Samenloop van inhoudingen door de werkgever, …...bepaalde schuld. De procedure is geregeld in de...
Transcript of Samenloop van inhoudingen door de werkgever, …...bepaalde schuld. De procedure is geregeld in de...
1989
REVUE DE DROIT SOCIAL Doctrine - Jurisprudence - Législation
TIJDSCHRIFT VOOR SOCIAAL RECHT Rechtsleer - Rechtspraak - W etgeving
Directeur: W. REYNDERS
1
Samenloop van inhoudingen door de werkgever, loonbeslag, loonoverdracht en loondelegatie ~1-
PLAN
1. INLEIDING
IL DEFINITIES
A. Inhoudingen door en voor rekening van de werkgever B. Loondelegatie C. Loonbeslag D. Loonoverdracht
III. GEVOLGEN
3
4 4 5 5
A. Inhoudingen 5
B. Loondelegatie 6
C. Loonbeslag 6
D. Loonoverdracht 1. Verplichting 7 2. Verdwijning uit het patrimonium 7 3. Meerdere overdrachten 8 4. Loonoverdracht gesloten tussen een werkgever en zijn werknemer 8 a. Het. rapport TROCLET 8 b. Artikel 3 van de loonbeschermingswet 10 c. Loonafstand? 11 d. V eronderstelde morele dwang 12 e. Artikel 23 van de loonbeschermingswet uitgeschakeld? 12
" Résumé en français, p. 37.
-2-
IV. PROBLEMEN VAN SAMENLOOP
A. Tussen niet • (para)fiscale inhoudingen enerzijds en loonbeslag en loonoverdracht anderzijds
1. De stelling van het V.B. O. en kritiek 15
a. · b. c. Kunnen inhoudingen geschieden beneden het beslagbare
c.1. Schuldvergelijking beneden het beslagbare gedeelte? c.2. Inhoudingen = schuldvergelijking? c.3. Conclusie
2. De stelling van DE LEVAL
gedeelte ? 16 17 18 18
a. Stelling 20 b. Voorstel tot correctie 20
b.1. Wat betreft de samenloop 21 b.2. Wat betreft de beperking tot 1/5 van het nettoloon 22
B. Tussen niet · (para)fiscale inhoudingen en loondelegatie
1. - 2.
C. Tussen loonbeslag en loonoverdracht
1. Voorrang voor onderhoudsverplichtingen 2. De loonoverdacht gaat het loonbeslag vooraf 3. Gelijktijdigheid 4. Het loonbeslag gaat de loonoverdracht vooraf 5. Het loonbeslag gaat een loonoverdracht wegens onderhouds
verplichting vooraf
D. Tussen loonoverdacht en loondelegatie
25
29 29 30 30
30
1. Het betreft geen loonoverdracht wegens onderhoudsverplichting 30 2. Het betreft wel een loonoverdracht wegens onderhoudsverplichting 33
E. Tussen twee loonoverdrachten
1. Beide niet wegens onderhoudsverplichting of beide wel wegens onderhoudsverplichting 34
2. Tussen een loonoverdracht wegens onderhoudsverplichting en een andere loonoverdracht 34
F. Tussen loonbeslag en loondelegatie
1. Tussen loondelegatie en loonbeslag wegens een andere dan een onderhoudsverplichting 35
2. Tussen loondelegatie en loonbeslag wegens onderhoudsverplichting 35 3. Geldt de voorrang ex artikel 1412, tweede lid,
Ger. Wb. ook voor de alimentatiegerechtigde niet-echtgenoot? 36
BESLUIT 37
-3-
SAMENLOOP VAN INHOUDINGEN DOOR DE WERKGEVER, LOONBESLAG, LOONOVERDRACHT EN LOONDELEGATIE
I. INLEIDING
Er zijn verschillende partijen waarmee de loontrekkende in conflict kan komen als het om zijn al dan niet zuurverdiende centen gaat. Niet iedereen kan aan de verlokkingen van de consumptiemaatschappij weerstaan en er zijn er die dan wel eens verder springen dan hun financiële stok lang is. Eenmaal het op betalen aankomt, valt het loon wel dikwijls als eerste slachtoffer onder de onverbiddelijke bijl van een loonbeslag of loonoverdracht.
Dramatischer wellicht nog zijn echtelijke conflictsituaties, niet in het minst op het financiële vlak. Niet zelden krijgt de (ex-)echtgenoot het van de rechter gedaan om al dan niet in het kader van een echtscheiding de inkomsten van de andere, met uitsluiting van de laatste, zelf rechtstreeks bij de werkgever geheel of ten dele in ontvangst te mogen gaan nemen. Loondelegatie heet dat dan.
