SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs...

176
SCHELLING, HEGEL, FECHNER en de nieuwere theosophie. Eono gesohiodknndigo voor- on inliohting DOOR G. ]. P. ]. BOLLAND, HOOGLBERAAR IN DB WIJSBEGEERTE TE LEIDEN. La vérité, en la repoussant, on l'embrasse. LEIDEN A. H. ADRIANI 1910.

Transcript of SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs...

Page 1: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

SCHELLING, HEGEL, FECHNER en de nieuwere theosophie.

Eono gesohiodknndigo voor- on inliohting DOOR

G. ]. P. ]. BOLLAND, HOOGLBERAAR IN DB WIJSBEGEERTE TE LEIDEN.

La vérité, en la repoussant, on l'embrasse.

LEIDEN

A. H. ADRIANI 1910.

Page 2: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten
Page 3: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

SCHELLING, HEGEL, FECHNER

EN DE NIEUWERE THEOSOPHIE.

SCHELLING, HEGEL, FECHNER

EN DE NIEU\VERE THEOSOPHIE.

Page 4: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten
Page 5: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

SCHELLING, HEGEL, FECIINER en de nieuwere theosophie.

Eno uschiofingilo voor- ililichtft DOOR

G. J. P. J. BOLLAND, HOOGLEERAAR TN DE WIJSBEGEERTE TE LEIDEN.

La vérité, en la repoussant, on l'embrasse.

LEIDEN

A. H. ADRIANI

1910.

SCHELLING, HEGEL,FECHNER en de nieuwere theosophie.

Eono [OSchioaknnai[o voor- on inlichtin[

DOOR

G. ]. P. ]. BOLl~AND, HOOGLEERAAR IN DE WIJSBEGEERTE TE LEIDEN.

La vérité, en la repoussant, on I'embrasse.

LEIDEN

A. H. ADRIANI

1910.

Page 6: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten
Page 7: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

In zijne Troeve eener geschiedenis van de leer

der aangeborene begrippen' zegt a° 1879 wijlen

prof. C. B. Spruyt, dat Schopenhauer niets heeft

willen weten „van de openbaringen, die de theo-

retische rede volgens Schelling en Hegel geven

zal." (Blz. 215.) En op eene andere plaats van

hetzelfde boek schrijft hij : „Ten slotte heeft men

ingezien, dat de zoogenaamde ontwikkeling der

Kantiaansche wijsbegeerte door Fichte, Schelling

en Hegel niet als vooruitgang te beschouwen is,

dewip baar hoofdkenmerk bestaat in den terug-

keer tot het oude dogmatische standpunt, dat

Kant voor goed had willen verlaten." (Blz. 203.)

Spruyt heeft lang genoeg geleefd en gedacht,

om Schopenhauer en Hegel anders te taxeeren

dan hij gedaan had toen hij bekroond werd, en

professor gemaakt, en Hegel niet kende, al is hij

in Hegel nooit zoo ver gekomen, dat hij voor

I

In zijne 'Proeve eener geschiedenis van de leer

der aangeborene begrippen' zegt aO 1879 wijlen

prof. C. B. Spruyt, dat Schopenhauer niets heeft

willen weten "van de openbaringen, die de theo­

retisel18 rede volgens Schelling en Regel geven

zal." (Blz. 215.) En op eene andere plaats van

hetzelfde boek schrijft hij: "Ten slotte heeft men

ingezien, dat de zoogellaamde ontwikkeling der

Kantiaansche wijsbegeerte door Fichte, Schelling

en Regel niet als vooruitgang te beschouwen is,

dewijl haar hoofdkenmerk bestaat in den terug­

keer tot het oude dogmatische standpunt, dat

Kant voor goed had willen verlaten." (Blz. 203.)

Spruyt heeft lang genoeg geleefd en gedacht,

om Schopenhauel' en Regel anders te taxeeren

dan hij gedaan had toen hij bekroond werd, en

professor gemaakt, en Regel niet kende, al is hij

in Regel nooit zoo ver gekomen, dat hij voor

Page 8: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

2

hem naar buiten is opgekomen, om aliereerst zijn

vroeger oordeel flink en openlijk te herroepen.

Ook elders is dat zoo gegaan, of gaat het nog

zoo ; opnieuw aan de orde is Hegel eigenlijk nog

niet, maar wat men omtrent Schopenhauers ver-

houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch

allengs duidelijker is gaan inzien, is Schopen-

hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den

eersten en den laatsten te verståån. Voor hem

en — Fechner, die niet eens in Kant ooit ver

is gekomen, is Schelling het genietbaarst geweest,

omdat Schelling, Schopenhauer en Fechner aan

de zuivere wijsbegeerte gedaan hebben op eene

om zoo te zeggen dichterlijke wijze. Die als ver-

beeldingrijke geestelijkbeid niet is te missen, maar

niet alles is, allerminst wanneer het te doen

is om het begrijpen. Fichte, om te beginnen,

was sterk in zuivere redeneering. En zoo heeft

Schopenhauer te Berlijn in 1811 naar aanleiding

van Fichte's vijfde voordracht over de feiten

van het bewustzijn stilweg neergeschreven : „Ik

moet bekennen, dat al het hier gezegde mij zeer

duister is, dat ik verkéérd kan hebben verstaan,

maar Fichte in deze voordracht veel gezegd

heeft, wat ik heelemaal niet verstaan héb. Of

dit aan Fichte is te wijten clan wel aan mijn

gebrek aan oplettendheid, aan behoorlijke stem-

2

hem naar buiten is opgekomen, om allereerst zijn

vroeger oordeel flink en openlijk te herroepen.

Ook elders is dat zoo gegaan, of gaat het nog

zoo; opnieuw aan de orde is Hegel eigenlij k nog

niet, maar wat men omtrent Schopenhauers ver­

houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch

allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en­

hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den

eersten en den laatsten te verstáán. Voor hem

en - Fechner, die niet eens in Kant ooit ver

is gekomen, is Schelling het genietbaarst geweest,

omdat Schelling, Schopenhauer en Fechner aan

de zuivere wijsb('geerte gedaan hébben op eene

om zoo te zeggen dichterlijke wijze. Die als ver­

beeldingrijke geestelijkheid niet is te missen, maar

niet alles is, allerminst wanneer het te doen

is om het begrijpen. Fichte, om te beginnen,

was sterk in zuivere redeneering. En zoo heeft

Schopenhauer te Berlijn in 1811 naar aanleiding

van Fichte's vijfde voordracht over de feiten

van het bewustz\jn stilweg neergeschreven: "Ik

moet bekennen, dat al het hier gezegde mij zeer

duister is, dat ik verkéérd kan hebben verstaan,

maar Fichte in deze voordracht veel gezegd

heeft, wat ik heelemaal niet verstaan héb. Of

dit aan Fichte is te wijten daIi wel aan mijn

gebrek aan oplettendheid, aan behoorlijke stem-

Page 9: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

3

ming daartoe, of aan verstand, of eindelijk aan

mijn bevangen zijn in de Kantisch elementaire

leer, weet ik niet." Na het elfde college echter

klinkt het anders ; dan schrijft de twee-en-twintig-

jarige : „In dit uur heeft hij behalve het hier

opgeschrevene dingen gezegd, die mij den wensch

afpersen, hem een pistool op de borst te mogen

zetten, en dan te zeggen : sterven zult ge nu

zonder genade, maar zeg ter wille uwer arme

ziel, of ge bij die wartaal zelf iets duidelijks

hebt gedacht, dan wel ons enkel voor den gek

woudt houden !" En „hiermede," aldus anno 1905

in het `Archief voor Geschiedenis der Wijsbe-

geerte' (18 : 532-533) Paul Wapler, „begint de

reeks van de beliende tegen Fichte geslingerde

smaadredenen, wier mateloosheid almede te ver-

klaren is uit het boven opgemerkte vermoeden

van zijn eigen onvermogen, en ten deele is voort-

gekomen uit den half onbewusten wensch, om

eigen gevoel van ontoereikendheid te bedriegen,"

Dat in de latere schimpredenen Schelling er bet

best en Hegel het slechtst heeft moeten afkomen,

ligt in de rede.

Dat ook of juist de Hegelarij in haar geheel

genomen `nergens naar lijkt' en men het best

doet, wanneer men er zich `buiten' houdt, heb-

ben met Schopenhauer de wijsbegeerte en de

3

ming daartoe, of aan verstand, of eindelij kaan

mijn bevangen zijn in de Kantisch elementaire

leer, weet ik niet." Na het elfde college echter

klinkt het anders; dan schrijft de twee-en-twintig­

jarige: "In dit uur heeft hij behalve het hier

opgeschrevene dingen gezegd, die mij den wensch

afpersen, hem een pistool op de borst te mogen

zetten, en dan te zeggen: sterven zult ge nu

zonder genade, maar zeg ter wille uwer arme

ziel, of ge bij die wartaal zelf iets duidelijks

hebt gedacht, dan wel ons enkel voor den gek

woudt houden!" En "hiermede," aldus anno 1905

in het 'Archief voor Geschiedenis der \Vijsbe­

geerte' (18: 532-533) Paul Wapler, "begint de

reeks van de bekende tegen Fichte geslingerde

smaadredenen, wier mateloosheid almede te ver­

klaren is uit het boven opgemerkte vermoeden

van zijn eigen onvermogen, en ten deele is voort­

gekomen uit den half onbewusten wensch, om

eigen gevoel van ontoereikendheid te bedriegen."

Dat in de latere schimpredenen Schelling er het

best en Hegel het slechtst heeft moeten afkomen,

ligt in de rede.

Dat ook of juist de Hegelarij in haal' geheel

genomen 'nergens naar lijkt' en men het best

doet, wanneer men er zich 'buiten' houdt, heb­

ben met Schopenhauer de wijsbegeerte en de

Page 10: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

wetenschap van de negentiende eeuw velerwege

gevonden, en uit de mode is dat vooroordeel nog

lang niet ; zij was dan ook te `synthetisch', te —

ritim geweest. „Alle dwaling," had reeds Kant

(8 : 55) gezegd, „waarin het menschelijk verstand

vervallen kan, is maar gedeeltelijk, en in ieder

verkeerd oordeel moet altijd iets waars liggen,

want eene algeheele dwaling ware algeheele strijd

met de wetten van verstand en rede." En Schel-

ling schrijft nu als twintigjarige in 1795 : „Niets

kenmerkt zoozeer den genialen geest van Leib-

nitz als diens woord, dat hij genoeg over oud

en nieuw had nagedacht, om te weten, dat bijna

alle opvattingen zich laten uitleggen in een

goeden zin ; hijzelf komt dan met de idee van

een algemeen stelsel, dat aan alle afzonderlijke

stelsels, zoo tegengesteld als ze mogen zijn, in

het stelsel van menschelijk weten zelf samen-

hang en noodzakelijkheid geeft. Eerst zulk een

omvattend stelsel kan de taak vervullen, het

strijdige belang van alle overigen te vereenigen,

te bewijzen, dat geen ervan, hoezeer het met

het gewone verstand in strijd mag schijnen, iets

werkelijk onzinnigs heeft verlangd, en dat dus

op iedere mogelijke vraag in de philosophie ook

een algemeen antwoord mogelijk is. Want het

blijkt, dat de rede geene vraag kan opwerpen,

4

wetenschap van de negentiende eeu w velerwege

gevonden, en uit de mode is dat vooroordeel nog

lang niet; zij was dan ook te 'synthetisch', te -

1'ltim geweest. "Alle dwaling," had reeds Kant

(8 : 55) gezegd, "waarin het menschelij k verstand

vervallen kan, is maar gedeeltelij k, en in ieder

verkeerd oordeel moet altijd iets waars liggen,

want eene algeheele dwaling ware algeheele strijd

met de wetten van verstand en rede." En Schel­

ling schr\jft nu als twintigjarige in 1795: "Niets

kenmerkt zoozeer den genialen geest van Leib­

nitz als diens woord, dat hij genoeg over oud

en nieuw had nagedacht, om te weten, dat bijna

alle opvattingen zich laten uitleggen in een

goeden zin; hijzelf komt dan met de idee van

een algemeen stelsel, dat aan alle afzonderlij ke

stelsels, zoo tegengesteld als ze mogen zijn, in

het stelsel van menschelijk weten zelf samen­

hang en noodzakelij kheid geeft. Eerst zulk een

om vattend stelsel kan de taak vervullen, het

strijdige belang van alle overigen te vereenigen,

te bew\jzen, dat geen ervan, hoezeer het met

het gewone verstand in strijd mag schijnen, iets

werkelijk onzinnigs heeft verlangd, en dat dus

op iedere mogelij ke vraag in de philosophie ook

een algemeen antwoord mogelijk is. Want het

blij kt, dat de rede geene vraag kan opwerpen,

Page 11: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

5

die niet al van te voren in haarzelve was be-

antwoord ; evenals uit eene kiem zich niets ont-

wikkelt, dat er niet van te voren in vereenigd

was, kan ook in de philosophie niets (door analyse)

ontstaan, wat niet 'Oan te voren in den mensche-

'Own geest zelven (de oorspronkelijke synthese)

aanwézig was. Daarom doordringt alle afzonder-

lijke stelsels, die dezen naam verdienen, een ge-

meenschappelijke, regeerende, geest ; ieder afzon-

derlijk stelsel is alleen door afwijking van het

algemeene voorbeeld mogelijk, waartoe dan allen

tezamen meer of minder naderen. Dit algemeene

stelsel echter is niet eene afwaarts loopende

keten, zoodat in het oneindige voort lid hangt

aan lid, maar eene organiscitie, waarin ieder af-

zonderlijk lid in verhouding tot ieder ander

wederkeerig reden en gevolg, middel en doel is.

Daarom is ook alle vooruitgang in de philosophie

alleen vooruitgang door ontwikkeling." (1: 457-458.)

„Hoe hooger," zegt Schelling in 1802, „men zelf

komt in kennis, des te meer ziet men in, dat

alle verschillende leeringen, die zich hebben ge-

zet tot vorm, niets anders zijn da,n de in ver-

schillende richting verschovene beelden van het

eene ware steisel, dat evenals de eeuwige natuur

niet jong is en niet oud, en niet in den tijd

maar in zijn wézen het eerste is." (4 : 401.) „Dat

5

die niet al van te voren ;m haarzei ve was be­

antwoord; evenals uit eene kiem zich niets ont­

wikkelt, dat er niet van te voren in vereenigd

was, kan ook in de philosophie niets (door analyse)

ontstaan, wat niet van te voren in den mensche­

lijken geest zelven (de oorspronkelijke synthese)

aanwézig was. Daarom doordringt alle afzonder­

lijke stelsels, die dezen naam verdienen, een ge­

meenschappelijke, regeerende, geest; ieder afzon­

derlijk stelsel is alleen door afwijking van het

algemeene voorbeeld mogelijk, waartoe dan allen

tezamen meer of minder naderen. Dit algemeene

stelsel echter IS niet eene afwaarts loopende

keten, zoodat lil het oneindige voort lid hangt

aan lid, maar eene organisátie, waarin ieder af­

zonderlijk lid in verhouding tot ieder ander

wederkeerig reden en gevolg, middel en doel is.

Daarom is ook alle vooruitgang in de philosophie

alleen vooruitgang door ontwikkeling." (1: 457 -458.)

"Roe hooger," zegt Schelling in 1802, "men zelf

komt in kennis, des te meer ziet men in, dat

alle verschillende leeringen, die zich hebben ge­

zet tot vorm, niets anders zijn dan de in ver­

schillende richting verschovene beelden van het

eene ware stelsel, dat evenals de eeuwige natuur

niet jong is en niet oud, en niet in den tijd

maar in zijn wézen het eerste is." (4: 401.) "Dat

Page 12: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

6

op zichzelf," schrijft hij nog later, „ieder stelsel

een gelijk recht heat, eene gelijke aanspraak

heeft op geldigheid, ziedaar het inzicht, dat aan

de idee van het stelsel in den grooten zin, van

het stelsel bij uitnemendheid, moet voorafgaan :

zoolang nog de materialist aan den intellectualist

of de idealist aan den realist zijn recht niet toe-

geeft, is aan het stelsel biej uitnemendheid niet

te denken ; overigens maak ik de opmerking, dat

hier alleen van zulke stelsels sprake is, die wer-

kelijke momenten der ontwikkeling uitmaken."

(9 : 211.) „De ware bespiegeling," had in 1801 ook

Hegel opgemerkt, „lcan zich weervinden in de meest

verschillende philosophieën, al maken zij elkander

over en weer voor dogmatismen en afdwalingen

des geestes uit, en waarde of belang heeft de

geschiedenis der philosophie alleen inzooverre,

als zij dit gezichtspunt vasthoudt." (1 : 196.) „De

ware weerlégging van het eene stelsel door het

andere bestaat alleen hierin, dat het beginsel

van het weerlegde wordt tentoongesteld in zijne

zelfverkeering en tot lid van een hoogeren en

ruimeren vorm der Idee wordt verlaagd." (Ency-

clopædie, biz. 122 der Leidsche uitgave.)

Ook Hegel moet men leeren verstaan, om

hem zoo mogelijk uit zijn beginsel te verbe-

teren, en niet om hem te twederleggen' ! Her-

6

op zichzelf," schrijft hij nog later, "ieder stelsel

een gelijk recht heeft, eene gelijke aanspraak

heeft op geldigheid, ziedaar het inzicht, dat aan

de idee van het stelsel in den grooten zin, van

het stelsel b~j uitnemendheid, moet voorafgaan:

zoolang nog de materialist aan den intellectualist

of de idealist aan den realist zijn recht niet toe­

geeft, is aan het stelsel b~j uitnemendheid niet

te denken; overigens maak ik de opmerking, dat

hier alleen van zulke stelsels sprake is, die wer­

kelijke momenten der ontwikkeling uitmaken."

(9: 211.) "De ware bespiegeling," had in 1801 ook

Regel opgemerkt, "kan zich weervinden in de meest

verschillende philosophieën, al maken zij elkander

over en weer voor dogmatislllen en afdwalingen

des geestes uit, en waarde of belang heeft de

geschiedenis der philosophie alleen inzooverre,

als zij dit gezichtspunt vasthoudt." (1 : 196.) "De

ware weerlégging van het eene stelsel door het

andere bestaat alleen hierin, dat het beginsel

van het weerlegde wordt tentoongesteld in zijne

zelfverkeering en tot lid van een hoogeren en

ruimeren vorm der Idee wordt verlaagd." (Ency­

clopffidie, blz. 122 der Leidsche uitgave.)

Ook Regel moet men leeren verstaan, om

hem zoo mogelijk uit zijn beginsel te verbe­

teren, en niet om hem te 'wederleggen' ! Rer-

Page 13: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

7

bert Spencer heeft in 1862, 'First Principles' §

2, de opmerking gemaakt, dat „between the

most opposite belief's there is usually something

in common", en in onze dagen heeft Édouard

le Roy beweerd : „quant aux cloisons étanches,

il n'y en a pas." Prof. G. Heymans heeft in

1890 „de idealistische systemen, die gedurende

eene halve eeuw na Kant de Duitsche philoso-

phie beheerscht hebben," en waarvan hij, kun-

nen wij erbij voegen, de beginselen zijner eigene

gedachtenwereld onbewuster wijze heeft geërfd,

beneden alle wetenschappelijke kritiek verklaard

en er een waarheidsgehalte aan ontzegd, in 1905

echter heeft hij van de metaphysische theo-

rieën verklaard, dat, zoo onverzoehlijk als ze

soms tegenover elkander mogen schijnen te staan,

de ontwikkeling der theorieën de met elkander

strijdende leeringen steeds nader tot elkander

brengt. Wat dan zoo ongeveer gezegd was ook

door Hegel, nur mit ein bissehen andern Worten.

Naar Schelling en Hegel wijst onbewuster wijze

ook Wundt terug, wanneer hij in zijne

van 1901 het de taak noemt van de wijsbegeerte,

de in de wetenschappen opgedane begrippen op

houdbare wijze z66 te verbinden, dat geen bijzon-

der gezichtspunt komt tot alleenheerschappij, en

het daarbij uitspreekt, dat men geschiedkundig

7

bert Spencer heeft in 1862, (First Principles' §

2, de opmerking gemaakt, dat "between the

most opposite beliefs there is usually something

in common", en in onze dagen heeft Édouard

Ie Roy beweerd: "quant aux cloisons étanches,

il n'y en a pas." Prof. G. Reymans heeft in

1890 "de idealistische systemen, die gedurende

eene halve eeuw na Kant de Duitsche philoso­

phie beheerscht hebben," en waarvan hij, kun­

nen wij erbij voegen, de beginselen zijner eigene

gedachtenwereld onbewuster wijze heeft geërfd,

beneden alle wetenschappelijke kritiek verklaard

en er een waarheidsgehalte aan ontzegd; in 1905

echter heeft hij van de metaphysische theo­

rieën verklaard, dat, zoo onverzoenlijk als ze

soms tegenover elkander mogen schijnen te staan,

de ontwikkeling der theorieën de met elkander

strij dende leeringen steeds nader tot elkander

brengt. Wat dan zoo ongeveer gezegd was ook

door Regel, nur mit ein bisschen andern Worten.

Naar Schelling en Regel w~jst onbewuster wijze

ook Wundt terug, wanneer h~j in zijne 'Inleiding'

van 1901 het de taak noemt van de wijsbegeerte,

de in de wetenschappen opgedane begrippen op

houdbare wijze zóó te verbinden, dat geen bijzon­

der gezichtspunt komt tot alleenheerschappij, en

het daarbij uitspreekt, dat men geschiedkundig

Page 14: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

8

den ontwikkelingsgang kan aantoonen, dien onze

begrippen hebben gevolgd, om van de oude philo-

sophie door de bijzondere wetenschappen heen

terug te keeren tot 'cle philosophie'. Ten onzent

is Heymans van Leiden uit naar Hegel bij her-

haling verwezen. Maar hij heeft in 1910 de ver-

oordeeling van 1890 versterkt herhaald, met de

cursief gepubliceerde verklaring, dat ook, en in

het bijzonder na de lezing van het Leidsche Col-

legium Logicum, zijne `meening' geheel dezelfde

is gebleven.

„Wat iemand in de philosophie méént," had

Schelling (4 : 3n) gezegd; „is van geen belang,

en zij daar durven voordragen wat ze zoo maar

méénen !" Heymans bij v. `meent', dat Schelling

en Hegel de erváring hebben veracht. Maar zij

hebben er heel rédelijk over gedaieht, en met

kennis van zaken zal men allerminst van de

Hegelarij kunnen zeggen wat wijlen Eduard von

Hartmann in 1901 gezegd heeft met het oog op

Heymans : „Van alle mogelijke standpunten is

klaarblijkelijk het bewustzijnsspiritualistische sub-

ordinatieparallelisme het meest met den heelen

samenhang onzer ervaringen in strijd." Me mo-

derne Psychologie' blz. 360.) Herbart (12 : 685 H)

heeft de opmerking gemaakt, dat de leer der

Hegelisehe school empirisme was, en hij heeft daar-

8

den ontwikkelingsgang kan aantoonen, dien onze

begrippen hebben gevolgd, om van de oude philo­

sophie door de bijzondere wetenschappen heen

terug te keeren tot 'de philosophie'. Ten onzent

is Heymans van Leiden uit naar Hegel bij her­

haling verwezen. Maar hij heeft in 1910 de ver­

oordeeling van 1890 versterkt herhaald, met de

cursief gepubliceerde verklaring, dat ook, en in

het bijzonder na de lezing van het Leidsche Col­

legium Logicum, zijne 'meening' geheel dezelfde

is gebleven.

"Wat iemand in de philosophie méént," had

Schelling (4: 35~) gezegd: "is van geen belang,

en zij daar durven voordragen wat ze zoo maar

méénen!" Heymans bijv. 'meent', dat Schelling

en Regel de erváring hebben veracht. Maar zij

hebben er heel rédelijk over geda.cht, en met

kennis van zaken zal men allerminst van de

Hegelarij kunnen zeggen wat wijlen Eduard von

Hartmann in 1901 gezegd heeft met het oog op

Heymans: "Van alle mogelijke standpunten is

klaarblijkelijk het bewustzijnsspiritualistische sub­

ordinatieparallelisme het meest met den heelen

samenhang onzer ervaringen in strijd." ('De mo­

derne Psychologie' blz. 360.) Herbart (12 : 685 H)

heeft de opmerking gemaakt, dat de leer der

Regelische school empirisme was, en hij heeft daar-

Page 15: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

mede de Hegelarij op zijne wijze willen wraken :

hij namelijk vond het verkeerd, dat zij niet

trachtte de strijdigheden, die Herbart met Hegel

in het ondervondene besefte, op `verstandige' wijze

weg te redeneeren, zegge te verbloemen, maar

de zelfweerstreving en zelfweerspreking in werke-

lijkheid en waarheid kloek erkende als datgene

wat zich liet gelden, en wat men moest láten

gelden. Het `neerzien op de ervaring', dat door

den Heymans van 1890 is gewraakt, is het neer-

zien, dat geen philosoof kan vermijden, ook

Heymans niet, „juist datgene," weet ook Schopen-

hauer (1 : 129 Reclam) te zeggen, „wat de weten-

schappen vooronderstellen en aan hare verklaringen

ten grondslag leggen, of als grens in acht nemen,

is net het eigenlijke probleem der philosophie,

die dus inzooverre begint waar de wetenschappen

ophouden." ,,Le philosophe doit aller plus loin

que le savant," erkent ook Bergson in zijn boek

over Tévolution créatrice'. En Kant had verklaard :

„Wetenschap heeft innerlijke eigenlijke waarde

alleen als orgaan der wijsheid, als hoedanig zij

dan weliswaar onontbeerlijk is." (8 : 26.) „Wat

den philosoof betreft, dien kan men niet als ar-

beider aan het gebouw der wetenschappen of

'savant', men "met hem als navorscher der wijs-

heid beschouwen." (7 : 601.)

9

mede de Hegelarij op zijne wijze willen wraken:

h~j namelijk vond het verkeerd, dat zij niet

trachtte de strijdigheden, die Herbart met Hegel

in het ondervondene besefte, op 'verstandige' wijze

weg te redeneeren, zegge te verbloemen, maar

de zelfweerstreving en zelfweerspreking in werke­

lijkheid en waarheid kloek erkende als datgene

wat zich liet gelden, en wat men moest láten

gelden. Het 'neerzien op de ervaring', dat dool'

den Heymans van 1890 is gewraakt, is het neer­

zien, dat geen philosoof kan vermijden, ook

Heymans niet; "juist datgene," weet ook Schop en­

hauer (1: 129 Reclam) te zeggen, "wat de weten­

schappen vooronderstellen en aan hare verklaringen

ten grondslag leggen, of als grens in acht nemen,

is net het eigenlijke probleem del' philosophie,

die dus inzooverre begint waar de wetenschappen

ophouden." ,.Le philosophe doit allel' plus loin

que Ie savant," erkent ook Bergson in zijn boek

over 'l'évolution créatrice'. En Kant had verklaard:

"Wetenschap heeft innerlijke eigenlijke waarde

alleen als orgaan der wijsheid, als hoedanig zij

dan weliswaar onontbeerlijk is." (8: 26.) "Wat

den philosoof betreft, dien kan men niet als ar­

beider aan het gebouw der wetenschappen of

'savant', men moet hem als navorscher der wijs­

heid beschouwen." (7: 601.)

Page 16: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

10

Voltaire o.a. had in 1766 laten drukken : „Notts

ne savons rien au monde que par l'expérience." (`Le

philosophe ignorant' § 7.) En in 1734 had hij

geschreven, „que nos idées nous viennent toutes

par les sens." (`Traité de métaphysique' ch. 3.)

Hiermede was dan het begrip `ondervinding' ver-

eenzijdigd in den trant van wat bij Bergson (aan

het slot van bovengenoemd boek) wordt gequali-

ficeerd als „une certaine scolastique nouvelle,

qui a poussé pendant la seconde moitié du dix-

neuvième siècle autour de la physique de Galilée,

comme rancienne autour d'Aristote." Fichte, die

wel begreep dat de ordening der gedachten voor

den wijsgeer even weinig uit de verschijnselen. is

te halen als die van stelkundige formules voor

den wiskundige, Fichte heeft eens het crasse

maar 66k begrijpelijke woord gesproken, dat de

`wetenschapsleer' naar de `ervaring' niet vroeg en

daar hoegenaamd geen acht op sloeg (1 : 334-335) :

begripsorde, wilde hij maar zeggen, is niet waarneem-

baarheidsorde, en moet beoordeeld worden op eigene

mérites. Zelfs geen psycholoog, die zich bezint,

kan het empirisme in zijne eenzijdigheid laten

gelden, „objective psychology," aldus weer H.

Spencer in § 56 van zijne psychologische 'Prin-

ciples', „can have no existence as such, without

borrowing its data from subjective psychology."

10

Voltaire o.a. had in 1766 laten drukken: "Nous

ne savons rien au monde que par l' expérience." ('Le

philosophe ignorant' § 7.) En in 1734 had hij

geschreven, "que nos idées nous viennent tout es

par les sens." ('Traité de métaphysique' eh. 3.)

Hiermede was dan het begrip 'ondervinding' ver­

eenzijdigd in den trant van wat bij Bergson (aan

het slot van bovengenoemd boek) wordt gequali­

ficeerd als "une certaine scolastique nou veIle,

qui a poussé pendant la seconde moitié du di x­

neuvième siècle antour de la physique de Galilée,

comme l'ancienne autour d'Aristote." Fichte, die

wel begreep dat de ordening der gedachten voor

den wijsgeer even weinig uit de verschijnselen is

te halen als die van stelkundige formules voor

den wiskundige, Fichte heeft eens het crasse

maar óók begrijpelijke woord gesproken, dat de

'wetenschapsleer' naar de 'ervaring' niet vroeg en

daar hoegenaamd geen acht op sloeg (1 : 334-335):

begripsorde, wilde hij maar zeggen, is niet waarneem­

baarheidsorde, en moet beoordeeld worden op eigene

mérites. Zelfs geen psycholoog, die zich bezint,

kan het empirisme in zijne eenzijdigheid laten

gelden; "objective psychology," aldus weer H.

Spencer in § 56 van zijne psychologische 'Prin­

cipIes', "can have no existence as snch, without

borrowing its data from subjective psychology."

Page 17: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

11

En Friedrich Jodl zegt op blz. 9 van zijn in 1896

verschenen Léérboek der Psychologie : „Er bestaat

geene psychologische methode, en ze kán niet

bestaan, die niet, wanneer het erop aankomt, op

de inwendige ervaring steunt, alle speciëele me-

thodes, geene enkele uitgezonderd, zijn aanvulling,

geen plaatsvervanging, van de rechtstreeksche

zelfwaarneming." Die, zouden wijzelve daar kun-

nen bijvoegen, altoos nog al `transcendentaar is,

waarom ook de psychologie het zich moet ge-

troosten, dat iemand als Flechsig in 1896 vaststelt:

„De psychologie heeft het ten spijt van eindelooze

bemoeiingen nog niet tot den rang van `exacte'

wetenschap kunnen brengen." (Trein en Ziel' 2

blz. 7.) En wanneer nu collega Heymans in 1905

erkent, dat van het empirisme het laatste woord

de absolute skepsis is, om in 1901 te verzekeren,

„dat ook de meest exacte onderzoeker van de

exactheid alleen niet leven kan," en daarbij toch

van meening blijft, dat hij er eene `metaphysica

op grond van ervaring' op nahoudt, dan zoude

hij ons nu eens- hebben uit te leggen, in welken

verkeerden trant reeds Fichte op de ervaring heeft

neergezien, toen hij van zijne zijde verklaarde :

„De mensch heeft in het geheel niets clan ervaring, en

komt tot alles, waartoe hij komt, alleen door de

ervaring, door het leven zelf." (2 : 333.)

11

En Friedrich J odl zegt op blz. 9 van zijn in 1896

verschenen Léérboek der Psychologie: "Er bestaat

geene psychologische methode, en ze kán niet

bestaan, die niet, wanneer het erop aankomt, op

de inwendige ervaring steunt; alle speeiëele me­

thodes, geene enkele uitgezonderd, zijn aanvulling,

geen plaatsvervanging, van de rechtstreeksehe

zelfwaarneming." Die, zouden wij zelve daar kun­

nen bij voegen, altoos nog al 'transcendentaal' is,

waarom ook de psychologie het zieh moet ge­

troosten, dat iemand als Flechsig in 1896 vaststelt:

"De psyehologie heeft het ten spijt van eindelooze

bemoeiingen nog niet tot den rang van 'exacte'

wetensehap kunnen brengen." ('Brein en Ziel' 2

blz. 7.) En wanneer nu collega Heymans in 1905

erkent, dat van het empirisme het laatste woord

de absolute skepsis is, om in 1901 te verzekeren,

"dat ook de meest exacte onderzoeker van de

exactheid alleen niet leven kan," en rlaarbij toch

van meening blijft, dat hij er eene 'metaphysica

op grond van ervaring' op nahoudt, dan zoude

hij ons nu eens· hebben uit te leggen, in welken

verkeerden trant reeds Fiehte op de ervaring heeft

neergezien, toen hij van zijne zijde verklaarde:

"De mensch heeft in het geheel niets dan ervaring, en

komt tot alles, waartoe hij komt, alleen door de

ervaring, door het leven zelf." (2: 555.)

Page 18: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

12

En men hoore nu eens Schelling. ,Het is moei-

lijk," schrijft die reeds op twintigjarigen leeftijd,

/1 weerstand aan de geestdrift te bieden bij de

groote gedachte, dat alle wetenschappen, de em-

pirische niet uitgezonderd, aldoor meer aanspoeden

op het punt der voleindigde eenheid, . dat alle

stralen van het menschelijke weten en de erva-

ringen van vele eeuwen zich eindelijk gaan ver-

zamelen in een enkel brandpunt van waarheid,

om de idee tot werkelijkheid te maken, die reeds

aan vele groote mannen heeft voor den geest ge-

zweefd." (1 : 158.) „Nog altoos herhaalt de groote

familie der halfkoppen, bij wie zich de nog grootere

der weetnieten als achterhoede voegt : wijsbegeerte

en ondervinding leven in twist; de laatste, heet

het, moet van eene verbintenis met de eerste

niets hebben, evenals de eerste leert, hoe men

de tweede ontberen kan. Welk begrip van de

philosophie die menschen wel vooronderstellen?

Zonder twijfel het hunne, en zij hebben inzoo-

verre gelijk, dat, ik wil niet zeggen de ervaring,

maar het gewoonste verstand zich daarin niet

meer herkent. Philosophie en ervaring, de naam

`metaphysica' duidt het reeds aan, zijn ten aan-

zien van hun voorwerp tegenover elkander gesteld

gewéést. Déze tegenstelling is verdwenen. Voorwerp

der wijsbegeerte is de werkelifice wereld." (1 : 464.) „We

12

En men hoore nu eens Schelling. "Het is moei­

lijk," schrijft die reeds op twintigjarigen leeftijd,

" weerstand aan de geestdrift te bieden bij de

groote gedachte, dat alle wetenschappen, de em­

pirische niet uitgezonderd, aldoor meer aanspoeden

op het punt der voleindigde eenheid, .... dat alle

stralen van het menschelij ke weten en de erva­

ringen van vele eeuwen zich eindelijk gaan ver­

zamelen in een enkel brandpunt van waarheid,

om de idee tot werkelijkheid te maken, die reeds

aan vele groote mannen heeft voor den geest ge­

zweefd." (1: 158.) "Nog altoos herhaalt de groote

familie der halfkoppen, bij wie zich de nog grootere

der weetnieten als achterhoede voegt: wijsbegeerte

en ondervinding leven in twist; de laatste, heet

het, moet van eene verbinteni8 met de eerste

niets hebben, evenals de eerste leert, hoe men

de tweede ontberen kan. Welk begrip van de

philosophie die menschen wel vooronderstellen?

Zonder twijfel het hunne, en zij hebben inzoo­

verre gelijk, dat, ik wil niet zeggen de ervaring,

maar het gewoonste verstand zich daarin niet

meer herkent. Philosophie en ervaring, de naam

'metaphysica' duidt het reeds aan, zijn ten aan­

zien van hun voorwerp tegenover elkander gesteld

gewéést. Déze tegenstelling is verdwenen. Voorwerp

der wijsbegeerte is de werkelijke wereld." (1 : 464.) "We

Page 19: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

13

weten," zegt hij in 1799 (3 : 278), „niet alleen dit

of dat, maar we weten oorspronkelijk niemedal,

anders dan bij ervaring, en door middel ván erva-

ring, en in zooverre bestaat ons geheele weten

uit ervaringsgezegden ; tot gezegden 'a priori' wor-

den die zinnen alleen in zooverre zij als nood-

zákelijk tot bewustzijn komen." Schelling weet

heel goed wat hij heeft, of wat mén heeft, aan

een goed experiment : „Ieder experiment is eene

vraag aan de natuur, waarop ze wordt gedwongen

te antwoorden. IVIaar iedere vraag bevat een ver-

scholen oordeel a priori ; ieder experiment, dat

experiment is, is voorspelling, en het experiment

zelf een voortbrengen van verschijnselen." (3 : 276.)

In 1803 verklaart hij : „Ik weet, dat niets zoo-

zeer als de grondige beoefening der wijsbegeerte

geschikt is, om achting in te boezemen voor de

wetenschap, al mag die achting voor de weten-

schap niet altijd juist eene achting wezen. voor

de wetenschappen, zooals ze nu zijn. En wanneer

al zij, die in de wijsbegeerte eene idee van de

wA,Arheid bebben opgedaan, van het grond- en

bodemlooze, het onsamenhangende, dat hun in

andere vakken onder dien naam wordt aange-

boden, zich afwenden, om het diepere, het meer

grondige en samenhangende te zoeken, dan is

dat zuivere winst voor de wetenschap zelve."

13

weten," zegt hij in 1799 (3: 278), "niet alleen dit

of dat, maar we weten oorspronkelijk niemedal,

anders dan bij ervaring, en door middel ván erva­

ring, en in zoo verre bestaat ons geheele weten

uit ervaringsgezegden ; tot gezegden 'a priori' wor­

den die zinnen alleen in zoo verre z~j als nood­

zákelijk tot bewustzijn komen." Schelling weet

heel goed wat hij heeft, of wat mén heeft, aan

een goed experiment: "Ieder experiment is eene

vraag aan de natuur, waarop ze wordt gedwongen

te antwoorden. Maar iedere vraag bevat een ver­

scholen oordeel a priori; ieder experiment, dat

experiment is, is voorspelling, en het experiment

zelf een voortbrengen van verschijnselen." (3 : 276.)

In 1803 verklaart hij: "Ik weet, dat niets zoo­

zeer als de grondige beoefening der wij s begeerte

geschikt is, om achting iIl te boezemen voor de

wetenschap, al mag die achting voor de weten­

schap niet alt~jd juist eene achting wezen voor

de wetenschappen, zooals ze nu zijn. En wanneer

al zij, die in de wij s begeerte eene idee van de

wáárheid hebben opgedaan, van het grond- en

bodemlooze, het onsamenhangende, dat hun in

andere vakken onder dien naam wordt aange­

boden, zich afwenden, om het diepere, het meel'

grondige en samenhangende te zoeken, dan is

dat zuivere winst voor de wetenschap zelve."

Page 20: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

14

(5 : 262.) „Het woord ervaring," schrijft hij in

1806, „is wel een zeer dubbelzinnig woord, dat

een gewoonlijk zeer verward begrip moet aandui-

den. Beteekent het echter kennis van het werke-

lijke als het werkelijke, dan is het der natuur-

philosophie juist om de zuiverste ondervinding

te doen." En nog in latere dagen (2, 1 : 326)

merkt hij op : „Er zijn er, die van het denken

spreken als van een tegendeel der ervaring. Alsof

het denken zelf Ilia, juist 461e ervaring was !"

„Niets komt te mazer kennis," aldus Hegel in

zijne Phænomenologie van den Geest, blz. 741

in de Leidsche uitgave, „buiten de ondervinding

om." En heeft hij het bijv. over Locke, dan zal

hij zeggen : „Zoo is het juist, dat de mensch bij

de `ervaring' begint, wanneer hij komen wil tot

gedachten, alles wordt ondervonden, niet alleen

het zinlijke, mftar ook datgene wat mijnen geest

bepaalt en. beweegt." (Colleges over de geschie-

denis der wijsbegeerte, blz. 906 in de Leidsche

-uitgave.) „De ondervinding, het opnemen van de

wereld, beteekent voor Kant nooit iets anders,

dan. dat bier een kandelaar staat en. daar eene

tabaksdoos." (Aldaar, blz. 1006 '7.) „Maar al wat

in het bewustzijn is, het wordt (beleefd of) onder-

vonden, — dit is zelfs eene tautologie." ('Encyclo-

pædie', blz. 10.) „Alles moet ondervonden worden. Wan-

14

(5 : 262.) "Het woord ervaring," schrijft hij in

1806, "is wel een zeer dubbelzinnig woord, dat

een gewoonlijk zeer verward begrip moet aandui­

den. Beteekent het echter kennis van het werke­

lijke als het werkelijke, dan is het der natuur­

philosophie juist om de zuiverste ondervinding

te doen." En nog in latere dagen (2, 1: 326)

merkt hij op: "Er zijn er, die van het denken

spFeken als van een tegendeel der ervaring. Alsof

het denken zelf niet juist óók erva1''ÏIl!J was I"

,;Niets komt te onzer kennis," aldus Hegel in

zijne Phoonomenologie van den Geest, blz. 741

in de Leidsche uitgave, "buiten de ondervinding

om." En heeft hij het bijv. over Locke, dan zal

hij zeggen: "Zoo is het juist, dat de mensch bij

de 'ervaring' begint, wanneer hij komen wil tot

gedachten; alles wordt ondervonden, niet alleen

het zinlijke, maar ook datgene wat mijnen geest

bepaalt en beweegt." (Colleges over de geschie­

denis der wijsbegeerte, blz. 906 in de Leidsche

uitgave.) "De ondervinding, het opnemen van de

wereld, beteekent voor Kant nooit iets anders,

dan dat hier een kandelaar staat en daar eene

tabaksdoos." (Aldaar, blz. 1006-'7.) "Maar al wat

in het bewustzijn is, het wordt (beleefd of) onder­

vonden, - dit is zelfs eene tautologie." ('Encyclo­

predie', blz. 10.) "Alles moet ondervonden worden. Wan-

Page 21: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

15

neer echter sprake zijn zal van philosophie,

dan moet men zich boven het aan vooronder-

stellingen hangende bewijzen van het `empirisme'

tot het bewijzen van de volstrekte noodzakelijk-

beid der zaak verheffen." (Aldaar, blz. 906.) De

noodzakelijkheid van de zaak. „Hegel," zegt A.

Lange in zijne `Geschiedenis van het Materialisme'

(2 1 : 327), „Hegel, zooals bekend is, construeerde

de ware volgorde der begrippen uit het beginsel,

en wiesch zijne handen in onschuld, wanneer de

natuur de vergissing had begaan, eenen man of

een boek eenige jaren te vroeg of te laat op de

wereld te laten komen." Dr. Job. Schubert in

1909 : „Nu is het Hegel nooit van verre in den

zin gekomen, het empirisch toevallige afzonderlijke

voorwerp of de afzonderlijke historische gebeur-

tenis a priori te willen deduceeren." (Tijdschrift

voor philosophie en philosophische kritiek, 134: 180.)

Hegel zelf : „De geschiedenis hebben wij te nemen

zooals zij is ; wij hebben historisch, empirisch,

te werk te gaan." (92 : 14.) Maar, zegt in 1879 de

positivist A. Lefèvre, „la minutie dans l'ordre

équivaut A, la confusion." (`La philosophie', p. 247.)

„De tijdrekening op zichzelve," verklaart anno

1901 Max Dessoir in de voorrede bij den tweeden

druk van den eersten band zijner geschiedenis

der nieuwere Duitsche psychologie, „vermag ik

15

neer echter sprake zijn zal van philosophie,

dan moet men zich boven het aan vooronder­

stellingen hangende bewijzen van het 'empirisme'

tot het bewijzen van de volstrekte noodzakelijk­

heid der zaak verheffen." (Aldaar, blz. 906.) De

noodzakelijkheid van de zaak. "Regel," zegt A.

Lange in zijne 'Geschiedenis van het MaterialiRme'

el: 327), "Regel, zooals bekend is, construeerde

de ware volgorde der begrippen uit het beginsel,

en wiesch zijne handen in onschuld, wanneer de

natuur de vergissing had begaan, eenen man of

een boek eenige jaren te vroeg of te laat op de

wereld te laten komen." Dr. Joh. Schubert in

1909: "Nu is het Regel nooit van verre in den

zin gekomen, het empirisch toevallige afzonderlijke

voorwerp of de afzonderl~jke historische gebeur­

tenis a priori te willen deduceeren." (Tijdschrift

voor philosophie en philOflOphische kritiek, 134: 180.)

Regel zelf: "De geschiedenis hebben wij te nemen

zooals zij is; wij hebben historisch, empirisch,

te werk te gaan." (92 : 14.) Maar, zegt in 1879 de

positivist A. Lefèvre, "la minutie dans l'ordre

équivaut à la confusion." ('La philosophie', p. 247.)

llDe tijdrekening op zichzelve," verklaart anno

1901 Max Dessoir in de voorrede bij den tweeden

druk van den eersten band zijner geschiedenis

der nieuwere Duitsche psychologie, "vermag ik

Page 22: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

16

als grondstelling (sic) van de geschiedbeschrijving

niet te erkennen, daar juist het tijdsverloop de

logica der feiten en de stelselmatigheid der voor-

dracht verstoort." Zoo sterk heeft Hegel in dezen

nooit gesproken. Maar hij heeft eens — men zie

bier blz. 26-27 van de Leidsche uitgave zijner

colleges over de gesehiedenis der wijsbegeerte —

het inzicht, dat de ontwikkeling der gedachte in

de geschiedenis van de rede en de ontvouwing

der idee in de léér van de rede naar tegenover

elkander gestelde zijden een en hetzelfde zijn, met

overmatigen nadruk op de overeenkomst uitge-

sproken. En geene opmerkingen, gelijk men ze

t. a. p. op blz. 35, 37, 38, 90 lezen kan, hebben

onbeschoftheden naar aanleiding daarvan kunnen

verhoeden, al heeft midden in de vorige eeuw

E. Caro nog weten te getuigen : „Les conceptions

de Hegel ont renouvelé la philosophie de l'his-

toire." (`L'idée de Dieu' 71864, p. 19.)

De stelselmatige oneer, waaronder de leeringen

van Fichte, Schelling en Hegel nog altoos te lijden

hebben, heeft iets werktuigelijks, dat men het

best begrijpen zal, wanneer men door de op geene

bespiegeling gestelde natuurwetenschap van de

tweede helft der vorige eeuw en de voor eigene

leeringen ijverende philosophen dier dagen heen

den grond ervan zoekt in misverstand omtrent

16

als grondstelling (sic) van de geschiedbescbrijving

niet te erkennen, daar juist het tijdsverloop de

logica der feiten en de stelselmatigheid der voor­

dracht verstoort." Zoo sterk heeft Hegel in dezen

nooit gesproken. Maar hij heeft eens - men zie

hier blz. 26-27 van de Leidsche uitgave z\jner

colleges over de geschiedenis der wijsbegeerte -

het inzicht, dat de ontwikkeling der gedachte in

de geschiedenis van de rede en de ontvouwing

der idee in de léér van de rede naar tegenover

elkander gestelde zijden een en hetzelfde zijn, met

overmatigen nadruk op de overeenkomst uitge­

sproken. En geene opmerkingen, gelijk men ze

t. a. p. op blz. 35, 37, 38, 90 lezen kan, hebben

onbeschoftheden naar aanleiding daarvan kunnen

verhoeden, al heeft midden in de vorige eeuw

E. Caro nog weten te getuigen: "Les conceptions

de Hegel ont renou velé la philosophie de l'his­

toire." ('L'idée de Dieu' 7 1864, p. 19.)

De stelselmatige oneer, waaronder de leeringen

van Fichte, Schelling en Hegel nog altoos te lijden

hebben, heeft iets werktuigelijks, dat men het

best begrijpen zal, wanneer men door de op geene

bespiegeling gestelde natuurwetenschap van de

tweede helft der vorige eeuwen de voor eigene

leeringen ij verende philosophen dier dagen heen

den grond ervan zoekt in misverstand omtrent

Page 23: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

1 7

het beginsel zelf van hare waarheid, zegge in dat

der identiteit. Schelling heeft eens (1, : 18, vgl.

2. 1 : 371) gesproken van „het absolute identiteits-

systeem", gelijk men tegenwoordig spreekt van

'het monisme'. En in weerwil van alle protesten —

men zie bijv. de toevoegsels bij §§ 103 en 118

van Hegels Encyclopædie — is dan met 'cle iden-

titeitsphilosophie' daarbuiten de draak gestoken,

alsof het verschillende ononderscheidelijk hetzelfde

was genoemd. Utiliter, want de scherts konde bij

gelegenheid met name kerkelijk geloovige men-

schen van nadere kennismaking met het malle

nieuwe pantheïsme afhouden. En velen, die zelve

zich nu monisten noemen, doen ook werktuiglijk

nog altoos mede aan het zoo begonnen afgeven

op 'het onverstand der identiteitsphilosophen', die

overigens, voorzeker, `meer dan verstandig' zijn

geweest. „Zij verwerpen," zegt in het `Archief voor

Gesch. der Phil.' (18 : 510) Paul Wapler, „het

dualistische uitgangspunt eener tegenstelling van

subject en object als onkritisch, en stellen den

eisch, datgene, wat aan het gewone bewustzijn

als het tegenoverstaande objectieve het van het

subject volstrekt gescheidene lijkt, af te leiden

uit bet subjectieve bewustzijn, als het eenige van

te voren gegevene." Hij had er wel bij mogen

-voegen, dat hierbij vanzelf het af te leiden objec- 2

17

het beginsel zelf van hare waarheid, zegge in dat

der identiteit. Schelling heeft eens (1, 5: 18, vgl.

2. 1: 371) gesproken van "het absolute identiteits­

systeem", gelijk men tegenwoordig spreekt van

'het monisme'. En in weerwil van alle protesten -

men zie bijv. de toevoegsels bij §§ 103 en 118

van Hegels Encyclopredie - is dan met 'de iden­

titeitsphilosophie' daarbuiten de draak gestoken,

alsof het verschillende ononderscheidelijk hetzelfde

was genoemd. Utiliter, want de scherts konde bij

gelegenheid met name kerkelijk geloovige men­

schen van nadere kennismaking met het malle

nieuwe pantheïsme afhouden. En velen, die zelve

zich nu monisten noemen, doen ook werktuiglijk

nog altoos mede aan het zoo begonnen afgeven

op 'het onverstand der identiteitsphilosophen', die

overigens, voorzeker, 'meer dan verstandig' zijn

geweest. "Zij verwerpen," zegt in bet 'Arcbief voor

Gesch. der Phil.' (18: 510) Paul Wapler, "het

dualistische uitgangspunt eener tegenstelling van

subject en object als onkritisch, en stellen den

eisch, datgene, wat aan het gewone bewustzijn

als het tegenoverstaande objectieve het van het

subject volstrekt gescheidene lijkt, af te leiden

uit het subjectieve bewustzijn, als het eenige van

te voren gegevene." Hij had er wel bij mogen

voegen, dat hierbij vanzelf het af te leiden objec-2

Page 24: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

18

tieve als bekend voorondersteld wordt en te voor-

onderstellen is, en het 'absolute' idealisme van

Schelling en Hegel als relatief realisme zich aan

het ondervondene houdt, om allerminst onbekende

gegevens of toekomstige gebeurtenissen zoo uit de

lucht te grijpen, — dat het van het voorhandene

en inderdaad geschiedende het wezen, den zin

en het begrip wil, en daartoe eigene gedachten.

en begrippen poogt te ordenen in de overtuiging,

dat werkelijkheid van. begrip van zelf begrip van

de werkelijkheid is. „De eerste vooronderstelling,"

zegt Schelling (6 : 137), „van alle kennis is deze :

dat het een en hetzelfde is wat kent en wat ge-

kend wordt." En elders : „Alle kennis is waar,

die middellijk of rechtstreeks de volstrekte iden-

titeit uitspreekt van het objectieve en het subjec-

tieve." (6 : 497.) „Er bestaat voor ons geene sub-

jectiviteit en geene objectiviteit, en het absolute

is voor ons alleen als ontkenning dier tegendeelen

de absolute identiteit van beiden." (6 : 22.)

77 Het beginsel der absolute identiteit," verklaart

Schelling (1. 7 : 421-422) uitdrukkelijk, „is wel

te onderscheiden van absolute eenerleiheid : de

hier bedoelde identiteit is organische eenheid aller

dingen." „De concrete eenheid," zegt Hegel

(Enc. § 82 toev.), „van de bepalingen, die voor het

verstand alleen in onderlinge scheiding als waar

18

tieve als bekend voorondersteld wordt en te voor­

onderstellen is, en het 'absolute' idealisme van

Schelling en Hegel als relatief realisme zich aan

het ondervondene houdt, om allerminst onbekende

gegevens of toekomstige gebeurtenissen zoo uit de

lucht te grijpen, - dat het van het voorhandene

en inderdaad geschiedende het wezen, den zin

en het begrip wil, en daartoe eigene gedachten

en begrippen poogt te ordenen in de overtuiging,

dat werkelijkheid van begrip van zelf begrip van

de werkelijkheid is. "De eerste vooronderstelling,"

zegt Schelling (6 : 137), "van alle kenni8 is deze:

dat het een en hetzelfde is wat kent en wat ge­

kend wordt." En elders: "Alle kennis is waar,

die middellijk of rechtstreeks de volstrekte iden­

titeit uitspreekt van het objectieve en het subjec­

tieve." (6: 497.) "Er bestaat voor ons geene sub­

jectiviteit en geene objectiviteit, en het absolute

is voor ons alleen als ontkenning dier tegendeelen

de absolute identiteit van beiden." (6: 22.)

"Het beginsel der absolute identiteit," verklaart

Schelling (1. 7 : 421-422) uitdrukkelijk, "is wel

te onderscheiden van absolute eenerleiheid: de

hier bedoelde identiteit is organische eenheid aller

dingen." "De concrete eenheid," zegt Hegel

(Enc. § 82 toev.), "van de bepalingen, die voor bet

verstand alleen in onderlinge scheiding als waar

Page 25: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

19

gelden." „Het beginsel van het verstand is de

afgetrokkene identiteit met zichzelve, niet de

concrete, dat verschillen in eenen zijn." (Phil.

van den Godsd., blz. 600 in de Leidsche uitgave.)

17 Het ware is concreet." (Enc. § 31.) „Alles, wat in

eenigerlei zin bestaat, is iets concrééts, dat zoo

in zichzelf is onderscheiden en tegengesteld."

(Ald., § 119 toev. 2.) „Alleen het -concrete eene

is waar en werkelijk." (10, : 181.) „De in zichzelve concrete identiteit." (Enc. § 115.) Hierin is dan be-

grepen, dat whnneer Schelling (1, 2 : 68) het ge-

heel, waaruit zijne natuurphilosophie te voorschijn

komt, `absoluut idealisme' noemt, en Hegel boven

bet subjectieve idealisme van Kant (Enc. § 45

toev., § .131 toev.), in dat 'absolute' idealisme

zegt uit te zijn, dit standpunt van zijn begrip

(Enc. § 160 toev.) bet standpunt is van de idee,

die niet bepaáld, of eenzijdig, idee mag heeten.

De waarheid is idee, absolute idee, zegt Hegel,

en zoo is de idee de waarheid (Enc. § 213), waarin

echter tegendeelen, ook of juist die van begrip

en realiteit, van sub- en objectiviteit, gelijkelijk

voorondersteld zijn ; „de speculatieve idee is niet iets

bepaalds." (Gesch. der Phil. blz. 628.) Dus ook

geen bepaald systeem. Maar allerminst `bepaald'

idealisme, het 'absolute' idealisme is veeleer het

echte relatieve realisme, en het is dan in dien

19

gelden." "Het beginsel van het verstand is de

afgetrokkene identiteit met zichzelve, niet de

concrete, dat verschillen lil eenen zijn." (Phil.

van den Godsd., blz. 600 in de Leidsche uitgave.)

"Het ware is concreet." (Enc. § 31.) "Alles, wat in

eenigerlei zin bestaat, is iets concrééts, dat zoo

in zichzelf is onderscheiden en tegengesteld."

(AId., § 119 toev. 2.) "Alleen het 'concrete eene

is waar en werkelijk." (10, 1 : 181.) "De in zichzelve

concrete identiteit." (Enc. § 115.) Hierin is dan be­

grepen, dat wanneer Schelling (1,2 : 68) het ge­

heel, waaruit zijne natuurphilosophie te voorschijn

komt, 'absoluut idealisme' noemt, en Hegel boven

bet subjectieve idealisme van Kant (Enc. § 45

toev., § .131 toev.), in dat 'absolute' idealisme

zegt uit te zijn, dit standpunt van zijn begrip

(Enc. § 160 toev.) het standpunt is van de idee,

die niet bepááld, of eenzijdig) idee mag heeten.

De waarheid is idee, absolute idee, zegt Hegel,

en zoo is de idee de waarheid (Enc. § 213), waarin

echter tegendeel en, ook of juist die van begrip

en realiteit, van sub- en objectiviteit, gelijkelijk

voorondersteld zijn; "de speculatieve idee is niet iets

bepaalds." (Gesch. der Phil. blz. 628.) Dus ook

geen bepaald systeem. Maar allerminst 'bepaald'

idealisme; het 'absolute' idealisme is veeleer het

echte relatieve realisme, en het is dan in dien

Page 26: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

20

zin, dat Hegel met Édouard le Roy Pogme et

Critique' 4 p. 374) had kunnen zeggen : „Idéalisme

et philosophie sont devenus deux termes syno-

nymes." Hij zoude niet met Fechner, bij wien

Zeller in zijne `geschiedenis der Duitsche philo-

sophie. sinds Leibnitz' (2 blz. 732) „eene zuiver

idealistische en ten deele zelfs phantastische

metaphysica," geconstateerd had, verklaard hebben,

dat hij inderdaad in laatsten aanleg een objectief

idealisme huldigde. (Zie Te dagtheorie tegenover

de nachttheorie', blz. 240.) Maar wel konde hij

vrede hebben met het woord van Fichte (1 : 281),

dat de wetenschapsleer een kritisch idealisme was,

hetwelk men ook realistisch idealisme of idealistisch

realisme konde noemen. Gelijk dan Schelling

(3 : 386) inderdaad verklaard heeft : „Denk ik alleen

aan de ideëele werkzaambeid, dan krijg ik idea-

lisme, de bewering, dat de beperking alleen ge-

steld is door het ik ; denk ik alleen aan de reëele

werkzaamheid, dan heb ik realisme, de bewering

dat van het ik de beperking niet afhankelijk is.

Denk ik aan beiden tegelijk, dan wordt uit beiden

het derde, dat men idealistisch realisme kan

noemen en wij totnogtoe met den naam van

`transcendentaal idealisme' hebben aangeduid."

„Daarom," zegt nog eens Wundt in zijne Thysio-

logische Psychologie' (32 : 541), „is het kritische

20

Zlll, dat Hegel met Édouard Ie Roy ('Dogme et

Critique' 4 p. 374) had kunnen zeggen: "Idéalisme

et philosophie sont devenus deux term es syno­

nymes." Hij zoude niet met Fechner, bij wien

ZeIler in zijne 'geschiedenis der Duitsche philo­

sophie. sinds Leibnitz' e blz. 732) "eene zuiver

idealistische en ten deele zelfs phantastische

metaphysica" geconstateerd had, verklaard hebben,

dat hij inderdaad in laatsten aanleg een objectief

idealisme huldigde. (Zie 'De dagtheorie tegenover

de nachttheorie', blz. 240.) Maar wel konde hij

vrede hebben met het woord van Fichte (1 : 281),

dat de wetenschapsleer een kritisch idealisme was,

hetwelk men ook realistisch idealisme of idealistisch

realisme konde noemen. Gelijk dan Schelling

(3 : 386) inderdaad verklaard heeft: "Denk ik alleen

aan de ideëele werkzaamheid, dan krijg ik idea­

lisme, de bewering, dat de beperking alleen ge­

steld is door het ik; denk ik alleen aan de reëele

werkzaamheid, dan heb ik realisme, de bewering

dat van het ik de beperking niet afhankelij kis.

Denk ik aan beiden tegelijk, dan wordt uit beiden

het derde, dat men idealistisch realisme kan

noemen en wij totnogtoe met den naam van

'transcendentaal idealisme' hebben aangeduid."

"Daarom," zegt nog eens Wundt in zijne 'Physio­

logische Psychologie' (32: 541), "is het kritische

Page 27: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

2 t

idealisme, dat alleen recht van bestaan heeft,

meteen idealistisch realisme." Evenals ook Hart-

mann weder heeft verklaard : „Mijne philosophie

is geen idealisme en geen realisme, maw de hoo-

gere synthese van beiden, te weten idealistisch

realisme of realistisch idealisme." (N., Sch. Sz, H. blz. 28.)

Wie van zijn idealistisch realisme of realistisch

idealisme spreekt, vereenigt tegendeelen en weer-

spreekt zich werkelijk, gelijk in hem de werke-

lijkheid zichzelve weerspreekt en weerstreeft ; wel

overwogen geschiedt dit clan in elke synthese,

of wel verééniging en inééndenking, die van zelve

het één maken van het niet eene is, gelijk van den

anderen kant ook de analyse als uiteendenking

eene verkeering, omkeering en tegenstelling is,

waarin ontkenning en weerspreking voorondersteld

zijn. Dat synthetische oordeelen een ander be-

ginsel behoeven dan de stelling der tegenstrijdig-

heid, is eene opmerking van Kant (4 : 15), die

voor zichzelven (Refl. 2 : 91) geschreven heeft,

dat — alle bepåling synthesis is. Schelling spreekt

in zijne jeugd (1 : 359) van philosophen, in wier

philosophie alles uiteenhouding is ; „er is," zegt

hij, „een talent om te scheiden wat nóóit geschei-

den, en in gedachten af te zonderen wat in de

natuur overal verbonden is ; dit is een voor het

philosopheeren onontbeerlijk maar uiterst armzalig

21

idealisme, dat alleen recht van bestaan heeft,

meteen idealistisch realisme." Evenals ook Hart­

mann weder heeft verklaard: "Mijne philosophie

is geen idealisme en geen realisme, maar de hoo­

ge re synthese van beiden, te weten idealistisch

realisme ofrealistisch idealisme." (N., Sch. & H. blz. 28.)

