Samenvatting Kunst in netwerken Gielen

download Samenvatting Kunst in netwerken Gielen

If you can't read please download the document

description

Samenvatting Kunst in Netwerk door Pascal Gielen, niet alles staat erin!!

Transcript of Samenvatting Kunst in netwerken Gielen

Samenvatting sociologie 1B Kunst in Netwerken Definitie en beslissingsprocessen in de hedendaagse kunstwereld kunst vs niet kunst Geschiedenis / Consecratie van de tijd (Heinich) constructie van een nieuwe opvatting over de kunstenaar De kunstenaar als tijdloze profeet artiest in een ander netwerk van relaties en connotaties Beeld van de particulariteit, door koppeling van de persoon van de kunstenaar aan biografische en psychologische informatie (personificatie van het oeuvre) Dankij uniciteit krijgt het kunstwerk ruimte- en tijdsoverstijgende pretenties toegewezen Notie van authenticiteit continuiteit,universiteit/transcendentaliteit, koppeling van uniciteit aan een persoonlijkheid. Twee interpretatieve kaders die het beeld van de tijdloze kunstenaar in stand houden: Leek: Richten zich op persoon met dezelfde mechanismen als bij idolen, religie, etc. Professional: Hermeneutiek, stijl en techniek om uniciteit te ontmaskeren Overschrijding van de tijd is een belangrijk criterium bij beoordelen van kunst. Decision makers moeten NU beslissing wat Kunst is, langzaam een carriere opbouwen wordt steeds minder mogelijk. (doorlopen van lange productiecyclus Bourdieu) goede kunst vs slechte kunst universele of internationale verdringt tijd als kwaliteitscriterium in tegenstelling tot esthetici toetsen alledaagse kunstbeslissers niet aan transgressie van tijd maar aan die van (geografische) ruimte. Doel onderzoek: een emperisch gefundeerd kader voor artistieke selecties uitwerken. Sinds jaren 80 in Vlaanderen een meer institutionele, duurzame buitenlandse netwerkvorming internationalisering. Vanaf jaren 90 meer zichtbare buitenlandse cultuurpolitiek. Internationalisering verliep gelijktijdig met uitbouw van een organisatorische, infrastructurele en institutionele onderbouw. Verschil dans en beeldende kunst: verschil in transmissie van symbolisch naar economisch kapitaal Bij dans: economisch kapitaal: overheidsgeld, ecnomisch rendement is nihil. Bij beeldende kunst: Veel prive-kapitaal, belang van overheidssubsidies is relatiever. Verschil in temporaliteit Dans en theater moet meteen geconsumeerd/geexposeerd worden, itt beeldende kunst Objecten zijn flexibeler inzetbaar dan dansers, verschil in afhankelijkheidsrelaties Verschil in zelforganisatie van de betrokken productievelden Bij dans: Afhankelijk van het collectief Bij beeldende kunst: Veel individueler, ook sociale netwerkverbindingen zijn individueel van aard. Ook toeschouwer gaat een meer individuele verhouding aan met het kunstwerk. verschil in 'mate van sociale densiteit' tussen sectoren zorgt ook voor distinctieve zelfobservatie en -organisatie. (Danswereld beschouwt zichzelf meer als onderdeel van collectief en er bestaan meer collectieve vereningingen en vakbonden) Onderzoeksmethoden Kwalitatief onderzoek dmv participerende observatie, documentanalyse en open diepte-interviews. Emperisch onderzoek (Kwantitatief onderzoek) altijd binnen een interpretief betoog geplaatst. Intensieve studie.

Deel 2 Bourdieu Geschiedenis van de hedendaagse dans Bourdieu: Ontmaskeringssociologie Parallellen met de psychoanalyse Alledaagse sociale praxis steunt op onbewust handelen. Veldactoren ontwikkelen op een prereflectieve manier bepaalde strategieeen. Kunstwerken kunnen alleen waarde ontlenen aan de geschiedenis van het veld waarin ze worden geproduceerd. De sociale mechanismen die deze waarde construeren behoren voor de veldbewoners tot het prerelflectieve niveau. De taak van de socioloog is op deze verdrongen praktijken te wijzen, door middel van theoretisch n empirisch onderzoek. Centraal thema: rol van cultuur in sociale reproductie en de rol van macht. Hij maakt eenzelfde basis frame voor alle velden (Structurele homologie) Problemen: Bourdieu vat niet iedere sociale en artistieke ratio. Bourdieu: Verzet tegen kantiaanse opvattingen over de universaliteit van het esthetische. Tegen existentialistische interpretaties van het kunstwerk. (existentialisme: intenties bepalen het gedrag). Artistieke autonomie kan niet los van externe determinanten worden gezien. Kunstenaar en zijn productie komen tot stand binnen een sociale ruimte met specifieke eigenschappen. Afhankelijk van sociale variabelen. (Horizon of expectations) gulden middenweg tussen objectivisme en subjectivisme In eerste instantie via structuralisme (Onderliggende structuren bepalen sociaal gedrag), later beperkt het determinisme teveel. Genetisch structuralisme = GRAND THEORY Spanning tussen het individuele subject en het sociale Begrippen Habitus dubbele beweging: Structurerende structuur. Tegelijkertijd passief en actief eerste beweging: Internalisering van een systeem van duurzame disposities > verkregen via primaire (opvoeding) en secundaire (onderwijs) socialisatie. Tweede beweging: Geinternaliseerde 'regels van het spel' genereren onbewust strategieen. Door zijn strategisch handelen (re)produceert de habitus een objectieve sociale structuur. De habitus bepaald welke mogelijkheden tov bepaalde posities in een bepaald veld, en samen met anderen bepaald het de veldstructuur. Veld Een veldbewoner reageert op sociale situaties, een objectiveerbaar geheel van sociale verhoudingen (veld) met eigen regels en logica. De maatschappij bestaat uit hierarchisch georganiseerde velden. Ieder veld is autonoom, maar structureel homoloog met andere velden. Die structuur wordt bepaald door de verschillende posities die actoren in het veld bezetten. Zijn ook verantwoordelijk voor de velddynamiek, een verschuiving in posities verandert ook de veldstructuur. Het veld wordt als ruimte van mogelijkheden opgevat, die juist dankzij de specifieke habitus kan worden waargenomen. De veldgeschiedenis of de via collectieve arbeid geaccumuleerde erfenis doet zich dus voor aan elke actor als een ruimte van mogelijkheden, een verzameling van waarschijnlijke dwangen en beperkingen die de voorwaarde en keerzijde vormen van een verzameling van mogelijke gebruiken. (Historisch transcendentaal systeem). Er is dus geen totale vrijheid van de kunstenaar.