Alsof de ellende nog niet groot genoeg is, mag soms ook de werkgever nog eens bepaalde schuldvorderingen ten aanzien van zijn werknemer verhalen op diens loon. Men zou zich voor minder naar het andere einde van de wereld wensen, in zoverre dat mag baten overigens. De wetgever heeft echter wijs geoordeeld dat missen menselijk is en er in principe (!) niet mag toe leiden dat de loontrekkende en zijn familie tot de bedelstaf gebracht worden.
De bewerkstelliging van dit beginsel ligt vervat in de Loonbeschermingswet van 12 april 1965 enerzijds, en in de art. 1409-1412 Ger. Wb. anderzijds.
Onze betrachting bestaat erin de voornaamste problemen die zich in dat ver band stellen een aanzet tot oplossing te geven; onze aandacht gaat daarbij voornamelijk uit naar de gevallen van samenloop tussen inhoudingen door de werkgever enerzijds, loonbeslag, loonoverdracht en loondelegatie anderzijds. Daar ligt immers nog het meeste terrein braak.
Bedoelde inhoudingen situeren zich nog hoofdzakelijk binnen de arbeidssfeer, wat m.i. overigens niet wegneemt dat bepaalde begrippen en principes uit het burgerlijk recht, dat toch nog steeds het gemeen recht uitmaakt, terzake toepasselijk zijn.
De drie andere ingrepen bevinden zich veeleer buiten deze sfeer ingevolge de hoedanigheid van de schuldeiser. Deze is gewoonlijk niet de werkgever. Over het antwoord op de vraag of de schuldeiser in de drie beoogde gevallen de werkgever kan zijn, is niet iedereen het eens, zoals bij gelegenheid gedeeltelijk zal besproken worden.
Theoretisch is de demarcatielijn van de arbeidssfeer in deze materie nog geprononceerder geworden sinds de inwerkingtreding van het Gerech-
-4-
telijk wetboek. De weerslag op het loon van loonbeslag en loonoverdracht werden voorheen geregeld door de artikelen 24 tot 26 van de loonbeschermingswet; sinds het van kracht worden van het Gerechtelijk wetboek is deze materie onderworpen aan de artikelen 1409 tot 1412, Ger. Wb.
Praktisch betekent deze legistieke deportatie geen vooruitgang: de interferentie tussen de ingrepen op het loon binnen en buiten de arbeidssfeer is in de praktijk uiteraard niet minder intens geworden, alleen werd het ontstoringsapparaat deskundig ontregeld.
Il. DEFINITIES
A. Inhoudingen door en voor rekening van de werkgever
Artikel 23 van de wet van 12 april 1965 bepaalt dat, eenmaal de inhoudingen krachtens de belastingswetgeving, de wetgeving op de sociale zekerheid en krachtens particuliere of collectieve overeenkomsten betreffende bijkomende voordelen inzake sociale zekerheid (verder: (para) fiscale inhoudingen) hebben plaatsgevonden, de werkgever alleen 1) nog de inhoudingen mag verrichten omschreven in dit artikel, met name:
2° de krachtens het werkplaatsreglement opgelegde geldboeten; 3 ° de voorschotten en de vergoedingen en schadeloosstellingen, ver
schuldigd door de werknemer in het ka.der van zijn aansprakelijkheid; 4° de voorschotten in geld verstrekt door de werkgever; 5° de gestelde borg voor het nakomen der verplichtingen van de
werknemer 2). Het totaal van deze niet-(para)fiscale inhoudingen mag in principe niet
meer bedragen dan één vijfde van het bij elke uitbetaling verschuldigde loon in geld 3), na aftrek van de (para)fiscale inhoudingen (artikel 23, tweede lid, van de loonbeschermingswet).
B. Loondelegatie
Loondelegatie is een machtiging verleend door een vonnis, dat tevens de uitvoeringsmodaliteiten van de machtiging bepaalt, aan een echtge-
1) De opsomming van artikel 23 is immers limitatief en van dwingend recht (Cass., 10 maart 1980, Pas., I, 846; zie ook BOES, R., "Sociaalrechtelijke heschouwingen met betrekking tot de vergoeding voor reiskosten, de gratis of goedkope maaltijden en de maaltijdcheques, R. W., 1985, 2322).
2) Uiteraard gaat het hier enkel om de inhoudingen die de werkgever voor eigen rekening verricht in het kader van een schuldvergelijking (cfr. infra) met zijn werknemer, niet om de inhoudingen die hij bijvoorbeeld in het kader van een overeenkomst tot loonoverdracht verricht als gecedeerde schuldenaar ten voordele van de overnemer.