Wie van zijn idealistisch realisme of realistisch

idealisme spreekt, vereenigt tegendeelen en weer­

spreekt zich werkelijk, gelijk in hem de werke­

l~jkheid zichzelve weerspreekt en weerstreeft; wel

overwogen geschiedt dit dan in elke synthese,

of wel verééniging en inééndenking, die van zeI ve

het één maken van het niet eene is, gelijk van den

anderen kant ook de analyse als uiteendenking

eene verkeering, omkeering en tegenstelling is,

waarin ontkenning en weerspreking voorondersteld

zijn. Dat synthetische oordeelen een ander be­

ginsel behoeven dan de stelling der tegenstrijdig­

heid, is eene opmerking van Kant (4: 15), die

voor zichzelven (Refl. 2: 91) geschreven heeft,

dat - alle bepáling synthesis is. Schelling spreekt

in zijne jeugd (1 : 359) van philosophen, in wier

philosophie alles uiteenhouding is; "er is," zegt

hij, "een talent om te scheiden wat nóóit geschei­

den, en in gedachten af te zonderen wat in de

natuur overal verbonden is; dit is een voor het

philosopheeren onontbeerlijk maar uiterst armzalig

Page 28: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

22

talent, wanneer het althans niet samengaat met

het philosophische, om het gescheidene weder te

vereenigen. Want eerst de twee tezamen genomen

maken den philosoof, en het laatste is ontzegd

aan menigeen, wien het eerste vergund is." „Wie

zich," heeft Gcethe gezegd, „in het oneindige wil

vinden, moet onderscheiden en dan verbinden."

En hij noemt als „uitsluitende bezigheid van den

redelijken mensch" „het overzien van het tegen-

over elkander gestelde, om het in overeenstemming

te brengen." (`Wilh. Meister's Wanderjahre' 3 : 6.)

Zoo zegt ook Schiller in eene aanteekening bij

den 18den brief over æsthetische opleiding, dat

het verstand overal scheidt, maar de rede weder

vereenigt, en evenzoo zal dan later Hegel (122 : 467)

opmerken, dat het speculatieve of bespiegelende

denken niets anders doet, dan de gedachten, die

men had, bij elkander te brengen. Onbewustelijk

is dit beaamd door Dr. T. J. de Boer o.a., toen

deze in 1901 op blz. 64 van zijne geschiedenis

der philosophie in den Islam van den `wijsgee-

rigen' dichter al-Maarri (973-1058) liet drukken :

,7 Z ij n denken is onvruchtbaar, want hij kan wel

analyseeren, maar hij vindt geene synthese." Die

intusschen stilweg aldoor mededoet ! „Alle tegen-

stellingen," zegt Schelling (5 : 420), „berusten in

het algemeen gesproken op het overwegen van

22

talent, wanneer het althans niet samengaat met

het phiJosophische, om het gescheidene weder te

vereenigen. Want eerst de twee tezamen genomen

maken den philosoof, en het laatste is ontzegd

aan menigeen, wien het eerste vergund is." "Wie

zich," heeft GCBthe gezegd, "in het oneindige wil

vinden, moet onderscheiden en dan verbinden."

En hij noemt als "uitsluitende bezigheid van den

redelijken mensch" "het overzien van het tegen­

over elkander gestelde, om het in overeenstemming

te brengen." ('Wilh. Meister's Wanderjahre' 3 : 6.)

Zoo zegt ook Schiller in eene aanteekening bij

den 18den brief over ffisthetische opleiding, dat

het verstand overal scheidt, maar de rede weder

vereenigt, en evenzoo zal dan later Hegel (122 : 467)

opmerken, dat het speculatieve of bespiegelende

denken niets anders doet, dan de gedachten, die

men had, bij elkander te brengen. Onbewnstelijk

is dit beaamd door Dr. T. J. de Boer o.a., toen

deze in 1901 op blz. 64 van zijne geschiedenis

der philosophie in den Islam van den 'wijsgee­

rigen' dichter al-Maarri (973-1058) liet drukken:

"Zijn denken is onvruchtbaar, want hij kan wel

analyseeren, maar hij vindt geene synthese." Die

intusschen stilweg aldoor mededoet ! "Alle tegen­

stellingen/' zegt Schelling (5 : 420), "berusten in

het algemeen gesproken op het overwegen van

Page 29: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

23

het eene, nooit op algeheele uitsluiting van het

tegenovergestelde." „Perception and sensation,"

aldus o.a. H. Spencer in § 211 zijner Psychology,

„are, as it were, ever tending to exclude each

other, but never succeeding. — Cognition and

feeling . . . are at once antithetical and inseparable."

En de positivist Ardig6, die zijne bewondering

heeft betuigd voor den genialen blik, waarvan

Kant had blijk gegeven in zijne leer der apper-

ceptie, heeft ook weten te zeggen, dat het in het

bewustzijn aanhoudend `synthetisch' toegaat ; zoo

schrijft in 1897 ook de scholastieke Karl Braig :

77 Door enkele analysis komt nooit een oordeel tot

stand ; al het oordeelen is onderscheidende syntheses"

COver het kennen', blz. 140.) Eenheid alzoo van

tegendeelen ! En dat zoo nu de werkelijke denk-

wijze wås, dat in dien trant moest begrepen wor-

den wat er te begrijpen valt, heeft Ilégel begrepen ;

`die' heeft het uiteendenken en ineendenken als

momenten van de werkelijke en ware meth6cle,

van de methode des begrips, uitdrukkelijk erkend.

',Het zuiverst geeft zich," zegt, hij reeds in 1801

(1 : 195), „de even weinig (eenzijdig) synthetisch

als (eenzijdig) analytisch te noemen methode van

het stelsel, wanneer zij als eene ontwikkeling van

de rede uit zichzelve verschijnt.” En dat hij

daarmede de idee der waarheid, de waarheid der

23

het eene, nooit op algeheele uitsluiting van het

tegenovergestelde." "Perception and sensation,"

aldus o.a. H. Spencer in § 211 zijner Psychology,

"are, as it were, ever tending to exclude each

other, but never succeeding. - Cognition and

feeling ... are at once antithetical and insepamble."

En de positivist Ardigo, die zijne bewondering

heeft betuigd voor den genialen blik, waarvan

Kant had bl\jk gegeven in zijne leer der apper­

ceptie, heeft ook weten te zeggen, dat het in het

bewustzijn aanhoudend 'synthetisch' toegaat; zoo

schrijft in 1897 ook de scholastieke Karl Braig:

"Door enkele analysis komt nooit een oordeel tot

stand; al het oordeel en is onderscheidende synthese."

('Over het kennen', blz. 140.) Eenheid alzoo van

tegendeelen! En dat zoo nu de werkelijke denk­

wijze wás, dat in dien trant moest begrepen wor­

den wat er te begrijpen valt, heeft Hégel begrepen;

'die' heeft het uiteendenken en ineen denken als

momenten van de werkel\jke en ware methóde,

van de methode des begrips, uitdrukkelijk erkend.

"Het zuiverst geeft zich," zegt hij reeds in 1801

(1 : 195), "de even weinig (eenzijdig) synthetisch

als (eenzijdig) analytisch te noemen methode van

het stelsel, wanneer zij als eene ontwikkeling van

de rede uit zichzelve verschijnt." En dat hij

daarmede de idee der waarheid, de waarheid der

Page 30: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

24

idee als waarheid en werkelijkheid van. het zich

weerstrévende en weersprékende had begrepen,

geeft hij onomwonden te kennen, wanneer hij

bijv. zegt : „Het verstand heeft gemakkelijk werk,

wanneer het al hetgeen van de Idee gezegd wordt

als in zichzelf weersprékend wil doen uitkomen."

(Enc. § 214.)

„Onze zuivere rede is op zichzelve en van nature

dialektisch" , had reeds Kant (Refl. 2 : 215) erkend.

In 1889 wordt door Wundt (`Syst. der Phil.' blz.

560) „de tegenstelling tusschen geest en natuur"

vermeld en evenzoo van „eene overeenkomstige

ópheffing daarvan" gewaagd, maar even weinig

als hij ooit van eene `zelfweerspreking' in zijn

`idealistisch realisme' heeft gesproken, gewaagt hij

van. het `onverstand' in de opheffing van de tegen-

stelling tusschen natuur en geest. In zijne Logiea

(22, 2 : 642) erkent hij : „De gezichtspunten, waar-

toe men komt bij afzonderlijke onderzoekingen,

zijn noodzakelijk eenzijdig en beperkt, en in niets

komt dit duidelijker uit dan in de tegenstrijdig-

heden, die zich met betrekking tot het gemeen-

schappelijke begrip zelfs openbaren tusschen we-

tenschappen, die dicht bij elkander staan." Maar

in zijn Systeem der Philosophie (blz. 21) zegt hij

niettemin, dat de philosophie de algemeene

wetenschap is, die de door de afzonderlijke weten-

24

idee als waarheid en werkelijkheid van het zich

weerstrévende en weersprékende had begrepen,

geeft hij onomwonden te kennen, wanneer hij

bijv. zegt: "Het verstand heeft gemakkelijk werk,

wanneer het al hetgeen van de Idee gezegd wordt

als in zichzelf weersprékend wil doen uitkomen."

(Enc. § 214.)

"Onze zuivere 'rede is op zichzelve en van nature

dialektisch", had reeds Kant (Refl. 2: 215) erkend.

In 1889 wordt door Wundt ('Syst. der Phil.' blz.

560) "de tegenstelling tusschen geest en natuur"

vermeld en evenzoo van "eene overeenkomstige

ópheffing daarvan" gewaagd, maar even weinig

als hij ooit van eene 'zelfweerspreking' in zijn

'idealistisch realisme' heeft gesproken, gewaagt hij

van het 'onverstand' in de opheffing van de tegen­

stelling tusschen natuur en geest. In zijne Logica

(22, 2: 642) erkent hij : "De gezichtspunten, waar­

toe men komt bij afzonderlijke onderzoekingen,

zijn noodzakelijk eenzijdig en beperkt, en in niet,s

komt dit duidelijker uit dan in de tegenstrijdig­

heden, die zich met betrekking tot het gemeen­

schappelijke begrip zelfs openbaren tusschen we­

tenschappen, die dicht bij elkander staan." Maar

in zijn Systeem der Philosophie (blz. 21) zegt hij

niettemin, dat de philosophie de algemeene

wetenschap is, die de door de afzonderlijke weten-

Page 31: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

25

schappen opgeleverde kundigheden tot een zich

&jet weersprelcend stelsel te vereenigen heeft, evenals

dezer dagen de Deen Harald I-16ffding heeft op-

gemerkt, „que la pensée travaille trouver entre

toutes les parties du contenu empirique un en-

chainement non contradictoire" : Thilosophen onzer

dagen', blz. 22 in de Fransche lezing. „Cet art

si précieux,” had in § 37 zijner voorrede bij de

Encyclopædie reeds d'Alembert gezegd, „de mettre

dans les idées l'enchainement convenable et de

faciliter en conséquence le passage des unes aux

autres, fournit en quelque manière le moyen de

rapprocher jusqu'à un certain point les hommes

qui paraissent différer le plus." En B. Hauréau

schrijft in 1850 : Toutes les questions dont l'examen

a été spécialement attribué aux diverses sub-

divisions de l'étude philosophique, s'enchdinent les

unes aux autres par un lien naturel.” (Te la phil.

scol.' 1 : 419.) Maar l'enchainement, met de daarin

mee te denken verhouding van het verschillende,

dat het overeenkomende zal heeten, is zélf al het

begrip van wat zich moet weerstreven en weer-

spreken, het begrip, dat zich in zichzélf weer-

spreekt, en niets is oppervlakkiger of onnoozeler

dan eene vvijsbegeerte, waarin daarvan niets

beseft wordt.

„Platon admet comme Hegel," erkent in 1860

25

schappen opgeleverde kundigheden tot een zich

met weersprekend stelsel te vereenigen heeft, evenals

dezer dagen de Deen HaraId Höffding heeft op­

gemerkt, "que la pensée travaille à trouver entre

toutes les parties du contenu empirique un en­

chaînement non contradictoire": 'Philosophen onzer

dagen', blz. 22 in de Fransche lezing. neet art

si précieux," had in § 37 zijner voorrede bij de

Encyclopredie reeds d'Alembert gezegd, "de mettre

dans les idées I'enchaînement convenabie et de

faciliter en conséquence Ie passage des unes aux

autres, fournit en quelque manière Ie moyen de

rapprocher jusqu'à un certain point les hom mes

qui paraissent différer Ie plus." En B.. Hauréau

schrijft in 1850: Toutes les questions dont l'examen

a été spécialement attribué aux diverses sub­

di vi si ons de l'étude philosophique, s'encháinent les

unes aux aldres par un lien naturel." ('De la phil.

scol.' 1: 419.) Maar l'enchaînement, met de daarin

mee te denken verhouding van het verschillende,

dat het overe.enkomende zal heeten, is zélf al het

begrip van wat zich moet weerstreven en weer­

spreken, het begrip, dat zich in zichzélf weer­

spreekt, en niets is oppervlakkiger of onnoozeler

dan eene wijsbegeerte, waarin daarvan niets

beseft wordt.

"Platon admet comme Hegel," erkent 111 1860

Page 32: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

26

op blz. 392 van `Études sur la dialectique' Paul

Janet, „la participation des contraires dans le

même sujet, et quel philosophe l'a jamais niée?"

Men mag wel vragen, wat hebben ze dan tegen

Hegel? Die slechts methodisch en zuiver doet wat

niemand laten kan ! „Eenheid en zijn," zegt Aris-

toteles Myer de ziel' 2 : 1), „worden in meerdere

beteekenissen genornen." Men merke op : in een-

heid veelheid van beteekenissen ! „Duidelijk echter

is het," zoo merkt hijzelf (Metaph. : 6) op, „dat

veelbeid zal genoemd worden in tegenstelling

met eenheid." „Dat veel een is en een veel,"

aldus reeds Plato (Phil. 14c), „is van zelf een

wonderlijk gezegde." BOIX12,0V ;;;%011, zegt later niet-

temin Plotinus : 3. 8), daarmede de werkelijk-

held `veeleenig' noemende, evenals hij (4 : 2, 2)

zeggen zal, dat „de ziel een en veel" is en er

: 3. 8) even goed ééne is als er véle zijn. „Het

tevoorschijnkomen uit de identiteit," beseft Schel-

ling (5 : 331), „is voor alles onmiddellijk meteen

terugstreven naar de eenheid, die de zijde is der

idealiteit, datgene, waardoor het zich als bezield

voordoet." En Johannes Scotus Eriugena beduidt

ons: „Het tevoorschijnkomen der schepselen en

hun terugkeer doen zich aan het verstand, dat

ze nagaat, gelijktijdig voor, zoodat ze van elkander

niet te scheiden blijken ; en niemand zal erin

26

op blz. 392 van 'Études sur la dialectique' Paul

Janet, "la participation des contraü'es dans Ie

même sujet, et quel philosophe l'a jamais niée?"

Men mag wel vragen, wat hebben ze dan tegen

Hegel? Die slechts methodisch en zuiver doet wat

niemand laten kan! "Eenheid en zijn," zegt Aris­

toteles ('Over de ziel' 2 : 1), "worden in meerdere

beteekenissen genomen." Men merke op: in een­

heid veelheid van beteekenissen! "Duidel~jk echter

is het," zoo merkt hijzelf (Metaph. 5: 6) op, "dat

veelheid zal genoemd worden in tegenstelling

met eenheid." "Dat veel een is en een veel,"

aldus reeds Plato (Phil. 14c), "is van zelf een

wonderlijk gezegde." Do/)c!}.ov TO Zi.OV, zegt later niet­

temin Plotinus (4: 3. 8), daarmede de werkelijk­

heid 'veeleenig' noemende, evenals hij (4: 2, 2)

zeggen zal, dat "de ziel een en veel" is en er

(4: 3. 8) even goed ééne is als er véle zijn. ))Het

tevoorsch\jnkomen uit de identiteit," beseft Schel­

ling (5: 331), "is voor alles onmiddellijk meteen

terugstreven naar de eenheid, die de zijde is der

idealiteit, datgene, waardoor het zich als bezield

voordoet." En Johannes Scotus Eriugena beduidt

ons: "Het tevoorschijnkomen der schepselen en

hun terugkeer doen zich aan het verstand, dat

ze nagaat, gelijktijdig voor, zoodat ze van elkander

niet te scheiden blij ken; en niemand zal erin

Page 33: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

27

slagen, een van beiden op zichzelf en zonder

toevoeging van het andere, dat is het tevoorschijn-

komen zonder wederkeer of hereeniging en om-

gekeerd, degelijk en houdbaar te verklaren." ('Over

-verdeeling der natuur' : 2.) „Ontwikkeling," leert

Spencer, ,is verandering van onbepaalde onsamen-

hangende gelijkslachtigheid in bepaalde en samen-

hangende ongelijkslachtigheid door geleidelijke on-

derscheiding en vereeniging." (F. Pr. § 57.) En 1-16ff-

ding laat drukken : „Alle ontwikkeling bestaat in

overgang van het onbepaalde tot het bepaalde, zoo

echter, dat de samenhang onverbroken blijft."

(T. a. p. blz. 42.) Maar dat wil zeggen geene

ontwikkeling zonder zelfonderscheiding der werke-

lijkheid tot het van het vorige niet gescheidene,

zonder verdeeling tot datgene, wat met het andere

vereenigd blijft, zonder differentieering van het

identische, dat ook eene zelfidentificeering van

het differente kan heeten. Allereerst in het ik

zelf! „Het geestelijke wezen," zegt Lotze, „ver-

richt de ivonderlijke daad, gewaarwordingen, voor-

stellingen en gevoelens niet alleen van zichzelf

te onderscheiden, maar ze tegelijk toch ook als de

zijne, als eigene toestanden, te weten, en verbindt in

de samenvattende herinnering de reeks van het

op elkander volgende door zijne eigene eenheid."

(`Syst. der Phil.' II § 96.) „De moeilijkheid," had

27

slagen, een van beiden op zichzelf en zonder

toevoeging van het andere, dat is het tevoorschijn­

komen zonder wederkeer of hereeniging en om­

gekeerd, degelijk en houdbaar te verklaren." ('Over

verdeeling der natuur' 2 : 2.) "Ontwikkeling," leert

Spencer, "is verandering van onbepaalde onsamen­

hangende gelijkslachtigheid in bepaalde en samen­

hangende ongelijkslachtigheid door geleidelijke on­

derscheiding en vereeniging." (F. Pl'. § 57.) En Höff­

ding laat drukken: "Alle ontwikkeling bestaat in

overgang van het onbepaalde tot het bepaalde, zoo

echter, dat de samenhang onverbroken blijft."

(T. a. p. blz. 42.) Maar dat wil zeggen: geene

ontwikkeling zonder zelfonderscheiding der werke­

lijkheid tot het van het vorige niet gescheidene,

zonder verdeeling tot datgene, wat met het andere

vereelligd blijft, zonder differentieering van het

identische, dat ook eene zelfidentificeering van

het differente kan heeten. Allereerst in het ik

zelf! "Het geestelijke wezen," zegt Lotze, "ver­

richt de wonderlijke daad, gewaarwordingen, voor­

stellingen en gevoelens niet alleen van zichzelf

te onderscheiden, maar ze tegelijk toch ook als de

zijne, als eigene toestanden, te weten, en verbindt in

de samenvattende herinnering de reeks van het

op elkander volgende door zijne eigene eenheid."

('Syst. der Phil.' II § 96.) "De moeilijkheid," had

Page 34: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

28

Kant (3 : 77) beleden, „hoe een. wezen innerlijk

zichzelf vermag waar te nemen, is aan iedere

theorie gemeen." En Herbart (3 : 38) stelt vast :

„Het begrip van het ik heeft op het volmaaktst

de eigenaardigheid van de vraagstukken der be-

spiegeling, in tegenspraak te zijn met zichzelf."

„Het ik," zegt Fichte (1 : 364), „is alles en het

ik is niets, dewijl het niets is voor zichzelf en in

zichzelf geene gesteldheid kan onderscheiden."

„Alle werkzaamheid van bet ik," aldus weer

Schelling (3 : 426), „gaat van eene tegenstrijdigheid

in het ik zelf uit, en de voortduring aller geeste-

lijke werkzaamheid hangt van de voortduring,

van het aldoor opnieuw ontstaan, dier tegenstrij-

digheid af." „Het ik is niets dan streven om aan

zichzelf gelijk te zijn, en zoo is de eenige be-

palingsgrond tot werkzaamheid voor het ik eerie

aanhoudende tegenstrijdigheid in zichzelf." (3 :

392.) „Het ik verschilt niet van zijn denken. Het

denken van het ik en het ik zelf zijn een, en het

ik is dus Wets buiten het denken, gevolgelijk ook

geen ding, geene zååk, maar in het oneindige voort

het niet objectieve. Toch is het ik object, maar

alleen voor zichzelf." (3 : 367.) „Absolute negativiteit,"

zegt later (Enc. § 413) Hegel, op zijne wijze

zeggende, dat het niets is en alles ; „in het denken

komt de tegenstrijdigheid tot bewustzijn van het

28

Kant (3: 77) beleden, "hoe een wezen innerlijk

zichzelf vermag waar te nemen, is aan iedere

theorie gemeen." En Herbart (3 : 38) stelt vast:

"Het begrip van het ik heeft op het volmaaktst

de eigenaardigheid van de vraagstukken der be­

spiegeling, in tegenspraak te zijn met zichzelf."

"Het ik," zegt Fichte (1 : 364), "is alles en het

ik is niets, dewijl het niets is voor zichzelf en in

zichzelf geene gesteldheid kan onderscheiden."

"Alle werkzaamheid van het ik," aldus weer

Schelling (3 : 426), "gaat van eene tegenstrijdigheid

in het ik zelf uit, en de voortduring aller geeste­

lijke werkzaamheid hangt van de voortduring,

van het aldoor opnieuw ontstaan, dier tegenstrij­

digheid af." "Het ik is niets dan streven om aan

zichzelf gelijk te zijn, en zoo is de eenige be­

palingsgrond tot werkzaamheid voor het ik eene

aanhoudende tegenstrijdigheid in zichzelf." (3:

392.) "Het ik verschilt niet van zijn denken. Het

denken van het ik en het ik zelf zijn een, en het

ik is dus niets buiten het denken, gevolgelijk ook

geen ding, geene záák, maar in het oneindige voort

het niet objectieve. Toch is het ik object, maar

alleen voor zichzelf." (3 : 367.) "Absolute negativiteit,"

zegt later (Enc. § 413) Hegel, op zijne wijze

zeggende, dat het niets is en alles; "in het denken

komt de tegenstrijdigheid tot bewustzijn van het

Page 35: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

29

verschillende, dat tevens het ééne uitmaken zal."

(`Wijsbeg. v. d. Godsd.', blz. 132.) „De ahimtegen-

woordigheicl van bet enkelvoudige in de meer-

voudige uitwendigheid is voor de bezinning eene

volstrekte tegenstrijdigheid." (5 : 240.) Bertrand

Russell erkent in 1903 : „I am for from denying,

indeed I strongly bold, that the opposition and

diversity in a, collection constitutes a fundamen-

tal problem of logic — perhaps even the funda-

mental problem of philosophy." (`The Principles

of Mathematics' 1 : 346.) En collega Heymans,

die in 1890 heeft laten drukken, dat Herbart ten

onrechte tegenstrijdigheid erkend had in 'het feit

der veråndering', zoude nog onverstandig kunnen

worden, wanneer hij eens ter dege doordacht

over de grens als tertium interveniens inter aliquid

et aliud. In 1906 laat in bet `Archief voor Gesch.

der Phil.' (19 : 103) R. Salinger gelden, „dat de

begrippen van geleidelijkheid en oneindigheid het

kernprobleem inhouden der Kantische antinomieën,

dat dåårin de ware en onoplosbare antinomie ligt, en

deze onafhankelijk blip, van ieder standpunt in de

theorie der kennis. Plotinus o. a. (6 : 2, 7. 8) had op

voorbeeld van Plato rust en beweging, bestendig-

heid en verandering, als ongescheiden onderschei-

den beseft. En Salinger, die ons weet te beduiden,

dat zelfs of juist de hoogere wiskunde niet exact

29

verschillende, dat tevens het ééne uitmaken zal."

('Wijsbeg. v. d. Godsd.', blz. 132.) "De alómtegen­

woordigheid van het enkelvoudige in de meer­

voudige uitwendigheid is voor de bezinning eene

volstrekte tegenstrijdigheid." (5: 240.) Bertrand

Russell erkent in 1903: "I am for from denying,

indeed I strongly hold, that the opposition and

diversity in a collection constitutes a fundamen­

tal problem of logic - perhaps even the funda­

mental problem of philosophy." ('The Principles

of Mathematics' 1: 346.) En collega Heymans,

die in 1890 heeft laten drukken, dat Herbart ten

onrechte tegenstrijdigheid erkend had in 'het feit

der verándering', zoude nog onverstandig kunnen

worden, wanneer hij eens ter dege doordacht

over de grens als tertium interveniens inter aliquid

et aliud. In 1906 laat in het 'Archief voor Gesch.

der Phil.' (19: 103) R. Salinger gelden, "dat de

begrippen van geleidelijkheid en oneindigheid het

kernprobleem inhouden der Kantische antinomieën,

dat dáárin de ware en onoplosbare antinomie ligt, en

deze onafhankelijk blijft van ieder standpunt in de

theorie der kennis. Plotinus o. a. (6 : 2, 7.8) had op

voorbeeld van Plato rust en beweging, bestendig­

heid en verandering, als ongescheiden onderschei­

den beseft. En Salinger, die ons weet te beduiden,

dat zelfs of juist de hoogere wiskunde niet exact

Page 36: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

30

en zuiver verstandig is, dat de differentiaal- en

integraalrekening, waaraan de wetenschap zoo-

veel te danken heeft, niet mogelijk blijkt zonder

Touten tegen de logica', Salinger geeft (t. a. p.

19 : 122) in het bewegingsbegrip de niet weg te

redeneeren tegenstrijdigheid toe. En staat in onze

dagen bij }-16ffding te lezen, dat mikrokosmos en

makrokosmos, zegge nietigheid en oneindigheid,

elkander wederkeerig verhelderen, Schopenhauer

(2 : 706) had gevonden, dat de natuur, al naar

ze van uit het afzonderlijke dan wel het alge-

meene, van binnen uit of van buiten, van het

middelpunt of van den omtrek spreekt, zich recht-

streeks tégenspreekt. Heiden hebben gelijk.

Niet voor niets heeft Kant de opmerking ge-

maakt, dat zuivere rede uiteraard `dialektisch' is,

dat zij, zouden wijzelve kunnen zeggen, sprekende

en weer sprekende, zichzelve weerspreicen moet ;

uiteendenkende en ineendenkende, om in eenheid

veelheid en in veelheid eenheid, in het verschil-

lende overeenkomst te denken, doet zij in zich-

zelve en aan het an.dere, wat geen verstand tot

standhoudend gegéven vermag te maken. „No

conception stands by itself, but all are linked

subtly to one another ; thought is infinitely fluid,

and makes no distinction which it does not

again dissolve." (A. Seth a° 1881 in `I.Vlind' ; 6 : 518.)

30

en zuiver verstandig is, dat de differentiaal- en

integraalrekening, waaraan de wetenschap zoo­

veel te danken heeft, niet mogelijk blijkt zonder

'fouten tegen de logica', Salinger geeft (t. a. p.

19 : 122) in het bewegingsbegrip de niet weg te

redeneeren tegenstrij digheid toe. En staat in onze

dagen bij Höffding te lezen, dat mikrokosmos en

makrokosmos, zegge nietigheid en oneindigheid,

elkander wederkeerig verhelderen, Schopenhauer

(2 : 706) had gevonden, dat de natuur, al naar

ze van uit het afzonderlijke dan wel het alge­

meene, van binnen uit of van buiten, van het

middelpunt of van den omtrek spreekt, zich recht­

streeks tégenspreekt. Beiden hebben gelijk.

Niet voor niets heeft Kant de opmerking ge­

maakt, dat zuivere rede uiteraard 'dialektisch' is,

dat zij, zouden wijzelve kunnen zeggen, sprekende

en weer sprekende, zichzelve wem"spreken moet;

uiteendenkende en ineendenkende, om in eenheid

veelheid en in veelheid eenheid, in het verschil­

lende overeenkomst te denken, doet zij in zich­

zeI ve en aan het andere, wat geen verstand tot

standhoudend gegéven vermag te maken. "No

conception stands by itself, but all are linked

subtly to one another; thought is infinitely fluid,

and makes no distinction which it does not

again dissolve." (A. Beth aO 1881 in 'Mind'; 6: 518.)

Page 37: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

31

„Het ontleden in voorstellen, voelen, streven,

willen enz., gelijk dat reeds in het gewone be-

wustzijn en op grond hiervan in de spraak ge-

schiedt, is een uitvloeisel van psychologische

analyse en abstractie ; die feiten echter zijn niet

reëel verschillende maar onafscheidelijk verbon-

dene bestanddeelen van een zelfde gebeuren.

Deze bestanddeelen te onderscheiden, is ook in het

belang der psychologische analyse onontbeerlijk,

maar daarbij is nooit uit bet oog te verliezen,

dat de verbinding der elementen in bet psychische

verloop van elk zielkundig onderzoek de gremd-

slag moet blijven, en dat de uitkomsten van te

voren verduisterd worden, wanneer men die voort-

brengselen der abstractie tot zelfstandige inhouden

verheft." Aldus Wundt in zijne Logica (22, 2 : 167),

er niet bijvoegende, dat de ware denkwet, geene

wet van enkel verstandige uiteenhouding of ont-

leding en analyse, maar evenzeer eene wet van

redelijke samenvoeging of ineendenking en syn-

these zijnde, niets meer of minder heeft te heeten

dan het beginsel der Hegelische logica, en in be-

ginsel Hegel, ook psychologisch, de ware denk-

wijze heeft onderwezen. Die ruimer is dan eenig

dogmatisme ! Kant (8 : 534) had in zuivere rede

drie phases onderscheiden aan leer van weten-

schap, twijfel en wijsheid. En Fichte (5 : 203)

31

"Het ontleden in voorstellen, voelen, streven,

willen enz., gelijk dat reeds in het gewone be­

wustzijn en op grond hiervan in de spraak ge­

schiedt, is een uitvloeisel van psychologische

analyse en abstractie; die feiten echter zijn niet

reëel verschillende maar onafscheidelijk verbon­

dene bestanddeelen van een zelfde gebeuren.

Deze bestanddeelen te onderscheiden, is ook in het

belang der psychologische analyse onontbeerlijk,

maar daarbU is nooit uit het oog te verliezen,

dat de verbinding der elementen in het psychische

verloop van elk zielkundig onderzoek de grónd­

slag moet blijven, en dat de uitkomsten van te

voren verduisterd worden, wanneer men die voort­

brengselen der abstractie tot zelfstandige inhouden

verheft." Aldus Wundt in zijne Logica (2 2, 2: 167),

er niet bij voegende, dat de ware denk wet, geene

wet van enkel verstandige uiteenhouding of ont­

leding en analyse, maar evenzeer eene wet van

redelijke samenvoeging of ineendenking en syn­

these zijnde, niets meer of minder heeft te heeten

dan het beginsel der Hegelische logica, en in be­

ginsel Regel, ook psychologisch, de ware denk­

wijze heeft onderwezen. Die ruimer is dan eenig

dogmatisme! Kant (8: 534) had in zuivere rede

drie phases onderscheiden aan leer van weten­

schap, twijfel en wijsheid. En Fichte (5: 203)

Page 38: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

32

had opgemerkt, dat het algeheele niet stand-

houden der bespiegeling door hare eigene wetten

volmaakt was toe te geven aan het skepticisme ;

Schelling (5 : 269) schrijft, dat de twijfel alleen

aan bepaalde en gewone opvattingen nog niet

wijsbegeerte is, dat het tot besliste kennis komen

moet van Nietigheia, — en dat dit negatieve

weten, wanneer het zich ook slechts verbeffen

zal tot echt skepticisme, gelijk moet worden aan

de stellige aanschouwing der absoluutheid. En

Hegel (Enc. § 112 toev.) heeft het later uitge-

sproken, dat met het besef, dat niets in zijn

onmiddellijk aanzijn wá,årbeid heeft, de ware

kénnis begint, reeds in 1802 had hij (16 : 85) de

opmerking gemaakt, dat ware philosophie van

zelf eene negatieve zijde moet hebben en alle

vertellingen of nieuwe oplagen van skepticisme

futiel zijn, zoolang men niet begrijpt, dat de

ware leer geen dogmatisme of skepticisme heeten moet,

omdat zij beiden in eenen is.

Uit dit beginsel, het beginsel der absolute nega-

tiviteit of zelfverkeering, leeft het 'absolute' ide-

alisme der Hegelarij, allereerst Hegels logica, of

redeleer, die de vervulling inhoudt van wat nog

Kant slechts had zien aankomen. „Metaphysica,"

zegt Kant (3 : 11), „naar de begrippen, die wij

daarvan hier zullen geven, . . . is niets dan het

32

had opgemerkt, dat het algeheele niet stand­

houden der bespiegeling door hare eigene wetten

volmaakt was toe te geven aan het skepticisme;

Schelling (5: 269) schrijft, dat de twijfel alleen

aan bepaalde en gewone opvattingen nog niet

wijsbegeerte is, dat het tot besliste kennis komen

moet van Nietigheia, - en dat dit negatieve

weten, wanneer het zich ook slechts verheffen

zal tot echt skepticisme, gelij k moet worden aan

de stellige aanschouwing der absoluutheid. En

Hegel (Ene. § 112 toev.) heeft het later uitge­

sproken, dat met het besef, dat niets in zijn

onmiddellijk aanzijn wáárheid heeft, de ware

kénnis begint; reeds in 1802 had hij (16: 85) de

opmerking gemaakt, dat ware philosophie van

zelf eene negatieve zijde moet hebben en alle

vertellingen of nieuwe oplagen van skepticisme

futiel zijn, zoolang men niet begrijpt, dat de

ware leer geen dogmatisme of skepticisme heeten moet,

omdat zij beiden in eenen is.

Uit dit beginsel, het beginsel der absolute nega­

tiviteit of zelfverkeering, leeft het 'absolute' ide­

alisme der Regelarij , allereerst Hegels logica of

redeleer, die de vervulling inhoudt van wat nog

Kant slechts had zien aankomen. "Metaphysica,"

zegt Kant (3: 11), "naar de begrippen, die wij

daarvan hier zullen geven, ... is niets dan het

Page 39: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

33

inventarium van al hetgeen wij hebben door

zuivere rede, stelselmatig geordend." En O. Lieb-

mann beweert in 1880 (Z. A. d. W. 2 232), dat

Kants Redekritiek eene inhoudsopgave van kun-

digheden a priori wil leveren, dat zij zelve reeds

om zoo te zeggen het algemeene toonbeeld van

menschelijk denken wil tevoorschijnpræpareeren.

IVIaar hoe ook Kant in 1799 tegen Fichte's Weten-

schapsleer mag hebben geprotesteerd, in 1.781

heeft hij gezegd, dat hij hoopte het stelsel van

zuivere rede nog eens te zullen leveren ; voor

het overige hield reeds de Redekritiek rijkelijk

in, wat Hegels Rede/eer stelselmátig inhoudt.

„Kant," verzekert in 1881 Vaihinger, „blijft een

groot philosoof, ook wanneer hij zichzelven tegen-

spreekt." En in 1892 voegt hij daar dan bij, dat

Kants Redekritiek in de heele geschiedenis der

philosophie het geniaalste maar ook het zich 'west

weersprekende werk is. Daarbij is dan niet gedacht

aan Hegels Logica, waarvan Kants Redekritiek

niets meer geweest is dan een voorspel : die is

een en Al zelfweerspreking, en dit ofschoon, of

juist omdat, eerst zij bij wijze van ordelijke en

stelselmatige onderscheiding, tegenstelling en ver-

eeniging de leer blijkt, die door Kant als de

ware metaphysica was gequalificeerd. „Metaphysics,"

zegt Andrew Seth Pringle-Pattison in Baldwin's 3

33

inventarium van al hetgeen wij hebben door

zuivere rede, stelselmatig geordend." En O. Lieb­

mann beweert in 1880 (Z. A. d. W.2 232), dat

Kants Redekritiek eene inhoudsopgave van kun­

digheden a priori wil leveren, dat zij zelve reeds

om zoo te zeggen het algemeene toonbeeld van

menschelijk denken wil tevoorschijnprrnpareeren.

Maar hoe ook Kant in 1799 tegen Fichte's Weten­

schapsleer mag hebben geprotesteerd, in 1781

heeft hij gezegd, dat hij hoopte het stelsel van

zui vere rede nog eens te zullen leveren; voor

het overige hield reeds de Redekl'itiek rijkelijk

In, wat Hegels Redeleel' stelselmátig inhoudt.

"Kant," verzekert in 1881 Vaihinger, "blijft een

groot philosoof, ook wanneer hij zichzeI ven tegen­

spreekt." En in 1892 voegt hij daar dan bij, dat

Kants Redekritiek in de heele geschiedenis der

philosophie het geniaalste maar ook het zich meest

weersprekende werk is. Daarbij is dan niet gedacht

aan Hegels Logica, waarvan Kants Redekritiek

niets meer geweest is dan een voorspel: die is

een en ál zelfweerspreking, en dit ofschoon, of

juist omdat, eerst zij bij wijze van ordelijke en

stelselmatige onderscheiding, tegenstelling en ver­

eeniging de leer blijkt, die door Kant als de

ware rnetaphysica was gequalificeerd. "Metaphysics,"

zegt Andrew Seth Pringle-Pattison in Baldwin's 3

Page 40: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

34

Dictionary (2 : 73 a), „as the central philosophical

discipline, might be defined as simply- the syste-

matic interpretation of experience and the expli-

cation of all its implicates. — It seeks to

harmonize or rationalise experience, i. e. to exhibit

it as a system or interconnected whole. Meta-

physics, as William James pithily puts it, means

only an unusually obstinate attempt to think

clearly and constantly, or, as Plato expressed it,

it is the effort to think things together, not in

isolation and .abstraction but in relation. to one

another, and as parts or aspects of one concrete

whole. The different sciences are all 'abstract',

because each starts with certain presuppositions

or working postulates which give true results

within the limits of' the science itself, but which

are found on critical examination to be full of

obscurity and contradiction, if offered as true in

the full sense of that term, namely, as giving a

finally intelligible explanation of the experience

in question. Metaphysics aims at correcting the

abstractions of the different sciences and relating

them to one another, reaching thereby an ex-

pression of the concrete truth of experience as

such. The truth, however, which metaphysics

seeks to reach, even. when presented under the

questionable designation of absolute truth, does

34

Dictionary (2: 73 a), "as the central philosophical

discipline, might be defined as simply the syste­

matic interpretation of experience and the expli­

cation of all its implicates. - It seeks to

harmonize or rationalise experience, i. e. to exhibit

it as a system or interconnected whoIe. Meta­

physics: as William James pithily puts it, means

only an unusually obstinate attempt to think

clearly and constantly, or, as Plato expressed it,

it is the effort to think things together, not in

isolation andabstraction but in relation to one

another, and as parts or aspects of one concrete

whoIe. The different sciences are all 'abstract',

because each starts with certain presuppositions

or working postulates which give true results

within the limits of the science itself, but which

are found on critical examination to be full of

obscurity and contradiction, if offered as true in

the full sense of that term, namely, as giving a

finally intelligible explanation of the experience

in question. Metaphysics airns at correcting the

abstractions of the different sciences and relating

thern to one another, reaching thereby an ex­

pression of the concrete truth of experience as

such. The truth, ho wever, which metaphysics

seeks to reach, even when presented under the

questionable designation of absolute truth, does

Page 41: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

35

not really transcend experience in any other

sense than that in which the whole transcends

its parts. Metaphysics in this sense must obvi-

ously coincide to a large extent with epistemo-

logy, conceived as criticism of categories, with logic

in the Hegelian sense" . . • •

„De logica," aldus in 1845 Karl Philipp Fischer

op blz. 323 van een tot bestrijding der Hegelarij

geschreven boek, „is de wetenschap, waardoor

Hegel zich de grootste verdienste heeft ver-

worven." En twaalf jaar later getuigt bij v. Fr.

Ueberweg, 66k al geen Hegeliaan : „Het inzicht,

dat het uiteentreden van het indifferente tot

tegendeelen en hunne verzoening tot hoogere

eenheid de vorm is van alle ontwikkëling in

bet leven van natuur en geest, mag beschouwd

worden als eene blijvende uitkomst der Schellin-

gische en Hegelische bespiegeling." (Syst. der

Log.' blz. 208.) „De gang door de school van het

Hegelianisme," voegt de tegen Hegelische logica

gekante Eduard von Hartmann in 1876 erbij, „zal

altoos het beste middel blij ven tot vorming van

een bespiegelend talent." (Verzamelde Studiën en

Opstellen' blz. 725.) „Zoo weinig men," zegt weer

van de Logica zelve in 1880 W. Windelband,

17 aan de constructie mag hechten van het geheel,

heeft toch niemand, die deze logica verstond,

35

not really transcend experience in any other

sense than that in which the whole transcends

its parts. Metaphysics in this sense must ohvi­

ously coïncide to a large extent with epistemo­

logy, conceived as criticisrn of categories, with logic

in the Hegelian sense" ....

"De logica," aldus in 1845 Kad Philipp Fischer

op blz. 323 van een tot bestrijding der Hegelarij

geschreven boek, "is de wetenschap, waardoor

Hegel zich de grootste verdienste heeft ver­

worven." En twaalf jaar later getuigt bijv. Fr.

Ueberweg, óók al geen Hegeliaan: "Het inzicht,

dat het uiteentreden van het indifferente tot

tegendeelen en hunne verzoening tot hoogere

eenheid de vorm is van alle ontwikkEiling in

het leven van natuur en geest, mag beschouwd

worden als eene blijvende uitkomst der Schellin­

gische en Hegelische bespiegeling." (Syst. der

Log.' blz. 208.) "De gang door de school van het

Hegelianisme," voegt de tegen Hegelische logica

gekante Eduard von Hartmann in 1876 erbij, "zal

altoos het beste middel blij ven tot vorming van

een bespiegelend talent." (Verzamelde Studiën en

Opstellen' blz. 725.) "Zoo weinig men," zegt weer

van de Logica zelve in 1880 W. Windelband,

"aan de constructie mag hechten van het geheel,

heeft toch niemand, die deze logica verstond,

Page 42: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

36

kunnen miskennen, dat eene oneindige verschei-

denheid van de fijnste wendingen en geniale ver-

bindingen vaak van de schij nbaar ongelij ksoortigste

zaken daarin vervat is, waardoor schier overal

op de verschillendste afdeelingen van menschelijk

weten verrassende slaglichten vallen. Hegel is na

Aristoteles en Kant in weerwil van alle willekeu-

righeden zijner constructie de grootste logicus, dien

de geschiedenis heeft gekend." (`Gesch. der nieuwere

Phil.' 2 : 315.) „De gebreken der uitvoering," aldus

den 14 April 1901 naar aanleiding van Tlegels

herleving' Hugo Falkenheim in eene bijlage van

de Allgemeine Zeitung te Miinchen, „in het bij-

zonder het kunstmatig doorgedrevene bijbrengen.

van vele overgangen, kan worden toegegeven

zon.der nadeel voor de principieele beteekenis der

methode." En in het Archief voor Geschiedenis

der Philosophie (22 : 319) getuigt weer eens Julius

Fischer : „Hegel is de philosoof der Ontwikkeling. Hij

is de eerste, die het Begrip der ontwikkeling naar

behooren opvat en ontleedt."

„What "he says," verklaart anno 1865 in een

beroemd geworden boek over 'the Secret of

Hegel' (2 : 281) de Schot J. Hutchison Stirling,

is the exhaustive metaphysic, even in an exter-

nal sense, of whatever sphere he enters. A great

deal has been written about cause and effect for

36

kunnen miskennen, dat eene oneindige verschei­

denheid van de fijnste wendingen en geniale ver­

bindingen vaak van de schijnbaar ongelijksoortigste

zaken daarin vervat is, waardoor schier overal

op de verschillendste afdeelingen van menschelij k

weten verrassende slaglichten vallen. HegeZ is na

Aristoteles en Kant in weerwil van alle willekeu­

righeden zijner constructie de grootste logicus, dien

de geschiedenis heeft gekend." ('Gesch. der nieuwere

Phil.' 2: 315.) "De gebreken der uitvoering," aldus

den 14 April 1901 naar aanleiding van 'Regels

herleving' Rugo Falkenheim in eene bijlage van

de Allgemeine Zeitung te München, "in het bij­

zonder het kunstmatig doorgedrevene bijbrengen

van vele overgangen, kan worden toegegeven

zonder nadeel voor de principieele heteekenis der

methode." En in het Archief voor Geschiedenis

der Philosophie (22 : 319) getuigt weer eens Julius

Fischer: IJ HegeZ is de philosoof de,· Ontwikkeling. Rij

is de eerste, die het Begrip der ontwikkeling naar

behooren opvat en ontleedt."

"What he says," verklaart anno 1865 in een

beroemd geworden boek over 'the Secret of

Regel' (2: 281) de Schot J. Rutchison Stirling,

"is the exhaustive metaphysic, even in an exter­

nal sense, of whatever sphere he enters. A great

deal has been written about cause and effect for

Page 43: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

37

example, but it will be found that Hegel alone,

with vigilant eye immovably fixed on the pure

Notion (= Meaning), has been enabled to speak

the ultimate word, even as external explanation,

on this subject also." Voor E. Mach is het begrip

van oorzaak als het begrip van het `werkende' van

Tetisjistischen' aard ; `causaliteit', beweert hij sinds

jaren, is niet meer dan regelmatige samenhang van

gebeurtenissen : men zie bij hem blz. 455 van 'cle

Mechanica in hare Ontwikkeling' (1883). „Ik

hoop," zegt hij anno 1896 in zijne `Wetenschap-

pelijke Voorlezingen' (2 blz. 276), „dat de toe-

komstige wetenschap de begrippen oorzaak en

uitwerksel, die toch wel niet voor mij alleen een

sterken trek van fetisjisme hebben, om hunne

formeele onhelderheid zal op zijde schuiven."

Maar in de Kantstudiën van 1900 : 174) zal

Fr. Staudinger volhouden, dat waarneming van

het feitelijk geschiedende alleen op grond van de

oorzakelijkheidsgedachte mogelijk is. En wat er

nu van te denken in den geest van Hegels redo-

leer ? Voorloopig zal bij v. Schelling zeggen : „In

het algemeen genomen laat zich geene oorzake-

lijkheidsverhouding construeeren zonder weder-

keerigheid." (1, 3 : 475.) En later leert dan Hegel:

„Het onderscheid van oorzaak en uitwerksel is

een onderscheid van (denk-)vorm ; ze worden

37

example, but it will be found that Regel alone,

with vigilant eye immovably fixed on the pure

Notion (= Meaning), has been enabled to speak

the ultimate word, even as external explanation,

on this subject also." Voor E. Mach is het begrip

van oorzaak als het begrip van het 'werkende' van

'fetisjistisch en' aard; 'causaliteit', beweert hij sinds

jaren, is niet meer dan regelmatige samenhang van

gebeurtenissen: men zie bij hem blz. 455 van 'de

Mechanica in hare Ontwikkeling' (1883). "Ik

hoop," zegt hij anno 18g6 in zijne 'Wetenschap­

pelijke Voorlezingen' (2 blz. 276), "dat de toe­

komstige wetenschap de begrippen oorzaak en

uitwerksel, die toch wel niet voor mij alleen een

sterken trek van fetisjisme hebben, om hunne

formeele onhelderheid zal op zijde schuiven."

Maar in de Kantstudiën van 1900 (4 : 174) zal

Fr. Staudinger volhouden, dat waarneming van

het feitelijk geschiedende alleen op grond van de

oorzakelijkheidsgedachte mogelijk is. En wat er

nu van te denken in den geest van Regels rede­

leer? Voorloopig zal b~jv. Schelling zeggen: "In

het algemeen genomen laat zich geene oorzake­

lijkheidsverhouding construeeren zonder weder­

keerigheid." (1, 3 : 475.) En later leert dan Regel:

"Ret onderscheid van oorzaak en uitwerksel is

een onderscheid van (denk-)vorm; ze worden

Page 44: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

38

uiteengebouden. door het verstand, niet door de

rede." (`Gesch. der Phil.' blz. 110.) Verstand en

rede verhouden zich namelijk zélve als uiteen-

denking en ineenden.king, als onderscheiding en

vereeniging, als analyse en synthese, en wel over-

wogen verkeeren de verstandig uiteengehoudene

tegendeelen zich in elkander. Het ware in de

substantialiteit of zelfstandigheid der werkelijk-

heid is de onafhankelijke of ongedwongene en

vrije werkzaambeid, waarin zij oorspronkelijk

oorzakelijk haar uitwerksel bewerkt ; het ware in

dit werken echter is eenheid van bewerking en

tegenwerking, dat is de wederkéérigheid van wer-

king, waarin het werkende in het bewerkte zich

wedervindt e.n tot zichzelf komt. Verder doordacht

of nader bedacht k.omt in de wederkeerigheid

door bewerking van afhankelijke en zich weer

opheffende vluchtigheid de ongedwongene en

wezenlijke zelfstandigheid tot zichzelve ; terwijl

het wezen iets anders stelt, hét andere stelt of

bewerkt, stelt, bepaalt en bewerkt het ziehzelf,

zoodat het ware in de oorzakelijke of iets anders

bewerkende werkelijkheid de zelfverwerkelijking kan

heeten. En in die zelfverwerkelijking van het

oorspronkelijke en oorzakelijke wezen heeft de

aanvankelijke eenzijdigheid der oorzakelijkheid

zich verkeerd en omgekeerd tot de wederkeerig-

38

uiteengehouden door het verstand, niet door de

rede." ('Gesch. der Phil.' blz. 110.) Verstand en

rede verhouden zich namelijk zélve als uiteen­

denking en ineendenking, als onderscheiding en

vereeniging, als analyse en synthese, en wel over­

wogen verkeeren de verstandig uiteengehoudene

tegen deel en zich in elkander. Het ware in de

substantialiteit of zelfstandigheid der werkelijk­

heid is de onafhankelijke of ongedwongene en

vrije werkzaamheid, waarin zij oorspronkelijk

oorzakelijk haar uitwerksel bewerkt; het ware in

dit werken echter is eenheid van bewerking en

tegenwerking, dat is de wederkéérigheid van wer­

king, waarin het werkende in het bewerkte zich

wedervindt en tot zichzelf komt. Verder doordacht

of nader bedacht komt in de wederkeerigheid

door bewerking van afhankelijke en zich weer

opheffende vluchtigheid de ongedwongene eri

wezenlijke zelfstandigheid tot zich zeI ve; terwijl

het wezen iets anders stelt, hét andere stelt of

bewerkt, stelt, bepaalt en bewerkt het zichzelf,

zoodat het ware in de oorzakelijke of iets anders

bewerkende werkelijkheid de zelfverwerkelijking kan

heeten. En in die zelfverwerkelijking van het

oorspronkelijke en oorzakelijke wezen heeft de

aan vankelij ke eenzij digheid der oorzakelij kheid

zich verkeerd en omgekeerd tot de wederkeerig-

Page 45: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

39

heid van het wezen, dat zich moet subjectivééren.

Want het wezen, dat in iets anders tot ziehzelf

komt, subjectiveert zich ; zoo is in het wezen

der oorzakelijkheid, in de oorzakelijkheid van het

wezen, het begrip van de subjectiviteit, de sub-

jectiviteit van het begrip, het ware. En dit wil

weer zeggen, dat men in zuiverheid van rede tot

begrip komt, juist inzooverre men tot hét begrip

komt van de wezenlijke oorzakelijkheid, die zich

in de waarheid harer werkelijkheid 6pheft, zoodat

een onderzoek naar oorzaken een onderzoek is

naar niet bestáánde zaken ; de veeleenige wer-

kelijkheid, buiten dewelke geene oorzaak is of

stand kan houden, is geene oorzaak en geen

uitwerksel, en stelt even weinig van buiten, als

zij van buiten gesteld of ook verkeerd wordt. In

de werkelijkheid, de ware werkelijkheid of wer-

kelijke waarheid, is de afzonderlijke oorzaak de

stelbaarheid, die zich met verstand laat denken,

maar niet in redelijkheid als houdbaarbeid laat

begrijpen ; de werkelijkheid is eene werkelijkheid

van zelfbestendiging in zelfverkeering. Waar

echter begrepen is, dat de ware leer, hoewel de

denkbaarheid van oorzaken betoogende, over het

`geloof aan oorzaken beenhelpt, daar is alle

mythologie en mythologische 'hypostase' of be-

gripsverzelfstandiging vervluchtigd ; daar `gelooft'

39

heid van het wezen, dat zich moet subjectivééren.

Want het wezen, dat in iets anders tot zichzelf

komt, subjectiveert zich; zoo is in het wezen

der oorzakelijkheid, in de oorzakelijkheid van het

wezen, het begrip van de subjectiviteit, de sub­

jectiviteit van het begrip, het ware. En dit wil

weer zeggen, dat men in zuiverheid van rede tot

begrip komt, juist inzooverre men tot hét begrip

komt van de wezenlijke oorzakelijkheid, die zich

in de waarheid harer werkelijkheid ópheft, zoodat

een onderzoek naar oorzaken een onderzoek is

naar niet bestáánde zaken; de veeleenige wer­

kelijkheid, buiten dewelke geene oorzaak is of

stand kan houden, is geene oorzaak en geen

uitwerksel, en stelt even weinig van buiten, als

zij van buiten gesteld of ook verkeerd wordt. In

de werkelijkheid, de ware werkelijkheid of wer­

kelijke waarheid, is de afzonderlijke oorzaak de

stelbaarheid, die zich met verstand laat denken,

maar niet in redelijkheid als houdbaarheid laat

begrijpen; de werkelijkheid is eene werkelijkheid

van zelf bestendiging in zelfverkeering. Waar

echter begrepen is, dat de ware leer, hoewel de

denkbaarheid van oorzaken betoogende, over het

'geloof aan oorzaken heenhelpt, daar is alle

mythologie en mythologische 'hypostase' of be­

gripsverzelfstandiging vervluchtigd; daar 'gelooft'

Page 46: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

40

men ook aan geen `Grondwezen' onder anderen,

en is het denken. tot de waarheid gekomen, die

half ontwikkeld begrepen, maar als zoodanig dan

ook te begrijpen is, in bet positivisme van Auguste

Comte. „On trouverait done," zegt in een geheel

ander verband H. Bergson, „immanente la phi-

losophie des Idées, une conception sui generis

de la causalité, conception qu'il importe de mettre

en pleine lumière, parce que c'est elle oil chacun

de nous arrivera quand il suivra jusqu' au bout,

pour remonter jusqu' l'origine des ehoses, le

mouvement naturel de l'intelligence." (L'év.

créatr.' 5 p. 349.)

Waar noembaarheid van oorzaak en uitwerksel,

hoewel denkbaar en loegrijpelijk blijvende, niet

eenzijdig standhoudt, houdt het eenzijdig werke-

lijke bepalen en bepååld worden geen stand, en

is de noodzakelijkheid van het bepaald of gede-

termineerd zijn opgenomen en opgeheven in de

werkelijkheid van de zelfbepaling, die de werke-

lijke vrijheid is. Dat de wereldgeschiedenis de

vooruitgang is in het bewustzijn der vrijheid, is

een bekend woord van Hegel; waar de geest is,

daar is de vrijheid, erkent o.a. ook Édouard le

Roy. Maar onze Heymans, of hij geest en ziel en.

leven tot levenlooze werktuiglijkheid dan wel

omgekeerd werktuiglijke levenloosheid tot leven-

40

men ook aan geen 'Grond wezen' onder anderen,

en is het denken· tot de waarheid gekomen, die

half ontwikkeld begrepen, maar als zoodanig dan

ook te begrijpen is, in het positivisme van Auguste

Comte. "On trouverait donc," zegt in een geheel

ander verband H. Bergson, "immanente à la phi­

losophie des Idées, une coneeption sui generis

de la causalité, conception qu'il importe de mettre

en pleine lumière, parce que c'est ene oll chacun

de nous arrivera quand il suivra jusqu' au bout,

pour remonter jusqu' à l'origine des choses, Ie

mouvement naturel de l'intelligence." (L'év.

créatr.' 5 p. 349.)

Waar noembaarheid van oorzaak en uitwerksel,

hoewel denkbaar en begrijpelijk blijvende, niet

eenzijdig standhoudt, houdt het eenzijdig werke­

lijke bepalen en bepááld worden geen stand, en

is de noodzakelijkheid van het bepaald of gede­

termineerd zijn opgenomen en opgeheven in de

werkelijkheid van de zelfbepaling, die de werke­

lijke vrijheid is. Dat de wereldgeschiedenis de

vooruitgang is in het bewustzijn der vrijheid, is

een bekend woord van Hegel; waar de geest is,

daar is de vrijheid, erkent o.a. ook Édouard Ie

Roy. Maar onze Heymans, of hij geest en ziel en

leven tot levenlooze werktuiglijkheid dan wel

omgekeerd werktuiglijke levenloosheid tot leven-

Page 47: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

41

dige. . . zieligheid verleide en herleide, hij blijft

`verstandig' determinist, en wat over noodzake-

lijkheid, toevalligheid en vrijheid door schrijver

dezes is gezegd, is niet gezegd voor hem. Hij

heeft het jaren geleden in Fechner's `Dagtheorie'

niet gevonden. Toch heeft in Frankrijk bijv.

Émile Boutroux in 1875 „de la contingence des

lois de la nature" en twintig jaar later in

dezelfde richting „de l'idée de la loi naturelle"

geschreven, — Boutroux, die ons voorhoudt:

1/ Le hasard peut être interprété comme l'indice

extérieur, empirique, de la liberté." Wat dan,

met verlof van collega Heymans, aan zijn geeste-

lijken grootvader Schelling herinnert, die al jong

(1 : 435) had laten drukken, dat wanneer de `wil'

verschijnt, de wil noodzakelijk `verschijnen' moet

als `willekeur'. Of collega Heymans bij Schelling

wel eens gelezen heeft de verhandeling van 1809

over de vrijheid ? Voor schrijver dezes is zij eene

theosophische verhandeling over de zelfverkeering,

Rosenkranz echter noemt ze het diepzinnigste,

waartoe Schelling zich beeft 6pgewerkt, en Kuno

Fischer heeft ze vermeld als „een epochemakend

werk, waaraan hij terecht het grootste gewicht

had gehecht", zelfs Schopenhauer — vgl. hier

3 : 462 en N 3 : 134 Reclam -- heeft hier niet

grondig onbillijk durven zijn. Maar we spraken

41

dige. .. zieligheid verleide en herleide, hij blijft

'verstandig' determinist, en wat over noodzake­

lijkheid, toevalligheid en vrijheid door schrijver

dezes is gezegd, is niet gezegd voor hem. Hij

heeft het jaren geleden in Fechner's 'Dagtheorie'

niet gevonden. Toch heeft in Frankrijk bijv.

Émile Boutroux in 1875 "de la contingence des

lois de la nature" en twintig jaar later in

dezelfde richting "de l'idée de la loi naturelle"

geschreven, - Boutroux, die ons voorhoudt:

"Le hasard peut être interprété comme l'indice

extérieur, empirique, de la liberté." Wat dan,

met verlof van collega Heymans, aan zijn geeste­

lijken grootvader Schelling herinnert, die al jong

(1 : 435) had laten drukken, dat wanneer de 'wil'

verschijnt, de wil noodzakelijk 'verschijnen' moet

als 'willekeur'. Of collega Heymans bij Schelling

wel eens gelezen heeft de verhandeling van 1809

over de vrij heid? Voor schrij ver dezes is zij eene

theosophische verhandeling over de zelfverkeering;

Rosenkranz echter noemt ze het diepzinnigste,

waartoe Schelling zich heeft ópgewerkt, en Kuno

Fischer heeft ze vermeld als "een epoche makend

werk, waaraan hij terecht het grootste gewicht

had gehecht"; zelfs Schopenhauer - vgl. hier

3 : 462 en N 3: 134 Reclam -- heeft hier niet

grondig onbillijk durven zijn. Maar we spraken

Page 48: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

42

van Boutroux. „Boutroux has set forth the philo-

sophy of contingency with great power, and made

his influence felt beyond the bounds of France;

his is a form of philosophic conception with which

the twentieth century will have to reckon." Aldus

in 1902 James Lindsay: `Archief voor Gesch.

der Phil.' 15 : 304. Voegen wij er voor eigene

rekening bij, dat de zielkundige determinist, die

als tweeling of dubbelganger naast den natuur-

kundigen mechanist de werkelijkheid bespreekt,

als ware zij een geheel van gegevene `realiteit',

waarin de volledige kennis der verledene verhou-

dingen de volmaakte kennis der toekomende zoude

medebrengen , onnadenkenderwijze miskent, dat

de werkelijkheid geen zonder meer `bestaand'

geheel mag hééten, en het toekomende niet bepaald

gegeven is. Het is nog niet, en het is dus ook niet

heelemaal bepááld, of gedetermineerd, het is van

den eenen kånt gedetermineerd, en zoo dan bálf

gedetermineerd. De toekomst is niet zonder ver-

Wald met het verleden, en niet als ongewijzigde,

niets weglatende of toevoegende vó6rtzetting en

herhåling ervan te denken ; de geschiedenis, die

aldoor herhaald wordt, herhaalt zich toch eigen-

lijk niet, al naar men het neemt of niet neemt.

