Scheikunde leerjaar 2 - Wikiwijs · De massa van een hoeveelheid stof reken je om in volume met...
Transcript of Scheikunde leerjaar 2 - Wikiwijs · De massa van een hoeveelheid stof reken je om in volume met...
Scheikunde leerjaar 2
• De verbranding van suiker.
• De ontleding van koper(I)jodide.
• Het vormen van vast ijzer(II)sulfide.
• Verbranding van methaan.
• Bij de reactie van natrium met zwavel ontstaat
natriumsulfide.
• De ontleding van water.
• De verbranding van Magnesiumsulfide.
• De vorming van koper(II)chloride.
• De ontleding van aluminiumsulfide.
• De vorming van Ijzer(III)oxide.
Stoffen die je moet kennen!!!
• Koolstofdioxide CO2
• Koolstofmonoxide CO
• Water H2O
• Ammoniak NH3
• Suiker C6H12O6
• Methaan CH4
2.5 Massa’s van atomen
moleculen en ionen
Kelly van Helden
2.5 grootheden en eenheden
• Grootheden
– Massa
– Volume
• Eenheid
– Gram
– Liter
SI (internationaal stelsel van eenheden)
Massa van een atoom
• De massa van een proton is ontzettend
klein
• Grootheid: atoommassa
• Eenheid: u (atomaire massa eenheid)
deeltjessoort Massa (u)
Proton 1,0
Neutron 1,0
Elektron 0,00055
Atoom
• Een atoom bestaat uit:
– Protonen
– Neutronen
– Elektronen
• Deze bepalen de massa van een atoom deeltjessoort Massa (u)
Proton 1,0
Neutron 1,0
Elektron 0,00055
Vuistregel
• Bij optellen en aftrekken met decimalen
kijk je naar het aantal decimalen van je
som
• In de uitkomst staan net zo veel decimalen
als in je beginwaarde met het kleinst
aantal decimalen
• 1,0 + 1,0 + 0,00055 = 2,0
voorbeeld
Atoom Aantal
protonen
Aantal
neutronen
Aantal
elektronen
Massa atoom
H 1 0 1 1,0u + 0,00055u = 1,0 u
O 8 8 8 8,0u + 8,0u + 0,0044u =
16,0 u
C 6 8 6 6,0u + 8,0u + 0,0033u=
14,0 u
deeltjessoort Massa (u)
Proton 1,0
Neutron 1,0
Elektron 0,00055
• De massa van een proton is gelijk aan de
massa van een neutron 1,0u
• De massa van een elektron is hiermee
vergeleken heel erg klein
• Hierdoor is de massa van een elektron
verwaarloosbaar
Massa van een atoom
• De massa van een atoom is dus de som
van je protonen en neutronen.
Relatieve atoommassa
• Gemiddelde massa van de isotopen
• Isotopen zijn atomen met hetzelfde aantal
protonen maar met een verschillend aantal
neutronen
• Grootheid relatieve atoommassa: Ar
Massa van ionen
• Een ion ontstaat doordat een atoom
elektronen kwijt raakt of opneemt
• Massa van elektronen mag je
verwaarlozen
• Dus de massa van een ion is gelijk aan de
massa van een atoom
Molecuulmassa
• Massa van alle atomen uit een molecuul
samen
• Mr
• Voorbeeld:
H2O
H= 1,008
O= 16,00
2* 1,008 + 16,00= 18,02
2.6 De hoeveelheid van een stof
De massa van een hoeveelheid stof reken je
om in volume met behulp van de dichtheid
van de stof.
Daarvoor gebruik je een verhoudingstabel
en kruisproducten.
significantie
• Bij delen en vermenigvuldigen rond je af
op het laagst aantal significante cijfers van
de getallen in de som:
• 1,234 * 0,0045 * 123
• Aantal significante cijfers:
• 4 2 3
• Dus afronden op 2 significante cijfers!
