen, glijdt
hij van daken, tilt hij huisraad naar keuze - fluitjes van dezelfde cent. Alsof hij de tijdbom diep
vanbinnen nog luider wil horen tikken. Het is en blijft zijn verantwoordelijkheid, maar dat maakt het
niet evident voor ons. We staan te dicht en willen daar graag nog een poos blijven, en te veel emoties
tegelijk vertroebelen dan nog eens het zicht. Zwart en wit worden grijs, zoals wij zwijgen aan de
zijlijn.
Soms, als mij gevraagd wordt te oordelen of een kind of jongere geschikt is om te sporten, denk ik
even aan hem, maar ook aan de hetze die met een vingerknip kan oplaaien en waarin experten ter zake
van leer trekken, samen of tegen elkaar. Ik denk dat een huisarts op zo’n moment vaak het gevoel
heeft in zijn hemd te zitten, niet in het minst omdat alles zich boven zijn hoofd lijkt af te spelen. Wat
doen we? Wat moeten we doen? En hoe komt het dat de huisarts, die nochtans regelmatig met deze
vraag geconfronteerd wordt, dan zwijgt, of niet gehoord wordt? Grijpt iedereen maar zijn kansen,
zoals hij?
Ondanks de obstakels die onder onze huid kruipen - de ingreep die hem te wachten staat, zijn pillen
die ook in de keuken van een klant blijken rond te slingeren – zie ik het hem het nog ver schoppen,
maar voorlopig moet hij het maar zien te doen met dit.
Mijn dank gaat vanzelfsprekend ook uit naar iedereen die hieraan heeft deelgenomen en mij steun dan
wel advies heeft geboden, in het bijzonder mijn (co-)promotor, Anselme, Hans, Tom, Hannah,
Katrien, Sanne, Anne en Oona.
1
Inhoudstafel 1
Abstract 2
I. Inleiding 3
Voorgrond 7
Achtergrond 17
II. Methode 20
Beperkingen 22
III. Resultaten 23
1. Open, ongestructureerd gedeelte 23
1.1 Eerste vragenlijst – Open vraag 23
1.2 Tweede vragenlijst – Checklist 25
2. Gestructureerd gedeelte – Online-enquête 27
2.1 Algemene situering als huisarts 27
2.2 Anamnese – Familiaal & persoonlijk 29
2.3 Klinisch onderzoek – ECG 32
2.4 Verwijzing & samenwerking 33
3. Kwalitatieve benadering van beide gedeelten 34
IV. Discussie 35
Grote lijnen 35
Perceptie & nuance 37
V. Besluit 39
Referenties 40
Bijlagen 43
Bijlage 1 – Open vraag 43
Bijlage 2 – Checklist 44
Bijlage 3 – Online vragenlijst 44
Bijlage 4 – Protocol bij verzoek advies Ethisch Comité 45
Bijlage 5 – Gunstig advies Ethisch Comité 46
Bijlage 6 – Kwalitatieve benadering van beide gedeelten (commentaren) 48
Tabel 1 Algemene situering als huisarts – Bedenkingen 48
Tabel 2 Anamnese – Familiaal & persoonlijk 49
Tabel 3 Klinisch onderzoek – ECG 49
Tabel 4 Verwijzing & samenwerking 50
2
Titel: Sportkeuring bij kinderen & jongeren – Rol van de huisarts
HAIO: Wesley Buysse
Promotor: Prof Dr A De Sutter, Vakgroep Huisartsgeneeskunde & Eerstelijnsgezondheidszorg UGent
Co-promotor: Dr K Vandekerckhove, Kindercardiologie UZ Gent
Praktijkopleider: Prof Dr A Derese, Vakgroep Huisartsgeneeskunde & Eerstelijnsgezondheidszorg UGent
Contactgegevens: [email protected]; [email protected]
0484 / 61.79.73
Context: Dit onderzoek vertrekt vanuit de situatie waarin de huisarts gevraagd wordt te
oordelen of een kind of jongere onder de 16 jaar geschikt is om sport uit te
oefenen, klassiek vóór hij of zij dat ene attest voor de sportclub afstempelt. De
nadruk ligt voornamelijk op de manier en efficiëntie waarop huisartsen(-in-
opleiding), al dan niet bekwaamd in sportgeneeskunde, zo’n consult voeren en
de vertrouwdheid die zij hiermee hebben. De ervaring leert dat zij frequent een
uitsluitsel moeten bieden als hen deze vraag gesteld wordt en dat dit consult in
de praktijk op uiteenlopende manieren plaatsvindt. Er zijn echter geen
gegevens voorhanden die de handelswijze van de doorsnee huisarts in verband
hiermee weergeven.
Onderzoeksvraag: Hoe voert de huisarts het sportmedisch onderzoek van een kind of jongere
onder de 16 jaar? Is hij of zij vertrouwd mee, en is hun kennis toereikend?
Methode: Na literatuuronderzoek werden drie vragenlijsten opgesteld, waarvan de eerste
twee (open vraag + checklist) afgenomen werden tijdens LOK-vergaderingen
en de laatste (enquête met zowel open als gesloten vragen) online circuleerde.
Resultaten: In totaal namen 174 artsen deel, waarvan 95 artsen via LOK-vergaderingen,
80 artsen via de online-enquête en 1 arts via beide. De focus van anamnese als
klinisch onderzoek lag voornamelijk, maar niet uitsluitend, op het cardiale
aspect (bevraging van klachten tijdens of vlak na inspanning, plotse dood en
hartlijden in de familie; auscultatie van hart- en longen, meting van bloeddruk
en pols in rust). Een geruis gold als voornaamste reden voor verwijzing en
tijdelijke weigering van het attest.
Conclusies: De huisarts houdt dit hoofdzakelijk in eigen beheer, voelt zich eerder
vertrouwd met deze materie en heeft een zekere notie van de grote lijnen van
het sportmedisch onderzoek, maar nuancering van relevante elementen
ontbreekt vaak. Oppuntstelling van de sportmedische kennis is vereist, en de
huisarts is vragende partij naar extra ondersteuning en opleiding.
ICPC-code: A97.01 Preventief onderzoek/consult
3
I. Inleiding
Dit onderzoek vertrekt vanuit de situatie waarin de huisarts gevraagd wordt te oordelen of een kind of
jongere onder de 16 jaar geschikt is om sport uit te oefenen, klassiek voor hij of zij dat ene attest voor
de sportclub afstempelt. De nadruk ligt voornamelijk op de manier en efficiëntie waarop huisartsen(-
in-opleiding), al dan niet bekwaamd in sportgeneeskunde, zo’n consult voeren en de vertrouwdheid
die zij hiermee hebben. De ervaring leert dat zij frequent een uitsluitsel moeten bieden als hen deze
vraag gesteld wordt, en dat dit consult in de praktijk op uiteenlopende manieren plaatsvindt. Er zijn
echter geen gegevens voorhanden die de handelswijze van de doorsnee huisarts in verband hiermee
weergeven. Gebeurt dit reeds gestroomlijnd en gelijklopend, of totaal willekeurig? Alles lijkt
momenteel blindelings te gebeuren, zowel individueel als op maatschappelijk vlak. De instanties die
deze attesten eisen leggen vaak geen enkele vereiste op en vertrouwen hierin volledig op de kunde en
verantwoordelijkheidszin van de arts. Bijgevolg kan men tot op heden geen oordeel vellen over de
validiteit van zo’n attesten, afgeleverd door huisartsen, hoewel deze gegevens wellicht een belangrijke
insteek kunnen vormen voor discussies op zowel maatschappelijk, ethisch als politiek niveau en als
vertrekpunt gebruikt kunnen worden voor verder wetenschappelijk onderzoek.
Het doel van dit onderzoek, dat opgevat kan worden als een praktijk-overschrijdend verbeterproject, is
na te gaan hoe het er in de realiteit aan toe gaat, of er wel degelijk verschillen zijn tussen huisartsen
onderling, hoe groot deze zijn en waar deze voornamelijk liggen, en of het opstellen en verspreiden
van een flowchart nuttig en relevant kan zijn voor de huisartsenpraktijk. Deze flowchart zou dit
sportmedisch consult voor de huisarts in het beste geval extra kunnen ondersteunen, en door
onderbouwing zowel uniform als arbeids- en tijdsefficiënt maken.
Dat de huisarts in dit onderzoek centraal staat, is ondertussen duidelijk maar de keuze voor kinderen
en jongeren onder de 16 jaar verdient nog toelichting. Enerzijds vloeit dit voort uit persoonlijke
interesse en anderzijds uit reeds geleverd onderzoek.
Tijdens mijn basisopleiding en stages kwam ik meermaals in contact met de dienst Kindercardiologie
van het UZ Gent. Zowel de specifieke pathologie die bij kinderen en jongeren aan de basis kan liggen
als de risico’s die hiermee gepaard gaan verschillen sterk van de oudere, volwassen populatie en weten
me steeds te boeien. De plotse dood van een jonge sporter is ook het meest dramatische voorbeeld van
hoe nefast dit kan uitdraaien. Elk voorval brengt, mede door de media, steeds veel emoties teweeg.
Hierdoor leeft het idee onder de bevolking dat dit vaak voorkomt, en dat er ook alles aan gedaan moet
worden om dit op te lossen en voortaan te voorkomen. Al snel lijkt het dan enkel nog maar om het
risico op plotse dood te draaien, hoewel er tegelijk op diverse vlakken veel inspanningen geleverd
worden om gezond sporten op een holistische manier te steunen, die dan weer door de onevenredige,
eenzijdige aandacht achter de schermen lijken te verdwijnen. A flat line sends a louder message than
life support. [0]
4
Op basis van laagdrempelige info verspreid door het Centrum voor Aangeboren Hartaandoeningen
(UZ Antwerpen, UZ Brussel en UZ Gent) kan dit beeld bijgesteld worden - ondanks de
huiveringwekkende berichten die lang blijven nazinderen in het collectieve geheugen, blijft de plotse
dood van een jonge sporter een gelukkig zeldzaam maar tegelijk zeker ernstig te nemen fenomeen.
Onder de 14 jaar wordt de incidentie van plotse hartdood op minder dan 1 per 100 000 per jaar
geschat, tussen de 14 en de 25 jaar is dat 1 per 100 000 per jaar, en tussen de 25 en de 35 jaar dan weer
3 per 100 000 per jaar; een kwart van deze overlijdens zou gerelateerd zijn aan inspanning. Globaal
schat men voor 3- tot 16-jarigen de incidentie van plotse hartdood gerelateerd aan inspanning op 0,1 à
0,2 per 100 000 per jaar; een verband met sporten is bij 25 à 40% van de sterfgevallen aanwezig. De
American Academy of Pediatrics schat de incidentie van plotse hartdood bij kinderen, ongeacht
leeftijd of inspanning, dan weer op 0,8 tot 6,2 per 100 000 per jaar. Hierbij is het van belang om
onderscheid te maken tussen gezonde kinderen & jongeren (de ideale, te screenen doelgroep) en
kinderen & jongeren met een gekende aandoening. De keuze voor het lijdend voorwerp in het
voorwoord, een jongen met een coarctatio wiens halsbrekende toeren niet op een hand te tellen zijn, is
dan ook niet toevallig. Met niet alleen aangeboren hartafwijkingen maar ook plotse hartdood in het
achterhoofd vergt sportbeoefening en –advies bij de groep kinderen & jongeren met een gekende
aandoening een aparte aanpak, die in volgende vuistregels kort samengevat zijn: enkel kinderen &
jongeren met een eenvoudige hartafwijking, die tijdig gecorrigeerd is met een goed resultaat en zonder
klachten (bv. atriumseptumdefect, ventrikelseptumdefect, patente ductus arteriosus, pulmonaalstenose,
abnormale longvenedrainage, aortopulmonaal venster) mogen sporten zonder enige beperking.
Sportbeoefening bij kinderen & jongeren met eender welke andere congenitale hartafwijking (bv.
coarctatio aortae) dient besproken te worden met de (kinder)cardioloog, die hen individueel
aanbevelingen geeft op basis van de afwijking en hun inspanningsvermogen. Sport wordt slechts in
uitzonderlijke gevallen ontraden (bv. pulmonale hypertensie, catecholaminerge polymorfe
ventrikeltachycardie); over het algemeen moeten deze kinderen & jongeren statische inspanningen
zoals gewichtheffen mijden. De ziekte kan op zich al deconditionering, emotionele stress en
demotivatie bij het kind en overbezorgdheid bij de ouders veroorzaken. Onafhankelijk van het type
aandoening (ook niet-cardiale) mogen de voordelen van sport nooit uit oog worden verloren, zoals
psychologisch welzijn, sociaal contact, stimulans van zelfbeeld en botontwikkeling, reductie van
overgewicht en, niet onbelangrijk, de preventie van hart- en vaatziekten op volwassen leeftijd. Voor de
huisarts is hierin ook een rol weggelegd, vooral wat de verdere evaluatie en bestendiging van zowel
het sporten als de algemene toestand betreft. [1 – 5]
De focus van dit onderzoek ligt vanzelfsprekend voornamelijk op de ‘gezonde’ subgroep, de meest
courante voor de huisarts - de kinderen / jongeren zonder spontane klachten of gekende
hartaandoening maar die mogelijk een bepaald risico lopen. Deze korte uitweiding over het beleid bij
kinderen en jongeren met aangeboren aandoeningen toont ondertussen aan dat de werkelijkheid
genuanceerder is dan de zwart-witte uitspraak waartoe het attest de arts dwingt.