Een kunstwerk kan pas begrepen worden als er rekening gehouden word met veldeffecten; de geschiedenis van het veld, de historische verschuiving van posities bepaald mede het artistieke product. Kunst en smaak zijn sociale constructen, er is geen universeel of ongenaaktbaar kunstwerk. Kunst is de uitkomst van een sociale alchemie. Ook de artiest is een sociaal construct, en leeft niet buiten de maatschappij (In tegenstelling tot Kant) Kapitaal De positie op de hierarchische ladder wordt bepaald door de hoeveeldheid kapitaal die iemand kan vergaren. Cultureel kapitaal: Opvoeding en opleiding (Diploma's, beurzen, prijzen, etc) Sociaal kapitaal: sociale netwerk van posities waarop een actor kan rekenen (Vergaarde kapitaal bepaald dus ook de actieradius van de actor) Symbolisch kapitaal: Prestige, aura, erkenning. Kapitaalvormen zijn converteerbaar. In de kunstwereld geldt de regel dat er eerst symbolisch kapitaal opgebouwd moet worden, wat vervolgens in economisch kapitaal omgezet kan worden, om in het veld van de beperkte productie terecht te komen. Vergaard men snel economisch kapitaal, dan wordt het vergaren van symbolisch kapitaal beperkt en komt men terecht in het veld van de massaproductie. De globale sociale ruimte wordt hoofdzakelijk geordend via het economisch en cultureel kapitaalvolume. Bepalen ook de sociale klasse waartoe een actor behoort. (Arbeidersklasse, kleinburgerij en economische burgerij en culturele burgerij) Vereisten om tot een veld toe te treden: De juiste habitus (Entree, en de regels van het spel kennen en toepassen). Het beschikbare kapitaal (cultureel, symbolisch en sociaal) moet zo goed mogelijk worden geinvesteerd. (Strategisch handelen) Artistieke vrijheid: Er is geen artistieke vrijheid; men moet via cultureel kapitaal toegang betalen tot het veld. Eenmaal onderdeel van het veld moet men strategisch handelen om meer kapitaal te kunnen vergaren. Dit gebeurt onbewust (sense pratique). De actor moet symbolisch kapitaal in economisch kapitaal omzetten. Het geloof in een artiest is een sociaal construct. De carriere van een artiest is niet uniek, maar een traject tusen objectieve mogelijke posities in een veld. Cirkel van geloof Waardetoekenning kan alleen maar begrepen worden via 'geloofsnotie'. Culturele veld en kunstproductie bestaan alleen maar door collectieve gelooffsbetuigingen aan de autonomie van het culturele product. De esthetische waarde van het kunstwerk wordt als absoluut ervaren. Ontkenning van economische en commerciele mechanismen is noodzakelijk. De winst is symbolisch en resulteert in accumulatie van symbolisch kapitaal. Geloof = ontkenning van economie. Cirkel van geloof: Investeringen door veel mensen vanuit geloof resulteert in meer mensen die geloven en dus meer investeringen doen. De spanning tussen het onbaatzuchtige geloof en commercie of economisch handelen bepaalt de structuur van het culturele veld. Kunstenaars consacreren kunstenaars.

Temporele discrepantie tussen vraag een aanbod neemt toe naarmate de autonomie van de culturele productie stijgt. Subveld van de beperkte productie wordt structureel gekenmerkt door een langetermijncyclus waarin eerst symbolische winst moet worden geboekt, voor het werk ook economisch kan renderen. Subveld van de grootschalige productie: Kortetermijncyclus, hapklare consumptie, kan minder autonomie claimen. Autonomie van het veld berust op de systematische inversie van economische en machtsmechanismen. Subveld van beperkte symbolische productie wordt door onderlingen verdeling van beschikbare posities gestructureerd. Orthodoxen vs. Heterodoxen Culturele establisement vs. Avant garde Beiden hebben strategieen om de macht te behouden of te verkrijgen. (verschil rational choice theorie Bourieu werkt strategieen niet uit) Handelen is het resultaat van onbewuste disposities. Praxis wordt bepaald door drie elementen: 1) Klassenhabitus 2) Objectieve positie van de actor in het culturele veld 3) Het onderwerp waarover de confrontatie kan gaan Samenspel: Traject van de kunstenaar. Traject: serie posities die een actor binnen een het productieveld succesvol kan bezetten. Verplaatsing van posities houdt altijd in dat er een aantal alternatieven onbereikbaar worden. Monopoliepositie van het klassiek ballet jaren 80: Weinig hedendaagse dans, weinig onderscheid professionele en amateuristische hedendaagse dans. Ook weinig uit het buitenland. Veel klassiek ballet, gatekeepers: KbvV en Bejart. Geen dansbeleid, alleen ad nominatumsubsidies voor KbvV. Klassiek ballet: geinstitutionaliseerd en erkend genre. KbvV zowel negatief referentiepunt als financieel en politiek buffer mbt ontwikkeling van de hedendaagse dans. Manieren om symbolisch kapitaal te verzamelen Vanaf 1983 werd hedendaagse dans ingeschreven in de begroting, officieus erkend artistiek genre. (Niet op wettelijke basis) Opzet van internationaal dansfestival: Klapstuk; pedagogisch doel; potentieel publiek opvoeden in een dansrichting die onbekend was. Positionering in internationale context. Door delen in aura van de geprogrammeerde buitenlandse namen werd snel symbolisch kapitaal opgebouwd. Klapstuk werd gewichtige onderhandelingspartner voor de overheid (subsidies) en de bedrijfswereld (sponsoring). Cultureel bankier: Vergelijkbaar met kunsthandelaar. Verleend kunstwerk commcerciele waarde door het met een bepaalde markt in contact te brengen, en proclameert de waarde van 'zijn' kunstenaars via zijn eigen symbolisch kapitaal. (opnemen van de kunstenaar in de consecratiecyclus). Verklaren van de transmissie van symbolisch naar economisch kapitaal kan niet via Bourdieu. De plaats van wisselwerking tyssen artistiek en politiek veld wordt nergens geduid. Alleen stelling gemaakt van de ondergeschiktheid van het artistieke veld aan het economische en het politieke, mar niet van mechanismen die het artistieke veld beinvloeden of sturen. (Geen aandacht voor intermediaire structuren).

Kritiek Becker: Bourdieu kijkt altijd met een bepaalde onderzoekscase in het achterhoofd. Theorie is een empirische generalisering. Bourdieu doet dit op basis van 19e eeuws literaire veld in Parijs. (Dus geen aandacht voor collectief) Klapstuk: Internationaal karakter en publiek succes. Internationaal karakter: Kwaliteitsprincipe dat voortkwam uit internationale selectie. (Symbolische factoren) Internationaal karakter is een belangrijk element voor natievorming, wat resulteerde in een belang van de Vlaamse overheid om een nieuw artistiek genre te financieren. Internationaal karakter zorgt ook voor een pragmatische mogelijkheid op financiering. (Andere financieringsbronnen dan alleen het potje voor kunst en cultuur.) Buitenlandse validatie werd een strijdmiddel om binnenlandse bronnen aan te boren. Cumulatieve spiraal: Internationalisering zorgt voor aanboren van financiele bronnen in het buitenland, en zorgt voor opbouw van symbolisch kapitaal, wat weer toegang verschaft tot binnenlands economisch kapitaal. Hierdoor kan de internationalisering verder uitgebouwd worden, grotere voorstellingen, betere podia, etc. Bourdieu: Internationale aspect wordt niet besproken in zijn theorie. Hij geeft alleen de transmissie van symbolisch naar economisch kapitaal in, terwijl in de praktijk een wisselwerking gezien wordt, beide kanten op. (Grens Vlaanderen en buitenland belangrijke kapitaaltransmissiezone). In de tijd van Bourdieu was transgressie over tijd belangrijker dan die over ruimte. Ontransparante zone tussen binnen- en buitenland. Internationale erkenning is tot op zekere hoogte manipuleerbaar. Symbolische kapitaalwerving is eveneens een geconstrueerd en door de kunstenaar beheersbaar kapitaalvolume. (Het is mogelijk om met economische valute symbolisch kapitaal te kopen) Publieke belangstelling: Interessant voor de politiek. Nieuwe artistieke genres boren een nieuw publiek aan. Nieuwe culturele elite viel niet binnen de gerepresenteerde politieke klasse. Dit boodt mogelijkeheden aan jonge politici die weinig krediet bij de (verzuilde) achterban genoten. Concluderend: Autonomie van de vlaamse danswereld is zeer broos, overheidssteun is noodzakelijk. Niet te analyseren mbv Bourdieu: Hij gaat uit van een autonome veldontwikkeling waarin veldposities enkel tot stand komen via hun onderlinge verhoudingen. De invloed van het veld van de macht is echter bijzonder relevant. De Vlaamse overheid bepaalt de veldstructuur. Onderlinge positionering en de ontwikkeling van een veldstructuur Organisaties in Vlaanderen positioneren zichzelf ten opzichte van anderen. Dit wordt door Gielen verklaard vanuit de veldstructuur. (Voorbeeld deSingel die zich ontwikkelt tot consacreringsinstituut) Conclusie: Autonomie van het artistieke veld is relatief: Meer economisch kapitaal meer symbolisch kapitaal en andersom. (Symbolisch kapitaal is nogal afhankelijk van economisch kapitaal)