Hoeveelheid stof in mol
• Hoeveelheid stof (n) in mol
• Mol is een maat voor een bepaalde
hoeveelheid moleculen namelijk:
– 6,02 * 1023
• In 1 mol suiker zitten dus net zo veel
moleculen als in 1 mol water
• Alleen het gewicht is verschillend!!!
Samenvatting
• De molaire massa (M) van een stof is in
getalwaarde gelijk aan de molecuulmassa
of atoommassa van de stof
• De molaire massa is in gram (g)
• De molecuulmassa of atoommassa is in u
Hoe bereken je dat?
• Water: H2O
• H weegt 1,008u
• O weegt 16,00u
• Dus 1 molecuul water weegt:
• 2*1,008 + 16,00 = 18,02 u
• Dus is 1 mol H2O = 18,02 g
Omrekenen van gram naar mol
• 1 mol water is 18,02 g
• Hoeveel mol is dan 25,9 gram water
mol H2O 1,000 x
gram H2O 18,02 25,9
1,000 * 25,9 = 1,44 mol
18,02
Omrekenen van mol naar gram
• Hoeveel gram water komt overeen met
2,6 mol water?
mol H2O 1,000 2,6
gram H2O 18,02 y
18,02 * 2,6 = 47 gram
1,000
2.7 De samenstelling van een
verbinding in massaprocenten • Een percentage is een getal dat het aantal
delen per 100 aangeeft
• We gaan nu berekenen hoeveel een deel
van een stof in % is.
Berekenen
• H2O = 2*1,008 + 16,00 = 18,02 u
• De massa van de atoomsoort H in een
H2O molecuul is dan: • 2 * 1,008 = 2,016u
• De massa van de atoonsoort O in een
H2O molecuul is dan: • 1* 16,00 = 16,00u
• In 18,02 u zit dus 2,016 u H en 16,00 u O
• In 18,02 u zit dus 2,016 u H en 16,00 u O
• We willen weten hoeveel u H in 100,0 u
H2O zit
• X= 2,016* 100 = 11,19u
18,02
• Dus 11,19 % H in 100u H2O
Massa H2O (u) 18,02 100
Massa H (u) 2,016 x
Week 2
Scheikunde
1.4 chemische reacties
• Herken je aan het veranderen van
stofeigenschappen
• Wet van massabehoud
• Stoffen reageren en ontstaan in een vaste
massaverhouding
Verbranding van methaan
• CH4 + 2 O2 CO2 + 2 H2O
• 1 : 2 1 : 2
• 16,04u: 64,00 u 44,01u : 36,03u
Exotherm en Endoterm
• Exotherme reacties
– Reacties waarbij energie vrijkomt
– Bijv warmte, licht of elektrische energie
– Alle verbrandingsreacties
• Endotherme reacties
– Reacties waarbij energie toegevoegd moet
worden
– Meestal warmte soms licht of elektrische
energie
Activeringsenergie
• Energie die gebruikt wordt om een reactie
op gang te brengen
• Bijv. gasbrander aansteken
• Exotherm met activeringsenergie
Ontbrandingstemperatuur
• De reactietemperatuur voor de
verbranding van een stof
• Voorbeelden
• Papier en witte fosfor
1.5 de snelheid van een reactie
• Reactietijd
– De tijd die een reactie nodig heeft om te
reageren
• Reactiesnelheid
– De hoeveelheid stof die per seconde en per
liter reactiemengsel ontstaat of verdwijnt.
Invloeden op de reactiesnelheid
• De verdelingsgraad
• Soort beginstof
• Concentratie
• Temperatuur
• Katalysator (bijv enzym)
Opdrachten
• Opdracht: 25, 26, 28, 29, 30, 31, 32, 33
• Blz 21 en 22
• Opdracht: 37, 38, 39, 41, 42
• Blz. 25
• Niet af: De rest huiswerk!