5
De keuze voor kinderen en jongeren onder de 16 jaar is ook het logisch gevolg van reeds geleverd
onderzoek. Twee huisartsen-in-opleiding hebben los van elkaar soortgelijke onderzoeken gevoerd in
het kader van hun masterproef, maar dan vooral met nadruk op jongeren ouder dan 16 jaar en
jongvolwassenen, en als bovengrens de leeftijd van 35 jaar. Hun conclusies waren dat een
oppuntstelling van de sportmedische kennis van de huisarts vereist was, en dat er nood was aan
duidelijke keuringsprotocollen per discipline (huisarts versus sport- en keuringsarts), maar ook in
functie van geslacht, ras, type en/of niveau van sportbeoefening en, niet in het minst, de leeftijd van de
sporter. Kinderen en jongeren jonger dan 16 jaar kwamen in deze onderzoeken amper of niet specifiek
aan bod. Deze populatie mag dan ook niet als ‘kleine volwassenen’ beschouwd worden. Ze vertonen
niet noodzakelijk dezelfde risico’s, ziekten die bij volwassen belangrijk zijn geven op kinderleeftijd
niet noodzakelijk evenveel klachten en vice versa, dus de resultaten van bovenstaande onderzoeken
mogen niet zomaar naar hen geëxtrapoleerd worden. De populatie uit deze studie-opzet is voldoende
courant binnen de hedendaagse huisartsenpraktijk om apart onderzocht te worden. [6, 7]
In 2011 verscheen het resultaat van het systematisch literatuuronderzoek van Van Roey et al. in het
tijdschrift Huisarts Nu. Dit resulteerde in 2013 in een online vragenlijst op de website van Domus
Medica, die voor elke huisarts beschikbaar is. Het door hen beschreven screeningsonderzoek is van
toepassing voor alle competitieve sporters tot 35 jaar vanaf de start van competitie. Hoe ‘competitie’
precies volgens hen gedefinieerd wordt, en op welke manier dient omgegaan te worden met de niet-
onaanzienlijke populatie niet-competitieve sporters, komt onvoldoende aan bod omdat recreatief
sporten, naast topsport, bij aanvang van de literatuurstudie uitgesloten werd. Een gedeeltelijke
verklaring hiervoor is te vinden bij het bronmateriaal. Gezien de huisartsgerichte literatuur in verband
met dit onderwerp zeer beperkt bleek te zijn en in het beste geval uit de V.S. afkomstig was, spitsten
de auteurs zich voornamelijk toe op gespecialiseerde literatuur uit de sportgeneeskunde en
cardiologie. Vermits 40% van de plotse overlijdens binnen de groep competitieve sporters tot 35 jaar
plaatsvindt onder de 18 jaar, en zelfs 33% onder de 16 jaar, moedigen zij een drieledige keuring
(anamnese, klinisch onderzoek en/of ECG) vanaf jonge leeftijd aan, en dit minstens tweejaarlijks. Als
praktische vuistregel bij deze vragenlijst geldt dat de huisarts, bij afwijkende bevindingen in
anamnese, klinisch onderzoek en ECG, de sporter best verwijst naar een specialist, of zo nodig, een
kindercardioloog, gezien verder onderzoek vereist is. In afwachting van de resultaten mag hij of zij
niet aan sportactiviteiten deelnemen. Hiermee volgen de auteurs de consensustekst van de European
Society of Cardiology (ESC) en de Lausanne Recommendations van het Internationaal Olympisch
Comité (IOC), en gaan zij dus ook uit van hun sterftecijfers en expert opinions. Het negatief advies
van de American Heart Association (AHA) voor systematische ECG-screening wordt door de auteurs
onderbelicht, hoewel de AHA meermaals als basis genomen wordt voor de aanbeveling m.b.t. het
klinisch onderzoek. Volgens het ESC en IOC bedraagt de incidentie van plotse dood tijdens een
competitiesport bij atleten jonger dan 35 jaar ongeveer 2 per 100 000 per jaar, treedt dit in het
algemeen 2,5 maal vaker op bij atleten ten opzichte van niet-atleten en 9 maal vaker bij mannen dan
6
bij vrouwen; de oorzaak van dergelijke plotse sterfgevallen is voor 90% cardiovasculair. In de helft
van de gevallen was er een onderliggende aangeboren anatomische hartafwijking of cardiomyopathie
aanwezig, bij 10% was er sprake van early-onset atherosclerose op cardiaal vlak. Deze cijfers in
verband met plotse hartdood zijn gebaseerd op 1101 gerapporteerde overlijdens bij atleten jonger dan
35 jaar tussen 1966 en 2004, internationaal. Plotse hartdood kwam voor bij quasi alle soorten van
competitiesport; meest frequent betrof dit voetbal (30%), basketbal (25%) en lopen (15%). Van belang
blijft dat dit cijfermateriaal binnen de oorspronkelijke context gezien moet worden en niet zomaar
overgeheveld mag worden naar de hoofdmoot van de sportbeoefenaars, met name de niet-competitieve
sporters, en dat dit alles deel zou moeten uitmaken van een ruimer onderzoek, met tevens aandacht
voor de andere orgaansystemen. [8 – 11]
Verder baseerden Van Roey et al. zich op de aanbevelingen van het IOC om een ECG pas af te nemen
vanaf de puberteit – een vage omschrijving, gezien de puberteit bij meisjes in België gemiddeld begint
op de leeftijd van 10,5 jaar en bij jongens gemiddeld op 12,5 jaar, en deze periode pas op ten einde
loopt rond 18 jaar. Arbitrair werd deze grens op 14 jaar gelegd. In kader hiervan halen de auteurs het
voorstel van Vlaams minister van Werk, Economie, Innovatie en Sport, Philippe Muyters, aan om
leerlingen systematisch door CLB-artsen te laten keuren (inclusief ECG), een deel van het beleidsplan
om alle Vlamingen gezond(er) te laten sporten. Dit voorstel werd binnen het Vlaams Parlement
besproken met Pascal Smet, Vlaams minister van Jeugd, Onderwijs en Gelijke Kansen, en Jo
Vandeurzen, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Los van de discussie onder
welke bevoegdheid deze keuring zou moeten georganiseerd worden, werd de evidentie hiervoor al snel
in twijfel getrokken. Deskundigen op vlak van kindercardiologie stelden dat er ook door de pers al te
vaak verwezen wordt naar studies bij volwassen, en dat de criteria voor afwijkende bevindingen niet in
dezelfde mate gelden voor kinderen – de interpretatie van een ECG verschilt sterk naargelang leeftijd
en daarbij horende ontwikkeling van het hart. Christopher Wren, een vooraanstaand Britse specialist
van hartritmestoornissen op kinderleeftijd, schatte dat er gedurende een gehele cyclus van middelbaar
onderwijs (6 jaar) 3 op 100 000 kinderen plots overlijden tijdens het sporten. Zijn model vertrekt van
100 000 schoolkinderen en de assumptie dat de prevalentie van een latent hartprobleem 0,3%
bedraagt, waarbij 10% at risk is voor plotse dood. Gesteld dat een ECG in 2,5 à 5% van de gevallen
een ‘abnormaal’ resultaat zal opleveren, simuleerde Wren hiermee dat algemene screening met een
ECG op kinderleeftijd 150 kinderen met een echte belangrijke hartafwijking zal opsporen maar er
evenveel zal missen (vals-negatieven). Bovendien worden daarbij veel kinderen en hun families
nodeloos ongerust gemaakt (2350 à 4850 vals-positieven) en doorverwezen voor verder onderzoek, die
al dan niet invasief zijn en niet steeds zonder risico zijn. Door een gebrek aan compatibiliteit tussen de
bevoegdheden (onderhandelen met de CLB’s, CLB-koepels en schoolnetten is een bevoegdheid van
de minister van Onderwijs; de heroriëntatie van hun opdracht binnen de preventieve gezondheidszorg
is een bevoegdheid van de minister van Volksgezondheid) bleek de inschakeling van de CLB’s bij de
7
sportmedische screening van jongeren uiteindelijk niet haalbaar te zijn, laat staan eenvoudig
uitvoerbaar. De Belgische Hoge Gezondheidsraad raamde de kostprijs van een tweejaarlijks
hartscreeningsprogramma met anamnese, klinisch onderzoek en ECG bij alle middelbare-
schoolkinderen (13 tot 18 jaar) op € 33545 per kind ‘at risk’ – gezien niet ieder kind dat risico loopt er
daadwerkelijk aan zal overlijden, ligt de kost per gered levensjaar aanzienlijk hoger. Daarenboven is
de organisatie van aanvullend onderzoek (bv. systematische echocardiografische screening) zowel
onbetaalbaar als praktisch onhaalbaar. Als advies gold dat er verder onderzoek diende gevoerd te
worden, onder meer door de Vlaamse werkgroep Bevolkingsonderzoek. [1, 12 – 16]
Een wezenlijk en fundamenteel probleem dat intussen via meerdere bronnen aan bod is gekomen, is
dat er in Vlaanderen geen zicht te krijgen is op het precies aantal doden te wijten aan een of andere
vorm van sportbeoefening - al te vaak grijpt men naar schattingen of leidt men de vermoedelijke
incidentie af van internationale rapporten. Uit een overleg met de advocaat-generaal van Justitie op 20
juni 2011 blijkt dat dergelijke overlijdens actueel niet bijgehouden worden en onder de
tenlasteleggingscode ‘overlijden anders dan ten gevolge misdaad, wanbedrijf of zelfmoord’ vallen.
Bovendien wordt in lang niet alle gevallen een wetsdokter bij geroepen, dus zelf als zou men alle
wetsdokters bij de Vlaamse parketten individueel bevragen, wat praktisch niet eenvoudig is maar wel
mogelijk moet zijn, zou er nog steeds geen precies zicht bekomen worden op het exacte aantal plotse
doden te wijten aan een of andere vorm van sportbeoefening. Sterftereductie, een van de doelen van
systematisch bevolkingsonderzoek, kan in dit geval dus niet bekomen of geverifieerd worden. [15]
Ouders die met hun kinderen langskomen voor een sportkeuring willen vaak gerustgesteld worden en
verwachten dat hun kinderen verder veilig kunnen en mogen sporten. Omwille van de actuele
controverse en interesse voor deze topic heb ik het verdere literatuuronderzoek eerst toegespitst op hun
voornaamste bezorgdheid, met name plotse dood bij sportbeoefening en hoofdzakelijk de cardiale
oorzaken hiervan. Ik ben me ervan bewust dat ik hiermee een groot onderdeel van de sportmedische
keuring, met name al de rest, zal onderbelichten, maar heb hier toch voor gekozen om de onevenredige
maatschappelijke aandacht ook binnen dit onderzoek te weerspiegelen en hoop van hieruit, samen met
het geleverd onderzoek en de resultaten, de discussie open te trekken en de perceptie bij te stellen.
Voorgrond
Een rapport van het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg (KCE) over het nut van
sportmedische hartscreening bij niet-competitieve sporters tussen 14 en 34 jaar werd gepubliceerd vlak
voor de indiening van mijn verzoek tot advies van het Ethisch Comité (deadline 01/04/2015). Het
KCE report bouwde voort op het advies 8861 van de Hoge Gezondheidsraad van januari 2013, dat
benadrukte dat er onvoldoende wetenschappelijke evidentie was voor een verplichte screening naar
8
hartafwijkingen bij jonge sporters, en er enkele medicolegale, ethische en economische aspecten aan
toevoegde. Verder baseerden de auteurs zich ook op het geleverd onderzoek van de AHA (september
2014) en het UK National Screening Committee (april 2015) die beide geen overtuigende
wetenschappelijke bewijzen vonden voor de doeltreffendheid van de screening. Op basis van data van
de Belgische buurlanden schatten de auteurs dat er minder dan 10 plotse sterfgevallen per jaar bij
jonge sporters (< 35 jaar) optreden, waarvan 2 à 3 tijdens een wedstrijd. Volgens de Amerikaanse
National Registry of Sudden Death in Athletes worden 56% van de overlijdens van sporters jonger dan
40 jaar veroorzaakt door een meestal onvermoed hartprobleem; tevens wordt de aandacht gevestigd op
niet-cardiovasculaire oorzaken, zoals hitteslag, traumata en het gebruik van stimulerende middelen.
Belangrijker voor dit onderzoek is het feit dat de auteurs kinderen jonger dan 14 jaar niet in de studie
hebben opgenomen omdat de hartafwijkingen die bij een jong persoon tot plotse dood kunnen leiden
vaak erfelijk of aangeboren zijn en meestal pas vanaf de puberteit kunnen worden vastgesteld. Pre-
excitatie (asymptomatisch) of het syndroom van Wolff-Parkinson-White (symptomatisch) komt als
hartafwijking het vaakst voor maar veroorzaakt indien asymptomatisch slechts heel zelden plotse dood
(prevalentie 1360 op 1 miljoen, << 1 plotse dood per miljoen per jaar). De meest voorkomende
oorzaak van plotse dood bij sporters is hypertrofische cardiomyopathie (prevalentie 450 op 1 miljoen,
ongeveer 1 plotse dood per miljoen per jaar). Aangeboren afwijkingen van de kransslagaders komen
ook relatief vaak voor maar blijven vaak ook volledig asymptomatisch, niet zichtbaar op een ECG en
worden dikwijls pas ontdekt post mortem (prevalentie 1000 per miljoen, 0,5 plotse dood per miljoen
per jaar). Bij jongere sporters kan een normaal, juveniel ECG-patroon verward worden met de
pathologische kenmerken voor een aritmogene rechter ventrikel cardiomyopathie (ARVD; prevalentie
200 à 500 per miljoen, < 1 plotse dood per miljoen per jaar). Verworven afwijkingen zoals myocarditis
vertonen aspecifieke veranderingen op ECG-tracés. Zoals reeds aangehaald kunnen tracés evolueren
met de leeftijd en stabiliseren deze pas aan het begin van de volwassen leeftijd, en bovendien kunnen
intensieve trainingen deze tracés wijzigen zonder dat dit pathologisch is – het hart is een spier, is
kneedbaar en past zich bijgevolg aan. Op basis van diverse studies schatten de auteurs dat zelfs 50%
van de gezochte afwijkingen onopgemerkt zou blijven op een rust-ECG, indien systematisch
toegepast. Algemeen wordt aangenomen dat een ECG in handen van gespecialiseerde
elektrofysiologen over een sensitiviteit van 0,75 en een specificiteit van 0,95 beschikt, met andere
woorden, van de 100 mensen met een hartafwijking zullen er toch nog 25 gemist worden, en 5
personen zonder hartafwijking zullen een afwijkend ECG vertonen. Anamnese en klinisch onderzoek
beschikken volgens de auteurs over onvoldoende sensitiviteit en specificiteit hoewel deze algemeen
als basis van de sportmedische screening beschouwd worden. Het nut ervan is niet bewezen:
bevindingen kunnen niet systematisch in verband gebracht worden met onderliggende aandoeningen
die tot plotse dood kunnen leiden, en vaak leiden vragenlijsten tot een massale verhoging van het
aantal vals-positieven. Figuur 1
9
De auteurs maakten op basis van de weliswaar niet-perfecte gegevens uit de wetenschappelijke
literatuur de volgende som: gesteld dat 1 miljoen jonge sporters systematisch een screening met de
combinatie anamnese, klinisch onderzoek en rust-ECG zouden ondergaan ter opsporing van een
aandoening met prevalentie 0,3%, en uitgaande van een sensitiviteit van 0,75, een specificiteit van
0,70, een positieve voorspellende waarde van 0,7% en een negatieve voorspellende waarde van 99,9%,
dan zouden 301350 jonge sporters als ‘verdacht’ beschouwd worden, waarvan er 299100 ten onrechte
worden verontrust en nutteloze bijkomende onderzoeken ondergaan. Zelfs met meer optimistische
hypothesen (een specificiteit van 0,95 i.p.v. 0,75) zouden nog steeds 52100 jonge sporters een
‘verdacht’ ECG hebben en 49850 van hen nodeloos ongerust gemaakt worden. Van de 3000
afwijkingen die er effectief zouden zijn, zouden er maar 2250 gevonden worden; 750 afwijkingen
(25%) zouden onontdekt blijven (vals-negatieven), gevolg: valse geruststelling van sporters en
families. De kostprijs van dit alles bleek niet op te wegen tegen de mogelijke voordelen. Met de
vermindering van het aantal sterfgevallen door een sportactiviteit als voornaamste streefdoel, is het
bovendien niet zeker of het vermijden van intensieve sportinspanningen volstaat om plotse dood in
alle omstandigheden te voorkomen, en is het ook niet uitgesloten dat er een extra overlijden te
betreuren valt door overdiagnose en -behandeling van een asymptomatische aandoening. Het risico dat
de personen bij wie wel een afwijking gevonden wordt er effectief aan zou overlijden blijkt immers
ongeveer even groot te zijn als het risico om te overlijden aan de behandeling, bv. bij een hartingreep.
Het vermoeden dat systematische screening waarschijnlijk geen vroegtijdige overlijdens kan
voorkomen, wordt bevestigd door het feit dat in Italië, waar screening verplicht is, plotse dood bij
jongeren niet minder voorkomt dan in landen waar niet systematisch gescreend wordt, zoals Frankrijk
en de V.S.
10
De conclusies waren dus dat er, ondanks de vele aanbevelingen en de heersende polemiek, geen
betrouwbare wetenschappelijke gegevens bestaan die aantonen dat het aantal gevallen van plotse dood
door hartafwijkingen zou dalen door organisatie van een sportmedische screening van jonge sporters
tussen 14 en 34 jaar, en dat noch anamnese, noch lichamelijk onderzoek, noch een rust-ECG, noch de
combinatie van deze elementen voldoende gevoelig en specifiek zijn om zeldzame hartafwijkingen die
tot een plotse dood kunnen leiden op te sporen of uit te sluiten. Dit zou gepaard gaan met een groot
aantal vals-positieven en dus overbodige onderzoeken en behandelingen die niet zonder risico zijn en
op hun beurt niet altijd uitsluitsel kunnen bieden. De organisatie van een dergelijke sportmedische
screening zou ook heel duur zijn, met een nadelige kosten-batenverhouding. Sporters onnodig doen
stoppen met sporten kan bovendien een negatieve impact hebben op hun levenskwaliteit – de kleine
risicostijging op plotse dood tijdens intense sportactiviteit weegt niet op tegen het globale voordeel
van bewegen voor hart en bloedvaten. Daarenboven bestaat er momenteel geen eensgezindheid over
de aanpak van sporters bij wie een afwijking wordt vastgesteld. Dit hypothekeert het mogelijk nut van
een dergelijk attest en screening en roept nieuwe vragen op. Het model van het medisch attest en de
inhoud van de medische onderzoeken zouden in de nabije toekomst herzien en verder uitgewerkt
worden door een centrale commissie voor de preventie van risico’s van de gezondheid in de sport, die
op moment van publicatie nog niet operationeel was.
Maar er zijn nog enkele heikele punten. Zo is elke Vlaamse sportfederatie vrij om al dan niet een
geschiktheidsattest op te leggen en de inhoud van de testen te bepalen. De kosten hiervan zijn
hoofdzakelijk voor de sporters zelf omdat het RIZIV in principe niet tussenkomt en sportorganisaties
dat ook niet hoeven te doen. Er bestaat ook geen kwaliteitsnorm voor een dergelijke keuring – iedere
sporter is vrij een arts te kiezen en eender welke arts, zonder nader gespecificeerde kwalificaties, kan
een dergelijk attest afleveren. Deze arts moet wettelijk handelen naar de meest recente
wetenschappelijk onderbouwde aanbevelingen die als referentie kunnen dienen, hoewel deze er
momenteel onvoldoende zijn. Uiteindelijk raadpleegt het merendeel van de sporters, al dan niet
aangestuurd door de sportfederatie, hiervoor de huisarts. [17]
Vooraleer de reacties op dit rapport en de daaruit voortvloeiende maatschappelijke discussie belicht
worden, dient een niet-onbelangrijk hoofdstuk hernomen te worden, waarin de auteurs expliciet
meldden wat buiten het KCE-rapport viel. Vervolgonderzoeken zoals echocardiografie en een
inspannings-ECG kwamen bij aanvang niet aan bod - actuele topics zoals defibrillatoren bij de
risicogroep, bevolkingsgeoriënteerde CPR en de verspreiding van AED evenmin. Maar ook vele
andere belangrijke aspecten van sportpreventie zoals het voorkomen van traumatische letsels of de
invloed van educatie werden niet besproken. Specifieke voorlichting met aandacht voor de
verplichtingen en verantwoordelijkheden van de sporter zelf, samen met toegankelijke risicopreventie
tout court, horen reeds bij het takenpakket van sportorganisaties, en sommige auteurs en artsen durven
11
opperen dat deze steevast gekoppeld zouden moeten worden aan sportmedische keuring, of dit zelfs in
zijn geheel zouden moeten vervangen.