Meer kapitaal betekent meer mogelijkheden binnen het veld. Bij weinig kapitaal moeten creatieve strategieen ontwikkeld worden om toch te kunnen positioneren. Organisaties met veel symbolisch en economisch kapitaal kunnen snel strategieeen en doelen van kleinere organisaties adapteren, wat de kleinere organisatie dwingt doelen en strategieen aan te passen. 2 strategieeen: Productdifferentiatie en discursieve productie: Productdifferentiatie Het aanbieden van een uniek product waar een niche voor gevonden is in de markt. Dit kan alleen bereikt worden als men symbolisch kapitaal bezit, wat ingezet kan worden als legitimatie. Discursieve productie zorgt voor legitimatie van dans in het algemeen en de eigen organisatie. (Het kiezen van intelligent gekozen aankomend talent en het instaan voor de discursieve begeleiding daarvan, ipv geconsolideerde namen). De veldstructuur ontstaat door onderlinge positionering en distinctie, waar de betrokken actoren reflectief mee omgaan. (Bewuste vorm van marktdifferentiatie). Goffman: Wanneer iemand op het terrein van een ander terechtkomt, proberen de anderen informatie over em te verkrijgen, of informatie die al in bezit is over deze persoon in het spel te brengen. (Kennis over een actor draagt bij aan de definitie van de situatie). Handelingspatronen (waaronder artistieke selectieprocessen) steunen op 2 pijlers: Onbewuste en affectieve beslissingscategorien (mengeling van affectief gedrag en een ideeelrationele orientatie). Ongeremd reageren op een niet-alledaagse prikkel, sublimering, beslissen vanuit een gebod of eis waarvan de actor gelooft dat deze hem opgelegd is. (Doel)rationele beslissingscategorien: De actor is op het doel, middelen en neveneffecten gericht. (rationele afweging) Meegaande met Bourdieu: Gedragspatronen berusten op strategisch (doel-rationeel) handelen. Maar er moet ook ruimte zijn voor affectief en ideeel-rationeel handelen. Naarmate de professionalisering toeneemt verliest de laatste aan belang. Persoonlijke artistieke overtuiging werd steeds meer binnen strakke strategische banen geleidt. Nicolas Luhman: Ontstaan van een verwachtingsstructuur. Actoren baseren hun handelen op eerdere keuzes van andere actoren en hun verwachting van toekomstig handelen. Een opeenvolging van contingente factoren kanaliseert het handelen van actoren. Eerder genomen beslissingen beperken en bieden mogelijkheden. Artistieke selecties krijgen recursief en contextgebonden vorm. Hierdoor ontstaan onderlinge distincties en een regulerende structuur in de artistieke sector. Bourdieu: Beslissingspotentieel van een organisatie hangt in grote mate af van het economisch kapitaal. Velddwangt neemt toe, naarmate het economisch kapitaal afneemt. Beperkt symbolische valute levert ook weinig economisch krediet op. Specifieke verhouding tussen een artistieke organisatie en de veldstructuur waarin zij opereert: Naarmate het kapitaalvolume van een instelling toeneemt: Heeft ze ruimere keuzemogelijkheden Kan ze haar doelstellingen stabiliseren ondergaat ze een zwakke velddwang Heeft ze een grote invloed op de structurering van het veld.

Precies andersom voor organisaties met weinig kapitaal. Er vindt ook velddifferentiatie plaats in internationale orientatie (Organisaties werven in landen waar andere organisaties niet werven) Sociale criteria, geen artistiek inhoudelijke. Concluderend: Vanuit Bourdieu kijkend: Keuzes van betrokken actoren kunnen als het product van hun positie binnen een objectieve veldstructuur worden geinterpreteerd. A.d.h.v. Concurrentiemechanismen zoals onderlinge profilering en terreinafbakening Vlaamse overheid is van groot belang door inbreng van economisch kapitaal. Door een toename van actoren neemt de profileringsdrang toe. Artistieke selecties worden verfijnd en in discursieve producten scherper gedefinieerd en gelegitimeerd. (Hoofdzakelijk formele legitimaties). En verdere legitimering a.d.h.v. Nationaliteiten. Retroactief mechanisme werkt op twee manieren: Eerdere beslissingen bepalen toekomstige keuzes.En netwerken in specifieke landen zorgen voor langdurige relaties. Keuzes zijn dus contextgebonden. De wetten van de concurrentie gelden. Artistieke selecties kunnen gezien worden als een veldeffect. Veronderstelt 2 basisgegevens (Bourdieu): -Het bestaan van een veld -Het bestaan van welomschreven veldgrenzen. Vanuit empirisch perspectief kan enkel van een veld gesproken worden als er verschillende actoren zijn en indien deze al dan niet expliciet een velddefinitie hanteren. (De actoren moeten zichzelf dus als onderdeel van de welomschreven context observeren). De veldgrenzen van het veld van de hedendaagse dans kwamen tot stand in een negotiatieproces tussen organisaties en de Vlaamse overheid. Je kunt enkel van veldgrenzen spreken als betrokken actoren afhankelijk zijn van eenzelfde bron. Dan worden veddefinities en onderlinge profileringen van belang. Twee problemen: Het referentiepunt voor de hedendaagse dans is de Vlaamse overheid, wat maakt dat de veldlogica zo goed als samenvalt met de veldpolitiek. Dit spreekt de artistieke autonomie van het veld tegen (Bourdieu). Een tweede probleem: Interne organisatorische aspecten worden over het hoofd gezien, alle keuzes worden aan externe factoren toegeschreven. (Er kan misschien ook sprake zijn van veldonafhankelijke keuzes?) Casestudies Kaaitheater: kan niet beschreven worden vanuit onderlinge profileringen en veldeffecten, omdat deze ontstond voor het ontstaan van een officieel hedendaags dansveld. Klapstuk: Deze organisatie heeft veel aandacht gehad voor het dansveld, maar niet alle artistieke keuzes werden door de veldstructuur gedomineerd. Dus kijken naar particulariteit van dansprogrammator. Kijkend vanuit Bourdieu, Goffman en Latour. Kaaitheater: Cultureel bankier. Kunstenaarscentrum. Combinatie van receptie en productie. Analyse vanuit twee realiteiten: Publieke ruimte/facade en het gebied achter de coulissen. Publieke ruimte/facade: alles wat zichtbaar is van een artistiek distributiesysteem.Hierin komen zowel de artistieke identiteit van de organisatie als die van de kunstenaar tot stand. Homogene realiteit. Achter de coulissen: Financiele en organisatorische beslommeringen, roddels, etc. Heterogene realiteit.

De leiding van artistieke organisaties houdt zich buiten het kunstzinnige met nog vele andere zaken bezig Ze houdt dit meestal (al dan niet bewust) achter de coulissen ze opereert dus ook (veelal met behulp van de organisatie en het organisatieteam) als bemiddelaar tussen de facade en de coulissen.