Week 3
Planning
• Huiswerk nakijken
• Theorie
• Huiswerk maken
Huiswerk nakijken
25. 1. veranderen van stofeigenschappen
2. Wet van massabehoud
3. stoffen reageren en ontstaan in een
vaste massaverhouding
4. de temperatuur moet even hoog of
hoger zijn dan de reactietemperatuur
5. er treedt een energie effect op
26. a. de moleculen veranderen niet. Je
kan de reactie weer omkeren.
b. Het kaarsvet verdwijnt (denk aan
een theelichtje deze raakt op). Er komt
energie vrij in de vorm van warmte en licht
28. a. 64,00/16,04 = 4 gram zuurstof
b. 36,03/16,04 = 2,3 gram water
c. massa beginstoffen = massa
eindproducten
1,0 + 4,0 = 5
dus 5- 2,3= 2,7 gram koolstofdioxide
29. a. Exotherm: er komt energie vrij
b. Endotherm: er is energie nodig
c. Warmte, licht en elektrische energie
30. a. er is warmte nodig dus endotherm
b. Stollen
c. stollen is exotherm want er komt
warmte vrij
d. de omgeving zal warmer worden
omdat de warmte overgedragen wordt aan
de omgeving
31. Activeringsenergie is de energie die
nodig is om een reactie opgang te brengen
32. Aardgas moet je verwarmen en witte
fosfor niet. Het kost dus meer energie om
aardgas te verbranden. Dus aardgas.
33. a. er wordt licht uitgezonden dus een
exotherme reactie
b. de activeringsenergie is niet groot.
De reactie loopt al bij kamer temperatuur.
37. De tijd die verstrijkt tussen het begin en
het einde van een reactie noemen we
reactietijd. Een maat voor de
reactiesnelheid is de hoeveelheid stof
die per seconde en per liter
reactiemengsel ontstaat of verdwijnt
38. Naarmate de reactietijd korter is,
verloopt de reactie sneller
39. 1. soort stof
2. temperatuur
3. concentraties beginstoffen
4. verdelingsgraad
5. katalysator
41. De concentratie van de beginstoffen
wordt minder (raken op). De reactiesnelheid
wordt daardoor kleiner. Als de reactie is
afgelopen, zijn de beginstoffen op. Er vindt
geen reactie meer plaats: de snelheid is nul.
42. De verdelingsgraad van poedersuiker is
groter dan die van kandijsuiker. 50 gram
poedersuiker zal daardoor sneller oplossen
in 1,0 L water dan kandijsuiker.
3.5 Rekenen aan reacties
• Molverhouding:
De coëfficiënten in een reactievergelijking
geven de aantalverhouding weer waarin
de deeltjes verdwijnen en ontstaan.
Bijv:
4 CuO + CH4 4 Cu + CO2 + 2 H2O
Verhouding:
4:1:4:1:2
Regels
• Geef eerst de verhoudingen aan
• Bereken de massa in u
• Reken de massa om in gram
– 1u = 1,66* 10-24 g
• Reken de hoeveelheid gram om in mol
met behulp van de molaire massa
• Reken uit in welke molverhouding de
stoffen reageren en ontstaan
voorbeeld
• 4 CuO + CH4 4 Cu + CO2 + 2 H2O
CuO CH4 Cu CO2 H2O
Aantalverhouding 4 1 4 1 2
Massa (u) 4*79,55 16,04 4*63,55 44,01 2* 18,02
Massa (g) 5,282*10-22 2,663*10-23 4,220*10-22 7,306*10-23 5,983*10-23
Aantal mol 6,640*10-24 1,660*10-24 6,640*10-24 1,660*10-24 3,320*10-24
molverhouding 4 1 4 1 2
Voorbeeld
1. aantalverhouding haal je uit de
Reactievergelijking
4 CuO + CH4 4 Cu + CO2 + 2 H2O
CuO
Aantalverhouding 4
Massa (u) 4*79,55
Massa (g) 5,282*10-22
Aantal mol 6,640*10-24
molverhouding 4