Ook verwezen de auteurs van het KCE-rapport naar de toekomstige richtlijnen voor huisartsen gericht
op sportmedische keuring van gezonde sporters die Domus Medica in samenwerking met de Sport- en
Keuringsartsen (SKA) op dit moment op punt stelt en eind 2016 zal publiceren. Met de steun van de
Vlaamse Gemeenschap maakte SKA in 2012 reeds een protocol, VASO – Vlaamse Aanbeveling
Sportmedisch Onderzoek, voor iedere bereidwillige sporter beschikbaar via www.sportkeuring.be, dat
door de band genomen voor jonge sporters vanaf 6 jaar een tweejaarlijks sportmedisch
geschiktheidsonderzoek aanraadt (vragenlijst + algemeen en orthopedisch klinisch onderzoek) en
vanaf 14 tot 35 jaar, om de vier jaar een rust-ECG bij matige tot intensieve sportbeoefening. Volgens
de gegevens van SKA bij publicatie van het KCE-rapport namen al 70000 sporters deel aan deze
vragenlijst, en leidde dit in 14000 gevallen tot een sportmedisch onderzoek. De auteurs van het KCE-
rapport stelden de ogenschijnlijke duidelijke houvast in vraag, want deze VASO zou hoofdzakelijk
gebaseerd zijn op een consensus van experten in het veld, met name (kinder)cardiologen,
elektrofysiologen e.d. Relevant voor dit onderzoek is de vaststelling dat huisartsen bij het opstellen
van VASO niet betrokken of vertegenwoordigd zijn geweest. Tegelijk betwijfelden de auteurs het doel
– gaat het hier om zuiver individuele en vrijwillige ondersteuning, of is het achterliggend idee op
termijn toch een systematische screening, hoewel het KCE dit wettelijk allerminst aanbeveelt? VASO
biedt in se een alternatief voor sportclubs, –federaties en individuen die zich niet ‘gerust’ voelen bij de
aanbeveling van het KCE en is niet zuiver wetenschappelijk maar ook op ‘aanvoelen’ geschreven. De
zinvolheid zal dus later moeten blijken. Deze dubieuze insteek zal verder belicht worden.
Het mag geen wonder heten dat de publicatie van het KCE-rapport daags nadien stof deed opwaaien in
de media. Dat de auteurs het kind met het badwater leken weg te gooien (‘hartscreening dekt de hele
lading van de sportkeuring niet’) was de vaakst geuite kritiek en tegelijk een toonbeeld van verkeerde
perceptie – zeker omdat de auteurs zich van hun beperkingen bewust waren en deze van meet af aan
expliciet meegedeeld hadden. Het was nooit de bedoeling van de auteurs om zich uit te spreken over
het nut van sportkeuring in zijn geheel, wel om dat ene luik van cardiovasculaire screening.
Het Nieuwsblad scheerde alle soorten sportscreening over dezelfde kam en liet samen met De Morgen
tussen alle krachttaal door kindercardioloog Prof Dr Brugada aan het woord, een eminent clinicus
maar geen epidemioloog, wiens patiëntenpopulatie in se niet representatief is voor de doorsnee
Vlaamse bevolking. Dr Teulingkx, sport- en keuringsarts en voorzitter van SKA, erkende het gebrek
aan voldoende degelijke wetenschappelijke onderbouwing maar stuurde onder het devies Elk geval
van hartstilstand bij een sporter is er één te veel aan op verder onderzoek. Het KCE betreurt
vanzelfsprekend elk overlijden, maar kon zich in principe enkel uitspreken over systematisch
verantwoorde screening op bevolkingsniveau.
Via het opiniestuk van Het Belang Van Limburg werden dan weer vier misverstanden met betrekking
tot het KCE-rapport de wereld ingestuurd. Het KCE zou voorbijgegaan zijn aan het feit dat
12
sportbeoefening bepaalde hartaandoeningen kan verergeren of veroorzaken, hoewel dit samen met het
gebrek aan bewijs voor een dergelijke verklaring uitvoerig in het rapport werd besproken. De
opiniemakers haalden een succesvol Amerikaans onderzoek aan waarbij ‘at risk’-atleten bleven
doorsporten en door middel van defibrillatoren enkele sterfgevallen voorkomen waren – in se een
waardevolle studie, maar de risicogroep atleten is niet representatief voor de doorsnee, gezond
sportende Vlaamse bevolking en dergelijk opgezet onderzoek viel uitdrukkelijk buiten de studie van
het KCE. Ook veronderstelden de opiniemakers dat het KCE zelf verondersteld had dat de detectie van
een hartafwijking automatisch het staken van alle sportactiviteiten inhoudt – zoals reeds aangegeven
waren de auteurs zich bewust van het gebrek aan eenduidigheid van het beleid in deze situatie en de
vele vragen die dit met zich meebrengt, en stuurden zij allesbehalve aan op het onnodig staken van
sport. Tenslotte werd het KCE verweten niet verwezen te hebben naar VASO, wat de auteurs wel
degelijk hebben gedaan. Wel erkenden Prof Dr Heidbuchel en Dr Dendale het gebrek aan exacte
sterftecijfers in België en stuurden ze, zoals het KCE reeds aangaf, aan op verder wetenschappelijk
onderzoek en het individuele beslissingsrecht van een sporter om weloverwogen en degelijk ingelicht
een dergelijk sportmedische screening te ondergaan.
Genuanceerder en positiever klonk het later vanuit diverse hoeken in Het Laatste Nieuws, waarbij Dr
Teulingkx aan den lijve had ondervonden dat ‘de mensen het ook niet meer wisten’ en daarmee de
chaos door gebrekkige communicatie wist te kaderen, maar niemand met de vinger wees. Prof Dr De
Wolf, kindercardioloog te UZ Gent, trachtte de emoties tot reële proporties te herleiden. Hij
benadrukte het individuele karakter van deelname aan sportmedische keuring en erkende zowel de
conclusie van het KCE als impliciet het nut van educatie of voorlichting door twee alarmsignalen te
belichten, met name flauwvallen tijdens inspanning en plotse dood in dichte familie. Ook werd er in
het artikel een overzicht gegeven van de uiteenlopende vereisten van diverse Vlaamse sportfederaties
voor hun sporters. [18 - 21]
Een reactie van het KCE bleef niet uit. Naast een gebalde samenvatting van de speerpunten van hun
rapport, bespraken de auteurs de omstreden studie van Corrado et al., de enige studie waarin met
behulp van systematische screening wel een daling van de mortaliteit bij ‘jonge’, competitieve sporters
(12 tot 35 jaar oud) zou bekomen zijn. Op het moment van overlijden was slechts een minderheid
jonger dan 16 jaar (2 op 55 sterfgevallen). Deze Veneto-studie, vernoemd naar de regio waar ze
uitgevoerd werd en waar ARVD vermoedelijk endemisch voorkomt, vormde destijds de aanleiding
voor de aanbevelingen van het ESC en het IOC maar werd intussen ook door vele auteurs gehekeld
omwille van het gebrek aan transparantie, onmogelijkheid tot reproductie en verificatie van het
bronmateriaal door andere studiegroepen. Niettemin blijft deze door enkele fervente voorstanders van
verplichte, systematische screening uitblinken als ultiem bewijs van slagen. Onder meer omwille van
dit onderzoek is Italië het enige land ter wereld waarbij sportmedisch onderzoek wettelijk verplicht is.
[22 - 24]
13
Een terecht punt van kritiek op het KCE-rapport was tot voor kort de mogelijke overschatting van het
aantal vals-positieven op basis van de veronderstelde statistiek die in het cijfervoorbeeld gebruikt
werd. Waar het KCE-rapport vaak als ‘stok in het hoenderhok’ wordt bestempeld door sport- en
keuringsartsen, gebruiken zij zelf de Seattle-criteria bij de interpretatie van een rust-ECG als
stokpaard. Deze criteria stellen de arts in staat om normale ECG-veranderingen ten gevolge van
sportbeoefening beter te kunnen onderscheiden van abnormale ECG-bevindingen die verder
onderzoek naar aandoeningen, geassocieerd aan plotse hartdood, noodzaken. Momenteel zijn de
Seattle-criteria voornamelijk ingeburgerd bij sport- en keuringsartsen, cardiologen en gespecialiseerde
elektrofysiologen en kunnen andere artsen hier onder andere voor opgeleid worden via VASO-
evenementen. Volgens SKA zou de toepassing van de Seattle-criteria, opgesteld in februari 2012 voor
(jong)volwassenen, minder vals-positieven opgeleverd hebben in het KCE-rapport - ‘slechts’ 16 000
in plaats van 50 000, waarbij 1 op 6 als vals-positief kan beschouwd worden. Met andere woorden:
hun conclusies gaven volgens SKA een vertekend beeld. Gezien er in het KCE-rapport van Seattle-
criteria geen sprake leek te zijn, was het ook niet duidelijk waarom deze al dan niet weggelaten zijn
geweest. Nochtans waren de Seattle-criteria reeds drie jaar voorhanden aleer het KCE-rapport
gepubliceerd werd en was Prof Dr Heidbuchel, de elektrofysioloog die de ‘genegeerde’ Seattle-criteria
mee opgesteld heeft en deze meermaals aangehaald heeft om de conclusies van het KCE-rapport bij te
stellen, zelf opgenomen in het KCE-rapport als expert ter zake, dus kon hij in principe de auteurs
evengoed gewezen hebben op het bestaan en nut van deze criteria.
Tijdens ‘The Seattle-criteria reviewed’, een plenaire sessie op het SKA-congres van 5 maart 2016
stelde ik deze vraag aan de man zelf. Hij benadrukte het nut van ECG, niet als onderdeel van screening
op bevolkingsniveau, maar wel van een sportmedische evaluatie in functie van ongerustheid,
symptomatologie en het type sport. Ook benadrukte hij het verschil tussen atleten en niet-atleten als
doelgroep. De pessimistische visie van het KCE-rapport, met name de te lage specificiteit en het hoge
aantal vals-positieven ten gevolge van screening ondanks ECG, stelde hij onder andere bij door een tip
van de sluier van de nieuwste International Consensus Standard van Sharma et al. op te lichten, die
over dezelfde sensitiviteit zal beschikken als de Seattle-criteria maar een nog hogere specificiteit zal
hebben, en dus minder vals-positieven zal opleveren. Bij deze International Consensus Standard zullen
elementen uit anamnese en klinisch onderzoeken een aanvullende besliskundige waarde hebben. Zoals
Drezner et al. eveneens concludeerden, volstaan anamnese en klinisch onderzoek op zich niet omwille
van een te lage specificiteit en een te groot aantal vals-positieven, maar kan ECG meer duidelijkheid
scheppen.
De focus van deze criteria en nieuwste standaard ligt steeds op een hoge specificiteit en een reductie
van het aantal vals-positieven, waardoor het probleem van het aantal vals-negatieven, dus de gemiste
diagnosen, zowel in de literatuur als de discussies onderbelicht blijft. Nochtans gaat een hogere
specificiteit meestal gepaard met een lagere sensitiviteit (en dus meer vals-negatieven) en vice versa.
14
Zelfs al blijft de sensitiviteit bewaard, zoals naar verluidt bij de International Consensus Standard, mag
men deze niet uit het oog verliezen. [25, 26]
Om de twee zijden van deze kwestie te kennen, stelde ik deze vraag ook aan de auteur van het KCE-
rapport, Dr Van Brabandt. Gezien de uitgebreide onderbouwing van zijn verduidelijkende antwoord
publiceer ik het hier volledig:
Onze meest optimistische schatting van de specificiteit van screening met anamnese+KO+ECG (m.n. 0.95) houdt
rekening met de Seattle gegevens (cf. hieronder de "improved ECG criteria") met een zeer goede specificiteit van
het EKG (0.98).
"Recent studies stress the impact of improved ECG criteria on the
performance of pre-participation screening. However, a lower number of
false-positive ECGs does not necessarily annihilate the large number of
false-positives induced by history and physical examination. Indeed, it is not
clear if a normal ECG will be considered a sufficient reason to exempt for
further testing an individual reporting at history-taking of exercise-related
palpitations, chest pain, dizziness or syncope, or in whom a heart murmur
or a high blood pressure is found at physical examination. In the studies
mentioned at the start of this paragraph, the addition of an ECG on top of
history-taking and physical examination improved sensitivity but decreased
the specificity.”
Iets wat voorstanders van screening blijkbaar niet (willen) begrijpen is dat je door toevoegen van anamnese en KO
de goede specificiteit van het ECG (Seattle) deels teniet doet. Je kan bv een hartgeruis horen (bv.
mitraalklepprolaps) met een perfect normaal EKG volgens Seattle. Toch zal men hier in een aantal gevallen de
screenee doorverwijzen voor echo. Idem dito kun je een hoge bloeddruk vinden (15/10) met normaal ECG of bij
anamnese vertelt de screenee dat hij soms thoracale pijn ondervindt bij inspanning, eveneens met normaal ECG.
Dat zijn dus 3 voorbeelden van vals-positieven met normaal EKG, d.w.z. op basis van je screening
(anamnese+KO+ECG) ga je besluiten dat er mogelijk iets niet pluis is en ga je de screenee doorverwijzen waarbij
dan blijkt dat hij niet lijdt aan een ziekte die tot plotse hartdood kan leiden. Zodoende is het vrijwel onmogelijk dat
de specificiteit van anamnese+KO+ECG de 0.95 haalt, zelfs als het ECG op zich een specificiteit van 0.98 heeft. Je
zou dus kunnen overwegen om alleen maar met een ECG te screenen zonder klinisch onderzoek of anamnese (zoals
bij screeningmammografie). Dan zou je specificiteit van 0.98 van het ECG kunnen bewaard worden. Het probleem
daarmee is nu echter dat bij hetero-anamnese van slachtoffers van plotse hartdood een groot deel achteraf gezien
toch klachten had in de weken tevoren. Je kan m.a.w. de anamnese niet negeren.
Kortom, beide experten bevestigen dat screening zelfs met behulp van ECG niet kan werken op
bevolkingsniveau - de epidemiologische valkuil met name een hogere trefzekerheid bij een
voorgeselecteerde populatie (m. n., de Seattle-criteria zijn gebaseerd op atleten) speelt een rol - en
waar Prof Dr Heidbuchel concludeert dat de toevoeging van ECG aan anamnese en klinisch onderzoek
zal versterken, concludeert Dr Van Brabandt dat anamnese en klinisch onderzoek de toegevoegde
waarde van het ECG zullen verzwakken – zeker op bevolkingsniveau.
15
Ondanks alle criteria vormt het ECG in zekere zin een drempel, en niet alleen voor de doorsnee, niet-
tot-sportarts-bekwaamde arts. Ter illustratie, een voorbeeld van Prof Dr Heidbuchel zelf, die tijdens de
plenaire sessie de eerste resultaten van de masterproef van twee mede-huisartsen-in-opleiding als
primeur uit de doeken deed. Zij hadden de Seattle-criteria toegepast in de sport-
/huisartsenpraktijksetting en op een populatie van 318 atleten resultaten behaald die representatief
waren voor de outcomes van de Seattle-criteria – de verdachte ECG’s werden bijkomstig onderworpen
aan het deskundig oog van een cardioloog en indien deze terecht afwijkend waren (3 van de 17
verdachte ECG’s) werden de atleten verder onderzocht. Uiteindelijk bleek slechts 1 atleet
vermoedelijk een onderliggende afwijking te hebben, maar desondanks mocht deze nog steeds sporten,
zij het niet-competitief. Conclusie: de Seattle-criteria werken en zijn ook bij ons reproduceerbaar. Al
snel echter rees de terechte vraag vanuit het publiek of experten de als normaal bestempelde ECG’s
ook gecontroleerd hadden op hun juistheid, met andere woorden, of de eigen interpretatie van de
huisartsen-in-opleiding op basis van de Seattle-criteria adequaat was. Dit bleek nog niet het geval te
zijn geweest, bijgevolg was de conclusie voorbarig. Deze kink in de methodologie toont reeds dat de
toepassing van de criteria in de eerste lijn niet zo vanzelfsprekend is als het lijkt.
Daarenboven vormt de interpretatie van het ECG bij kinderen een extra uitdaging. Voor hen gelden de
Seattle-criteria noch de International Consensus Standard. Uit een studie van Hill et al. bleken
kindercardiologen slechts 69 % van zowel de ECG’s van aandoeningen die tot plotse hartdood konden
leiden als normale tracés correct te kunnen diagnosticeren. [27, 28]
Het VASO-platform werd al enkele malen vermeld en verdient nog een woord uitleg. In se houdt het
meer in dan de vragenlijst die via www.sportkeuring.be voor iedere sporter beschikbaar is, hoewel er
rekening moet gehouden worden met de kans dat vooral de ‘worried well’ hieraan deelnemen. De
resultaten hiervan kunnen via het WiPaM-platform rechtstreeks naar een sport- en/of keuringsarts in
de buurt verzonden worden, en vanuit WiPaM kan de arts dan overgaan naar het onderzoekplatform
voor het uitvoeren van het klinisch onderzoek, het functioneel orthopedisch onderzoek (met onder
meer video’s ter verduidelijking) en het rust-ECG. Attesten doorsturen naar sportfederaties en
verzekeringsmaatschappijen en advies (bv. stabilisatie-oefeningen, …) afleveren aan de sporter kan
ook. De gemiddelde duur voor het doorlopen van dit volledige platform bedraagt circa 40 minuten,
idealiter heeft de sporter al op voorhand de vragenlijst ingevuld. De geïnteresseerde en gemotiveerde
huisarts zonder bijkomend diploma sportgeneeskunde kan zich certifiëren en zo een licentie bekomen
die toegang geeft tot het volledige VASO-platform, waar de gebruiker ook ECG’s en longfunctietesten
in het medisch dossier kan integreren, bloeddruk- en glycemiewaarden thuis monitoren en nuttige info
(wetenschappelijke artikels, samenvattingen, opleidingen, beeldmateriaal) raadplegen die niet
zichtbaar is voor niet-leden. Hier tegenover staat de kostprijs van € 350 per jaar.
16
Dit roept vragen op. Moeten er naast de sport- en keuringsartsen ook nog huisartsen zijn met een
speciaal certificaat om sportattesten uit te reiken? Voor de niet-gecertifieerde huisarts zonder diploma
sportgeneeskunde is het VASO-platform maar voor een derde bruikbaar (de online vragenlijst via
www.sportkeuring.be) - van zodra blijkt dat de sporter door een combinatie van antwoorden best
verder sportmedisch onderzocht wordt, en de vragenlijst op zich is al vrij exhaustief, verwijst de arts
beter. Op de jaarlijkse kostprijs na hoeft de geïnteresseerde en gemotiveerde arts niet aan bepaalde
vereisten of kwaliteitsnormen te voldoen om toegang tot het VASO-platform te verkrijgen. Het gebrek
aan transparantie omtrent de extra info, het nut ervan en het benadrukte onderscheid tussen leden en
niet-leden roepen op hun beurt weer vragen op. Op zich schiet het VASO-platform ook het doel van
screening voorbij – het heeft veel meer te bieden – en daarmee wordt het minder relevant voor de
huisartssetting en de manier waarop hij of zij het sportmedisch onderzoek uitvoert.