Vier categorieen waarin onderhandeld moet worden: Overheden, bedrijfsleven, sector/artistieke collega's en het publiek (incl. de pers) (Veronderstelt een politiek, economisch en artistiek discours) Argumenten in een artistiek discours: Kwaliteit van de aangeboden artiesten, continuiteit, verbindingslijn tussen verschillende keuzes. Aantonen van een consistente artistieke identiteit. (officieel gecommuniceerde selectie uit een totaal aan (artistieke) keuzemogelijkheden.) Argumenten in een politiek discours: Argumenten uit de politieke agenda, maatschappelijke aspecten zoals de grotestadproblematiek en politieke verschuivingen. Argumenten in een economisch discours: Bedrijfsorganisatie, kwaliteit van het product en naamsbekendheid staan centraal. Hierdoor krijgt de artistiek leider te maken met rolincongruentie, tegenstrijdige talen en discourses die men allemaal aanhoudt. Belang van het gebouw: Bundelt alle symbolische verdiensten die een organisatie toekomen achter een gevel. Belang programmaboek: Het artistiek discours trekt hierin een lijn tussen de uiteenlopende kunstenaars en suggereert continuiteit. (Geloofsbrief van de organisatie). Achter de coulissen spelen veel twijfels een rol: artistieke, financiele, praktische, persoonlijke en veldoverwegingen. In de facade worden deze problemen niet geadresseerd en een overtuiging voor een bepaalde keuze 'verkocht', en wordt een eenduidig artistiek discours gebruikt. Artistieke autonmie vertaald zich dan in een goede translatie van politieke, economische, persoonlijke, etc. sferen naar zuiver artistieke codes. ANT: Verondersteld bemiddelaren, de artistieke organisatie. Middel om een homogene facade uit een heterogene coulisse te creeren: personeelteam. Het uitbesteden van uiteenlopende taken om de eigen rolincongruentie op te lossen. Het aanstellen van een dramaturg (begeleidt het productieproces en is de belangrijkste vertaler naar het publiek gatekeeper. Geeft ook artistieke legitimatie aan organisatorische aspecten en omgekeerd. Speelt bovendien in op het collectieve geheugen van de veldbewoners. Andere vorm van roldifferentiatie: Taakverdeling tussen artistiek en zakelijk leider. (Symboliseert ontkenning van de economie) En het aanstellen van een promotieverantwoordelijke. Gevaren van identiteit of zelfbeschrijving: Er kan een rigide organisatievorm onstaan, omdat keuzes bepalen welke beperkingen en toekomstige keuzemogelijkheden er zijn. Een organisatie kan zichzelf zo beperken dat er niet meer

flexibel gegroeid kan worden. Oplossing van het Kaaitheater: Tweesporenbeleid, van zowel gevestigde artiesten als nieuwkomers. Risico daarvan is een niet samen te voegen dubbele identiteit. Klapstuk: Verwierf een autonome plek binnen het artistieke productieveld, met noodzakelijke steun van de overheid. Meer bestaanszekerheid door kruisen van politieke en artistieke agenda's. Verder meer bestaanszekerheid door voortdurende (her) profilering. Mechanismen van Klapstuk om identiteitsfixatie tegen te gaan: Maakte geen gebruik van huisartiesten, zoals Kaaitheater, en liep dus geen risico op identiteitsvergroeiing. Maakte gebruik van het Vlaamse danslandschap ter legitimatie van artistieke keuzes, en bleef dus alle vrijheid houden, omdat het landschap steeds verandert. Waarom implementeren andere organisaties dit landschapsraison niet? Luhman: Organisaties zijn autopoietische, operationeel gesloten systemen. Volgen hun eigen regels, produceren hun eigen veranderingen en volgen hun eigen logica. Aanpassing aan de omgeving hangt af van informatie over systeemexterne evoluties die een organisatie hiervan verneemt. Deze informatie wordt door de organisatie zelf aangemaakt. Dus Kaaiman keek voornamelijk naar kunstenaars als bron van informatie en niet naar het veld. Klapstuk wisselde iedere 4-5 jaar van artistiek leider. Waarbij er steeds gebruik gemaakt kon worden van het symbolisch kapitaal achter de naam klapstuk, maar het artistiek beleid steeds kon verschuiven met een nieuwe leiding. (selectief erven). Bij langdurig aangestelde artistiek leider zijn zij de dragers van de erflast, en niet de naam van de organisatie. Grens tussen verdiensten en erflast is soms moeilijk te trekken. Kunnen in elkaar overgaan. Organisaties vergaren symbolisch, economisch, politiek en organisatorisch kapitaal. De nood voor welke soort is afhankelijk van de veldomstandigheden. De artistiek leider beheert deze vormen van kapitaal. Onderscheid positie en positiebekleder. (In tegenstelling tot habitusnotie van Bourdieu, hierbij valt de positiebekleder samen met de positie die hij inneemt). Een rolbekleder is reflectief en ontwikkeld bewuste strategieeen. Aan een positie blijven verschillende vormen van kapitaal kleven, waar de positiebekleder zich van kan distancieren of die hij over kan nemen. Het binnenhalen van een grote buitenlandse naam: Artistieke interesse tonen, Onderhandelen (Aantonen van economisch krediet en organisatorisch kapitaal) inzetten van naamsbekendheid en ingaan op mogelijkheden voor de betrokken naam (marktverovering) Prospecteren: Eerste selectie aan de hand van geschreven materiaal en netwerk van symbolische referenten. (Erfenis sociaal kapitaal) Middelen voorhanden zijn om een prospectiereis te maken (Economisch kapitaal) Effectieve prospectie: Waarbij in de eerste plaats een persoonlijk artistiek referentiekader een belangrijke rol speelt. Ten tweede de symbolische context. Ten derde sociale bevestiging. Beslissingsfase: Belang van financiele middelen en goede organisatorische samenwerking en partnership. Verder moet de keuze de organisatie een bepaald distinctieprofijt opleveren. (Noodzakelijk voor behoud van identiteit en positie in het productieveld. Argumenten voor artistieke keuzes: Politieke argumenten (Subsidies), veldoverwegingen, dansgeschiedenis, organisatorische aspecten,

artistieke opvattingen. Voorlopige conclusie: De geloofs- en referentielogica in artistieke selecties. Geloofslogica: Individueel, ontdekking steunt op de eigenzinnige individuele smaak en de overtuiging van de decision maker, Hoe excentrieker, hoe beter, ontdekkingsproces gebeurt in een isolement, los van het artistiek productieveld. Een onbevangen ontdekking bevestigt de vakkennis van de ontdekker en de authenticiteit van de kunstenaar. Wordt voornamelijk aan oudere generatie programmatoren toegeschreven en gelieerd aan affectieve en ideeel-rationele handelingspatronen. Referentie is het kunstwerk zelf, ahistorisch geobserveerd. Autonormativiteit, alleen de kunstenaar en het kunstwerk zelf kunnen hun eigen normen opleggen. De intrinsieke waarde van het kunstwerk mag dan afgelezen worden uit de confrontatie tussen vooropgestelde normen en het uiteindelijke product. Referentielogica: Verbonden aan artistieke societeit en historiciteit, sluit nauwer aan bij Bourdieu's theorie, Sociale confirmatie is de regel (Symbolische referenten, discursieve productie) Geen sociaal vacuum, want bkeuze mag niet teveel afwijken van conventies in het artistieke productieveld, om geen geloofwaardigheid te verliezen. (Distinctieprofijt). Referentie aan de symbolische context, historisch geobserveerd. Normen voor kwaliteit worden afgeleid uit de verhouding (en distinctie) van het kunstwerk en de kunstenaar ten aanzien van andere kunstwerken en kunstenaars, de artistieke context is van belang. Deviant gedrag: In de geloofslogica: Afwijken van eigen persoonlijke smaak door de programmator, het verloochenen van de eigen artistieke identiteit. In de referentielogica: Non-contextueel programmeren, geen rekening houden met de functie van de organisatie of het negeren van andere veldbewoners. (Asociaal gedrag). Geloofs- en referentielogica zijn twee ideaaltypen, in de praktijk een balans zoeken tussen beide tegenpolen. Schema 1: Geloofslogica Ontdekkingsbasis Eigenzinnige individuele smaak Kwaliteitsopvatting Intrinsieke artistieke waarde (Autonormativiteit) Referentie Kunstwerk ahistorisch Deviant gedrag Afwijkingen binnen de eigen smaakstructuur Non-contextuele programmering symbolische en historische context Verhouding tot kunstwerken en kunstenaars Sociale confirmatie Referentielogica

Artistieke selecties zijn slechts ten dele door veldverhoudingen te verklaren. Ook organisatorische aspecten spelen een rol. (En financiele, politieke, praktische, etc). Taak van de kunstorganisatie maken is een vertaling maken van al deze verschillende logica's en ze in dienst stellen van de geloofslogica. Kunstorganisatie als bemiddelaar en vertaler.