Voorbeeld
2 massa (u) CuO
Cu= 63,55u
O = 16.00u
CuO = 63,55u + 16,00u
CuO = 79,55 u
4 CuO = 4 * 79,55u
4 CuO = 318,2 u
CuO
Aantalverhouding 4
Massa (u) 4*79,55
Massa (g) 5,282*10-22
Aantal mol 6,640*10-24
molverhouding 4
Voorbeeld
3. massa in gram 1u = 1,66* 10-24 g
Dus alles maal 1,66* 10-24
Voorbeeld:
4 CuO = 318,2u
318,2u * 1,66* 10-24 = 5,282*10-22 gram
CuO
Aantalverhouding 4
Massa (u) 4*79,55
Massa (g) 5,282*10-22
Aantal mol 6,640*10-24
molverhouding 4
Voorbeeld
4. aantal mol 1 mol CuO = 79,55 g
1*5,282*10-22 /79,55 = 6,640*10-24
CuO
Aantalverhouding 4
Massa (u) 4*79,55
Massa (g) 5,282*10-22
Aantal mol 6,640*10-24
molverhouding 4
1 mol 79,55 g
??? 5,282*10-22 g
Voorbeeld
5. molverhouding Alles delen door het
kleinste getal
In dit geval alles gedeeld
door 1,660*10-24
CuO
Aantalverhouding 4
Massa (u) 4*79,55
Massa (g) 5,282*10-22
Aantal mol 6,640*10-24
molverhouding 4
Samenvatting
• De coëfficiënten uit een reactievergelijking
geven niet alleen de aantalverhouding
weer waarin de stoffen reageren en
ontstaan, maar ook de molverhouding
waarin de stoffen reageren en ontstaan
Wat heb je nodig:
• Als je rekent met de molverhouding
1. De reactievergelijking
2. Een gegeven stof in mol
3. Een gevraagde stof in mol
4. De molverhouding (zie reactievergelijking)
5. Een verhoudingstabel
Huiswerk
• Opdracht 43 t/m 52
• Niet af is huiswerk!!
Week 4
Planning
• Huiswerk nakijken
• Theorie
• Huiswerk maken
Huiswerk nakijken
• Zie blaadjes uitgedeeld!
Hoofdstuk 5 zouten
• Inleiding
• Vraag 1 blz 133
• Vraag f en o niet!
5.2 Namen en formules van
zouten • Ionen die uit 1 atoomsoort bestaan zijn
enkelvoudige ionen
– Na+ enz.
• Een geladen deeltje dat uit 2 of meer
atomen bestaat is een samengesteld ion
– OH-, NO2-
Systematische naam
• De systematische naam van een zout is
afgeleid van de namen van ionen waaruit
het zout is opgebouwd
• Het positieve ion staat altijd vooraan
• Het negatieve ion eindigt altijd op -ide
• Bijvoorbeeld Natriumchloride
Triviale namen
• Naast de systematische naam hebben
veel zouten ook een triviale naam:
• Natriumchloride – keukenzout
• Natriumcarbonaat – soda
• Calciumsulfaat – gips
Formules van zouten
• Formules van zouten noemen we
verhoudingsformules
• Dit komt doordat de positieve en negatieve
ionen in een bepaalde verhouding
voorkomen
• Dit komt door de lading van de ionen
Huiswerk
• Maak opdracht
• 2 t/m 8,
• 9 c, d, f, g, h, i,
• 10 t/m 14
• 16 t/m18 b
5.3 Hoe ontstaat een zout
• Reactie tussen metaal en niet metaal
• Metaal ionen staan elektronen af aan de
niet metalen
• Hierdoor krijg je een ionrooster
Smelt en kookpunten
• Smeltpunten en kookpunten van zouten
zijn hoger dan die van moleculaire stoffen
• Dit komt door de aantrekkingskrachten
tussen de positieve en negatieve ionen
• Deze is bij zouten hoger
• Deze binding die dan vormt noemen we
ionbinding of elektrovalente binding
ionbindingen
• Ionbinding is sterker dan een
vanderwaalsbinding of waterstofbrug in
moleculaire stoffen
Huiswerk
• Opdracht 19 t/m 25a en 26 en 27
• 22 niet maken
• Niet af: is huiswerk!