Wat komt is bereids bepaald, en het is nog niet

bepaald. Eene wereld van noodzakelijkheid en

42

van Boutroux. "Boutroux has set forth the philo­

sophy of contingency with great power, and made

his influence felt beyond the bounds of France;

his is a form of philosophic conception with which

the twentieth century will have to reckon." Aldus

lil 1902 James Lindsay: 'Archief voor Gesch.

der Phil.' 15: 304. Voegen wij el' voor eigene

rekening bij, dat de zielkundige determinist, die

als tweeling of dubbelganger naast den natuur­

kundigen mechanist de werkelijkheid bespreekt,

als ware zij een geheel van gegevene 'realiteit',

waarin de volledige kennis der verledene verhou­

dingen de volmaakte kennis der toekomende zoude

medebrengen, onnadenkenderwijze miskent, dat

de werkelijkheid geen zonder meer 'bestaand'

geheel mag hééten, en het toekomende niet bepaald

gegeven is. Het is nog niet, en het is dus ook niet

heelemaal bepááld, of gedetermineerd; het is van

den eenen kánt gedetermineerd, en zoo dan hálf

gedetermineerd. De toekomst is niet zonder ver­

bánd met het verleden, en niet als ongewijzigde,

niets weglatende of toevoegende vóórtzetting en

herháling ervan te denken; de geschiedenis, die

aldoor herhaald wordt, herhaalt zich toch eigen­

lijk niet, al naar men het neemt of niet neemt.

Wat komt is bereids bepaald, en het is nog niet

bepaald. Eene wereld van noodzakelijkheid en

Page 49: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

43

vvettelijkheid zonder het andere ware de wereld

van een geval zonder verschil en verscheidenheid,

eene wereld zonder onderscheid en werkelijkheid,

ze ware de wereld van identiteit zonder differentie

van wet en geval, van abstracte en niet v66r-

komende, niet van concrete of werkelijke, identi-

teit, alzoo. „Plus j'approfondis ce point," zegt

Bergson, „plus il m'apparait que, si l'avenir est

condamné succéder au présent au lieu d'être

donné c6té de lui, c'est qu'il n'est pas tout A,

fait déterminé au moment présent, et que si le

temps occupé par cette succession est autre chose

qu'un nombre, s'il a, pour la conscience qui y

est installée, une valeur et une réalité absolues,

c'est qu'il s'y crée sans cesse, non pas sans doute

tel ou tel système artificiellement isolé, mais dans

le tout concret avec lequel ce système fait corps

de l'imprévisible et du nouveau." (T. a. p. blz.

367.) In alle denkbaarheid van werkelijkheid is

noodzakelijkheid en toevalligheid of, hooger ge-

nomen, vrijheid, al naar men het neemt of niet

neemt, begrepen en te begrijpen.

Voor collega Heymans vermoedelijk weer te

vergeefs gezegd. Het is geen diehterlijke 'clag-

kijk', geene theosophie van Fechner, geen gesprek

over de engelachtigheid der aarde, de zielen der

gewassen en des menschen vermoedelijke onster-

43

wettelijkheid zonder het andere ware de wereld

van een geval zonder verschil en verscheidenheid,

eene wereld zonder onderscheid en werkelijkheid;

ze ware de wereld van identiteit zonder differentie

van wet en geval, van abstracte en niet vóór­

komende, niet van concrete of werkelijke, identi­

teit, alzoo. "Plus j'approfondis ce point," zegt

Bergson, "plus il m'apparaît que, si l'avenir est

condamné à succédel' au présent au lieu d'être

donné à cüté de lui, c'est qu'il n'est pas tout à

fait déterminé au moment présent, et que si Ie

temps occupé par cette succession est autre chose

qu'un nombre, s'il a, pour la conscience qui y

est installée, une valeur et une réalité absolues,

c'est qu'il s'y crée sans cesse, non pas sans doute

tel ou tel système artificiellement isolé, mais dans

Ie tout concret avec lequel ce système fait corps

de l'imprévisible et du nouveau." (T. a. p. blz.

367.) In alle denkbaarheid van werkelijkheid is

noodzakelijkheid en toevalligheid of, hooger ge­

nomen, vrijheid, al naar men het neemt of niet

neemt, begrepen en te begrijpen.

Voor collega Heymans vermoedelijk weer te

vergeefs gezegd. Het is geen dichterlijke 'dag­

kijk', geene theosophie van Fechner, geen gesprek

over de engelachtigheid der aarde, de zielen der

gewassen en des men sc hen vermoedelijke onster-

Page 50: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

44

felijkheid, — het is 66k geene psychologie van

hoogere huisdieren ; hij zal er weer het zwijgen

toe kunnen doen. En het is moeilijk redekavelen

met eenen hoogleeraar der wijsbegeerte, die twintig

jaar geleden een grooten, toen tot de mode van

den dag behoorenden, hoon heeft nagesproken

tegen philosophie, die hij schier niet kende en

nog minder begreep, en van. de eigenlijke kory-

pheeën der gedachte ook sedert dien niet veel

werk heeft gemaakt, zoodat hij n.u, wanneer hij

wordt te rede gesteld, zich liever van de zaak

afmaakt met de eenvoudige verzekering, dat hij

bij de `meening' zijner jongere jaren gebleven is.

Waar de eigenlielde in het spel is, moet de waarheids-

liefde lijden ; niemand blinder dan wie niet zien,

niemand doover dan wie niet hooren wil, en

niemand moeilijker van ongelijk te overtuigen

dan een philosophieprofessor, die eenen naam

heeft op te houden in de `wetenschap', maar nu

zoude hebben te erkennen, dat hij in de eigen-

lijke zaak, in de zaak der wijsbegeerte zelve, met

zijn oordeel schromelijk heeft misgetast. Dat col-

lega Heymans in dezen nog zuiver en geheel te

goeder trouw zoude zijn, is niet aan te nemen.

In zaken van begrip is hij geen hat, maar on-

noozel is hij dan toch ook niet, en het is niet

te denlien, dat hij niets zoude begrepen hebben

44

felijkheid, - het is óók geene psychologie van

hoogere huisdieren; hij zal er weer het zwijgen

toe kunnen doen. En het is moeilijk redekavelen

met eenen hoogleeraar der wijsbegeerte, die twintig

j aar geleden een grooten, toen tot de mode van

den dag behoorenden, hoon heeft nagesproken

tegen philosophie, die h~j schier niet kende en

nog minder begreep, en van de eigenlijke kory­

pheeën der gedachte ook sedert dien niet veel

werk heeft gemaakt, zoodat hij nu, wanneer hij

wordt te rede gesteld, zich liever van de zaak

afmaakt met de eenvoudige verzekering) dat hij

bij de 'meening' zijner jongere jaren gebleven is.

Waar de eigenli~fde in het spel is) 'moet de waarheids­

liefde lijden j niemand blinder dan wie niet zien,

niemand doover dan wie niet hooren wil, en

niemand moeilijker van ongelijk te overtuigen

dan een ph ilOi'îOphieprofessor, die eenen naam

heeft op te houden in de 'wetenschap', maar nu

zoude hebben te erkennen, dat hij in de eigen­

lij ke zaak, in de zaak der wij s begeerte zelve, met

zijn oordeel schromelijk heeft misgetast. Dat col­

lega Heymans in dezen nog zuiver en geheel te

goeder trouw zoude zijn, is niet aan te nemen.

In zaken van begrip is hij geen licht) maar on­

noozel is hij dan toch ook niet, en het is niet

te denken, dat hij niets zoude begrepen hebben

Page 51: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

45

van al hetgeen hem van Leiden uit sinds jaren

pleegt te worden voorgehouden ; men zoude kun-

nen aannemen, dat zijn doorloopend doodzwijgen

der Leidsche betoogen en vertoogen beteekent,

dat hij er niets van gelézen heeft, maar die

onderstelling heeft hijzelf op zijde geschoven met

de verzekering, dat hij bekend en niet in het

minste ingenomen is met het Collegium Logicum.

Dat zelfs evenals „de idealistische systemen, die

enz." niet ems een `wáárheidsgehalte' inhoudt.

Gelijk het inderdaad zijne gebreken zal hebben,

meer vermoedelijk dan schrijver dezes zelf zich be-

wust is, hoewel het dan toch zijnen zin heeft, eenen

zin, die aan collega Heymans moet hebben te

denken gegeven. Evenals Bollands andere ge-

schriften. Heymans moet nu wel, eenigermate ten

minste, in stilte beseffen, dat wat hij indertijd

heeft gebrandmerkt als verachting der ervaring,

verlangen is geweest, om die ervaring zelve te

begrijpen, verlangen dus mar ervaring van ervaring,

dat wat hij verachting der denkwetten heeft ge-

noemd eene niets ontziende zelficritiele van het

denken is geweest, met begrip van begrip, met

eene diepzinnige en tot dan ongehoorde, voor de

meeste philosophen zelfs aanvankelijk te diep of

te hoog gaande, denk- en redeleer als -uitkomst ;

dat het door hem buiten de wetenschap gestelde

45

van al hetgeen hem van Leiden uit sinds jaren

pleegt te worden voorgehouden; men zoude kun­

nen aannemen, dat zijn doorloopend doodzwijgen

der Leidsche betoogen en vertoogen beteekent,

dat hij er niets van gelézen heeft, maar die

onderstelling heeft hijzelf op zijde geschoven met

de verzekering, dat hij bekend en niet in het

minste ingenomen is met het Collegium Logicum.

Dat zelfs evenals "de idealistische systemen, die

enz." niet eens een 'wáárheidsgehalte' inhoudt.

Gelijk het inderdaad zijne gebreken zal hebben,

meel' vermoedelijk dan schrijver dezes zelf zich be­

wust is, hoewel het dan toch zijnen zin heeft, eenen

zin, die aan collega Heymans moet hebben te

denken gegeven. Evenals Bollands andere ge­

schriften. Heymans moet nu wel, eenigermate ten

minste, in stilte beseffen, dat wat hij indertijd

heeft gebra,ndmerkt als verachting der ervaring,

verlangen is geweest, om die ervaring zelve te

begrijpen, verlangen dus naar ervaring van ervaring)

dat wat hij verachting der denk wetten heeft ge­

noemd eene niets ontziende zelfkritiek van het

denken is geweest, met begrip van begrip, met

eene diepzinnige en tot dan ongehoorde, voor de

meeste philosophen zelfs aanvankelijk te diep of

te hoog gaande, denk- en redeleer als uitkomst;

dat het door hem buiten de wetenschap gestelde

Page 52: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

46

eene eerste proeve geweest is van echte centraliteit

der wetenschap, waaraan hij snoodelijk een waar-

heidsgebalte heeft ontzegd, terwijl zij als `identi-

teitsphilosophie' zijn eigen door Fechner heen meer

in het bijzonder van Schelling geërfd en dan

verarmd en ten halve verdwaasd als `panpsy-

chisme hernieuwd' monisme had opgeleverd. Vol-

gens zijne eigene bekentenis is het cpanpsychisme'

niet exact wetenschappelijk ; het is echter niet

oorspronkelijk ook, en zijn voorganger Fechner

heeft het gehad van denzelfden Schelling, die

meer dan Fichte en Hegel gevaar liep te veel

te doen, of op verkeerde wijze te doen, aan ver-

béélding, die meer dan zij eenen trek heeft gehad

van de theosophie, en wiens identiteitsphilosophie

tot heldere doordachtheid eerst is gekomen in

Hegel.

*

46

eene eerste proeve geweest is van echte cenf1·aliteit

der wetenschap, waaraan hij snoodelijk een waar­

heidsgehalte heeft ontzegd, terwijl zij als 'identi­

teitsphilosophie' zijn eigen door Fechner heen meer

in het bijzonder van Schelling geërfd en dan

verarmd en ten halve verdwaasd als 'panpsy­

chisme hernieuwd' monisme had opgeleverd. Vol­

gens zijne eigene bekentenis is het 'panpsychisme'

niet exact wetenschappelijk; het is echter niet

oorspronkelijk ook, en zijn voorganger Fechner

heeft het gehad van denzelfden Schelling, die

meer dan Fichte en Hegel gevaar liep te veel

te doen, of op verkeerde wijze te doen, aan ver­

béélding, die meer dan zij eenen trek heeft gehad

van de theosophie, en wiens identiteitsphilosophie

tot heldere doordachtheid eerst is gekomen in

Hegel.

* * *

Page 53: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

In den geest van Hegel is de leer van de

waarheid en het ware eene rondloopende door-

denking en bespreking van bijzondere algemeen-

heden of algemeene bijzonderheden in bestendige

of doorloopende verhouding van voorbereiding,

gesteldheid en verheffi.ng, van stelling, tegenstel-

ling en vereeniging, van denkbaarheid, waarneem-

baarbeid en verneembaarheid, van onmiddellijk-

heid, veruitwendiging en verinwendiging, van het

logische zonder meer, het natuurlijke zonder be-

zinning en het geestelijke in zijne alles tezamen-

vattende waarbeid. En zoo volgt dan. op de rede-

leer of leer van absolute denkbaarheid en moge-

lijkheid de natuurleer als leer van zakelijke waar-

neembaarheid, en. daarop weder de geestesleer

als een.e leer van het onzienlijke, waartoe in ons

de werkelijkheid zich verinwendigt ; tusschen de

potentialiteit van het logische zonder meer en

II

In den geest van Regel is de leer van de

waarheid en het ware eene rondloop ende door­

denking en bespreking van bijzondere algemeen­

heden of algemeene bijzonderheden in bestendige

of doorloopende verhouding van voorbereiding,

gesteldheid en verheffing, van stelling, tegenstel­

ling en vereeniging, van denkbaarheid, waarneem­

baarheid en verneembaarheid, van onmiddellijk­

heid, veruitwendiging en verinwendiging, van het

logische zonder meer, het natuurlijke zonder be­

zinning en het geestelijke in zijne alles tezamen­

vattende waarheid. En zoo volgt dan op de rede­

leer of leer van absolute denkbaarheid en moge­

lijkheid de natuurleer als leer van zakelijke waar­

neem baarheid, en daarop weder de geestesleer

als eene leer van het onzienlij ke, waartoe in ons

de werkelijkheid zich verinwendigt; tusschen de

potentialiteit van het logische zonder meer en

Page 54: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

48

de idealiteit van het in ons zich verwerkelijkende

geestelijke gaat dan van zelf ook de betrekkelijk

doorloopende en volstrekte realiteit van. het na-

tuurlijke uiteen en ineen tot bijzondere verhou-

dingen, waarin zich de algemeene verhouding

van potentialiteit, realiteit en. idealiteit herhaalt.

En zoo doordenkt men in den. geest van Hegel

natuurphilosophisch de bijzo-ndere algemeenheden

der mechanica als kategorieën van. mogelijkheid

der natuurverschijnselen, de bijzondere algemeen-

beden van die verschijnselen zelve als de betrek-

kelijke zakelijkheden, waaraan de woorden natuur-

kunde en natuurwetenschap meer bepaaldelijk

doen denken, en het leven in de natuur als dat-

gene, waartoe het natuurlijkerwijze komen moet,

inzooverre de natuurlijke uitwendigheid eene een-

zijdigheid is, wier keerzijde inwen.dig tot bewust-

zijn zal komen. Verstandige kennis der natuur

in. den zakelijken zin des woords is allereerst

kennis van voorhandene en. levenlooze dingen, —

die niet onbeweeglijk, onveran.derlijk en onver-

gankelijk standhouden, en juist in hunne beweeg-

lijkheid zich voel- en merkbaar gaan verleven-

digen. Kennis van voorhanden leven, weliswaar,

wordt onze natuurkennis daardoor niet, en de

zielkunde, die niettemin over verenkeld leven. en

zelfs over gewaarwording en bezinning daarin

48

de idealiteit van het in ons zich verwerkelijkende

w~estelijke gaat dan van zelf ook de betrekkelijk

doorloopende en volstrekte realiteit van het na­

tuurlijke uiteen en ineen tot bijzondere verhou­

dingen, waarin zich de algemeene verhouding

van potentialiteit, realiteit en idealiteit herhaalt.

En zoo doordenkt men in den geest van Hegel

natuurphilosophisch de bijzondere algemeenheden

der mechanica als kategorieën van mogelijkheid

der natuurverschijnselen, de bijzondere algemeen­

heden van die verschijnselen zelve als de betrek­

kelijke zakelijkheden, waaraan de woorden natuur­

kunde en natuurwetenschap meer bepaaldelijk

doen denken, en het leven in de natuur als dat­

gene, waartoe het natuurlijkerwijze komen moet,

inzooverre de natuurlijke uitwendigheid eene een­

zijdigheid is, wier keerzijde inwendig tot bewust­

z~jn zal komen. Verstandige kennis der natuur

in den zakelij ken zin des woords is allereerst

kennis van voorhandene en levenlooze dingen, -

die niet onbeweeglijk, onveranderlijk en onver­

gankelijk standhouden, en juist in hunne beweeg­

lijkheid zich voel- en merkbaar gaan verleven­

digen. Kennis van voorhanden leven, weliswaar,

wordt onze natuurkennis daardoor niet, en de

zielkunde, die niettemin over verenkeld leven en

zelfs over gewaarwording en bezinning daarin

Page 55: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

49

handelt, is geene natuurwetenschap meer, die als

zoodanig naam mag hebben, noch daartoe ooit

te maken ; de zelfverlevendiging der natuur is

eene zelfidealisééring der natuur, die nergens en

nooit natuurlijk als realiteit gegeven is, hoewel

zij achterna genomen juist het wåre is in de

natuur, of het ware daarin heeft méde te bren-

gen. Want ook het leven zonder meer is nog niet

het ware, en de zuivere idealiteit van de waar-

heid komt eerst tot bewustzijn in den geest, in

ónzen geest. Waarin dan alles voorondersteld is

wat te vooronderstellen valt, allereerst de leven-

loosheid der nog niet verlevendigde natuur, en

voorts het leven, dat in onszelven voorafgaat aan,

en samengaat met, de hoogere werkelijkheid van

het natuurlijke, verstandige en redelijke bewust-

zijn, om, met dit laatste vergeleken, niet meer

te zijn dan het psychische of zielige. De redelijke

geest, die den geest kent, kent ten slotte het

andere of natuurlijke als het lagere, en zich-

zelven in alle natuurlijkheid als het bovenna-

tuurlijke, — dat in de natuurkennis natuurlijk

niet besproken wordt, al komt het zelf daarin

ter sprake ; meer dan leven kan natuurweten-

schap zonder meer ook op haar best niet bespre-

ken, en op haar best is natuurwetenschap eene

kennis van zielige werkelijkheid. De zelfkennis 4

49

handelt, is ge ene natuurwetenschap meer, die als

zoodanig naam mag hebben, noch daartoe ooit

te maken; de zelfverlevendiging der natuur is

eene zelfidealisééring der natuur, die nergens en

nooit natuurlijk als realiteit gegeven is, hoewel

zij achterna genomen juist het wáre is in de

natuur, of het ware daarin heeft méde te bren­

gen. Want ook het leven zonder meer is nog niet

het ware, en de zuivere idealiteit van de waar­

heid komt eerst tot bewustzijn ion den geest, in

ónzen geest. Waarin dan alles voorondersteld is

wat te vooronderstellen valt, allereerst de leven­

loosheid der nog niet verlevendigde natuur, en

voorts het leven, dat in onszei ven voorafgaat aan,

en samengaat met, de hoogere werkelijkheid van

het natuurlijke, verstandige en redelijke bewust­

zijn, om, met dit laatste vergeleken, niet meer

te zijn dan het psychische of zielige. De redelijke

geest, die den geest kent, kent ten slotte het

andere of natuurlijke als het lagere, en zich­

zei ven in alle natuurlijkheid als het bovenna­

tuurlijke, - dat in de natuurkennis natuurlijk

niet besproken wordt, al komt het zelf daarin

ter sprake; meer dan leven kan natuurweten­

schap zonder meer ook op haar best niet bespre­

ken, en op haar best is natuurwetenschap eene

kennis van zielige werkelijkheid. De zelfkennis 4

Page 56: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

50

des geestes is meer dan zakelijke wetensehap ;

zij openbaart en bepaalt zichzelve in de verschei-

denheid van eene rede, die het natuurlijk voel-

en waarneembare moest leeren bedenken, om ten

leste zichzelve te laten vernemen in zuivere be-

grijpelijkheid. En wie hare verneembaarheden

`w66rdensper mocht noemen, om daarmede af

te keuren, is niet waard, dat hij — redeneert ;

hij weet niet wat hij zegt. Gelijk het vooroordeel

en de bezinning, gelijk de domheid en de wijs-

heid, zoo verhouden zich de verstandigheid, die

aan de dingen blijft hangen, en de rede, die zoo

vrij is, dat ze woordelijk met zichzelve speelt,

in zijne zuiverheid of waarheid is het woorden-

spel de vrije werkelijkheid en werkelijke of werk-

zame vrijheid van de rede zelve.

Die niet gedwongen en eenzijdig achteraan

komt, letterlijk overal en altijd achteraankomt !

„De philosophie," vindt Wundt (`S. d. Ph.' blz.

21), en onze Heymans zegt bet op zijne wijze

na, „is geen grondslag der afzonderlijke weten-

schappen, maar heeft zelve die wetenschappen

tot grondslag." Aut-aut, entweder-oder, either-or.

Maar Wundt zelf zegt (aldaar, blz. 480) ook, dat

de algemeenste natuurwetten geene empirisehe

gesteldbeden. maar afgetrokkene vooronderstel-

lingen zijn, en wie daar goed over doordenkt,

50

des geesteR is meer dan zakelijke wetenschap;

zij openbaart en bepaalt zichzelve in de verschei­

denheid van eene rede, die het natuurlijk voel­

en waarneembare moest leeren bedenken, om ten

leste zichzelve te laten vernemen in ZUl vere be­

grijpelijkheid. En wie hare verneembaarheden

'wóórdenspel' mocht noemen, om daarmede af

te keuren, is niet waard, dat hij - redeneert;

hij weet niet wat hij zegt. Gelijk het vooroordeel

en de bezinning, gelijk de domheid en de wijs­

heid, zoo verhouden zich de verstandigheid, die

aan de dingen blij ft hangen, en de rede, die zoo

vrij is, dat ze woordelijk met zichzelve speelt;

in zijne zuiverheid of waarheid is het woorden­

spel de vrije wel'keHjkheid en werkelijke of werk­

zame vrij heid van de rede zelve.

Die niet gedwongen en eenzijdig achteraan

komt, letterlijk overal en altijd achteraankomt!

"De philosophie," vindt W undt ('8. d. Ph.' blz.

21), en onze Heymans zegt het op zijne wijze

na, "is geen grondslag der afzonderlijke weten­

schappen, maar heeft zelve die wetenschappen

tot grondslag." Aut-aut, entweder-oder, either-or.

Maar Wundt zelf zegt (aldaar, blz. 480) ook, dat

de algemeenste natuurwetten geene empirische

gesteldheden maar afgetrokkene vooronderstel­

lingen zijn, en wie daar goed over doordenkt,

Page 57: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

beseft dat hij gedachten en woorden heeft ge-

had, eer hij het opgenomene veralgemeende. „De

afzonderlijke wetenschappen," zegt H. H6ffding

(t. a. p. blz. 78), „zijn in het algemeen geneigd,

om van eigene gezichtspunten de eenige uitdruk-

king der wérkelijkheid te maken, maar ieder spe-

cieel gezichtspunt is eenzijdig ; de philosophie

moet de werkelijkheid begrijpen als een geheel,

waarin de bijzondere gezichtspunten ieder voor

zich hunne rechtvaardiging en belangwekkend-

heid vinden." Ook „de zielkunde is eene bijzon-

dere wetenschap, en alle bijzondere wetenschap

vindt slechts halve waarheden; zij werkt met

verzinselen, die voor `haar' doel geschikt zijn."

(Blz. 58.) Zullen wij van halve waarheden en

'ficties' den grondslag maken der ware leer? Ze

hebben erin mede, te doen, maar niet eenzijdig

te bepalen, de stralen van den cirkel, die in bun

middelpunt tezamenkomen, gaan. van dat middel-

punt ook uit, en zoo de wetenschappen gronden

van wijsheid mogen heeten, dan zijn het gron-

den, die daarin niet blijven vastliggen maar om-

hooggaan en opgaan, die in de eenheid van aller

waarheid zich betrekkelijk hebben op te geven,

om tot vereeniging te komen. De meening, dat

de leer der wijsheid op alle mededeelingen van

uitkomsten der natuuronderzoekingen heeft te

51

beseft dat hij gedachten en woorden heeft ge­

had, eer hij het opgenomene veralgemeende. "De

afzonderlijke wetenschappen," zegt H. Höffdillg

(t. a. p. blz. 78), "zijn in het algemeen geneigd,

om van eigene gezichtspunten de eenige uitdruk­

king der wérkelij kheid te maken, maar ieder spe­

eieel gezichtspunt is eenzijdig; de philosophie

moet de werkelijkheid begrijpen als een geheel,

waarin de bijzondere gezichtspunten ieder voor

zich hunne rechtvaardiging en belangwekkend­

heid vinden." Ook "de zielkunde is eene bijzon­

dere wetenschap, en alle bijzondere wetenschap

vindt slechts halve waarheden; zij werkt met

verzinselen, die voor 'haar' doel geschikt zijn."

(Blz. 58.) Zullen wij van halve waarheden en

'ficties' den grondslag maken der ware leer? Ze

hebben erin mede te doen, maar niet eenzijdig

te bepalen; de stralen van den cirkel, die in hun

middelpunt tezamenkomen, gaan van dat middel­

punt ook uit, en zoo de wetenschappen gronden

van wijsheid mogen heeten, dan zijn het gron­

den, die daarin niet blij ven vastliggen maar om­

hooggaan en opgaan, die in de eenheid van aller

waarheid zich betrekkelijk hebben op te geven,

om tot vereeniging te komen. De meening, dat

de leer der wijsheid op alle mededeelingen van

uitkomsten der natuuronderzoekingen heeft te

Page 58: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

52

wachten, laat reeds de vraag onaangeroerd, of

dan de vondsten in de wetenschappen niet zijn

uit te spreken in bereids bekende woorden, in

woorden althans, die met bereids bekende woor-

den te verduidelijken zijn, en of daarin niet ligt,

dat in den loop onzer geschiedenis de waarheid

tot bewustzijn komen zal in eene leer van de

rede, die bier en daar zoo voor als na leert be-

grijpen wat er te begrijpen valt ; jammer genoeg

dat het bewustzijn van eene redeleer als eene

spraakleer der wetenschap, die licht behoeft of

licht geeft, alnaar men het neemt of niet neemt,

zelfs onder philosophen nog eerst weer helder

worden moet. „Quee in se nova sunt," klaagt Fr.

Baco (N. O. I 34), ,,intellegentur tamen ex ana-

logia veterum" ; het op zichzelf nieuwe wordt op-

gevat als ware het iets ouds, en het kenmerkt

ook nu nog de `inductieve' houding, dat men de

wijsheid eenzijdig van het nieuwe blijft verwach-

ten. Wij voor ons deel hebben hier te begrijpen,

dat van het `vinden' de kennis niet eenzijdig komt,

en de mogelijkheid, of liever de noodzakelijkheid,

het nieuwe naar analogie van het oude op te vatten,

eigenlijk beteekent, dat het nieuw gevondene op

de wijze van het andere hetzelfde is, — dat het-

zelfde natuurlijke zich blijft voordoen als het nieuwe,

om op de wijze van het nieuwe het oude te zijn.

52

wachten, laat reeds de vraag onaangeroerd, of

dan de vondsten in de wetenschappen niet zijn

uit te spreken in bereids bekende woorden, in

woorden althans, die met bereids bekende woor­

den te verduidelijken zijn, en of daarin niet ligt,

dat in den loop onzer geschiedenis de waarheid

tot bewustzijn komen zal in eene leer van de

rede, die hier en daar zoo voor als na leert be­

grijpen wat er te begrijpen valt; jammer genoeg

dat het bewustzijn van eene redeleer als eene

spraakleer der wetenschap, die licht behoeft of

licht geeft, alnaar men het neemt of niet neemt,

zelfs onder philosophen nog eerst weer helder

worden moet. "Qme in se nova sunt," klaagt Fr.

Baco (N. O. I 34), .,intellegentur tarnen ex ana­

logia veterum" ; het op zichzelf nieuwe wordt op­

gevat als ware het iets ouds, en het kenmerkt

ook nu nog de 'inductieve' houding, dat men de

wijsheid eenzijdig van het nieuwe blijft verwach­

ten. Wij voor ons deel hebben hier te begrijpen,

dat van het 'vinden' de kennis niet eenzijdig komt,

en de mogelijkheid, of liever de noodzakelijkheid,

het nieuwe naar analogie van het oude op te vatten,

eigenlijk beteekent, dat het nieuw gevondene op

de wijze van het andere hetzelfde is, _. dat het­

zelfde natuurlijke zich blijft voordoen als het nieuwe,

om op de wijze van het nieuwe het oude te zijn.

Page 59: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

53

Over den invloed van de beweging der oogen

op de voorstelling van de ruimte heeft in 1859-'62

Wundt geschreven in Tijdragen tot de theorie

der zinswaarneming'. En in zijne `Grondtrekken

der physiologische psychologie" (3 1887) zegt hij :

71 Evenals in het synthetische oordeel aan het

subject een nieuw prædicaat wordt toegekend en

bij de chemische synthese uit bepaalde elementen

eene verbinding met nieuwe eigenschappen ont-

staat, levert ook psychische synthese als nieuw

product de ruimelijke ordening vain de daarin

samenkomende gewaarwordingen." (2 : 33.) Zoo is

zij volgens hem `schéppende' verbinding. „Onder

`scheppende vereeniging' verstaat hij verzame-

ling en verbinding waarvan het voortbrengsel

eigenschappen ontvangt, die geen der elementen

op zichzelf had ; Wundt vergeet te dikwijls,

dat dit begrip geenerlei verkláring levert, hoe

geschikt het mag zijn, om datgene, wat de

psychische feiten voor bijzonders hebben, te

omschrijven. Hij legt vooral den nadruk op de

rol, die in de synthese de werkzaambeid speelt."

(1-16ffding.) Heel goed en — tautologisch ; geene

bezigheid zonder wérkzaamheid, en het doen

moet Mies doen, — in de ruimte. Maar : hoe

om te beginnen die ruimte zelve te verklåren?

Gegevens van den bewegingszin doen het niet :

53

Over den invloed van de beweging der oogen

op de voorstelling van de ruimte heeft in 1859-'62

Wundt geschreven in 'Bijdragen tot de theorie

der zinswaarneming' . En in zijne 'Grondtrekken

der physiologische psychologie} (3 1887) zegt hij:

"Evenals in het synthetische oordeel aan het

subject een nieuw proodicaat wordt toegekend en

bij de chemische synthese uit bepaalde elementen

eene verbinding met nieuwe eigenschappen ont­

staat, levert ook psychische synthese als nieuw

product de ruimelijke ordening van de daarin

samenkomende gewaarwordingen." (2: 33.) Zoo is

zij volgens hem 'schéppende' verbinding. "Onder

'scheppende vereeniging' verstaat hij verzame­

ling en verbinding waarvan het voortbrengsel

eigenschappen ontvangt, die geen der elementen

op zichzelf had; Wundt vergeet te dikwijls,

dat dit begrip geenerlei verkláring levert, hoe

geschikt het mag zijn, om datgene, wat de

psychische feiten voor bijzonders hebben, te

omschrijven. Hij legt vooral den nadruk op de

rol, die in de synthese de werkzaamheid speelt."

(Höffding.) Heel goed en - tautologisch; ge ene

bezigheid zonder wérkzaamheid, en het doen

moet álles doen, - in de ruimte. Maar: hoe

om te beginnen die ruimte zeI ve te verkláren?

Gegevens van den bewegingszin doen het niet:

Page 60: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

54

die vooronderstéllen de ruimte. En van dien

aard zijn 'in beginsel' de gegevens der weten-

schap zonder uitzondering ; zoo zegt dan al Schel-

ling : „De bloote weg der `verklaring' leidt over

het geheel genomen in niets tot ware kennis ;

de wetenschap * `verklaart' niet. Onbekommerd

wat uit hare zuiver wetenschappelijke handeling

mag te voorschijn komen `construéért' ze, en

juist bij deze hand.elwijze wordt zij aan het eind

verrast met de volkomene en geslotene totali-

teit ; de voorwerpen" — lees : de bijzondere alge-

meenheden — „der ondervinding treden rechtstreeks,

door de constructie" — of ordening — „zelve,

op hunne ware plaats, en deze plaats, waartoe

zij komen in de constructie, is tegelijk hunne

eenige ware en juiste verklaring." (5 : 418.) „Men

verge niet, dat wij de ruimte `verklarerf, want

er is niets aan te verklaren." (2 : 363.) „De ruimte

is niets dan de wijze waarop het zijn, dat eerst

in het begrip was, buiten het begrip is gesteld . . .

de ruimte is de zuivere vorm van existentie (in

dien zin), van aanzijn buiten het begrip." (10 : 314.)

En de tijd, kunnen wij erbijvoegen, is de

zuivere vorm van verkeering ; ruimte en tijd

verhouden zich als de zelfbestendiging en de

*) Bedoeld is hier gde' wetenschap, de wAre wetenschap, — die geene bijzóndere wetenschap meer is.

54

die vooronderstéllen de ruimte. En van dien

aard zijn 'in beginsel' de gegevens der weten­

schap zonder uitzondering; zoo zegt dan al Schel­

ling: "De bloote weg der 'verklaring' leidt over

het geheel genomen in niets tot ware kennis;

de wetenschap * 'verklaart' niet. Onbekommerd

wat uit hare zuiver wetenschappelijke handeling

mag te voorschijn komen 'construéért' ze, e11

juist bij deze handelwijze wordt zij aan het eind

verrast met de volkom ene en geslotene totali­

teit; de voorwerpen" - lees: de bijzondere alge­

meenheden - "del' ondervinding treden rechtstreeks,

door de constructie" - of ordening - "zelve,

op hunne ware plaats, en deze plaats, waartoe

zij komen in de constructie, is tegelijk hunne

eenige ware en juiste verklaring." (5 : 418.) "Men

verge niet, dat wij de ruimte 'verklaren', want

el' is niets aan te verklaren." (2: 363.) "De mimte

is niets dan de wijze waarop het zijn, dat eerst

in het begrip was, buiten het begrip is gesteld ...

de ruimte is de zuivere vorm van existentie (in

dien zin), van aanzijn buiten het begrip." (10: 314.)

En de tijd, kunnen wij erbij"voegen, is de

zuivere vorm van verkeering; ruimte en tijd

verhouden zich als de zelfbestendiging en de

*) Bedoeld is hier 'de' wetenschap, de wáre wetenschap, - die geene bijzóndere wetenschap meer is.

Page 61: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

55

zelfverkeering der natuur. „Op zichzelf," aldus

weer Schelling (7 : 431), „bestaat er geen tijd."

71 Dewijl de ruimte en de tijd niets dan vormen

der verbeelding zijn." (6 : 478.) „De tijd is enkel

de eeuwige openbaring van wat voor God nietig

is." (6 : 569.) „Dat wij de wereld," zegt in 1890

onze Heymans, „in den tijd waarnemen, ligt

niet aan de wereld maar aan ons gestel." „Ook

de zielen," had vroeger Plotinus (4 : 4, 15) be-

weerd, „zijn niet in den tijd, maar onze aan-

doeningen." Zielen op zichzelve, leert echter

Heymans, bestaan niet ; eeuwig is en blijft het

eene psychische of zielige, al gelooft hij meteen

aan „een oneindig en zich naar vaste wetten

ontwikkelend bewustzijit." Waarin hij geene zelf-

weerstreving of zelfweerspreking erkennen wil !

Maar gelooft hij nu aan afgetrokkene eenheid,

aan eenheid zonder meer, of aan eenheid van

veelbeid, aan veeleenigheid, en staat daarin de

verscheidenheid vast, of' — verkéért ze zich, om

zoo minder te bestaan dan te ontstaan, te ver-

anderen. en te vergaan Beståàt nu het zielige

0.estel van ons menschen, of bestaat en staat het

niet, maar komt het uit, om weer te keeren ?

En zijn nu de ondingen, de werkelijke en werk-

zame ondingen genaamd zielen, in alle werke-

lijkheid, in aller werkelijkheid, eeuwig of tijdelijk

55

zelfverkeering del' natuur. "Op zichzelf," aldus

weer Schelling (7: 431), "bestaat er geen tijd."

"Dewijl de ruimte en de tijd niets dan vormen

der verbeelding z\jn." (6: 478.) "De tijd is enkel

de eeuwige openbaring van wat voor God nietig

is." (6: 569.) "Dat wij de wereld," zegt in 1890

onze Heymans, "in den tijd waarnemen, ligt

niet aan de wereld maar aan ons gestel." "Ook

de zielen," had vroeger Plotin us (4: 4, 15) be­

weerd, "zijn niet in den tijd, maar onze aan­

doeningen." Zielen op zichzelve, leert. echter

Heymans, bestaan niet; eeuwig is en blijft het

eene psychische of zielige, al gelooft hij meteen

aan "een oneindig en zich naar vaste wetten

ontwikkelend bewustzijn. " Waarin hij geene zelf­

weerstreving of zelfweerspl'eking erkennen wil!

Maar gelooft hij nu aan afgetrokkene eenheid,

aan eenheid zonder meer, of aan eenheid van

veelheid, aan veeleenigheid, en staat daarin de

verscheidenheid vast, of - verkéért ze zich, om

zoo minder te bestaan dan te ontstaan, te ver­

anderen en te vergaan? Bestáát nu het zielige

gestel van ons menschen, of bestaat en staat het

niet; maar komt het uit, om weer te keeren?

En zijn nu de ondingen, de werkelijke en werk­

zame ondingen genaamd zielen, in alle werke­

lijkheid, in aller werkelijkheid, eeuwig of tijdelijk ?

Page 62: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

56

Of zoo zij afzonderlijk bijgeval niet eeuwig `zijn',

niet ééuwig zijn : valt dan hare tijdelijkheid bui-

ten of binnen het eene werkelijke zielige, het

psychisch of zielig werkelijke eene? Over Bradley,

den schrijver van 'Appearance and Reality' (1893)

handelende, zegt HOffding, dat men hem eigen-

lijk zoude moeten qualificeeren als mysticus, om-

dat hij dit is, wanneer hij in zijne gedachten

toekomt aan de rust, en dan . . . `worstelt' tegen

het begrip van den tijd en de geldigheid van de

werkzaamheid, hetzelfde, waarvoor Wfmdt zoo

opkomt, Wundt, van wien de zielkundige }-16ff-

ding 66k zegt, dat het soms in `mystiek' zich

omzettende objectivisme niet alleen zijne kracht

maar ook zijne beperking is. Bergson schrijft :

„Une loi relie entre eux des termes qui changent ;

elle est immanente ce qu'elle régit. Le prin-

cipe ott toutes ces relations viennent se condenser

et qui fonde l'unité de la nature, ne peut done

plus être transcendant à, la réalité sensible ; il

lui est immanent, et il faut supposer tout A, la

fois qu'il est clans le temps et hors du temps, ramassé

dans l'unité de sa substance et pourtant con-

damné A, la dérouler en une chaine sans com-

mencement ni fin. Plut6t que de formuler une

contradiction aussi choquante, les philosophes devaient

être conduits A. sacrifier le plus faible des deux

56

Of zoo zij afzonderlijk bijgeval niet eeuwig 'zijn',

niet ééuwig zijn: valt dan hare t\jdelijkheid bui­

ten of binnen het eene werkelijke zielige, het

psychisch of zielig werkelijke eene? Over Bradley,

den schrijver van 'Appearance and Reality' (1893)

handelende, zegt Höffding, dat men hem eigen­

lijk zoude moeten qualifieeeren als mysticus, om­

dat hij dit is, wanneer hij in zijne gedachten

toekomt aan de rust, en dan ... 'worstelt' tegen

het begrip van den tij d en de geldigheid van de

werkzaamheid, hetzelfde, waarvoor W ündt zoo

opkomt, Wundt, van wien de zielkundige Höff­

ding óók zegt, dat het soms in 'mystiek' zich

omzettende objectivisme niet alleen zijne kracht

maar ook zijne beperking is. Bergson schrijft:

"Une loi relie entre eux des termes qui changent;

ene est immanente à ce qu'elle régit. Le prin­

cipe oll tontes ces relations viennent se condenser

et qni fonde l'unité de la nature, ne peut donc

plus être transcendant à la réalité sensible; il

lui est immanent, et il faut supposer tont à la

fois qu'il est dans Ze tem ps et hors du temps} ramassé

dans l'unité de sa substance et pourtant con­

damné à la dérouler en une chaine sans com­

mencement ni fin. Plutot que de formuler une

contradiction aussi choquante, les philosophes devaient

être conduits à sacrifier Ie plus faible des deux

Page 63: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

57

termes, et h tenir rasped temporal des choses pour

une pure illusion." (T. a. p. blz. 381.) Waarmede,

kunnen wij zeggen, de tijdelijkheid als het ware

en werkelijke andere der eeuwigheid zoo weinig

is weggeredeneerd, dat o. a. onze Heymans voelt

ze weer te moeten binnenhalen in. het eeuwige

zelf, en zoo dan met Schelling en Fechner spreekt

van een oneindig of universeel bewustzijn, dat

aan zijne ontwikkeling werkt. Zoodat hij geen

Eleaat of Spin.ozist meer is en. ook niet meer de

man, die uit `het bewuste eene' het overige in

verschillende graden van bewustzijn en bezieling

laat emaneeren, maar meer modern de evolutie denkt,

waaraan van bet Plotinisme bet nakantische idea-

lisme zich onderscheidt ; dit idealisme, dat vijftig

jaar .na Kant de Duitsche wijsbegeerte heeft be-

heerscht, heeft clan ook zooveel uitgewerkt, dat

geen geredeneer of miskenning door later ge-

komenen geschiedkundig gesproken. zijne na-

werking kan te niet doen.

`Objectier, zoude men kunnen zeggen, is het

waders heelemaal niet geweest, het geloofde niet

eens aan. het bestaan van stoffelijke eenheden.

„Verbeft men. zich," heeft Schelling (2 : 213) dur-

ven zeggen, „boven. het standpunt van het ge-

geven zijn en tot de idee des heelals, dan valt

zeer zeker alle atomistiek ineen." Maar heeft

57

term es, et à tenir l'aspect temporal des choses pour

une ]Jure illusioll." (T. a. p. blz. 381.) Waarmede,

kunnen wij zeggen, de tijdelijkheid als het ware

en werkelij ke andere der eeuwigheid zoo weinig

is weggeredeneerd, dat o. a. onze Heymans voelt

ze weer te moeten binnenhalen in het eeuwige

zelf, en zoo dan met Schelling en Fechner spreekt

van een oneindig of universeel bewustzijn, dat

aan zijne ontwikkeling werkt. Zoodat hij geen

Eleaat of Spinozist meer is en ook niet meer de

man, die uit 'het bewuste eene' het overige in

verschillende graden van bewustzijn en bezieling

laat emaneeren, maar meer modern de evolutie denkt,

waaraan van het Plotinisme het nakantische idea­

lisme zich onderscheidt; dit idealisme, dat vijftig

jaar na Kant de Duitsche wijsbegeerte heeft be­

heerscht, heeft dan ook zooveel uitgewerkt, dat

geen geredeneer of miskenning door later ge­

komenen geschiedkundig gesproken ZIJne na­

werking kan te niet doen.

'Objectief', zoude men kunnen zeggen, is het

anders heelem.aal niet geweest; het geloofde niet

eens aan het bestaan van stoffelij ke eenheden.

"Verheft men zich," heeft Schelling (2 : 213) dur­

ven zeggen, "boven het standpunt van het ge­

geven zijn en tot de idee des heelals, dan valt

zeer zeker alle atomistiek ineen." Maar heeft

Page 64: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

58

niet ook Wundt — zie diens `Syst. der Phil.' op

blz. 479 — het `universum' voor eene idee uit-

gemaakt? En waar blijft in de Idee de realiteit

van atomen ? „In het begrip der stof of ruimte-

vulling," .zegt Schelling (3 : 21), „ligt noodzakelijk

dat der oneindige deelbaarheid." En. Hegel doceert :

„De atomistische philosophie is eene tot bet wezen

der zaak behoorende schrede in de feitelijke ont-

wikkeling der Idee." (Encyclopedie, blz. 132 in

de Leidsche uitgave.) Toch „is de stof in het

oneindige deelbaar, . . . niet inderdaad eene ver-

deeldheid, die uit atomen bestaat." (Biz. 303.)

„Zij is een buiten elkander, maar niet het ato-

mistische, alsof' het beginsel der verenkeling erin

tot bestáàn" en zoo tot stáán — „kwam."

(Blz. 392.) „Al het natuurlijke is in het onein-

dige buiten elkander." (Blz. 744-745.) Wat onze

Heymans niet præcies kan. bedoeld hebben, toen.

hij in 1896 de verwachting uitsprak, dat op den

duur alle natuurverschijnselen. zouden herleidbaar

blijken. tot mechanische. „Zoo gaat het," zegt

Hegel (t. a. p. blz. 172), „in het nadenken van

het abstraheeren.de verstand, dat afzonderlijke

kategorieën, die alleen als bepaalde ontwikkelings-

phases der Idee mededoen, willekeurig worden

opgenomen, om ze dan, zoo gezegd ten behoeve

der (verklaring', maar feitelijk in. strijd met on-

58

niet ook W undt zie diens 'Syst. der Phil.' op

blz. 470 - het 'universum' voor eene idee uit­

gemaakt? En waar blijft in de Idee de realiteit

van atomen? "In het begrip der stof of ruimte­

vulling," zegt Schelling (3: 21), "ligt noodzakelijk

dat der oneindige deelbaarheid." En Hegel doceert:

"De atomistische philosophie is eene tot het wezen

der zaak behoorende schrede in de feitelijke ont­

wikkeling der Idee." (Encyclopmdie, blz. 132 in

de Leidsche uitgave.) Toch "is de stof in het

oneindige deelbaar,... niet inderdaad eene ver­

deeldheid, die uit atomen bestaat." (Blz. 303.)

"Zij is een buiten elkander, maar niet het ato­

mistische, alsof het beginsel der verenkeling erin

tot bestáán" - en zoo tot stáán - "kwanl."

(Blz. 302.) "Al het natuurlijke is in het onein­

dige buiten elkander." (Blz. 744-745.) Wat onze

Heymans niet prmcies kan bedoeld hebben, toen

hjj in 1806 de verwachting uitsprak, dat op den

duur alle natuurverschijnselen zouden herleidbaar

blij ken tot mechanische. "Zoo gaat het," zegt

Hegel (t. a. p. blz. 172), "in het nadenken van

het abstraheerende verstand, dat afzonderlijke

kategorieën, die alleen als bepaalde ontwikkelings­

phases del' Idee mededoen, willekeurig worden

opgenomen, om ze dan, zoo gezegd ten behoeve

der (verklaring', maar feitelijk in strijd met on-

Page 65: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

59

vervalschte waarneming en ondervinding, op zulk

eene wijze te gebruiken, dat al het andere in

overweging genomene ertoe wordt herleid." En

ook de Franschman „Fouillée doet uitkomen,

dat er geene reden is, om de werkelijkheid alleen

te verklaren uit de elementairste verschijnselen

of overeenkomstig de afgetrokkenste gezichts-

punten, en dat dit het is, waaraan zich het

materialisme schuldig maakt, wanneer het alles

herleidt tot beweging. Het idealisme," vindt hij

dan weliswaar, „begaat dezelfde fout, vvanneer

het alles herleidt tot de idee, want de idee is

niet minder een.e afgetrokkenheid dan de be-

weging." (1-16ffding.) Dat echter is zij, inzoo-

verre zij bepáålde idee is, gelijk weer bij

Heymans in diens `psychisch' monisme, maar

niet als de ware of concrete en veeleenige idee,

als idee van de waarheid, die bepaaldheden te

buiten gaat.

Van die idee, de absolute idee, de idee van —

Hegel, heeft Fechner niets willen weten, eigenlijk

heeft die al niets willen weten van Kant. En „dat

Fechner," zegt in 1898 Lasswitz, „van Kants

theorie der kennis verre gebleven is, blijkt reeds

in `Nanna' eene belemmerende omstan.digheid." Nanna is eene Noordsche Flora, en de lezer ziet al aan dezen naam, dat wij inderdaad bij Fechner

59

vervalschte waarneming en ondervinding) op zulk

eene wijze te gebruiken, dat al het andere in

overweging genomene ertoe wordt herleid." En

ook de Franschman "Fouillée doet uitkomen,

dat er geene reden is, om de werkelijkheid alleen

te verklaren uit de elementairste verschijnselen

of overeenkomstig de afgetrokkenste gezichts­

punten, en dat dit het is, waaraan zich het

materialisme schuldig maakt, wanneer het alles

herleidt tot beweging. Het idealisme," vindt hij

dan weliswaar, "begaat dezelfde fout, wanneer

het alles herleidt tot de idee, want de idee is

niet minder eene afgetrokkenheid dan de be­

weging." (Höffding.) Dat echter is zij, inzoo­

verre zij bepáálde idee is, gelij k weer bij -

Heymans in diens 'psychisch' monisme, maar

niet als de ware of concrete en veeleenige idee,

als idee van de waarheid, die bepaaldheden te

buiten gaat.

Van die idee) de absolute idee, de idee van -

Hegel, heeft Fechner niets willen weten; eigenlijk

heeft die al niets willen weten van Kant. En "dat

Fechner," zegt in 1898 Lasswitz, "van Kants

theorie der kennis verre gebleven is, blijkt reeds

in 'Nanna' eene belemmerende omstandigheid."

N anna is eene N oordsche Flora, en de lezer ziet

al aan dezen naam, dat wij inderdaad bij Fechner

Page 66: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

60

wel eens buiten de gedachtenwereld der groote —

idealisten zouden kunnen geraakt zijn, wat dan ook zoo uitkomt, al blijft Fechner 'idealist' op zijne

wijze. Want hij is een man van idealen ; Arthur Drews gewaagt hierom in 1893 van zijne weelderige verbeelding en de warmte van zijn gevoelsleven. Men ga zelf eens aan de volgende titels van door hem nagelatene boeken na, hoeveel poëzie men bij Fechner te verwachten heeft! „Het boekje van het leven na den dood." 1836. -- „Over het hoogste goed." 1846. „Nanna, of over het zieleleven der planten." 1848. — „Zend-Avesta, of over de dingen van hemel en overzijde van het standpunt

der natuurbeschouwing." 1851. (Men vindt hier Fechners 'clagliijk', volgens welken het dag is ook buiten hetgeen wij zien, en het bewustzijn der wereld het menschelijke te buiten gaat; in een opstel tot „korte uiteenzetting van een nieuw be-ginsel voor wiskundige zielkunde" verschijnen

meteen de grond- of hoofdgedachten van Fechners

psychophysica.) — „Elementen der psychophysica."

1859. „Over de zielevraag; een gang door de

zichtbare natuur om de onzichtbare te vinden."

1861. — „De drie beweegredenen en gronden des

geloofs " 1863. „Eenige ideeën over scheppings-

en ontwikkelingsgeschiedenis der organismen." 1873. „Revisie van. de hoofdpunten der psycho-

60

wel eens buiten de gedachtenwereld der groote­

idealisten zouden kunnen geraakt zijn, wat dan ook

zoo uitkomt, al blijft. Fechner 'idealist' op zijne

wijze. Want hij is een man van idealen; Arthur

Draws gewaagt hierom in 1893 van zijne weelderige

verbeelding en de warmte van zijn gevoelsleven.

Men ga zelf eens aan de volgende t.itels van door

hem nagelatene boeken na, hoeveel poëzie men

bij Fechner te verwachten heeft! )) Het boekje van

het leven na den dood." 1836. -- "Over het hoogste

goed." 1846. - "Nanna, of over het zieleleven

der planten." 1848. - "Zend-Avesta, of over de

dingen van hemel en overzijde van het standpunt

der natuurbeschouwing." 1851. (Men vindt hier

Fechnel's '.dagkijk', volgens welken het dag is ook

buiten hetgeen wij zien, en het bewustzijn der

wereld het menschelijke te buiten gaat; in een

opstel tot "korte uiteenzetting van een nieuw be­

ginsel voor wiskundige zielkunde" verschijnen

meteen de grond- of hoofdgedachten van Fechners

psychophysica.) - "Elementen der psychophysica."

1859. - "Over de zielevraag; een gang door de

zichtbare natuur om de onzichtbare te vinden."

1861. - "De drie beweegredenen en gronden des

geloofs" 1863. - "Eenige ideeën over scheppings­

en ontwikkelingsgeschiedenis der organismen."

1873. - "Revisie van de hoofdpunten der psycho-

Page 67: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

61

physica." 1882. — `Collectivmaasslehre', tien jaar

na Fechners dood uitgegeven. —

De lezer ziet, altegader poëzie of -- theosophie

is het niet; „Fechner," zegt in de Revue Philoso-

phique (58 : 321) Foucault terecht, „n'a pas été

seulement un poète de la spéculation métaphysique

et religieuse, il a eu un rare degré le sens et

le souci de l'observation, surtout de l'observation

exacte." „Tegen wier vooronderstellingen en uit-

komsten," constateert in 1886 R. Falckenberg, „in

den jongsten tijd van verschillende zijden beden-

kingen zijn geopperd." CGesch. der nieuwere Phil.'

blz. 452.) En twaalf jaar later vernemen wij van

K. Lasswitz : „Het zal wel als tegenwoordig alge-

meen erkend kunnen gelden, dat de 'wet van

Weber' niet de doorloopende geldigheid heeft, die

Fechner eraan heeft toegeschreven." (Techner',

blz. 86.) „Il s'est done fait illusion sur ses travaux,"

erkent Foucault in 1904. „Wanneer," zegt in 1900

Eduard von Hartmann, „van de exacte maatbepa-

lingen in physiologische laboratoria en van de

daaruit op te maken reeksen en tabellen over-

drevene verwachtingen gekoesterd zijn in het

publiek, dan is dat niet de schuld van Wundt :

die zal de physiologische zielkunde wel nooit an-

delis hebben opgevat dan als eene hulpstudie voor

de zielkunde zelve. Maar van wege de natuur-

61

physica." 1882. - 'Collectivmaasslehre', tien jaar

na Fechners dood uitgegeven. -

De lezer ziet, altegader poëzie of -- theosophie

is het niet; "Fechner," zegt in de Revue Philoso­

phique (58 : B21) Foucault terecht, "n'a pas été

seulement un poète de la spéculation métaphysique

et religieuse, il a eu à un rare degré Ie sens et

Ie souci de l'observation, surtout de l'observation

exacte." "Tegen wier vooronderstellingen en uit­

komsten," constateert in 1886 R. Fa.lckenberg, "in

den jongsten tijd van verschillende zijden beden­

kingen zijn geopperd." ('Gesch. der nieuwere Phil.'

blz. 452.) En twaalf jaar later vernemen wij van

K. Lasswitz : "Het zal wel als tegenwoordig alge­

meen erkend kunnen gelden, dat de 'wet van

Weber' niet de doorloopende geldigheid heeft, die

Fechner eraan heeft toegeschreven." ('Fechner',

blz. 86.) ))Il s'est donc fait illusion SUl' ses travaux,"

erkent Foucault in 1904. "Wanneer," zegt in 1900

Eduard von Hartmann, "van de exacte maatbepa­

lingen in physiologische laboratoria en van de

daaruit op te maken reeksen en tabellen over­

drevene verwachtingen gekoesterd zijn in het

publiek, dan is dat niet de schuld van Wundt:

die zal de physiologische zielkunde wel nooit an­

ders hflbben opgevat dan als eene hulpstudie voor

de zielkunde zelve. Maar van wege de natuur-

Page 68: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

62

wetenschappen stond in het natuurwetenschappe-

lijke tijdvak der laatste tientallen van jaren het

exacte proefondervindelijke onderzoek in zulk een

onbepaald aanzien, dat men zich van zijne toe-

passing op de zielkunde een algeheelen ommekeer

en nieuwe vlucht beloofde voor de geestesweten-

schappen, en voor de nieuwe studie overal naar

oprichting verlangde van leerstoelen en laboratoria.

Nadat voor de grootere hoogescholen. dit verlangen

nu gestild is en clè uitkomsten van vele jaren voor-

loopig dan toch erg armoedig zijn uitgevallen, is,

in Duitschland althans, eene merkbare ontnuchte-

ring en kalmere beoordeeling der zaak ontstaan.

Wel zijn er nog altijd dwepers, die aan het geloof

vasthouden, dat de vernieuwing der wetenschap

nog wel komen zal, wanneer eerst nog maar eenige

menschenleeftijden of eeuwen lang is doorgeëxperi-

menteerd en tabellen op tabellen zullen zijn ge-

stapeld, maar de meer bezadigde elementen zijn

langzamerhand tot de overtuiging gekomen, dat

die studiën toch nog in den voorhof der wijsbe-

geerte en zielkunde geschieden, en wel in menig

opzicht nauwlettender quantitatieve bepalingen

hebben geleverd, maar op geen enkel punt hebben

geleid tot nieuwe inzichten, verklaringen, hypo-

theses of theorieën. En wel nooit meer zullen

doen. Een later beoordeelaar zoude zelfs hare

62

wetenschappen stond in het natuurwetenschappe­

lijke tijdvak der laatste tientallen van jaren het

exacte proefondervindelijke onderzoek in zulk een

onbopaald aanzien, dat men zich van zijne toe­

passlllg op de zielkunde een algeheel en ommekeer

en lllouwe vlucht beloofde voor de geestesweten­

schappen, en voor de nieuwe studie overal naar

oprichting verlangde van leerstoelen en laboratoria.

N adat voor de grootere hoogescholen dit verlangen

nu gestild is en dè uitkomsten van vele jaren voor­

loopig dan toch erg armoedig zijn uitgevallen, is,

in Duitschland althans, eene merkbare ontnuchte­

nng en kalmere beoordeeling der zaak ontstaan.

Wel ZIJn er nog altijd dwepers, die aan het geloof

vasthouden, dat de vernieuwing der wetenschap

nog wel komen zal, wanneer eerst nog maar eenige

menschenleeftijden of eeuwen lang is doorgeëxperi­

menteerd en tabellen op tabellen zullen zijn ge­

stapeld, maar de meer bezadigde elementen zijn

langzamerhand tot de overtuiging gekomen, dat

die studiën toch nog in den voorhof der wijsbe­

geerte en zielkunde geschieden, en wel in menig

opzicht nauwlettender quantitatieve bepalingen

hebben geleverd, maar op geen enkel punt hebben

geleid tot nieuwe inzichten, verklaringen, hypo­

theses of theorieën. En wel nooit meer zullen

doen. Een later beoordeelaar zoude zelfs hare

Page 69: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

63

eigenlijke waarde wel eens hierin kunnen vinden,

dat zij de wijsgeerige belangstelling van acade-

mische kringen, die jaren en jaren lang als ge-

hypnotizeerd tot de theorie der kennis was beperkt

geweest, weer gericht heeft op de zielkunde, en

zoo dan hun. al te zeer verengden gezichtskring

weer wat heeft verruimd." (Gesch. der Metaph.

2 : 549.)

Grondgedachten van Fechners altoos verdienste-

lijk blijvende psychophysica zijn : de `psychische'

eenheid va.n het `physisch' verschillende, de 'wet

van den dorpel' of het overgangspunt uit het on-

bewuste in het bewustzijn, de logarithmische maat-

formule betreffende de sterkte der gewaarwor-

dingen of onderscheidsgevoeligheid, en het zooge-

noemde golvingsschema, waarmede hij van zijn

standpunt den samenhang van het onbewuste en

het bewustzijn als verschillende bewustzijiisgraden

veraanschouwelijkt. Voegen wij erbij, dat de eerste

der genoemde grondgedachten ontleend is aan het

idealisme van — Schelling, en de tweede aan de

zielkunde van Herbart, terwijl de derde, die door

H. Weber was voorbereid en van eene rekenkun-

dige reeks van gewaarwordingsintensiteiten parallel

met eene meetkundige reeks van objectieve `prik-

kels' gewaagt, het afzonderlijke eigendom van

Fechner — en als 'wet' mislukt is. Het leven is

63

eigenlijke waarde wel eens hierin kunnen vinden,

dat zij de wijsgeerige belangstelling van acade­

mische kringen, die jaren en jaren lang alt-! ge­

hypnotizeerd tot de theorie del' kennis was beperkt

geweest, weer gericht heeft op de zielkunde, en

zoo dan hun al te zeer verengden gezichtskring

weer wat heeft verruimd." (Gesch. der Metaph.

2 : 549.)

Grondgedachten van Fechners altoos verdienste­

lijk blijvende psychophysica zijn: de 'psychische'

eenheid van het 'physisch' verschillende, de 'wet

van den dorpel' of het overgangspunt uit het on­

bewuste in het bewustzijn, de logarithmische maat­

formule betreffende de sterkte der gewaarwor­

dingen of onderscheidsgevoeligheid) en het zooge­

noemde golvingsschema, waarmede hij van zijn

standpunt den samenhang van het onbewuste en

het bewustzijn als verschillende bewustzijrisgraden

veraanschouwelijkt. Voegen wij erbij, dat de eerste

der genoemde grondgedachten ontleend is aan het

idealisme van -- Schelling, en de tweede aan de

zielkunde van Herbart, terwijl de derde, die door

H. Weber was voorbereid en van eene rekenkun­

dige reeks van gewaarwordingsintensiteiten parallel

met eene meetkundige reeks van objectieve 'prik­

kels' gewaagt, het afzonderlijke eigendom van

Fechner - en als 'wet' mislukt is. Het leven is

Page 70: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

6 4

niet zonder regelmatigheden of normen, die niet

recht — standhouden, anders gezegd geene rechte wétten zijn ; de natuurwet is in het levensverloop en geestesleven niet afwezig, maar voorondersteld —

en verkeerd, of opgeheven, en de gevoeligheid voor onderscheid verschilt niet alleen bij verschil-lende individuën, maar wisselt ook in hetzelfde

individu al naar den toestand van het oogenblik. „Wat tegenwoordig," bericht in 1900 wijlen

Eduard von Hartmann, „het meest gewaardeerd

wordt aan Fechners metaphysica, is het wacht-woord van het psychophysische parallelisme, dat slechts

eene vernieuwing is van het Spinozisme in mo-derner gewaad." CGesch. der Metaph.' 2 : 268.) Spinoza namelijk had (Eth. 2 : 7, vgl. 5 : 1) beweerd,

dat orde en verband van voorstellingen dezelfde

zijn als orde en verband der dingen, waarbij dan

echter nog te den.ken. is aan het occasionalisme van

dien tijd, volgens hetwelk niet lichaam werkt op

ziel Cinfluxus physicus') en ziel op lichaam, maar

God alles in alles bewerla, die de wereld realiter

en idealiter tegelijk zich laat veranderen, zoodat

de schijnbare oorzaken eener bepaalde zijde niet

meer dan. gelegenheden, `occasiones' zijn , waarbij

het overeenkomstige aan de tegenovergestelde zijde

ontstaat of geschiedt. „Il n'y a qu' une vraie cause,"

zegt Malebranche CRech. de la Vérité' 6 : 2, 3),

64

niet zonder regelmatigheden of normen, die niet

recht - standhouden, anders gezegd geene rechte

wétten zijn; de natuurwet is in het levensvorloop

en geestesleven niet afwezig, maar voorondersteld­

en verkeerd, of opgeheven, en de gevoeligheid

voor onderscheid verschilt niet alleen bij verschil­

lende individuën, maar wisselt ook in hetzelfde

indi vidu al naar den toestand van het oogen blik.