Hoewel het niet de bedoeling is dit sportmedisch onderzoek te verplichten, zou de overheid in de
toekomst wel per sportfederatie nagaan of zij inspanningen doen om gezond en ethisch sporten te
bestendigen en zal in gelijke mate de subsidies aanpassen. Het sportmedisch onderzoek via VASO zou
daar volgens mailing met SKA een belangrijk element in zijn. Of de bevindingen van het KCE-
rapport, dat uitging vanuit de overheid, deze maatregel zal tenietdoen is tot op heden niet duidelijk. Op
deze manier zou het attest natuurlijk een extra betekenis, of beter, een nieuwe invulling krijgen en zou
er dus ook een financiële drijfveer achter schuilen, zowel voor sportfederaties als VASO/SKA zelf. De
vraag is in welke mate vrijwillige deelnames in dit geval nog gegarandeerd kunnen worden.
Op 15 maart 2016 verscheen een artikel op de site van VRT Nieuws waarin Vlaams Parlementslid Els
Robeyns de stand van zaken na drie jaar www.sportkeuring.be belicht. Reeds 147297 personen gingen
deze test aan, en van alle deelnemers kregen 6214 personen – zo’n 4 procent – de mededeling dat ze
best een arts raadpleegden voor een onderzoek. Het ging vooral om jongens en mannen tussen 6 en 34
jaar met een verhoogd risico op afwijkingen (niet alleen hart-). Het merendeel, zo’n 68 procent, mocht
na de test ‘met een gerust hart’ aan zijn of haar sport beginnen, maar 9 mensen zouden aangeraden
geweest zijn niet langer te sporten. Onder hen was één kind jonger dan 6 jaar en twee kinderen tussen
6 en 13 jaar. In dertig procent van de gevallen leverde het onderzoek geen duidelijk resultaat op, en het
parlementslid stelde deze onzekerheid in vraag. Tegelijk riep ze ministers Muyters en Vandeurzen op
om het bedroevend lage deelnamecijfer aan te pakken, actie te ondernemen zodat elke sporter de test
kent en deze gratis te maken voor mensen die geen uitsluitsel krijgen.
Deze boodschap bevestigt de dubieuze insteek zoals aangehaald in het KCE-rapport en druist op
meerdere manieren in tegen wat men tot op heden respectievelijk weet (een uitspraak over
sportgeschiktheid is nooit zwart-wit), beweert (de sporter wordt nooit volledig afgekeurd) en
aanbeveelt (de wetenschappelijke basis ontbreekt om sportmedisch onderzoek te verplichten). [29]
17
Kort nadien volgden enkele mediaberichten die telkens verwarring, ontnuchtering dan wel bevestiging
met zich meebrachten:
Op 29 maart 2016 werd via De Standaard meegedeeld dat wielrenner Daan Myngheer (22
jaar) de nacht voordien overleden was. Hij was ’s zaterdags op 25 kilometer van het einde van
de ochtendetappe in het Internationaal Wegcriterium te Corsica afgestapt na zich een poos niet
goed gevoeld te hebben en kort nadien onwel geworden. In de ambulance op weg naar het
ziekenhuis had hij een hartstilstand gekregen maar was het medisch personeel er nog in
geslaagd hel te reanimeren. Sindsdien had hij in een coma gelegen. Hij was cardiologisch
onderzocht wegens hartritmestoornissen maar werd gerustgesteld. [30, 31]
Op 18 april 2016 werd via Gazet Van Antwerpen meegedeeld dat een 16-jarige deelnemer
kort na de finish van de Antwerp 10 Miles overleden was in het ziekenhuis, ondanks de snelle
interventie en inspanningen van het Rode Kruis en de MUG. De precieze doodsoorzaak was
nog onduidelijk. Die ochtend opende Jan Hautekiet op Radio 1 het debat door zich af te
vragen of verplichte hartscreenings een oplossing konden bieden. De meningen waren sterk
uiteenlopend. [32]
Op 21 april 2016 werd via De Redactie meegedeeld dat het KCE-rapport verschenen was in
het gerenommeerde British Medical Journal – volgens de auteurs een blijk van de
wetenschappelijke betrouwbaarheid en hoge kwaliteit van het onderzoek. [33]
Uit dit chronologisch overzicht van de actuele evoluties op vlak van sportmedische keuring blijkt dat
emoties het nog steeds lijken te halen van cijfers, berichtgevingen vaak verkeerde signalen uitsturen en
dat een plots sterfgeval tijdens of mede veroorzaakt door sport, en in bredere zin het cardiale aspect, al
snel het hele laken van de sportkeuring naar zich toe trekt. De besliskunde die met epidemiologie
gepaard gaat, de haalbaarheid van systematische screening en de risico’s van medicalisering en
geruststelling blijven moeilijke thema’s om in klare taal en eenduidig over te brengen naar de
bevolking. Sterker nog, dit schijnt tot op heden amper te lukken.
Achtergrond
In de wetenschappelijke literatuur zijn huisartsgerichte studies met betrekking tot sportkeuring bij deze
populatie schaars – veelal beperken deze zich tot kinderen en jongeren die een sport op competitie-
dan wel topsportniveau beoefenen, of reikt de leeftijdsgrens hoger en maken (jong)volwassenen deel
uit van de studiepopulatie. Bijgevolg trachtte ik op specialistisch niveau relevante literatuur terug te
vinden voor de courantste elementen uit anamnese en klinisch onderzoek, wat in principe door iedere
arts uitvoerbaar is.
Hoewel men gewoonlijk aanneemt dat anamnese en klinisch onderzoek als screeningsdoeleinden
weinig opleveren, doen recente rapporten het tegendeel vermoeden. In 2013 voerden De Wolf et al.
18
(dienst Kindercardiologie UZ Gent) een systematische review naar het nut van cardiaal vooronderzoek
bij kinderen. Waar de auteurs van het KCE-rapport zich toelegden op 14- tot 34-jarigen boden De
Wolf et al. een overzicht van reeds geregistreerde oorzaken van plotse hartdood bij kinderen. Ze
stelden dat de doodsoorzaak eerder varieert naargelang de leeftijd en niet zozeer verband houdt met
sportbeoefening, ja dan neen.
Volgens de registratie te King County, V. S. waren de courantste oorzaken van plotse hartdood bij
kinderen tussen de 3 en 13 jaar aangeboren hartafwijkingen (21 %), hypertrofische cardiomyopathie
(18 %), lang QT-syndroom (14 %), myocarditis en primaire aritmieën (elk 11 %); bij jongeren tussen
de 14 en 24 jaar waren congenitale hartafwijkingen, primaire aritmieën (elk 23 %) en gedilateerde
cardiomyopathie (18 %) de frequentste oorzaken. Een retrospectief onderzoek te Texas naar de
doodsoorzaken van ogenschijnlijk gezonde kinderen en jongeren tussen de 1 en 18 jaar gaf dan weer
vooral het syndroom van Wolff-Parkinson-White (24 %), lang QT-syndroom (20 %), primaire
aritmieën (16 %) en hypertrofische cardiomyopathie (8 %) als oorzaken aan. Volgens dit onderzoek
bleek de familiale anamnese trouwens na de feiten bij 20 % positief te zijn.
Stuk voor stuk zijn dit uiteenlopende ziektebeelden met verschillende prevalenties en diagnostische
criteria, dus wat is er nodig om deze op te sporen en plotse dood te kunnen voorkomen, en zelfs al
vinden we een afwijking, kunnen we dan altijd iets doen?
Gezien sommige van deze aandoeningen erfelijk overgedragen kunnen worden, lijkt het logisch dat
deze nagegaan worden. De familiale anamnese, voornamelijk van eerstegraadsverwanten, kan in
bepaalde gevallen extra informatie opleveren, maar is bv. net als het ECG niet zinvol ter detectie van
zowel coronaire abnormaliteiten als myocarditis. Bij een plots sterfgeval in de familie is het echter
belangrijk de leeftijd (< 50 jaar), omstandigheden (tijdens inspanning of slaap, verdachte verdrinking)
en eventuele autopsie in rekening te brengen. Hoewel men niet steeds een oorzaak van het plotse
overlijden door middel van autopsie vindt en deze in principe normaal uitdraait als de oorzaak een
aritmie of ionkanaaldefect was, verdient de autopsie een pleidooi – niet in het minst voor de dichtste
verwanten maar ook op bevolkingsniveau, gezien ze een bron van gegevens inzake doodsoorzaken kan
zijn en verdere onderverdeling per leeftijd kan mogelijk maken en enkel maar bijdragen aan de
opsporing van zij die ‘at risk’ zijn of reeds relevante symptomen vertonen, en uiteindelijk idealiter ook
kinderen zonder symptomen. Zelfs al kan de autopsie geen uitsluitsel bieden, zou genetisch onderzoek
in 30 à 45 % van de gevallen een oorzaak kunnen aantonen – meestal is dit dan een ionkanaaldefect.
[34 - 36]
Screening van familieleden is in se enkel opportuun als er wel degelijk een oorzaak aangetroffen werd,
zoals hypertrofische of gedilateerde cardiomyopathie, ARVD en aortaruptuur bij het Marfan-
syndroom, maar zelfs dan blijken er nog hiaten te zijn. Zo is de diagnose van hypertrofische
cardiomyopathie bij een kind of jongere via familiale screening relatief zeldzaam. In een Canadese
studie werden slechts 23 % van de kinderen met hypertrofische cardiomyopathie geïdentificeerd aan
19
de hand van familiale screening. Zevendertig van de 99 kinderen hadden trouwens een positieve
familiale anamnese, maar 14 onder hen hadden zich eerst met klachten (dyspneu bij inspanning) en/of
een hartgeruis gepresenteerd. Gedilateerde cardiomyopathie wordt in twee derde van de gevallen als
idiopathisch bestempeld, en is slechts in 5 à 10 % van de gevallen erfelijk (X-gebonden). ARVD levert
typisch negatieve T-toppen in de rechter precordiale afleidingen, maar deze afwijkingen zijn bij
kinderen net als normaal te beschouwen. Wat het Marfan-syndroom betreft blijkt screening ook geen
evidentie te zijn: Groeninck et al. rapporteerde dat bij 250 verwezen kinderen na vijf jaar opvolging
door middel van echocardiografie slechts in 28 % van de gevallen de diagnose bevestigd en in 42 %
van de gevallen uitgesloten kon worden; bij 30 % was er geen uitsluitsel mogelijk. Het Marfan-
syndroom blijft een klinisch diagnose aan de hand van de in 2010 herziene Ghent-criteria; genetische
testing komt pas op de tweede plaats. Ionkanaaldefecten zoals het lang QT-syndroom en het Brugada-
syndroom worden eerder gediagnosticeerd bij een levend familielid of kunnen onderliggend vermoed
worden bij verdachte overlijdens - in het geval van het lang QT-syndroom een verkeersongeval of
overlijden tijdens een zwempartij door een syncope respectievelijk achter het stuur dan wel in het
water; in het geval van het Brugada-syndroom een overlijden typisch tijdens de slaap bij een
mannelijke veertiger. Het is belangrijk om eerstegraadsverwanten van patiënten met het lang QT-
syndroom te screenen, omdat patiënten hoge kans hebben op syncope of plotse dood en behandeld
kunnen worden met bètablokkers. Dit syndroom is ook quasi steeds dominant overerfelijk en
inmiddels zijn een 20-tal genen goed omschreven. Plotse dood ten gevolge van het Brugada-syndroom
is dan weer zeer zeldzaam op kinderleeftijd. Gezien de symptomatologie zich pas voordoet op
jongvolwassen leeftijd, het ‘Brugada-ECG’ dynamisch, variabel en vaak vals-positief is en
inspanningen zelfs veelal een gunstige uitwerking heeft, én de enige behandeling voor dit syndroom
een implanteerbare cardiale defibrillator is, is de vraag dan ook of kinderen hier überhaupt wel voor
gescreend moeten worden. Recente data doen vermoeden dat wiegendood ofte Sudden Infant Death
Syndrome voor 10 à 15 % gevallen geassocieerd zijn met functionele ionkanaaldefecten en in dit geval
mogelijks erfelijk zouden kunnen zijn. Het syndroom van Wolff-Parkinson-White is dan weer
aangeboren maar quasi nooit erfelijk.
Kortom: de familiale anamnese op cardiaal vlak is relevant met het oog op bepaalde aandoeningen.
Los van de familiale anamnese beschouwden sommige auteurs het gebruik van Rilatine een trigger
voor plotse hartdood, maar hiervoor is onvoldoende bewijs. [37 - 40]
Volgens een grote retrospectieve studie bij leden van Parent Heart Watch, een Amerikaanse
organisatie voor ouders en familieleden van kinderen die kwamen te overlijden ten gevolge van plotse
hartdood, bleek 27 % van deze kinderen een sterfgeval onder de 50 jaar binnen de familie gehad te
hebben. Achtenveertig procent van deze overlijdens was inspanningsgebonden. Tweeënzeventig
procent van de slachtoffers had minstens een cardiovasculair symptoom vertoond, en hoewel de meest
gerapporteerde symptomen (vermoeidheid en presyncope) aspecifiek waren, werden bij 24 % van de
20
kinderen syncope(s) of onverklaarde stuipaanvallen gerapporteerd. Eenenveertig procent van deze
kinderen zou een symptoom gemeld hebben aan de huisarts. [34, 36]
Een recente Britse retrospectieve studie onderzocht verwijzingen van 310 kinderen vanuit de eerste
lijn naar de kindercardioloog. Zestig procent (186 kinderen) werden verwezen omwille van een
hartgeruis; bij 154 kinderen was dit asymptomatisch, bij 32 waren er bijkomende symptomen dan wel
een familiale anamnese van aangeboren hartaandoeningen. Na echocardiografie bleek twintig procent
(38 kinderen) een onderliggende hartaandoening te hebben. Hoe jonger het kind, hoe vaker de
diagnose gesteld werd. Er was merkwaardig genoeg geen verschil naargelang symptomatologie of
familiale voorgeschiedenis. Bij deze kan een hartgeruis op zich als voldoende beschouwd worden voor
verwijzing. Gezien een hartgeruis vele oorzaken kan hebben en voornamelijk op specialistisch niveau
verder uitgeklaard moeten worden, ga ik hier niet verder op in – behalve wat de coarctatio aortae
betreft, gezien deze zich zowel met een hartgeruis als hypertensie kan presenteren. Deze aandoening
heeft een incidentie van 3 per 10 000 per jaar en wordt vaak pre- dan wel postnataal vastgesteld, bij
routine-echografieën of kritieke letsels n.a.v. de symptomatologie kort na het sluiten van de ductus
arteriosus. Niettemin kan een persoon met een minder ernstige coarctatio perfect zonder diagnose door
het leven gaan, tot er toevallig een hartgeruis of hoge bloeddruk wordt vastgesteld. Bij hem of haar
heeft zich in tussentijd een collaterale circulatie efficiënt ontwikkeld. Bij kinderen wordt de diagnose
voornamelijk gesteld naar aanleiding van een hartgeruis (gemiddelde leeftijd: 6 jaar), bij volwassenen
eerder door hypertensie (gemiddelde leeftijd: 18 jaar). Gezien systematische screening naar
hypertensie bij kinderen niet aanbevolen wordt en de meest suggestieve tekens voor coarctatio bij
klinisch onderzoek een systolisch bloeddrukverschil tussen beide armen en/of een been en
verminderde of afwezige perifere pulsaties zijn, lijkt het opportuun te stellen dat een bloeddrukmeting
– indien ze al uitgevoerd wordt bij kinderen en jongeren – steevast bilateraal en/of ook ter hoogte van
een been zou moeten plaatsvinden, of op zijn minst gepaard zou moeten gaan met een palpatie van de
perifere pulsaties. Vroegtijdige opsporing van deze aandoening kan in een aantal gevallen hypertensie
op latere leeftijd indijken en in het beste geval voorkomen. Wat het klinisch onderzoek op cardiaal
vlak betreft is een geruis eerder dan een hoge bloeddruk relevant bij deze populatie, en dienen de
perifere pulsaties en symptomen van het Marfan-syndroom niet uit het oog verloren te worden. [41 –
44]
II. Methode
Literatuuronderzoek gebeurde voornamelijk aan de hand van de bronartikelen van de onderzoeksvraag
(het systematisch literatuuronderzoek van Van Roey et al., het KCE-rapport, …). Bij gebrek aan
duidelijke richtlijnen werd bijkomende literatuur via CEBAM en NCBI - PubMed opgezocht aan de
hand van combinaties van de zoektermen ‘effectiveness’, ‘sports', ‘screening’, ‘preparticipation’,
‘physical examination’, ‘evaluation’, ‘general practice’, ‘sudden’, ‘death’, ‘cardiac’, ‘cardiovascular’,
21
‘children’, ‘young’. Relevante krantenartikels werden o.a. aangereikt via SKA en de Vakgroep
Huisartsgeneeskunde en Eerstelijnsgezondheidszorg van Universiteit Gent.
Om een zo waarheidsgetrouw mogelijk beeld van sportkeuringsconsulten door de huisarts te bekomen,
besloot ik in overleg met mijn promotor een zo groot mogelijk aantal huisartsen te bevragen, zowel via
LOK’s (lokale overlegkringen, navormingsgroepen voor huisartsen) als via een online-enquête.