Week 6
Planning
• Huiswerk nakijken
• Theorie
• Huiswerk maken
Huiswerk nakijken
2. a. Een samengesteld ion is een
geladen deeltje dat bestaat uit 2 of meer
atoomsoorten
b. Het ontstaat daardat een groepje
atomen een of meer elektronen opneemt
of afstaat
3. a. Carbonaation d. Ammonium ion
b. Fosfaation e. Acetaat ion
c. Hydroxide ion f. Nitriet ion
4. a. NO3- d. S2-
b. SO42- e. SO3
2-
c. HCO3- f. O2-
5. a. 1. P=17 E= 18
2. P=12 E= 10
3. P= 16+(4*8)= 48 E= 50
4. P= 13 E= 10
5. P= 7+ (4*1)= 11 E= 10
b. 1. 35,45 u 4. 26,98 u
2. 24,31 u 5. 18,04 u
3. 98,06 u
6. a. 1 mol= 32,064 g dus 5,33 mol is
32,064 *5,33/1 = 171 g
b. 1 mol = 62,01 g dus 1,3 mg is
0,0013 g * 1/62,01 = 2,1 * 10-5mol
7. a. de ionmassa is 18,04 u. hiervan is
14,01u N. Dus 14,01*100/18,04 = 77,66%
b. de ionmassa is 94,97u. Hiervan is
30,97u P. Dus 30,97 * 100/94,97= 32,61%
8. De namen van ionen achter elkaar zetten.
Het positieve ion vooraan. Achter het
negatieve ion komt -ide
9. c. Zinknitraat
d. koper(I)acetaat
f. Kwik(II)jodide
g. aluminiumsulfaat
h. Kaliumwaterstofcarbonaat
i. Lood(IV)sulfiet
10 a. 1,2 en 5 zijn moleculaire stoffen.
Deze bestaan alleen uit niet metalen
b. 1=joodtrichloride, 2=
joodmonochloride, 5= diwaterstofdioxide
c. 3,4 en 6 zijn zouten. Deze bestaan
uit een metaal en een niet metaal
10. d. 3=ijzer(III)chloride, 4=zilverchloride,
6=natriumsulfide
11. In een zout komen positieve en
negatieve ionen in een bepaalde
aantalverhouding voor
12. a. Na+ SO42- Dus Na2SO4
b. CuCO3 g. NH4NO2
c.Al2S3 h. AgI
d. MgSiO3 i. Fe2(SO3)3
e. LiOH j. Ca(OH)2
f. NaHCO3
13. a. 1,3 en 5 zijn zouten en de overige
zijn moleculaire stoffen
b. 1. HgCl2 4. CS2
2. NO 5. MgO
3. CaS 6. CO
14. NH4NO3 = 80,04u. N = 28,02u
Dus: 28,02*100/80,04 = 35,01%
15. Hoeft niet
16. a. CaCO3
b. CaCO3 = 100,1 g 10,7g
CO32- = 60,01g
60,01*10,7/100,1 = 6,41 g
17. a. 3 O2- ionen hebben een totale lading
van 6-. 2 titaanionen moeten
samen dus 6+ hebben dus 3+ per
titaan ion
b. 2 K+ ionen hebben een totale lading
van 2+ dus een chromaat ion
heeft een lading van 2-
c. Na is 1+ dus permanganaat is 1-
Ba is 2+ dus Ba(MnO4)2
18. a. 75 * 0,32/ 100 = 0,24 g NaF
b. NaF= 41,99 g. F-= 19,00 g.
dus 19,00*0,24/41,99= 0,11 g F-
18. c. Hoeft niet
19. Metaalionen staan een of meer
elektronen af aan de niet metalen. Zo
ontstaan positieve metaalionen en negatieve
niet-metaalionen.