"Wat tegenwoordig," bericht in 1900 wijlen

Eduard von Hartmann, "het meest gewaardeerd

wordt aan Fechners metaphysica, is het wacht­

woord van het psychophysische parallelisme) dat slechts

eene vernieuwing is van het Spinozisme in mo­

derner gewaad." ('Gesch. der Metaph.' 2 : 268.)

Spinoza namelijk had (Eth. 2: 7, vgl. 5 : 1) beweerd,

dat orde en verband van voorstellingen dezelfde

zijn als orde en verband der dingen, waarbij dan

echter nog te denken is aan het occasionalisme van

dien tijd, volgens hetwelk niet lichaam werkt op

ziel ('influxus physicus') en ziel op lichaam, maar

God alles in alles bewerkt, die de wereld realiter

en idealiter tegelijk zi0h laat veranderen, zoodat

de schijnbare oorzaken eener bepaalde zijde niet

meer dan gelegenheden, 'occasiones' zijn, waarbij

het overeenkomstige aan de tegenovergestelde zijde

ontstaat of geschiedt. nIl n'y a qu' une vraie cause,"

zegt Malebranche ('Rech. de la Vérité' 6: 2, 3),

Page 71: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

65

„parce qu'il n'y a qu'un vrai Dieu ; la nature ou

la force de chaque chose n'est que la volonté de

Dieu. Toutes les causes naturelles ne sont point

de véritables causes, mais seulement des causes

occasionelles, qui déterminent l'auteur de la nature

agir de telle et telle manière en telle et telle

rencontre." Geulinks (WW 3 : 210) had de opmer-

king gemaakt, dat wanneer men niet wist hoe

men iets deed, men ook niet moest meenen, clåt

men het deed, waarom, had reeds — Augustinus

(Over het Godsrijk' 5 : 9) verzekerd, onze wilsbe-

sluiten zooveel kracht hebben, als God gewild heeft

en voorgeschreven. Bekend is ook de gelijkenis van

de twee gelijkgaande uurwerken, die zich op blz.

933 van de Leidsche uitgave der Hegelische col-

leges over philosophiegeschiedenis laat naslaan.

In Wundts Logica (2 2, 2 : 258) heet het geloof

aan, zeggen wij, zielig natuurlijke evenwijdigheid

van gebeurtenissen een bij zielkundig onderzoek

onontbeerlijke onderstelling, omdat, zegt hij, alleen

gelijk uit gelijk is af te leiden, in de natuur eene

geslotene oorzakelijkheid is aan te nemen en ook

het zielige alleen zielkundig te verklaren is. Maar

wanneer het er op aankomt, heet bij Wundt zelven

de natuur voorbereiding van en tot den geest,

voorbereiding dus tot eigen tegendeel, en hare

eigene werkelijkheid de zélfontwikkeling van dien 5

65

"parce qu'il n'y a qu'uo vrai Dieu; la nature ou

la force de chaque chose n'est que la volonté de

Dieu. rroutes les causes naturelles ne sont point

de véritables causes, mais seulement des causes

occasioneUes, qui déterminent l'auteur de la nature

à agir de telle et telle manière en telle et teUe

rencontre." Geulioks (WW 3 : 210) had de opmer­

king gemaakt, dat wanneer men niet wist hoe

men iets deed, men ook niet moest meenen, dát

men het deed, waarom, had reeds - Augustinus

('Over het Godsrijk' 5: g) verzekerd, onze wils be­

sluiten zooveel kracht hebben, als God gewild heeft

en voorgeschreven. Bekend is ook de gelijkenis ,:an

de twee gelijkgaande uurwerken, die zich op blz.

933 van de Leidsche uitgave der Hegelische col­

leges over philosophiegeschiedenis laat naslaan.

In Wundts Logica e 2, 2: 258) heet het geloof

aan, zeggen wij, zielig natuurlijke evenwijdigheid

van gebeurtenissen een bij zielkundig onderzoek

onontbeerlijke onderstelling, omdat, zegt hij, alleen

gelijk uit gelijk is af te leiden, in de natuur eene

geslotene oorzakelijkheid is aan te nemen en ook

het zielige alleen zielkundig te verklaren is. Maar

wanneer het el' op aankomt, heet bij VV undt zeI ven

de natuur voorbereiding van en tot den geest,

voorbereiding dus tot eigen tegendeel, en hare

eIgene werkelijkheid do zélfontwikkeling van dien 5

Page 72: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

66

geest `Systeem der Philosophie' blz. 561. Op

zijne beurt en wijze is ook Heymans voor het

cparallelisme' opgekomen, en met Fechner, Wundt

en Paulsen is hij er — idealistisch boven uitge-

gaan ; bij hem `ontwikkeit' zich een Universeel

Bewustzijn, waarin het natuurlijke met het zielige

en als het zielige finaal opgaat, het evenwijdige

tweevoud van gegevens- of feitenreeksen is voor

Heymans een schijn, waarboven een Universeel

Bewustzijn moet verheven zijn. * „Het parallelisme

van Heymans," aldus E. v. Hartmann op blz. 358

van zijn boek over `Moderne Psychologie', „is een

onderschikkend parallelisme, dat de stoffelijke reeks

slechts laat gelden als subjectief ideëele verschijn-

selen in bewustheden," en hij noemt dan de ziens-

wijze van Heymans identiteitsphilosophie en bewnstzijns-

spiribtalisnie, zeggende : „Dewijl de geslotene samen-

hang der physische, secundaire en `ideëele' rij zijne

uitdrukking vindt in de wet van behoud der phy-

sische energie, moest vooral deze wet in de bewust

psychische, primaire en `reëele' rij haar analogon

hebben, en daarvan zijn af te leiden, jammer, dat

daar niets van dien aard is te ontdekken."

Maar van Fechner gesproken. Fechner heeft op

zijne wijze aan — mysticisme en theosophie gedaan.

*) Fechners onderstelling, dat in het ruimste en alles omvattende be-wustzijn des heelals de grens of `dorpel' tot nul daalt.

66

geest: 'Systeem der Philosophie' blz. 561. Op

zijne beurt en wijze IS ook Heymans voor het

'parallelisme' opgekomen, en met Fechner, Wundt

en Paulsen is hij er - idealistisch boven uitge­

gaan; bij hem 'ontwikkelt' zich een Universeel

Bewustzijn) waarin het natuurlijke met het zielige

en als het zielige finaal opgaat; het evenwijdige

tweevoud van gegeveDs- of feitenreeksen is voor

Heymans een schijn, waarboven een Universeel

Bewustzijn moet verheven zijn. * "Het parallelisme

van Heymans," aldus E. v. Hartmann op blz. 358

van zijn boek over 'Moderne Psychologie', nis een

onderschikkend parallelisme, dat de stoffelijke reeks

slechts laat gelden als subjectief ideëele verschijn­

selen in bewustheden;" en hij noemt dan de ziens­

wijze van Heymans identitpitsphilosophie en beuJ1Istzijns-

8pl~1"itll((lisme, zeggende: "Dewijl de geslotene samen­

hang der physische, secundaire en 'ideëele' rij zijne

uitdrukking vindt in de wet van behoud der phy­

sische energie, moest vooral deze wet in de bewust

psychische, primaire en 'reëele' rij haar analogon

hebben, en daarvan zijn af te leiden; jammer, dat

daar niets van dien aard is te ontdekken."

Maar van Fechner gesproken. Fechner heeft op

zijne wijze aan - mysticisme en theosophie gedaan.

*) Fechners onderstelling, dat in het ruimste en alles omvattende be­wllstziJn des heelals de grens of 'dorpel' tot nul daalt.

Page 73: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

67

In 1888 noemt o. a. Dr. M. Brasch hem eene

voor dien tijd al vreemdsoortige verschijning, die

aan. de dagen van Schubert, Carus, Nees van

Esenbeck herinnert; Fechner, zooals Wundt in

zijne herdenkingsrede van 1901 doet uitkomen,

was eigenlijk gezegd niet bezield van eene zeer

beslist zielkundige belangstelling, en voelde slechts

voor onderzoekingen, die aan den cdorper kwamen

van het bewustzijn, waar hij eenig licht hoopte

te zien vallen op de verhouding tusschen geest

en stof. „Hij heeft overigens," heet het in de

Revue Philosophique (58 : 321), „nauwlettend on-

derscheid gemaakt tusschen het gebied van de

wetenschap en dat van het geloof, maar misschien

kende hij _ meer waarde toe aan de opvattingen,

waaraan zich zijn geloof heeft gehecht, dan aan

de wetenschappelijke waarheden, die hij gevonden

heeft of voorbereid." Wat niet wegneemt, dat hij

zich zeer uit de hoogte heeft uitgelaten over

Schelling en Hegel, over Schelling, omdat hijzelf

een oppervlakkig — Schellingiaan was, en over

Hegel, omdat hij dien heelemaal niet konde be-

grijpen ; „ wij weten," zegt in het `Archief v. G.

d. Ph.' (12 : 462) Joh. Zahlfleisch, „dat men zich

vaak afstootend gedraagt tegenover bekwaam-

heden, waarin men zelf minder is geoefend." In

de voorrede van Zend-Avesta wordt ons beduid :

67

In 1888 noemt o. a. Dr. M. Brasch hem eene

voor dien tijd al vreemdsoortige verschijning, die

aan de dagen van Schubert, Carus, Nees van

Esenbeck herinnert; Fechner, zooals Wundt in

zijne herdenkingsrede van 1901 doet uitkomen,

was eigenlijk gezegd niet bezield van eene zeer

beslist zielkundige belangstelling, en voelde slechts

voor onderzoekingen, die aan den 'dorpel' kwamen

van het bewustzijn, waar hij eenig licht hoopte

te zien vallen op de verhouding tusschen geest

en stof. "Hij heeft overigens," heet het in de

R.evue Philosophique (58: 321), "nauwlettend on­

derscheid gemaakt tusschen het gebied van de

wetenschap en dat van het geloof, maar misschien

kende hij - meer waarde toe aan de opvattingen,

waaraan zich zijn geloof heeft gehecht, dan aan

de wetenschappelijke waarheden, die hij gevonden

heeft of voorbereid." 'Vat niet wegneemt, dat hij

zich zeer uit de hoogte heeft uitgelaten over

Schelling en Hegel, over Schelling, omdat hijzelf

een oppervlakkig -- Schellingiaan was, en over

Hegel, omdat hij dien heelemaal niet konde be­

grijpen; "wij weten," zegt in het 'Archief v. G.

d. Ph.' (12: 462) Joh. Zahlfleisch, "dat men zich

vaak afstootend gedraagt tegenover bekwaam­

heden, waarin men zelf minder is geoefend." In

de voorrede van Zend-Avesta wordt ons bèduid:

Page 74: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

68

„Hij, die aan dit geschrift eenige opmerkzaamheid wil schenken, zal bevinden, dat het hoogere leven, hetwelk daarin. aan de natuur wordt toegeschreven, den exacten natuuronderzoeker toch zijne rechten

daarop" — het hoogere leven of de exactheid

de exactheid ! — „niet in het minst verkort, niet verkort op zulk eene wijze als het zeer zeker

min ofte meer geschiedt door de natuurphiloso-

phische zienswijzen, die uitgegaan zijn van Schelling

en Hegel. Alleen gebruik, niet vervalsching, van de resultaten der natuurvorsching komt hier voor." — „Van waar," vraagt hij, „komt ten slotte in de philosophie de zielloosheid van gewas en aarde?

Uit de volgende gron.dleer. De Idee zal zich eerst trapsgewijze uit de onbewuste natuur door over-winning van het mechanische verloop tot bewust-

zijn loswerken, en. eindelijk in den mensch tot zelfbewusten. geest overslaan ; zoo is er dan eerst een.e mechanisch doode natuur -van noode, en dan nog een dood, d. w. z. zielloos, levensverloop,

als treden van verheffing daartoe. Volgen.s deze

philosophische opvatting construeert men dan de

natuur, brengt ze in orde, en des noods aan den

kant ; of doet men dat niet werkelijk?" (Z. A.

1 : 125.) „Ten slotte is alles erfenis van Hegel.

Wat, zegt men, van Hegel? Is niet de zienswijze

van 'den dood der aarde en het doode leven. der

68

"Hij, die aan dit geschrift eenige opmerkzaamheid

wil schenken, zal bevinden, dat het hoogere leven,

hetwelk daarin aan de natuur wordt toegeschreven,

den exacten natuuronderzoeker toch zijne rechten

daarop" - het hoogere leven of de exactheid?

de exactheid! - "niet in het minst verkort, niet

verkort op zulk eene wijze als het zeer zeker

min ofte meer geschiedt door de natuurphiloso­

phische zienswijzen, die uitgegaan zijn van Schelling

en Hegel. Alleen gebruik, niet vervalsching, van

de resultaten der natuurvorsching komt hier

voor." - "Van waar/' vraagt hij, "komt ten slotte

in de philosophie de zielloosheid van ge/cas en aarde?

Uit de volgende grondleer. De Idee zal zich eerst

trapsgewijze uit de onbewuste natuur door over­

winning van het mechanische verloop tot bewust­

zijn loswerken, en eindelijk in den mensch tot

zelfbewusten geest overslaan; zoo is er dan eerst

eene mechanisch doode natuur van noode, en

dan nog een dood, d. w. z. zielloos, levensverloop,

als treden van verheffing daartoe. Volgens deze

philosophische opvatting construeert men dan de

natuur, brengt ze in orde, en des noods aan den

kant; of doet men dat niet werkelijk?" (Z. A. 2

1 : 125.) "rren slotte is alles erfenis van Hegel.

W at, zegt men, van Hegel? Is niet de zienswijze

van den dood der aarde en het doode leven der

Page 75: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

69

gewassen sinds lang de gewóne zienswijze ,Ta,

werkelijk, niets dan de gewone zienswijze is daar in philosophisch gewaad herboren, maar nu, jam-

nier genoeg, zonder al de geneesmiddelen tegen

hare gevolgen, die de gewone gelukkigerwijze nog

heeft in eigene inconsequenties. Maar die incon-

sequenties der gewone opvatting zijn de conse-

quenties der onze." (1 : 128.)

Het is te begrijpen, dat onze Heymans, eenmaal

naar exact moderne zielkunde uitgegaan en in

Fechners vaarwater geraakt, na zulke waarschu-

wingen des voorgangers eens voor al behoed is

gebleven voor het gevaar, door de verkeerdheden

van Schelling en Hegel op den verkeerden weg

te worden gebracht, dat hij van Schelling en Hegel

kort en goed nooit meer iets heeft willen weten.

Toch is zijne cidentiteitsphilosophie', zooals ook

E. v. Hartmann ze gequalificeerd heeft, niets

meer of minder dan eene ontveinsde erfenis van dezelfde idealistische systemen, waaraan hij in 1890 een waarheidsgehalte heeft ontzegdi want zijne grondgedachten zijn die van Fechner, en

Fechners grondgedachten waren die van Schelling.

„Van Schelling," constateert Eduard van Hart-

mann, „neemt hij over het kennistheoretische idea-

lisme, den identieken metaphysischen wortel van

inwendige psychisch geestelijke zelfervaring en

69

gewassen sinds lang de gewóne zienswijze? .Ja,

werkelijk, niets dan de gewone zienswijze is daar

in philosophisch gewaad herboren, maar nu) jam­

mer genoeg, zonder al de geneesmiddelen tegen

hare gevolgen, die de gewone gelukkigerwijze nog

heeft in eigene inconsequenties. Maar die mcon­

sequenties der gewone opvatting zijn de conse­

quenties der onze." (1 : 128.)

Het is te begrijpen, dat onze Heymans, eenmaal

naar exact moderne zielkunde uitgegaan en in

Fechners vaarwater geraakt, na zulke waarschu­

wingen des voorgangers eens voor al behoed is

gebleven voor het gevaar, door de verkeerdheden

van Schelling en Hegel op den verkeerden weg

te worden gebracht, dat hij van Schelling en Hegel

kort en goed nooit meer iets heeft willen weten.

Toch is zijne 'identiteitsphilosophie', zooals ook

E. v. Hartmann ze gequalificeerd heeft, niets

meer of minder dan eene ontveinsde erfenis van

dezelfde idealistische systemen, waaraan hij in

1890 een waarheidsgehalte heeft ontzegd, want

zijne grondgedachten zijn die van Fechner, en

Fechners grondgedachten waren die van Schelling.

"Van Schelling," constateert Eduard van Hart­

mann, "neemt hij over het kennistheoretische idea­

lisme, den identieken metaphysischen wortel van

in wendige psychisch geestelijke zelfervaring en

Page 76: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

70

uitwendig lichamelijk stoffelijk verschijnsel, en het

geloof aan de bezieldheid der gesternten, die voor

hem samenvallen met de engelen, evenals zij voor

de ouden een geweest waren met de goden."

(Gesch. der Metaph.' : 263 264.) Fechner zelf

erkent, dat men zich hier zoude kunnen vergissen,

en nadat hij voor zijne wereldbeschouwing den

nieuwen naam van cdagkijk' had bedacht, ver-

klaart hij op zijn ouden dag : „Gemakkelijk laat

met `natuurphilosophie' de Dagkijk zich verwar-

ren. — Onder natuurphilosophie laat zich eene

leer verstaan, die de natuur volgens een gereed

liggend schematisme bespreekt uit kategorieën,

welke eigenlijk in het geestelijke gebied tehuis

behooren, of waarin de gezichtspunten van beiden

zich op onklare wijze vermengen ;. in dezen zin

hoofdzakelijk is de natuurphilosophie niet lang

geleden opgetreden, en heeft zoo stoornis gebracht

in de natuurwetenschap. En nadat men den 'Dag-

kijk' onder dit woord mede had gevangen, heeft

men hem daaronder ook mede gehangen." („Dat

zal mij niet wéér gebeuren," zal Heymans later

hebben gedacht.) „In den zin echter, waarin de

`Dagkijk' zich als natuurphilosophie 6,ánbiedt, dus

van zijne theoretische zijde, is hij eigenlijk slechts

voleinding en besluit naar boven van datgene,

wat van beneden is begonnen als psychophysica,

70

uitwendig lichamelijk stoffelijk verschijnsel, en het

geloof aan de bezieldheid der gesternten, die VOOf

hem samenvallen met de engel8n, evenals zij VOOf

de ouden een geweest waren met de goden."

('Gesch. del' Metapb.' 2: 263-264.) Fechnef zelf

erkent, dat men zich hier zoude kunnen vergissen,

en nadat bij voor zijne wereldbeschouwing den

nieuwen naam van 'dagkijk' had bedacht, ver­

klaart hij op zijn ouden dag: "Gemakkelijk laat

met 'natuurphilosophie' de Dagkijk zich verwaf­

ren. -- Onder natuurphilosophie laat zich eene

leer verstaan, die de natuur volgens een gereed

liggend schematisn1e bespreekt uit kategorieën,

welke eigenlijk in het geestelijke gebied tehuis

behooren, of waarin de gezichtspunten van beiden

zich op onklare wijze vermengen;, in dezen zin

hoofdzakelijk is de natuurphilosophie niet lang

geleden opgetreden, en heeft zoo stoornis gebracht

in de natuurwetenschap. En nadat men den 'Dag­

kijk' onder dit woord mede had gevangen, heeft

men hem daaronder ook mede gehangen." ("Dat

zal mij niet wéér gebeuren," zal Heymans later

hebben gedacht.) "In den zin echter, waarin de

'Dagkijk' zich als natuurphilosophie áánbiedt, dus

van zijne theoretische zijde, is hij eigenlijk slechts

voleinding en besluit naar boven van datgene,

wat van beneden is begonnen als psychophysica,

Page 77: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

71

de geloofsbloesem en vrucht boven den wortel, die door de psychophysica rechtstreeks gezocht

wordt in het weten." (Neen, zegt hier Heymans ; ik ben `psycholoog', en maak mij sterk, de ruimte 'phychologisch' te verklaren ; ook noem ik mijne identiteitsphilosophie cpanpsychisme', maar al ben ik n6g. zoo cpsychologisch' in mijne ondervinding, al is mijne metaphysica gebouwd 6p die onder-vinding, tusschen mijn psychisch monisme en mijne experimenteele psychologie construeert de onbetrouw-bare Bolland eenen samenhang, waaraan ik nooit gedacht heb.) „Men heeit er zich over verwonderd, dat de eerste uiteenzetting van den Dagkijk in 'Zend-Avesta' en de Tlementen der Psychophysica' van denzelfden schrijver zijn : die zijn tweeërlei, zegt men, en in den schrijver zelven is eene scheur. Maar ziet men dan niet, hoe de ontwikkelings-beginselen van beiden samenhangen en overeen-stemmen ?" dagtheorie tegenover de nacht-theorie', blz. 72--73.)

Zoo stemt dan sedert Fechner de echte psycho-logie overeen met overtuigingen, die elk begrip te buiten gaan. Want, zegt hij zelf, „doordat de

Dagicijk uitloopt op eene geló6fsleer en als zoodanig

besluit, rat hij ver nit boven bloote philosophies" (T. a. p.

blz. 54.) Naar wat? vraagt allicht de lezer. Fechner mag herhalen, dat wat hij over het geheel genomen

71

de geloofsbloesem en vrucht boven den wortel,

die door de psychophysica rechtstreeks gezocht

wordt in het weten," (Neen, zegt hier Heymans;

ik ben 'psycholoog', en maak mij sterk, de ruimte

'phychologisch' te verklaren; ook noem ik mijne

identiteitsphilosophie 'panpsychisme' , maar al ben

ik nóg zoo 'psychologisch' in mijne ondervinding,

al is mijne metaphysica gebouwd óp die onder­

vinding, tusschen mijn psychisch monisme en mijne

experimenteele psychologie construeert de on betrou w­

bare Bolland eenen samenhang, waaraan ik nooit

gedacht heb.) "Men heeft el' zich over verwonderd,

dat de eerste uiteenzetting van den Dagkijk in

'Zend-Avesta' en de 'Elementen der Psychophysica'

van denzelfden schrijver zijn: die zijn tweeërlei,

zegt men, en in den schrijver zelven is eene scheur.

Maar ziet men dan niet, hoe de ontwikkelings­

beginselen van beiden samenhangen en overeen­

stemmen?" ('De dagtheorie tegenover de nacht­

theorie' , blz. 72--73.)

Zoo stemt dan sedert Fechner de echte psycho­

logie overeen met overtuigingen, die elk begrip

te buiten gaan. Want, zegt hij zelf, "doordat de

Dagkijk uitloopt op eene gelóófsleer en als zoodanig

besluit, gaat hij ver uit boven bloote philosophie." (T. a. p.

blz. 54.) Naar wat? vraagt allicht de lezer. Fechner

mag herhalen, dat wat hij over het geheel genomen

Page 78: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

72

der wereld aanbiedt eene opheuring is van het

ge166f. „Is daaraan," vraagt hij (t.a.p. blz. 55), „bij-geval gecne behoefte?" De trant echter, waarin

het wordt opgebeurd door Fechner, herinnert aan Plotinus o.a., den man met de groote gedaehten en het, reine gemoed, uit wien de philosophie der

Grieksche oudheid het laatste groote woord heeft

gesproken als — theosophie. Plotinus bijv. had (4 : 4, 22) gezegd, dat er eene ziel is in de aarde,

en, had hij (4 : 4, 26) gevraagd, „waarom zouden

wij aan de aarde niet ook gewaarwording toe-

kennen ?" Dat in het algetneen de vrije beweging

der hemellichamen op rekening komt van hunne

zielen, leert Algazel in eene verhandeling, die in

1896 te Frankfort aan de Main is uitgegeven door

Dr. H. Malter. En Mozes Maimonides heeft ver-klaard : „Dat de hemelsphæren begaafd zijn met

leven en rede, dat zij gewaarworden, dat blijkt

in de Wet wel waar en zeker ; het zijn geene levenlooze lichamen zooals het vuur en de aarde,

gelijk de onwetenden meenen, maar, zooals de

philosophen zeggen, bezielde wezens." (`Gids' : 5.) Schelling heeft later (2 : 187, 4 : 275) de geheele wereld let absolute dier' en (4 : 210) ieder

`wereldlichaana' een bepaald in.dividu genoemd;

*) K(.0),t').7it 077,aiv ).iy.F.Ey. Plot. 1 : 1, 7.

72

der wereld aanbiedt eene opbeuring is van het

gelóój. "Is daaraan," vraagt hij (t.a.p. blz. 55), "bij­

geval gcene behoefte?" De trant echter, waarin

het wordt opgebeurd dool' Fechner, herinnert aan

Plotinus o.a., den man met de groote gedachten

en het reine gemoed, uit wien de philosophie der

Grieksche oudheid het laatste groote woord heeft

gesproken als - tlteosophie. Plotinus bijv. had (4 : 4,

22) gezegd, dat er eene ziel is in de aarde,

en, had hij (4: 4, 26) gevraagd, "waarom zouden

wij aan de aarde niet ook gewaarwording toe­

kennen?" Dat in het algemeen de vrije beweging

der hemellichamen op rekening komt van hunne

zielen, leert Algazel in eene verhandeling, die in

1896 te Frankfort aan de Main is uitgegeven door

Dr. H. Malter. En Mozes Maimonides heeft ver­

klaard: "Dat de hemelsphrnren begaafd zijn met

leven en rede, dat zij gewaarworden, dat blijkt

in de Wet wel waar en zeker; het zijn geene

levenlooze lichamen zooals het vuur en de aarde,

gelijk de onwetenden meenen, maar, zooals de

philosophen zeggen, bezielde wezens." ('Gids' 2 : 5.)

Schelling heeft later (2: 187, 4: 275) de geheele

wereld 'het absolute dier' * en (4: 210) ieder

'wereldlichaam' een bepaald individu genoemd;

*) Kwlu~ö' .,à.p o"aiv ... b ~UI'.7rrxv ~00v Uym. Plot. 1: 1, 7.

Page 79: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

73

de hemelliehamen waren (4 : 271) hemelsche 'die-

ren' of animalia, wezens met goddelijk leven

(4 : 267). En hij heeft (4 : 278) woordelijk van de

ziel der aarde gesproken. „Want wat," zegt hij

(6 : 649), „zijn de dieren anders dan afzonderlijke

vormsels aan het al-organisme der aarde ?" —

„Het nog rustende dier stelt de reeds geheel

buiten zichzelve gekomene aarde voor." (4 : 210.)

Tot de theosophen heeft met dat al Schelling

zelf (10 : 1_84) niet juist willen gerekend worden,

wat niet wegneemt, dat hij van theosophie e-n

mysticisme iets had, en dat tegenover Fichte

(7 : 120) heeft toegegeven. „Wanneer men," zegt

hij weer later (10 : 192), „al datgene eens niet

zoude beweren, wat te eeniger tijd beweerd is

ook door eenen mysticus, dan mocht men ten

slotte in het geheel niets meer beweren." Waar-

mede dan eigenlijk beweerd is, dat het mysticisme tezamengenomen de waarheid inhoudt — op de

wijze van het nsog ondoordachte en onverhelderde.

Men begrijpt intusschen, hoe over Schelling ge-oordeeld moest worden door lieden, die nog niet

zoo ver waren als Fechner en onze Heymans, die

zich ten min.ste tegenover Schelling eigenlijk maar

zoo zal houden, als kwakzalver, goochelaar, spe-

ctilant en obscurant is hij gequalificeerd door H. E.

G. Paulus (1761-1851) o. a., die 14 jaar voor

73

de hemellichamen waren (4: 271) hemelsche 'die­

ren' of animalia, wezens met goddelijk leven

(4 : 267). En hij heeft (4: 278) woordelijk van de

ziel der aarde gesproken. "Want wat," zegt hij

(6 : 649), "zijn de dieren anders dan afzonderlijke

vormsels aan het al-organisme der aarde?" -

"Het nog rustende dier stelt de reeds geheel

buiten zichzelve gekomene aarde voor." (4: 210.)

Tot de theosophen heeft met dat al Schelling

zelf (10: 184) niet juist willen gerekend worden,

wat niet wegneemt, dat hij van theosophie en

mysticisme iets had, en dat tegenover Fichte

(7 : 120) heeft toegegeven. "Wanneer men," zegt

hij weer later (10: 192), "al datgene eens niet

zoude beweren, wat te eenigèr tijd beweerd is

ook door eenen mysticus, dan mocht men ten

slotte in het geheel niets meer beweren." Waar­

mede dan eigenlijk beweerd is, dat het mysticisme

tezamengenomen de waarheid inhoudt - op de

wijze van het nog ondoordachte en onverhelderde.

Men begrijpt intusschen, hoe over Schelling ge­

oordeeld moest worden door lieden, die nog niet

zoo ver waren als Fechner en onze Heymans, die

zich ten minste tegenover Schelling eigenlijk maar

zoo zal houden; als kwakzalver, goochelaar, spe­

culant en obscurant is hij gequalificeerd door H. E.

G. Paulus (1761-1851) o. a., die 14 jaar voor

Page 80: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

74

hem in hetzelfde huis te Leonberg was geboren,

en dien hij te Jena en Wiirzburg had aange-

troffen als ambtgenoot, maar die vol jeugdig ver-

standige vinnigheid in 1843 „de eindelijk open-

baar gewordene philosophie der openbaring" heeft

uitgegeven. Men ondersche'cle hierbij voor eigen

deel ,de tot nog toe gebruikelijke minachting

voor Schellings natuurphilosophie", door Ed. von

Hartmann in diens voorrede bij een in 1897 ver-

schenen boek over Schelling „als eene groote

historische ongerechtigheid" vermeld, van een

meer gerechtvaardigden weerzin tegen eigenaar-

digheden die haar hoogtepunt hebben bereikt in

zijne latere (positieve' philosophie, waarin hij te

keer gaat tegen ae Elegelarij, nadat hijzelf cmys-

tieker' was geworden. En in dit verband ont-

houde men dan, dat ook de van Hegel uitgegane

L. Feuerbach in een naschrift bij zijne voorrede

tot den tweeden druk van zijn boek over 'het

wezen des Christendoms' in 1843 zich keert tegen

„de nieuw-Schellingsche philosophie, die philoso-

plaie van het kwade geweten, die sinds jaren

lichtschuw in den donker sluipt, omdat ze wel

weet, dat de dag harer openbaarmaking die van

hare vernietiging is, die philosophie van de

belachelijkste ijdelheid, die als argumenten slechts

namen heeft en titels, en wát, voor namen en

74

hem in hetzelfde huis te Leonberg was geboren,

en dien hij te Jena en Würzburg had aange­

troffen als ambtgenoot, maal' die vol jeugdig ver­

standige vinnigheid in 1843 "de eindelijk open­

baar gewordene philosophie der openbaring" heeft

uitgegeven. Men ondersche"de hierbij voor eigen

deel "de tot nog toe gebruikelijke minachting

voor Schellings natuurphilosophie", door Ed. von

Hartmann in diens voorrede bij een in 1897 ver­

schenen boek over Schelling "als eene groote

historische ongerechtigheid" vermeld, van een

meer gerechtvaardigden weerzin tegen eIgenaar­

digheden die haar hoogtepunt hebben bereikt lil

zijne latere 'positieve' philosophie, waarin hij te

keer gaat tegen de Regelarij, nadat hijzelf 'mys­

tieker' was geworden. En in dit verband ont­

houde men dan, dat ook de van Regel uitgegane

L. Feuerbach in een naschrift bij zijne voorrede

tot den tweeden druk van zijn boek over 'het

wezen des Christendoms' in 1843 zich keert tegen

"de nieu w-Schellingsche philosophie, die philoso­

ph ie van het kwade geweten, die sinds jaren

lichtschuw in den donker sluipt, omdat ze wel

weet, dat de dag harer openbaarmaking die van

hare vernietiging is, - die philosophie van de

belachelijkste ijdelheid, die als argumenten slechts

namen heeft en titels, en wát voor namen en

Page 81: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

75

titels ! Die theosophisehe /Acid van den philosophisehen

Cagliostro der negentiende eeuw!" De met L. Feuer-bach bevriende Chr. Kapp (1798-1874) heeft in 1843 als „vieljahriger Beobachter" van Sehelling diens leeringen „niets meer dan een groot plagiaat" en Schelling zelven evenzoo „den philosophischen Cagliostro der negentiende eeuw" genoemd, in-tusschen stond al aanstonds Kapp bij den lateren Schelling dichter dan hij wist of weten wilde, want in hem was „het begrip van liege ls philosophie tegelijk tot Fichteaansche wilskracht geworden, of omgekeerd de Fiehteaansche wilsenergie tot begrip gekomen." En dat weer later E v. Hartmann heeft gemeend, juist bij den lateren Sehelling een boven Hegel uitwijzend werkelijkheidsbeginsel te hebben gevonden, is welbekend.

Hoe weinig Hegel de man was geweest, om bij den aanblik der sterren in geestdrift te geraken, ziet men in het toevoegsel bij § 268 der Encyclo-pædie, „the starry heavens bored him," zegt S. Alexander in `Mind' (11 : 501). „Inderdaad," had Hegel (Enc. § 341, toev.) bekend, „denli ik over het concrete hooger dan over het abstracte, en over eene animaliteit, al brengt ze niet meer dan het slijmige mede, hooger dan over het sterrenheer." Fechner (Z. A .2 : 150) wijst later op Job 38 : 7 en Jezaja 40 : 26 en zegt : „Op de eene plaats roepen

75

titels! Die theosophische klucht van den philosophischen

Oagliostro der negentiende eeuw!" De met L. Feuer­

bach bevriende Ohr. Rapp (1798-1874) heeft in

1843 als "vieljähriger Beobachter" van Schelling

diens leeringen "niets meer dan een groot plagiaat"

en Schelling zelven evenzoo "den philosophischen

Oagliostro der negentiende eeuw" genoemd; in­

tusschen stond al aanstonds Rapp bij den lateren

Schelling dichter dan hij wist of weten wilde, want

in hem was "het begrip van' Regels philosophie

tegelijk tot .Fichteaansche wilskracht geworden, of

omgekeerd de Fichteaansche wilsenergie tot begrip

gekomen." En dat weer later E v. Rartmann

heeft gemeend, juist bij den lateren Schelling een

boven Regel uitwijzend werkelijkheidsbeginsel te

hebben gevonden, is welbekend.

Roe weinig Regel de man was geweest, om bij

den aan blik der sterren in geestdrift te geraken,

ziet men in het toevoegsel bij § 268 der Encyclo­

pffidie; "the stany heavens bored him," zegt S.

Alexander in 'Mind' (11: 501). "Inderdaad," had

Regel (Ene. § 341, toev.) bekend, "denl\ ik over

het concrete hooger dan over het abstracte, en

over eene animaliteit, al brengt ze niet meer dan

het slijmige mede, hooger dan over het sterrenheer."

Fechner (Z . .A.2 1: 150) wijst later op Job 38: 7 en

Jezaja 40: 26 en zegt: "Op de eene plaats roepen

Page 82: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

76

de sterren tot God, op de andere roept God de

sterren aan, wijst dat op doode schepselen ?" Naar

analogie van het menschelijke organisme, refereert

1?). Falckenberg in zijne gesch. der nieuwere wijs-

beg. (1886, blz. 450), zijn volgens Fechner zoowel

de hemellichamen als de planten als bezielde we-

zens te denken, ofschoon ze zonder zenuwen, her-

senen en willekeurige beweging zijn. Hoe zoude

de aarde het levende voortbrengen, wanneer ze

zelve dood was ? De bloem ook, zoude zij over de

kleuren en geuren, die ze voortbrengt en. waar-

mede zij ons verkwikt, zich niet zelve verblijden ?

Haar zieleleven mag dat van eenen zuigeling niet

overtreffen, in allen gevalle gaan hare gewaarwor-

dingen, dewiji zij geenen grondslag van h(56gere

werkzaambeid uitmaken, die der dieren in kracht

en rijkdom te boven. Zoo staat de menschelijke

ziel op de middelste sport van de ladder des

geestelijken levens : onder en naast ons de zielen

der planten en dieren, boven ons de geesten van

aarde en gesternten, die de daden en lotgevallen

hunner bewoners medebeleven en omspannen en

op eigene beurt door het bewustzijn van den Al-

geest worden overgrepen.

Van zijn geloof, dat wij naar lichaam en ziel

allereerst in de aarde als een ruimer geheel vol

bezieling en bewustzijn begrepen zijn, zegt Fechner

76

de sterren tot God, op de andere roept God de

sterren aan; wijst dat op doode schepselen?" Naar

analogie van het menschelijke organisme, refereert

H. Falckenberg in zijne gesch. der nieuwere wijs­

beg. (1886, blz. 450), zijn volgens Fechner zoo wel

de hemellichamen als de planten als bezielde we­

zens te denken, ofschoon ze zonder zenuwen, her­

senen en willekeurige beweging zijn. Hoe zoude

de aarde het levende voortbrengen, wanneer ze

zeI ve dood was? De bloem ook, zoude zij over de

kleuren en geuren, die ze voortbrengt en waar­

mede zij ons verkwikt, zich niet zelve verblijden?

Haar zieleleven mag dat van eenen zuigeling niet

overtreffen, in allen gevalIe gaan hare gewaarwor­

dingen, dewijl zij geenen grondslag van hóógere

werkzaamheid uitmaken, die der dieren in kracht

en rijkdom te boven. Zoo staat de menschelijke

ziel op de middelste sport van de ladder des

geestelijken levens: onder en naast ons de zielen

der planten en dieren, boven ons de geesten van

aarde en gesternten, die de daden en lotgevallen

hunner bewoners medebeleven en omspannen en

op eigene beurt door het bewustzijn van den Al­

geest worden overgrepen.

Van zijn geloof, dat wij naar lichaam en ziel

allereerst in de aarde als een ruimer geheel vol

bezieling en bewustzijn begrepen zijn, zegt Fechner

Page 83: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

77

zelf : „Sedert ik mij daarmede bezig houd, heet ik

in die dingen een phantast." Dagtheorie' blz.

38.) En E. v. Hartmann Ceesch. der Metaph.' 2 : 270)

beweert : „Zijne sterregeesten heeft niemand voor

ernst genomen." Maar is prof. Heymans te Gro-

ningen niemand? Die is zeer beslist iemand. En

hij schrijft : „Wanneer d.e opvatting der aarde als

een psychisch individu aanvankelijk avontuurlijk en

onaanneembaar lijkt , dan ligt dat vooral aan be-

paAde vormen van misverstand, die gemakkelijk

binnensluipen, en wier onthuiling als eene bijzon-

dere verclienste van Fechner is te erkennen ; deze

vormen van misverstand. wortelen alle ten slotte

weer in dualistische reminiscenties." (Inleiding'

blz. 311.) Heymans is blijkbaar een echt identiteits-

philosoof ! Maar van Fechners verbeeldingrijke be-

spiegeling sprekende, zegt in 1893 A.. Drews :

„Hier komt zeker hoofdzakelijk de invloed aan

den dag van de Schellingische natuurphilosophie,

waarover Fechner geheel heen was als natuur-

onderzoeker, maar die niettemin zijne geheele

metaphysische wereldopvatting bepaald en op de

haar kenmerkende wijze gestempeld heeft." ((De

Duitsche bespiegeling' 2 : 70.) Hartmann spreekt in zijne `Geschied.enis der Metaphysica' (2 : 495)

van „de identiteitsphilosophen Spinoza, Schelling

en Fechner" , nadat hij (1 : 136) Kant en Hegel als de

77

zelf: "Sedert ik mIJ daarmede bezig houd, heet ik

in die dingen een phantast." ('De Dagtheorie' blz.

38.) En E. v. Hartmann ('Gesch. der Metaph.' 2: 270)

beweert: "Zijne sterregeesten heeft niemand voor

ernst genomen." Maar is prof. Heymans te Gro­

ningen niemand? Die is zeer beslist iemand. En

hij schrijft: "Wanneer de opvatting der aarde als

een psychisch individu aanvankelijk avontuurlijk en

onaanneembaar lijkt, dan ligt dat vooral aan be­

paalde vormen van misverstand, die gemakkelijk

binnensluipen, en wier onthulling als eene bijzon­

dere verdienste van Fechner is te erkennen; deze

vormen van misverstand wortelen alle ten slotte

weer in dualistische reminiscenties." ('Inleiding'

blz. 311.) Heymans is blijkbaar een echt identiteits­

philosoof! Maar van Fechners verbeeldingrijke be­

spiegeling sprekende, zegt in 1893 A. Drews:

"Hier komt zeker hoofdzakelijk de invloed aan

den dag van de Schellingische natuurphilosophie,

waarover Fechner geheel heen was als natuur­

onderzoeker, maar die niettemin zijne geheele

metaphysische wereldopvatting bepaald en op de

haar kenmerkende wijze gestempeld heeft." ('De

Duitsche bespiegeling' 2: 70.) Hartmann spreekt

in zijne 'Geschiedenis der Metaphysica' (2: 495)

van "de identiteitsphilosophen Spinoza, Schelling

en Fechnel''' , nadat hij (1 : 136) Kant en Hegel als de

Page 84: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

78

twee het hoogst uitstekende Duitsche denkers van

den nieuweren tijd had genoemd. En op welken

redelijken grond heeft nu collega Heymans, die

66k (identiteitsphilosoof is, ontdekt, bevonden en

vastgehouden, dat hij eenen Fechner te eeren had

als voorganger en leidsman, Hegels voorlichtingen en opmerkingen om zoo te zeggen voor niets had

te achten, en meteen den meest theosophischen

van het klassiek nakantische drietal, zijn feitelijken

grootvader naar den geest, koelweg doodzwijgen

of ook verloochenen mocht? Op deze vragen komt

maar geen antwoord. Maar --- de cdualistische reminiscenties' zijn

toch niet bepaald het zwak van Hegels 'panlo-

gisme'? En zouden zij Heymans hinderen op blz. 349-350 van `Zuivere Rede en hare Werkelijk-

heid'? Men eerbiedigt daar echter de verhouding

van mogelijkheid en werkelijkheid, vooronder-

steld zijn en gesteld zijn, ontstaansvoorwaarde

en het betrokkene zelf. Wie van het aardsche

leven spreekt, spreekt van het leven, dat in de

aarde worteit, uit de aarde voortkomt en aan de

aarde uitkomt, om zich er op zijn best aan te

verinnerlijken tot eene bezinning, die bezinning is van de aarde, maar niet van de aarde op

zichzelve en zonder meer. Eigenaardig, dat men zoo iets moet zeggen tot den verachter der idea-

78

twee het hoogst uitstekende Duitsche denkers van

den nieu weren tijd had genoemd. En op welken

redelijken grond heeft nu collega Reymans, die

óók 'identiteitsphilosoof' is, ontdekt, bevonden en

vastgehouden, dat hij eenen Fechner te eeren had

als voorganger en leidsman, Regels voorlichtingen

en opmerkingen om zoo te zeggen voor niets had

te achten, en meteen den meest theosophischen

van het klassiek nakantische drietal, zijn feitelijken

grootvader naar den geest, koelweg doodzwijgen

of ook verloochenen mocht? Op deze vragen komt

maar geen antwoord.

Maar --- de 'dualistische reminiscenties' ZIJn

toch niet bepaald het zwak van Hegels 'panlo­

gisme' ? En zouden zij Heymans hinderen op blz.

349-350 van 'Zuivere R.ede en hare Werkelijk­

heid'? Men eerbiedigt daar echtor de verhouding

van mogelijkheid en werkelijkheid, vooronder­

steld zijn en gesteld zijn, ontstaansvoorwaarde

en het betrokkene zelf. Wie van het aardsche

leven spreekt, spreekt van het leven, dat in de

aarde wortelt, uit de aarde voortkomt en aan de

aarde uitkomt, om zich er op zijn best aan te

verinnerlijken tot eone bezinning, die bezinning

is van de aarde, maar niet van de aarde op

zichzelve en zonder meer. Eigenaardig, dat men

zoo iets moet zeggen tot den verachter der idea-

Page 85: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

79

listische systemen uit het begin der negentiende

eeuw ! De romantische natuurphilosophie — niet

Hegel, weliswaar *, — had met de gedachte ge-

speeld, dat de geheele natuur een enkel groot

organisme is ; dat zoude o. a ook I-16ffding aan Hey-

mans weten te vertellen. Van 'het kosmorganische

Eene' heeft dan anno 1873 Fechner gesproken in zijne tgedachten over scheppings- en ontwikkelings-

geschiedenis', en houdt nu Heymans het hier met Fechner, wat is hij dan anders dan een Schel-

lingiaan, die niet is toegekomen aan het begrip

van §§ 338 en volgende in Hegels Encyclopædie ?

Schellingisch vatuurphilosoof hij hier, en theosoof,

de naaste familie, die hij tegenwoordig heeft, zijn aanhangers van II. P. B. Says the Secret Doc-trine : „Occultism does not accept anything in-organic in the kosmos." (1 : 268.) „Everything in the' universe, throughout all its kingdoms, is conscious, i. e. endowed with a consciousness of its own kind .and on its own plane of perception." (1 : 295.) „The celestial bodies are propelled and guided by intelligences." (1 : 525.) We zullen niet

zeggen, dat daarom het onderwijs in de wijsbe-

geerte te Groningen niet zonder gevåår is te achten ; „wise man was he," says Carlyle in Sar-

*) Hegel is geen scheider van God en Wereld, van Geest en Natuur, maar weet ze toch te onderscheiden; hij is geen natuurvergoder.

79

listische systemen uit het begin der negentiende

eeuw! De romantische natuurphilosophie - niet

Hegel, weliswaar *, had met de gedachte ge­

speeld, dat de geheele natuur een enkel groot

organisme is; dat zoude o. a ook Höffding aan Hey­

mans weten te vertellen. Van 'het kosmorganische

Eene' heeft dan anno 1873 Fechner gesproken in

zijne 'gedachten over scheppings- en ontwikkelings­

geschiedenis', en houdt nu Heymans het hier met

Fechner, wat is hij dan anders dan een 8chel­

lingiaan, die niet is toegekomen aan het begrip

van §§ 338 en volgende in Hegels Encyclopmdie?

8chellil1gisch J/rdlt1nlJhilosoof blijkt kij hier, en theosoof;

de naaste familie, die hij tegenwoordig heeft, zijn

aanhangers van H. P. B. 8ays the 8ecret Doc­

trine: "Occultism does not accept anything in­

organic in the kosmos." (1 : 268.) "Everything lil

the' umverse, throughout all its kingdoms, IS

conscious, i. e. endowed with a consciousness of

its own kind ,and on its own plane of perception."

(1 : 295.) "The celestial bodies are propelled and

guided by intelligences." (1 : 525.) We zullen niet

zeggen, dat daarom het onderwijs in de wijsbe­

geerte te Groningen niet zonder geváár is te

achten; "wise man was he," says Carlyle in 8al'-

*) Hegel is geen scheider van God en Wereld, van Geest en Natuur, maar weet ze toch te onderscheiden; hij is geen natuurvergoder.

Page 86: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

80

tor Resartus, „ who counselled that speculation should have free course and look fearlessly toward all the thirty-two points of the compass, whither-soever and howsoever it listed." Weliswaar, zoo-als Dr. T. J. de Boer opmerkt op blz. 71 van zijne geschiedenis der philosophie in den Islam, „ wie aan de sterregeesten en spheergeesten voor-stelling en wil toeschreef, liet ze in de plaats treden der goddelijke voorzienigheid, verklaarde dus goed en kwaad uit hunnen invloed, en trachtte uit den stand hunner lichamen, door middel waar-van zij volgens duurzame wetten op het aardsche werken, de toekomstige gebeurtenissen te weten te komen." Heymans moet in de kaart spelen der sterrewichelaars, even goed als H. P. B., die zeggen durft waar het op staat. „It is now amply proved," zegt 'de Geheime Leer' (1 : 709), „that even horoscopes and judiciary astrology are not quite based on fiction."

Stelt men als datgene, waarom het in de Natuur vooreerst te doen is, het leven, dan laat zich daar-

van de mogelijkheid denken bij wijze van voorbe-

reiding in iets anders, in hét andere. Het leven

wordt mogelijk gemaakt door eigen tegendeel, door het levenlooze, hetwelk dan juist het leven

onontwikkeld inhoudt ; zoo is er natuurlijke poten-

tialiteit des levens te denken, die de levenspoten-

80

tor Resartus, )) who counselled that speculation

should have free course and look fearlessly toward

all the thirty-two points of the compass, whither­

soever and howsoever it listed." Weliswaar, zoo­

als Dr. T. J. de Boer opmerkt op blz. 71 van

zijne geschiedenis der philosophie in den Islam,

"wie aan de sterregeesten en spheergeesten voor­

stelling en wil toeschreef, liet ze in de plaats

treden der goddelijke voorzienigheid, verklaarde

dus goed en kwaad uit hunnen invloed, en trachtte

uit den stand hunner lichamen, door middel waar­

van zij volgens duurzame wetten op het aardsche

werken, de toekomstige gebeurtenissen te weten

te komen." Heymans moet in de kaart spelen der

sterrewichelaars, even goed als H. P. B., die

zeggen durft waar het op staat. "It is now amply

proved," zegt 'de Geheime Leer' (1 : 709), ))that

even horoscopes and judiciary astrology are not

quite based on fiction."

Stelt men als datgene, waarom het in de Natuur

vooreerst te doen is, het leven, dan laat zich daar­

van de mogelijkheid denken bij wijze van vOOl'be­

reiding in ieti::l anders, in hét andere. Het leven

wordt mogelijk gemaakt door eigen tegendeel,

door het levenlooze, hetwelk dan juist het leven

onontwikkeld inhoudt; zoo is er natuurlijke pofen­

tialiteit des levens te denken, die de levenspoten-

Page 87: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

81

tialiteit van de Natuur heeten kan. En verder

laat zich dan weer in het leven, of betrekkelijk ná het leven, datgene denken, waartoe het weer

in het léven komen moet, zoodat op zijne beurt

het leven daarin zijne bestemming, zijne waarheid,

vindt. En dat is dan de idee van datgene, waar-toe het eigenlijk in de Natutir moest komen ; dat

is hare eigenlijke idee, de Idee zelve. „De Natuur,"

zegt Hegel, „is echter eerst in ilánleg de Idee,

waarom ook Schelling ze eene versteende en

anderen zelfs de bevrorene, intelligentie hebben genoemd ; maar de god bl7p niet versteend en

bevroren, en de steenen schreeuwen, zich ophef-fende tot den Geest." (Ene. blz. 302 ; vgl. Hab. 2 : 11, 4 'Ezra : 5, Luc. 19 : 40.) „In de oudste

tijden reeds," had Schelling (2 : 46) gezegd, „liet

men de geheele wereld van een leven geven.d be-

ginsel, Wereldziel genaamd, doortrokken zijn, en

de latere tijd van Leibnitz gaf aan iedere plant

hare ziel." Laat ons daar hier terloops bijvoegen,

dat de opvatting van de wereld der gesteenten,

gewassen en dieren als eene wereld van slapende,

droomende en ontwaakte monaden of eenheden, — dat de opvatting van Leibnitz in Schellings natuur-

philosophie voorondersteld is. Weliswaar heet in

1893 bij A. Drews (2 : 70) het geloof aan de be-

zieling' der geheele natuur bovendien eene aloude 6

81

tialiteit van de Natuur heeten kan. En verder

laat zich dan weer in het leven, of betrekkelijk

ná het leven, datgene denken, waartoe het weer

in het léven komen moet, zoodat op zijne beurt

het leven daarin zijne bestemming, zijne waarheid,

vindt. En dat is dan de idee van datgene, waar­

toe het eigenlijk in de Natuur moest komen; dat

is hare eigenlijke idee, de Idee zelve. "De Natuur,"

zegt Hegel, "is echter eerst in áánleg de Idee,

waarom ook Schelling ze eene versteende en

anderen zelfs de bevrorene, intelligentie hebben

genoemd; maal' de god bUjft niet versteend en

bevroren, en de steenen schreeuwen, zich ophef­

fende tot den Geest." (Ene. blz. 302; vgl. Hab.

2 : 11, 4 'Ezra 5 : 5, Luc. 19: 40.) "In de oudste

tijden reeds," had Schelling (2: 46) gezegd, "liet

men de geheele wereld van een leven gevend be­

ginsel, vVereldziel genaamd, doortrokken zijn, en

de latere tijd van Leibnitz gaf aan iedere plant

hare ziel." Laat ons daar hier terloops bijvoegen,

dat de opvatting van de wereld der gesteenten,

gewassen en dieren als eene wereld van slapende,

droomende en ontwaakte monaden of eenheden, -

dat de opvatting van Leibnitz in Schellings natuur­

philosophie voorondersteld is. Weliswaar heet in

1893 bij A. Dl'ews (2 : 70) het geloof aan de be­

zieling der geheele natuur bovendien eene aloude 6

Page 88: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

82

zienswijze. En inderdaad. Dat alles in het heelal

cop zijne wijze' leeft, zoude ook Plotin.us (4 : 4,

36-37) niet hebben geloochend. „Want ook de

steenen zijn bezield," hebben te Rome (Hippolytus 5 : 7)

de uit A.lexandrië afkomstige cevangelische' theo-

sophen beweerd. Dat er eene ziel bestaat ook in de

gewassen, blijkt bij Epiphanius (66 : 8) IVIanicheesche

overtuiging, gelijk Augustinus in zijne `13ekentenis-

sen' (3 : 10, 18) verhaalt, hoe hij vroeger was „ge-

bracht tot de malkeid van het geloof, dat eene vijg

schreide, wanneer ze werd geplukt." „ Alles houden ze voor

bezield," zegt omtrent 425 bisschop Theodoreet

van Kyrrhos aan den Euphrat in een clio:t be-

grip der onrechtzinnige praatjes' (1 : 26). In de

dagen van Justinianus weet Damascius in zijne

levensbeschrijving van Isidorus (203) zelfs van

eenen bætylus te vertellen, waarin verbazende

beweegkracht had gehuisd, en daarbij het ver-

mogen, om op vragen bescheid te geven met een

piepstemmetje; als goed theosoof heeft H. P. B.

(S. D. 2 : 357) niet nagelaten, zich op dat merk-

waardige feit te beroepen.

Het is echter niet zonder belang, daarbij nu ook

nog eens kortelijk te bedenken, dat zelfs of juist Plo-

tinus (1 : 4. 9) heeft weten te onderscheiden tusschen

denken, gewaarworden en groeien in ons menschen

zelven, en dat hij onder meer gezegd heeft : „De

82

zienswijze. En inderdaad. Dat alles in het heelal

'op zijne wijze' leeft, zoude ook Plotinus (4: 4,

36-37) niet hebben geloochend. "Want ook de

steenen zijn bezield," hebben te Rome (Hippolytus 5 : 7)

de uit Alexandrië afkomstige 'evangelische' theo­

sophen beweerd. Dat er eene ziel bestaat oolc in de

gewassen, blijkt bij Epiphanius (66 : 8) Manicheesche

overtuiging, gelijk Augustinus in zijne 'Bekentenis­

sen' (3 : 10, 18) verhaalt, hoe hij vroeger was "ge­

bracht tot de malheid van het geloof, dat eene vijg

schreide, wanneer ze werd geplukt." "Alles houden ze voor

bezield," zegt omtrent 425 bisschop Theodoreet

van Kyrrhos aan den Euphrat in een 'ko; t be­

grip der onrechtzinnige praatjes' (1: 26). In de

dagen van Justinianus weet Damascius in zijne

levensbeschrijving van Isidorus (203) zelfs van

eenen bcetylus te vertellen, waarin verbazende

beweegkracht had gehuisd, en daarbij het ver­

mogen, om op vragen bescheid te geven met een

piepstemmeijej als goed theosoof heeft H. P. B.

(S. D. 2: 357) niet nagelaten, zich op dat merk­

waardige feit te beroepen.

Het is echter niet zonder belang, daarbij nu ook

nog eens kortelijk te bedenken, dat zelfs of juist Plo­

tinus (1 : 4. 9) heeft weten te onderscheiden tusschen

denken, gewaarworden en groeien in ons menschen

zelven, en dat hij onder meer gezegd heeft: "De

Page 89: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

83

natuur, die ziel is, . . . wil iemand haar iets toe-

kenn.en als verstand of waarneming, dan geen waarneming en verstand, zooals wij bedoelen in andere gevallen, maar meer zooals men de (ge-waarwording) in den slaap kan vergelijken bij die van den wakende." (3 : 8, 3.) „De natuur" zonder meer, zooals wij zouden zeggen, „heeft geene voorstelling, en het begrip is beter dan deze ; voorstelling houdt het midden tusschen natuur-lijkheid en begrip. Zij echter beeft van niets bevatting of besef." (4 : 4, 13.) „Niets is van het voorgaande" (bij Plotinus het hóågere) „gescheiden of afgesneden ; daarom schijnt zich de ménsche-lijke ziel tot in de planten uit te strekken. En in zekeren zin gáát ze zoo ver, dewijl het (leven) in de gewassen ook het hare is ; zij is evenwel lang niet heelemáál in de planten." (5 : 2, 1.) Later schrijft Leibnitz : „Ik ben geneigd, om aan te nemen, dat er eenige gewaarwording en begeerte nog in de planten is, en dit met het oog op de groote overéénkomst tusschen gewassen en dieren. En ingeval er eene plantenziel is, zooals algemeen wordt aangenomen, dan moet die ook iets ge-

waarworden." (Erdm. 235 b.) „Leibnitz," aldus

weer Schelling (10 : 54), „heeft het eerst de wereld der anorganische en gemeenlijk 'clood' genoemde lichamen eene slapende monadenwereld genoemd;

83

natuur, die ziel is, ... wil iemand haar iets toe­

kennen als verstand of waarneming, dan geen

waarneming en verstand, zooals wij bedoelen in

andere gevallen, maar meer zooals men de (ge­

waarwording) in den slaap kan vergelijken bij die

van den wakende." (3: 8, 3.) nDe natuur" zonder

meer, zooals wij zouden zeggen, "heeft geene

voorstelling, en het begrip is beter dan deze;

voorstelling houdt het midden tusschen natuur­

lijkheid en begrip. Zij echter beeft van niets

bevatting of besef." (4: 4, 13.) "Niets is van het

voorgaande" (bij Plotinus het hóógere) "gescheiden

of afgesneden; daarom schijnt zich de monsche­

lijke ziel tot in de planten uit te strekken. En in

zekeren zin gáát ze zoo ver, dewijl het (leven) in

de gewassen ook het hare is; zij is evenwel lang

niet heelemáál in de planten." (5: 2, 1.) Later

schrijft Leibnitz: ,,Ik ben geneigd, om aan te

nemen, dat er eenige gewaarwording en begeerte

nog in de planten is, en dit met het oog op de

groote overéénkomst tusschen gewassen en dieren.

En ingeval er eene plantenziel is, li'Jooals algemeen

wordt aangenomen, dan moet die ook iets ge­

waarworden." (Erdm. 235 b.) "Leibnitz," aldus

weer Schelling (10 : 54), "heeft het eerst de wereld

der anorganische en gemeenlijk 'dood' genoemde

lichamen eene slapende monaden wereld genoemd;

Page 90: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

84

de ziel van planten en dieren was hem de slechts

droomende monas (of eenheid), de redelijke ziel

eerst de wakende. Ofschoon hij die rangorde slechts

beeldsprakig heeft uitgesproken, zullen wij ze bij

hem toch niet onopgemerkt laten : ze was het

eerste begin, om het eene wezen der natuur in

de noodzakelijke volgorde van zijn tot zichzelf

komen op te vatten, en kan inzooverre gelden als

eerste kiem van latere en meer levendige ont-

wikkeling." „Wij voor ons laten de gewone en

tot nu toe gangbare voorstellingen van de stof

niet meer gelden, en nemen eene innerlifte iden-

titeit aller dingo?, eene potentieele tegenwoordigheid van

alles in alles aan, zoodat wij zelfs de zoogenaamd

doode stof slechts als eene slapende dier- en

plantenwereld beschouwen, die, door eenen blik

der absolute identiteit verlevendigd, in de eene

of andere periode, wier afloop geene ervarin.g nog

beleefd heeft, zoude kunnen opstaan." (4 : 208.)

Wanneer tusschen het aardsche bestaan, dat

zich verlevendigen moet, en het dierlijke leven,

dat zich heeft leeren voelen, in de natuurphiloso-

phie van Hegel het leven der plantenwereld ter

sprake komt, laat Hegel de opmerking niet achter-

wege, dat de Natuur nergens scherpe grenzen

trekt : men zie blz. 618 in de Leidsche uitgave

der Encyclopædie. Maar de onvastheid en be-

84

de ziel van planten en dieren was hem de slechts

droomende monas (of eenheid), de redelijke ziel

eerst de wakende. Ofschoon hij die rangorde slechts

beeldsprakig heeft uitgesproken, zullen wij ze bij

hem toch niet onopgemerkt laten: ze was het

eerste begin, om het eene wezen der natuur in

de noodzakelijke volgorde van zijn tot zichzelf

komen op te vatten, en kan inzoovel're gelden als

eerste kiem van latere en meer levendige ont­

wikkeling." - "Wij voor ons laten de gewone en

tot nu toe gangbare voorstellingen van de stof

niet meer gelden, en nemen eene innerlijke iden­

titeit aller dingen) eene potentieele tegenwoordigheid van

alles in alles aan, zoodat wij zelfs de zoogenaamd

doode stof slechts als eene slapende dier- en

plantenwereld beschouwen, die, door eenen blik

der absolute identiteit verlevendigd, in de eene

of andere periode, wier afloop geene ervaring nog

beleefd heeft, zoude kunnen opstaan." (4: 208.)

Wanneer tusschen het aardsche bestaan, dat

zich verlevendigen moet, en het dierlijke leven,

dat zich heeft leeren voelen, in de natuurphiloso­

phie van Hegel het leven der plantenwereld ter

sprake komt, laat Hegel de opmerking niet achter­

wege, dat de Natuur nergens scherpe grenzen

trekt: men zie blz. 618 in de Leidsche uitgave

der Encycl0pffidie. Maar de onvastheid en be-

Page 91: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

85

trekkelijke onhoudbaarheid van elke mogelijke be-

paling ook wat steenen, gewassen en dieren betreft,

is voor hem dan even weinig eene reden om het

ongescheidene het ononderscheidene en het nog

onverlevendigde het levende, het zielloos levende

het bezielde te noemen, als hij de heele natuur

voor magnetisch, of elektrisch, of chemisch, —

zonder méér zoude hebben verklaard. Niettemin

of juist daarom is hem het leven in de natuur

'het ware' : hem is het leven meer dan het be-

staan van sterren of zon, die, zegt hij, een in-

dividu kan heeten, maar geen `subjéct'. (Blz.