Ik stelde drie vragenlijsten op, waarvan ik de eerste twee samen zou afnemen tijdens de LOK-
vergaderingen en de laatste als basis diende voor de online-enquête.
Omwille van de beperkte tijd die ik kreeg op een LOK-vergadering waren de eerste twee vragenlijsten
uitermate beknopt en door gebrek aan structuur of extra informatie bewust basic en voor interpretatie
vatbaar. In onze optiek zou dit het antwoord van de deelnemende huisarts het minst beïnvloeden en de
werkelijke gang van dit consult het meest waarheidsgetrouw weergeven. De eerste lijst bestond uit
twee open vragen: wat doet de arts als hem of haar gevraagd wordt een dergelijk attest af te leveren
voor een kind of jongere, en maakt hij of zij een onderscheid hierin naargelang de leeftijd?
De tweede vragenlijst was een niet-exhaustieve checklist, gebaseerd op de aanbevelingen van de
American Academy of Pediatrics en VASO van SKA, en zou de deelnemende huisarts bijkomstig in
staat stellen om elementen aan te duiden die ze nog relevant vonden om na te gaan. De tweede lijst
werd pas rondgedeeld nadat de open vraag was beantwoord en afgegeven.
De online-enquête was gebaseerd op de vragenlijsten van zowel de American Heart Association, de
American Academy of Pediatrics, Van Roey et al. als VASO van SKA. Deze werd pas vrijgesteld en
verspreid nadat ik alle LOK-vergaderingen bezocht had, enerzijds om op basis van de reeds
verzamelde antwoorden nog enkele suggesties en aanpassingen door te voeren en anderzijds om
tijdens de afnamemomenten op de LOK-vergaderingen vertekening van de antwoorden (en dus de
werkelijke situatie) te voorkomen. Indien deze enquête parallel had gecirculeerd was onrechtstreekse
beïnvloeding door de structuur en het gesloten karakter van de circulerende enquête mogelijk - online
werd er namelijk gevraagd wat de arts doet én wat hij of zij nog extra relevant vindt, terwijl de open
vraag enkel de werkelijke gang van dit consult toetste.
We mikten bij aanvang op een honderdtal deelnemers via een achttal LOK-vergaderingen en een
zelfde aantal via de online-enquête. Via de site van Huisartsenvereniging Gent (HVG) contacteerde ik
alle 20 aanspreekpunten van de LOK’s te Gent, Melle en Destelbergen. Uiteindelijk kreeg ik van 12
verantwoordelijke artsen een positief antwoord, maar kon ik door conflicterende agenda’s maar op 8
LOK-vergaderingen ingaan. Deze waren LOK-nummers 1434 (Regio Gent Centrum), 1339
(Gentbrugge-Ledeberg), 1850 (Regio Gentbrugge-Ledeberg + buurtregio + 2 artsen zonder praktijk),
55 (Huisartsencircuit Gent (Groot Gent)), 1279 (Niet regio gebonden, (Melle-Heusden-Destelbergen-
Oostakker-Lochristi-Gent)), 771 (LOK groep Destelbergen), 1726 (Forfait Gent-Noord Regio Gent-
Noord en Gent-West) en 1864 (Nieuw Gent – UZ). De vergaderingen van de deelnemende artsen
lagen tussen 6 oktober en 10 december 2015. De vragenlijsten werden summier voorgelegd aan de
hand van het informed consentformulier, samen met informatie over het praktisch verloop.
22
De online-enquête circuleerde in de maanden februari en maart 2016 en werd afgesloten op 21 maart
2016. Ze werd verspreid via de site van het ICHO (Interuniversitair centrum voor
huisartsenopleiding), binnen de Vakgroep Huisartsgeneeskunde en Eerstelijnsgezondheidszorg van
Universiteit Gent en mailing binnen SKA (via Dr Teulingkx). Artsenkrant noch Domus Medica ging
in op onze vraag om de enquête via hen te verspreiden.
De eerste twee vragenlijsten werden uniform samengevat en manueel verwerkt. De online-enquête
werd reeds grotendeels elektronisch geanalyseerd met behulp van de Google Docs-software. Verdere
kwantitatieve analyse in de vorm van statistische toetsen werd niet gevoerd. De vele bemerkingen en
aanvullingen bij zowel de eerste twee vragenlijsten als de online-enquête werden kwalitatief benaderd
en gestructureerd in de categorieën ‘Algemene situering als huisarts & andere bedenkingen’
‘Anamnese – Persoonlijk & familiaal’, ‘Klinisch onderzoek & ECG’, ‘Verwijzing & samenwerking’.
Vervolgens vond ordening en labeling naargelang thema plaats (bv. ‘advies’, ‘kennis’, …) zodat de
gegevens eerst beschrijvend en dan zo mogelijk verklarend geanalyseerd konden worden.
Het onderzoek werd goedgekeurd door het Ethisch Comité. Bijlage 1 - 6
Beperkingen
Ook dit onderzoek had zijn methodologische beperkingen: enerzijds moeten we rekening houden met
zowel een voorselectie van geïnteresseerde en gemotiveerde huisartsen als een suggestiebias door de
gesloten vragen bij de online-enquête, anderzijds had elke vraagstelling zowel zijn sterkte als zwakte –
waar de open vraag ruimte liet voor nuance en interpretatie (en zo de werkelijke dan wel ‘ideale’ gang
van dit consult polste, ook mede door de beperkte invultijd) ontbrak het er voornamelijk aan structuur
en specificatie van bepaalde elementen door de artsen - vice versa voor de vragen uit de online-
enquête. Door beide te combineren poogde ik de voordelen van beide in de mate van het mogelijke te
combineren. De nadruk lag voornamelijk op een weergave van de huidige gang van zaken en de
perceptie van de relevantie - zowel eigen aan de elementen van dit consult als van de arts zelf op een
breder, maatschappelijk niveau. Doorgedreven statistische analyse kwam hier niet aan bod: een
globale beschrijving primeerde boven een onderlinge vergelijking. Bijgevolg zijn de gegevens en
resultaten ook hier niet perfect, maar wel tot nu toe de enige die we hebben als referentie – in het beste
geval vullen ze elkaar aan.
Wat op zijn minst even belangrijk is in het kader van dit onderwerp maar buiten dit onderzoek valt,
ook al kwam het aan bod in de inleiding en bij de commentaren van enkele deelnemende artsen, is het
mogelijke nut van secundaire preventie via scholen en sportclubs door middel van wijdverspreide
voorlichting, reanimatie- en CPR-technieken en het gebruik van AED’s.
23
III. Resultaten
1. Open, ongestructureerd gedeelte
1.1 Eerste vragenlijst – Open vraag
In totaal namen 95 artsen via LOK-vergaderingen deel aan het eerste deel van dit onderzoek. Twee
onder hen gingen om verschillende redenen niet verder op de gestelde vraag in:
Ik ben hier niet mee vertrouwd. Ik vind dit ook geen taak van de huisarts: dit is geen klinische
diagnostiek en geen preventie binnen de maatschappij. Dit ruikt naar ‘verzekeringsvragen’.
Een flowchart lijkt me nuttig, nadat er besloten is of dit daadwerkelijk in ons takenpakket valt.
Studentenarts, enkel patiënten > 18j.
Van de 93 artsen die wel ingingen op de vraag nemen 86 artsen bij dit sportmedisch onderzoek een
anamnese af, 4 onder hen beperken zich er toe. Een klinisch onderzoek wordt uitgevoerd door 89
artsen, 7 onder hen beperken er zich toe. Zowel anamnese als klinisch onderzoek komen aan bod bij
82 artsen.
De persoonlijke anamnese bleek voor 80 artsen relevant en 53 onder hen lichtten dit verder toe. Men
bevraagt voornamelijk medicatiegebruik en leefstijlfactoren zoals roken en drugs, in mindere mate
ging men co-morbiditeit of chronische aandoeningen na.
Een sport-specifieke anamnese werd door 46 artsen gevoerd, 43 artsen specificeerden dit. Het soort
sport en duur van beoefening waren voor de meeste artsen relevant, eerder dan de intensiteit, de eigen
conditie en het niveau - recreatie dan wel competitie.
Klachten werden bevraagd door 42 artsen, 35 artsen gingen hier dieper op in. Vooral klachten tijdens
of vlak na inspanning bleken nagevraagd te worden. De frequentst bevraagde klachten zijn palpitaties
gevolgd door dyspneu, syncope, pijn, malaise en duizeligheid. Drie artsen bevragen systematisch de
vijf klassieke cardiopulmonale klachten (duizeligheid, dyspneu, pijn, palpitaties & syncope tijdens of
vlak na inspanning). Drie artsen voeren een systeemanamnese uit.
De familiale anamnese werd nagegaan door 74 artsen relevant te zijn en werd door 45 onder hen
verder uitgediept. Men bevraagt vooral plotse dood, ongeacht leeftijd of graad van verwantschap, en
hartlijden in het algemeen. Drie artsen gaan specifiek plotse dood onder de 50 jaar na.
Negenentachtig artsen voerden een klinisch onderzoek uit hoewel twee onder hen tegelijk de
relevantie hiervan openlijk in vraag stelden. Een hart- en longauscultatie wordt door respectievelijk 77
en 75 artsen uitgevoerd. Vooral de bloeddruk en pols in rust worden gemeten, drie artsen vergelijken
de bloeddruk links en rechts. Een minderheid laat het kind of de jongere een inspanningstest doen.
Twaalf artsen gaan het musculoskeletaal stelsel na met aandacht voor statiek, eenentwintig artsen
bepaalden lengte en gewicht. Verder klinisch dan wel technisch onderzoek gebeurt zelden.
Dertien artsen vinden dat het ECG tot dit consult behoort, 12 onder hen motiveerden dit. Zes artsen
doen dit uitsluitend op indicatie (op vraag van de club of federatie, dan wel het competitieve karakter
24
van de sport), 4 artsen pas vanaf de leeftijd van 14 jaar. Een arts voert een ECG uit in geval van een
afwijkend klinisch onderzoek, een andere overlegt eerst met de cardioloog.
Verwijzen op basis van een afwijkende anamnese en/of afwijkend klinisch onderzoek werd door 15
artsen aangehaald. Twee artsen benadrukten advies dan wel overleg met een specialist alvorens
effectief te verwijzen.
Op de vraag of men tijdens dit consult onderscheid maakt naargelang de leeftijd van het kind of de
jongere, antwoordden 64 artsen ‘Neen’; 1 arts bleef onbeslist (‘?’). Van de 28 artsen (30,1 %) die
hierin wel een onderscheid maakten, specificeerden 10 artsen de leeftijdsgrens en de reden. Drie artsen
nemen een ECG af vanaf de leeftijd van 14 jaar, 1 arts vanaf 16 jaar, een andere vanaf 12 jaar in geval
van een afwijkende persoonlijke of familiale anamnese; een arts neemt eenmalig een ECG af zodra het
kind of de jongere de puberteit bereikt heeft. Een arts neemt bij heel jonge kinderen geen bloeddruk bij
gebrek aan een aangepast manchet, twee andere beperken zich bij kinderen onder de 12 jaar tot een
hartauscultatie en bepalen de bloeddruk niet. De intensiteit en eigen conditie is volgens 1 arts pas
relevant vanaf 12 jaar. De andere 18 artsen die wel een onderscheid maken naargelang de leeftijd maar
dit verder niet specificeerden, gaven o.a. volgende redenen op: het soort sport en de intensiteit (8
artsen), rookgedrag (3 artsen), referentiewaarden voor pols en bloeddruk (2 artsen), groeiafwijkingen
(2 artsen), leefstijl (1 arts), uitleg & educatie (1 arts), www.sportattest.be (1 arts).
Uit deze vragenlijst bleek dat 8 artsen gebruikmaakten van een hulpmiddel: 4 artsen laten zich
voornamelijk leiden door de fiches van de clubs en sportfederaties zelf, 2 artsen maken standaard
gebruik van een sjabloon met steeds dezelfde vragen dat reeds in de eigen praktijk voorhanden was, 1
arts doet beroep op de vragenlijst van Van Roey et al. via Domus Medica (2013), een andere arts
www.sportattest.be. Gezien we geen website met deze link terugvonden, namen we aan dat deze arts
www.sportkeuring.be bedoelde. Figuur 2, bijlage 6
25
Figuur 2. Schematisch overzicht van het sportmedisch consult door de huisarts op basis van de
antwoorden op de open vraag (A: anamnese, KO: klinisch onderzoek).
1.2 Tweede vragenlijst – Checklist
In totaal vulden 94 artsen via LOK-vergaderingen de bijhorende checklist in – enkel de studentenarts
liet deze open. Zevenenvijftig artsen vinkten systematisch de vijf klassieke cardiopulmonale klachten
aan als relevant. Vijf van de zes artsen die een ECG vanaf een bepaalde leeftijd als relevant
bestempelden, specificeerden de leeftijd zoals gevraagd: 3 artsen noteerden 14 jaar, 2 artsen 12 jaar; de
zesde arts lichtte de leeftijd niet toe. Figuur 3
26
Figuur 3. Resultaten checklist. Y-as: mogelijk relevante elementen gerangschikt volgens thema -
klachten, persoonlijke en sport-specifieke voorgeschiedenis (inclusief leefstijl-risicofactoren),
familiale voorgeschiedenis, klinisch onderzoek, verwijzing. X-as: percentage huisartsen dat het
element effectief relevant vond.
27
2. Gestructureerd gedeelte – Online-enquête
2.1 Algemene situering als huisarts
Onder de 80 deelnemende artsen aan de online-enquête waren er 47 huisartsen-in-opleiding, 24
huisartsen en 9 huisartsen, gediplomeerd in de sportgeneeskunde. Gezien alle huisartsen-in-opleiding
reeds aan hun eerste, dan wel tweede jaar bezig zijn, werden deze niet ingecalculeerd in het overzicht
van de artsen per afstudeerjaren als weergave van ervaring. Figuur 4
Figuur 4. Overzichten aantal deelnemende artsen per afstudeerjaar.
Op 1 arts na had niemand reeds deelgenomen aan het eerste deel van dit onderzoek. Twee op drie
artsen ziet eerder dagelijks een kind of jongere op consultatie en komt eerder wekelijks à maandelijks
in contact met sportmedische keuring bij deze populatie. Achtenzeventig artsen houden dit in eigen
beheer, twee artsen niet: de ene was een huisarts-in-opleiding die zelden of nooit in contact kwam met
kinderen of jongeren onder de 16 jaar, de andere arts een gepensioneerde huisarts. Hij of zij liet
volgende boodschap na:
Een huisarts dient volgens mij geen sportkeuringen te doen; men is hiervoor niet opgeleid, een
keuring dient door een onafhankelijk arts gedaan te worden.
Indien men dit in eigen beheer houdt, voelt men er zich hoofdzakelijk wel mee vertrouwd, eerder dan
matig. Onder de 11 artsen die zich helemaal vertrouwd voelen met sportmedische keuring bij kinderen
en jongeren onder de 16 jaar waren 6 huisartsen bijkomend gediplomeerd in de sportgeneeskunde –
twee op drie artsen van deze subgroep. Figuur 5
0
1
2
3
1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 2010 2015
Aan
tal a
rtse
n p
er
afst
ud
ee
rjaa
r
Afstudeerjaar
Artsen per afstudeerjaar
Huisartsen
Huisartsen, bijkomenddiplomeerd insportgeneeskunde
29
Indien de artsen het sportmedisch onderzoek in eigen beheer houden, maakt 29 van hen gebruik van
een extern hulpmiddel; acht artsen maken gebruik van www.sportkeuring.be. Een arts baseert zich op
de vragenlijst van Domus Medica; telkens 1 arts volgt een praktijkrichtlijn opgesteld door een vorige
huisarts-in-opleiding, de richtlijnen van het IOC en de richtlijnen van de VSG (Vereniging voor
Sportgeneeskunde, Nederland). De resterende 17 artsen specificeerden het hulpmiddel niet.
2.2 Anamnese – Familiaal & persoonlijk
Op 1 arts na voert iedere arts die dit in eigen beheer houdt een gerichte anamnese. Uiteindelijk bleek
deze huisarts-in-opleiding evenmin een klinisch onderzoek te voeren of een verwijzing te overwegen;
hij of zij gaf tot slot nog volgende opmerking mee:
Ik heb er nooit bij stilgestaan dat er zoveel specifieke dingen zijn die kunnen bekeken worden.
Eenenzeventig artsen bevraagt de familiale anamnese. De gezondheidstoestand en voorgeschiedenis
van ouders en broer(s) en/of zus(sen) bleek voor quasi iedereen relevant te zijn. De meest bevraagde
hartaandoeningen in de familiale anamnese zijn hartritmestoornissen, plotse hartdood ongeacht
leeftijd, plotse hartdood onder de 50 jaar en myocardinfarct. Figuur 6
30
Figuur 6. Gerichte anamnese, familiale anamnese.
Vierenveertig artsen vonden een afwijkende familiale anamnese voldoende om te verwijzen.
Enkele artsen maakten van de gelegenheid gebruik om nog relevante elementen in kader van de
familiale anamnese te melden: de meest bevraagde extra elementen zijn epilepsie (7 artsen), astma (al
dan niet inspannings-; 6 artsen) en diabetes (4 artsen). Twee artsen benadrukten plotse dood, ongeacht
de oorzaak. Bijlage 6
31
Figuur 7. Persoonlijke anamnese.