Deel 3: Kunst en sociologie De empirie versus Bourdieu Problemen met conceptueel kader van Bourdieu: 1) Habitus als structurerende structuur, gerelateerd aan de sense pratique; onbewust strategisch handelen dat door een historisch verankerde dispositieset wordt bepaald. socioloog moet dit naar boven halen. Uit de praktijk blijkt dat artistiek leiders en programmatoren bewust met hun positie omgaan. Sociologie was niet meer dan een goede vertaling van wat men al wist. Probleem met model Bourdieu is dat het vanuit een antropolische context meteen in de sociologie is overgenomen. Er wordt geen rekening gehouden met het effect van scholing en andere dingen die een effect hebben op hoe we maatschappelijke fenomenen bekijken en sociaal handelen interpreteren. Hij kijkt ook op een nauwe manier naar het begrip reflectiviteit en schrijft dit alleen aan de wetenschapper toe. Een bredere definitie geeft aan dat iedereen een bepaalde mate van reflectiviteit bezit. Onderverdeling van Lash: Cognitieve reflectiviteit: discursief regiem van theorievorming en wetenschappelijke kennis Esthetische reflectiviteit: Onderdeel van de sense pratique; steunt op mimesis, overname, adoptie en verinnerlijking van symbolen de rond actoren, artefacten gebouwen, etc verschijnen. Hieruit kunnen specifieke handelingspatronen voortvloeien. Hermeneutische reflectiviteit: Onderdeel van de sense pratique, ontstaat uit lidmaatschap van peer group, directie confrontatie met groepsleden zorgt dat actoren spontaan opvattingen over zichzelf aanmaken, waarbij ze hun positie relateren aan die van anderen. Binnen de sense pratique van Bourdieu zijn dus ook reflectieve mechanismes aan het werk. Dit zorgt voor een andere methodologische benadering en sensitiviteit; het onderzoekssubject wort als communicatieve en competente getuige benaderd, en staat op het zelfde niveau als de onderzoeker, ipv bij Bourdieu, waar de onderzoeker pretendeert meer te weten, en dus boven zijn subject staat. 2) De habitusnotie geeft te weinig ruimte voor zelfreflectie, door onvoldoende onderscheid tussen positie en positiebekleder. Vanuit Bourdieu is de positie een plaats in een objectieve ruimte of veldstructuur. De positiebekleder is dan weer het effect van zijn primaire en secundaire socialisatie. Deze worden door Bourdieu samengesmolten in het begrip habitus, wat inhoudt dat daar geen ruimte is voor veranderingen. Een persoon die een positie bekleed kan deze alleen maar met een bepaalde habitus bekleden, en deze habitus beperkt hem van bepaald strategisch handelen af te wijken. De spanning tussen de positie en de positiebekleder zorgt volgens Gielen juist voor de mogelijkehid van reflectiviteit, waardoor nieuwe handelingsmogelijkheden kunnen ontstaan. Dit bepaald mede de dynamiek in het veld. 3) Positie wordt te strikt als een veldpositie opgevat. Hiermee suggereert Bourdieu dat een specifieke positie zich alleen maar verhoudt ten opzichte van, en dus wordt verklaard door de relatie met, andere posities binnen het veld. Positie en handelingsmogelijkheden zijn dus niet los te koppelen van de veldstructuur. In de praktijk ziet men bijvoorbeeld een sterk structurerende functie uitgaan van het politieke veld in de veldstructuur van het artistieke productieveld. Interne relaties zijn dus niet voldoende om handelen van een specifieke positie te verklaren, maar moeten worden uitgebreid met micromechanismen en externe invloeden. Deze verhoudingen worden door kunstorganisaties

bemiddeld. 4) Autonomieproblematiek van het artistieke productieveld. Bourdieu: Zowel kunstenaars, critici, kunsthandelaars, kunstinstellingen en andere bemiddelaren horen tot het veld. Deze actoren zijn echter ook veel bezig op politiek, economisch, etc. vlak. Bourdieu is zich bewust van deze polymorfe realiteit, en omschrijft autonomie als ontkenning van de economie. Artistieke onafhankelijkheid is dus fictie, en gebaseerd op collectief sociaal geloof. (Illusio). Bourdieu heeft het over de autonomie van het veld, wat iets anders is dan de autonomie van het kunstwerk. Dit kan wel (Luhman) observaties en communicaties. Juist het kruisen van het kunstveld met andere velden staat in dienst van de productie van een autonoom kunstwerk. In Bourdieu's theorie is het kunstveld nooit autonoom, daarom eerder spreken van translatie, dan van ontkenning. In Bourdieu's theorie wordt het kunstwerk an sich buiten beschouwing gelaten, er is enkel het discours over het kunstwerk. 5) Geografische definitie van het veld. Analyse is alleen mogelijk vanuit een centraal punt, waar ten aanzien van de actoren zich kunnen verhouden ten opzichte van andere actoren, en een eigen identiteit kunnen maken. Er ontstaan problemen wanneer internationale netwerkfiguraties de afgebakende sociale ruimte doorkruisen. Bourdieu definieert posities als fysieke ruimteinname, waarbij de bezetting van een positie de bezetting door een andere actor uitsluit. Er zijn slecht beperkt overlappingen mogeljk, gezien de actoren al snel gaan concurreren. De strijd om macht is dus een strijd om fysieke plaatsen. Dit maakt dat enkel de verplaatsing binnen de fysieke ruimte de (sociale) tijd bepaalt. (kunststromingen = afstaan van plaats en macht, overname door ander). In de praktijk (mondiaal) zijn er meerdere tijden te zien, ook binnen een beperkte geografische ruimte. Dit maakt dat de dynamiek in het veld niet alleen door strijd wordt bepaald, maar ook door artistieke en sociale praktijken die handelen zonder daarmee een positie van een ander op te eisen. (Er is dus geen sprake meer van een veld met enkel twee kampen heterodoxen en orthodoxen) Essentieel probleem: Bourdieu verklaard de werking van het kunstveld vanuit een kapitalistische marktlogica. Concurrentiemechanismen hebben echter wel invloed, maar vormen geen volledige verklaring voor handelingspraktijken. ( Bourdieu's theorie impliceert een voorspelbare loop, wat niet het geval is). Bij Bourdieu staat de structurele homologie tussen velden vast. Het sociale vormt het veld, en het veld wordt verklaard vanuit het sociale. Het kunstwerk heeft hierin geen plaats. Er wordt teveel naar externe factoren gekeken. Ook objecten worden niet tot actoren gerekend, terwijl deze wel degelijk een invloed kunnen hebben op andere actoren en sociaal handelen. Dit komt voort uit de tegenstrijdigheid tussen het idee van het artistieke en de sociologie, de eerste richt zich op het individuele, het unieke, en het tweede op het sociale en het collectieve. Ook richt met zich vanuit de geschiedenis in de sociologie op het idee van sociale gelijkheid, waardoor de analyse van kunst gebeurd vanuit het idee van klasseverschillen. Hierdoor werden studies naar kunst participatiestudies. (Werd ook bepaald door politieke agenda en financiering). Bij Bouridue wordt het kunstwerk gereduceerd tot een functioneel object in een sociale referentielogica (Distinctieprofijt), terwijl ze ook een schakel kunnen vormen in het sociale netwerk. Vanuit luhman: Kunstwerk wordt niet als communicatie beschouwd, er is enkel communicatie over het kunstwerk. Op naar een symmetrische kunstsociologie Analyse vanuit Bourdieu is asymmetrisch, richt zich alleen op het collectieve.