560.) Hij gewaagt van een aardorganisme (blz.

562), en. noemt toch de aarde zelfs een 'lijk'.

(Blz. 568.) Maar hij wil dan zeggen, dat hare

natuurlijke ontvankelijkheid voor leven, haar aan-

leg tot voortbrenging \TAT]. leven., als het onont-

wikkelde of 'onmiddellijke' leven nog een leven

zonder werkelijkheid is, een van zichzelf ver-

vreemd en uitwendig zijn, — het anorganische.

„Want anorganisch is alle uitwendigheid." (Blz.

561.) Het leven gaat boven het krystallisme uit

(blz. 569), en als 'werkelijke mogelijkheid' des

levens slaan land en zee overal en aldoor uit tot

de onafgemetene en niet vast te houden leven-

digheid, waarvan zij bestáánsvoorwaarden zijn.

(Blz. 578.) Het laat zich zeggen, merkt Hegel (blz. 588)

85

trekkelijke onhoudbaarheid van elke mogelijke be­

paling ook wat steenen, gewassen en dieren betreft,

is voor hem dan even weinig eene reden om het

ongescheidene het ononderscheidene en het nog

onverlevendigde het levende, het zielloos levende

het bezielde te noemen, als hij de heele natuur

voor magnetisch, of elektrisch, of chemisch, -

zonder méér zoude hebben verklaard. Niettemin

of juist daarom is hem het leven in de natuur

'het ware': hem is het leven meer dan het be­

staan van sterren of zon, die, zegt hij, een in­

dividu kan heeten, maar geen 'subjéct'. (Blz.

560.) Hij gewaagt van een aardorganisme (blz.

562), en noemt toch de aarde zelfs een 'lijk'.

(Blz. 568.) Maar hij wil dan zeggen, dat hare

natuurlijke ontvankelijkheid voor leven, haar aan­

leg tot voortbrenging ván leven, als het onont­

wikkelde of 'onmiddellijke' leven nog een leven

zonder werkelijkheid is, een van zichzelf ver­

vreemd en uitwendig zijn, - het anorganische.

"Want anorganisch is alle uitwendigheid." (Blz.

561.) Het leven gaat boven het krystallisme uit

(blz. 569), en als 'werkelijke mogelijkheid' des

levens slaan land en zee overal en aldoor uit tot

de onafgemetene en niet vast te houden leven­

digheid, waarvan zij bestáánsvûorwaarden zijn.

(Blz. 578.) Het laat zich zeggen, merkt Hegel (blz. 588)

Page 92: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

86

op, dat alles lééfl in de natuur, en dat klinkt dan

verheven, of geldt allicht als diepzinnig. Maar er

blitift onderscheid tusschen leven in aanleg, dat overal is,

en het wérkelifice leven. Mogelijkheid en werkelijkheid

van leven zijn hem niet ononderscheidenlijk het-

zelfde.

En zoo is voor hem de concrete identiteit van

het natuurlijke ook niet zonder de differentie van

het leven zonder meer en het leven van het wer-

kelijk bezielde, om niet te spreken van den geest,

waarop alles uitloopt, of waarin alles tezamen-

komt, al naar men het neemt ; het leven van het

gewas is hem nog het leven voor iets anders,

voor het andere, en niet een leven voor zichzelf.

Vooreerst is hem plantengroei eene zelfvermeer-

dering door vormverandering, die nog niet de

zich tot grootteverandering bepalende groei van

het dierlijke en eigenlijke individueele is; planten-

groei assimileert het andere bij wijze van een

zichzelf aldoor te buiten gaan, en is geen tot

zichzelf komen als iets individueels, maar ver-

veelvuldiging van individualiteit, waarin de eene

individualiteit niet meer dan oppervlakkige een-

heid van het vele is. De groei -van gewassen blijft

zelfvoortbrenging in en tot het buiten elkander

gerakende en verblijvende, al is hij wasdom uit

zichzelf en niet meer krystallisch aangroeien van

86

op, dat alles lééft in de natuur, eh dat klinkt dan

verheven, of geldt allicht als diepzinnig. Maar er

blijft onderscheid tusschen leven in aanleg, dat overal is,

en het wél'kelijke leven. Mogelijkheid en werkelijkheid

van leven zijn hem niet ononderscheidenlijk het­

zelfde.

En zoo is voor hem de concrete identiteit van

het natuurlijke ook niet zonder de differentie van

het leven zonder meer en het leven van het wer­

kelijk bezielde, om niet te spreken van den geest,

waarop alles uitloopt, of waarin alles tezamen­

komt, al naar men het neemt; het leven van het

gewas is hem nog het leven voor iets anders,

voor het andere, en niet een leven voor zichzelf.

Vooreerst is hem plantengroei eene zelfvermeer­

dering door vormverandering, die nog niet de

zich tot grootteverandering bepalende groei van

het dierlijke en eigenlijke indi vidueele is; planten­

groei assimileert het andere bij wijze van een

zichzelf aldoor te buiten gaan, en is geen tot

zichzelf komen als iets indi vidueels, maar ver­

veelvuldiging van individualiteit, waarin de eene

individualiteit niet meer dan oppervlakkige een­

heid van het vele is. De groei van gewassen blijft

zelfvoortbrenging in en tot het buiten elkander

gerakende en verblijvende, al is hij wasdom uit

zichzelf en niet meer krystallisch aangroeien van

Page 93: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

87

buiten. (Blz. 589.) Zoo is de aard van het gewas

het bij zichzelf blijven door niet meer dan vor-

melijke onderscheiding. (Blz. 561.) Aan de plant

heeft ieder lid niet zulke bepaalde functies als

bij het dier. (Blz. 613.) Aan eenen boom onder-

scheiden wij wel wortelen, stam, takken en. bla-

deren, maar het is bekend, dat iedere tak en

twijg een nieuw gewas is. (Blz. 597.) Zoo is een

gewas eigenlijk ophooping eener menigte van

individuen, die wel in zekeren zin tezamen een

ander individu vormen, maar als deelen ook weer

zelfstandig zijn, juist deze zelfstandigheid is dan

wat Hegel noemt 'cle onmacht', het buiten zich-

zelve en hopeloos onbewust zijn, van de plant, ter-

wijl het dier ingewanden heeft, en ledematen, die

enkel in eenheid met het geheel kunnen voort-

duren. (Blz. 599.) Een grensgeval gelijk dat der

polypen wordt (blz. 711) overigens ook aange-

roerd ; er zijn natuurlijk, zegt Hegel, ook dieren,

die middeldingen zijn De plant intusschen beweegt

zich niet van hare plaats ; aan dierlijke warmte

en warmte van gevoel komt zij niet toe (blz. 590),

want komen doet ze nergens, en zoo komt zij

ook niet tot zelfgevoel. De gevoeligheid van som-

mige gewassen. is niet meer dan werktuiglijke

wederwerking, gevoel heeft de plant niet. (Blz.

594.) Tot het licht heeft ze natuurlijk oneindige

87

buiten. (Blz. 589.) Zoo is de aard van het gewas

het bij zichzelf blijven door niet meer dan vor­

melijke onderscheiding. (Blz. 561.) Aan de plant

heeft ieder lid niet zulke bepaalde functies als

bij het dier. (Blz. ti 13.) Aan eenen boom onder­

scheiden wij wel wortelen, stam, takken en bla­

deren, maar het is bekend, dat iedere tak en

twijg een nieuw gewas is. (Blz. 597.) Zoo i3 een

gewas eigenlijk ophooping eener menigte van

individuen, die wel in zekeren zin tezamen een

ander individu vormen, maar als deelen ook weer

zelfstandig zijn; juist deze zelfstandigheid is dan

wat Hegel noemt (de onmacht', het buiten zich­

zelve en hopeloos onbewust zijn, van de plant, ter­

wijl het dier ingewanden heeft, en ledematen, die

enkel in eenheid met het geheel kunnen voort­

duren. (Blz. 599.) Een grensgeval gelijk dat der

polypen wordt (blz. 711) overigens ook aange­

roerd; er zijn natuurlijk, zegt Hegel, ook dieren,

die middeldingen zijn De plant intusschen beweegt

zich niet van hare plaats; aan dierlijke warmte

en warmte van gevoel komt zij niet toe (blz. 590),

want komen doet ze nergens, en zoo komt zij

ook niet tot zelfgevoel. De gevoeligheid van som­

mige gewassen is niet meer dan werktuiglijke

weder werking ; gevoel heeft de plant niet. (Blz.

594.) Tot het licht heeft ze natuurlijk oneindige

Page 94: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

88

verhouding, maar haar leven blijft een zoeken

van dit haar eigen wezen, evenals het zwaar zijn

van de stof. (Blz. 591.) Zij is nog niet zichzelve

tot voorwerp. (Blz. 590-591.) Zoo behoort ook

het uiteengaan tot tegenstelling in geslachtsver-

houding tot de dierlijkheid, waarvan in het gewas

niet meer te zien komt dan eene oppervlakkige

gelijkenis. (Blz. 596.) In de bioesems kornt het

tot een onderscheid van organen, die men met

het geslachtelijke in de dieren vergeleken beeft

(blz. 626), en het is tegenwoordig eene beroemde

twistvraag in de plantkunde, of al dan Diet in

de planten evenals bij de dieren geslachtsverschil

en bevruchting voorkomen. (Blz. 628.) 1Viaar, zegt

Hegel, er is niet meer dan iets wat op geslachts-

verschil gelijkt; wat zich hier verhoudt zijn niet

twee individuën, zelfs niet in het geval der twee-

huizigen, want de geslachtelijkheid doordringt

niet het heele gewas. (Aldaar.) Kortom, het ge-

was is een lager organisme, dat de strekking

heeft, om voor het hoogere uit te komen en door

dit andere te worden gebruikt en verbruikt (blz.

634); het heele drijven en leven der Natuur gaat

uit naar gewaarwording en den Geest (11 2 : 107),

en het dier zelf (10, : 168) heeft nog maar de

schémering eener ziel. Het gewas (10, 1 : 173) is

zónder het eigenlijk gezegd bezielde leven, en het

88

verhouding, maal' haar leven blijft een zoeken

van dit haar eigen wezen, evenals het zwaar zijn

van de stof. (Blz. 591.) Zij is nog niet zichzeI ve

tot voorwerp. (Blz. 590-591.) Zoo behoort ook

het uiteengaan tot tegenstelling in geslachtsver­

houding tot de dierlijkheid, waarvan in het gewas

niet meel' te zien komt dan eene oppervlakkige

gel~jkenis. (Blz. 596.) In de bloesems komt het

tot een onderscheid van organen, die men met

het geslachtelijke in de dieren vergeleken heeft

(blz. 626), en het is tegenwoordig eene beroemde

twistvraag in de plantkunde, of al dan niet in

de planten evenals bij de dieren geslachtsverschil

en bevruchting voorkomen. (Blz. 628.) Maar, zegt

Hegel, er is niet meer dan iets wat op geslachts­

verschil gelijkt; wat zich hier verhoudt zijn niet

twee individuën, zelfs niet in het geval der twee­

huizigen, want de geslachtelijkheid doordringt

niet het heele gewas. (Aldaar.) Kortom, het ge­

was is een lager organisme, dat de strekking

heeft, om voor het hoogere uit te komen en door

dit andere te worden gebruikt en verbruikt (blz.

634); het heele drijven en leven der Natuur gaat

uit naar gewaarwording - en den Geest (11 2 : 107),

en het dier zelf (l0, 1: 168) heeft nog maar de

schémering eener ziel. Het gewas (10, 1: 173) is

zónder het eigenlijk gezegd bezielde leven, en het

Page 95: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

89

plantenteven (Enc. blz. 588-589) is het zivalcke, het

kinderlifte (of onontwikkelde) leven,, dat nog niet op-

leqft tot een (beleven' van onderscheid.

„De kinderlijke zie/esport der planten" komt

later ter sprake bij Fechner (de Dagtheorie' blz.

30), en die meent het dan heel anders. Bij het

uitgeven van `Nanna' zal hij zeggen : „Doel van

dit gesehrift is, in het licht te stellen, dat de

planten in de algemeen van God bezielde natuur

weer een individueel aandeel dier bezieling deel-achtig zijn. — Aan een philosoof, die tegen ons

bewijzen wil, dat planten geene ziel hebben, zal dat voorzeker niet moeilijk vallen. — Wien onzer komt het in den zin aan eene ziel te denken van

de planten ?" En inderdaad, „door de natuuronder-zoekers werd het boek afgewezen als phantastisch," zegt in 1898 Lasswitz. Wat niet wegneemt, dat

Feehner later gelijk heeft gekregen, bij onzen

Heymans, — en verder bijv. bij H. P. B. „Alles tezamen genomen," zegt in 1905 Heymans, „schijnen er geene voldoende gronden voorhanden te zijn ) om met betrekking tot de eenheid des bewust-zijns tusschen d.e door gemeenschappelijke levens-verrichtingen gekenmerkte, uit een gemeenschap-pelijken stam in verschillende riehtingen allengs

ontwikkelde planten er. dieren een algemeen en

principiëel verschil aan te nemen." (Inleiding,

89

planteJlleven (Ene. blz. 588-589) 1·S het zwalclce) het

kinderlijke (of onontwikkelde) leven" dat nog niet op­

leeft tot een {beleven' van onderscheid.

"De kinderlijke zielesport der planten" komt

later ter sprake bij Fechner ('de Dagtheorie' blz.

30), en die meent het dan heel anders. Bij het

uitgeven van 'Nanna' zal hij zeggen: "Doel van

dit geschrift is, in het licht te stellen, dat de

planten in de algemeen van God bezielde natuur

weer een individueel aandeel dier bezieling deel­

achtig zijn. - Aan een philosoof, die tegen ons

bewijzen wil, dat planten geene ziel hebben, zal

dat voorzeker niet moeilijk vallen. - Wien onzer

komt het in den zin aan eene ziel te denken van

de planten?" En inderdaad, "door de natuuronder­

zoekers werd het boek afgewezen als phantastisch,"

zegt in 1898 Lasswitz. Wat niet wegneemt, dat

Fechner later gelijk heeft gekregen, bij onzen

Heymans, - en verder bijv. bij H. P. B. "Alles

tezamen genomen," zegt in 1905 Heymans, "schijnen

el' geene voldoende gronden voorhanden te zijn,

om met betrekking tot de eenheid des bewust­

zijns tusschen de dool' gemeenschappelijke levens­

verrichtingen gekenmerkte, uit een gemeenschap­

pelijken stam in verschillende richtingen allengs

ontwikkelde planten er. dieren een algemeen en

principiëel verschil aan te nemen." (Inleiding,

Page 96: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

90

blz. 311.) Fechner had geschreven : „ Wanneer volgens den `Dagkijk' niet alleen menschen en dieren maar zelfs gewassen en sterren eene eigene ziel hebben, zal dan niet ook het krystal met zulk eene ziel willen worden bedacht ? Nu, ik houd het ervoor, dat is zoo." Pe Dagtheorie' blz. 87.) En P. H. B. verklaart kort en bondig : „With every day the identity beween the animal and physical man, between the plant and man, and even be-tween the reptile and its nest, the rock, and man is more and more clearly shown ; the . . . same infinitesimal invisible lives compose the atoms of the bodies of the mountain and the daisy, of man and the ant, of the elephant and of the tree that shelters him from the sun. Each particle, whether you call it organic or inorganic, is a life." eThe Secret Doctrine' 1 : 281.) Edoch, „the study of the cell," beweert in 1897 E. B. Wilson van New--York uit, „has on the whole seemed to widen rather than to narrow the enormous gap that separates even the lowest form of life from the inorganic world." CThe cell in development and inheritance' p. 330.)

En wat wij hier hebben te bedenken, het is dit, dat

bepaald of abstract monisme, waarin ten behoeve

van het eene wordt afgezien van het andere, niet

het concrete monisme is, hetwelk alleen het ware heeten mag. Hoe kan bijv. een Bergson (t. a. p.

90

blz. BIl.) Fechner had geschreven: " Wanneer

volgens den 'Dagkijk' niet alleen menschen en

dieren maar zelfs gewassen en sterren eene eigene

ziel hebben, zal dan niet ook het krystal met zulk

eene ziel willen worden bedacht? N u, ik houd het

ervoor, dat is zoo." ('De Dagtheorie' blz. 87.) En

P. H. B. verklaart kort en bondig: "With every

day the identity beween the animal and physical

man; between the plant and man, and even be­

tween the reptile and its nest, the rock, and man

is more and more clearly shown; the ... same

infinitesimal invisible lives compose the atoms of

the bodies of the mountain and the daisy, of man

and the ant, of the elephant and of the tree that

shelters him from the sun. Each particle, whether

you caU it organic or inorganic, is a life." CThe

Secret Doctrine' 1 : 281.) Edoch, ))the study of the

ceU," beweert in 1897 E. B. Wilson van New-York

uit, "has on the whole seemed to widen rather than

to narrow the enormous gap that separates even

the lowest form of life from the inorganic world."

('The cell in development and inheritance' p. 330.)

En wat wij hiel' hebben te bedenken, het is dit, dat

bepaald of abstract monisme, waarin ten behoeve

van het eene wordt afgezien van het andere, niet

het concrete monisme is, hetwelk alleen het ware

heeten mag. Hoe kan bijv. een Bergson (t. a. p.

Page 97: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

91

blz. 179) beweren, que „l'intelligence est caractérisée par une incompréhension naturelle de la vie"?

Omdat het leven 6n. naar de zijde van het gesteente

èn naar den kant van ons verstand `bijzondere algemeenheid', en niet Mies is; het zelfbewustzijn

is boven het natuurlijke leven weer uit, en zoo

als het ware dood in levenden lijve. Alles is een

en alles verschilt onderling, al naar men het neemt

en niet neemt. En de vraag is niet alleen, of er

tusschen dieren en gewassen overéénkomst is te

bedenken, — die laat zich ook tusschen God en

het. . . . rånggetal bedenken, maar ook of zij

verschillen, en in welke verhouding zij verschillen,

eene vraag, die dan met begrip alleen is te beant-woorden in den geest van Hegel, die de werkelijke

ondervinding der menschheid in dezen beter tot

haar recht laat komen dan de onordelijke of theo-sophische `diepzinnigheden' van Fechner, Heymans en mevrouw Blavatsky. „ Van het natutirlifice," aldus het onvervalschte bewustzijn van eenen Aristoteles

(Over de ziel' 2 : 1), „heeft het eene leven en het andere

niet, want leven noemen wij de zelfvoeding met

haren wasdom en hare verwording." En Fechner

erkent in zijn résumé (cap. 17) van (Nanna', dat

weer de planten minder lijken op 6ns dan op de

dieren, om er niet van te spreken, dat Ed. von

Hartmann, die in 1885 (Th. Fragen der Gegenw.'

91

blz. 179) beweren, que "l'intelligence est caractérisée

par une incompréhension naturelle de la vie"?

Omdat het leven én naar de zijde van het gesteente

èn naar den kant van ons verstand 'bijzondere

algemeenheid', en niet álles is; het zelfbewustzijn

is boven het natuurlijke leven weer uit, en zoo

als het ware dood in levenden lijve. Alles is een

en alles verschilt onderling, al naar men het neemt

en niet neemt. En de vraag is niet alleen, of er

tusschen dieren en gewassen overéénkomst is te

bedenken, - die laat zich ook tusschen God en

het .... ránggetal bedenken, - maar ook of zij

verschillen, en in welke verhouding zij verschillen,

eene vraag, die dan met begrip alleen is te beant­

woorden in den geest van Hegel, die de werkelijke

ondervinding der menschheid in dezen beter tot

haar recht laat komen dan de onordelijke of theo­

sophische 'diepzinnigheden' van Fechner, Heymans

en mevrouw Blavatsky. )) Van het natuurlijke," aldus

het onvervalschte bewustzijn van eenen Aristoteles

('Over de ziel' 2: l),,)heejt het eene leven en het andere

niet, want leven noemen wij de zelfvoedjng met

haren wasdom en hare verwording." En Fechner

erkent in zijn résumé (cap. 17) van 'Nanna') dat

weer de planten minder lijken op óns dan op de

dieren, om er niet van te spreken, dat Ed. von

Hartmann, die in 1885 ('Ph. Fragen der Gegenw.'

Page 98: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

92

blz. 29) de Natuur „voortrap en voetstuk des

Gééstes” heeft genoemd, op blz. 286 van zijn boek

over het levensprobleem weet op te merken, dat

achter al het leven als een spook weer de clóód

loert. Fechner heeft gemeend, dat het schema

qevenskracht, ziel en geest' ontstaan was bij voor-

onderstelling eener onbezielde plantenwereld. Maar

dat doet het onderscheid tusschen gewas en dier

niet te niet; de ondervinding zelve, die ons den

mensehelijken geest doet onderscheiden van de

dierlijke ziel, noopt ook tot onderscheiding dezer

laatste van het zich zelfs niet voelende plantaar-

dige leven. Dat de grens nergens bestaat en eene

bepaling tevergeefs tracht in- of uit te sluiten.,

dat in onszelven geest, ziel en leven ongescheiden

moeten heeten, wischt elk onderscheid niet uit,

en maakt de bijzondere algemeenheid van het

psychische, dat van de eene zijde het bezielde

en van de andere het zielige heeft te heeten, niet

tot het oneindige, waarin plantenleven en geeste-

lijkheid tezamen met al het levenlooze kunnen

opgaan. Het (panpsychisme' is identiteitsleer van de ver-

keerde soort. Tot den géést verhoudt zich de ziel,

gelijk de gewaarwording tot de waarneming, gelijk

het individu tot den persoon ; herleiding van geest

ta ziel komt voort uit psychologisme, waarin de

gedachte aan gewaarwording die aan het begrip

92

blz. 29) de Natuur "voortrap en voetstuk des

Gééstes" heeft genoemd, op blz. 286 van zijn boek

over het levensprobleem weet op te merken, dat

achter al het lev(3n als een spook weer de dóód

loert. Fechner heeft gemeend, dat het schema

'levenskracht, ziel en geest' ontstaan was bij voor­

onderstelling een er onbezielde plantenwereld. Maar

dat doet het onderscheid tusschen gewas en dier

niet te niet; de ondervinding zelve, die ons den

menschelijken geest doet onderscheiden van de

dierlijke ziel, noopt ook tot onderscheiding dezer

laëttste van het zich zelfs niet voelende plantaar­

dige leven. Dat de grens nergens bestaat en eene

bepaling tevergeefs tracht in- of uit te sluiten',

dat in onszel ven geest, ziel en leven ongescheiden

moeten heeten, wischt elk onderscheid niet uit,

en maakt de bijzondere algemeenheid van het

psychische, dat van de eene zijde het beZielde

en van de andere het zielige heeft te heoten, niet

tot het oneindige, waarin plantenleven en geeste­

lijkheid tezamen met al het levenlooze kunnen

opgaan. Het 'paJlps!}chisme' is identiteitslee}' van de ver­

keenle sOOJ't. Tot den géést verhoudt zich de ziel,

gelijk de gewaarwording tot de waarneming, gelijk

het individu tot den persoon; herleiding van geest

tót ziel komt voort uit psychologisme, waarin de

gedachte aan gewaarwording die aan het begrip

Page 99: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

93

doet verwaarloozen. „Een van beiden," zegt Wundt

(S. d. Ph.' 411), „de wereld is te denken als eene

stóffelijke wereld, of als eene gééstelijke eenheid."

En feitelijk is ook de voor (panpsychisme' uitge-

gevene metaphysica van Heymans metapsychica ;

hij gelooft namelijk aan de oneindigheid van een oneindig bewitstzijn.

* * *

93

doet verwaarloozen. "Een van beiden," zegt Wundt

('S. d. Ph.' 411), "de wereld is te denken als eene

stóffelijke wereld, of als eene gééstelijke eenheid."

En feitelijk is ook de voor (panpsychisme' uitge­

gevene metaphysica van Heymans metapsychica j

hij gelooft namelijk aan de oneindigheid van een

oneindig bewustzijn.

* * *

Page 100: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

Wanneer Aristoteles in zijne zedekundige be-

sprekingen bij gelegenheid van 'het beste' in ons

gewaagt, komt hem daarbij Nofis in de ge-

clachte, dat is het zuivere denken of bewustzijn

zelf, iets ook, wat van zelf heerscht en voorgaat,

en van het schoone en goddelijke kennis draagt,

„hetzij dat het zelf iets goddelijks, hetzij dat het

in 6ns het goddelijkste is." En niet lang daarna

heet dan „de Nofis goddelijk in vergelijking met

den (individueelen) mensch" ; elders COver de

ziel' 3 : 5) beweert hij, dat 'cle Noils' alles wordt

en alles bewerkt. Later heeft Alexander de Exe-

geet, die omtrent het jaar 200 te Athene heeft

onderwezen, het bij Aristoteles 'over de ziel' 3 : 5

bedoelde, hoewel niet woordelijk zoo genoemde,

werkzame denken of bedrijvige en in dien zin als

werkzaam `werkelijke' ik voor het goddelijke wezen

verklaard, hoewel men hier met Bergson zoude

kunnen spreken van „ce qu'il y a d'essentiel,

III

Wanneer Aristoteles in ZIJne zedekundige be­

sprekingen bij gelegenheid van 'het beste' lil ons

gewaagt, komt hem daarbij de Noûs in de ge­

dachte, dat is het zuivere denken of bewustzijn

zelf, iets ook, wat van zelf heerscht en voorgaat,

en van het schoone en goddelijke kennis draagt,

"hetzij dat het zelf iets goddelijks, hetzij dat het

in óns het goddelijk~te is.'~ En niet lang daarna

heet dan "de N oüs goddelijk in vergelijking met

den (individueelen) mensch"; elders ('Over de

ziel' 3: 5) beweert hij, dat 'de Noûs' alles wordt

en alles bewerkt. Later heeft Alexander de Exe­

geet, die omtrent het jaar 200 te Athene heeft

onderwezen, het bij Aristoteles 'over de ziel' 3 : 5

bedoelde, hoewel niet woordelijk zoo genoemde,

werkzame denken of bedrijvige en in dien zin als

werkzaam 'werkelijke' ik voor het goddelijke wezen

verklaard, hoewel men hier met Bergson zoude

kunnen spreken van "ce qu'il y a d'essentiel,

Page 101: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

95

et pourtant d'inconscient, dans Fintelligence hu-

maine", vgl. `L'évolution créatrice' 5p. 348. Renan

spreekt nog bij Averroës (3p. 137) van „Puniver-

salité des principes de la raison. pure et l'unité

de constitution psychologique dans toute l'espèce

humaine", waarbij de in Kant belezene dan den-

ken moet aan „het bewustzijn in het algemeen"

(Kant 3 : 122, 4 : 49. 61 H.), waarvan Fichte „het

absolute ik" heeft gemaakt. James Lindsay ver-

meldt in het `Archief voor Geschiedenis der Phi-

losophie" van 1903 (16 : 397) „the oriental's con-

ception of the Eternal Spirit as supremely re-

vealed in man's own spirit". De Indische Yogaleer

namelijk neemt een oorspronkelijken Geest aan,

waaruit de afzonderlijke geesten afkomstig zijn,

het doel, waarnaar wij moeten streven, is volgens

die Yogaleer de verééniging met het oneindige

Wezen, de verzinkin.g in dat wezen door middel

van ingespannene overpeinzing. Ten slotte is ook

de Atmawidja of `theosophie' van mevrouw Bla-

vatsky en mevrouw 13esant een geloof aan „the

higher ego as part of the Universal Mind" : men

zie blz. 38 in het boekje van de laatste over de

'Seven Prin.ciples' of Man. * Zoo zal mevrouw

*) De zeven beginselen des menschen hier bedoeld zijn stof, vorm, leven, ziel, verstand, rede en ik mythologisch opgevat en besproken; de theosophie zelve is `psychologische' religie.

95

et pourtant d'inconscient, dans l'intelligence hu­

maine"; vgl. 'L'évolution créatrice' [j p. 348. Renan

spreekt nog bij Averroës (3 p. 137) van "l'univer­

salité des principes de la raison pure et l'unité

do constitution psychologique dans toute l'espèce

humaine", waarbij de in Kant belezene dan den­

ken moet aan "het bewustzijn in het algemeen"

(Kant 3: 122, 4: 49. 61 H.), waarvan Fichte "het

absolute ik" heeft gemaakt. James Lindsay ver­

meldt in het 'Archief voor Geschiedenis der Phi­

losophie" van 1903 (16: 397) "the oriental's con­

ception of the Eternal Spirit as supremely re­

vealed in man's own spirit". De Indische Yogaleer

namelijk neemt een oorspronkelijken Geest aan,

waaruit de afzonderlijke geesten afkomstig zijn;

het doel, waarnaar wij moeten streven, is volgens

die Yogaleer de verééniging met het oneindige

Wezen, de verzinking in dat wezen door middel

van mgespannene overpeinzing. r:ren slotte is ook

de atmawidja of 'theosophie' van mevrouw Bla­

vatsky en mevrouw Besant een geloof aan "the

higher ego as part of the Univel'sal jfindJJ : men

zie blz. 38 in het boekje van de laatste over de

'Seven Principles' of Man. * Zoo zal mevrouw

*) De zeven beginselen d<ls menschen hier bedoeld zijn stof, vorm, leven, ziel, verstand, rede en ik mythologisch opgevat en besproken; de theosophie zelve is 'psychologische' religie.

Page 102: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

96

Annie Besant ook zeggen, dat „all the world of

form, be the form subtle or dense, is evolved by

and through the moulding, guiding, directing

force of the Universal Mind." (Zie blz. 21 van

het geschrift over `ReIncarnatie'.) Wat dan van

zelf aan Fechner doet denken en aan prof. Hey-

mans; „de algemeene geest is het omvattende,"

zegt in 1879 de eerste. CDe Dagtheoriel blz. 87.)

En de laatste spreekt van 'het Wereldwezen' (Inl.

blz. 224) als van ceen Wereldbewustzijn' (ald blz.

343), het somwijlen (Z. f. Ps. u. Ph. d. S. 17 : 85)

ook wel 'het Universeele Bewetstzijn' noemende. „A

universal Consciousness," zegt ook mevr. Blavatsky.

(S. D. 2 : 515.) „De grondgedachte," zegt Lasswitz

in 1898, „dal bewustzijn in den eenen of anderen

vorm door de geheele natuur heengaat, klinkt in

de wetenschap niet vreemd meer, en is eene ge-

volgtrekking nit de theorie van het parallelisme

tusschen hetgeen physisch en psychisch geschiedt."

Collega Heymans grondt zijn geloof aan het Uni-

verseele Bewustzijn op de `ondervinding', ofschoon

hij niet wil, dat men het al te exact psycholo-

gisch achte. Waarvoor dan reden is.

Eene oppervlakkige uitlegging van de uitkom-

sten der levensonderzoekingen, heeft Fechner ge-

yonden, leidt tot het geloof, dat de georganizeerde

wezens voortkomen uit het onbewuste; maar dat

96

Annie Besaut ook zeggen, dat "all the world of

form, be the form subtle or dense, is evolved by

and through the mouldingJ guiding, directing

forco of tbe Universal Mind." (Zie blz. 21 van

het geschrift over 'Reïncarnatie'.) Wat dan van

zelf aan Fecbner doet denken en aan prof. Hey­

mans; "de algemeene geest is het omvattende,"

zegt in 1879 de eerste. ('De Dagtheorie' blz. 87.)

En de laatste spreekt van 'hetWereldwezen' (In I.

blz. 224) als van 'een Wereldbewustzijn' (aId blz.

343)~ het somwijlen (Z. f. Ps. u. Ph. d. S. 17: 85)

ook wel 'het Unive1'seele Bewustzijn' noemende. "A

uJl1cersal COllsciowmess," zegt ook mevr. Blavatsky.

(S. D. 2: 515.) "De grondgedachte," zegt Lasswitz

in 1898, "dat bewustzijn in den eenen of anderen

vorm door de geheele natuur heengaat, klinkt in

de wetenscbap niet vreemd meer, en is eene ge­

volgtrekking uit de theorie van het parallelisme

tusschen hetgeen physisch en psychisch geschiedt."

Collega Heymans grondt zijn geloof aan het Uni­

verseele Bewustzijn op de 'ondervinding', ofschoon

hij niet wil, dat men het a.l te exact psycholo­

gisch achte. - Waarvoor dan reden is.

Eene oppervlakkige uitlegging van de uitkom­

sten del' levensonderzoekingen, heeft Fechner ge­

yonden, leidt tot het geloof, dat de georganizeerde

wezens voortkomen uit het onbewuste; maal' dat

Page 103: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

97

is de Nachtkijk', die voor den Tagkijk' wijken

moet. Plotinus reeds had geoordeeld : „Zoo maken

ze van het slechtere het eerste, en laten daaraan

weer iets geringers voorafgaan, dat zij een toe-

stand neemen, en de Nolls (= het bewustzijn, het

ik, de geest) is het laatste, want die komt immers

uit de ziel voort. — Is op die wijze, evenals de

Nofts, ook God later en voortgebracht, zoodat hij

slechts als iets bijkomstigs het denken heeft, dan.

zoude er wel eens geen ziel, geest of God kunnen

zijn. — Neen, vroeger is het betere, datgene wat

een ander dan lichamelijk wezen heeft en. altoos

werkelijk is; vroeger alzoo zijn bewustzijn en ziel

dan de natuur." (4 : 7, 8.) „In het algemeen ge-

sproken is het groote dwaasheid, de vatbaarbeid,

datgene wat in Aánleg is, aan alles te laten voor-

afgaan, en niet werkelijkheid. vóór mogelijkheid

te stellen." (6 : 1, 26.) Fechner: „Zoo doet men

dan zeer verkeerd, wanneer men in het onbewust

zijn eenzijdig de oorspronkelijke moeder van het

bewustzijn zoekt ; eer is het omgekeerd." (Zend-

Avesta 2 1 : 282.) God is „bewust van den beginne,

ofschoon niet met bewustzijn zich rugwaarts wen-

dende MAI. het bewustzijn." (1 : 243.) „Zoodat

men," zegt in 1893 A. Drews (2 : 78), „eigenlijk

zoude moeten vermoeden, dat God bij het begin.

van het geheele verloop den geringsten. graad 7

97

IS de 'Nachtkijk', die voor den 'Dagkijk' wijken

moet. Plotinus reeds had geoordeeld: "Zoo maken

ze van het slechtere het eerste, en laten daaraan

weer iets geringers voorafgaan, dat zij een toe­

stand noemen, en de Noûs (= het bewustzijn, het

ik, de geest) is het laatste, want die komt immers

uit de ziel voort. - Is op die wijze, evenals de

Noûs, ook God later en voortgebracht, zoodat hij

slechts als iets bijkomstigs het denken heeft, dan

zoude er wel eens geen ziel, geest of God kunnen

zijn. - Neen, vroeger is het betere, datgene wat

een ander dan lichamelijk wezen heeft en altoos

werkelijk is; vroeger alzoo zijn bewustzijn en ziel

dan de natuur." (4: 7, El.) "In het algemeen ge­

sproken is het groote dwaasheid, de vatbaarheid,

datgene wat in áánleg is, aan alles te laten voor­

afgaan, en niet werkelijkheid vóór mogelijkheid

te stellen." (6: 1, 26.) Fechner: "Zoo doet men

dan zeer verkeerd, wanneer men in het onbewust

zijn eenzijdig de oorspronkelijke moeder van het

bewustzijn zoekt; eer is het omgekeerd." (Zend­

Avesta 2 1: 282.) God is ))bewust van den beginne,

ofschoon niet met bewustzijn zich rugwaarts wen­

dende náár het bewustzijn." (1: 243.) "Zoodat

men," zegt in 1893 A. Drews (2 : 78), "eigenlijk

zoude moeten vermoeden, dat God bij het begin

van het geheele verloop den geringsten graad 7

Page 104: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

98

van bewustzijn heeft gehad." En inderdaad voor-

onderstelde Fechner eenen voortijd, „waarin God

met zijne rede nog niet te rade ging, hoe het

met zijne rede en zijne redelijke daden geschapen

stond." (1 : 242.) „God," zegt hij (1 : 458), „schudt

met, zooals velen meenen, de dingen maar zoo

uit de mouw, maar ongetwijfeld schept een veel

dieper denken. en zinnen dan het onze werken

van altijd grooter volmaaktheid, en elke zijner

vroegere scheppingen wordt hem eene basis van

nieuwe uitvindingen, God leert alleen van zich-

zelf, maar leert werkelijk cl6ór zichzelf. Hoe ver-

velend ware anders het leven Gods !"

Het anorganische, aldus intusschen wat Fechner

noemt zijne `Dagtheorie', komt voort uit het georga-

nizéérde, de levende wezens, die ons ter waarneming

zijn gegeven, zijn om te beginnen levensopenbaringen

van het andere meer omvatten.de levende wezen,

dat Aarde heet en met de andere sterren deel

uitmaakt van een nog omvattender levend wezen,

het universum. En zoo is ten slotte het individueele

bewustzijn slechts een bijzonder geval van het uni-

verseele beumstzijn. „God vertegenwoordigt in zijne

eenheid het leven en weven van al zijne schep-

selen," zegt Fechner in `Nanna'. En in `Zend-

Avesta' (2 1 : 204) heet het: „Van het gewone (Hegelische) pantheïsme, dat men tegenwoordig

98

van bewustzijn heeft gehad." En inderdaad voor­

onderstelde Fechner eenen voortijd, "waarin God

met zijne rede nog niet te rade ging, hoe het

met zijne rede en zijne redelijke daden geschapen

stond." (1 : 242.) "God," zegt hij (1 : 458), "schudt

niet, zooals velen meenen, de dingen maar zoo

uit de mouw, maar ongetwijfeld schept een veel

dieper denken en zinnen dan het onze werken

van altijd grooter volmaaktheid, en elke zijner

vroegere scheppingen wordt hem eene basis van

nieuwe uitvindingen; God leert alleen van zich­

zelf, maar leert werkelijk dóór zichzelf. Hoe ver­

velend ware anders het leven Gods!"

Het anorganische, aldus intusschen wat Fechner

noemt zijne lDagtheorie', komt voort uit het georga­

nizéérde; de levende wezens, die ons ter waarneming

zijn gegeven, zijn om te beginnen levensopenbaringen

van het andere meer omvattende levende wezen,

dat Aarde heet en met de andere sterren deel

uitmaakt van een nog omvattender levend wezen,

het universum. En zoo is ten slotte het indi vidueele

bewustzijn slechts een bijzonder geyal van het uni­

vp)'seele vewustzijn. "God vertegen woordigt in zijne

eenheid het leven en weven van al zijne schep­

selen," zegt Fechner in 'Nanna'. En in 'Zend­

Avesta' el: 204) heet het: "Van het gewone

(Hegelische) pantheïsme, dat men tegenwoordig

Page 105: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

99

veelal kort en goed olider pantheIsme verstaat,

onderscheidt zich het onze zeer wezenlijk hierdoor,

dat het onze al het bewustzijn, en hiermede het

bewustzijn des heelals, in een eenig hoogst bewust

wezen opheft, terwijl in het gewone al het bewust-

zijn in dat eener veelheid van afzonderlijke schep-

selen — naar streng Hegelische opvatting zelfs

van enkel dárdsche schepselen — wordt opge-

heven." Zoo zegt Fechner ook op blz. 31 van

den `Dagkijk' : „Gelijk de graduatie in den mensch

binnenreikt, reikt zij buiten hem uit, en zoo heb-

ben de menschen en hebben de schepselen van

elk gesternte hun gesternte zelf als hoogeren trap

boven zich, het gesternte daarentegen zijne schep-

selen onder zich en in zich, doordat ze met hun

bewustzijn als momenten in zijn algemeener be-

wustzijn binnengaan, niet om het geheel uit te

maken, maar om ervan te getuigen. Ieder gesternte

heeft deel aan de algemeene goddelijke bewust-

zijnseenheid" En, zegt Fechner t. a. p. blz.

80, „wij bebben te gelooven, dat God al het ge-

noegen, alle vreugde, de hoogste zaligheid, maar

ook al het ongenoegen en lijden, alle smart, de

hoogste pijn zijner schepselen in een ondergebied

van. zijn wezen medevoelt, maar tevens een boven

al het creatuurlijke trachten en vermogen uit-

grijpend trachten en vermogen tot eindelijke ver-

99

veelal kort en goed onder pantheïsme verstaat,

onderscheidt zich het onze zeer wezenlijk hierdoor,

dat het onze al het bewustzijn, en hiermede het

bewustzijn des heelals, in een eenig hoogst bewust

wezen opheft, terwijl in het gewone al het bewust­

zijn in dat eener veelheid van afzonderlijke schep­

selen - naar streng Hegelische opvatting zelfs

van enkel áárdsche schepselen - wordt opge­

heven." Zoo zegt Fechner ook op blz. 31 van

den 'Dagkijk' : "Gelijk de graduatie in den mensch

binnen reikt, reikt zij buiten hem uit, en zoo heb­

ben de menschen en hebben de schepselen van

elk gesternte hun gesternte zelf als hoogeren trap

boven zich, het gesternte daarentegen zijne schep­

selen onder zich en in zich, doordat ze met hun

bewustzijn als momenten in zijn algemeener be­

wustzijn binnengaan, niet om het geheel uit te

maken, maar om ervan te getuigen. Ieder gesternte

heeft deel aan de algemeene goddelijke bewust­

zijnseenheid" ..... En, zegt Fechner t. a. p. blz.

80, "wij hebben te gelooven, dat God al het ge­

noegen, alle vreugde, de hoogste zaligheid, maar

ook al het ongenoegen en lijden, alle smart, de

hoogste pijn zijner schepselen in een ondergebied

van zijn wezen medevoel t, maar tevens een boven

al het creatuurlijke trachten en vermogen uit­

grijpend trachten en vermogen tot eindelijke ver-

Page 106: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

100

evening, opheffing en verzoening aller euvelen

der wereld inhoudt, en eene boven elk lager mis-

noegen uitgrijpende hoogere lust aan vooruitgang

naar dit doel in zich voelt." Uit mevr. Besant

roept het bewustzijn : „Can there be bliss when

all that lives must suffer ? Shalt thou be saved

and hear the whole world cry ?" (Iteincarnation'

p. 36.) En, zegt ze, „the consciousness thus work-

ing is illuminated from above with ideas that

are not fabricated from materials supplied by the

physical world, but are reflected into it directly

from the Universal Mind." CMan and his bodies'

p. 93.) De lezer ziet, dat iets overeenkomstigs heeft

gewerkt in Fechner : evenals ons ik de verschei-

denheid onzer toestanden en werkzaamheden in

de eenheid van het bewustzijn samenvat, zoo is

voor Fechner een goddelijke geest de alles om-

vattende bewustzijnseenbeid van al het bestaan en

gebeuren, en. is in Gods geest eigenlijk alles evenals

in den onzen, maar vergroot en verruimd. „Ten

slotte komt hij," zegt Zeller, „tot de onderstelling,

dat iedere groep van lagere geesten in een hoogeren

en allen tezamen in de G-odheid vervat zijn, waar-

brij zich dan natuurlijk eigenaardige gevolgtrek-

kingen aangaande de verhouding dier verschillende

in elkancler vervatte persoonlijkheden niet laten.

vermijden." (`Gesch. der D. phil. sedert L.' blz. 732.)

100

evemng, opheffing en verzoenmg aller euvelen

dor wereld inhoudt, en eene boven elk lager mis­

noegen uitgrijpende hoogere IURt aan vooruitgang

naar dit doel in zich voelt." Uit mevr. Besant

roept het bewustzijn: "Can there be bliss wh en

all that Ii ves must suffer? Shalt thou be sa ved

and hear the whole world cry?" ((Reïncarnation'

p. 36.) En, zegt ze, "the consciousness thus work­

ing is illuminated from above with ideas th at

are not fabricated from materials supplied by the

physical world, but are reflected into it directly

from the Universal Mind." ('Man and his bodies'

p. 93.) De lezer ziet, dat iets overeenkomstigs heeft

gewerkt in Fechner: evenals ons ik de verschei­

denheid onzer toestanden en werkzaamheden in

de eenheid van het bewustzijn samenvat, zoo is

voor Fechner een goddelijke geest de alles om­

vattende bewustzijnseenheid van al het bestaan en

gebeuren, en is in Gods geest eigenlijk alles evenals

in den onzen, maar vergroot en verruimd. "Ten

slotte komt hij," zegt ZeIler, "tot de onderstelling,

dat iedere groep van lagere geesten in een hoogeren

en allen tezamen in de Godheid vervat zijn, waar­

bij zich dan natuurlijk eigenaardige gevolgtrek­

kingen aangaande de verhouding dier verschillende

in elkander vervatte persoonlijkheden niet laten

vermijden." ('Gesch. der D. phil. sedert L.':! blz. 732.)

Page 107: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

101

Een universeel bewustzijn laat zich noemen en inzooverre denken ook ; er laat zich zelfs aan ge-

looven, en reeds Spinoza en Leibnitz hebben. op het voorbeeld van Aristoteles, maar ieder op eigene wijze, de eenheid van het weten in God, zooals

men dat noemt, `gehypostaseerd'. Maar kan een universeel bewustzijn beståån ? Over Wundt han-

delende zegt H. Hafding: „Als hoogste psycho-logische idee doemt ten. slotte het begrip op van een groot beginsel van eenheid, het meer dan bewuste, dat tot grondslag strekt aan alle psy-

chische wezens en hun onderlingen samenhang. Deze idee is op de wijze van het denkbeeldige transcendent." ,,Er bestaat buiten den geest," had Fichte (5 : 410) gesteld, „in waarheid niets." „Het

ik stelt oorspronkelijk rechtstreeks zijn eigen zijn."

(1 : 98.) „Het absolute ik." (1 : 251.) „Het alge-

meene en absolute denken denkt (en denkend brengt het voort) de andere iks en mijzelf onder

anderen." (2 : 603.) „Maar zulk een ik bestaat

niet in de werkelijkheid, want in haar is het ik uiteengevallen tot verenkelde en bijzondere iks."

(Nalatenschap, 1 : 558.) Schelling van zijne zijd.e

houdt voor : „Het oneindige is voorzeker de geest,

die de eenheid aller dingen is." (4 : 252.) En --

„een eeuwig bewustzijn laat zich niet denken, of

het ware aan de bewusteloosheid gelijk." (8 : 262.)

101

Een universeel bewustzijn laat zich noemen en

inzooverre denken ook; er laat zich zelfs aan ge­

looven, en reeds Spinoza en Leibnitz hebben op

het voorbeeld van Aristoteles, maar ieder op eigene

wijze, de eenheid van het weten in God, zooals

men dat noemt, 'gehypostaseerd'. Maar kan een

universeel bewustzijn bestaan? Over Wundt han­

delende zegt H. Höffding: "Als hoogste psycho­

logis~he idee doemt ten slotte het begrip op van

een groot beginsel van eenheid, het meer dan

bewuste, dat tot grondslag strekt aan alle psy­

chische wezens en hun onderlingen samenhang.

Deze idee is op de wijze van het denkbeeldige

transcendent." "Er bestaat buiten den geest," had

Fichte (5 : 410) gesteld, "in waarheid niets." "Het

ik stelt oorspronkelijk rechtstreeks zijn eigen zijn."

(1 : 98.) "Het absolute ik." (1 : 251.) "Het alge­

meene en absolute denken denkt (en denkend

brengt het voort) de andere iks en mijzelf onder

anderen." (2: 603.) "Maar zulk een ik bestaat

niet in de werkelijkheid, want in haar is het ik

uiteengevallen tot verenkelde en bijzondere iks."

(Nalatenschap, 1: 558.) Schelling van zijne zijde

houdt voor: "Het oneindige is voorzeker de geest,

die de eenheid aller dingen is." (4: 252.) En -­

"een eeuwig bewustzijn laat zich niet denken, of

het ware aan de bewusteloosheid gelijk." (8 : 262.)

Page 108: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

102

„Het heele leven is eigenlijk slechts een aldoor

hooger bewust wórden; de meesten staan op den

laagsten trap, en zij, die zich nog moeite geven,

komen toch meestal niet tot helderheid." (7 : 433.)

De redelijke denkwijze moet komen tot de leer,

dat alles in God is. (7 : 239.) En de natuur is

objectwording van het oorspronkelijke weten. (5 :

284-285.) Maar „God maakt zichzelf, en zoo

zeker als hij zichzelf maakt, zoo zeker is hij niet

het onmiddellijk en van den beginne gereed voor-

handene." (7 : 432.) „Het laatste bewustzijn, waar-

om het eigenlijk te doen is'' (2, : 116), — „het

bewustzijn is slechts einde der natuur." (2, 1 : 207.)

Fechner gewaagt in 1879 CDagkijk' biz. 240) van

e e n gemeenschappelijk grondwezen", evenals ook

Heymans in 1905 (`Inleiding' blz. 224) van „een

enkel grondvvezen" spreekt. En bij Fechner, het zij

herhaald, heet dat grondwezen „bewust van den

beginne, maar niet met bewustzijn zich keerende

Mk. het bewastzijn" ; het bewustzijn van het grond-

wezen is dus in den grond bewustzijn zonder be-

zinning, in den grond is het wezen het onbe-

wuste. Zoo had ook Schelling (9 : 236) gesproken

van het oorspronkelijke bewustzijn als van het

vrije niet wetende denken, gelijk hij vroeger (3:600)

had verklaard: „Dit eeuwig onbewuste, om zoo

te zeggen de eeuwige zon in het rijk der geesten,

102

"Het heele leven is eigenlijk slechts een aldoor

hooger bewust wórden; de meesten staan op den

laagsten trap, en zij, die zich nog moeite geven,

komen toch meestal niet tot helderheid." (7 : 433.)

De redelijke denkwijze moet komen tot de leer,

dat alles in God is. (7: 2:19.) En de natuur is

objectwording van het oorspronkelijke weten. (5:

284-285.) Maar "God maakt zichzelf, en zoo

zeker als hij zichzelf maakt, zoo zeker is hij niet

het onmiddellijk en van den beginne gereed voor­

handene." (7: 432.) "Het laatste bewustzijn, waar­

om het eigenlijk te doen is" (2, 2: 116), - "het

bewustzijn is slechts einde der natuur." (2, 1 : 207.)

Fechner gewaagt in 1879 ('Dagkijk' blz. 240) van

"een gemeenschappelijk grondwezen", evenals ook

Heymans in 1905 ((Inleiding' blz. 224) van "een

enkel grondw8zen" spreekt. En bij Fechner, het zij

herhaald, heet dat grond wezen "bewust van den

beginne, maar niet met bewustzijn zich keerende

náár het bewllstzijn"; het bewustzijn van het grond­

wezen is dus in den grond bewustzijn zonder be­

zinning, - in den grond is het wezen het onbe­

wuste. Zoo had ook Schelling (9: 236) gesproken

van het oorspronkelijke bewustzijn als van het

vrije niet wetende denken, gelijk hij vroeger (3 : 600)

had verklaard: "Dit eeuwig onbewuste, om zoo

te zeggen rle eeu wige zon in het rijk der geesten,

Page 109: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

103

dat zich door eigen onverduisterd licht verbergt, is tegelijk hetzelfde voor alle intelligenties." Wij

hebben intusschen al leeren begrijpen, van waar prof. Heymans door Fechner heen niet alleen zijn

monisme, zijne identiteitsphilosophie in het alge-méén heeft geerfd, maar ook en meer bepaaldelijk

de 'hypothese' heeft overgekregen, die hij an.no 1905 in zijne `bovennatuurlijkheidsleer op grond

van ondervinding' „eene voorloopige slotsom voor onzen tijd'' noemt, „waartoe onze onderzoekingen

ons gebracht hebben." Wanneer hij in 1909 ge-waagt van „een oneindig en zich naar vaste

wetten contwikkelend' bewustzijn'', dat er dus eigen-

lift, niet is, wanneer hij zegt, „dat de afzonderlijke

mensch, dewijl in hem alleen het Wereld.wezen denkt, zich ook deszelfs algemeene gedachten kan

bewust worden," dan is hij door Fechner heen een

erfgenaam van dezelfde idealistische systemen,

waaraan hij in 1890 een `waarheidsgehalte' had ont-zegd, en die zich dan ook in den. grond van. hun

wezen, in hun grondwezen, enorm weerspreken, even-

als het zijne. „God is ons," had Schelling (7 : 392) ver-klaard, „de heldere kennis of het geestelijke licht zelf, waarin al het andere eerst helder wordt, wel

verre dat het zelf duister zoude zijn." En zoo

heeft ook Hegel — men zie diens Wijsbegeerte

van den Godsdienst, blz. 174 der Leidsche uit-

103

dat zich dool' elgen onverduisterd licht verbergt,

is tegelijk hetzelfde voor alle intelligenties." Wij

hebben intusschen al leeren begrijpen, van waar

prof. Heymans dool' Fechner heen niet alleen zijn

monisme, zijne identiteitsphilosophie in het alge­

méén heeft geerM, maar ook en meer bepaaldelijk

de 'hypothese' heeft overgekregen, die hij anno

1905 in zijne 'bovennatuurlijkheidsleer op grond

van ondervinding' "eene voorloopige slotsom voor

onzen tijd" noemt, "waartoe onze onderzoekingen

ons gebracht hebben." Wanneer hij in 1909 ge­

waagt van "een oneindig en zich naar vaste

wetten 'ontwikkelend' bewustzijn", dat er dus eigen­

lijk niet is, wanneer hij zegt, "dat de afzonderlijke

mensch, dewijl in hem alleen het Wereldwezen

denkt, zich ook deszelfs algemeene gedachten kan

bewust worden," dan is hij door Fechner heen een

erfgenaam van dezelfde idealistische systemen,

waaraan hij in 1890 een 'waarheidsgehalte' had ont­

zegd, en die zich dan ook in den grond van hun

wezen, in hun grondwezen, enorm weerspreken, even­

als het zijne. "God is ons," had Schelling (7 : 392) ver­

klaard) "de heldere kennis of het geestelijke licht

zelf, waarin al het andere eerst helder wordt, wel

verre dat het zelf duister zoude zijn." En zoo

heeft ook Hegel - men zie diens Wijsbegeerte

van den Godsdienst, blz. 174 der Leidsche uit-

Page 110: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

104

gave — gezegd, dat de absolute zich van zich-zelf bewuste geest het eerste en eeuwige ware is,

waarin de eindige wereld zoo eene gesteldheid is,

als moment verkeert. IVIaar omgekeerd heet het

bij hem (10, 1 : 129-130) dan ook, dat „de geest

als de ware geest in den eindigen geest de her-

innering van het wezen aller dingen" en (17 : 9) „God in den van hem onderscheiden -persoon kennis van zichzelven is". Een geoefend denken voor-onderstelt daarbij niet meer een oorspronkelijk

bewustzijn, dat ooit heeft (bestaan', of tot staan

is gekomen, om stand te houden, en weet zelfs het

zich ontwilckelende bewustzijn van Heyinans te interpre-

teeren in het licht der absoluut idealistische identiteits-

philosophie. „De op en voor zichzelve zijnde" —

of liever verkeerende — „wereld is al wat er

claestaat' ; buiten haar `bestaat' er niets." (Hegel

4 : 151.) En „de geest `bestaat' niet als eene afge-trokkenheid," dat wil zeggen op zichzelf, „maar

als de véle geesten." (12 2 : 431.) Ook Wundt maakt in zijn `Systeem der Philosophie' (blz. 591) de opmerking, dat in het licht der psychologische substantiehypothese — lees : in het licht der logica

in het algeméén — de `Gesamtgeist' geene eigen-

lijke realiteit heeft, om er dan (op blz. 592) bij te

voegen : „En zeer zeker is het juist, dat buiten de in-

dividuen en onafhankelific ervan geen Algeest existeere ."

104

gave - gezegd, dat de absolute zich van zich­

zelf bewuste geest het eerste en eeuwige ware is,

waarin do eindige wereld zoo eene gesteldheid is,

als moment verkeert. Maar omgekeerd heet het

bij hem (10, 1: 129-130) dan ook, dat "de geest

ah; de ware geest in den eindigen geest de her­

innering van het wezen aller dingen" en (17 : 9)

"God in den van hem onderscheiden persoon

kennis van zichzelven is". Een geoefend denken voor­

onderstelt daarbij niet meer een oorspronkelijk

bewustzijn, dat ooit heeft 'bestaan', of tot staan

is gekomen, om st:1nd te houden, en weet zelfs het

zich ontwikkelende bewustzijn van Heymans te interpl'e­

teeren in het licht der absoluut idealistische identiteits­

philosophie. "De op en voor zichzelve zijnde?: -

of liever verkeerende - "wereld is al wat er

'bestaat'; buiten haar 'bestaat' er niets." (Heg el

4 : 151.) En "de geest 'bestaat' niet als eene afge­

trokkenheid," dat wil zeggen op zichzelf, "maar

als de véle geesten." (12 2 : 431.) Ook Wundt

maakt in zijn 'Systeem der Philosophie' (blz. 591)

de opmerking, dat in het licht der psychologische

substantiehypothese - lees: in het licht der logica

in het algeméén - de 'Gesamtgeist' geene eigen­

lijke rea Weit heeft, om er dan (op blz. 592) bij te

voegen: "En zeer zeke1' is het juist, dat buiten de in­

dividuen en onafhankelijk ervan geen Algeest 'existeert'."

Page 111: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

105

Thomas van Aquino (S. Th. : 29. 3) heeft erkend,

dat van God het woord cpersoon' slechts over-

drachtelijk gebruikt wordt, en. in the Secret Doc-

trine (3 : 444) heet het onomwonden : „Let us put

aside such human conceptions as a personal God."

Ja, laat ons dat doen. En laat ons zoo doende het

geloof aan het `bestaan' van een Universeel Be-

wustzijn voor modern psychologische mythologie

verklaren.

Says Mrs Annie Besant: „Consciousness, the

most real thing in us, is apt to regard itself as

the unreal." CDeath — and. after ?' P. 48.) Con-

sciousness, however, is no more a thing than sub-

jectivity ; it's the reverse of reality, as being its

ideality. What is a 'real' circle ? thing not

existing, for it's the unreal and purely ideal circle,

the true ideal and ideal truth of it, in fact; so

too a man may talk of 'real' consciousness, but

what is meant is more 'logical'. Truth is ideal,

and not real, and its actual ideality or ideal

actuality, its eternal actuality, should not be

mistaken for the reality of a thing ; in the truth

of reality reality itself is presupposed, included,

and transcended. — In grondige onzuiverheid en

overeenkomstige ondoordachtheid van woordge-

bruik heeft Kant (3 : 285) beweerd, dat „de

apperceptie iets reëels" is. De zuivere onzakelijkheid,

105

Thomas van Aquino (8. Th. 1: 29. 3) heeft erkend,

dat van God het woord 'persoon' slechts over­

drachtelijk gebruikt wordt, en in the 8ecret Doc­

trine (3 : 444) heet het onomwonden: "Let us put

aside such human conceptions as a personal God."

Ja, laat ons dat doen. En laat ons zoo doende het

geloof aan het 'bestaan' van een Universeel Be­

wustzijn voor modern psychologische mythologie

verklaren.

8ays Mrs Annie Besant: "Consciousness, the

most real thing in us, is apt to regard itself as

the unreal." ('Death - and af ter i>' P. 48.) Con­

sciousness, however, is no more a, thing than sub­

jectivity; it's the reverse of reality, as being its

ideality. What is a 'real' circle? A thing not

existing, for it's the unreal and purely ideal circle,

the true ideal and ideal truth of it, in fact; 80

too a man may talk of 'real' consciousness, but

what is meant is more 'logicaI'. Truth is ideal,

and not real, and its actual ideality or ideal

actuality, its eternal actuality, should not be

mistaken for the reality of a thing; in the truth

of reality reality itself is presupposed, included,

and transcended. - In grondige onzuiverheid en

overeenkomstige ondoordachtheid van woordge­

bruik heeft Kant (3 : 285) beweerd, dat "de

apperceptie iets 1'eëels" is. De zuivere onzakelijkheid,

Page 112: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

106

de werkelijke onzakelijkheid en onzakelijke werke-

lijkheid van de gedachte ciets reëels'. En Fichte

(5 : 223) schrijft: „Onze philosophie loochent niet

alle realiteit, maar alleen de realiteit van het

tijdelijke en vergankelijke." Alsof niet de bepaalde

zakelijkheid, de realiteit, juist het tijdelijke en

voorbijgaande, en alleen in des geestes idealiteit

de eeuwige werkelijkheid te bedenken en te erkennen

was. Zoo zegt ook Schelling (6 : 38), dat „het Absolute

het reéele" is; „in zijn wezen," zegt hij (5 : 25), „is

hetzelfde, wat ideëel is, tegelijk ook reëel, en

hetzelfde, wat denkt, ook datgene, wat uitgebreid

is." Hieruit blijkt dan echter, dat hij eigenlijk in

datgene, wat wijzelve in meer geoefend woordge-

bruik de eeuwige wericelijkheid zouden noemen, realiteit

en idealiteit injéngedacht heeft, wat hijzelf ook duidelijk

zegt, wanneer (5 : 219) het heet : „De natuur"

wijzelve zouden hier moeten zeggen de idéé —

„van het absolute is deze, als het absoluut ideëele

meteen het reëele te zijn." Absoluut idealisme

= relatief realisme. In dien zin heeft Schelling

dan (5 : 215) opgemerkt, „dat het ware ideëele

alleen en zonder verdere bemiddeling ook het

ware reëele en buiten het eerste niets anders is

In hare tvaarheid, zouden wijzelve kunnen zeggen,

b10 de werkelijkheid idee. Schellings „identiteit van

het ideëele en reëele" (4 : 390) is het Spinozis-

106

de werkelijke onzakelijkheid en onzakelijke werke­

lijkheid van de gedachte 'iets reëels'. En Fichto

(5 : 223) schrijft: "Onze philosophie loochent niet

alle realiteit, maar alleen de realiteit van het

tijdelijke en vergankelijke." Alsof niet de bepaalde

zakelijkheid, de realiteit, juist het tijdelijke en

voorbijgaande, en alleen in des geestes idealiteit

de eeuwige werkelijkheid te bedenken en te erkennen

was. Zoo zegt ook Schelling (6 : 38), dat "het Absulute

h .. l'" ... ,. t h" (5 25\ . et 1'eee e IS; "ln zlJn wezen,· zeg IJ.: ;,,, IS

hetzelfde, wat ideëel is, tegelijk ook reëel, en

hetzelfde, wat denkt, ook datgene, \;vat uitgebreid

is." Hieruit blijkt dan echter, dat hij eigenlijk in

datgene, wat wijzelve in meer geoefend woordge­

bruik de eeuwige werkelijkheid zouden noemen, realiteit

en idealiteit inééngedacht heeft, wat hijzelf ook duidelijk

zegt, wanneer (5: 219) het heet: "De natuur" -

wij zelve zouden hier moeten zeggen de idéé -

"van het absol ute is deze, als het absoluut ideëele

meteen het reëele te zijn." Absoluut idealisme

= relatief realisme. In dien zin heeft Schelling

dan (5: 215) opgemerkt, "dat het ware ideëele

alleen en zonder verdere bemiddeling ook het

ware reëele en buiten het eerste niets anders is "

In hare waarheid, zouden wijzelve kunnen zeggen,

blijft de werkelijkheid idee. Schellings "identiteit van

het ideëele en reëele" (4: 3 90) is het Spinozis-

Page 113: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

107

tische ongescheiden onderscheiden zijn van keer-

zijden, keerzijden, die hetzelfde . (ware) tezamen

uitmaken, gelijk immers ook de waarheid eenheid

van beiden is. Wat het reëele als zoodanig betreft,

„het reëele is alleen in de aanschouwing," zegt

(1 : 359) Schelling reeds vroeg. En, leert hij (3 : 367),

„het ik is wel object, maar alleen voor zichzelf."