Vierenzeventig artsen voeren een gerichte persoonlijke anamnese, de resterende artsen baseren zich op
dossierkennis van het kind of de jongere. De vijf klassieke symptomen worden door twee derde à drie
kwart van de artsen systematisch bevraagd. Hartgeruis en –ritmestoornissen zijn de meest bevraagde
elementen uit de persoonlijke voorgeschiedenis, vóór astma, medicatiegebruik en hypertensie. Twee
op drie artsen houdt rekening met het soort en de intensiteit van de beoogde sportactiviteit. Het
onderscheid dat de artsen hierin maken en de manier waarop ze zit in de praktijk brengen, is voor 33
artsen vooral het verschil tussen recreatie en competitie, verwijzing in geval van competitiesport en
32
toenemend risico. Zes artsen verwijzen hierbij expliciet naar het VASO-platform, waarin dit standaard
ingecalculeerd zit.
Tweeënvijftig artsen vinden een afwijkende persoonlijke anamnese voldoende om te verwijzen; twee
onder hen benadrukten dat deze beslissing afhangt van het soort afwijking.
Volgende elementen werden ook nog als relevant bevonden door een aantal huisartsen: drie artsen
checkten de psychologische factor (het ‘graag doen’, al dan niet eigen keuze, de druk, …); twee artsen
gingen stand- en gangafwijkingen en orthopedische letsels na; voeding en –supplementen en
verlenging(en) van het attest werden telkens door 1 arts aangehaald. Een arts vermeldde verder nog de
relevantie van allergieën, hersenschuddingen, menstrueel patroon, gebruik van beschermende
maatregelen (helm, …), sport individueel of in clubverband; een andere arts maakt vaak ineens
gebruik van de tijd om het dossier in orde te maken (voorgaande operaties, allergieën,
vaccinatiestatus). Figuur 7, bijlage 6
2.3 Klinisch onderzoek – ECG
Vierenzeventig artsen voeren een gericht klinisch onderzoek. Hart- en longauscultatie werden door
quasi iedere arts relevant bevonden; de pols in rust wordt vaker bepaald dan de bloeddrukmeting aan
een arm, en hier werd de unilaterale bloeddrukmeting vier maal vaker uitgevoerd dan een bilaterale
bloeddrukmeting; een kwart van de artsen gaat de perifere pulsaties na. Twee op drie artsen bepalen
lengte en gewicht. Qua relevante bevindingen met oog op eventuele verwijzing stak een hartgeruis ver
uit boven respectievelijk hypertensie en symptomen van het Marfan-syndroom; zwakke of afwezige
pulsaties perifeer en een bloeddrukverschil tussen beide armen en/of een been werden minder
aangehaald. Het meest frequent aangehaalde stelsel buiten de aangeboden keuzemogelijkheden is het
locomotorisch stelsel, met vooral aandacht voor houdings- en gangafwijkingen, gewrichtsklachten,
beenlengteverschil, groei en stabiliteit.
Zevenzeventig artsen verleenden meer info in verband met de plaats van het ECG binnen hun consult;
48 onder hen voeren dit niet uit en 29 wel, waarvan 20 artsen afhankelijk van de leeftijd van het kind
of de jongere. Vijf van de 9 huisartsen bijkomend gediplomeerd in de sportgeneeskunde maakten deel
uit van deze groep. Twaalf artsen noteerden de leeftijd van 14 jaar als grens, 2 artsen volgen de
beslisboom van het VASO-protocol; telkens 2 artsen leggen de grens op 12 à 15 jaar dan wel 16 jaar
(strikt genomen niet meer behorend tot de studiepopulatie). De rest bleef ongespecificeerd. Andere
redenen voor ECG-afname dan de leeftijd waren klachten of een afwijkende anamnese, de intensiteit
van de sport en de vraag van de sportfederatie of club zelf (telkens 3 artsen); 1 arts voert dit uit in
geval van een afwijkend klinisch onderzoek.
De vooropgestelde ECG-afwijkingen werden alle in gelijke mate (vier op vijf) relevant bevonden door
de artsen die een ECG afnemen. Aanvullend noteerden telkens 2 artsen het belang van
33
repolarisatiestoornissen en het Brugada-syndroom; 1 arts haalt ARVD aan. Drie artsen – twee
expliciet, de ander impliciet – verwijzen naar de Seattle-criteria.
Tweeëntwintig van de 29 artsen die uiteindelijk een ECG bij deze populatie overwogen, zijn hierin
bijkomend bekwaamd. Figuur 8
Figuur 8. Klinisch onderzoek.
2.4 Verwijzing & samenwerking
Indien de arts een verwijzing overweegt, neemt deze in een derde van de gevallen vooraf contact met
de collega of specialist. Weliswaar rekening houdende met het type (vermoede) pathologie of klachten
en de leeftijd van het kind of de jongere, wordt de (kinder)cardioloog het vaakst aangesproken
34
omwille van cardiale problematiek (cfr. hartgeruis); de sport- of keuringsarts wordt voornamelijk
gecontacteerd bij musculoskeletale klachten, recente of recidiverende blessures en/of intensieve dan
wel competitieve sportbeoefening; de pediater kwam voornamelijk aan bod bij algemene,
‘internistische’ problematiek. Bijlage 6
3. Kwalitatieve benadering van beide gedeelten
Meningen omtrent de rol van de huisarts en de relevantie van dit consult in de praktijk liepen in twee
kampen uiteen: de ene groep zag ruimte voor verbetering, de andere bekritiseerde het nut van dit
sportmedisch onderzoek. Acht artsen verzochten een duidelijke, eenduidige flowchart en/of
bijkomende opleiding - dit kon als grootste consensus weerhouden worden. Twee artsen waren van
mening dat de huisarts zich in een perfecte positie bevindt om hiermee om te gaan; twee andere artsen
grepen deze gelegenheid net aan om het kind of de jongere in bredere zin te benaderen en preventie
toe te passen; nog twee andere artsen stelden voor om de nadruk binnen dit consult eerder op educatie
en begeleiding te leggen. De kritiek ging dan weer voornamelijk over de beperkte (meer)waarde van
dit sportmedisch onderzoek; twee keer werd expliciet verwezen naar de bevindingen van het KCE-
rapport – een arts stelde een informatiecampagne naar het publiek voor. Twee artsen vonden net niet
dat dit sportmedisch onderzoek tot het takenpakket van de huisarts behoorde. Telkens een arts haalde
bezorgdheden zoals medicalisering, onterechte geruststelling en angstinductie aan. Onvoldoende
kennis van de materie en het artificieel karakter van het attest leidde bij een arts tot twijfel.
De extra opmerkingen bij de familiale anamnese handelden voornamelijk over de nuances bij de
bevraagde ‘plotse (hart)dood’ en de verwijsredenen, en het belang van de (eerstegraads)verwantschap.
Bij de opmerkingen over de persoonlijke anamnese gingen de artsen voornamelijk in op het (relatieve)
karakter van de sportbeoefening en de invloed hier al dan niet van op het verdere verloop van het
consult.
Een arts wenste te benadrukken dat het sportmedisch onderzoek meer inhield dan zuiver het cardiaal
vooronderzoek, terwijl een andere de waarde er amper van inzag en het op een shownazicht hield. Een
arts benadrukte de andere referentiewaarden van klinische parameters bij kinderen en jongeren ten
opzichte van (jong)volwassenen.
Achtenzestig artsen beantwoordden de vraag of hij of zij ooit een kind of jongere onder de 16 jaar
afgekeurd had om te sporten, en zo ja, wat de reden hiervoor was. Vijftig artsen antwoordden ‘Neen’,
18 artsen antwoordden ‘Ja’. In de helft van de gevallen was een hartgeruis tijdens klinisch onderzoek
reden voor verwijzing en (tijdelijke) weigering van het attest. Een afwijkende familiale anamnese
werd driemaal als reden aangehaald (twee keer specifiek omwille van plotse dood in de familie),
zowel syncope als een afwijking op het ECG telkens tweemaal. Niet-cardiale redenen voor (tijdelijke)
weigering van het attest waren obesitas en scoliose (telkens eenmaal). Drie artsen gaven aan dat een
35
advies omtrent sportbeoefening op maat van het kind of de jongere belangrijker was dan een arbitraire
keuring op zich.
Op vlak van verwijzing en samenwerking gaf een arts te kennen dit consult liever aan de sportarts of
cardioloog over te laten; twee artsen meldden telefonisch dan wel digitaal advies in te winnen van de
cardioloog aleer te verwijzen. Ook het belang van gegevensuitwisseling en communicatie tussen
huisarts en sportarts werd eenmaal benadrukt. Het nut van VASO kwam ook aan bod: volgens de ene
arts is dit perfecte uitweg voor de geïnteresseerde en bijgeschoolde huisarts via opleidingen gegeven
door SKA, terwijl dit protocol volgens de andere te tijdrovend is voor een drukke huisartspraktijk –
beide artsen waren gediplomeerd in de sportgeneeskunde. Zeven artsen benadrukten het belang van
correct advies aan de kind of de jongere en/of de ouders. Bijlage 6, zie ook 1.1 en 2.1
IV. Discussie
Grote lijnen
In totaal namen 174 artsen deel aan dit onderzoek, waarvan 1 arts zowel aan het eerste als het tweede
gedeelte. Op 4 artsen na hield iedereen deze sportkeuring in eigen beheer, en slechts 1 huisarts-in-
opleiding gaf te kennen zonder verdere anamnese of klinisch onderzoek het attest af te leveren – dit in
tegenstelling tot de vrees of het heersend idee dat vele huisartsen zomaar hun stempel zetten.
Over het algemeen voelt de arts zich eerder wel à matig vertrouwd met deze materie, waaruit blijkt dat
dit consult wel tot hun takenpakket behoort.
De open vraag bood een zicht op wat er effectief gedaan wordt. Telkens driekwart of meer van de
artsen gaat de persoonlijke anamnese (met nadruk op medicatiegebruik en leefstijl) en de familiale
anamnese na, voornamelijk gericht op plotse dood ongeacht leeftijd of verwantschap en hartlijden.
Daarnaast gaat telkens circa een op twee artsen dieper in op de sport-specifieke voorgeschiedenis en
klachten, voornamelijk tijdens of vlak na inspanning - slechts de minderheid bevraagt specifiek
cardiopulmonale klachten. Bij het klinisch onderzoek ausculteren de artsen hoofdzakelijk hart en
longen en meet men bloeddruk en pols in rust. Circa een op zeven artsen gaat het locomotorisch stelsel
na. Slechts de minderheid neemt een ECG af; een kwart van deze artsen maakt hierin het correcte
onderscheid naargelang leeftijd. Minder dan een op tien artsen maakt tijdens dit consult gebruik van
een hulpmiddel.
Waar bepaalde antwoorden op de open vraag vaag of ongespecificeerd bleven, bood de checklist vaak
meer duidelijkheid door te peilen naar de kennis van wat relevant is. Wat de persoonlijke
voorgeschiedenis betreft, valt het op dat de huisartsen ook veel aandacht hebben voor niet-cardiale
aandoeningen (astma, epilepsie, diabetes mellitus type 1, naast hartritmestoornissen – met al dan niet
een ECG in het achterhoofd) en dus het kind of de jongere breed benaderen. Medicatiegebruik scoort
hoger dan leefstijlrisicofactoren zoals roken en drugs. De familiale anamnese kwam door de checklist
meer specifiek op de voorgrond: koplopers zijn plotse dood onder de 50 jaar, hartritmestoornissen en
36
cardiomyopathie – ongeveer driekwart van de artsen vinkte deze uiteindelijk aan. Bij de graad van
verwantschap bleek de gezondheidstoestand en voorgeschiedenis van broer(s) en/of zus(sen) en ouders
relevanter dan deze van de grootouders. Opnieuw de helft vindt de sport-specifieke voorgeschiedenis
relevant om na te gaan. Inspanningsgebonden klachten, die een derde van de artsen bij de open vraag
reeds aangaven na te gaan, werden door driekwart van de artsen als relevant aangevinkt en scoren in
zelfde mate het hoogst. Bij het klinisch onderzoek scoren hartauscultatie, –geruis en bloeddrukmeting
gelijkaardig, terwijl aan de hand van de checklist de verhouding van een bilaterale ten opzichte van
unilaterale bloeddrukmeting circa een op drie bedroeg, tegenover circa een op twintig bij de open
vraag. Iets meer dan de helft van de artsen vindt hypertensie relevant. Verder scoorden pols, in rust
eerder dan na inspanning, en longauscultatie in dezelfde mate. De relevantie van het ECG nam niet
toe. Op vlak van verwijzing werd wel extra info bekomen: telkens ongeveer de helft van de artsen
vond een afwijkend klinisch onderzoek en/of afwijkende persoonlijke anamnese doorslaggevender dan
een afwijkende familiale anamnese. De verwijzing gebeurde in min of meer gelijke mate naar de
sportarts en (kinder)cardioloog.
De online-enquête gaf over het algemeen een gelijkaardig beeld van dit consult, op enkele verschillen
na. Zo kwamen de systematische bevraging van de vijf klassieke symptomen en het belang van zowel
perifere pulsaties, bloeddrukverschil links/rechts als symptomen van het Marfan-syndroom tijdens
klinisch onderzoek meer op de voorgrond. Artsen die deelnamen aan de online-enquête maakten vaker
gebruik van een extern hulpmiddel en namen ook vaker een ECG af, wat mogelijk deels verklaard kan
worden door de grotere proportie huisartsen bekwaamd in de sportgeneeskunde.
Onder de deelnemende huisartsen heerste reeds een zekere notie over de grote lijnen van anamnese en
klinisch onderzoek, maar te vaak bleven ze aan de oppervlakte door niet verder te specificeren. Zo
verschilt de betekenis van een plots overleden familielid naargelang leeftijd, verwantschap en
omstandigheden maar kwam dit onvoldoende uit de verf; wat de klachten tijdens of vlak na inspanning
betrof lichtten de artsen deze eerder niet toe en staken syncopes niet boven de andere, eerder
aspecifieke cardiopulmonale klachten uit; het merendeel van de artsen bepaalde de bloeddruk en vond
hypertensie relevant hoewel dit voor deze populatie pas een meerwaarde kan hebben als men de
bloeddruk zowel links als rechts meet en ook de perifere pulsaties nagaat. De verklaring kan hiervoor
deels methodologisch zijn (beperkte invultijd, momentopname,…) hoewel dit andere artsen er niet van
weerhield wel degelijk te specificeren.
Bijgevolg is er toch nood aan betere inzichten in deze materie en adviezen, en zoals blijkt uit de
commentaren zijn vele artsen hier vragende partij naar.
De focus van de deelnemende artsen lag voornamelijk - maar niet uitsluitend - op het cardiale aspect
en de bijhorende risico’s, zo bleek uit persoonlijke en familiale anamnese en klinisch onderzoek. De
hartauscultatie spande de kroon van het klinisch onderzoek, een geruis gold als voornaamste reden
voor verwijzing en tijdelijke weigering van het attest. Op basis van het literatuuronderzoek is het
37
hartgeruis op zich voldoende relevant voor verwijzing, dus waren de verwijzingen door deze artsen
terecht.
Globaal gaat de huisarts tijdens dit consult vooral na of er verder onderzoek of niet nodig is, hoewel
het geven van correct advies aan het kind of de jongere en/of de ouders ook een grote consensus was
bij de commentaren. Dit advies werd echter vaak niet verder toegelicht.
Perceptie & nuance
De vaak alerte, kritische kijk van de deelnemende artsen bood zicht op de heersende percepties en
bezorgdheden. Inmiddels is het duidelijk dat de doorsnee huisarts niet zomaar iets doet en er onderling
reeds een mate van overeenkomst is indien hij of zij deze sportkeuring in eigen beheer houdt. Tegelijk
stelden enkelen zich de vraag of dit wel hun verantwoordelijkheid is en of een onafhankelijke arts niet
geschikter zou zijn.
Voor sommige artsen leek hun bagage te licht of de drempel te hoog om zelf aan de slag te gaan. In de
basisopleiding en nadien verdere opleiding tot huisarts is er weinig aandacht voor het sportmedisch
onderzoek, hoewel dit vrij courant in de praktijk blijkt voor te komen – meer dan twee op drie artsen
gaven in dit onderzoek te kennen hier minstens maandelijks mee geconfronteerd te worden.
Masterstudenten geneeskunde of artsen-in-opleiding volgen de permanente vorming in de
sportgeneeskunde veelal ‘buiten de piste’ van de basisopleiding, en deze is op zich al zo intensief dat
ze amper in de basisopleiding geïncorporeerd zou kunnen worden zonder afbreuk te doen aan de
inhoud en kwaliteit. In feite zouden de algemene noties en adviezen omtrent het sportmedisch
onderzoek beter geïmplementeerd moeten zitten in de huisartsopleiding. De geïnteresseerde en
gemotiveerde huisarts kan zich echter wel nog bijscholen via LOK-vergaderingen, huisartsenavonden
met lezingen door (kinder)cardiologen of VASO-sessies via SKA.