20. 3 Mg ionen en 2 Al ionen samen een
lading van 12+. De silicaat ionen hebben
samen dus een lading van 12-. 1 silicaat ion
heeft dus een lading van 4-
21. a. Na (s) + Cl2 (g) 2 NaCl (s)
Mg (s) + Br2 (l) MgBr2 (s)
Fe (s) + S (s) FeS (s)
22. Hoeft niet
23. Door de elektronen overdracht
24. Omdat het smeltpunt bij zouten veel
hoger ligt
25. a. Ja omdat de lading hoger is
26. Omdat MgBr een zout is en deze geen
atoombindingen heeft maar een ionbinding
27. a. Li is een metaal en Br is een niet-
metaal dus dit is een zout. C en Br zijn
beide niet metalen dus dit is een
moleculaire stof
b. Br De covalentie zorgt voor
Br C Br de aantal bindingen
Br
c. De overdracht van de elektronen
zorgen bij een zout voor de binding
d. Het zout LiBr, deze binding is sterker
5.4 Gedrag van zouten in water
• Water is het meest gebruikte oplosmiddel
• Of het zout oplost hangt af van:
– Grootte van ion
– Grootte van ladingen van ionen
– Polariteit van water
– Temperatuur van water
Hoe lost een zout op?
• http://www.youtube.com/watch?v=EBfGcT
AJF4o&feature=related
• Hydratatie
• Wordt aangegeven met (aq)
Oplosvergelijkingen en
indampvergelijkingen • Oplosvergelijking:
• NaCl (s) Na+ (aq) + Cl- (aq)
• Indampvergelijking
• Na+ (aq) + Cl- (aq) NaCl (s)
Oplosbaarheidstabel
Regelmatigheden
• De zouten die als positieve ionsoort
kalium-, natrium- of ammonium ionen
bevatten zijn goed oplosbaar
• De zouten die als negatieve ionsoort
nitraat- of acetaationen bevatten zijn goed
oplosbaar
• Vier zouten met een oxide-ion reageren
met water
– Na2O
– K2O
– CaO
– BaO
• De oxide ionen(O2-) veranderen in
hydroxide ionen (OH-)
5.5 Molariteit
• De molariteit (M) van een oplossing is het
aantal mol opgeloste stof per liter
oplossing
Huiswerk
• Opdracht 28 t/m 35 op blz 144 en 145
• Opdracht 40 en 41 op blz 148
Week 7
Planning
• Huiswerk nakijken
• Theorie
• Huiswerk maken
Huiswerk nakijken
28. a. wanneer je een zout oplost laten de
geladen deeltjes zich los en kunnen ze vrij
bewegen. Hierdoor is stroomgeleiding
mogelijk
b. Dat is een ion dat omringt wordt door
water moleculen
c.
29. a. goed
b. K+ (aq) + Cl- (aq)
c. Mg(NO3)2 (s)
d. 2 Al3+ (l) + 3 O2- (l)
e. goed
f. C2H6O (aq)
30. a. het zout in vaste toestand (s)
b. de ionen (aq) waaruit het zout
ontstaat in de juiste verhouding
31. a. AgNO3 (s) Ag+(aq) + NO3- (aq)
b. Mg2+(aq)+2 NO3- (aq)Mg(NO3)2 (s)
c. AlCl3(s) Al3+ (aq) + 3Cl- (aq)
d. 2 K+ (aq) + CO32- (aq) K2CO3 (s)
32. a. K+(aq) + Cl- (aq) KCl(s)
b. 2 Na+(aq) + SO32-(aq) Na2SO3 (s)
c. Ba2+(aq)+2 NO3-(aq) Ba(NO3)2(s)
33. a. NH4I (s) NH4+ (aq) + I- (aq)
b. Zn(NO3)2 (s) Zn2+(aq)+2 NO3- (aq)
c. K3PO4 (s) 3 K+ (aq) + PO43- (aq)
34. a. of stoffen goed, matig of slecht
oplossen of reageren met water