„Wanneer ons geheele weten op begrippen berustte,

was er geene mogelijkheid, ons te overtuigen van

eenigerlei realiteit." (2 : 216.) Zoo spreekt hij (7 : 51)

dan van den geest, die overgrijpt in het reëele,

om in gezuiverd woordgebruik ook eens te zeggen:

„ !let goddelijke is datgene, wat niet anders dan

werkelijk kan zijn." (7 : 57.) „Wij zeggen, dat niets

in of' buiten. ons werkelijk is behalve het goddelijke."

(7 : 97.) Anders gezegd, ten laatste was hem de

eeuwiyheid de ware werkelijkheid.

Hegel van zijne zijde heeft de opmerking te

zijnen laste, dat „het ideëele bet allerreëelste, het

eenige reëele" is : men zie zijne colleges over de ge-

schiedenis der wijsbegeerte, blz. 405 der Leidsche

uitgave. En Schelling heeft later (10 : 141.) ge-

waagd van Hegels „bewering, dat het begrip het

eenige reëele is." Verkeerdelijk. Juist Hegel heeft

hier voor Duitsche en Hollandsche philosophen

het spraakgebruik gezuiverd en op dit punt een

criterium aan de hand gedaan van deskundigheid

107

tische ongescheiden onderscheiden zijn van keer­

zijden, keerzijden, die hetzelfde. (ware) tezamen

uitmaken, geHjk immers ook de waarheid eenheid

van beiden is. Wat het reëele als zoodanig betreft,

"het reëele is alleen in de aanschouwing," zegt

(1 : 359) Schelling reeds vroeg. En, leert hij (3: 367),

"het ik is wel object, maar alleen voor zichzelf."

"vVanneer ons geheele weten op begrippen berustte,

was er geene mogelijkheid, ons te overtuigen van

eenigerlei realiteit." (2 : 216.) Zoo spreekt hij (7: 51)

dan van den geest, die overgrijpt in het reëele)

om in gezuiverd woordge bl'uik ook eens te zeggen:

"Het goddelijke is datgene, wat niet anders dan

werkelijk kan zijn." (7: 57.) "Wij zeggen, dat niets

in of bui ten ons werkelijk is behalve het goddelijke."

(7 : 97.) Anders gezegd, ten laatste was hem de

eeuwigheid de ware werkelijkheid.

Hegel van zijne zijde heeft de opmerking te

zijnen laste, dat "het ideëele het allerreëelste, het

eenige l-eëele" is: men zie zijne colleges over de ge­

schiedenis der wijsbegeerte, blz. 405 der Leidsche

uitgave. En Schelling heeft later (to: 141) ge­

waagd van Hegels "bewering, dat het begrip het

eenige réëele is." Verkeerdelijk. J l1ist Hegel heeft

hier voor Duitsche en Hollandsche philosophen

het spraakgebruik gezuiverd en op dit punt een

criterium aan de hand gedaan van deskundigheid

Page 114: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

108

in zaken van geschiedenis der nieuwere wijsbe-

geerte. Hij leert ons onderscheiden tusschen zijn

(zonder meer), aanzijn (van iets en iets anders) en

voorzichzijn (of één zijn), om bij het aanzijn (Enc. blz.

124) van realiteit en bij het voorzichzijn (blz. 129) van

idealiteit te gewagen, zoo doet hij dan niet, gelijk

later Fechner, aan. . . . natuurvergoding, en noemt

ook het idealisme der philosophie geen realisme, maar

zegt in § 6 zijner Encyclopædie, „dat haar inhond

de werkelijkheid is. Het onmiddellijke bewustzijn

van dezen inhoud noemen wij," zegt hij, „onder-

vinding. Maar eene schrandere opvatting van de

wereld onderscheidt al aanstonds, wat in het ruime

rijk van in- en uitwendig aanzijn slechts verschijn-

sel, voorbijgaand en onbeteekenend is, en wat in

zichzelf in waarheid den naam der werkelijkheid

verdient." Hijzelf komt (WW 4 : 177) aan „identi-

teit van het verschijnsel met het inwendige of

het wezen tot de werkelijkheid," of, zooals hij

later (Enc. blz. 189) leert, „de werkelificheid is de

`onmiddellijk' gewordene eenheid van het wezen

en de existentie, of van het inwendige en het nitwen-

dige." Anders gezegd : de werkelificheid is de ondoor-

dachte wddrheid, die eenheid van het sub- en ob-

jectieve. En men vergelijke hier nu achterna het

woord van Schelling (4 : 409), dat het wezen van

een ding niet weer dit ding zelf kan zijn, en van

108

lil zaken van geschiedenis der nieuwere wijsbe­

geerte. Hij leert ons onderscheiden tusschen zijn

(zonder meer), aanzijn (van iets en iets anders) en

voorzichzijn (of één zijn), om bij het aanzijn (Enc. blz.

124) van realiteit en bij het voorzichzijn (blz. 129) van

idealiteit te gewagen; zoo doet hij dan niet, gelijk

later Fechner, aan .... natuurvergoding, en noemt

ook het idealisme del' philosophie geen realisme} maar

zegt in § 6 zijner Encycl0pEedie, "dat haar inhoud

de werkelijkheid is. Het onmiddellijke bewustzijn

van dezen inhoud noemen wij," zegt hij, "onder­

vinding. Maar eene schrandere opvatting van de

wereld onderscheidt al aanstonds, wat in het ruime

rijk van in- en uitwendig aanzijn slechts verschijn­

sel, voorbijgaand en onbeteekenend is, en wat in

zichzelf in waarheid den naam der werkelijkheid

verdient." Hijzelf komt (WW 4: 177) aan "identi­

teit van het verschijm;el met het inwendige of

het wezen tot de werkelij kheid," of, zooals hij

later (Enc. blz. 189) leert, "de werkelijkheid is de

'onmiddellijk' gewordene eenheid van het wezen

en de existentie, of van het inwendige en het uitwen­

dige." Anders gezegd: de werkelijkheid is de ondoor­

dachte wáál'heid} die eenheid van het sub- en ob­

jectieve. En men vergelijke hier nu achterna het

woord van Schelling (4: 409), dat het wezen van

een ding niet weer dit ding zelf kan zijn, en van

Page 115: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

109

de wereld der verschijnselen niet de werkelijkheid,

maar veeleer slechts de volstrekte 6nwerkelijkheid

te begrijpen valt. Men boude daarna voortaan

het woord `werkelijkheid' in eere als een edel

Hollandsch woord, dat meer beteekent dan de

vreemde munt of ondoorziehtige legpenning creali-

teit'; „de woorden werkelijkheid en werkelijk,"

zegt ook Schopenhauer (N 4 : 300), „zijn in de

wijsbegeerte verreweg beter en treffender dan de

gelijkbeteekenende (?) woorden realiteit en reëel :

de eerste zijn der Duitsche taal uitsluitend eigen,

en zij heeft reden, om er trotsch op te zijn."

Dat heeft ze. Descartes, die niet van `wezen en

werkelijkheid' heeft kunnen spreken, heet bij zich-

zelven eene res of zaak, een ding, een denkend

ding. En. Franschen, Italianen, Spanjaarden, Por-

tugeezen, Engelschen zullen niet licht bedenken,

dat de ware of blij vende actualiteit de voorbijgaande

actualiteit, waarvan zij vaak gewagen, te buiten

pat; zoo zal in l'Exode' van 25 April 1909 Abel

Salle de opmerking maken, que „l'actualité, chose

ailée, s'envole vite." En men zal dan spreken van

de `realiteit', alsof nu dát woord de beteekenis

vermocht te dragen, die `wij' zonder dwang of

moeite in. ons woord `werkelijkheid' leggen. Maar

onder ons is het woord `realiteit' eene vreemde

munt, wier waarde wij niet moeten trachten op

109

de wereld der verschijnselen niet de werkelij kheid,

maar veeleer slechts de volstrekte ónwerkelijkheid

te begrijpen valt. Men houde daarna voortaan

het woord 'werkelijkheid' in eere als een edel

Hollandsch woord, dat meer beteekent dan de

vreemde munt of ondoorzichtige legpenning 'reali­

teit'; "de woorden werkebjkheid en werkelijk,"

zegt ook Schopenhauer (N 4: 300), "zijn in de

wijsbegeerte verreweg beter en treffender dan de

gelijkbeteekenende (?) woorden realiteit en reëel:

de eerste zijn der Duitsche taal uitsluitend eigen,

en zij heeft reden, om er trotsch op te zijn."

Dat heeft ze. Descartes, die niet van 'wezen en

werkelijkheid' heeft kunnen spreken, heet bij zich­

zeI ven eene res of zaak, een ding, een denkend

ding. En Franschen, Italianen, Spanjaarden, Por­

tugeezen, Engelschen zullen niet licht bedenken,

dat de ware of blijvende actualiteit de voorbijgaande

actualiteit, waarvan zij vaak gewagen, te buiten

gaat; zoo zal in 'l'Exode' van 25 April 1909 Abel

SalIe de opmerking maken, que "l'actualité, chose

ailée, s'envole vite." En men zal dan spreken van

de 'realiteit', alsof nu dát woord de beteekenis

vermocht te dragen, die 'wij' zonder dwang of

moeite in ons woord 'werkelijkheid' leggen. Maar

onder ons is het woord 'realiteit' eene vreemde

munt, wier waarde wij niet moeten trachten op

Page 116: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

110

te drijven tot schade van het inheemsche echte,

waarover wijzelve beschikken. Ontberen of nit-

werpen laat ze zich niet, en in verhouding van

potentialiteit, realiteit, idealiteit blijkt zij op hare

wijze te gebruiken. Maar ze moet niet worden

uitgegeven voor meer dan zij is : naam voor

zakelijkheid van bestaan, voor algemeene denkbaar-

heid van het buiten zichzetl en het andere voorhandene,

dat nog niet 'het werkelijke en ware' is. Voorts denke

men bij het woord `werkelijkheid' een.s aan werk,

werken, werking, bewerking, medewerking, tegen.-

werking, samenwerking, uitwerking, uitwerksel,

werkeloosheid en werkzaamheid, om zich vervolgens

af te vragen, wat men. eigenlijk noemt wanneer

men de werkelijkheid noemt. Is reeds de realiteit

alle werkelijkheid, of is de werkelijkheid eene

werkelijkheid van zakelijkheid en onzakelijkheid,

van dingen en ondingen, zoodat de ware werkelijk-

heid zelfs het ware onding heeten kan ? Wanneer wij,

zooals het behoort, de realiteit als de zakelijkheid van

bestaan denken, denken. wij nog niet de wericzaam-

heid van de werkelijkheid, die wel niet b166 -telijk

werkzaambeid of bedrijvigheid is, maar ook hare

zijde heeft van werkeloosheid of lijdelijkheid, doch

zoo dan juist in de wederkeerigheid harer ver-

houdingen aan idealiteit en realiteit tegelijk

doet denken. De ware werkelijkheid, die van de

110

te drijven tot schade van het inheemsche echte,

waarover wijzelve beschikken. Ontberen of uit­

werpen laat ze zich niet, en in verhouding van

potentialiteit, realiteit, idealiteit blijkt zij op hare

wijze te gebruiken. Maar ze moet niet worden

uitgegeven voor meer dan zij is: naam voor

zakelijkheid van bestaan, voor algemeene denk baar­

heid van het buiten zichzelf en het andere voodtandene,

dat nog niet 'het werkelijke en ware' is. Voorts denke

men bij het woord 'werkelijkheid' eens aan werk,

werken, werking, bewerking, medewerking, tegen­

werking, samenwerking, uitwerking, uitwerksel,

wedceloosheid en werkzaamheid, om zich vervolgens

af te vragen, wat men eigenlijk noemt wanneer

men de wedcelijkheid noemt. Is reeds de realiteit

alle werkelijkheid, of is de werkelijkheid eene

werkelijkheid van zakelijkheid en onzakelijkheid,

van dingen en ondingen, zood at de ware werkelijk­

heid zelfs het ware onding heeten kan ? Wanneer wij,

zooals het behoort, de realiteit als de zakelijkheid van

bestaan denken, denken wij nog niet de we1'kzaam­

heid van de werkelijkheid} die wel niet blóót81\jk

werkzaamheid of bedrij vigheid is, maar ook hare

zijde heeft van werkeloosheid oflijdelijkheid, doch

zoo dan juist in de wederkeerigheid harer ver­

houdingen aan idealiteit en realiteit tegelijk

doet denken. De ware werkelijkheid, die van de

Page 117: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

werkelijke waarheid ongescheiden is onderscheiden,

is eeuwig eenheid van wat buiten verkeert en

binnen, en dit als eenheid van bet verschijnsel

en het wezen. Want verschijnsel en wezen zijn tezamen

de werkelijkheid, — in zelfbestendiging van zelfverkeering.

',Nature is for him real only so far as it is

soid," zegt in 1902 James Lindsay van Plotinus :

`Archief voor geschiedenis der philosophie' 15, 475.

„Soul is, in. fact, the central core of his system ;

everything within and without us is soul. Such an

idealising mode of dealing with nature would

soon rule out all real natural science, and land

us in the dreamy and mysterious." Zoo had in

1807 W. G. Tennemann. van den grooten theosoof

zelfs laten. drukken : „Zijne geheele philosophie

is opgewondenbeid in. systeem gebracht." (`Gesch.

der Phil.' 6 : 166.) Later zegt Zeller in zijne ge-

schiedenis der Duitsche philosophie sinds Leibnitz,

blz. 732 der tweede uitgave : „Geene `verbinding'

van idealisme en realisme vinden wij bij Fechner,

den Leipziger natuurkundige, boven diens exacte

psychophysische onderzoekingen, maar eene zuiver

idealistische, hier en daar zelfs phantastische,

physica. — Het reëele, waarin en waarvoor de ver-

schijnselen. bestaan, zijn. de zielen of de geesten, die

(als bij Leibnitz) eene opstijgende sportenreeks

vormen." De zielen of geesten. „In ordinary

111

werkelijke waarheid ongescheiden is onderscheiden,

is eeuwig eenheid van wat buiten verkeert en

binnen, en dit als eenheid van het versch\jnsel

en het wezen. Want verschijnsel en wezen zijn tezamen

de werkelijkheid, - in zeljbestendiging van zeljvel'keel'iug.

"Nature IS for him real only so far; as it is

soul," zegt in 1902 James Lindsay van Plotinus:

'Archief voor geschiedenis der philosophie' 15,475.

"Soul is, in fact, the central core of his system;

everything within anel without us is soltl. - Such an

idealising mode of dealing with nature would

soon rule out all rea 1 natural science, and land

us in the dreamy and mysterious." Zoo had in

1807 W. G. Tennemann van den grooten theosoof

zelfs laten drukken: "Zijne geheele philosophie

is opgewonde,nheid in systeem gebracht." ('Gesch.

der Phil.' 6: 166.) Later zegt ZeIler in zijne ge­

schiedenis der Duitsche philosopbie sinds Leibnitz,

blz. 732 der tweede uitgave: "Geene 'verbinding'

van idealisme en realisme vinden wij bij Fechller,

den Leipziger natuurkundige, boven diens exacte

psychophysische onderzoekingen, maal' eene zuivel'

idealistische, hier en daar zelfs phantastische, meta­

pltysica. - Het reiJele, waarin en waarvoor de ver­

sch\jnselen bestaan, zijn de zielen of de geesten, die

(als bij Leibnitz) eene opstijgende sportenreeks

vormen." De zielen of geesten. "In ordinary

Page 118: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

112

parlance," zegt . . . mevr. Annie Besant, „the

words soul and spirit are used interchangeably;

with much confusion of thought as the result ;

this looseness is fatal to any clear view of the

constitution. of man. Carefulness in the use of terms

is a condition of all knowledge." ("The seven principles

of man.', p. 4.) Zoo is het, al wordt het gezegd

door 1VIrs Annie Besant. „Het wijsgeerige denken,"

erkent Wundt in zijne Thysiologische Psychologie'

(3 1887, 1 : 11), „heeft de verhouding van ziel en

geest niet in de onbepaaldheid kunnen. laten,

waarmede zich het gewone bewustzijn tevreden

stelde." Wat dan overigens niet zeggen wil, dat

bij hem die verhouding tot de rechte helderheid

komt ; hij beaamt intusschen op zijne wijze de

identiteitsphilosophie van „de idealistisehe sy-

stemen, die eene halve eeuw na Kant de Duitsche

philosophie hebben. beheerscht," zooals bekend is

aan collega Heymans, die echter niet behoort

tot „het geslacht dergenen, die nog in hun wåàr-

heidsgehalte gelooven." Daartoe heeft hij niet

behoord in 1890 en. hij behoort er niet toe in.

1910, inzoover „6(5k en in het bijzonder na de

lezing van het Vollegium Logicum' zijn.e meening

geheel dezelfde is gebleven."

Wundt zegt : „Wat wij `zier n.oemen is het in-

wendige zijn van dezelfde eenheid, die wij uit-

112

parlance," zegt... mevr. Annie Besant, "the

words soul and spirit are used interchangeably,

with much confusion of thought as the result;

this looseness is fatal to any clear view of the

constitution of man. - Canfulness in the use of tenns

is a condition of all knowledge." ('The se ven principles

of man', p. 4.) Zoo is het, al wordt het gezegd

door :Mrs Annie Besant. "Het wijsgeerige denken,"

erkent Wundt in zijne 'Physiologische Psychologie'

(3 1887, 1: 11), "heeft de verhouding van ziel en

geest niet in de onbepaaldheid kunnen laten,

waarmede zich het gewone bewustzijn tevreden

stelde. " Wat dan overigens niet zeggen wil, dat

bij hem die verhouding tot de rechte helderheid

komt; hij beaamt intusschen op zijne wijze de

identiteitsphilosophie van "de idealistische sy­

stemen, die eene halve eeuw na Kant de Duitsche

philosophie hebben beheerscht," zooals bekend is

aan collega Heymans, die echter niet behoort

tot "het geslacht dergenen, die nog in hun wáár­

heidsgebalte gelooven." Daartoe heeft hij niet

behoord in 1890 en hij behoort er niet toe in

1910, inzoover "óók en in het bijzonder na de

lezing van het 'Collegium Logieum' zijne meening

geheel dezelfde is gebleven."

W undt zegt: "Wat wij 'ziel' noemen is het in­

wendige zijn van dezelfde eenheid, die wij uit-

Page 119: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

113

wendig als het tot haar behoorende lichaam

aanschouwen." (Thys. Psych.' 32 : 553-554.) „Zoo-

dat," had Plotinus (6 : 7. 7) opgemerkt, „de waar-

nemingen donkere gedachten en de gedachten

van den anderen kant heldere waarnemingen

zijn." Zoo zegt ook Carlyle, en wij weten, van

wie die dat heeft gehad : „All visible things are

emblems; what thou seest is not there on its

own. account, — strictly taken. is not there at

all ; matter exists only spiritually, and to represent

some idea, and 'body' it forth." eSartor Resartus'

1 : 11.) In `Znivere Rede en hare Werkelijkheid'

heet het op blz. 15, dat onbegrepen tegenover

ons de ondoorzichtige natuurlijkheid staat, ën het

begrip in ons tot bevrediging, tot vrede en een-

heid met dat andere komen wil aan het besef,

dat het verschijnsel is van eigen wezen, veruit-

wendigde verenkeling onzer eigene geestelijkheid.

En prof. G. Heymans verklaart dan in zijne rede

over 'de toekomstige eeuw der psychologie' „dat

alleen het psychisch reëel en al het physische bloote

'verschijning * van het psychische is, — de leer

van het psychische monisme." Says Mrs Annie Besant :

„All phenomena are literally appearances, the

*) Collega Heymans is blijkbaar niet gewoon, onderscheid tusschen eene verschijning en een verechijnsel te maken en vindt ,9.6,ocrbind5, dat de ver-schijningen tot de realiteit behooren.

8

113

wendig als het tot haar behoorende lichaam

aanschouwen." ('Phys. Psych.' 32 ; 553-554.) "Zoo­

dat," had Plotinus (6 ; 7. 7) opgemerkt, "de waar­

nemingen donkere gedachten en de gedachten

van den anderen kant heldere waarnemingen

zijn." Zoo zegt ook Oarlyle, en wij weten, van

wie die dat heeft gehad; "All visible things are

emblems; wh at thou seest is not there on its

own account, - strictly taken is not there at

all; matter exists only spiritually, and to represent

some idea, and 'body' it forth." ('Sartor Resartus'

1 ; 11.) In 'Zuivere Rede en hare Werkelijkheid'

heet het op blz. 15, dat onbegrepen tegenover

ons de ondoorzichtige natuurlijkheid staat, én het

begrip m ons tot bevrediging, tot vrede en een­

heid met dat andere komen wil aan het besef,

dat het verschijnsel is van eigen wezen, veruit­

wendigde verenkeling onzer eigene geestelijkheid.

En prof. G. Heymans verklaart dan in zijne rede

over 'de toekomstige eeuw der psychologie' "dat

alleen het psychisch reëPl en al het physische bloote

verschijning * van het psychische is, - de leer

van het psychische monisme." Says MI's Annie Besant ;

"All phenomena are literally appearances, the

*) Collega Heymans is blijkbaar niet gewoon, onderscheid tnsschen eene verschijning en een verschijnsel te maken en vindt ~€o~bî'w" dat de ver­schijningen tot de realiteit behool'en.

8

Page 120: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

114

outer masks in which the one Reality shows itself

forth in our changing universe." (`Death — and

after?' P. 47.) Biej Johannes Philoponus `tegen

Proklos over de eeuwigheid der wereld' (2 : 2)

noemt Proculus Diadochus (411-485) het idea-

lisme van Plato „de hypothese der ideeën", maar

„de metaphysica," zegt collega Heymans in 1905,

77 is in hare ontwikkeling altoos een heel eind bij

de overige wetenschappen ten achter gebleven,"

en „de ontwikkeling vindt voor onzen tijd in de

hypothese van het psychische monisme haar voor-

loopig besluit." „Wat deze leer werkelijk zegt,"

merkt hij op in 1910, „dat de stoffelijke ver-

schijnselen vermoedelijk zijn op te vatten als

zinnelijke waarnemingen*., afkomstig van iets,

dat op zichzelf gelijksoortig is met onze con-

crete bewustzijnsinhouden, dat schijnt den heer

Bolland op geen enkel oogenblik helder te zijn

geworden." Helaas! Maar wat 'cle heer Bol-

land' nu toch zeggen wou : Het psychische is geene

psyche of ziel op zichzelve, ook niet voor professor

Heymans ; het is het zielige in het algemeen, en hoe

kan hij nu die bijzondere algemeenheid van het zielige

zakelific noemen, om dit dan te maken tot le mot

de l'énigme zijner geheele leer? „Het is bekend,"

*) In de identiteitsphilosophie van Heymans wordt tusschen waarne-mingen en waarneembaarheden blijkbaar geen onderscheid gemaakt.

114

outer masks in which the one Reality shows itself

forth in our changing universe." ('Death - and

af ter?' P. 47.) Bij Johannes Philoponus 'tegen

Proklos over de eeuwigheid der wereld' (2: 2)

noemt Proculus Diadochus (411-485) het idea­

lisme van Plato "de hypothese der ideeën", maar

"de metaphysica," zegt collega Heymans in 1905,

,;is in hare ontwikkeling altoos een heel eind bij

de overige wetenschappen ten achter gebleven,"

en "de ontwikkeling vindt voor onzen tijd in de

hypothese van het psychische monisme haar voor­

loopig besluit." "Wat deze leer werkelij k zegt,"

merkt hij op in 1910, "dat de stoffelijke ver­

schijnselen vermoedelijk zijn op te vatten als

zinnelijke waarnemingen~, afkomstig van iets,

dat op zichzelf gelijksoortig is met onze con­

crete bewustzijnsinhouden, dat schijnt den heer

Bolland op geen enkel oogenblik helder te zijn

geworden." Helaas! Maar wat 'de heer Bol­

land' nu toch zeggen wou: Het psychische is geene

psyche of ziel op zichzelve, ook niet voor professor

Heymans ; het is het zielige in het algemeen, en hoe

kan hij nu die bijzondere algemeenheid van het zielige

zakelijk noemen, om dit dan te maken tot Ie mot

de l'énigme zijner geheele leer? "Het is bekend,"

*) In de identiteitsphilosophie van Heymans wordt tusschen waarne­mmgen en waarneembaar heden blijkbaar geen onderscheid gemaakt.

Page 121: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

115

zegt onder anderen IVIozes Mairnonides in zijne

`Leiding voor Zoekenden' (3 : 18), „dat er geene

`soort' bestaat buiten den geest, en in tegendeel

de `soort' met de andere algemeenheden behoort

tot bet verstand." Zelfs bij Hegel had hij op-

merkingen. van die strekking kunnen vinden.

„Het dier bestaat niet," zegt Hegel (Enc. blz. 32),

,1 de leeuw in het algemeen existéért niet" (blz.

295) ; „het algemeene boort en ziet men niet,

het is alleen voor den geest." (131z. 29.) „Het

begrip als zoodanig laat zich niet met handen

grijpen, en gaat bet om het begrip, dan moet

ons hooren en zien vergaan. zijn." (Blz. 213.)

„Het begrip van de ziel is even goed eene afge-

trokkenheid als het begrip van het lichaam,"

zegt in onze dagen, over Bradley handelende, de

zielkundige Deen Harold Hdfding, gelijk hij bij

bespreking van Ardigb diens opmerking boekt,

dat de woordverbinding `psychophysische realiteit'

geenerlei `verkláring' medebrengt. (`Wijsgeeren

onzer dagen', blz. 58 en 47 in de Fransche ver-

taling.)

In een boekje van 1901 over de geschiedenis

der wijsbegeerte in den blz. 71-72, zegt

Dr. T. J. de Boer : „Als het wezenlijke aan den

mensch gold de ziel ; hare verhouding tot de

Wereldziel en haar toekomstig lot waxen voor-

115

zegt onder anderen Mozes Maimonides in zijne

'Leiding voor Zoekenden' (3: 18), "dat er ge ene

'soort' bestaat buiten den geest, en in tegendeel

de 'soort' met de andere algemeenheden behoort

tot het verstand." Zelfs bij Hegel had h~j op­

merkingen van die strekking kunnen vinden.

"Het dier bestaat niet," zegt Hegel (Ene. blz. 32),

"de leeuw in het algemeen existéért niet" (blz.

295); "het algemeene hoort en ziet men niet,

het is alleen voor den geest." (Blz. 29.) "Het

begrip als zoodanig laat zich niet met handen

gl'lJpen, en gaat het om het begrip, dan moet

ons hooren en zien vergaan zijn." (Blz. 213.)

"Het begrip van de ziel is even goed eene afge­

trokkenheid als het begrip van het lichaam,"

zegt in onze dagen, over Bradley handelende, de

zielkundige Deen Harold Höffding, gelijk bij bij

bespreking van Ardigo diens opmerking boekt,

dat de woord verbinding 'psychophysische realiteit'

geenerlei 'verkláring' mede brengt. ('Wijsgeeren

onzer dagen', blz. 58 en 47 in de Fransche ver­

taling.)

In een boekje van 1901 over de geschiedenis

der wijsbegeerte in den Islam, blz. 71-72, zegt

Dr. T. J. de Boer: "Als het wezenlijke aan den

mensch gold de ziel; hare verhouding tot de

Wereldziel en baar toekomstig lot waren voor-

Page 122: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

116

werpen van nasporing." Gelijk nog altijd, kunnen

wij erbij voegen, met name het laatste den half

wijsgeerigen mensch belang inboezemt, die niet

van harte vraagt „wat is de waarheid", maar

`bevredigend' antwoord verlangt op de vraag :

17 hoe zal het gaan met mij ?" De alles verkeerd

begrijpende Hegel heat beslist, dat de algemeene

ziel niet als `wereldzier om zoo te zeggen als

een subject moest worden vastgezet : Enc. blz.

773. „Want de Psyche van alles is naar onze

opvatting God," hadden de theosophische Alexan-

drijnen gezegd. (Philo cover wetsallegorieën' 1 : 29.)

En, had Plotinus (4 : 7, 12) opgemerkt, „wanneer

de wereldziel onsterfelijk is, moet onze ziel ook

onsterfelijk zijn." Wat dan weliswaar slechts eene

verzieligde uitdrukking is van het meer geeste-

lijke bewustzijn, dat de ware onsterfelijkheid of

eeuwigheid de eeuwigheid van de onsterfelijke

waarheid is, waaraan wijzelve mededoen, juist

inzooverre wij die in onszelve beleven. (Vgl. Plot.

: 7, 10.) „iktmawidjA," moet er te lezen staan

reeds in 'cle wetten van Manu' (12 : 85), „is de

voornaamste aller kundigheden, want daarmede

verwerft men de onsterfelijkheid," en wat is die

onsterfelijkheid van het zich kennende anders

dan zelfkennis van het eeuwige — in ons ? Dat

niet weer bijzondere `realiteit' moet heeten !

116

werpen van nasporing." Gelijk nog altijd, kunnen

wij erbij voegen, met name het laatste den half

wijsgeerigen mensch belang inboezemt, die niet

van harte vraagt "wat is de waarheid", maar

'bevredigend' antwoord verlangt op de vraag:

"hoe zal het gaan met mij?" De alles verkeerd

begrijpende Hegel heeft beslist, dat de algemeene

ziel niet als 'wereldziel' om zoo te zeggen als

een subject moest worden vastgezet: Enc. blz.

773. "Want de Psyche van alles is naar onze

opvatting God," hadden de theosophische Alexan­

drijnen gezegd. (Philo 'over wetsallegorieën' 1 : 29.)

En, had Plotinus (4: 7, 12) opgemerkt, "wanneer

de wereldziel onsterfelijk is, moet onze ziel ook

onsterfelijk zijn." Wat dan weliswaar slechts eene

verzieligde uitdrukking is van het meer geeste­

lijke bewustzijn, dat de ware onsterfelijkheid of

eeuwigheid de eeuwigheid van de onsterfelijke

waarheid is, waaraan wij zelve mededoen, juist

inzooverre wij die in onszelve beleven. (Vgl. Plot.

4: 7, 10.) "Àtmawidjà," moet er te lezen staan

reeds in 'de wetten van Manu' (12: 85), "is de

voornaamste aller kundigheden, want daarmede

verwerft men de onsterfelijkheid," en wat is die

onsterfelijkheid van het zich kennende anders

dan zelfkennis van het eeuwige - in ons? Dat

niet weer bijzondere 'realiteit' moet heeten!

Page 123: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

117

Schelling, die bij Fichte begonnen en met

Jacob Boehme, om zoo te zeggen, geeindigd is,

zoodat men — evenals bij Fechner en Heymans -

goed moet opletten of hij wel philosophisch en niet

veeleer theosophisch spreekt, Schelling heeft in 1804

gesehreven, dat het eeuwige der ziel niet eeuwig

is door eindeloosheid van duur (6 : 60), en dat

het niets clan misverstand moet heeten, de ziel

in den dood de zinnen te laten afstroopen, om

ze niettemin individueel te laten voortduren

(6 : 61), — dat juist zij, die het minste voor de

sterfelijkheid bevreesd zijn, d. w. z. dezulken, in

wier zielen het meeste eeuwig is, het onsterfelijkst

zijn, terwijl omgekeerd menschen, wier zielen

schier alleen. vervuld zijn van tijdelijke dingen,

den dood het meeste duchten. (6 : 567.) Al te waar.

De belangstelling voor de eindige dingen gaat in

het eindelooze naar `voortdurende' oneindigheid

uit, en voelt zich nooit gereed of bevredigd ; nooit

is ze `klaar', ei). de mensch, die niet klaar is,

verlangt zijn leven na den dood nog voort te

zetten. Wie de waarheid heeft leeren kennen, heeft er

genoeg van. Maar Schelling heeft in latere jaren

we] eens (9 : 5) gespot met lieden, die alleen ge-

loofden aan eigen geest en niet aan andere gees-

ten, of dan aan geesten, die tegelijk leefden met

hen, om zelfs (9 : 54) te spelen met de theoso-

117

Schelling, die bij Fichte begonnen en met

Jacob Bmhme, om zoo te zeggen, geeindigd is,

zoodat men - evenals bij Fechner en Heymans -­

goed moet opletten of hij wel philosophisch en niet

veeleer theosophisch spreekt, Schelling heeft in 1804

geschreven, dat het eeuwige der ziel niet eeuwig

is door eindeloosheid van duur (6: 60), en dat

het niets dan misverstand moet heeten, de ziel

in den dood de zinnen te laten afstroopen, om

ze niettemin individueel te laten voortduren

(6 : 61), - dat juist zij, die het minste voor de

sterfelijkheid bevreesd zijn, d. w. z. dezulken, in

wier zielen het meeste eeuwig is, het onsterfelijkst

zijn, terwijl omgekeerd menschen, wier zielen

schier alleen vervuld zijn van tijdelijke dingen,

den dood het meeste duchten. (6 : 567.) Al te waar.

De belangstelling voor de eindige dingen gaat in

het eindelooze naar 'voortdurende' oneindigheid

uit, en voelt zich nooit gereed of bevredigd; nooit

is ze 'klaar', e:o. de mensch, die niet klaar is,

verlangt zijn leven na den dood nog voort te

zetten. Wie de waarheid heeft lee1'en kennen) heeft er

genoeg van. Maar Schelling heeft in latere jaren

we] eens (9: 5) gespot met lieden, die alleen ge­

loofden aan eigen geest en niet aan andere gees­

ten, of dan aan geesten, die tegelijk leefden met

hen, om zelfs (9: 54) te spelen met de theoso-

Page 124: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

118

phische voorstelling va,n. een fijner lichaam, dat

in het grovere zoude vervat zijn en. zich bij den

dood daarvan afscheidt " ; hij heeft toen onder

meer (9 : 55) geschreven, dat de dood de bevrij-

ding is der inwendige levensgestalte van de uit-

wendige, die haar verdrukt had, van den dood

(9 : 62) sprekende als van eene verheffing tot

hoogere macht, en den daarop volgenden. toe-

stand (9 : 65) omschrijvende als hoogste door geen

ontwaken onderbrokene helderziendheid. Schelling

heeft later afgegeven op Hegel, en op Hegel

heeft afgegeven Schopenhauer, en Fechner, en

niets wil van Hegel ook onze Heymans weten.

Hegel zegt in zijne Logica W 3, 143) dat de

oneindigheid het niets is van het eindige. Maar

Schopenhauer, om te beginnen, die op de wijze

der philosophen (2 : 99 Reclam) heeft gesteld, dat

de onverwoestbaarheid van ons ware wezen door

den dood geene `vóórtdiiring' van dat wezen is,

heeft tot vertroosting van. `psychische' medemen-

schen de verzekering (N 4 : 185) nagelaten : „Ik

geloof dat wij, wanneer de dood onze oogen sluit,

*) Het neo-theosophische onderscheid tusschen het grof stoffelijke en het cetherische lichaam, (sthillam priram' en ‘linga-9artram', die tezamen — vergaan, is eigenlijk het tot mythologoumenon verkeerde onderscheid tusschen stof en vorm ; 'het ætherlif is de quasi-stoffelijke lichaamsvorm voor de op zichzelve gestelde en half wijsgeerige `theosophische' ver-beelding.

118

phische voorstelling van een fijner lichaam, dat

in het grovere zoude vervat zijn en zich bij den

dood daarvan afscheidt *; hij heeft toen onder

meer (0: 55) geschreven, dat de dood de bevrij­

ding is der inwendige levensgestalte van de uit­

wendige, die haar verdrukt had, van den dood

(0 : 62) sprekende als van eene verheffing tot

hoogere macht, en den daarop volgenden toe­

stand (0: 65) omschrijvende als hoogste door geen

ontwaken onderbrokene helderziendheid. Schelling

heeft later afgegeven op Hegel, en op Hegel

heeft afgegeven Schopenhauer, en Fechner, en

niets wil van Hegel ook onze Heymans weten.

Hegel zegt in zijne Logica (W W 3, 143) dat de

oneindigheid het niets is van het eindige. Maar

Schopenhauer, om te beginnen, die op de wijze

der philosophen (2 : 99 Reclam) heeft gesteld, dat

de onverwoestbaarheid van ons ware wezen door

den dood geene 'vóórtduring' van dat wezen is,

heeft tot vertroosting van 'psychische' medemen­

schen de verzekering (N 4: 185) nagelaten: "Ik

geloof dat wij, wanneer de dood onze oogen sluit,

.) Het neo·theosophische onderscheid tusschen het grof stoffelijke en het ootherische lichaam, 'sthû]am çarîram' en 'linga·çarîram', die tezamen -vergaan, is eigenlijk het tot mythologoumenon verkeerde onderscheid tusschen stof en vorm; 'het ootherlijf' is de quasi- stoffelijke lichaamsvorm voor de op zichzelve gestelde en half wijsgeerige 'theosophische' ver­beeldillg.

Page 125: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

119

in een licht staan, waarvan ons zonnelicht eene

schAduw is." — „Allicht gelijkt het oogenblik

van het sterven op dat van het ontwaken uit

een zwaren en benauwden droom." (2 : 550.) Meer

troost echter heeft nog Fechner gehad ; 'die' ver-

klaart om te beginnen in den aanhef van 'het

boekje over het leven na den dood' : „De mensch

leeft op de aarde driemaal. Zijn eerste levenstrap

is een doorloopende slaap, de tweede eene afwis-

seling tusschen slapen en waken, de derde een

eeuwig waken." En in het tweede hoofdstuk :

„Al ons handelen en willen in deze wereld is er

op aangelegd, ons een organisme te vetschaffen,

dat wij in de volgende wereld als onszelve be-

schouwen en gebruiken zullen. — Dat is de

groote rechtvaardigheid van de schepping, dat

ieder zich de condities van zijn toekomstig be-

staan zelf schept." „Karma na ksjijatee," zegt

de Hindoe, ons werk vergaat niet. „Men wordt

geboren in de wereld, die men (zich) heeft

gemåákt," verzekert het Catapathabrahmanam

(6. 2 : 2, 27). „De schuld ligt aan de keuze, niet

aan eenen. god," zegt Plato (Staat 10 : 15). „Wan-

neer eene gebeurtenis," zegt het Zoharwerk (I

195 b), „voor den mensch verkeerd afloopt, moet

hij erkennen, dat niet de hemel maar hijzelf

daarvan de oorzaak is."

119

In een licht staan, waarvan ons zonnelicht eene

scháduw is." - "Allicht gelijkt het oogenblik

van het sterven op dat van het ontwaken uit

een zwaren en benauwden droom." (2 : 550.) Meer

troost echter heeft nog Fechner gehad; 'die' ver­

klaart om te beginnen in den aanhef van 'het

boekje over het leven na den dood': "De mensch

leeft op de aarde driemaal. Zijn eerste levenstrap

is een doorloop ende slaap, de tweede eene afwis­

seling tusschen slapen en waken, de derde een

eeuwig waken." En in het tweede hoofdstuk:

"Al ons handelen en willen in deze wereld is er

op aangelegd, ons een organisme te vetschaffen,

dat wij in de volgende wereld als onszei ve be~

schouwen en gebruiken zullen. - Dat is de

groote rechtvaardigheid van de schepping, dat

ieder zich de condities van zijn toekomstig be­

staan zelf schept." "Karma na ksjîjatee," zegt

de Hindoe, ons werk vergaat niet. "Men wordt

geboren in de wereld, die men (zich) heeft

gemáákt," verzekert het çatapathabrahmanam

(6.2 : 2, 27). "De schuld ligt aan de keuze, niet

aan eenen god," zegt Plato (Staat 10 : 15). "Wan­

neer eene gebeurtenis," zegt het Zoharwerk (I

195 b), "voor den mensell verkeerd afloopt, moet

hij erkennen, dat niet de hemel maar hijzelf

daarvan de oorzaak is."

Page 126: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

120

Zoo heeft dan Fechner op zijne wijze de Kar-

maleer onderwezen, de leer van het werk en

zijne niet uitblijvende gevolgen, van het noodlot,

dat geen noodlot heeten mag, maar op zijne

wijze tr66sten zal. Van Fechners boekjen , over

het leven na den dood heeft Oswald Ktilpe ge-

schreven, dat het geen wetenschappelijk werk

wil zijn, en niet wil gelezen worden met kritische

scherpzinnigheid, maar eene blijmoedige geloofs-

belijdenis vol vast vertrouwen inhoudt, die alleen.

door een vroom gemoed en eene gewillige verbeel-

ding kan worden verstaan en gewaardeerd. Maar

Fechner heeft het zeer ernstig bedoeld en gemeend.

Ook in 1879, op zijn ouden dag dus, zegt hij nog

op blz. 94 van zijn boek over 'cle dagtheorie

tegenover de nachttheorie', dat in het boven ons

uit zoowel als in ons binnenreikende goddelijk

geestelijke sportengebouw boven het leven aan

deze zijde het leven aan de overzijde als van zelf

moet passen. Het is wel echt eene door Fechner

`psychologisch' gefundeerde en ernstig bedoelde

leer, die in de Revue Philosophique van 1904

(38 : 320) wordt weergegeven, wanneer het heet :

„Ieder bewust wezen. en zelfs iedere gedachte

stijgt en daalt beurt om beurt in verhouding tot

den dorpel des bewustzijns, het bewustzijn, dat

den schijn heeft van verdwijnen, vermindert

120

Zoo heeft dan Fechner op zlJne wijze de Kar­

maleer onderwezen, de leer van het werk en

zijne niet uitblijvende gevolgen, van het noodlot,

dat geen noodlot heeten mag, maar op z\ine

wijze tróósten zal. Van Fechners boekjen . over

het leven na den dood heeft Oswald Külpe ge­

schreven, dat het geen wetenschappelijk werk

wil zijn, en niet wil gelezen worden met kritische

scherpzinnigheid) maar eene blij moedige geloofs­

belijdenis vol vast vertrouwen inhoudt, die alleen

door een vroom gemoed en eene gewillige verbeel­

ding kan worden verstaan en gewaardeerd. Maar

Fechner 118eft het zeer ernstig bedoeld en gemeend.

Ook in 1879, op zijn ouden dag dus, zegt hij nog

op blz. 94 van zijn boek over 'de dagtheorie

tegenover de nachttheorie', dat in het boven ons

uit zoowel als in ons binnenreikende goddelijk

geestelijke sportengebouw boven het leven aan

deze zijde het leven aan de overzijde als van zelf

moet passen. Het is wel echt eene door Fechner

'psychologisch' gefundeerde en ernstig bedoelde

leer, die in de Revue Philosophique van 1904

(38; 320) wordt weergegeven, 'wanneer het heet:

"Ieder bewust wezen en zelfs iedere gedachte

stijgt en daalt beurt om beurt in verhouding tot

den dorpel des bewustzijns ; het bewustzUn, dat

den schijn heeft van verdwijnen, vermindert

Page 127: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

121

slechts, maar is onsterfelijk, en de onsterfelijkheid

is persoonlijk. Ieder mensch komt driemaal op

aarde, en de eerste levensgraad is een. aanhou-

dende slaap, de tweede eene gestadige wisseling

van slapen en waken, maar de derde een eeuwig

waken, waarin wij binnengaan na de crisis van

den dood. De zielen der overledenen ran overigens voort,

onder ons te leven." Zoo verzekert Fechner inderdaad.

Mevrouw Blavatsky (S. D. 2 : 387) van hare

zijde verklaart : „Occultists believe in 'spirits',

because they feel — and some see — themselves

surrounded by them on every side, entities

that have been or that will be men." En even.

theosophisch, hartgrondig theosophisch, is ook de

`kijk' van Fechner ; dat best een. overledene als

echtgenoot, geliefde of anderszins den. achterge-

blevenen als beschermgeest kan bijblijven, zegt

hij in zijnen `Dagkijk' op blz. 46, waar ook

-verzekerd wordt, dat wij allen een vagevuur

zullen te doorstaan hebben, gelijk de mensch hier

zelf zich zijnen hemel en zijne hel toebereidt.

De volgelingen van. H. P. B. meenen wat zij

zeggen., wanneer zij het hebben over het `natuur-

lijke', het `astrale' en het 'clêwatsjanische' gebied,

dat nergens is en overal. En ook bij Fechner

is het gezegde meer dan voor anderen bestemde

spreekwijze, hij haalt er zelfs getuigenissen voor

121

slechts, maar is onsterfelijk, en de onsterfelijkheid

is persoonlijk. Ieder mensch komt driemaal op

aarde, en de eerste levensgraad is een aanhou­

dende slaap, de tweede eene gestadige wisseling

van slapen en waken, maar de derde een eeuwig

waken, waarin wij binnengaan na de crisis van

den dood. De zielen der overledenen gaan overigens voort,

onder ons te leven." Zoo verzekert Fechner inderdaad.

Mevrouw Blavatsky (8. D. g 2: 387) van hare

zijde verklaart: "Occultists believe in 'spirits',

because they feel - and some see - themselves

surrounded by them on every side, - entities

th at have been or that will be men." En even

theosophisch, hartgrondig theosophisch, is ook de

'kijk' van Fechner; dat best een overledene als

echtgenoot, geliefde of anderszins den achterge­

bIe venen als beschermgeest kan bij blij ven, zegt

hij in zijnen 'Dagkijk' op blz. 46, waar ook

verzekerd wordt, dat wij allen een vagevuur

zullen te doorstaan hebben, gelijk de mensch hier

zelf zich zijnen hemel en zijne hel toebereidt.

De volgelingen van H. P. B. meen en wat zij

zeggen, wanneer zij het hebben over het 'natuur­

lijke', het 'astrale' en het 'dêwatsjanische' gebied,

dat nergens is en overal. En ook bij Fechner

is het gezegde meer dan voor anderen bestemde

spreekwijze; hij haalt er zelfs getuigenissen voor

Page 128: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

122

aan gevonden „in de Schrift, die men op haar

woord moet gelooven": dagkijk tegenover den

nachtkijk' blz. 47.

Met het spiritisme * verklaart Fechner zich niet

bijster ingenomen ; hij zoude het er liever Milder

doen. En ook H. P. B. en 1VIrs. Annie Besant

hebben later hunne bezwaren. „We theosophists,"

zegt de laatste, „who do not believe in the com-

munion of spirits as spiritualists do, regard the

gift (of' mediumship) as one of the most dangerous

of abnormal nervous diseases." (`The seven prin-

ciples of man', p. 39.) „Were the mediums and

spiritualists but to know. . . . that with every

séance, especially for materialisation, they multiply

the causes of misery. . . . they would perhaps be

less lavish in their hospitality." Meath and after'

p. 39.) „Intellectual sterility brands the great ma-

jority of communications from the 'spirit' world;

reflections of earthly scenes, earthly conditions,

earthly arrangements, are plentiful, but we usually

seek in vain for strong new thought, worthy of

intelligences freed from the prison of the flesh. —

Frequenters of séances may be. . . asked, whether

*) Vgl. bier O. Plumacher (t 1895) : ‘Zwei Individualisten' (Mainldnder 1841-'76 & Hellenbach 1827-'87) 1881, blz. 70 vlg.; E. v. Hartmann (1842-1906): 'Der Spiritismus' 1885 ; 'Die Geisterhypothese des Spiritismus und seine Phantome' 1891 ; A. Drews : 'Die deutsche Speculation' 1893, 2 : 409-478; E. v. Hartmann : `Gesch. der Metaph,' 2 : 554-570.

122

aan gevonden "lll de Schrift, die men op haar

woord moet gelooven": 'De dagkijk tegenover den

nachtkijk' blz. 47.

Met het spiritisme * verklaart Fechner zich niet

bijster ingenomen; hij zoude het er liever zónder

doen. En ook H. P. B. en Mrs. Annie Besant

hebben later hunne bezwaren. "We theosophists,"

zegt de laatste, "who do not believe in the com­

munion of spirits as spiritualists do, regard the

gift (of mediumship) as one ofthe most dangerous

of abnormal nervous diseases." ('The seven prin­

ciples of man', p. 39.) "Were the mediums and

spiritlIalists but to know.... that with every

séance, especially for materialisation, they multiply

the causes of misery .... they would perhaps be

less lavish in their hospitality." ('Death and aftel"

p. 39.) "Intellectual sterility brands the great ma­

jority of communications from the 'spirit' world;

reflections of earthly scenes, earthly conditions,

earthly arrangements, are plentiful, but we usually

seek in vain for strong new thought, worthy of

int~lligences freed from the prison of the flesh. -

Frequenters of séances may beo .. asked, whether

-) Vgl. bier O. Pillmacber (t 1895): 'Zwei Individualisten' (Mainländer 1841-'76 & Hellenbacb 1827-'87) 1881, blz. 70 vlg.; E. v. Hartmann (1842-1906): 'Der Spiritismus' 1885; 'Die Geisterbypotbese des Spiritismus und seine Phantome' 1891; A.Drews: 'Die deutscbe Speculation' 1898, 2 : 409-478; E. v. Hartmann: 'Gesch. der Metaph.' 2: 554-570.

Page 129: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

123

many of the childish freaks with which they are

familiar, . . are not more rationally accounted

for as the tricky vagaries of subhuman forces than.

as the action of spirits." (Aldaar, blz. 44.) Annie

Besant meent het anders dan zij het schijnt te

meenen, maar dat hier daargelaten. En wijzelve

kunnen erbijvoegen, dat ook het merkwaardigste

in de spiritistische verschijnselen, de materialisatie

van laatsten en voor photographie ontvankelijken

aanleg, wel een geval zal zijn van autosuggestie

in het medium, dat zich bijv. laat vergelijken met

het uitkomen der merkteekenen van de wonden

des Heilands op het lichaam van Roomsche vromen.

en heiligen. Over het geheel laat zich hier zeg-

gen, dat de werkelijkheid der zoogenoemd spiritis-

tische feiten in verhouding van werkelooze ont-

vankelijkheid of' lijdelijkheid en werkzame mede-

deelzaamheid of bedrijvigheid aan de tegendeelen.

is te denken van een helder zien en een bewerken

van verschijnselen, die als `onverklaarbare' bij-

zonderheden van natuurlijk bewuste en geestelijk

onbewuste menschelijkheid zijn te `begrijpen', te

erkennen en te beredeneeren, maar als geheimzin-

nigheden van hoopgevende belangwelcicendheid slechts

gelden kunnen voor het idiote bewustzijn. Geen wijze,

die de zieligheden der spiritistische zittingdn voor

bedriegerijen. zonder meer verklaart ; geen wijze,

123

many of the childish freaks with which they are

familiar, . . .. are not more rationally accounted

for as the tricky vagaries of subhuman forces than

as the action of spirits." (Aldaar, blz. 44.) Annie

Besant meent het anders dan zij het schijnt te

meenen; maar dat hier daargelaten. En wijzelve

kunnen erbij voegen, dat ook het merkwaardigste

in de spiritistische verschijnselen, de materialisatie

van laatsten en voor photographie ontvankelijken

aanleg, wel een geval zal zijn van autosuggestie

in het medium, dat zich bijv. laat vergelijken met

het uitkomen der merkteekenen van de wonden

des Heilands op het lichaam van Roomsche vromen

en heiligen. Over het geheel laat zich hier zeg­

gen, dat de werkelijkheid der zoogenoemd spiritis­

tische feiten in verhouding van werkelooze ont­

vankelijkheid of lijdelij kheid en werkzame mede­

deelzaamheid of bedrijvigheid aan de tegendeelen

is te denken van een helder zien en een bewerken

van verschU nselen, die als 'onverklaarbare' bij­

zonderheden van natuurlijk bewuste en geestelijk

onbewuste menschelijkheid zijn te 'begrijpen', te

erkennen en te beredeneeren, maar als geheimzin­

nigheden van hoopgevende belangwekkendheid slechts

gelden kunnen voor het idiote bewustzijn. Geen wijze,

die de zieligheden der spiritistische zittingen voor

bedriegerijen zonder meer verklaart; geen wijze,

Page 130: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

124

die ze niet zaak acht van onnoozelen. Wie ze

gaat bijwonen in de hoop op berichten uit eene

andere wereld, waar hijzelf na den dood wijzer

zijn en gelukkiger leven zal, is — niet wijs, en

wie ze heeft leeren denken als zieligheden van

helder ziende en grillig werkende maar niet be-

grijpende menschelijkheid, laat ze over aan de

onwijsgeerige velen. — Men bedenke hier in het

voorbijgaan, dat de verschijningen geene gestalten

van overledene zielen zijn, inzooverre de stof

uit het medium komt en de vorm niet van

den geest is, maar tot eene voorbijgegane en

alleen in de herinnering voorhandene belicha-

ming behoort. Dit heeft ook Aksakow erkend.

Feehner minder. Want, heeft Fechner zwart op wit

nagelaten, — „wat kan onze gevolgtrekkingen

meer te stade komen dan dat de spiritistisehe

ondervinding daarvan bevestigingen oplevert? En

doet zij het niet werkelijk? Inderdaad, zien we

nader toe, dan strooken de spiritistische ervaringen.

niet slechts in het algemeen maar ook in de ge-

wiehtigste bijzonderheden met de leer van de

Dagtheorie aangaande de Overzijde. Bijv. hierin,

dat de mensch reeds aan dezen kant door eene wereld

van geesten der overzijde omringd is, dat een binnen-

werken dier geesten in de mensehen aan dezen

kant en een gedachtenverkeer met hen te erkennen

124

die ze niet zaak acht van onnoozelen. Wie ze

gaat bijwonen in de hoop op berichten uit eene

andere wereld, waar hijzelf na den dood wijzer

zijn en gelukkiger leven zal, is - niet wijs, en

wie ze heeft leeren denken als zieligheden van

helder ziende en grillig werkende maar niet be­

grijpende menschelijkheid, laat ze over aan de

onw\jsgeerige velen. - Men bedenke hier in het

voorbijgaan, dat de verschijningen geene gestalten

van overledene zielen zijn, inzooverre de stof

uit het medium komt en de vorm niet van

den geest is, maar tot eene voorbijgegane en

alleen in de herinnering voorhandene belicha­

ming behoort. Dit heeft ook Aksakow erkend.

Fechner minder. Want, heeft Fechner zwart op wit

nagelaten, - "wat kan onze gevolgtrekkingen

meer te stade komen dan dat de spiritistische

ondervinding daarvan bevestigingen oplevert? En

doet zij het niet werkelijk? Inderdaad, zien we

nader toe, dan strooken de spiritistische ervaringen

niet slechts in het algemeen maar ook in de ge­

wichtigste bijzonderheden met de leer van de

Dagtheorie aangaande de Overzijde. Bijv. hierin,

dat de rnensch reeds aan dezen kant door eene wereld

van geesten der overzijde ornringd is, dat een binnen­

werken dier geesten in de menschen aan dezen

kant en een gedachten verkeer met hen te erkennen

Page 131: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

125

valt, dat de geesten der overzijde niet meer aan dezelfde

ruimelifice beperkingen *yebonden zijn als dezerzijds,

dat ze zonder oogen of ooren toeh een verder

strekkend waarnemingsvermogen hebben dan wij,

dat ze nog met de vroegere lichamelijke gestalte

(soms wel tot in het gebied aan deze zijde) ver-

mogen te verschijnen, dat echter niettemin het

bestaan en het werken. dier geesten in den regel

zoodanig met het bestaan aan onzen kant en zijne

wettelijkheden is vervlochten en verrekend, dat

wij ondergewone omstandigheden geene aanleiding

bekomen, om aan de tegenwoordigheid en het

binnenspelen eener geesteswereld van den overkant

in de wereld aan onzen kant te denken. Nog eer

het woord spiritisme was uitgevonden, was deze

leer als gevolgtrekking en bestanddeel der Dag-

theorie in twee geschriften opgesteld. Zonder acht

te slaan op deze onopgemerkt geblevene leer heb-

ben zich de spiritistische feiten ontwikkeld, en het

samentreffen van beiden in die hoofdpunten laat

zich in allen gevalle bijbrengen ten gunste van

beider waarbeid." (`De dagtheorie' blz. 253.)

„Looked at on the astral plane," zegt in zijn

geschrift over het astrale of psychische gebied

(blz. 19) de heer C. W. Leadbeater, „the sides

of a glass cube would all appear equal, as they

really are, while on the physical plane we see

125

valt, dat de geesten der overzijde niet meer aan dezelfde

ruimelijke beperkingen gebonden zij n als dezerzij ds,

dat ze zonder oogen of ooren toeh een verder

strekkend waarnemingsvermogen hebben dan wij,

dat ze nog met de vroegere lichamel~jke gestalte

(soms wel tot in het gebied aan deze zijde) ver­

mogen te verschijnen, dat echter niettemin het

bestaan en het werken dier geesten in den regel

zoodanig met het bestaan aan onzen kant en zijne

wettelijkheden is vervlochten en verrekend, dat

wij onder gewone omstandigheden geene aanleiding

bekomen, om aan de tegenwoordigheid en het

binnenspelen eener geesteswereld van den overkant

in de wereld aan onzen kant te denken. Nog eer

het woord spiritisme was uitgevonden, was deze

leer als gevolgtrekking en bestanddeel der Dag­

theorie in twee geschriften opgesteld. Zonder acht

te slaan op deze onopgemerkt geblevene leer heb­

ben zich de spiritistische feiten ontwikkeld, en het

samentreffen van beiden in die hoofdpunten laat

zich in allen gevalle bij brengen ten gunste van

beider waarheid." ('De dagtheorie' blz. 253.)

"Looked at on the astral plane," zegt in zijn

geschrift over het astrale of psychische gebied

(blz. 19) de heer C. W. Leadbeater, "the sides

of a glass cube would all appeal' equal, as they

really are, while on the physical plane we see

Page 132: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

126

the further side in perspective, that is, it appears

s-maller than the nearer side, which is of course

a mere illusion; it is this characteristic of astral

vision that has led to its sometimes being spoken

of as a sight in the fourth dimension, a very sugges-

tive and expressive phrase." 1VIet dat al heeft

aan eene ruimte van vier afmetingen H. P. B. toch

eigenlijk niet geloofd, zooals men zien kan in `de

Geheime Leer' 1 : 271; Fechner echter heeft laten

drukken : „Ik van mijne zijde beken, dat ik de

uit wiskundig en bovennatuurlijk oogpunt overi-

gens hoogst belangwekkende vraag naar de vierde

afmeting van de ruimte voor mijzelven vooralsnog

even weinig apriorisch als empirisch afdoende kan

uitmaken." (`De dagtheorie' blz. 263.) Schrijver

dezes heeft over de zaak bereids het zijne ge-

zegd in een opstel over 'absolute meetkunde', dat

achter de onderhavige verhandeling als toevoegsel

staat afgedrukt. En hij oordeelt, dat nu langzamer-

hand het noodige is gedaan, om op zijne beurt te

oriënteeren omtrent den eenige, die op blz. 27 der

`Inleiding' van collega Heymans naast Kant wordt

genoemd. „Aan sommigen," zegt Heymans, „die

bijgeval de geschriften van Fechner of Kant moch-

ten hebben bestudeerd, gelukt het, tot het psy-

chische monisme of tot het kriticisme door te

dringen, misschien zelfs tot eene verbinding dier

126

the further side in perspective, that is, it appears

smaller than the nearer side, whicl! is of course

a mere illusion; it is this characteristic of astral

vision that has led to its sometimes being spoken

of as a .'light in the fOllrtll dimension) a very sugges­

ti ve and expressi ve phrase." Met dat al heeft

aan eene ruimte van vier afmetingen H. P. B. toch

eigenlijk niet geloofd, zooals men zien kan in 'de

Geheime Leer' 1: 271; Fechner echter heeft laten

drukken: "Ik van mijne zijde beken, dat ik de

uit wiskundig en bovennatuurlijk oogpunt overi­

gens hoogst belangwek kende vraag naar de vierde

afmeting van de ruimte voor mijzelven vooralsnog

even weinig apriorisch als empirisch afdoende kan

uitmaken." ('De dagtheorie' blz. 263.) Schrijver

dezes heeft over de zaak bereids het zijne ge­

zegd in een opstel over 'absolute meetkunde', dat

achter de onderhavige verhandeling als toevoegsel

staat afgedrukt. En hij oordeelt, dat nu langzamer­

hand het noodige is gedaan, om op zijne beurt te

oriënteeren omtrent den eenige, die op blz. 27 der

'Inleiding' van collega Heymans naast Kant wordt

genoemd. "Aan sommigen," zegt Heymans, "die

bijgeval de geschriften van Fechner of Kant moch­

ten hebben bestudeerd, gelukt het, tot het psy­

chische monisme of tot het kriticisme door te

dringen, misschien zelfs tot eene verbinding dier

Page 133: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

127

beiden." En op blz. 346 van hetzeifde boek be-

duidt hij ons : „Fechner heeft doen uitkomen,

dat, net als in het menschelijk bewustzijn de tot

voorbijgaande eenheid verbondene waarnemings-

complexen, de voorbijgaande menschelijke indivi-

duen in de meer omvattende bewustheden sporen

moeten nalaten, die in de laatste als herinnerings-

complexen blijven bestaan, en ten gevolge van de

du urzame en innige werking over en weer van hunne

bestanddeelen tegelijk hun individueelen samen-

hang bestendigen, om zelfs in verkeer te blijven

met andere individuen, waartoe ze bij hun leven

in enge betrekking mochten hebben gestaan.