Nochtans lijkt de huisarts wel degelijk de ideale persoon door dit sportmedisch onderzoek. Ondanks
de tijds- en werkdruk kan de huisarts doorgaans rekenen op voordelen zoals laagdrempeligheid,
continuïteit, kennis van zowel persoonlijke als familiale antecedenten en uiteindelijk het bredere
plaatje, in tegenstelling tot de momentopname(s) waarop sport- en keuringsartsen en specialisten het
soms moeten bolwerken. Zoals blijkt uit de resultaten heeft de huisarts ook aandacht voor de
gezondheidstoestand van het kind of de jongere in bredere zin: zowel ‘on-field health concerns’
(letsels/blessures, de sport-specifieke voorgeschiedenis, …) als ‘off-field health concerns’ die
onrechtstreeks hun impact kunnen hebben op het veld (leefstijl-risicofactoren zoals medicatie- en
middelengebruik, lengte, gewicht en groei, …) komen aan bod – weliswaar telkens in mindere mate
dan het cardiale aspect. Ook tijdens de LOK-vergaderingen bracht men enkele keren de
psychologische draagkracht van de jonge sporter en het belang van sportmoeheid ter sprake: de druk
die sport afhankelijk van het niveau met zich meebrengt, valt niet te onderschatten voor een lichaam in
volle verandering en er kan snel een vicieuze cirkel van wisselvallige prestaties, toename van druk en
38
overbelastingletsels ontstaan. Gezien slechts een minderheid van de deelnemende artsen een
hulpmiddel gebruikten (bv. via www.sportkeuring.be toetst men ook breed) gebeurt deze holistische
benadering reeds organisch en ongedwongen, of schuilt hier voor een stuk ‘wishful thinking’ achter
omdat de huisarts dit toch doorgaans doet? Er is geen evidentie voorhanden dat de huisarts beter scoort
wat mortaliteit betreft dan specialisten ter zake omdat hij of zij breder kijkt. Ik ben dus niet van
oordeel dat elke huisarts dit sportmedisch onderzoek voortaan op zich moet nemen, maar stel evenmin
voor dat dit standaard uitbesteed wordt aan sport- en keuringsartsen of specialisten – dit zou niet eens
haalbaar zijn.
Vanuit sportgeneeskundige hoek hameren artsen vaak op het feit dat het sportmedisch onderzoek meer
inhoudt dan zuiver een cardiaal nazicht; zo onderzocht een minderheid van de artsen ook een
locomotorisch stelsel. Maar maakt dit wezenlijk een verschil? Van Linschoten concludeerde in
Huisarts en Wetenschap (2010) dat een effectieve screening op orthopedische afwijkingen om
sportletsels te voorkomen welhaast onmogelijk is. Niet alleen is het ontstaan van blessures
multicausaal bepaald, maar bovendien is de betrouwbaarheid van het klinisch onderzoek onderhevig
aan een grote variatie tussen en binnen de artsen. Daarnaast kunnen volstrekt normale bevindingen in
een later stadium toch tot letsels leiden en spelen objectief waarneembare afwijkingen, zoals
gewrichtsinstabiliteit of sterke spierverkortingen, soms geen enkele rol in de beoefende sporttak. In dat
opzicht is de orthopedische screening in de sportgeneeskunde vergelijkbaar met de routinematige
screening van scoliose in de jeugdgezondheidszorg. De causaliteit tussen de geconstateerde afwijking
en het te verwachten klachtenbeeld is zelden goed gedocumenteerd en hoewel men statistisch kan
vaststellen dat een eerder doorgemaakte blessure predisponeert voor de volgende, is het risico op
individueel niveau niet goed aan te geven. Wel gaf Van Linschoten aan dat het nut van screening wel
in het contactmoment tussen sportarts en sporter kan liggen, waarbij de verhouding tussen belasting en
belastbaarheid, prestatiedoelen en vragen en opmerkingen van de sporter aan de orde komen. Ook in
Nederland kan de huisarts met een affiniteit voor (top)sport de cardiale screening uitvoeren. [45]
Het attest blijft verwarring veroorzaken. Het lijkt een ‘pass’ / ‘fail’-systeem en wordt ook zo
geïnterpreteerd door sommige clubs en de bevolking: men wil dat de arts een attest aflevert en hen
garandeert dat het kind of de jongere niet zal doodvallen tijdens of kort na het sporten. Dit is niet
mogelijk. Vaak verliest men ook uit het oog dat als er een (top)sporter plots komt te overlijden, deze
meestal wel gescreend is. Twee artsen meldden in kader hiervan het volgende:
Ik zeg er vaak bij dat ik hiermee niet kan verzekeren dat hart en longen en conditie
perfect normaal is ..
… al zeg ik er telkens wel bij dat zo’n attest ‘wat protocollair’ is en ik niet kan verzekeren dat
hart van patiënt volledig OK is.
39
Achteraf gezien had het interessant geweest om in dit onderzoek ook na te vragen of iedere arts die dit
sportmedisch onderzoek in eigen beheer houdt nadien de relatieve waarde ervan benadrukt, en het kind
of de jongere en/of de ouders vertelt dat dit niet wil zeggen dat er niets kan gebeuren. Zoals reeds
aangehaald gaf een minderheid wel advies mee maar naar de inhoud bleef het vaak gissen. Enkele
artsen benadrukten dat het niet de bedoeling mag zijn om een (jonge) sporter in het slechtste geval het
sporten te ontzeggen - het doel is steun en zo nodig sturing om een alternatief te vinden wat wel past
binnen de mogelijkheden van de sporter. De resultaten wijzen er eerder op dat de huisarts vooral
nagaat of hij of zij het kind of de jongere moet verwijzen, ja dan neen.
De betekenis van het ongenuanceerde attest moet dus herzien worden en volgens enkele artsen hebben
de bevindingen van het KCE-rapport hier hun plaats. Dit sportmedisch consult kan voor de huisarts
ook het moment vormen om het kind of de jongere, al dan niet samen met de ouders, te informeren en
adviseren – over het zuiver medische aspect, eventuele klachten en alarmsymptomen, de voordelen en
risico’s van sport, de zin en onzin van het vereiste attest en de nadruk dat men het nul-risico ondanks
de beste wil en tests ter wereld heden niet zal behalen – maar ook bewustmaken van ieders
verantwoordelijkheid hierin in plaats van hen volstrekt passief doorheen een checklist of flowchart te
loodsen. Een vals gevoel van zekerheid kan hiervan ook de consequentie zijn, en in dit opzicht mag dit
niet alleen de sport- en keuringsartsen en specialisten verweten worden.
Sinds eind 2014 (en dus min of meer gelijktijdig met de start van dit onderzoek) werkt een
auteursgroep van Domus Medica met SKA samen om een praktijkrichtlijn voor sportkeuring door
huisartsen op te stellen, die zich weliswaar niet zal beperken tot kinderen en jongeren onder de 16 jaar.
Zoals gemeld in het KCE-rapport en bevestigd door de richtlijnmanager van Domus Medica wordt het
eerste voorstel op basis van de (schaars) beschikbare huisartsgerichte literatuur en een expertconsensus
(cfr. het begin van het VASO-protocol) verwacht tegen eind 2016, begin 2017 om dan een eerste
ronde via LOK-vergaderingen te doorlopen en nadien opnieuw geëvalueerd te worden. Gezien ik me
voornamelijk gericht heb op de rol van huisartsen bij sportkeuring, hun bedenkingen en de heersende
percepties kunnen de bevindingen van dit onderzoek van aanvullende waarde zijn voor de auteurs.
V. Besluit
De rol van de huisarts bij de sportkeuring van kinderen en jongeren is vaag omschreven. Toch houdt
hij of zij dit hoofdzakelijk in eigen beheer en past dit onderzoek in het takenpakket van de huisarts,
hoewel hij of zij er niet toe verplicht is dit te doen. De huisarts voelt zich eerder wel à matig vertrouwd
met deze materie en heeft een zekere notie van de grote lijnen van het sportmedisch onderzoek, maar
nuancering van relevante elementen ontbreekt vaak. Zoals reeds aangetoond door voorgaand
onderzoek is oppuntstelling van de sportmedische kennis vereist. De huisarts is zelf vragende partij
naar extra ondersteuning en opleiding, wat op meerdere manieren mogelijk is. Waar dit onderzoek
40
voor een deel naging of de huisarts weet wat hij of zij moet doen, toont dit onderzoek hem of haar
voor een ander deel ook wat hij of zij moet weten over sportkeuring door de huisarts.
Maar maakt het iets uit? Dit is de grootste vraag die onbeantwoord blijft. Enkel een meer
wetenschappelijke benadering van de problematiek kan hier uitsluitsel bieden, om te beginnen bij een
correcte registratie van plotse overlijdens door middel van autopsie dan wel genetisch onderzoek, en
prospectieve studies op grote schaal die het nut van keuringsprogramma’s bij kinderen en jongeren
nagaan. In tussentijd kan de huisarts niet nietsdoen en mag hij of zij, als expert op vlak van het
normale en een belangrijke pijler voor de continue evaluatie van kinderen en jongeren, niet langer uit
het oog verloren worden.
Referenties
[0] Donald Blythe, House of Cards, seizoen 2 – aflevering 4
[1] www.kinderhart.be, Centrum voor Aangeboren Hartafwijkingen Anna Blancquaert,
afdelingen Kindercardiologie van de Universitaire Ziekenhuizen Gent, Antwerpen en
Brussel
[2] Rodday A, Triedman J, Alexander M et al. Electrocardiogram Screening for
Disorders That Cause Sudden Cardiac Death in Asymptomatic Children: A Meta-
analysis. Pediatrics 2012; 129:e999-e1010
[3] Strong W, Malina R, Blimkie C et al. Evidence based physical activity for school-age
youth. J Pediatr 2005;146(6):732-737
[4] Takken T, Giardini A, Reybrouck T et al. Recommendations for physical activity,
recreation sport, and exercise training in paediatric patients with congenital heart
disease: a report from the Exercise, Basic & Translational Research Section of the
European Association of Cardiovascular Prevention and Rehabilitation, the European
Congenital Heart and Lung Exercise Group, and the Association for European
Paediatric Cardiology. European Journal of Cardiovascular Prevention &
Rehabilitation. Epub Aug 22 2011
[5] Meyer L, Stubbs B, Fahrenbuch C et al. Incidence, causes, and survival trends from
cardiovascular-related sudden cardiac arrest in children and young adults 0 to 35
years of age: a 30-year review. Circulation 2012; 126:1363-1372
[4] D’Haene G, Hendrix L, Claes N. Dokter, mag ik sporten? Masterproef in kader van de
Master-na-Master Huisartsgeneeskunde. 2011
[6] Van Roey A, Vanbelle P, Celen H, Aertgeerts B. Keuring van jonge, competitieve
sporters binnen de huisartsenpraktijk: aanzet tot een uniforme aanpak. Masterproef in
kader van de Master-na-Master Huisartsgeneeskunde. 2011
41
[7] Van Roey A, Aertgeerts B, Celen H, Vanbelle P. Keuring van jonge, competitieve
sporters in de huisartsenpraktijk. Aanzet tot een uniforme aanpak op basis van een
systematisch literatuuronderzoek. Huisarts Nu 2011;40(6):241-247
[8] Vragenlijst voor sportmedische keuring. Domus Medica. 13/03/2013
[9] European Society of Cardiology. Cardiovascular pre-participation screening of young
competitive athletes for prevention of sudden death: proposal for a common European
protocol. Consensus statement of the study group of sport cardiology of the working
group of cardiac rehabilitation and exercise physiology and the working group of
myocardial and pericardial disease of the European Society of Cardiology. Eur Heart
J 2005;26:516-24.
[10] Bille K, Figueiras D, Schamasch P et al. Sudden cardiac death in athletes:
the Lausanne Recommendations. Eur J Cardiovasc Prev Rehabil. 2006;13(6):859-75
[11] Chaitman B. An Electrocardiogram Should Not Be Included in Routine
Preparticipation Screening of Young Athletes. Circulation. 2007; 116:2610-2615
Myerburg R, Vetter V. Electrocardiograms Should Be Included in Preparticipation
Screening of Athletes. Circulation 2007; 116:2616-27
[12] www.sensoa.be, Vlaams expertisecentrum voor seksuele gezondheid, Vlaamse
overheid, departement Volksgezondheid
[13] (Loa). Vlaams Minister Muyters wil kinderen testen op hartafwijkingen. De Standaard
03/07/2010
[14] (Belga/sps). Muyters wil screening jongeren ter voorkoming plotse dood tijdens
sporten. De Morgen 25/10/2010
[15] Muyters P, Vandeurzen J, Smet P. Gecoördineerd antwoord op vraag nr. 510
van 15 juni 2011 van Ulla Werbrouck. Docs Vlaams Parlement.
[16] De Backer G, Buyse L, De Wolf D et al. Vroegtijdige opsporing van hartafwijkingen
die voorbeschikken tot plotse hartdood bij adolescenten en jongvolwassenen. Advies
van de Hoge Gezondheidsraad nr. 8861.
http://www.health.belgium.be/internet2Prd/groups/public/@public/@shc/documents/ie
2divers/19082326.pdf
[17] Desomer A, Gerkens S, Vinck I, Leonard C, Neyt M, Paulus D, Van Brabandt H.
Moeten jonge sporters een hartscreening ondergaan? Beoordeling van het nut van een
sportmedische hartscreening bij niet-professionele sporters van 14 tot 34 jaar. KCE-
rapport 241As 26/03/2015
[18] Screenings zijn nutteloos en jagen alleen schrik aan. Het Nieuwsblad 27/03/2015
[19] Dit is met levens spelen. De Morgen 27/03/2015
42
[20] Evaluatie jonge sporters moet uniform gebeuren. Het Belang Van Limburg
27/03/2015
[21] Maar het screenen van jonge sporters helpt écht. Het Laatste Nieuws 04/04/2015
[22] Van Brabandt H, Desomer A, Mertens R. Reactie van het KCE op artikels in Het
Laatste Nieuws en De Morgen (27-3-15), waarin prof Brugada de KCE-studie over
hartscreening bij jonge sporters bekritiseert. Iedereen zijn stiel: hartscreening en
behandeling van hartafwijkingen vragen verschillende competenties. KCE
[23] Corrado D, Basso C, Pavei A et al. Trends in sudden cardiovascular death in young
competitive athletes after implementation of a preparticipation screening program.
JAMA 2006; 296(13):1593-601
[24] Corrado D, Schmied C, Basso C et al. Risk of sports : do we need a pre-participation
for competitive and leisure athletes? Eur Heart J 2011; 32:934-944
[25] Drezner J, Ackerman M, Anderson J et al. Electrocardiographic interpretation in
athletes: the ‘Seattle Criteria’. Br J Sports Med 2013;47:122-124
[26] Harmon K, Zigman M, Drezner J. The effectiveness of screening history, physical
exam, and ECG to detect potentially lethal cardiac disorders in athletes: a systematic
review/meta-analysis. J Electrocardiol 2015; 48(3):329-38
[27] Bormans P, Bruijnen N. ECG sportscreening: Organisatie in de eerste lijn en
samenwerking met de tweede lijn. Masterproef in kader van de Master-na-Master
Huisartsgeneeskunde. 2016
[28] Hill A, Miyake C, Grady S et al. Accuracy of interpretation of preparticipation
screening electrocardiograms. J Pediatr 2011; 159:783-788
[29] Saerens Z. 150 000 mensen laten zich testen via online-sporttest. De Redactie
15/03/2016
[30] (Belga). Wielrenner Daan Myngheer (22) overleden. De Standaard 29/03/2016
[31] (Belga). Beloftencoach: “Daan is altijd eerlijk geweest over zijn medische
problemen”. Het Laatste Nieuws 29/03/2016
[32] (Belga). Jonge loper sterft na finish van Ten Miles. De Redactie 18/04/2016
[33] (Belga). “Geen hartscreening jonge sporters” staat nu ook in British Medical
Journal. De Redactie 21/04/2016
[34] De Wolf D, Matthys D. Sports preparticipation cardiac screening: what about
children? Eur J Pediatr 2014; 173:711-719
[35] Alapati S, Strobel N, Hashmi S et al. Sudden unexplained cardiac arrest in apparently
healthy children: a single-center experience. Pediatr Cardiol 2013; 34:639-645
[36] Drezner J, Fudge J, Kimberly G et al. Warning symptoms and family history in
children and young adults with sudden cardiac arrest. J Am Board Fam Med 2012;
25:408-415
43
[37] Wren C. Screening children with a family history of sudden cardiac death. Heart
2006; 92(7): 1001–1006
[38] Yetman A, Hamilton R, Benson L et al. Long‐term outcome and prognostic
determinants in children with hypertrophic cardiomyopathy. J Am Coll Cardiol 1998;
(32):1943–1950
[39] Dean J. Management of Marfan syndrome. Heart 2002; (88):97–103
[40] Kaltman J, Thompson P, Lantos J et al. Screening for Sudden Cardiac Death in the
Young: Report From a National Heart, Lung, and Blood Institute Working Group.
Circulation 2011; 123: 1911-1918
[41] Khushu A, Kelsall A, Usher-Smith J. Outcome of children referred with heart
murmurs referred from general practice to a paediatrician with expertise in
cardiology. Cardiology in the Young, 2015; 25: 123-127
[42] UK National Screening Committee. Child Hypertension Screening Policy Position
Statement. 17 November 2011
[43] Torok R, Campbell M, Fleming, Hill K. Coarctation of the aorta: Management from
infancy to adulthood. World J Cardiol 2015; 7(11):765-775
[44] Strafford M, Griffiths S, Gersony W. Coarctation of the aorta: a study in delayed
detection. Pediatrics 1982; 69(2):159-63
[45] Van Linschoten R. De sportkeuring – nuttig of noodzakelijk? Huisarts Wet
2010;53(11):627-30
Bijlagen
Bijlage 1 – Open vraag
Code: x x x
Geachte collega,
U dient te oordelen of een kind of jongere onder de 16 jaar geschikt is om sport uit te oefenen.
Hoe pakt u dit aan? Wat gaat u routinematig na?
Maakt u een onderscheid bij dit consult naargelang de leeftijd van het kind of de jongere?
Zo ja, wat houdt dit in?
44
Bijlage 2 – Checklist
Code: x x x
Geachte collega,
gelieve in volgende lijst de elementen uit anamnese, klinisch onderzoek als verder beleid aan te vinken
die u zelf zeker relevant vindt voor dit consult en de moeite vindt om te bevragen / via dossier na te
gaan / te doen. Meerdere antwoorden zijn mogelijk.