Gielen eclectische aanpak, relativistisch relativisme, middenweg tussen rationalisme van universalisten en absolute relativiteit van postmodernisme. Middle-range aanpak. Alles wordt getoetst aan empirische gegevens. Nathalie Heinich 7 stelregels voor kunstsociologisch onderzoek: Aanpak is: 1) Antireductionistisch 2) Akritisch 3) Descriptief 4) Pluralistisch 5) relatief relativistisch 6) Neutraal geengageerd 7) berust op proefondervindelijke research 1) Antireductionistisch Kritiek op Bourdieu en Becker; het inperken van particuliere artistieke producten tot een algemeen principe, zoals sociale conventies (Becker) of collectief geloof (Bourdieu).Verschillende waarderegimes moeten naast elkaar bestaan en als aparte realiteiten worden bestudeerd. (Bolthanski en Thevenot). Heinich gaat naast het collectieve waarderegime uit van het singuliere waarderegime. Die opereert in naam van het exeptionele, het autentieke en de onreduceerbaarheid. Singuliere waarderegime heeft langzaam het collectieve waarderegime overgenomen, hoewel ze een tijd naast elkaar bestaan hebben. Singulariteit wordt verder uitgelegd als product van adoratie die geinvesteerd wordt in een kunstenaar of kunstwerk. negatief construct, maakt tegelijkertijd oordelen over slechte kunst. In 1991 berust het singulier regiem nog op een historische constructie, resultaat van bewondering en dus van een sociale investering in het particuliere. Verschil met de geloofsnotie van Bourdieu is dat Heinich het kunstveld niet als fictie, maar als feit beschouwt. 2) Akritisch Effectief onderzoeken door geen normatieve houding aan te nemen. Sense pratique (Bourdieu) Conscience reflexive Enkel noteren van uitspraken van onderzoeksobjecten, er niet vanuit gaan dat de onderzoeker het beter weet, maar het subject serieus nemen, geen oordeel vellen. Dit levert een verschil op in autonomie van de kunstenaar: professionele onafhankelijkheid neemt paradoxaal toe naarmate het aantal netwerkverbindingen stijgt. Artistieke autonomie komt volgens Heinich tot stand in een sociaal verbindingsspel. Autonomie van de kunst ligt niet in het verbreken van banden met economische, politieke, etc regimes, maar in de juiste in de kunstwereld legitieme- verbindingen die ermee worden aangegaan. (Hierin gaat Heinich van een historische ontdekking naar een nieuw analystisch model) 3) Descriptief De realiteit is heterogeen, contradictorisch en ambivalent. De onderzoeker kan deze niet in een algemene principe plaatsen, zonder de realiteit te reduceren. De onderzoeker moet beschrijvend zijn, zonder moraal te bedrijven, om een effectief en volledig beeld van de werkelijkheid te krijgen. Heinich voert de complexiteit op door kunstwerken ook als objecten toe te laten. 4) Pluralistisch Heinich bekijkt waarderegimes buiten het musea om, om zoveel mogelijk waarderegimes te kunnen bestuderen. Het betekenisveld waarbinnen een kunstwerk wordt geobserveerd kan waardeoordelen en eventuele sociale acties uitlokken. De effecten van een kunstwerk kunnen verschillen al

naargelang welk waarderegime gebruikt wordt. Het is dus van belang niet bij n waarderegime te blijven, maar allen te bekijken. 5) Relativistisch relativisme Waardenregimes zijn vaak tegenstrijdig, dus de socioloog moet relativeren om de verschillende regimes in verschillende sociale contexten te kunnen bestuderen. Bovendien moet de onderzoeker zijn eigen relativisme aan de kant kunnen zetten. Er is een continue balans nodig tussen afstand en empathie, identificatie en distanciering. 6) Neutraal geengageerd Door een neutrale houding kan de onderzoeker een specifieke vorm van engagement ontwikkelen. De onderzoeker kan door kennis van werelden en waardenregimes een actieve rol spelen bij incidenten en conflicten. (Sensitieve translatiemachine) 7) Proefondervindelijke research symmetrie tussen empirie en theorie, theorie wordt gevormd en getoetst aan empirische gegevens. Kritiek op Heinich: Heinich valt in dezelfde valkuil als waar ze Bourdieu mee bekritiseerd. Ze bekijkt en analyseert de kunstwereld enkel vanuit het singulier regime, waardoor ze de collectieve aspecten buitensluit. Ze houdt zich dus ook niet aan haar eigen stelregels. Ze maakt van een analytisch model ook een universeel model. Het singuliere regiem is in vele sociale ruimten detecteerbaar. Bolthanski en Thevenot: Werelden beoordeling als onderzoeksobject. Praktijken van beoordelen bevinden zich tussen de concrete sociale actie en afstandelijke reflectie. Ze vormen een brug tussen particuliere inschattingen en collectieve waarderegimes. 6 werelden: Wereld van inspiratie, gedomesticeerde wereld, wereld van de opinie, civiele wereld, marktwereld en de industriele wereld. Wereld van de inspiratie sluit het meest aan bij het singuliere regiem. Ze zien de werelden alleen als interpretatieve rasters, en koppelen ze niet aan specifieke sociale groepen of klassen. Ze zijn echter ook niet instrumenteel op te vatten. Een actor kan ook geregeld wisselen van waardenregiem (Wereld). De actor netwerk theorie en the-will-to-connect ANT inspiratiebron van Heinich. Laat een interessante koppeling tussen het collectief en het singuliere regiem toe. Geen theorie, maar conglomeraatsproduct. Rhizoom Vaste gegevens: Etnografisch karakter van de onderzoeksaanpak. Rhizoombegrip: Netwerk bestaat uit vertakkingen en vernetwerkingen, een conglomeraat van knopen en punten die met elkaar zijn verbonden. Het gaat hierbij om verbindingen tussen subjecten en objecten. Actor-netwerk: Een intergerelateerde set van entiteiten die succesvol zijn getransleerd (translatie) of enrolled door een actor die daardoor in staat was hun kracht te lenen, en uit hun naam, of met hun ondersteuning te spreken of te handelen. Deze entiteiten mogen

gezien worden als een netwerk van gesimplificeerde punten (black box), welke simpliciteit onderhouden wordt door het feit dat ze in contrast staan met anderen. De actor die uit naam van spreekt of handelt is zelf ook onderdeel van het netwerk. De actor is dus zowel het netwerk als een punt in het netwerk, waarbij geldt dat elke actor die in het netwerk enrolled is, afhankelijk is van de capaciteit naar een ander actor-netwerk te transleren. Verbindingen bepalen dankzij goede translaties de omvang en rijkwijdte van een netwerk. De ANT gaat dus niet uit van autonome subvelden die naast elkaar bestaan. Subvelden kunnen naar elkaar worden getransformeerd. Translatie = altijd ook een mutatie. Iemand die vertaalt eigen zich een betekenis toe. Bij elke communicatie ontstaat ruis. Die ruis is van belang in de ANT, want dit zorgt voor dynamiek in het veld. Verplichte passages: Translation centres. Plekken waar je doorheen moet om van punt naar B te komen. Hierin vindt translatie plaats. Bottlenecks: verplichte passage. Deze oefenen in meer of mindere mate invloed uit op de aard of de identiteit van de passant. Translatie is een voorwaarde voor zelfbehoud, om het netwerk flexibel en levend te houden. De wereld bestaat niet uit autonome realiteiten, in de ANT ontstaan hybriden, mengvormen van meerdere subvelden. Dit om de heterogene ambivalente en contradictorische realiteit geen geweld aan te doen. Ook in de ANT spelen krachtenevelden en machtsaccumulaties een rol. Met hoe meer heterogene entiteiten een artefact of subject kan verbinden, des te moeilijker is het te negeren. Ook de kracht van een netwerk is afhankelijk van zijn omvang en heterogeniteit. Verschillen met Bourdieu: Netwerk wordt bezet door zowel humane wezens als objecten, en is een niet-fysieke plek. De orde wordt niet alleen door machtsverhoudingen bepaald, maar ook door de concrete verbindingspraxis. Bovendien kan een netwerkbewoner onvoorspelbare trajecten doorlopen (Door translaties), in tegenstelling tot de veldbewoner. Toch moet het netwerk altijd lokaal gedacht worden. Black box: Vereenvoudigde weergave van een geheel aan processen, waarbij alleen input en output gegeven zijn. Taak van de socioloog om de black box te openen. Vertoont overeenkomsten met de vrhouding tussen de facade en het coulissengebied (Goffman). Openen van de black box is dan gelijk aan observeren achter de coulissen.