Zoover de beschikbare gegevens reiken, zijn deze

vermoedens alleszins gegrond te noemen, al is daar

terstond aan. toe te voegen, dat ze lang niet vol-

doende zijn voor het geloof aan onsterfelijkheid

var, het individu in den strengen zin des woords."

Dit laatste kunnen de theosophische geestverwanten

op hunne wijze heel wel toegeven, en het verandert

niets aan de reden, die zij hebben, om met collega,

Heymans in hun schik te zijn. Want hoewel hij

zelf erkeud heeft, dat hij van de exactheid alleen

niet leven kan, geldt hij nogal voor wetenschap-

pelijk, terwijl schrijver dezes, die in zulke zaken

aan gronden voor vermoedens minder becht, op

eene plaats in de wetenschap geene aanspraak

127

beiden." En op blz. 346 van hetzelfde boek be­

duidt hij ons: "Fechner heeft doen uitkomen,

dat, net als in het menschelijk bewustz\jn de tot

voorbijgaande eenheid verbondene waarnemings­

complexen, de voorbijgaande menschelijke indivi­

duen in de meer omvattende bewustheden sporen

moeten nalaten, die in de laatste als herinnerings­

complexen blijven bestaan, en ten gevolge van de

duurzame en innige werking over en weer van hunne

bestanddeelen tegelijk hun individueelen samen­

hang bestendigen, om zelfs in verkeer te blijven

met andere individuen, waartoe ze bij hun leven

in enge betrekking mochten hebben gestaan.

Zoover de beschikbare gegevens reiken, zijn deze

vermoedens alleszins gegrond te noemen, al is daar

terstond aan toe te voegen, dat ze lang niet vol­

doende zijn voor het geloof aan onsterfelijkheid

van. het individu in den strengen zin des woords."

Dit laatste kunnen de theosophische geestverwanten

op hunne wijze heel wel toegeven, en het verandert

niets aan de reden, die zij hebben, om met collega

Heymans in hun schik te zijn. Want hoewel hij

zelf erkend heeft, dat hij van de exactheid alleen

niet leven kan, geldt hij nogal voor wetenschap­

pelijk, terwijl schrijver dezes, die in zulke zaken

aan gronden voor vermoedens minder hecht, op

eene plaats in de wetenschap geene aanspraak

Page 134: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

128

mag maken. Men zie hier blz. 16 in het antwoord

van collega Heymans op „de kritiek van den heer

13olland", Groningen Wolters 1910. De waarde eener

gedachte is anders niet beelemaal opgesloten in

de qualificatie, waarmede deze of gene den drager

of uiter even mocht hebben willen op zij de schuiven,

en zelfs bij de H. Theresia is de vraag, wat hare

invallen zijn waard geweest of beteekenden, niet

uitgemaakt met eene `zielkundige' verwijzing naar

hare hysterie ; het evenwicht eener verstandige ge-

zondheid waarborgt niets beters dan alledaagsche

middelmatigheid en oppervlakkigheid.

En zoo zij dan bier ook collega Heymans niet

gediscrediteerd als theosoof, wat hij in zekere mate

is, maar eenvoudig gequalificeerd als iemand, die

wanneer het te doen is om het begrip der waar-

heid en hare begrijpelijkheid, aan vermoedens doet

en verwAchtingen, hoopvolle verwachtingen. „Dat den

afzonderlijken mensch," getuigt collega Heymans

op blz. 345 zijner Inleiding, „in zijne op het

ideaal gerichte bemoeiingen een hooger willen

ter zijde staat, mag het psychische monisme hopen."

En in 1909 besluit hij zijne rectoraatsrede met

den jubeltoon : „Eenmaal . . . zal zich rechtvaar-

digen het oude optimisme van de besten en wijs-

sten in ons geslacht, het optimisme dergenen,

die geloofd hebben in de toekomst der mensch-

128

mag maken. Men ZIe hier blz. 16 in het antwoord

van collega Heymans op "de kritiek van den heer

Bolland", Groningen W olters 1910. De waarde eener

gedachte is anders niet heelemaal opgesloten in

de qualificatie, waarmede deze of gene den drager

of uiter even mocht hebben willen op zijde schuiven,

en zelfs bij de H. Theresia is de vraag, wat hare

invallen zijn waard geweest of beteekenden, niet

uitgemaakt met eene 'zielkundige' verwijzing naar

hare hysterie; het evenwicht eener verstandige ge­

zondheid waarborgt niets beters dan alledaagsche

middelmatigheid en oppervlakkigheid.

En zoo zij dan hier ook collega Heymans niet

gediscrediteerd als theosoof, wat hij in zekere mate

is, maar eenvoudig gequalificeerd als iemand, die

wanneer het te doen is om het begrip der waar­

heid en hare begrijpelijkheid, aan vermoedens doet

en verwáchtingen, hoopvolle verwachtingen. "Dat den

afzonderlijken mensch," getuigt collega Heymans

op blz. 345 zijner Inleiding, "in zijne op het

ideaal gerichte bemoeiingen een hooger willen

ter zijde staat, mag het psychische monisme hopen."

En in 1909 besluit hij zijne rectoraatsrede met

den jubeltoon: "Eenmaal ... zal zich rechtvaar­

digen het oude optimisme van de besten en wijs­

sten in ons geslacht, het optimisme dergenen,

die geloofd hebben in de toekomst der mensch-

Page 135: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

129

heid, omdat zij de idealen dier menschheid voelden

leven in hun gemoed. Dan zal eindelijk de ver-

vulling beginnen van de aldoor teleurgestelde en

in ieder geslacht steeds weer opbloeiende hoop,

die hare zuiverste uitdrukking heeft gevonden

in het simpele woord van den ouden mysticus :

Mij dunkt, het wordt nog wel eens goed !" „Vetus

autem illud Catonis admodum seitum est, qui

mirari se ajebat quod non rideret haruspex

haruspicem quom vidisset." Cie. de Div. 2 : 24 ;

cf. de D. N. 1 : 26. En Guyau (1854-'88), de schrij-

ver van een (in 1887 uitgekomen) boek over `de

ongodsdienstigheid van de toekomst', heefl de op-

merking gemaakt, dat de ontwikkeling nu al eene eeuwi-

heid duurt, en daaruit niet meer is voortgekomen

dan eene wereld als de onze, met al hare wan-

klanken en de onzekerheid van haren loop ; hoe

meer de mensch, vond Guyau, zich door eene

soort van denkbeeldige samenleving met het ge-

zamenlijke bestaan vereenzelvigt, te grooter wordt

zijn harteleed, en de bezinning brengt smart, niet

enkel helderheid. God zelf moest, wanneer hij bestond,*

de grootste smart verduren, want als oneindig wezen

moest hij met de grootste bitterheid zijne onmacht

*) In 'waarheid 'bestaat' God niet, dewijl de goddelijke Geest elk bestaan tebuitengaat. (B.)

9

129

heid, omdat zij de idealen dier menschheid voelden

leven in hun gemoed. Dan zal eindelijk de ver­

vulling beginnen van de aldoor teleurgestelde en

in ieder geslacht steeds weer opbloeiende hoop,

die hare zuiverste uitdrukking heeft gevonden

in het simpele woord van den ouden mysticus:

Mij dunkt, het wordt nog wel eens goed!" - "Vetus

autem illud Catonis admodum scitum est, qui

mirari se ajebat quod non rideret haruspex

haruspicem quom vidisset." Cic. de Div. 2: 24;

cf. de D. N. 1 : 26. En Guyau (1854-'88), de schrij­

ver van een (in 1887 uitgekomen) boek over 'de

ongodsdienstigheid van de toekomst', heeft de op­

merking gemaakt, dat de ontwikkeling nu al eene eeuwig­

heid duurt, en daaruit niet meer is voortgekomen

dan eene wereld als de onze, met al hare wan­

klanken en de onzekerheid van haren loop; hoe

meer de mensch, vond Guyau, zich dool' eene

soort van denkbeeldige samenleving met het ge­

zamenlij ke bestaan vereenzei vigt, te grooter wordt

zijn harteleed, en de bezinning brengt smart, niet

enkel helderheid. God zelf moest, wanneer hij bestond, * de grootste smart verduren, want als oneindig wezen

moest hij met de grootste bitterheid zijne onmacht

*) In waarheid 'bestaat' God niet, dewijl de goddelijke Geest elk bes taan teb uitengaa t. (B.)

9

Page 136: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

130

voelen om te helpen. Maar, zegt in 1768 Voltaire,

77 la nature conserve les espéces et se soucie très

peu des individus."

Brahmanisme en Boeddhisme, Job en Prediker,

en het oude optimisme van de besten en wijssten in ons ge-

slacht ! „Ingeval gij, o Socrates," zegt in Plato's

Theaiteet (176) de medespreker Theodoros, 17 i n-

geval gij allen evenals mij kondt overtuigen van

hetgeen gij zegt, zoude er meer vrede en minder

kwaad onder de menschen zijn." „Ja, maar ver-

dwijnen, o Theodoros," is dan het antwoord, ,1can

het kwaad onmogelijk, want er moet altoos tegenover

het goede iets gesteld blijven. En onder de `goden'

kan het niet zetelen ; het beweegt zich nood-

zakelijk om de menschelijke natuur en dit oord

hier. Daarom ook hebben wij ons best te doen,

om van hier naar daar zoo snel te vluchten als

we kunnen, en deze vlucht is gelijkwording aan

God naar mogelijkheid ; de gelijkwording, verder,

is het rechtschapen en vroom worden met ver-

stand." — „Niets vinden wij onder de mensche-

lijke zaken," zoo heet het elders (Staat 10 : 6),

17 dat veel belangstelling verdient." „Geene men-

schelijke aangelegenheid is waard, dat men er

zich veel moeite voor geeft, al is het arbeiden

ervoor niet te vermijden ; geluk brengen doet het

in geen geval." „Wij hebben elkander toegegeven,

130

voelen om te helpen. Maar, zegt in 1768 Voltaire,

"la nature conserve les espèces et se soucie très

peu des individus."

Brahmanisme en Boeddhisme, .I ob en Prediker,

en het oude optimisme van de besten en wijssten in ons ge­

slacht! ))Ingeval gij, 0 Socrates," zegt in Plato's

Theaiteet (176) de medespreker Theodoros, "in­

geval gij allen evenals mij kondt overtuigen van

hetgeen gij zegt, zoude er meer vrede en minder

kwaad onder de menschen zijn." "Ja, maar ver­

dwijnen, 0 Theodoros," is dan het antwoord, .,kan

het kwaad onmogelijk, want er moet altoos tegenover

het goede iets gesteld blijven. En onder de 'goden'

kan het niet zetelen; het beweegt zich nood­

zakelijk om de menschelijke natuur en dit oord

hier. Daarom ook hebben wij ons best te doen,

om van hier naar daar zoo snel te vluchten als

we kunnen, en deze vlucht is gelijkwording aan

God naar mogelijkheid; de gelijkwording, verder,

is het rechtschapen en vroom worden met ver­

stand." - "Niets vinden wij onder de mensche­

lijke zaken," zoo heet het elders (Staat 10: 6),

"dat veel belangstelling verdient." "Geene men­

schelijke aangelegenheid is waard, dat men er

zich veel moeite voor geeft, al is hei arbeiden

ervoor niet te vermijden; geluk brengen doet het

in geen geval." ,,'Vij hebben elkander toegegeven,

Page 137: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

131

dat de wereld vol is van vele goederen, maar

ook van het tegendeel, en voller van dit andere ;

zoo neemt ook naar ons zeggen van zelf de ge-

volgelijke strijd geen einde, en die vereischt

de allergrootste waakzaamheid." (Wetten 906 d.)

Plutarchus (`over Isis en Osiris' § 55) heeft ge-

vonden, dat in het heelal eene overeenstemming

heerscht van waniclanicen. En Plotinus (1 : 6, 8), de

man van de groote gedachten en het reine hart,

roept uit : „Vluchten wij naar het lieve Vader-

land! Maar wat vlucht mag dat zijn? Het Vader-

land van zelf is voor ons daar, van waar we zijn

gekomen. En van wat aard de reize en de vlucht

is? Niet te voet moeten wij het doen, want voeten

dragen overal van land tot land, en ook voor

wagen en paarden of eenigerlei voertuig hebben

wij niet te zorgen : dat alles moeten wij laten

voor wat het is en er niet naar omzien, maar

het oog om zoo te zeggen sluiten" . .

„De geheele aarde," zeyt in het tiende stuk van

zijne gesprekken over natuurlijken godsdienst

David Hume, „is verdoemd en bezoedeld. Een onop-

houdelijke oorlog woedt onder alle levende wezens.

Nood, honger en gebrek zetten de sterken en

moedigen aan ; benauwdheid, angst en schrik be-

roeren de zwakken en vreesachtigen. De sterken

azen op de zwakken en houden hen in voort-

131

dat de wereld vol is van vele goederen, maar

ook van het tegendeel, en voller van dit andere;

zoo neemt ook naar ons zeggen van zelf de ge­

volgelijke strijd geen einde, en die vereischt

de allergrootste waakzaamheid." (Wetten 906 d.)

Plutarchus ('over Isis en Osiris' § 55) heeft ge­

vonden, dat in het heelal eene over-eenstemming

heerscht van wanklanken. En Plotinus (1 : 6, 8), de

man van de groote gedachten en het reine hart,

roept uit: "Vluchten wij naar het lieve Vader­

land! Maar wat vlucht mag dat zijn? Het Vader­

land van zelf is voor ons daar, van waar we zijn

gekomen. En van wat aard de reize en de vlucht

is? Niet te voet moeten wij het doen, want voeten

dragen overal van land tot land, en ook voor

wagen en paarden of eenigerlei voertuig hebben

wij niet te zorgen: dat alles moeten wij laten

voor wat het is en er niet naar omzien, maar

het oog om zoo te zeggen sluiten" ....

"De geheele aarde," zegt in het tiende stuk van

zijne gesprekken over natuurlijken godsdienst

David Hume, "is verdoemd en bezoedeld. Een onop­

houdelijke oorlog woedt onder alle levende wezens.

Nood, honger en gebrek zetten de sterken en

moedigen aan; benauwdheid, angst en schrik be­

roeren de zwakken en vreesachtigen. De sterken

azen op de zwakken en houden hen in voort-

Page 138: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

132

durende vrees en onrust. Van alle kanten, van

voren. en van achteren, va-n boven en beneden

is elk dier door vijanden omringd, die zonder

ophouden uit zijn op zijne ellende en zijnen

ondergang. De grootste vijand van den mensch,

dat is de mensch. En. al de goederen des levens

zouden nog niemand bijzonder gelukkig maken,

maar al de euvelen tezamen wel meer dan ellendig.

Konde een vreemdeling in de wereld plotseling

binnenkomen, ik zoude hem als toonbeelden harer

euvelen een ziekenhuis toonen vol met lijders,

eene gevangenis, met schuldenaars en misdadigers

gevuld, een slagveld, met lijken bezaaid, eene

vloot, tobbende op den oceaan, een volk, ver-

kwijnende onder dwingelandij en hongersnood of

pest. Waarom hebben, vraag ik, de menschen in

alle eeuwen onophoudelijk over des levens ellende

geklaagd? Zonder goede reden, zegt de een ; die

klachten komen alleen voort uit hun ontevreden,

klaagziek en rusteloos gemoed. En kan er, is

mijn antwoord, bij mogelijkheid een zekerder

grondslag van ellende zijn dan zoo 'n ongelukkig

gestel IVIaar wanneer ze, zegt mijn tegenstander,

werkelijk zoo ongelukkig zijn als zij beweren,

waarom blijven zij dan in leven? Niet, zeg ik

omdat zij in bun schik, zijn met het leven : ze

zijn bang voor den clóód ; zietdaar, de heimelijke

132

durende vrees en onrust. Van alle kanten, van

voren en van achteren, van boven en beneden

is elk dier door vijanden omringd, die zonder

ophouden uit zijn op zijne ellende en zijnen

ondergang. De grootste vijand van den mensch,

dat is de mensch. En al de goederen des levens

zouden nog niemand bijzonder gelukkig maken,

maar al de euvelen tezamen wel meer dan ellendig.

Konde een vreemdeling in de wereld plotseling

binnenkomen, ik zoude hem ah'! toonbeelden harer

euvelen een ziekenhuis toonen vol met lijders,

eene gevangenis, met schuldenaars en misdadigers

gevuld, een slagveld, met lijken bezaaid, eene

vloot, tobbende op den oceaan, een volk, ver­

kwijnende onder dwingelandij en hongersnood of

pest. Waarom hebben, vraag ik, de menschen in

alle eeuwen onophoudelijk over des levens ellende

geklaagd? Zonder goede reden, zegt de een; die

klachten komen alleen voort uit hun ontevreden,

klaagziek en rusteloos gemoed. En kan er, is

mijn antwoord, bij mogelijkheid een zekerder

grondslag van ellende zijn dan zoo 'n ongelukkig

gestel? Maar wanneer ze, zegt mijn tegenstander,

werkelijk zoo ongelukkig zijn als zij beweren,

waarom blij ven zij dan in leven? Niet, zeg ik

omdat zij in hun schik zijn met het leven: ze

zijn bang voor den dóód; zietdaar, de heimelijke

Page 139: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

133

keten, die ons vasthoudt. Uit angst, niet om het

loon, zetten wij ons bestaan voort."

Of tot de besten en wijssten van ons geslacht

ook Kant heeft behoord, moge collega Heymans

voor ons nog eens geschiedkundig uitmaken ;

maar optimistisch is Kalifs kriticisme niet. „Wat voor

waarde," zegt hij (5 : 447) in 1790, „oils leven

heeft, wanneer bet alleen geschat wordt naar

hetgeen men geniet, naar het natuurlijke doel

der gezamenlijke neigingen, het geluk, dat is

gauw uitgemaakt : ze daalt beneden nul. En

(5 : 271) hij beseft, dat bij alle rampen s-ran den

oorlog ook duurzame `vrede' onzen. staat van

zaken. niet beter zoude maken. Over 1161 mis-

lukken van alle wijsgeerige pogingen in de

Theodicee heeft hij geschreven in 1791, en in

1794 (6 : 11.4) laat hij drukken : „Dat de wereld

aanhoudend vooruitgaat naar het betere hebben

ze zékerlijk niet uit de ervaring, want in dát op-

zicht spreekt de geschiedenis aller tijden te

machtig tégen hen ; clåt, zal wel niet meer dan

eene goedmoedige vooronderstelling der moralisten

zijn." Aan inborst en gedragingen zijner mede-

menschen wil hij (6 : 128) liever niet te veel

denken, om geen menschenhater te worden, en

met — hij zegt niet „de toekomstige eeuw der

psychologie" maar — het philosophische chiliasme

133

keten, die ons vasthoudt. Uit angst) niet om het

loon) zetten wij ons bestaan voort."

Of tot de besten en wijssten van ons geslacht

ook Kant heeft behoord, moge collega Heymans

voor ons nog eens geschiedkundig uitmaken;

maar optimistisch 1:8 Kants kriticisme niet. "Wat voor

waarde," zegt hij (5: 447) in 1790, ,.ons leven

heeft, wanneer het alleen geschat wordt naar

hetgeen men geniet, naar het natuurlijke doel

der gezamenlijke neigingen, het geluk, dat is

gauw uitgemaakt: ze daalt beneden nul. En

(5 : 271) hij beseft, dat bij alle rampen van den

oorlog ook duurzame 'vrede' onzen staat van

zaken niet beter zoude maken. Over hét mis­

I ukken van alle wij sgeerige pogingen in de

Theodicee heeft hij geschreven in 1791, en III

1794 (6: 114) laat hij drukken: "Dat de wereld

aanhoudend vooruitgaat naar het betere hebben

ze zékerl~jk niet uit de e1'varing, want in dát op­

zicht spreekt de geschiedenis aller tijden te

machtig tégen hen; dát zal wel niet meer dan

eene goedmoedige vooronderstelling der moralisten

zijn." Aan inborst en gedragingen zijner mede­

menschen wil hij (6: 128) liever niet te veel

denken, om geen menschenhater te worden, en

met - hij zegt niet "de toekomstige eeuw der

psychologie" maar - het philosophische chiliasme

Page 140: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

134

van menschen, die nog eens lief en aardig zullen

samenleven, steken, zegt hij, allen den draak ; bij

gaat zelfs (6 : 363) zoo ver, dat hij voor onze

aarde de qualificatie „seereet van het heelal"

overneemt. En zoo voort. — Schiller : „Es reden

und triAumen die Menschen viel von besseren

ktinftigen Tagen ; nach einem gliicklichen goldenen

Ziel sieht man sie rennen und jagen. Die Welt

wird alt und wieder jung, doch der Mensch —

hofft immer Verbesserung."

En Schelling, aan wien wij het eerst moeten

denken, wanneer wij aan Heymans en Fechner

denken, Schelling s_preekt (6 : 116) met verachting over

„de beicencle leer van het optimisme, die, van hare

philosophische nietigheid nog afgezien, bovendien

met de zedelijke opvatting der wereld zeer weinig

overeenstemt." „Het is," zegt hij, „vergeefsche

moeite, uit eene vreedzame ineenzetting van ver-

schillende krachten de verscheidenheid in de

natuur te willen verklaren ; alles wat wordt kan

slechts in misnoegdheid worden, en gelijk angst

de grondgewaarwording is van ieder levend wezen,

zoo is al wat leeft in heftigen strijd ontvangen

en geboren." (8 : 322.) „De wereldbouw toont

duidelijk genoeg de tegenwoordigheid eener in-

wendige geestelijke macht bij haar eerste ont-

staan, maar even onmiskenbaar is het aandeel,

134

van menschen, die nog eens lief en aardig zullen

samenleven, steken, zegt hij, allen den draak; hij

gaat zelfs (6: 363) zoo ver, dat hij voor onze

aarde de qualificatie "secreet van het heelal"

overneemt. En zoo voort. - Schiller: "Es reden

und träumen die Menschen viel von besseren

künftigen Tagen; nach einem glücklichen goldenen

Ziel sieht man sie rennen und jagen. Die Welt

wird alt und wieder jung, doch der Mensch -

hofft immer Verbesserung."

En Schelling, aan wien wij het eerst moeten

denken, wanneer wij aan Heymans en Fechner

denken, Schelling spreekt (6 : 116) met verachting over

"de bekende lee I' van het optimisme, die, van hare

philosophische nietigheid nog afgezien, bovendien

met de zedel~jke opvatting der wereld zeer weinig

overeenstemt." "Het is," zegt hij, "vergeefsche

moeite, uit eene vreedzame ineenzetting van ver­

schillende krachten de verscheidenheid in de

natuur te willen verklaren; alles wat wordt kan

slechts in misnoegdheid worden, en gelijk angst

de grondgewaarwording is van ieder levend wezen,

zoo is al wat leeft in heftigen strijd ontvangen

en geboren." (8: 322.) "De wereldbouw toont

duidelijk genoeg de tegenwoordigheid eener in­

wendige geestelijke macht bij haar eerste ont­

staan, maar even onmiskenbaar is het aandeel,

Page 141: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

135

de medewerking van een redeloos of irrationeel

beginsel, dat alleen konde beperkt, maar niet

volledig overweldigd worden." (8 : 328.) Plotinus

(4 : 4. 44): „De aanloop komt uit het redelooze."

Schelling: „Hier is de eerste bron der bitterheid,

die het, binnenste van elk leven is, ja zijn moet,

en die terstond uitbreekt, wanneer ze niet aldoor

wordt gestild, dewip de liefde zelve gedwongen

is om baat te zijn, en de stille zachte geest niet

werken kan, maar onderdrukt wordt door de

vijandschap, waarin alle krachten door de nood-

zakelijkheid des levens gesteld zijn. Van daar

de diepe in al het, leven schuilende mismoedig-

held, zonder dewelke geene werkelijkheid is, dit

vergift des levens, dat overwonnen zijn wil en

zonder hetwelk het zoude insluimeren." (8 : 319.)

„Daarom laat zich de geschiedenis het best als

een groot treurspel beschouwen, dat op het

treurige tooneel dezer wereld wordt opgevoerd."

(7 : 480.) „Het is een lijdensweg, dien het wezen,

wat het zij en hoe men het noeme, het wezen,

dat in de natuur leeft, bij zijne doorleving

daarvan aflegt, ; daarvan getuigt de trek van

smart, die op het gelaat der geheele natuur, op

het aanschijn ook van de dieren. ligt." (10 : 266.)

„Wie zal zich nog over de alledaagsche en ge-

gewone tegenspoeden van een. voorbijgaand leven

135

de medewerking van een redeloos of irrationeel

beginsel, dat alleen konde beperkt, maar niet

volledig overweldigd worden." (8: 328.) Plotinus

(4: 4. 44): "De aanloop komt uit het redelooze."

Schelling: "Hier is de eerste bron der bitterheid,

die het binnenste van elk leven is, ja zijn moet,

en die terstond uitbreekt, wanneer ze niet aldoor

wordt gestild, dewijl de liefde zelve gedwongen

is om haat te zijn, en de stille zachte geest niet

werken kan, maar onderdrukt wordt door de

vijandschap, waarin alle krachten door de nood­

zakelijkheid des levens gesteld zijn. Van daar

de diepe in al het leven schuilende mismoedig­

heid, zonder dewelke ge ene werkelijkheid is, dit

vergift des levens, dat overwonnen zijn wil en

zonder hetwelk het zoude insluimeren." (8: 319.)

"Daarom laat zich de geschiedenis het best als

een groot treurspel beschouwen, dat op het

treurige tooneel dezer wereld wordt opgevoerd."

(7 : 480.) "Het is een lijdensweg, dien het wezen,

wat het zij en hoe men het noeme, het wezen,

dat in de natuur leeft, bij zijne doorleving

daarvan aflegt; daarvan getuigt de trek van

smart, die op het gelaat der geheele natuur, op

het aanschijn ook van de dieren ligt." (10 : 266.)

IJ Wie zal zich nog over de alledaagsche en ge­

gewone tegenspoeden van een voorbijgaand leven

Page 142: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

136

bedroeven, wanneer bit] de smart van het alge-

meene bestaan en het groote noodlot van het

gehéél begrepen heeft?"

„Dat is," zegt Hegel (10, : 189), „het próza van

de wereld . . . de strijd om de oplossing de). tegenstrijdig-

heid komt niet verder clan de poging, en de v6értduring

van den aanhoudenden krijg." „De geschiedenis

hebben wij te nemen zooals zij is; we hebben,

historisch en empirisch te werk te gaan." (92: 14.)

„Wanneer de mensehen voor iets zullen ijveren,

moeten ziej daarin zichzelven hebben, hun eigen

zelfgevoel daarin bevredigd vinden." (Blz. 29.)

„Een blik op de geschiedenis overtuigt ons, dat

de daden der menschen bepaald worden door

hunne behoeften, hunne driften, belangen, in-

borsten en gaven, en wel zoo, dat het in het

schouwspel van werkzaamheid alleen deze be-

hoeften, driften, belangen zijn, die drijfveer en

voornaamste beweegkracht blijken. Wel liggen

daarin ook algemeene oogmerken, het willen

van het goede, edele vaderlandsliefde, maar deze

deugden en dit algemeene zijn onbeteekenend

vergeleken. bij de wereld en hetgeen zij tot stand

brengt. Wel kunnen wij ook de eischen van de

Rede in deze wezens zelven en in de kringen

hunner werkzaambeid verwezenlijkt vinden, maar

ze blijven gering in verhouding tot de menigte

136

bedroeven, wanneer hU de smart van het alge­

meene bestaan en het groote noodlot van het

gehéél begrepen heeft?"

"Dat i8," zegt Hegel (10, 1: 189), "het próza van

de wereld. .. de strijd 0111, de oplossing der tegenstrijdig­

heid karnt nietvel'der dan de poging, en de vóórtduring

van den aanhoudenden krijg." - "De geschiedenis

hebben wij te nemen zooals zij is; we hebben,

historisch en empirisch te werk te gaan." (92 : 14.)

" Wanneer de menschen voor iets zullen ij veren,

moeten z~j daarin zichzelven hebben, hun eigen

zelfgevoel daarin bevredigd vinden." (Blz. 29.)

"Een blik op de geschiedenis overtuigt ons, dat

de daden der menschen bepaald worden door

hunne behoeften, hunne driften, belangen, 111-

borsten en gaven, en wel zoo, dat het in het

schou wspel van werkzaamheid alleen deze be­

hoeften, driften, belangen z\jn, die drijfveer en

voornaamste beweegkracht blij ken. Wel liggen

daarin ook algemeene oogmerken, het willen

van het goede, edele vaderlandsliefde, maar deze

deugden en dit algemeene zijn onbeteekenend

vergeleken bij de wereld en hetgeen zij tot stand

brengt. Wel kunnen wij ook de eischen van de

Rede in deze wezens zelven en in de kringen

hunner werkzaamheid verwezenlijkt vinden, maar

ze blij ven gering in verhouding tot de menigte

Page 143: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

137

van het menschelijke geslacht, evenzoo is de

omvang van het bestaan hunner deugden be-

trekkelijk niet groot. De driften daarentegen, de

oogmerken van het eigenbelang, de bevrediging

der zelfzucht ziern het machtigst, hunne macht

hebben zij dan hierin, dat ze niet geven om

perken, die Recht en Zedelijkheid hun willen

stellen, en. dat deze natuurkrachten. den mensch

nader liggen dan de kunstmatige en langwijlige

opleiding tot orde en matiging, tot reeht en

zedelijkheid. Wanneer wij dit tooneel van harts-

tochten in oogensehouw n.emen en. de gevolgen

van bunne gewelddadigheid en hun onverstand

ontwaren, dat zich niet enkel clAárbij voegt, maar

ook, en zelfs voornamelijk, bij wat toch goede

bedoelingen, rechtschapene oogmerken zijn: wan-

neer wij daaruit dan. het kwaad, het booze zien,

den ondergang van de bloeiendste rijken, die de

menschelijke geest heeft tot stand gebracht, —

dan moeten wij wel met weemoed over deze

vergankelijkheid in het algemeen worden vervuld.

En wijl die on.dergang niet blootelijk een werk

der n.atuur maar van den menschelijken wil is,

moeten wij wel met zedelijke droefenis, met ver-

ontwaardiging van den goeden. geest, wanneer

die in ons woont, over zulk een. schouwspel ein-

digen. Zonder overdrijvingen, alleen door ware

137

van het lllenschelijke geslacht; evenzoo IS de

omvang van het bestaan hunner deugden be­

trekkelijk niet groot. De driften daarentegen, de

oogmerken van het eigen belang, de bevrediging

der zelfzucht ziJn het machtigst; hunne macht

hebben zij dan hierin, dat ze niet geven om

perken, die Recht en Zedelijkheid hun willen

stellen, en dat deze natuurkrachten den mensch

nader liggen dan de kunstmatige en langwijlige

opleiding tot orde en matiging, tot recht en

zedelijkheid. Wanneer wij dit tooneel van harts­

tochten in oogenschouw nemen en de gevolgen

van hunne gewelddadigheid en hun onverstand

ontwaren, dat zich niet enkel dáárbij voegt, maar

ook, en zelfs voornamelij k, bij wat toch goede

bedoelingen, rechtschapene oogmerken zijn: wan­

neer wij daaruit dan het kwaad, het booze zien,

den ondergang van de bloeiendste rijken, die de

menschelijke geest heeft tot stand gebracht, -

dan moeten wij wel met weemoed over deze

vergankelijkheid in het algemeen worden vervuld.

En wijl die ondergang niet blootelijk een werk

der natuur maar van den menschelijken wil is,

moeten wij wel met zedelijke droefenis, lllet ver­

ontwaardiging van den goeden geest, wanneer

die in ons woont, over zulk een schouwspel ein­

digen. Zonder overdrijvingen, alleen door ware

Page 144: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

138

beschrijvingen, kan men die gebeurtenissen tot

het vreeselijkste tafereel uitwerken, en zoodoende

de gewaarwording verscherpen tot diepen rade-

loozen rouw, die niet verzacht wordt door ver-

goedende gevolgen, en waartegen wij ons enkel

hierdoor vastigheid geven : waarvan wij ons alleen

hierdoor losmaken : dat we denken 'het is nu een-

maal zoo', 'het noodlot is niet anders', 'el. is niets

aan te doen'. En dan treden wij uit de droeve een-

tonigheid, welke ons die weemoedige overspanning

zoude kunnen berokkenen, terug weer in ons

levensgevoel, in onze eigene oogmerken en be-

langen van het oogenblik, kortom in de zelfzucht,

die rustig aan den oever staat en van daar dan

veilig den verren aanblik der verwarde wrakmas-

saas geniet. Maar terwijl we zoo de geschiedenis

beschouwen als de slachtbank, waarop het geluk

der volkeren, de wijsheid der staten en de deugd

der individuën wordt ten offer gebracht, ontstaat

noodzakelijk weer de vraag voor wien, tot welk

einddoel deze allerontzaglijkste offers toch wel

gebracht zijn!'' (9 : 26 27.) „De wereldgeschiedenis is

niet de bodem des gelnics. De tijdperken van het geluk

zijn daarin onbeschrevene bladen, want dal zijn

de tijdvakken van overeenstemming, van afwezig-

heid der tegenstellingen." (9 : 34.) „Er zijn. ook in

de wereldgeschiedenis verscheidene groote périodes

138

beschrij vingen, kan men die gebeurtenissen tot

het vreeselijkste tafereel uitwerken, en zoodoende

de gewaarwording verscherpen tot diepen rade­

loozen rouw, die niet verzacht wordt door ver­

goedende gevolgen, en waartegen wij ons enkel

hierdoor vastigheid geven: waarvan wij ons alleen

hierdoor losmaken: dat we denken 'het is nu een­

maal zoo', 'het noodlot is niet anders', 'er is niets

aan te doen'. En dan treden wij uit de droeve een­

tonigheid, welke ons die weemoedige overspanning

zoude kunnen berokkenen, terug weer in ons

levensgevoel, in onze eigene oogmerken en be­

langen van het oogenblik, kortom in de zelfzucht,

die rustig aan den oever staat en van daar dan

veilig den verren aanblik der verwarde wrakmas­

saas geniet. Maar terwijl we zoo de geschiedenis

beschouwen als de slachtbank, waarop het geluk

der volkeren, de wijsheid der staten en de deugd

del' individuën wordt ten offer gebracht, ontstaat

noodzakelijk weer de vraag voor wien, tot welk

einddoel deze aIleron tzaglij kste offers toch wel

gebracht zijn!" (9: 26-27.) "De wereldgeschiedpllis is

niet de bodem des geluks. De tijdperken van het geluk

zijn daarin onbeschrevene bladen, want dat zijn

de tijdvakken van overeenstemming, van afwezig­

heid der tegenstellingen." (9 : 34.) "Er zijn ook in

de wereldgeschiedenis verscheidene groote periodes

Page 145: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

139

voorbijgegaan zonder dat zich de ontwikkeling schijnt

te hebben voortgezet, en waarna de heele groote

aanwinst van beschaving weer werd vernietigd,

zoodat ongelukkigerwijze weer van voren moest

begonnen worden, om met behulp, zeggen wij, van

eenige overgeblevene brokstukken dier schatten, na

nieuw ontzaglijk tijdverlies en onmetelijke krachts-

inspanning door misdaden en rampspoeden heen op-

nieuw een der trappen van beschaving te bereiken,

die vroeger sinds lang waren beklommen." (9 : 69.)

7, De vroolijkheid," zegt Nietzsche in zijne `Goden-

schemering' (5 blz. 51), „is aan ons het onbegrijpe-

lijkste." En in 1898 verklaart R. Eucken: „We

zijn tegenwoordig, ook buiten de kringen van het

stelselmatige pessimisme, veel te zeer van de

donkerheid en het leed der wereld vervuld, om

in haar, zooals zij zich rechtstreeks aan ons ver-

toont, een werk van zuivere rede te vereeren."

(Z. f. Ph. u. ph. Kr. 112 : 171.) Dit nu is gezegd,

of laat zich weer zeggen, tegen Hegel. Want wat

laat zich niet zeggen tegen Hegel? Al het tegen-

over elkander gestelde. Maar Hegel zag in de

wereld niet een werk der Idee, ze was hem de Idee,

de eenheid van het sub- en objectieve zelve,

waarin. de wanbevrediging verdwijnt, inzooverre

men beseft, dat het doel evenzeer volbracht is,

als het zich volbrengt in alle eeuwigheid. (Enc.

139

voorbijgegaan zonder dat zich de ontwikkeling schijnt

te hebben voortgezet, en waarna de heele groote

aanwinst van beschaving weer werd vernietigd,

zoodat ongelukkigel'wijze weer van voren moest

begonnen worden, om met behulp, zeggen wij, van

eenige overgeblevene brokstukken dier schatten, na

nieuw ontzaglijk tijdverlies en onmetelijke krachts­

inspanning door misdaden en rampspoeden heen op­

nieuw een der trappen van beschaving te bereiken,

die vroeger sinds lang waren beklommen." (9 : 69.)

"De vroolijkheid," zegt Nietzsche in zijne 'Goden­

schemering' (5 blz. 51), "is aan ons het onbegrijpe­

lijkste." En in 1898 verklaart R. Eucken: ,,\Ve

zijn tegenwoordig, ook buiten de kringen van het

stelselmatige petlsimisme, veel te zeer van de

donkerheid en het leed der wereld vervuld, om

in haar, zooals zij zich rechtstreeks aan ons ver­

toont, een werk van zui vere rede te vereeren. "

(Z. f. Ph. u. ph. Kr. 112: 171.) Dit nu is gezegd,

of laat zich weer zeggen, tegen Hegel. Want wat

laat zich niet zeggen tegen Regel? Al het tegen­

over elkander gestelde. Maal' Regel zag in de

wereld niet een werk der Idee, ze was hem de Idee,

de eenheid van het sub- en objectieve zelve,

waarin de wanbevl'ediging verdwijnt, inzooverre

men beseft, dat het doel evenzeer volbracht is,

als het zich volbrengt in alle eeuwigheid. (Ene.

Page 146: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

140

blz. 282.) En zijn zoogenoemd `panlogisme' is niet

eene alredelijkheidsleer, waarin verstand zonder

onverstand, bestaanbaarbeid zonder onbestaanbaar-

heid, licht zonder duisternis en goed zonder kwaad

wordt gedacht, maar de waarheid wordt uitge-

sproken, dat het ware zelf onvermijdelijke en zoo

ook onontbeerlijke veeleenigheid is en blijft van

tegendeelen in zelfbestendiging door zelfverkeering,

zoodat het rechte niet zonder het verkeerde voor-

komt en het verkeerde niet zonder het rechte,

maar het eene aldoor het andere medebrengt,

en dus de wereld nooit goed zal worden, om een-

zijdig goed te blijven, maar even weinig verkeerd

is, om eenzijdig te blijven in de verkeerdheid.

Die intusschen om en in ons onophoudelijk

opduikt, — in overvloed. „Chacun," zegt ergens

Maeterlingk, „porte en soi plus d'une raison de

ne plus vivre," — Ieder onzer ? William James,

die over 'the varieties of religious experience'

geschreven heeft, maakt onderscheid tusschen

11 the once born and the twice born", van wie dan

de eenmaal geborenen in de gezindheid van een

zeker naturalisme, eene zekere natuurvergoding,

nogal welvarend kunnen blijken. Religiositeit is

in zulke welvarende gemoederen een geestdrift,

die liefst blijft staan bij den mooien kant des

levens en de sombere kanten daaraan misschien

140

blz. 282.) En zijn zoogenoemd 'panlogisme' is niet

eene alredelijkheidsleer, waarin verstand zonder

onverstand, bestaanbaarheid zonder onbestaanbaar­

heid, licht zonder duisternis en goed zonder kwaad

wordt gedacht, maar de waarheid wordt uitge­

sproken, dat het ware zelf onvermijdelijke en zoo

ook onontbeerlijke veeleenigheid is en blijft van

tegendeelen in zelfbestendiging door zelfverkeering,

zoodat het rechte niet zonder het verkeerde voor­

komt en het verkeerde niet zonder het rechte,

maar het eene aldoor het andere medebrengt,

en dus de wereld nooit goed zal worden, om een­

zijdig goed te blijven, maar even weinig verkeerd

is, om eenzijdig te blijven in de verkeerdheid.

Die intusschen om en in ons onophoudel\jk

opduikt, - in overvloed. "Chacun," zegt ergens

Maeterlingk, "porte en soi plus d'une raison de

ne plus vivre." - Ieder onzer? William James,

die over 'the varieties of religious experience'

geschreven heeft, maakt onderscheid tusschen

"the once born and the twice born" , van wie dan

de eenmaal geborenen in de gezindheid van een

zeker naturalisme, eene zekere natuurvergoding,

nogal welvarend kunnen blijken. Religiositeit is

in zulke welvarende gemoederen een geestdrift,

die liefst blijft staan bij den mooien kant des

levens en de sombere kanten daaraan misschien

Page 147: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

141

wel voor inbeelding houdt ; ook wanneer zij oog

hebben voor het donkere en hinderlijke, zijn die

psychische lieden overkuigd, dat men het kan te

boven komen, want ze stellen een groot vertrouwen

in de innerlijke kracht en harmonie des heelals.

In America zijn zij allicht voorstanders van 'the

mind cure , die lijf en ziel tegelijk geneest door

het bijbrengen van het gevoel en het gaande

houden der gedachte, dat pijn en smart begooche-

ling zijn en in de werkelijkheid alles klaar is en

helder. Zoo worden zorg en vrees verbannen door

heilzame suggesties en autosuggesties, en versterkt

men in elkander door herhaalde loftuitingen op

de wereld de overtuiging, dat de wereld die toe-

juichingen verdient. Blijkbaar is Schopenhauer,

volgens wien de strijd der natuur eindeloos en

eeuwig vredeloos is, van hun geslacht niet geweest,

en heeft half en half tot hen veeleer Schelling be-

hoord, die zich ten laatste zoo laat uitleggen, dat

volgens hem de wereldontwikkeling een vreedzaam

en gelukkig einddoel te gemoet pat; dat echter is

dan zeer beslist de leer van Fechner, volgens wien

er in de wereld eene strekking is tot overeenstem-

ming, waarin het komen moet tot een maximum

van welbehagen in God, --- en ook van onzen

Heymans, die ons beduiden wil, „hoe overmachtig

de drang ten goede is, die de ontwikkeling der

141

wel voor inbeelding houdt; ook wanneer ZIJ oog

hebben voor het donkere en hinderlijke, zijn die

psychische lieden oVel~uigd, dat men het kan te

boven komen, want ze stellen een groot vertrouwen

in de innerlijke kracht en harmonie des heelals.

In America zijn zij allicht voorstanders van 'the

mind cure, die lijf en ziel tegelijk geneest door

het bijbrengen van het gevoel en het gaande

houden der gedachte, dat pijn en smart begooche­

ling zijn en in de werkelijkheid alles klaar is en

helder. Zoo worden zorg en vrees verbannen door

heilzame suggesties en autosuggesties, en versterkt

men in elkander door herhaalde loftuitingen op

de wereld de overtuiging, dat de wereld die toe­

j uichingen verdient. Blij k baar is Schopenhauer,

volgens wien de strijd der natuur eindeloos en

eeuwig vredeloos is, van hun geslacht niet geweest,

en heeft half en half tot hen veeleer Schelling be­

hoord, die zich ten laatste zoo laat uitleggen, dat

volgens hem de wereldontwikkeling een vreedzaam

en gelukkig einddoel te gemoet gaat; dat echter is

dan zeer beslist de leer van Fechner, volgens wien

er in de wereld eene strekking is tot overeenstem­

ming, waarin het komen moet tot een maximum

van welbehagen in God, --- en ook van onzen

Heymans, die ons beduiden wil, "hoe overmachtig

de drang ten goede is, die de ontwikkeling der

Page 148: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

142

wereld beheerscht." Theosophy, or psychological religion!

„Wanneer wij," zegt in haar geschrift over 'den

mensch en zijne lichamen' op blz. 88 Mrs. Annie

Besant, „de wereld der menschen gadeslaan met

het natuurlijke oog alleen, zien wij ze vol gemeen-

beid en ellende en schijnbaar hopeloos, zooals zij

voor het oog des vleesches dan ook is. Maar die-

zelfde menschenwereld vertoont zich voor ons in

een heel ander licht, wanneer zij gezien wordt

met het 1166gere gezicht. Dan zien wij wel de

smart en de ellende, we zien wel de vernedering

en de schande, maar we weten die gaan voorbij

en zijn slechts tijdelijk, ze behooren tot de kinds-

held des geslachts en het geslacht zal er aan ont-

groeien. Al vestigen wij onzen blik op de gemeensten

en de vuigsten, op de laagsten en de dierlijksten,

nog altoos kunnen wij in hen de goddelijke mo-

gelijkheden ontwaren ; wij kunnen ons voorstellen,

wat zij in de lcomende jaren zullen zijn. Zietdaar

de boodschap der hope, aan de westelijke wereld

gebracht door de Theosophie, de boodschap van al-

gemeene verlossing uit onwetendheid en daarom

van algemeene bevrijding uit ellende, — niet in

den droom maar in de werkelijkheid, niet in hope,

maar zeker."

* * *

142

wereld beheerscht." Theosophy, Of psychological religion!

" Wanneer wij," zegt in haar geschrift over 'den

mensch en zijne lichamen' op blz. 88 Mrs. Annie

Besant, 'lde wereld der menscllen gadeslaan met

het natuurlijke oog alleen, zien wij ze vol gemeen­

heid en ellende en schijnbaar hopeloos, zooals zij

voor het oog des vleesches dan ook is. Maar die­

zelfde menschenwereld vertoont zich voor ons in

een heel ander licht, wanneer zij gezien wordt

met het hóógere gezicht. Dan zien wij wel de

smart en de ellende, we zien wel de vernedering

en de schande, maar we weten die gaan voorbij

en zijn slechts tijdelijk; ze behooren tot de kinds­

beid des geslachts en het geslacht zal er aan ont­

groeien. Al vestigen wij onzen blik op de gemeensten

en de vuigsten, op de laagsten en de dierlijksten,

nog altoos kunnen wij in hen de goddelijke mo­

gelijkheden ontwaren; wij kunnen ons voorstellen,

wat zij in de komende jaren zullen zijn. Zietdaar

de boodschap der hope, aan de westelijke wereld

gebracht door de Theosophie, de boodschap van al­

gemeene verlossing uit onwetendheid en daarom

van algemeene bevrijding uit ellende, - niet in

den droom maar in de werkelijkheid, niet in hope,

maar zeker."

* * *

Page 149: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

143

Stippen wij hier ten slotte nog aan, dat de

meer bepaald Engelsch Indische theosophie van

H. P. Blavatsky (1831-'91) en mevr. Annie Besant

(geb. in 1847) zeer samengesteld is en. ruim, maar

evenals de 'hypothese' van onzen Heymans niet

recht wil weten., hoe zij ontstaan is, — dat zij

volgens eigene verzekering de kern. inhoudt van

allerlei oude en. nieuwe leeringen, maar dit wil

heeten te doen als overoude wijsheid eener apo-

lcryphe broederschap in het midden van Azië. „The

teachings contained in these volumes," zoo lezen

wij in. de voorrede der Geheime Leer, „do not

belong to the Hindu, the Zoroastrian, the Chal-

dæan. or the Egyptian religion, nor to Buddhism,

Islam, Judaism or Christianity exclusively : the

Secret Doctrine is the essence of all these." En,

wordt verder beweerd, „its teachings antedate the

Vedas." (1 : 21.) „Many centuries before the Chris-

tian era there was in Central Asia a 'wisdom

religion', fragments of which subsequently existed

among the learned men of the archaic Egyptians,

the ancient Chinese, Hindfis, etc." (1 : 403.) „ The

primeval Brahmans . . had been initiated in Central

Asia." (2 : 596.) „Who is in possession of the true

knowledge? it is asked. The great teachers of the

Snowy Mountains, is the answer." (3 : 406.) „A

complete chain .of documents . . . exist to this day

143

Stippen WIJ hier ten slotte nog aan, dat de

meer bepaald Engelsch Indische theosophie van

H. P. Blavatsky (1831-'91) en mevr. Annie Besant

(geb. in 1847) zeer samengesteld is en ruim, maar

evenals de 'hypothese' van onzen Heymans niet

recht wil weten, hoe zij ontstaan is, - dat zij

volgens eigene verzekering de kern inhoudt van

allerlei oude en nieuwe leeringen, maar dit wil

heeten te doen als overoude wijsheid eener apo­

kryphe broederschap in het midden van Azië. "The

teachings contained in these volumes," zoo lezen

wij in de voorrede der Geheime Leer, lido not

belong to the Hindu, the Zoroastrian, the Chal­

dfBan or the Egyptian religion, nor to Buddhism,

Islam, J udaism or Christianity exclusively: the

Secret Doctrine is the essence of all these." En,

wordt verder beweerd, "its teachings antedate the

Vedas." (1 : 21.) "Many centuries before the Chris­

tian era there was in Central Asia a 'wisdolU

religion', fragments of which subsequentlyexisted

among the learned men of the archaic Egyptians,

the ancient Chinese, Hindüs, etc." (1 : 403.) "The

primeval Bmhmans... had been initiated in Centml

Asia." (2: 596.) "Who is in possession of the true

knowledge? it is asked. rPhe great teachers of the

Snowy Mountains, is the answer." (3: 406.) "A

complete chain of documents ... exist to this day

Page 150: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

144

in the secret crypts of libraries belonging to the

Occult Fraternity." (1 : 18.)

Een goed theosoof ten onzent gelooft met C.

W. Leadbeater (`The astral plane' p. 31) aan

„the existence of the great Himalayan brotherhood" , ge-

lijk een Christen gelooft aan 'cle Twaalf Apostelen' ;

de ware leer is hem „the account given us by

the Masters of Wisdom through our great foun-

der and teacher Madame Blavatsky." (Leadbeater,

'The devachanic plane' p. 69.) Voegen wij erbij,

dat bet bestaan dier `groote meesters' niet minder

maar ook niet in meerdere mate mythisch is, dan

dat van de twaalf arme en onwetende visschers,

die volgens de oorspronkelijke overlevering het

(feitelijk uit Alexandrijnsche theosophie voortge-

komene) Evangelie van Galilæa uit onder de

menschen hebben gebracht. „The gnosis was but

an echo of our archaic doctrine," verzekert

(1 : 484) H. P. B., waarin begrepen is, of te be-

grijpen, dat hare leer in allen gevallé zeer samen-

gesteld is, of gemengd. Door hare afzonderlijke

wezenlijkheid van het individu — vgl. hier San-

khyakarika 18 — doet ze denken aan eene Euro-

peesche realiteitsbehoefte, die voor zichzelve iets

gevonden heeft in de Shnkhyaleer, door haar karma

(vgl. Burhad'aranyak6pánisjad 3 : 2, 13 en 4 : 4, 5)

herinnert zij aan Oepanisjads en Boeddhisme,

144

in the secret crypts of libraries belonging to the

Occult Fraternity." (1 : 18.)

Een goed theosoof ten onzent gelooft met C.

W. Leadbeater ('The astral plane' p. 31) aan

"the existenee of the great Himalayan brotherhood" , ge­

]~jk een Christen gelooft aan 'de Twaalf Apostelen' ;

de ware leer is hem "the account given us by

the Masters of Wisdom throngh our great foun­

der and teacher Madame Blavatsky." (Leadbeater,

'The devachanic plane' p. 69.) Voegen wij erbij,

dat het bestaan dier 'groote meesters' niet minder

maal' ook niet in meerdere mate mythisch is, dan

dat van de twaalf arme en onwetende visschers,

die volgens de oorspronkelij ke overlevering het

(feitelijk uit Alexandrijnsche theosophie voortge­

komene) Evangelie van Galilffia uit onder de

menschen hebben gebracht. "The gnosis was but

an echo of our archaic doctrine," verzekert

(1 : 484) H. P. R, waarin begrepen is, of te be­

grijpen, dat hare leer in allen gevallè zeer sámen­

gesteld is, of gemengd. Door hare afzonderlijke

wezenlijkheid van het individu - vgl. hier Sàn­

khyakàrikà 18 - doet ze denken aan eene Euro­

peesche reali teits behoefte, die voor zichzei ve iets

gevonden heeft in de Sànkhyaleer; door haar karma

(vgl. Burhadàra!!yakópánisjad 3 : 2, 13 en 4 : 4, 5)

herinnert zij aan Oepanisjads en Boeddhisme,

Page 151: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

145

door het alles voortbrengende en. verzwelgende

Eene (S. D. 1 : 38. 111. 402. 555), dat niet dit is

en niet dat, aan het Weantisme ; Boeddhistisch

en Wedantisch in eenen lijkt het illusionisme,

dat (S. D. 1 : 693, 2 : 401), zonder de Aziatisch

esoterische duidelijkheid * door het stelsel is blij-

ven heenspelen. „The unreality," constateert in

1882 A. E. Gough op blz. 238 van zijn boek

over 'de philosophie der Oepanisjads', „the unre-

ality of migrating souls and of the spheres they

migrate through, together with the sole reality

of the impersonal self, is the very cosmic con-

ception of the Upanishads." Mevr. Annie Besant

zal schrijven : „All phenomena are literally 'ap-

pearances', the outer masks in which the One

Reality shows itself' forth in our changing uni-

verse," maar daarbij ligt dan de nadruk op het

verånderen, en heet „Consciousness the most real

thing in. us." (Zie 'Death and after' blz. 47 en

48, en. vgl. 'Reincarnation' pp. 31. 34. 62, 'Man and

his bodies' p. 82.) „All but the One Unmanifested

is unreal because impermanent," zegt Leadbeater ("Ile

astral plane' p. 10), en het klinkt niet bijzonder

Aziatisch meer, wanneer deze (blz. 46 aldaar)

*) „Theosophy," zegt mevr. Annie Besant, „is not only for the learned; it is for all." Dat wil zeggen : de Geheime Leer is eene Openlijke Leer, en niet meer dan aparå widja; ze maakt geene echte Onyavadins en mAyAvAdins, gelijk het echte Boeddhisme en de Vedanta.

1 0

145

door het alles voortbrengende en verzwelgende

Eene (8. D. 1: 38. 111. 402. 555), dat niet dit is

en niet dat, aan het Wedàntisme; Boeddhistisch

en Wedàntisch in eenen lijkt het illusionünne,

dat (8. D. 1: 693, 2: 401), zonder de Aziatisch

esoterische duidelijkheid * door het stelsel is blij­

ven heenspelen. "The unreality," constateert in

1882 A. E. Gough op blz. 238 van zijn boek

over 'de philosophie der Oepanisjads', "the unre­

ality of migrating souls and of the spheres they

rnigrate through, together with the sole reality

of the irnpersonal self, is the very cosmic con­

ception of the Upanishads." Mevr. Annie Besant

zal schrijven: "All phenomena are literally 'ap­

pearances', the outer masks in which the One

Reality shows itself forth in our changing um­

verse," maar daarbij ligt dan de nadruk op het

veránderen, en heet "Consciousness the most real

thing in us." (Zie 'Death and af ter , blz. 47 en

48, en vgl. 'Reincarnation' pp. 31. 34. 62, 'Man and

his bodies' p. 82.) "All but the One Unmanifested

is unreal because impermanent," zegt Leadbeater ('The

astral plane' p. 10), en het klinkt niet bijzonder

Aziatisch meer, wanneer deze (blz. 46 aldaar)

*) "Theosophy," zegt mevr. Annie Besant, "is not only for the learned; it is for al!." Dat wil zeggen: de Geheime Leer is eene Openlijke Leer, en niet meer dan aparà widjà; ze maakt geene eehte çûnyavàdins en màyàvàdins, gelijk het echte Boeddhisme en de Vedànta.

10

Page 152: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

146

verzekert, dat „the world is governed, not according

to the caprice of some demon who gloats over

human anguish, but according to a benevolent and

wonderfully patient law of evolution." Over het geheel

genomen, zoude men zoo zeggen, blijkt de latere

leer van H. P. B., met hare grove en fijne lichamen

en derzelver lotgevallen in verschillend gebied,

eene Itmawidja' (S. D. 1 : 192) van feitelijk over-

wegend Brahmaansche afkomst *, en mevr. Annie

Besant, in wier Central Hindoo College te Be-

nares het iwa-symbool moet te zien zijn, wil,

naar ik lees, voor eene Brahmaansche worden ge-

houden. Maar het accent is niet zuiver Indisch

meer. „The sum and substance, it may almost

be said, of Indian philosophy, is from first to

last the misery of metempsychosis and the mode

of extrication from it." (Gough, blz. 20-21.) Mrs

Annie Besant zal — vgl. hier Mundakop. : 2. 10

— van eene hoop op loon in Dewachan gewagon,

en in meer Europeesche stemming schrijven: „In

the light of reincarnation life changes its aspect,

for it becomes the school of the eternal Man

within us." Meath and after' p. 62, 'Reincarna-

tion' p. 13.) Reeds de belezenheid van de stichtster

*) Onder Boeddhisten wordt geen Atmawåda aanvaard : die zijn nåstikfts, of loochenaars van wezenlijkheid, ook of juist der individueele ziel, wat dan trouwens hunn e sansåraleer opmerkelijk grondeloos maakt.

146

verzekert, dat "the world is governed, not according

to the caprice of some demon who gloats over

human anguish, but according to a benevolent and

wonderfully patient law of evolution." Over het geheel

genomen, zoude men zoo zeggen, blijkt de latere

leer van H. P. B., met hare grove en fijne lichamen

en derzelver lotgevallen in verschillend gebied,

eene 'àtmawidjà' (8. D. 1 : 192) van feitelijk over­

wegend Brahmaansche afkomst *, en mevr. Annie

Besant, in wier Oentral Hindoo Oollege te Be­

nares het Çiwa-symbool moet te zien zijn, wil,

naar ik lees, voor eene Brahmaansche worden ge­

houden. Maar het accent is niet zuiver Indisch

meer. "The sum and substance, it may almost

be said, of Indian philosophy, is from first to

last the misery of metempsychosis and the mode

of extrication from it." (Gough, blz. 20-21.) Mrs

Annie Besant zal _. vgl. hier Mundakop. 1 : 2. 10

- van eene hoop op loon in Dewachan gewagen,

en in meer Europeesche stemming schrij ven: "In

the light of reincarnation life changes its aspect,

for it becomes the school of the eternal Man

within us." ('Death and after' p. 62, 'Reïncarna­

tion' p. 13.) Reeds de belezenheid van de stichtster

*) Onder Boeddhisten wordt geen àtmawàda aanvaard: die zijn nästikäs, of loochenaars van wezenlijkheid, ook of juist der indi vidueele ziel, wat dan trouwens hunne sansàraleer opmerkelijk grondeloos maakt.