b. Na2O, K2O, CaO en BaO
c. Natronloog, Kaliloog, kalkwater,
barietwater
35. a. 1. Ca3(PO4)2 8. PbBr2
2. Na2O 9. HgCl
3. HgCl2 10. BaSO4
4. MgI2
5. Cu(CH3COO)2
6. Fe2(CO3)3
7. BaO
35. b. 3, 4, 5 goed oplosbaar
8 matig oplosbaar
2, 7 reageren met water
1, 6, 9, 10 slecht oplosbaar
c. 3. HgCl2(s) Hg2+ (aq) + 2 Cl- (aq)
4. MgI2 (s) Mg2+ (aq) + 2 I- (aq)
5. Cu(CH3COO)2(s) Cu2+(aq)+
2 CH3COO- (aq)
8. PbBr2 (s) Pb2+ (aq) + 2Br- (aq)
2. Na2O(s) + H2O(l) 2 Na+(aq)+ 2 OH- (aq)
7. BaO(s) + H2O(l) Ba2+(aq) + 2OH- (aq)
40. De molariteit van een oplossing is het
aantal mol opgeloste stof per liter oplossing
41. a. 1. molariteit neemt af
2. molariteit blijft gelijk
3. molariteit neemt toe
b. 1. hoeveelheid glucose blijft gelijk
2. een gedeelte zal weg
geschonken worden dus wordt minder
3. hoeveelheid glucose blijft gelijk
5.5 Molariteit
• De molariteit (M) van een oplossing is het
aantal mol opgeloste stof per liter
oplossing
• Eenheden:
– mol/liter
– molair
Voorbeeld
• KMnO4 (s) K+ (aq) + MnO4- (aq)
• De molariteit (of M) van K+ (aq) of MnO4-
(aq) is 4,0 *10-3 mol/L (of mol L-1)
• De molariteit (of M) van K+ (aq) of MnO4-
(aq) is 4,0 *10-3 molair
• [K+ (aq)] of [MnO4- (aq)] = 4,0 *10-3 mol/ L
De haken
• [K+]
• Deze haken mogen gebruikt worden bij de
deeltjes die daadwerkelijk in de oplossing
zitten en niet om de formule van het zout!
• [KMnO4]
Rekenen met molariteit
• Wat heb je nodig:
– Aantal mol van de stof die opgelost is
– Volume van de oplossing in liter
– Verhoudingstabel
voorbeeld
• In 5 mL bloed van een patiënt is 4,0*10-5
mol glucose aanwezig. Hoe groot is de
molariteit van glucose in het bloed van
deze patiënt?
– Er is 4,0*10-5 mol glucose
– Er is 5,0 mL oftewel 5,0*10-3 L
– Je wilt berekenen hoeveel mol glucose in 1 L
zit
X= (4,0*10-5 )* 1,0/ (5,0*10-3) = 8,0*10-3 mol
In 1 liter bloed is dus 8,0*10-3 mol glucose
opgelost.
De molariteit van de glucose in het bloed is
dus 8,0*10-3 mol/L
Lees ook het voorbeeld op blz 148 uit je
boek!!!
Mol glucose 4,0*10-5 x
Liter bloed 5,0*10-3 1,0
Huiswerk
• Maak opdracht 43 t/m 46 , 48, 52
Nakijken 43. a. mol/L, molair of [..]
b. de verkorte weergave mag alleen
worden gebruikt voor deeltjes die echt in
een oplossing aanwezig zijn
44. 2 is niet juist. De deeltjes zitten niet
meer aan elkaar.
45. Aantal mol van de stof en volume van je
oplossing in liter
46. (1,0*10-3) * 1,0 / 2,5 = 4,0*10-4 mol CO
dus de molariteit van CO in lucht is
4,0*10-4 mol/L
48. a.
dus 0,10 *0,100/1= 1,0*10-2
In 0,100L (100mL) oplossing A zit
1,0*10-2 mol suiker
b. 3,8*10-2 mol suiker
c. 4,8*10-2 mol suiker
d. 1,9*10-1 mol/L
Mol suiker 0,10 X
Liter oplossing 1,00 0,100
52. a. 5,2*10-5 mol
b. 5,2*10-5 mol/15 liter = 3,5*10-6 mol
dus 3,5*10-6 mol/L