Actor/Actant: De actor handelt, dit hoeft niet per se intentioneel te zijn. Een actor kan alleen handelen met behulp van andere actoren. Daarom is de actor zowel het netwerk zelf, als een punt in het netwerk. De actieradius ligt in het potentieel aan verbindingen. (Heteogeneous engineering de actor moet de identiteit van andere actoren en actanten binnen zijn eigen probleemstelling definieren en dus transmuteren Interessement). Enrollment: Investeren in een actor om hem in het netwerk te brengen. Dit is geen dwang, maar een mutual benefits situation. Onderscheid actant/actor maakt een distinctie mogelijk tussen performativiteit en het zich voordoen. Actanten hebben de potentie om te handelen en kunnen bekleed worden met bepaalde waarden. Op dat moment kan er door een andere actor in geinvesteerd worden en kan een actant een actor worden. Kunstwerk in een depot: actant voor de conservator, actor voor de restaurateur. Kunstwerken: Liggen in het verlengde van actoren, en kunnen deze ook beinvloeden. Hun performative kracht ligt in de will-to-connect. Het artefact gaat heterogene verbindingen aan, en is afhankelijk van actor die deze verbinding aangaat. Artistieke keuzes binnen het singulier en collectief regiem Verfijning schema geloofs- en referentielogica. Geloofslogica vervalt; roept problematische associaties op met de geloofsnotie van Bourdieu.

Eerder is al aangetoond dat een kunstgeloof niet strookt met wetenschappelijke sociologie, omdat het alle kunstwetenschappen tot fictie maakt. Ook referentielogica vervalt, omdat uit de benaming niet duidelijk wordt waaraan gerefereerd wordt. Dit kan zowel sociale referentie zijn, als naar het kunstwerk zelf. Het begrip mist analystisch vermogen. Onderscheiding nav theorien Heinich, Bourdieu en ANT: Controverse tussen Heinich en Bourdieu: Zowel collectieve als singuliere waardenregimes kunnen artistieke keuzes bepalen. Collectief: relationele referenten, gaat uit van groepsconformiteit. Getoetst aan de norm, conventies en kunstgeschiedenis. Singulier: artistieke producten en artefacten worden an sich beschouwd. Vanuit schema adoratie/geen adoratie. (Adoratie = een vermogen te onderscheiden). Getoetst aan afwijking, exces,deviantie en ahistorische. Beide regimes fuctioneren tegelijkertijd in hetzelfde netwerk. Actoren kunnen wisselen tussen deze regimes (zoals door de werelden van Bolthanski en Thevenot), waarbij translatiearbeid benodigd is. Uit empirische gegevens blijkt dat er een onderscheid gemaakt wordt tussen context en inhoudslogica. Inhoud: Kunstwerk zelf, aan de hand van artistieke representatie. Context: functioneren van de kunstenaar en hoe deze zijn werk aanbrengt en vertegenwoordigt, incl institutionele omgeving. Inhoudslogica: Observaties, argumenten of redeneringen die volledig op de observatie van het object steunen of alleen objecten aan objecten relateren. Contextlogica: Observaties, argumenten of redeneringen die op de observatie van actoren (mensen en objecten) steunen. Kruisen singulier- en collectief regiem met de inhouds- en de contextlogica: Singuliere inhoudslogica: Argumenten over de uniciteit van een enkel kunstwerk (object/artefact) op het vlak van vormgeving. Het artefact wordt los van tijd en ruimte beoordeeld. Ahistorisch. Singuliere contextlogica:Argumenten van de uniciteit van een kunstenaar/curator/etc (Subject) aan de hand van normen die hij zichzelf oplegt (autonormativiteit) via idiosyncratisch normenstelsel. Negatieve kritiek is een te brute of onverwachte afwijking van het zelf opgelegde normenstelsel van het subject. Artistieke biografie (zie auteursnotie) als referentiekader. Persoonlijke en artistieke levensloop bepalen de tijdsdimensie waarin de singuliere contextlogica zich inschrijft. Collectieve inhoudslogica: Argumenten over conformiteit van een kunstwerk (passend in museum). Referentiekader: andere kunstwerken. (artistieke referenten) vanuit historisch perspectief. Collectieve contextlogica: Argumenten voor conformiteit van een kunstenaar (Nog geen vrouwen). Referentiekader: sociale context (sociale referenten). Bourdieusiaanse aanpak; symbolisch en ecoomisch kapitaal. Sociale conventies bepalen de validatie van de kunstenaar. Regimes sluiten elkaar niet uit, maar er kunnen translaties plaatsvinden, afhankelijk van het netwerk waar de referent zich in bevindt. Auteursnotie: Gerelateerd aan de singuliere contextlogica: Kenmerken: 1) De claim van een permanent waardeniveau 2) De garantie van conceptuele en theoretische coherentie 3) De presentatie van een stilistische eenheid

4) de constructie van een historisch figuur op het kruispunt van verschillende gebeurtenissen Biografie maakt dit zichtbaar. Schema 2.Singulier regiem Inhoudslogica Contextlogica Collectief regime Inhoudslogica Contextlogica

Focus

Artefact

Subject Autonormativiteit artistieke biografie

Artistieke referenten Artistieke conventies Kunstgeschiedenis

Sociale referenten Sociale conventies Positioneel traject

argumentatie- Interne

vorm

consistentie

Tijdsdimensie Ahistorisch

Deel 4 Beeldende kunst en netwerken Beeldende kunst: Veel individueler; organisaties verhouden zich minder tot elkaar. Daarom minder sprake van veldstructurering. ANT biedt mogelijkheid gedetailleerd op microniveau op relationele verhoudingen in te gaan, daardoor is het moeilijker een globaal plaatje te creeeren. De constructie van kunstwerk Y als actor. Artiesten zijn de eerste translatiecentra voor hun eigen artefacten; ze leveren de nodige discursieve investeringen. Richtlijn Heinich: Actoren binnen het onderzoeksterrein zelf moeten de te onderzoeken materie bepalen. Ontstaan kunstwerk y: De zoektocht naar de preciese vorm wordt als een permanent proces voorgesteld, waarbij het uiteindelijke artistieke artefact niet al ergens in de werkelijkheid aanwezig is. Het kan niet uit een bestaande realiteit worden gevist. Zoektocht naar artistieke identiteit: Verhoudt zich ten opzichte van kunstgeschiedenis, het actuele kunstgebeuren, filosofische inzichten, persoonlijke inbreng, etc. Via alle investeringen probeert de kunstenaar van een actant een actor te maken. Artistieke artefact wordt uiteindelijk zelf een black box. De paradox van het oeuvre: Het uitweren van autonormatief frame betekent dat de kunstaanr zichzelf bepaalde grenzen oplegt. De keuze uit een horizon van mogelijkheden bepaald vervolgens toekomstige mogelijkheden. (Restrictie). Er onstaat self-similarity in het oeuvre. Paradoxaal, omdat een kunstenaar binnen zijn oeuvre ook vernieuwend en innovatief moet zijn. Soorten werken binnen het oeuvre: Topwerken: Het sterkste werk of de sterkste werken binnen een reeks, levert een sterke symbiose van het oeuvre, gaan naar musea of collecties. Representatieve werken: Herkenbaar voor de kenner, zelfimitatie, zorgen voor consistentie (eerste deel van de paradox) Sleutelwerken: Overgangswerk, betekenen een breuk in het oeuvre, een verandering in stijlperiode van de kunstenaar, kondigt een distinctie aan. Het eigen oeuvre wordt als potentieel gezien om kunstwerk y te vervaardigen.