Page 153: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

147

der (nu bereids in tweespalt levende) theosophical

society, die allereerst iets ook aan het Boeddhisme

had ontleend, beeft bovendien nog allerlei aan-

gedragen van elders, om te beginnen uit Engelsche

schrijvers, en zoo voor eene vulling of aanvulling

gezorgd, die door de theosophen van de Renais-

sance en latere dagen heen aan de gnosis en de

theosophie herinnert van de eerste eeuwen onzer

jaartelling. In welke verhouding hier wel eigenlijk

het Alexandrinisme mededoet? Volgens Plotinus

: 3. 15) komen de zielen bij afdaling naar de

wereld onzer zinnen vooreerst in den hemel, het

oord, dat het naast aan het enkel denkbare

grenst, en hier nemen zij een lichaam aan, waar-

mede zij afdalen naar weer lagere gewesten ; het

lichaam, waarin eene ziel binnengaat, beantwoordt

dan altijd aan hare innerlijke hoedanigheid. Dit

doet denken aan de neerdaling der ziel tot beli-

chaming, waarvan wij lezen bij de Wedhntins ;

de vijf scheeden of hulzen, waarvan in de Tait-

tiriya-oepanisjad wordt gesproken, en de zelfbe-

vrijding daaruit, die het doel is van de Yogins,

dringen zich hier aan den belezene als van zelven

op. Volgens de Taittirija-oepanisjad heeft ons aller

Alma vijf koosjas, bulzen, scheeden of omklee-

dingen ; mevr. Annie Besant noemt `zeven begin-

selen' des menschen, en onderscheidt zoo doende

147

der (nu bereids in tweespalt levende) theosophical

society, die allereerst iets ook aan het Boeddhisme

had ontleend, heeft bovendien nog allerlei aan­

gedragen van elders, om te beginnen uit Engelsche

schrijvers, en zoo voor eene vulling of aanvulling

gezorgd, die door de theosophen van de Renais­

sance en latere dagen heen aan de gnosis en de

theosophie herinnert van de eerste eeuwen onzer

jaartellil1g. In welke verhouding hier wel eigenlijk

het Alexandrinisme mededoet ? Volgens Plotinus

(4: 3. 15) komen de zielen bij afdaling naar de

wereld onzer zinnen vooreerst in den hemel, het

oord, dat het naast aan het enkel denkbare

grenst, en hier nemen zij een lichaam aan, waar­

mede zij afdalen naar weer lagere gewesten; het

lichaam, waarin eene ziel binnengaat, beantwoordt

dan altijd aan hare innerlijke hoedanigheid. Dit

doet denken aan de neerdaling der ziel tot beli­

chaming' waarvan wij lezen b\j de vVedàntins;

de vi,jf schee den of hulzen, waarvan in de Tait­

tirîya-oepanisjad wordt gesproken, en de zelfbe­

vrijding daaruit, die het doel is van de Yogins,

dringen zich hier aan den belezene als van zeI ven

op. Volgens de Taittirîja-oepanisjad heeft ons aller

àtmà vijf koosjas, hulzen, scheeden of omklee­

dingen; mevr. Annie Besant noemt 'zeven begin­

selen' des menschen, en onderscheidt zoo doende

Page 154: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

148

tusschen 'etheric matter' en 'astral matter', tus-

schen `the etheric double' en 'the astral double'

van het vleeschelijke lichaam. Ze beweert, dat

17astral matter is much less dense than even the

ether of the physical plane", en terwijl volgens

haar zeggen the etheric double nooit ver van de

bij behoorende grove stoffelijkheid verschijnt, noemt

zij „a true astral body, unlike the etheric double,

dowered with intelligence, and able to travel to

a considerable distance from the physical body

to which it belongs." De gedachte aan een meer

dan enkelvoudig voortbestaan na den aardschen

dood wordt bij Plotinus (1 : 1, 12) verduidelijkt

met de mythe van Herakles, van wien het eicibb-

lon, de schim (of `tsjhApi') gegaan was naar den

Hades en het boogere ik naar den Olympus. Dit

doet dan denken aan kamaroepam en hooger manas

van onze theosophen, en aan hun onderscheid

tusschen het `astrale' gebied van de zieligheid en

het meer geestelijke gebied van `Dêwatsjan' ; voeg

erbij, dat in de Pracnopanisjad (3 : 3) aan den

åtman de prana de tsjhajh, d. w. z. aan den geest

het (lagere) leven de schaduw heet. Dat van het

`astrale' gebied gesproken is door alchimisten, zegt

o. a. C. W. Leadbeater zelf, die ons ook vertelt, dat

de naam Te-vachan', volgens mevr. Annie Besant

van noordelijke occultistische Boeddhisten afkom-

148

tusschen 'etheric matter' en 'astral matter', tus­

schen 'the etheric double' en 'the astral double'

van het vleeschelijke lichaam. Ze beweert, dat

"astral matter is much less dense than even the

ether of the ph ysical plane", en tel'wij 1 volgens

haar zeggen the etheric double nooit ver van de

bij behoorende grove stoffelijkheid verschijnt, noemt

zij "a true astral body, unlike the etheric dou bIe,

dowered with intelligence, and able to t.ravel to

a considerable distance from the physical body

to which it belongs." De gedachte aan een meer

dan enkelvoudig voortbestaan na den aardschen

dood wordt b\j Plotinus (1 : 1, 12) verduidelijkt

met de mythe van Herakies, van wien het eidüü­

Ion, de schim (of 'tsjhájá') gegaan was naar den

Hades en het hoogere ik naar den Olympus. Dit

doet dan denken aan kámaroepam en hooger manas

van onze theosophen, en aan hun onderscheid

tusschen het 'astrale' gebied van de zieligheid en

het meer geestelijke gebied van 'Dêwatsjan'; voeg

erbij, dat in de Praçnopanisjad (3 : 3) aan den

átman de prá!!:a de tsjhàjá, d. w. z. aan den geest

het (lagere) leven de schaduw heet. Dat van het

'astrale' gebied gesproken is door alchimisten, zegt

o. a. C. W. Leadbeater zelf, die ons ook vertelt, dat

de naam 'Devachan', volgens mevr. Annie Besant

van noordelijke occultistische Boeddhisten afkom-

Page 155: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

149

stig, eigenlijk niet deugt, en verkeerd wordt ge-

bruikt. (Staat het woord bijgeval voor 'clewasthtt-

nam'?) Met Yogagedachten en Wedantisme in het

hoofd zal mevr. Annie Besant zeggen, dat „death

consists in a repeated process of unrobing or

unsheathing". Doch wat gaat nu om te beginnen

naar het `astrale' gebied? De Shnkhyaleer kent

een linga-m en lingacariram, als psychisch lichaam,

dat de ziel door de grof stoffelijke lichamen

henen vergezelt.: Sankhyakhrikai 40 en 55. Maar

in verhouding van stof, levenskracht, vorm, ziel,

verstand, rede en ik blijkt H. P. B. (S. D. 2 : 631)

te onderscheiden tusschen carira (het grove

lichaam), prAna, linga carira (het astrale lichaam),

kamarripa, manas, buddhi en htman ; daarbij

wordt dan. door haar geleerd, dat met het grove

het astrale lichaam vergaat. Tegenwoordig ver-

zekert mevr. Annie Besant, dat 'the etheric

double' onmiddellijk mede vergaat, en `khma-

rapam' als 'the astral body' voortduurt, maar

wat is het astrale lichaam anders dan het æthe-

rische lichaam ? Hier denken wij aan het `pneu-

matische' of luehtige lichaam van 1 Kor. 15 : 44,

aan het `pneuma' der Basilidianen van Hippolytus

7 : 27 en het 3x4gx reeds van Plato ; „wanneer," zegt

(Sent. 32) Porphyrius, die (de A. N. 14) het lichaam

hulsel (= loca') der ziel en (ad Marc.' 26) de

149

stig, eigenlijk niet deugt, en verkeerd wordt ge­

bruikt. (Staat het woord bijgeval voor 'dewastha­

nam'?) Met Yogagedachten en Wedantisme in het

hoofd zal mevr. Annie Besant zeggen, dat "death

consists in a repeated process of unrobing or

unsheathing". Doch wat gaat nu om te beginnen

naar het 'astrale' gebied? De Sankhyaleer kent

een lingam en lingaçarîram, als psychisch lichaam,

dat de ziel door de grof stoffelijke lichamen

henen vergezelt: Sankhyakarika 40 en 55. Maar

in verhouding van stof, levenskracht, vorm, ziel,

verstand, rede en ik blijkt H. P. B. (S. D. 2 : 631)

te onderscheiden tusschen sthüla çarîra (het grove

lichaam), praga, linga çarîra (het astrale lichaam),

kamarüpa, manas, buddhi en atman; daarbij

wordt dan door haar geleerd, dat met het grove

het astrale lichaam vergaat. Tegenwoordig ver­

zekert mevr. Annie Besant, dat 'the etheric

double' onmiddellijk mede vergaat, en 'kama­

rüpam' als 'the astral body' voortduurt, maar

wat is het astrale lichaam anders dan het ffithe­

rische lichaam? Hier denken wij aan het 'pneu­

matische' of luchtige lichaam van 1 Kor. 15: 44,

aan het 'pneuma' der Basilidianen van Hippolytus

7 : 27 en het 0X)1{.I"X reeds van Plato; "wanneer," zegt

(Sent. 32) Porphyrius, die (de A. N. 14) het lichaam

hulsel (= 'koça') der ziel en ('ad Marc.' 26) de

Page 156: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

150

ziel weer lichaam des geestes noemt, „het grove

lichaam. door de ziel wordt verlaten, gaat het

vroeger door haar samengelezene `pneuma' mede."

Het Neoplatonische `pneuma' moet linga9ariram

en ætherisch lichaam zijn, en 'the etheric double'

als 'astral body' het (grof) stoffelijke lichaam als

deszelfs , vorm hebben overleefd ; als `spiritus' en

`astraal lichaam' weer te vinden bij Paracelsus,

moet het nog bij Bonnet (1720--'93) onze onster-

felijkheid mogelijk maken. Een 'fijner' lichaam,

dat zich van het grovere bij den dood zoude

scheiden, komt dan ter sprake bij Schelling (9:54),

en aan een overblijvend ætherlichaam heeft ook

I. H. Fichte (1797-1879) geloofd, ten slotte is

bij L. v. Hellenbach (1827—'87) het voor de ont-

vangenis bereids bestaande en na den dood weer

overblijvende `meta-organisme' de quasi-stoffelijke

ziel zelve, en de ontlijfde metaorganismen zijn

dan de 'spirits' van het spiritisme.

Leiden, Juli 1910.

150

ziel weer lichaam des geestes noemt, "het grove

lichaam door de ziel wordt verlaten, gaat het

vroeger door haar samengelezene 'pneuma' mede."

Het N eoplatonische 'pneuma' moet lingaçarîram

en rntherisch lichaam zijn, en 'the etheric double'

als 'astral body' het (grof) stoffelijke lichaam als

deszelfs . vorm hebben overleefd; als 'spiritus' en

'astraal lichaam' weer te vinden bij Paracelsus,

moet het nog bij Bonnet (1720--'93) onze onster­

felijkheid mogelijk maken. Een 'fijner' lichaam,

dat zich van het grovere bij den dood zoude

scheiden, komt dan ter sprake bij Schelling (9: 54),

en aan een overblijvend rntherlichaam heeft ook

1. H. Fichte (1797-1879) geloofd; ten slotte is

bij L. v. Hellenbach (1827--'87) het voor de ont­

vangenis bereids bestaande en na den dood weer

overblijvende 'meta-organisme' de quasi-stoffelijke

ziel zelve, en de ontlijfde metaorganismen ZIJn

dan de 'spirits' van het spiritisme.

Leiden, J uH 1910.

Page 157: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

De 'absolute' meetkunde.

Eene les van zuivere rede voor beoefenaren der wetenschap.

Volgens Kant in diens Kritiek van Zuivere

Rede, B 204, spreekt de stelling, dat tusschen twee

punten niet meer dan Mlle rechte lijn mogelijk is, eene

bepaaldheid uit van zintuiglijk inzicht a priori,

evenals volgens hem, t. a. p. 41, de stelling, dat

de ruimte niet ineer dan drie dfmetingen heeft, ver-

bonden is met het bewustzijn harer noodzákelijk-

beid, — waarmede dan een onderscheid tusschen

werkelijke verbeelding en ware of begrijpelijke

noodzakelijkheid nog niet is opgesteld, veel min

weer opgeheven. Kantisch criticisme is ondoor-

dacht criticisme. Kant rekent de beide genoemde

stellingen niet tot de voorloopig en zelfs door-

loopend betwistbare omschrijvingen, bepalingen

of definities van bespreekbaarheden, maar tot de

onweersprekelijkheden of axiomata, zeggelijkheden,

De 'absolute' meetkunde.

Eene les van zuivere r('de voor beoefenaren der wetenschap.

Volgens Kant in diens Kritiek van Zuivere

Rede, B 204, spreekt de stelling, dat tusschen twee

pwden niet meer dan ééne rechte lijn mogelijk is, eene

bepaaldheid uit van zintuigl\ik inzicht a priori,

evenals volgens hem, t. a. p. 41, de stelling, dat

de ruimte niet meer dan drie áfmetingen heeft, ver­

bonden is met het bewustzijn harer noodzákelijk­

heid, - waarmede dan een onderscheid tusschen

werkelijke verbeelding en ware of begrijpelijke

noodzakelijkheid nog niet is opgesteld, veel min

weer opgeheven. Kantisch criticisme is ondoor­

dacht criticisme. Kant rekent de beide genoemde

stellingen niet tot de voorloopig en zelfs door­

loopend betwistbare omschrijvingen, bepalingen

of definities van bespreekbaarheden, maar tot de

onweersprekelijkheden of axiomata, zeggelijkheden,

Page 158: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

152

waarover men niet in bespreking treedt met tegen-

sprekers, woordverbindingen, die niet te verdedigen

zijn als waren zij nog te bewijzen, onbewijsbaar-

heden, waarvoor men zonder verder nadenken instem-

ming vorderen en verwachten mag. Wie `axiomata'

uitspreekt, uit ondoordachtheden met den wensch,

te baren aanzien van vragen der nadenkendheid

verschoond te blij ven, en zoo heeft ook Kant in

de beide aangehaaide `axiomata' ondoordáchtheden

geuit ; men had er, vond hij, verstandigerwijze in

het geheel niet over te redeneeren, alsof ze zich

bijgeval eerst nog eens in twijfel lieten trekken.

Maar Kantische ondoordachtheid blijft ondoor-

dachtheid van criticisme, en Kant zegt ook, t. a. p.

761, dat er voor wijsgeeren geene axiomen zijn.

Het zuiver verstandige, het verstandige zonder

meer, is dan ook als eenheid zonder verschil en

in het afgetrokkene slechts eenbeid zonder zin,

dat is het werkelijk zinledige ; een zin met in-

houd is eenheid van het verschillende, die zich

van verschillende zijden laat opvatten, om zoo

dan al naar gelang van de strekking des oogen-

bliks te worden toegegeven of onikend ; een zin

met zin laat zich weerspreicen. Onweersprekelijkheden

worden niet geuit, zelfs niet wanneer men zegt,

dat tweemaal twee -vier en een hoogleeraar een

hooggeleerde is, al zal men beide zeggelijkheden

152

waarover men niet in bespreking treedt met tegen­

sprekers, woord verbindingen, die niet te verdedigen

zijn als waren zij nog te bewijzen, onbewijsbaar­

heden, waarvoor men zonder verder nadenken instem­

ming vorderen en verwachten mag. Wie 'axiomata'

uitspreekt, uit ondoordachtheden met den wensch,

te haren aanzien van vragen del' nadenkendheid

verschoond te blij ven, en zoo heeft ook Kant in

de beide aangehaalde 'axiomata' ondoordáchtheden

geuit; men had er, vond hij, verstandigerwijze in

het geheel niet over te redeneeren, alsof ze zich

bijgeval eerst nog eens in twijfel lieten trekken.

Maar Kantische ondoordachtheid blijft ondoor­

dachtheid van criticisme, en Kant zegt ook, t. a. p.

761, dat el' voor wijsgeeren geene axiomen zijn.

Het zuiver verstandige, het verstandige zonder

meer, is dan ook als eenheid zonder verschil en

in het afgetrokkene slechts eenheid zonder zin,

dat is het werkelijk zinledige; een zin met in­

houd is eenheid van het verschillende, die zich

van verschillende zijden laat opvatten, om zoo

dan al naar gelang van de strekking des oogen­

bliks te worden toegegeven of ontkend; een ZUl

met zin laat zich weerspreken. Onweersprekelijkheden

worden niet geuit, zelfs niet wanneer men zegt,

dat tweemaal twee vier en een hoogleeraar een

hooggeleerde is, al zal men beide zeggelijkheden

Page 159: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

153

redelijkerwijze en fatsoenlijkerwijze onweersproken

laten. Wat moet men niet al onweersproken laten,

zonder dat het onweersprekelijk is ? En zoo zijn er

ongeteld veel axiomen, beweringen, waarvoor in-

stemming wordt gevorderd, die — niet onvoorwaar-

delijk is verschuldigd, gelijk zich omgekeerd laat

zeggen, dat de menigte van gezegden, waarmede

een redelijk wezen vrede heeft, in waarheid en

werkelijkheid onbepaald en onbeperkt is. Axiomen

zijn er niet en er zijn oneindig véél axiomen, al

naar men het neemt en niet neemt ; ieder gezegde,

waarin meer wordt gezegd, dan dat een os een

os of een ezel een ezel is, stelt aan de eenheid

van het onderwerp het verschil en de verscheiden-

heid, die niet ononderscheidenlijk of zuiver en

zonder meer hetzelfde is, maar aan bedoeld ver-

schil geschil of beredeneerde oneenigheid lian

doen ontstaan, al zegt de rede honderdmaal, dat

de zin van den zin op zijne wijze in de rede ligt,

of door de rede was medegebracht, om zoo dan

in wisselende verscheidenheid van verschillende

eenheid van zelven en voor zichzelven te spreken.

Ja, reeds de opmerking, dat het gezegde het ge-

zegde, het onderwerp het onderwerp en hetzelfde

hetzelfde is, stelt met betzelfde het verschillende

gelijk ; ze stelt met het eerstgenoemde het laatst-

genoemde, met het vroegere het latere gelijk, en

153

redelijkerwijze en fatsoenlijkerwijze onweersproken

laten. Wat moet men niet al on weersproken laten,

zonder dat het onweersprekelijk is? En zoo zijn er

ongeteld veel axiomen, beweringen, waarvoor in­

stemming wordt gevorderd, die - niet onvoorwaar­

delijk is verschuldigd, gelijk zich omgekeerd laat

zeggen, dat de menigte van gezegden, waarmede

een redelijk wezen vrede heeft, in waarheid en

werkelijkheid onbepaald en onbeperkt is. Axiomen

zijn er niet en er zijn oneindig véél axiomen, al

naar men het neemt en niet neemt; ieder gezegde,

waarin meer wordt gezegd, dan dat een os een

os of een ezel een ezel is, stelt aan de eenheid

van het onderwerp het verschil en de verscheiden­

heid, die niet ononderscheidenlijk of zuivel' en

zonder meel' hetzelfde is, maar aan bedoeld ver­

schil geschil of beredeneerde oneenigheid kan

doen ontstaan, al zegt de rede honderdmaal, dat

de zin van den zin op zijne wijze in de rede ligt,

of door de rede was medegebracht, om zoo dan

in wisselende verscheidenheid van verschillende

eenheid van zeI ven en voor zichzei ven te spreken.

Ja, reeds de opmerking, dat het gezegde het ge­

zegde, het onderwerp het onderwerp en hetzelfde

hetzelfde is, stelt met hetzelfde het verschillende

gelijk; ze stelt met het eerstgenoemde het laatst­

genoemde, met het vroegere het latere gelijk, en

Page 160: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

154

is inzooverre niet `zuiver verstandig', al laait zich

omgekeerd weer zeggen, dat juist hierom de `ver-

standige' zin niet zonder zin is of reden, maar

ook de `onzinnigste' zin niet zonder zin wordt

geuit. Alles laat zich betwisten en heeft zijnen

zin, verschillenden zin ; door verscheidenheid en

verschil in eenheid is het, dat in de eenheid van

den zin bespreekbare zin komt, en wie onrede-

lijkerwijze zuiver verstandige stellingen of een-

heden van zin zonder verschil verwacht of eischt,

wie zijne instemming ineent te moeten bewaren

voor den zin, waarvan de zin geene aanleiding

blijkt tot geschil, zal niet vinden wat hij zoekt,

al mocht hij het zoeken als wiskundige. Want

ook of juist de wiskunde is vol van onbestaanbaarheden,

en de zuiverste wiskunde is de zuiverste onbe-

staanbaarheid.

Het onbestaanbare is niet het onberekenbare En aller-

minst het ondenkbare. Wat hier dan al aanstonds

zeggen wil, dat de eenheden der stelkunde niet

alleen maar ook de punten, lijnen en vlakken

van de meetkunde niet bestaan en zich niette-

min laten denken en bespreken, vol berekening

bespreken zelfs op de wijze der voorbeeldigheid,

of voorbeeldelijkheid. Het is voorbeeldig berekende

gedachte, die zich uit, wanneer het heet, dat

tusschen twee punten niet Ineer dan awe (rechte) lijn

154

IS inzooverre niet 'zuiver verstandig', al laat zich

omgekeerd weer zeggen, dat juist hierom de 'ver­

standige' zin niet zonder zin is of reden, maar

ook de 'onzinnigste' zin niet zonder zin wordt

geuit. Alles laat zich betwisten en heeft zijnen

zin, verschillenden zin; door verscheidenheid en

verschil in eenheid is het, dat in de eenheid van

den zin bespreekbare zin komt, en wie onrede­

lijkerwijze zuiver verstandige stellingen of een­

heden van zin zonder verschil verwacht of eischt,

wie zijne instemming meent te moeten bewaren

voor den zin, wa(l,rvan de zin geene aanleiding

blijkt tot geschil, zal niet vinden wat hij zoekt,

al mocht hij het zoeken als wiskundige. Want

ook of juist de wiskunde is vol van onbestaanbaarheden)

en de zuiverste wiskunde is de zuiverste onbe­

staan baarheid.

Het onbestaanbare is niet het onberekenbare En aller­

minst het ondenkbare. Wat hier dan al aanstonds

zeggen wil, dat de eenheden der stelkunde niet

alleen maar ook de punten, lijnen en vlakk.en

van de meetkunde niet bestaan en zich niette­

min laten denken en bespreken) vol berekening

bespreken zelfs op de wijze der voorbeeldigheid,

of voorbeeldelijkheid. Het is voorbeeldig berekende

gedachte, die zich uit, wanneer het heet, dat

tusschen twee punten niet meer dan ééne (rechte) lijn

Page 161: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

155

mogelijk is en twee (rechte) 4jnen niet meer clan één

punt kunnen ,gemeen hebben, waarmede dan op

lijnrecht verschillende wijze eenzelfde `axioom' is

uitgesproken, het zoo gezegd twaalfde Tuclidi-

sche' axioom, volgens hetwelk, in weerwil van

alle 'absolute' meetkunde, in weerwil, anders ge-

zegd, van alle meetkunde, die nooit gemeten

heeft of meten zal, zich verder ook laat zeggen,

dat twee rechtschapene lijnen geene ruimte insluiten. Want

de rede leert en figura toont, dat het verschillende

op zijne wijze hetzelfde mag heeten, en hier ver-

eenigt of hereenigt zich het verschillende tot

hetzelfde in den zin, of tot den zin, dat aan-

schouwelijke vereeniging of insluiting en synthesis

onmiddellijk en rechtstreeks een drietal van lijnen

medebrengt ; de opmerking van de rede, dat het

vereenigende niet zonder meer het verschillende

en zoo in derden aanleg hetzelfde is, geldt voor

de stomste verbeelding rechtstreeks in de aan-

schouwelijkbeid, dat er tot insluiting meer dan

twee punten of lijnen, dat hiertoe onmiddellijk

en voorloopig drie punten en lijnen van noode

zijn. Zoo vereenigt zich de stelling omtrent de

twee punten en de eene lijn met de daarvan

verschillende omtrent de twee lijnen en het eene

punt tot eenzelfden, beiden vooronderstellenden,

zin betreffende drie punten en drie lijnen ; waar

155

mogelijk is en twee (rechte) lijnen niet meer dan één

punt kunnen ,gemeen hebben, waarmede dan op

lijnrecht verschillende wijze eenzelfde 'axioom' is

uitgesproken, het zoo gezegd twaalfde 'Euclidi­

sche' axioom, volgens hetwelk, in weerwil van

alle 'absolute' meetkunde, in weerwil, anders ge­

zegd, van alle meetkunde, die nooit gemeten

heeft of meten zal, zich verder ook laat z8ggen,

dat twee rechtschapene lijnen geene ruimte inslwiten. ,Vant

de rede leert en figura toont, dat het verschilhmde

op zijne wijze hetzelfde mag heeten, en hier ver­

eenigt of hereenigt zich het verschillende tot

hetzelfde in den zin, of tot den zin, dat aan­

schouwelijke vereeniging of insluiting en synthesis

onmiddellijk en rechtstreeks een drietal van lijnen

medebrengt ; dc opmerking van de rede, dat het

vereenigende niet zonder meer het verschillende

en zoo in derden aanleg hetzelfde is, geldt voor

de stomste verbeelding rechtstreeks in de aan­

schouwelijkheid, dat er tot insluiting meer dan

twee punten of lijnen, dat hiertoe onmiddellijk

en voorloopig dl'ie punten en lijnen van noode

zijn. Zoo vel'eenigt zich de stelling omtrent de

twee punten en de cene lijn met de daarvan

verschillende omtrent de twee lijnen en het eene

punt tot eenzelfden, beiden vooronderstellenden,

zin betreffende drie punten en drie lijnen; waar

Page 162: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

156

vereeniging of synthesis wordt gedacht, wordt allereerst

drieëenheid gedacht, en de verbeelding', die zich 'in-

sluiting' voorstelt, stelt zich rechtstreeks of lijn-

recht vereenigend aan drie punten drie puntver-

houdingen of lijnen voor.

Drie punten weliswaar zijn op zichzelve nog

niet drie lijnen. En de driehoek, die voor de

verbeelding bereids met drie punten is gegeven,

is daarmede weer niet gegeven, inzooverre men

aan twee of drie punten ééne (rechte) lijn, of aan

het derde punt niet meer dan eene twééde lijn

voor de verbeelding heeft. Verbeeldt men zich

aan het derde punt slechts eene tweede lijn, dus

ook geene gemeenschap of zoogenoemde ontmoe-

ting en snijding van beide lijnen in een vierde

punt, dan komt de verbeelding niet tot eenen

driehoek, maar blijven de lijnen zelfs eenvoudig

verschillende of over en weer afgezonderde en

buiten elkander gestelde grootheden, wat niet

wegneemt, dat in dit geval juist aan eene derde

lijn voor de verbeelding kan worden gebracht,

dat de twee lijnen in alle verstandigheid van

wederkeerige afzondering en zonder gemeenschap

of samenkomst twee lijnen blijven. Wanneer twee

lijnen met eene derde, die er doorheenligt, twee

binnenhoeken vormen, wier som gelijk is aan

twee rechte, hebben die twee lijnen geen punt

156

vereelliging of synthesis wordt gedacht) wordt allereerst

drieëenheid gedacht, en de verbeelding, die zich 'in­

sluiting' voorstelt, stelt zich rechtstreeks of lijn­

recht vereenigend aan drie punten drie puntver­

houdingen of lijnen voor.

Drie punten weliswaar zijn op zichzelve nog

niet drie lijnen. En de driehoek, die voor de

verbeelding bereids met drie punten is gegeven,

is daarmede weer niet gegeven, inzooverre men

aan twee of drie punten ééne (rechte) lijn, of aan

het derde punt niet meer dan eene twééde lijn

voor de verbeelding heeft. Verbeeldt men zich

aan het derde punt slechts eene tweede lijn, dus

ook geene gemeenschap of zoogenoemde ontmoe­

ting en snijding van beide lijnen in een vierde

punt, dan komt de verbeelding niet tot eenen

driehoek, maar blijven de lijnen zelfs eenvoudig

verschillende of over en weer afgezonderde en

buiten elkander gestelde grootheden, wat niet

wegneemt, dat in dit geval juist aan eene derde

lijn voor de verbeelding kan worden gebracht~

dat de twee lijnen in alle verstandigheid van

wederkeerige afzondering en zonder gemeenschap

of samenkomst twee lijnen blijven. Wanneer twee

lijnen met eene derde, die er doorheenligt, twee

binnenhoeken vormen, wier som gelijk is aan

twee rechte, hebben die twee lijnen geen punt

Page 163: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

157

gemeen, en ze beeten dan mquidistant of even-

wijdig, evenals zij 6nevenwijdig zijn, wanneer zij

met de derde aan eene zelfde zijde binnenhoeken

vormen, wier som van twee rechte verschilt ; bij

voldoende verlenging aan de zijde der kleinere

binnenhoeken zullen dan de beide lijnen elkander,

zooals men dat noemt, `ontmoeten'.

Door zelfzuivering moet het verstand tot rede

komen. En het verstand vrage zich hier eens in

alle gestrengheid of zuiverheid, of met zulke op-

merkingen het wezen van evenwijdigheden nu

eigenlijk in beginsel bepååld is? Juist wanneer

men hier spreekt van een parallelenaxi66m, van

eene onweersprekelijkheid `aangaande' evenwijdig-

heden, moet men zich leeren zeggen, dat men

nog niet heeft gezegd, of om te beginnen 'IAA

gezegd, waarover men het heeft, of had, of zoude

bebben, dat men niet eer men begon van die

evenwijdigheden eene omsehrijving, bepaling of

definitie heeft gegeven, eene definitie is verstan-

dig (of onderscheidend) gesproken nog iets anders

dan een axioom, om niet te spreken van het

theoreem, dat in de stelling aangaande even-

wijdigheden alreeds door Pråklos is gezien. Want

Proculus Diadochus heeft geweten, dat het elfde

Euclidische axioma, de stelling zeggende, `wanneer'

twee lijnen evenwijdig blijken of anders elkander

157

gemeen, en ze heeten dan ffiquidistant of even­

wijdig, evenals zij ónevenwijdig zijn, wanneer zij

met de derde aan eene zelfde zijde binnenhoeken

vormen, wier som van twee rechte verschilt; bij

voldoende verlenging aan de zijde der kleinere

binnenhoeken zullen dan de beide lijnen elkander,

zooals men dat noemt, 'ontmoeten'.

Door zelfzuivering moet het verstand tot rede

komen. En het verstand vrage zich hier eens in

alle gestrengheid of zuiverheid, of met zulke op­

merkingen het wezen van evenwijdigheden nu

eigenlij k in beginsel bepáál d is? .Juist wanneer

men hier spreekt van een parallelenaxióóm, van

eene onweersprekelijkheid 'aangaande' evenwijdig­

heden, moet men zich leeren zeggen, dat men

nog niet heeft gezegd, of om te beginnen hád

gezegd, waarover men het heeft, of had, of zoude

hebben, dat men niet eer men begon van die

evenwijdigheden eene omschrijving, bepaling of

definitie heeft gegeven; eene definitie is verstan­

dig (of onderscheidend) gesproken nog iets anders

dan een axioom, om niet te spreken van het

theoreem, dat in de stelling aangaande even­

wijdigheden alreeds door Próklos is gezien. Want

Proculus Diadochus heeft geweten, dat het elfde

Euclidische axioma, de stelling zeggende, 'wanneer'

twee lijnen evenwijdig blijken of anders elkander

Page 164: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

158

ontmoeten zullen, eene omkeering is van het

zeventiende Euclidische theorema, de bewijsbaar-

heid, dat in eenen driehoek de som van twee

hoeken kleiner dan twee rechte is. Is de om-

keering eener bewijsbaarheid eene onwraakbare

onbewijsbaarheid en eene onbewijsbaarheid eene

bevredigende omschrijving of bepaling ? Heeft

men allereerst de definitie gesteld, wanneer men

het axioom heat gesteld, dat bij verkeering of

omkeering uitloopt op een theoreem ? Edoch, het

parallelenaxioom heeft de verdenking gewekt, dat

het behoefte heeft aan bewijs, zonder dat men

het zich door en door duidelijk maakte, dat men

hier aan het redeneeren was, aleer de rede om

te beginnen bepaald had, waarover zij het eigen-

lijk zoude hebben ; had men allereerst het moge-

lijke gedaan, om streng en zuiver verstandig te

zeggen, wat men met lijnen en wel `evenwijdige'

lijnen bedoelde, had men van evenwijdigheden

om te beginnen ter dege de definitie gezocht,

men. had aan het begin het beginsel moeten

vinden, dat hier aan axioom en theoreem tot

wiskundige wanwetenschap leidt, zonder dat men

daarmede kwam tot onnoozele wåånwetenschap.

De kans- of waarschijnlijkheidsrekening is als

toevalligheidsvernoodzakelijking of onzekerheids-

verzekering en onberekenbaarheidsberekening eene

158

ontmoeten zullen, eene omkeering is van het

zeventiende Euclidische theorema, de bewijsbaar­

heid, dat in eenen driehoek de som van twee

hoeken kleiner dan twee rechte is. Is de om­

keering eener bewijsbaarheid eene onwraakbare

onbewijsbaarheid en eene onbewijsbaarheid eene

bevredigende omschrij ving of bepaling? Heeft

men allereerst de definitie gesteld, wanneer men

het axioom heeft gesteld, dat bij verkeering of

omkeering uitloopt op een theoreem? Edoch, het

parallelenaxioom heeft de verdenking gewekt, dat

het behoefte heeft aan bewijs, zonder dat men

het zich door en door duidelijk maakte, dat men

hier aan het redeneeren was, aleer de rede om

te beginnen bepaald had, waarover zij het eigen­

lijk zoude hebben; had men allereerst het moge­

lijke gedaan, om streng en zuiver ven;;tandig te

zeggen, wat men met lijnen en wel 'evenwijdig'e'

lijnen bedoelde, had men van evenwijdigheden

om te beginnen ter dege de definitie gezocht,

men had aan het begin het beginsel moeten

vinden, dat hier aan axioom en theoreem tot

wiskundige wanwetenschap leidt, zonder dat men

daarmede kwam tot onnoozele wáánwetenschap.

De kans- of waarschijnlijkheidsrekening is als

toevalligheidsvernoodzakelij king of onzekerheids­

verzekering en onberekenbaarheidsberekening eene

Page 165: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

159

wiskundige wanwetenschap, maar daarom geene

wåån.wetenschap, en de geheele natuurwetenschap

is met verlof gesproken. de wanwetenschap zelve,

de redeneering van de rede, de clogische' rede,

over het åndere, het verkéérde, al kan de natuur-

geleerde aan zijne denkbaarheden, waarneembaar-

heden en begrijpelijkheden buiten de waanweten-

schap even goed blijven. als de g6dgeleerde, zoo

hij slechts aan geen `bestaan' van de Natuur ge-

166ft. Wie echter gelooft aan een. bestaan, is vol

van waan, en wie op de gedachte komt, dat het elide

Euclidische axioom geene onwedersprekelijkheid

en daarom — te bewijzen is, om hierop dan te

laten volgen, dat dus de rninite wel eens wat men

zoo noemi (splfferisch' of zelfs (psendospluerisch' in Two.

dan drie afmetingen konde zijn, is aan deze gevolg-

trekking tot onnoozele wddnwetenschap vervallen. Zijne

verbeelding weliswaar beeft zich niet laten be-

praten, die is voor verstandige domheid veel te

stom ; zijn verstand echter gewaagt dan van de

mogelijkheid eener ontmoeting om den hoek, waar

de ruimte ongezien een bocht heeft, waarmede

de ontoonbaarste en onmogelijkste aller denk-

baarheden tot aangelegenheid van. berekenbaar

bestaan gemaakt is in den geest van waanwijze

geloovigheid.

159

wiskundige wan wetenschap , maar daarom geene

wáánwetenschap, en de geheele natuurwetenschap

is met verlof gesproken de wan wetenschap zelve:

de redeneering van de rede, de 'logische' rede,

over het ándere, het verkéérde, al kan de natuur­

geleerde aan zijne denkbaarheden, waarneembaar­

heden en begrijpelijkheden buiten de waan weten­

schap even goed blijven als de gódgeleerde, zoo

h\j slechts aan geen 'bestaan' van de Natuur ge­

lóóft. Wie echter gelooft aan een bestaan, is vol

van waan, en wie op de gedachte komf, dat het elfäe

Euclidische axioom göene onwedersprekelijkheid

en daarom - te bewijzen is, om hierop dan te

laten volgen, dat dus de mimte wel eens wat men

zoo noemt (sphmrisch' of zelfs (pseudosphmrisch' in rnee1'

dan drie afmetingen konde zijn, is aan deze gevolg­

trekking fot onnoozele wáánwetenschap vervallen. Zijne

verbeelding weliswaar heeft zich niet laten be­

praten, die is voor verstandige domheid veel te

stom; zijn verstand echter gewaagt dan van de

mogelijkheid eener ontmoeting om den hoek, waar

de ruimte ongezien een bocht heeft, waarmede

de ontoonbaarste en onmogelijkste aller denk­

baarheden tot aangelegenheid van berekenbaar

bestaan gemaakt is in den geest van waan wij ze

geloovigheid.

* * *

Page 166: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

160

Tegenstrijdigheid in het logische punt van uit-

gang der Tuclidische' of werkelijke meetkunde

valt zeer zeker te erkennen. Maar dat is in het

algemeen gesproken niets bijzonders ; de zelfweer-

streving der werkelijkbeid maakt van de zuiverste

redelijkheid eene begrijpelijke zelfweerspreking.

Tegenstrijdigheid heet in de verstandige of zich innerlijk

onderscheidende rede het als geschil gedachte verschil harer

eigene eenheid. En wie over lijnen, evenwijdige lijnen,

axiomen en theoremen wil opstellen, daartoe aller-

eerst zich vragende, wat men met `lijnen' en met

`evenwijdigheden' moet bedoelen, wat lijnen en even-

wijdigheden zijn, hij dus die van lijnen en even-

wijdigheden om te beginnen eene bepaling of

definitie wil geven, zoekt verschil aan eenbeid en

eenheid van het verschillende, dat geene eenheid

Milder verschil, geene identiteit z6nder differentie

kan blijken ; hij zoekt niet-identieke identiteit.

Men noemt de gestrektheid eener lijn in de meet-

kunde hare `richting', om van hare eenheid het

verschillende te stellen, ddt hare bespréking moge-

lijk maakt, maar komt hiermede dan al aanstonds

tot de strekking of gestrektheid zonder snelheid,

die als richting niets te beteekenen. heeft ; men

voorkomt in dezen wat men voorbereidt , een be-

grip aannemende uit de bewégingsleer. Zoo laat

zich van te voren denken, dat niet zonder onver-

160

Tegenstrijdigheid in het logische punt van uit­

gang der 'Euclidische' of werkelijke meetkunde

valt zeer zeker te erkennen. Maar dat is in het

algemeen gesproken niets bijzonders; de zelfweer­

streving der werkelijkheid maakt van de zuiverste

redelijkheid eene begrijpelijke zelfweerspreking.

Tegenstrijdigheid heet in de verstandige of zich innerlijk

onderscheidende rede het als geschil gedachte verschil harer

eigene eenheid. En wie over lijnen, evenwijdige lijnen,

axiomen en theoremen wil opstellen, daartoe aller­

eerst zich vragende, wat men met 'l\inen' en met

'evenw~jdigheden' moet bedoelen, wat lijnen en even­

wijdigheden zijn, hij dus die van lijnen en even­

wijdigheden om te beginnen eene bepaling of

definitie wil geven, zoekt verschil aan eenheid en

eenheid van het verschillende, dat geene eenheid

zónder verschil, geene identiteit zónder differentie

kan blijken; hij zoekt niet-identieke identiteit.

Men noemt de gestrektheid eener lijn in de meet­

kunde hare 'richting', om van hare eenheid het

verschillende te stellen, dat hare bespréking moge­

lijk maakt, maar komt hiermede dan al aanstonds

tot de strekking of gestrektheid zonder snelheid,

die als richting niets te beteekenen heeft; men

voorkomt in dezen wat men voorbereidt, een be­

grip aannemende uit de bewégingsleer. Zoo laat

zich van te voren denken, dat niet zonder onver-

Page 167: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

161

stand en zelfweerspreking de richting ook van

even.wijdige lijnen besproken wordt. En inder-

daad, vraagt men zich, of evenwijdige lijnen

lijnen van dezelfde dan wel verschillende richting

zijn, dan. zal men zich moeten zeggen, dat twee

lijnen twee richtingen hebben, dat zich geene

verschillende lijnen zonder verschillende richtingen

laten denken, en. meteen heeft men weer in en

voor zijne verbeelding, dat het verschil van rich-

ting aan even.wijdige lijnen niets te beteekenen

heeft. Want vermeerdering of vermindering van

beider wijdte of afstand brengt het niet mede ;

het verschil van richting aan evenwijdige lijnen is niet

noemenswaard, en evenwijdige lijnen blijven even-

wijdige lijnen, -- aldus ten slotte weer het tau-

tologisch onderscheidende of zuivere verstand.

Tracht nu weer de rede te zeggen, dat evenwij-

digheden iets zijn, iets anders zijn, maakt zij 'even-

wijdigheden' tot onderwerp van een gezegde,

waarin wat anders of wat meer dan `evenwijdig-

heden' wordt gezegd, gewaagt zij op nieuw van

hare strekking of richting, om die als enkelvoud

aan evenwijdig meervoud te bespreken, dan moet

ze hoorbaarheid geven aan het inzicht of aan-

schouwelijke besef, dat de richting van evenwij-

digheden dezelfde blijft en toch verschilt, gelijk

ze verschilt en toch dezelfde blijft ; zeer verstandig

161

stand en zelfweerspreking de richting ook van

evenwijdige lijnen besproken wordt. En inder­

daad, vraagt men zich, of evenwijdige lijnen

lijnen van dezelfde dan wel verschillende richting

zijn, dan zal men zich moeten zeggen, dat twee

lijnen twee richtingen hebben, dat zich geene

verschillende lijnen zonder verschillende richtingen

laten denken, en meteen heeft men weer in en

voor zijne verbeelding, dat het verschil van rich­

ting aan evenwijdige lijnen niets te beteekenen

heeft. Want vermeerdering of vermindering van

beider wijdte of afstand brengt het niet mede;

het verschil van richting aan evenwijdige lijnen is niet

noemenswaard, en evenwijdige IUnen blij ven even­

wijdige lijnen, -- aldus ten slotte weer het tau­

tologisch onderscheidende of zuivere verstand.

Tracht nu weer de rede te zeggen, dat evenwij­

digheden iets zijn, iets anders zijn, maakt zij 'even­

wijdigheden' tot onderwerp van een gezegde,

waarin wat anders of wat meer dan 'evenwijdig­

heden' wordt gezegd, gewaagt zij op nieuw van

hare strekking of richting, om die als enkelvoud

aan evenwijdig meervoud te bespreken, dan moet

ze hoorbaarheid geven aan het inzicht of aan­

schouwelijke besef, dat de richting van evenwij­

digheden dezelfde bl~jft en toch verschilt, gelijk

ze verschilt en toch dezelfde blijft; zeer verstandig

Page 168: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

162

spreekt hierom -in Windelbands geschiedenis der

oude wi,jsbegeerte de 1VIiinchener hoogleeraar

S. Giinther van de in het parallelenaxinom onte-

genzeggelijk schuilende `aporie'.

Wanneer zelfweerstreving en zelfweerspreking bedenke-

lijkheden zijn, schuilt er bedenkelificheid in alles, alles,

wat zich laat bespreken, waarmede dan echter

de aanschou wing, de voorstelling of de verbeel-

ding, die de rede in haar en over haar doet

spreken zooåls ze spreekt, nog niet tot eene on-

redelijke, redelooze en `onlogische' verbeelding is

gemaakt. Men mag de werkelijkheid onzer ver-

beelding absoluut wiskundig voor een `gevar ver-

klaren van de berekenbare denkbaarheid, maar

de ware verbeelding blijft met de ware en wer-

kelijke denkbaarheid vereenigd. En de verbeel-

ding, waarmede soms de rede zegt, dat bij voor-

onderstelling van twee punten of eene lijn door

een derde punt buiten die lijn niet meer dan

ééne evenwijdige lijn gaat, is geene verbeelding

van redelooze en onzinnige dingen, maar van.

beredeneerde en zinrijke omlingen, verbeelding

van de rede zelve, de redelijke of logische ver-

beelding, al laat zich hier terstond eene aller-

verstandigste op- of aanmerking maken. Want,

laat zich vragen, hoe zal door het derde punt

eene evenwijdige lijn gåån? Hoe zal eene lijn 11

162

spreekt hierom in Windel bands geschiedenis del'

oude wijsbegeerte de Münchener hoogleeraar

S. Günther van de in het parallelenaxioom onte­

genzeggel\ik schuilende 'aporie'.

Wanneer ze{fweerstreving en zeljweerspreking bedenke­

lijkheden zijn, sc7milt er bedenkelijkheid in alles, alles,

wat zich laat bespreken, waarmede dan echter

de aanschouwing, de voorstelling of de verbeel­

ding, die de rede in haar en over haar doet

spreken zooáls ze spreekt, nog niet tot eene on­

redelijke, redelooze en 'onlogische' verbeelding is

gemaakt. Men mag de werkelij kheid onzer ver­

beelding absoluut wiskundig voor een 'geval' ver­

klaren van de berekenbare denkbaarheid, maar

de ware verbeelding blijft met de ware en wer­

kelijke denkbaarheid vereenigd. En de verbeel­

ding, waarmede soms de rede zegt, dat bij voor­

onderstelling van twee punten of eene lijn door

een derde punt buiten die lijn niet meer dan

ééne evenwijdige lijn gaat, is geene verbeelding

van redelooze en onzinnige dingen, maar van

beredeneerde en zinrijke ondingen, verbeelding

van de rede zelve, de redelijke of logische ver­

beelding, al laat zich hier terstond eene aller­

verstandigste op- of aanmerking maken. Want,

laat zich vragen, hoe zal door het derde punt

eene evenwijdige lijn gáán? Hoe zal eene lijn 11

Page 169: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

163

zonder meer heelemåål gaan? Eene lijn is eene

grens en de grens is nergens ; eene lijn bestaat

niet, staat niet en gaat niet. De meetkunde, men.

kan het zich niet te duidelijk maken, is potenti-

aliteit of onontwikkeldheid van mechanica, voor-

bereiding van bewegingsleer, en ze moet hierom

medebrengen wat zij op zichzelve niet bespreken

kan, — bewééglijkheid. En eene lijn is eene in-

gebeelde strakheid, die in hare onvoelbaarheid

en onzichtbaarheid als richting zuiver meetkundig

voorloopig niets te beteekenen heeft, en dus ook

nergens heeft te kómen ; de lijn van de meet-

kunde is onbeweeglijk, en vervolgt du_s allerminst

een `doer. Niettemin heeft in zijn `Systeem van

Logica' (3 : 24, 7) John Stuart Mill geschreven,

that parallel. lines 'pursue' the same direction ;

woordelijk heet het daar, dat „the meaning of

parallel lines is lines which pursue exactly the

same direction". Wij vragen. hier niet meer : are

they moving? Moving in the direction of the same

point, there to meet? Het spreekt van zelf, dat de

evenwijdigheid -van lijnen een. geval is, waarin

bespreekbaarheden elkander niet ontmoeten, al is

het niet ontmoeten met evenwijdig zijn niet on-

onderscheidenlijk één ; J. St. Mill maakt op de

aangehaalde plaats dan ook de opmerking, dat

17 if to be in the same plane — waarvan intus-

163

zonder meer heelemáál gaan? Eene lijn is eene

grens en de grens is nergens; eene lijn bestaat

niet, staat niet en gaat niet. De meetkunde, men

kan het zich niet te duidelijk maken, is potenti­

aliteit of onontwikkeldheid van mechanica, voor­

bereiding van bewegingsleer, en ze moet hierom

medebrengen wat zij op zich zeI ve niet bespreken

kan, - bewééglijkheid. En eene lijn is eene in­

gebeelde strakheid, die in hare onvoelbaarheid

en onzichtbaarheid als richting zuiver meetkundig

voorloopig niets te beteekenen heeft, en dus ook

nergens heeft te kómen; de lijn van de meet­

kunde is onbeweeglijk, en vervolgt dus allerminst

een 'doel'. Niettemin heeft in zijn 'Systeem van

Logica' (3: 24, 7) J ohn Stuart Mill geschreven,

that parallel" lines 'pursue' the same direction ;

woordelijk heet het daar, dat ."the meaning of

parallel lines is lines which pursue exactly the

same direction". Wij vragen hier niet meer: are

they moving? Moving in the direction of the same

point) th ere to meet? Het spreekt van zelf, dat de

evenwijdigheid van lijnen een geval is, waarin

bespreekbaarheden elkander niet ontmoeten, al is

het niet ontmoeten met evenwijdig zijn niet on­

onderscheidenlijk één; J. St. Mill maakt op de

aangehaalde plaats dan ook de opmerking, dat

"if to be in the same plane" - waarvan intus-

Page 170: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

164

schen bij lijnen voorloopig nog niet gesproken

wordt, of hééft te worden, — „if to be in the

same plalie and never to meet were all that is

meant by being para.11el, we should feel no incon-

gruity' in speaking of a curve as parallel to its

asymptote." Wat dan van evenwijdigheden met

verstand te zeggen ? Het verstand is niet alléén in

de wereld, en moet tot rede komen, om te leeren

geven en nemen, wat hier dan zeggen wil, dat

het moet leeren inzien, hoe onmogelijk een zuiver

of uitsluitend verstandig spreken ook over even-

wijdige lijnen is. Want het is niet eens volmaakt

verstandig, te zeggen, dat evenwijdigheden overal

evenwijdigheden zijn en blijven, omdat ze nergens

en allerminst dus overal zijn, zoodat zij ook niet

overal evenwijdig zijn ; geeft men niettemin toe,

dat zij ergens zijn in de verbeelding, dan zijn.

ze toch daar, waar zij een einde nemen, zonder

wijdte of afstand, en waar ze niet zijn te denken

ook niet als evenwijdigheden te denken. Maar

zijn ze dan ergens meer of minder wijd van elkan-

der, zij, de evenwijdige lijnen ? Absolute negati-

viteit is het ware, en in waarheid laat zich zeg-

gen, dat evenwijdigheden niet overal evenwijdigheden

zijn ; wie wéét wat hij zegt en dus niet meer

méént wat hij zegt, zegt het in waarheid. Ver-

keert men echter die ontkenning in hare beves-

164

schen b\j lijnen voorloopig nog niet gesproken

wordt, of hééft te worden, "if to be in the

same plaIie and never to meet were all that is

meant by being parallel, we should feel no incon­

gruity in speaking of a curve as parallel to its

asymptote." Wat dan van evenwijdigheden met

verstand te zeggen? Het verstand is niet alléén in

de wereld, en moet tot rede komen, om te leeren

geven en nemen, wat hier dan zeggen wil, dat

het moet leeren inzien, hoe onmogelijk een zuiver

of uitsluitend verstandig spreken ook over even­

wij dige lij nen is. Want het is niet eens volmaakt

verstandig, te zeggen, dat evenwijdigheden overal

evenwUdigheden zijn en blijven, omdat ze nergens

en allerminst dus overal zijn, zoodat zij ook niet

overal evenwijdig zijn; geeft men niettemin toe,

dat zij ergens zijn in de verbeelding, dan zijn

ze toch daar, waar zij een einde nemen, zonder

wijdte of afstand, en waar ze niet zijn te denken

ook niet als evenwijdigheden te denken. Maar

zijn ze dan ergens meer of minder wijd van elkan­

der, zij, de evenwijdige lijnen? Absolute negati­

viteit is het ware, en in waarheid laat zich zeg­

gen, dat evenwijdigheden niet overal evenwijdigheden

ziJn; wie wéét wat hij zegt en dus niet meer

méént wat hij zegt, zegt het in waarheid. Ver­

keert men echter die ontkenning in hare beves-

Page 171: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

165

tiging, dan komt de in hare waarbeid schuilende

onwaarheid stellig voor den clag ; meent men te

moeten zeggen, dat evenwijdigheden ergens (Ins wel

iets anders clan evenwijdigheden zullen zijn, dan ver-

valt men tot stellen.de en stellige wåánweten-

schap, al laat zich zulke waanwetenschap plan-

matig zelfs berekenen. De absolute meetkunde

is dan. ook zeer in eere bij vele `wetenschappe-

lijke' menschen, die niet wijs zijn, menschen, die

aan bestaanbaarheden in. Nergenshuizen `weten-

schappelijk' gelooven in den geest der nieuwer-

wetsche geestenzienerij ; een absoluut meetkundig

mensch is de onwillekeurige geestverwant en bondgenoot

der spiritisten.

Gesehiedkundig gesproken heeft zich aan po-

gingen om van het elfde Euclidische axioom een

theoreem, van eene zoogenaamde onweerspreke-

lijkheid eene bewijsbaarheid te maken, eene abso-

lute wiskundigheid ontwikkeld, die op zichzelve

nog niet is wåán.wetens_chap, maar enkel reke-

nend leuterende wånwetenschap, een beuzelend

en toch weer wetenschappelijk gedoe, dat in de

zelfweerspreking wortelt, waarmede de rede moet

gewagen van eene richting aan verschillende

maar evenwijdige lijnen. Evenwijdige lynen zijn

lijnen van dezelfde en toch verschillende richting ; aldus

het logische uitgangspunt van redeneeringen,

165

tiging, dan komt de in hare waarheid schuilende

onwaarheid stellig voor den dag; meent men te

moeten zeggen, dat evenwijdigheden e1'gens dus wel

iets anders dan evenwijdigheden zullen zijn, dan ver­

valt m8n tot stellende en stellige wáánweten­

schap, al laat zich zulke waan wetenschap plan­

matig zelfs berekenen. De absolute meetkunde

is dan ook zeer in eere bij vele 'wetenschappe­

lijke' menschen, die niet wijs zijn, menschen, die

aan bestaanbaarheden in Nergenshuizen 'weten­

schappelijk' gelooven in den geest der nieuwer­

wetsche geestenzienerij; een absolttut meetkundig

mensch is de onwillekeurige geestverwant en bondgenoot

der spiritisten.

Geschiedkundig gesproken heeft zich aan po­

gingen om van het elfde Euclidische axioom een

theoreem, van eene zoogenaamde onweerspreke­

lijkheid eene bewijsbaarheid te maken, eene abso­

lute wiskundigheid ontwikkeld, die op zichzei ve

nog niet is wáánwetenschap, maar enkel reke­

nend leuterende wánwetenschap, een beuzelend

en toch weer wetenschappelijk gedoe, dat in de

zelfweerspreking wortelt, waarmede de rede moet

gewagen van eene richting aan verschillende

maar even wij dige lij nen, Evenwijdige lijnen zijn

lijnen van dezelfde en toch verschillende richting j aldus

het logische uitgangspunt van redeneeringen,

Page 172: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

166

waaraan menigeen zoolang heeft gedaan, tot hij

in den waan is geraakt, dat ergens op eenen

afstand waartoe hij in zijne verbeelding niet

komen kan, de evenwijdigheden positief wat

anders zijn dan evenwijdigheden. De 'absolute'

of van de wijs geraakte meetkunde namelijk, van

de Tuclidische' een bijzonder geval makende,

leert alsnu : Wannéér evenwijdige lijnen nergens

een punt gemeen hebben, — wannéér dus even-

wijdigheden. evenwijdigheden zijn, — is de som

der hoeken in eenen driehoek aan twee rechte

gelijk en geldt in werkelijkheid de meetkunde,

waartoe wij menschen in `onze' verbeelding komen ;

hebben zij ergens een punt gemeen, dan is die

som gr66ter en de ruimte in werkelijkheid `sphæ-

risch' ; terwijl, ingeval zij ergens twee punten ge-

meen `mochten' hebben, die mogelijkheid zich

verkeert en omkeert, de som der hoeken in eenen

driehoek kleiner dan twee rechte en de ruimte

in werkelijkheid `pseudophærisch' wordt.

Zoo denkt men wiskundig waarheid zonder wericelijk-

held en werkelijkheid zonder waarheid. Zoo maakt

men in berekenbare wanwetenschap van de ruimte

eene zakelijkheid of realiteit, een ding, dat mo-

gelijk wel bol en mogelijk zelfs hol is, terwijl

ze niets is dan mogelijkheid van verbeelding, de

natuurlijk geestelijke verbeelding, in drieëenheid

166

waaraan menigeen zoolang heeft gedaan, tot hij

in den waan is geraakt, dat ergens op eenen

afstand waartoe hij in zijne verbeelding niet

komen kan, de evenwijdigheden positief wat

anders zijn dan evenwijdigheden. De 'absolute'

of van de wijs geraakte meetkunde namelijk, van

de 'Euclidische' een bijzonder geval makende,

leert alsnu: Wannéér evenwijdige lijnen nergens

een punt gemeen hebben, - wannéér dus even­

wijdigheden evenwijdigheden zijn, - is de som

der hoeken in eenen driehoek aan twee rechte

gelijk en geldt in werkelijkheid de meetkunde,

waartoe wij menschen in 'onze' verbeelding komen;

hebben zij ergens een punt gemeen, dan is die

som gróóter en de ruimte in werkelijkheid 'sphoo­

risch'; terwijl, ingeval zij ergens twee punten ge­

meen 'mochten' hebben, die mogelijkheid zich

verkeert en omkeert, de som der hoeken in een en

driehoek kleiner dan twee rechte en de ruimte

in werkelijkheid 'pseudophoorisch' wordt.

Zoo denkt men wiskundig waarheid zouder werkelijk­

heid en werkelijkheid zonder waarheid. Zoo maakt

men in berekenbare wanwetenschap van de ruimte

eene zakelijkheid of realiteit, een ding, dat mo­

gelijk wel bol en mogelijk zelfs hol is, terwijl

ze niets is dan mogelijkheid van verbeelding, de

natuurlijk geestelijke verbeelding, in drieëenheid

Page 173: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

167

van denkbare, aanschouwelijke en begrijpelijke

welbekendheid als het bedenkelijke of onbegrij-

pelijke andere en vreemde voorgesteld. En werke-

lijk is de ruinde een onding ; de ruimte onzer ver-

beelding is zelfs het ware en wérkelifice wilding, en

de werkelijk vreemde of onbekende ruimte —

doet niet mede, allerminst als het voorwerp van

de ware wetenschap. De wetenschap, waarin

andere dan de bekende of kenbare ruimtever-

houdingen besproken worden en berekend, is

eene futiliteit, eene wiskundige beuzelarij ; boven-

dien wordt zulke wanwetenschap tot waanweten-

schap, zoodra men gaat meenen of gelooven, dat

de ruimte werkelijk wel eens `iets anders' konde

zijn dan de ruimte onzer ondervinding, zoodra

dus hier de afgetrokkene denkbaarheid, bespreek-

baarheid en berekenbaarheid eener bolle of holle

ruimte van meer dan drie afmetingen als eene

mogelijke záak wordt gedacht. In 1897 heeft

sehrijver dezes laten drukken, dat de absolute

meetkunde weinig nut had en tot nog toe hoofd-

zakelijk slechts bevorderlijk geweest was aan

phantasterijen. En in 1898 heeft in Amsterdam

de heer W. A. Wijthoff bij eene absoluut wis-

kundige dissertatie de stelling gevoegd, dat het

totnogtoe niet als voldoende vaststaande — vAst-

staande ! — konde worden beschouwd, dat voor

l67

van denkbare, aanschouwelijke en begrijpelijke

welbekendheid als het bedenkelijke of onbegrij­

pelijke andere en vreemde voorgesteld. En werke­

lijk is de ruimte een onding j de ruimte onzer ver­

beelding is zelfs het ware en wérkelijke onding, en

de werkelijk vreemde of onbekende ruimte -

doet niet mede, allerminst als het voorwerp van

de ware wetenschap. De wetenschap, waarin

andere dan de bekende of kenbare ruimtever­

houdingen besproken worden en berekend, is

eene futiliteit, eene wiskundige beuzelarij; boven­

dien wordt zulke wanwetenschap tot waan weten­

schap, zoodra men gaat meenen of gelooven, dat

de ruimte werkelijk wel eens 'iets anders' konde

zijn dan de ruimte onzer ondervinding) zoodra

dus hier de afgetrokkene denkbaarheid, bespreek­

baarheid en berekenbaarheid eener bolle of holle

ruimte van meer dan drie afmetingen als eene

mogelijke záák wordt gedacht. In 1897 heeft

schrijver dezes laten drukken, dat de absolute

meetkunde weinig nut had en tot nog toe hoofd­

zakelijk slechts bevorderlijk geweest was aan

phantasterijen. En in 1898 heeft in Amsterdam

de heer W. A. Wijthoff bij eene absoluut wis­

kundige dissertatie de stelling gevoegd, dat het

totnogtoe niet als voldoende vaststaande - vást­

staande! - konde worden beschouwd, dat voor

Page 174: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

168

de ruimte, waarin wij ons bevinden, de Each-

dische meetkunde geldt. Wat in weerwil van alle

rekenkunst, door den genoemde en anderen aan

het door hen bedachte 'absolute' ten koste gelegd,

slechts een voorbeeld is geweest van. het gemak,

waarmede bij gebrek aan de rechte logische ge-

oefendheid eene op zichzelve onschuldige en

slechts beuzelachtige wanwetenschap tot wáán-

wetenschap verloopt. Heeft echter toen de abso-

lunt wiskundige schrijver de stelling laten druk-

ken, dat het minachtende oordeel van schrijver

dezes over de niet-Euclidische en absolute meet-

kunde op onjuist inzicht in die meetkunde be-

rustte, dan zal te erkennen zijn, dat schrijver

dezes twaalf jaar geleden niet alles had begrepen

wat hij nu begrijpt, zonder dat toch het geloof

aan de `zakelijke' mogelijkheid eener `niet-Eucli-

dische' ruimte iets beters wordt dan waan, een

waan, die nog minder is dan verbeelding, een

waan, in strijd met alle werkelijke en ware

ondervinding.

Leiden, Augustus 1910.

G. J. P. J. BOLLAND.

168

de ruimte, waarin wij ons bevinden, de Eucli­

dische meetkunde geldt. Wat in weerwil van alle

rekenkunst, door den genoemde en anderen aan

het door hen bedachte 'absolute' ten koste gelegd,

slechts een voorbeeld is geweest van het gemak,

waarmede bij gebrek aan de rechte logische ge­

oefendheid eene op zichzeI ve onschuldige en

slechts beuzelachtige wanwetenschap tot wáán­

wetenschap verloopt. Heeft echter toen de abso­

luut wiskundige schrijver de stelling laten druk­

ken, dat het minachtende oordeel van schrijver

dezes over de niet-Euclidische en absolute meet­

kunde op onj ui st inzicht in die meetkun~e be­

rustte, dan zal te erkennen zijn, dat schrijver

dezes twaalf jaar geleden niet alles had begrepen

wat hij nu begrijpt, zonder dat toch het geloof

aan de 'zakelijke' mogelijkheid eener 'niet-Eucli­

dische' ruimte iets beters wordt dan waan, een

waan, die nog minder is dan verbeelding, een

waan, in strijd met alle werkelijke en ware

ondervinding.

Leiden, Augustus 1910.

G. J. P. J. BOLLAND.

Page 175: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten
Page 176: SCHELLING, HEGEL, FECHNER - dbnl.org · houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den eersten

Bij A. H. ADRIANI te Leiden zijn te bekomen de na­

volgende werken en uitgaven van PROlI'. BOLLAND:

Eene Levensbeschouwing · f 0.75 Aanschouwing en Verstand • " 1.50

Spinoza . ." 0.50

Alte Vernunft und neger Verstand • " 0.90

Zuivere Rede en hare Werkelijkheid. • fl0.-,geb." 12.­

Collegium Logicum van 1904-1905, 2 deelen f 12.-, geb. " 15.­

Nieuwe kennis, oude wijsheid. Eene poging tot voor lichting • · " 0.80

Het antwoord op de poging tot voorlichting. • " 0.60 Schelling, Hegel, Fechner en de nieuwere theosophie " 1.15 Petrus en Rome. Vierde, aanmerkelijk vermeerderde, druk" 0.75

Open brief aan den heer H. J. A. M. Schaepman. ." 0.80 Rome en de Geschiedenis. Herz. en verm. druk

Roomsche Historie. Tweede, vermeerderde, druk •

De kerk van Utrecht.

Wat is protestantenplicht bij de.... verkiezingen?

De Roomsche biecht in hare wording.

De Grondslag der 'Vrije' Universiteit.

De Grondslag der 'Vrije' en 'De Tijd'

Het eerste evangelie in het licht van oude gegevens

Gnosis en Evangelie •

Het Evangelie. Tweede uitgave

De theosophie in Christendom en Jodendom.

· " · " · " · " · " · " · " · " · " · " · "

1.25 1.25

1.-

0.60 0.90

0.50

0.50

1.90

1.80 2.25

0.90

Die althellenische Wortbetonung im Lichte der Geschichte" 1.40

J. E. Erdmann's Grundriss der Lagik und Metaphysik." 1.50

J. E. Erdmann's Abhandlung 'I1ber Leib und Seele. .• 1.50

Hegel's Phil080phie des Rechts. . " 5.50 Hegel's Phzoomenologie. f 8.-, geb. " 10.-

,.... ____ .l!s:HegGlel~."sL.J..,.t!du::ll~-'--lo.rl·~digie.:_ ______ ï f 12 -, geb. " 14.-

201818_018

boll004sche01

Schelling, Hegel, Fechner en de nieuwere theosophie. Eene geschiedkundige voor- en inlichting

Ir 12.-, geb. IJ 14.-

6.75; U, Ie" 2.15