(pre)syncope bij of na inspanning alcohol astma bloeddrukmeting aan beide armen en/of een
been bloeddrukmeting aan een arm cholesterolemie diabetes mellitus type 1 diabetes mellitus type 2 drugs duizeligheid bij of na inspanning dyspneu bij of na inspanning ECG ongeacht leeftijd ECG vanaf bepaalde leeftijd, namelijk ……………….
jaar (specifieer) eerdere afkeuring voor een sportactiviteit epilepsie familiaal: astma familiaal: broer(s) en/of zus(sen) familiaal: Brugada-syndroom familiaal: cardiomyopathie familiaal: coronair lijden familiaal: epilepsie familiaal: grootouders familiaal: hartritmestoornissen familiaal: lang QT-syndroom familiaal: Marfan-syndroom familiaal: myocardinfarct familiaal: ouders familiaal: plotse dood, onder de 50 jaar familiaal: plotse dood, ongeacht de leeftijd familiaal: ventrikeltachycardie familiaal: wiegendood familiaal: Wolff-Parkinson-White syndroom familiale anamnese
geslacht gewicht glycemie hartauscultatie hartgeruis hartritmestoornissen hypertensie hypertrofische cardiomyopathie hypoglycemie inspanningstest lang QT- en/of Brugada-syndroom lengte longauscultatie medicatiegebruik obesitas palpitaties bij of na inspanning pijn op de borstkas bij of na inspanning pols meten in rust pols meten nadat patiënt 10x kort door knieën is
gegaan pulsaties roken symptomen van het Marfan-syndroom verwijzen naar cardioloog verwijzen naar kinderarts verwijzen naar kindercardioloog verwijzen naar sportarts verwijzen op basis van afwijkende familiale
anamnese verwijzen op basis van afwijkende persoonlijke
anamnese verwijzen op basis van afwijkend klinisch
onderzoek Wolff-Parkinson-White syndroom zuurstofsaturatiemeting
Bijlage 3 – Online vragenlijst
https://docs.google.com/forms/d/1GXN4gFt-rzYdPaY0XLYB87hGBb4N49e8coCgri87ME8/viewform
45
Bijlage 4 – Protocol bij verzoek advies Ethisch Comité
Het onderzoek vertrekt vanuit de situatie waarin een huisarts gevraagd wordt te oordelen of een kind
of jongere onder de 16 jaar geschikt is om sport uit te oefenen, klassiek vooraleer de arts dat ene attest
voor de sportclub afstempelt. Onder meer door recente meldingen in de media van plotse dood van een
kind of jongere ten gevolge van een sportactiviteit is dit een actuele, courante vraag bij de
hedendaagse huisarts. Deze wordt in de praktijk echter op vaak uiteenlopende manieren ingevuld.
De nadruk van dit onderzoek ligt voornamelijk op de manier en efficiëntie waarop de arts zo’n consult
voert en de vertrouwdheid die de arts met deze materie heeft. Er wordt nagegaan welke systematiek de
arts toepast binnen de anamnese, klinisch onderzoek en eventuele verdere onderzoeken of
verwijzingen. De bevraging van de persoonlijke en familiale voorgeschiedenis en een klinisch
onderzoek behoren tot de basiscapaciteiten van een huisarts. Recent retrospectief onderzoek in de
Verenigde Staten, mogelijk dankzij de nabestaanden van kinderen die overleden waren ten gevolge
van plotse hartdood, toonde aan dat in 41% van de gevallen minstens 1 cardiovasculair symptoom
voordien gerapporteerd was aan de huisarts. Daarenboven bleek 40% van de slachtoffers over een
afwijkende familiale voorgeschiedenis te beschikken – zo kende 27% een familielid dat voor de
leeftijd van 50 jaar was overleden.1 Prospectieve data omtrent de waarde van een dergelijke
gestructureerde vragenlijst ontbreken echter.
Dit onderzoek gaat na of het opstellen en verspreiden van een flowchart nuttig en relevant kan zijn
voor de huisarts. Deze flowchart zou dit sportmedisch consult in het beste geval kunnen
vereenvoudigen, en door onderbouwing zo uniform als arbeids- en tijdsefficiënt kunnen maken.
Er wordt gebruikgemaakt van een open vraag en twee verschillende vragenlijsten.
De open vraag en de eerste vragenlijst zullen door de huisarts-in-opleiding, na het geven van
informatie en het vergaren van informed consents, op diverse LOK-vergaderingen aan de bereidwillige
deelnemers voorgelegd worden; beide zullen door middel van codering aan elkaar gelinkt worden,
zodat het resultaat van de open vraag met dat van de eerste vragenlijst vergeleken kan worden. De
gegevens die de artsen invullen zullen anoniem gebruikt worden. De open vraag (zie bijlage, °1) gaat
na welke routine de arts doorgaans toepast binnen dit consult, of hij of zij hierin onderscheid maakt
naargelang de leeftijd van het kind of de jongere, en zo ja, wat dit onderscheid inhoudt. Na het ophalen
van de ingevulde open vraag zal de huisarts-in-opleiding hen de eerste vragenlijst voorleggen (zie
bijlage, °2) waarmee gepeild wordt naar de parate kennis van de deelnemende artsen. Het betreft een
uitgebreide, niet-gestructureerde lijst waarbij de arts meerdere elementen van zowel anamnese,
klinisch onderzoek als verwijzing kan aanvinken die hij of zij relevant vindt voor dit sportmedisch
consult. Door vergelijking van de resultaten van de open vraag met deze van de eerste vragenlijst kan
nagegaan worden hoe deze overeenstemmen en in welke mate de kennis op punt staat. De praktijk kan
zodoende vergeleken worden met de theoretische kennis van eenzelfde arts.
De tweede vragenlijst bestaat uit vier luiken, neemt maximum 10 minuten in beslag en is grotendeels
gebaseerd op de aanbeveling van de American Academy of Pediatrics en de website
www.sportkeuring.be.2 Deze vragenlijst is gestructureerd en zal door middel van mailing (bv. via het
Interuniversitair Centrum voor Huisartsenopleiding) digitaal verspreid worden aan een zo groot
mogelijk aantal deelnemende artsen. Door vergelijking van de resultaten van de eerste vragenlijst met
deze van de tweede vragenlijst kan nagegaan worden hoe deze overeenstemmen en welke invloed de
structuur van de vragenlijst en dus ook dit consult heeft op de kennis van verschillende artsen.
Kort samengevat zal op de routine en kennis van dit consult via drie methoden nagegaan worden.
1 Drezner JA, Fudge J, Kimberly G, Harmon SB, Campbell RM, Vetter VL (2012). Warning symptoms and
family history in children and young adults with sudden cardiac arrest. J Am Board Fam Med 25:408-415 2 SKA (vereniging van sport- en keuringsartsen), de afdeling Sport en Jeugd van het departement Cultuur, Jeugd,
Sport en Media van de Vlaamse overheid en de Vlaamse minister van Sport, Philippe Muyters
48
Bijlage 6 – Kwalitatieve benadering van beide gedeelten (commentaren)
Tabel 1. Algemene situering als huisarts & andere bedenkingen
+ -
Sportmedisch onderzoek is ook een gelegenheid om andere zaken ter
sprake te brengen bv. overgewicht, gezonde voeding, goede
lichaamshouding, …
Het is een uitgesproken gelegenheid om deze kinderen te zien en
preventief op te volgen tijdens een levensfase waarin ze eigenlijk
weinig ‘ziek’ zijn.
Hoe jonger, hoe meer uitleg over wat te melden als er problemen
zijn, hoe meer waarschuwen voor ‘intense’ training. Ouders
betrekken bij opvolging, jongeren verzoeken ook problemen te
melden aan hen.
(…) ik denk dat op deze manier nooit alle problemen gevonden en
voorkomen kunnen worden. Misschien moet er meer aandacht
geschonken worden aan informeren van de patiënt (en zijn/haar
ouders) tijdens zo’n consult.
Ik denk dat dit perfect door de huisarts kan uitgevoerd mits de
nodige richtlijnen hieromtrent.
Ik vind dat de huisarts in de perfecte positie staat om dit te doen,
maar het zou zeer handig zijn een vast protocol te kunnen volgen.
Een goede richtlijn die we kunnen volgen, ofwel ons die
verantwoordelijkheid niet meer geven.
De rol van de huisarts is inderdaad slecht omschreven. Er moet
meer duidelijkheid komen. Een richtlijn (type vanuit Domus Medica)
zou enorm welgekomen zijn.
Bijkomende opleidingen en leerpaden zouden welkom zijn.
Een gestructureerd overzicht met de nodige testen om als huisarts te
verrichten bij keuring zou zeer handig zijn! Eventueel een gratis
platform waar we gericht stappen kunnen volgen en invullen.
(…) de sportkeuring zoals ze nu door de huisarts wordt uitgevoerd is
in mijn ogen niet veel waard.
Dat ik mij bij dergelijke sportonderzoeken niet goed voel: ik weet
niet wat ik bereik met een dergelijk oppervlakkig onderzoek. Vaak
heb ik het gevoel dat ik de patiënt met een vals gevoel van veiligheid
naar huis stuur, al zeg ik er telkens wel bij dat zo’n attest ‘wat
protocollair’ is en ik niet kan verzekeren dat hart van patiënt
volledig OK is. Wat ik kan / weet over deze materie is absoluut
onvoldoende; vandaar zal ik heel blij zijn met je ‘good practice’
beleidslijn.
Eigenlijk vind ik dit onderzoek overbodig: alle clubs die allerlei
attesten vragen op basis van gegevens die weinig waard zijn. Veel
beter zou zijn dat er in clubs geïnvesteerd wordt in AED’s, wat meer
en meer bewijs levert van levens te redden. Zo voorkomen we dat een
hobby onnodig gemedicaliseerd wordt.
Weinig zinvol volgens mij. We kunnen als huisarts met de middelen
die wij ter beschikking hebben geen sluitende garantie bieden dat er
geen aandoeningen zijn die gevaarlijk kunnen zijn bij sporten. En de
incidenties van de verschillende pathologieën zijn mijns inziens te
laag om elk kind systematisch te screenen/verwijzen/specialistisch te
onderzoeken.
Soms onterechte geruststelling van ouders en kind na dergelijk
onderzoek, hoewel zeldzame ritmestoornis vaak niet is uitgesloten…
Door algemeen cardiovasculaire screening worden geen doden
vermeden.
Het kenniscentrum heeft een advies gegeven omtrent dit soort
keuringen en raadt eigenlijk aan geen specifieke testen uit te voeren.
Ik voer dus enkel een gerichte anamnese uit en een basis KO.
Er zou meer werk moeten gemaakt worden van het bekendmaken van
het rapport KCE om het aantal overbodige verwijzingen en
angstinducties te verminderen; ook naar het grote publiek toe is een
informatiecampagne wenselijk.
Kosten/baten balans wel voordelig? Geen ultra-hoge number needed
to screen?
49
Tabel 2. Anamnese – Familiaal & persoonlijk
Familiaal Persoonlijk
Gevallen van wiegendood in de familie, onverklaarbaar overlijden
(epilepsie, verdrinking e.d.)
Enkel eerstegraadsverwanten zijn statistisch relevant, anderen zijn
steeds interessant om te weten. Daarnaast is het ook relevant te
vragen naar plotse dood ongeacht de oorzaak (verdrinking, van de
weg rijden, wiegendood kunnen allen cardiale oorzaak hebben),
diabetes, epilepsie (relatie tussen bepaalde vormen van epilepsie en
plotse (cardiale) dood). Uw volgende vraag (Vindt u een afwijkende
familiale anamnese voldoende om te verwijzen? red) is weerom niet
juist: niet elke van de voornoemde cardiale aandoeningen is
voldoende om te verwijzen, hangt af van aard, leeftijd, .. dus vraag is
niet genuanceerd genoeg! … ja, soms … is het juiste antwoord.
Familielid jonger dan 35 jaar met automatische inplantbare
hartdefibrillator of een pacemaker?
Bij fietsers extra aandacht voor het cardiale. Bij motorcross extra
aandacht voor vroegere trauma’s, epilepsie, visus. Bij duiken extra
aandacht voor NKO, longen, angst. Bij turnen extra aandacht voor
locomotorische.
Meeste attestjes gaan niet om (sub)topsport, dus voer ik hier korte
anamnese en K.O. uit. Ik zeg er vaak bij dat ik hiermee niet kan
verzekeren dat hart en longen en conditie perfect nl is .. Het is wat
anders als iemand in eerste nationale speelt, of alle dagen moet
gaan trainen. Maar vaak worden die jongens al gevolgd door een
andere arts, qua conditie en prestatievermogen enz.. Vreemd voor
mij waarom ze dan bij mij een sportattest komen halen.
Biljarten kan ook met een aritmie..
Tabel 3. Klinisch onderzoek – ECG
Als bovenstaande (persoonlijke en familiale anamnese, meer bepaald met betrekking tot cardiovasculaire antecedenten) negatief: dan in
principe geen cardiovasculair onderzoek, in praktijk enkel ‘show’-nazicht cor, longen, hartritme, bloeddruk en parameters na 10
kniebuigingen.
Bloeddrukmetingen misschien wel zinvol maar bij kind anders te interpreteren; onvoldoende kennis; ECG bij kind ook moeilijk te
interpreteren.
(…) Sportmedisch onderzoek is niet alleen cardio !!!
50
Tabel 4. Verwijzing & samenwerking
Ooit kind of jongere afgekeurd - reden Ooit kind of jongere afgekeurd - nuancering
Hartgeruis verwijzing kindercardioloog
1x iemand doorgestuurd o.w.v. een nooit eerder in het dossier
beschreven hartgeruis, was uiteindelijk fysiologisch
Aantal keer doorverwezen. Vooral omwille van cardiale souffle,
ritmestoornis, ECG met afwijking
Hartgeruis: doorverwijzing kindercardioloog
Ja, wegens hartgeruis. Verwijzing cardioloog die wel sportattest
leverde.
Hartgeruis.
Paar keer een corgeruis, 1x met uiteindelijke diagnose coarctatio
aortae.
Bij anamnese van plotse dood in familie of eigen verhaal van onwel
worden bij inspanning. Bij vaststellen afwijking tijdens KO oa
hartgeruis.
Ja, plotse dood in de familie o.b.v. ritmestoornis. Doorgestuurd
naar cardiologie.
Doorverwijzing naar cardioloog omwille van familiale anamnese of
van hartgeruis.
Ja, tijdelijk. Klinisch-anamnestisch recidiverende syncopes,
waarvoor specialistisch onderzoek.
Doorverwijzing naar cardioloog (en beslissing aan deze overlaten)
wegens verhaal van syncope bij inspanning.
Bij overlopen van de screeningsvragenlijst (bron: Domus Medica)
kwam een vermoeden van een hartprobleem naar boven. Bij het
afnemen van een ECG was er een afwijking te zien waarbij de
patiënt werd doorgestuurd naar de cardioloog (uiteindelijk keurde
die de jongere wel goed om te sporten).
Hartproblematiek, maar afkeuren is een zeldzaamheid, vooral het
juiste advies geven!
Ja, uitgesproken scoliose, nadien heelkundig gecorrigeerd.
Ja, extreme obesitas; voorwaarde voor de toelating tot sporten was
een gecoördineerde samenwerking met een diëtiste.
Niet meteen een ‘afkeuring’, maar een gericht advies bij het sporten
om overbelastingsletsels te voorkomen; of het juist gebruik van een
puff met betamimetica.
Dit is een slechte vraag die illustreert dat u de bedoeling van een
sportmedisch onderzoek niet snapt. Een sportmedisch
geschiktheidsonderzoek dient niet om iemand af te keuren, wel om na
te gaan of hij geschikt is voor de sport die hij gekozen heeft (aan de
gekozen intensiteit). Indien niet, dan wordt gezocht naar een
oplossing van het probleem enerzijds, anderzijds naar een sport of
bewegingsvorm waarvoor de kandidaat wel in aanmerking komt.
VERWIJZING
Er moet vermeden worden dat er te snel wordt verwezen, hiervoor
zijn opleidingen van de sportartsen nodig (oa ecg tracés). Indien
verwijzingen kan bv het ecg tracé via wipam platform verstuurd
worden naar cardioloog die hier advies kan geven. Goede
samenwerking lokaal is hier van groot belang.
Bij telefoon met cardioloog is de indruk dat er meestal
geminimaliseerd wordt; dit vermindert (verhoogt, red) de drempel
om te verwijzen.
Idealiter laat ik deze consulten over aan een sportarts / cardioloog.
SAMENWERKING
Dit is in eerste instantie een taak van de huisarts die zich hiervoor
interesseert en wat bijschoolt. Via opleidingen VASO, gegeven door
SKA kan dit perfect, het gebruik van de platformen laat toe
gestandaardiseerd en toch persoons/sport/leeftijdsspecifiek te
werken… Maar nooit volledige afkeuring !!!
Als je samenwerkt met een beperkt aantal collega’s die vertrouwd
zijn met sporters, dan is er meestal geen probleem. Problemen
worden opgelost naar beste vermogen zodat sporter zo snel mogelijk
terug aan de slag kan, desnoods na behandeling, met aanpassing,
met restricties.
Er is te weinig tijd en te weinig uniformiteit. Protocol van
sportkeuring.be is te tijdrovend voor een drukke huisartspraktijk (ik
ben erkend als sportkeuringsarts).
De patiënt beseft vaak te weinig het belang van uitwisseling van
gegevens tussen huisarts en sportarts. Huisartsen weten soms niet
dat hun patiënt intens sport en sportartsen worden vaak onvolledig
door de patiënt ingelicht over de voorgeschiedenis. Communicatie
tussen beide artsengroepen is belangrijk.