Paradox: De artiest moet enerzijds een retroselectiviteit ontwikkelen om tot een zekere consistentie te komen, anderzijds moet hij zich hierbinnen voortdurend vernieuwen. Vele heterogene elementen spelen een rol in de opbouw, evolutie en finalisering van een oeuvre. (Artistieke overwegingen, positionering van het oeuvre in de kunstwereld, strategische ratio. Hoe meer een oeuvre zich in de core van het artistieke netwerk bevindt, des te meer de stabiliseringseisen ten opzichte van het werk zullen wegen. Het tijdstip van ommekeer wordt niet alleen door zijn eigen artistieke eisen bepaald, maar ook door de marktsituatie en zijn stabiele verankering bij belangrijke consecratiepunten. Jan Hoet: Bondgenootschappen ,en welke constructiearbeid wordt geleverd. Hoofdzakelijk achter de coulissen. Tentoonstellingscatalogi en collectieoverzichten nemen de rol van het programmaboek (geloofsbrieven). Netwerk ANT: Netwerk is niet vast, kunnen tijdelijk stabiel worden gehouden, maar hebben altijd de mogelijkheid af te breken. Dat kan ook betekenen dat een netwerk juist door onderlinge spanningen, tegenstrijdigheden en controversen wordt samengehouden. Bourdieu: Dynamiek in het veld wordt in stand gehouden door strijd tussen orthodoxen en heterodoxen. Beiden worden intern door hun gelijke conventies samengehouden. In de ANT: Een netwerk bestaat altijd uit die heterogeniteit. Verbindingen kunnen inhoudelijk van aard zijn, maar dit hoeft niet. Het hoeft ook niet te ontstaan uit strijd. De kunstwereld vormt een globaal netwerk, waarin de artistieke artefacten de verbinding vormen. Artefacten = Quasi-subject. Binnen dit globale netwerk zijn verschillende subnetwerken en plateau's. Bezitten van kunstwerk y: Een erkend werk zorgt voor symbolisch kapitaal, wat weer andere erkende kunstwerken aantrekt. Accumulatieve spiraal. Drie verschillende economien: De informele economie: Steunt op vertrouwen, vriendschapsrelaties, wederzijdse erkenning, respect, enz. (Reciprociteitsprincipe). De symbolische economie: Symbolisch kapitaal accumuleert meer symbolisch kapitaal. Bourdieu vergeet echter de rol van het artistieke artefact. De monetaire economie: die van geldelijke waarde van kunstwerken. Delegatiemechanisme: Een kunstwerk 'acts at a distance' voor zowel de kunstenaar als de museumeigenaar die het werk in bruikleen geeft. Kunstwerk y fungeert weer als quasi-subject, gezien zijn bestaansvorm bepaald in welke mate het werk transporteerbaar, opslagbaar, etc. is. De museumdirecteur verplaatst zich mee in het netwerk dankzij de vernetwerking van erkende artistieke artefacten. De directeur is hierbij een verplichte passage. Onderscheid door Hoet in locale, nationale en internationale kunst is een relatieve ontologie. (Artistieke inschattingen en attributies worden in een netwerk van onderlinge verhoudingen opgebouwd, terwijl Hoet tegelijkertijd zelf kunstenaars labelt en stigmatiseert.) Self fullfilling prophecy: Hoet stelt dat een kunstwerk locaal veel waarde heeft en internationale potentie. Door dit kunstwerk te kiezen, enrolt hij het kunstwerk in het internationale netwerk. Enrolment van kunstwerk y gebeurt op verschillende manieren in verschillende contexten. (Gebruik gemaakt van verschillende referenten en economien). Bondgenoten in artistieke selecties:

Kunstwerk y is geen passieve actant in artistieke selectieprocessen. De artefacten vormen het verlangstuk van de selectieheer die zijn eigen actieradius vergroten of verkleinen. Er is vaak sprake van dubbele enrolment. Drie belangrijke soorten coalitiepartners: Collectioneurs, Galeries en politici. Collectioneurs: Double bind: Prijsreductie en informatie. Potentieel aan kopers betekent dat een kunstenaar makkelijker en onders goede voorwaarden een tentoonstelling toezeggen. Galeries: Centrale bemiddelaar, die een balans moet vinden tussen het commerciele en artistieke doeleinden. Translatiearbeid tussen artistieke en monetaire waarde. Verplichte passage waar de selectieheer doorheen moet. Eisen: Onafhankelijkheid, risico's nemen en selectief verkopen. Op het moment dat een kunstwerk aan een museum is verkocht, wordt het niet meer op de markt gebracht. Allen de artistieke, culturele en eventuele symbolische waarde telt nog. Voor verzamelaars geldt de aankoop van een kunstwerk als inschrijving in het artistieke netwerk. (Double bind galeriehouder/museumdirecteur; directeur heeft de galeriehouder nodig om het werk te krijgen, de galeriehouder heeft de directeur nodig om zich in te schrijven in het artistieke netwerk.). Informele economie is zeer belangrijk in het netwerk van beeldende kunst, er wordt bijna niets vastgelegd en alles wordt mondeling gedaan. Politici: Hebben nauwelijks direct effect op de artistieke selectie, maar zijn wel van belang bij het creeren van de randvoorwaarden, zoals het museumgebouw. Vaak zijn manifestaties als neveneffect gericht op politiek. Ook hierin speelt het kunstwerk als actor. (...) Deel 5 Besluit en epiloog Instrument: De empirie wordt enrolled en via interessement gehomogeniseerd, gedualiseerd en daarmee met de nodige retorica tot een wetenschappelijk bruikbaar discursief product getransmuteerd. Verschillende selectietendensen binnen de hedendaagse dans en beeldende kunstwereld. Dans: Meer gericht op collectieve contextlogica. door meer coalitievorming en meer concurrentie, meer landschapsoverwegingen. Beeldend: Veel meer binnen het singuliere regiem. Meer hybriden als generatie en tijdsfactor meegerekend wordt. Oudere generatie van zowel dans als beeldend gebruikten veelal de singuliere context- en inhoudslogica. Jongere generatie meer collectief. Oudere generatie: Vaak in eerste instantie artistieke keuzes die later binnen een kunsthistorisch perspectief worden gerationaliseerd. Bij jongere generatie zit de collectieve inhoudslogica al veel eerder in de keuze. (..) De landschapsraison of autoreflectieve veldpositionering (Binnen de collectieve contextlogica)

speelt veel minder in de Vlaamse beeldende kunst dan in de danssector. Bij de eerste kunsttak wordt een artistiek profiel van een kunstorganisatie nauwelijks in onderlinge verhouding met andere Vlaamse organisaties opgebouwd. Door dit verschil in selectiecontext is het singulier regiem er pertinenter aanwezig. (Toch ook selectiepraktijken in het collectief regiem). Artistieke selectieprocessen kunnen binnen meerdere regimes plaatsvinden of op verschillende logica's berusten. Algemene tendensen: Danssector maakt meer gebruik van de collectieve contextlogica, beeldende sector maakt meer gebruik van het singuliere regiem. (Let op hybride vormen). Jong: collectief Oud: Singulier Problemen met theoretisch model: Moeite met overgangszones en hybride vormen. Economische logica's zijn nauwelijks vatbaar. Ook bepaalde aspecten van netwerkconfiguraties kunnen een rol spelen. En de informele economie vindt geen plaats.