3) Het loon in natura dus niet meegerekend: Parl. St., Senaat, 1964-1965, 115, 77.
-5-
noot of een gewezen echtgenoot om in het kader van de plicht tot bijdrage in de lasten van het huwelijk of een verplichting tot onderhoud de inkomsten van de andere echtgenoot, met uitsluiting van deze laatste, zelf rechtstreeks bij de schuldenaar ervan geheel of ten dele in ontvangst te nemen. Ingeval de vermelde inkomsten enkel het loon betreffen, is die schuldenaar uiteraard de werkgever.
De loondelegatie vindt slechts in een beperkt aantal gevallen toepassing: de gevallen en procedures zijn geregeld in de artikelen 221 en 301bis B.W. en artikel 1280 Ger. Wb.
C. Loonbeslag
Loonbeslag is een beslag onder derden, één van de middelen van tenuitvoerlegging waarover een schuldeiser beschikt wanneer een uitvoerbare titel, zoals een vonnis, verkregen werd. De procedure is geregeld in artikel 1539 e.v. Ger. Wb.
D. Loonoverdracht
Loonoverdracht is een zekerheidsovereenkomst waarbij het recht op loon, d.i. een schuldvordering, afgestaan wordt tot zekerheid van een bepaalde schuld. De procedure is geregeld in de artikelen 27 e.v. van de wet van 12 april 1965. Men kan de overdracht ook vaststellen in een authentieke akte, zodat de vormvereisten van gemeen recht gelden.
III. GEVOLGEN (3bis)
A. Inhoudingen
Overeenkomstig het vroegere artikel 25, § 2 van de loonbeschermingswet mocht de werkgever de niet-(para)fiscale inhoudingen verrichten vooraleer het beslagbare gedeelte werd vastgesteld. Ongèacht de eventuele aanspraken van andere schuldeisers, was hij dus altijd zeker van 1/5 van het nettoloon (d.i. het brutoloon verminderd met de (para)fiscale inhoudingen) om zijn rechten op te doen gelden.
De artikelen 24 tot 26 van de loonbeschermingswet werden evenwel door de wet van 10 oktober 1967 houdende het Gerechtelijk wetboek opgeheven en vervangen door artikel 1409-1412, Ger. Wb. Het oude artikel 25, § 2, loonbeschermingswet werd niet hernomen, ook niet onder gewijzigde vorm en dit zonder dat ergens een verklaring werd gegeven voor de afschaffing van dit feitelijke voorrecht van de werkgever.
Bovendien opteerde de wetgever in artikel 1409 van het Gerechtelijk wetboek voor schalen van progressieve beslagbaarheid (d.i. vatbaarheid
3bis) Zie TOP, -F., 'Loonheslag, loondelegatie en loonoverdracht: prohlemen bij de evenredige verdeling", T.P.R., 1983, 368, nr. 13;
\
-6-
voor beslag en/of overdracht), terwijl voordien het beslagbare gedeelte beperkt bleef tot 2/5 van het nettoloon. Elke vorm van coordinatie met de vroegere context, meer bepaald artikel 23, loonbeschermingswet, werd dus tenietgedaan. Probleem dat dus om een oplossing vraagt.
B. Loondelegatie
1. De kennisgeving of de betekening van het exploot aan de werkgever geldt als verzet tegen de betaling van het loon aan de werknemer tot beloop van het bedrag van de toegestane delegatie. Miskent de werkgever dit verzet dan is hij gehouden een tweede maal het bedrag van de toegestane delegatie neer te tellen. Noteer evenwel dat kennisgeving of betekening van het exploot het loon niet onbeschikbaar maakt, wat ook geen zin heeft vermits delegatie geen aanleiding geeft tot verdeling en dus geen rechten van andere schuldeisers dienen gewaarborgd.
2. Het ingehouden loon blijft behoren tot het patrimonium van de in gebreke zijnde echtgenoot, alleen moet dat loon onmiddellijk volgens de modaliteiten van de delegatie uitbetaald worden aan de ontvangstgemachtigde.
3. De afgifte van de gelden heeft steeds de betekenis van een betaling, die alleen geldig kan geschieden in handen van de ontvangstgemachtigde.
C. Loonbeslag
1. Het loon wordt, wat het beslagbare gedeelte ervan betreft, volledig onbeschikbaar, zowel in hoofde van de beslagene (werknemer) als in hoofde van de derde-beslagene (werkgever) en dit vanaf de ontvangst door de derde-beslagene van de akte houdende derdenbeslag.
De derde-beslagene kan alleen nog het niet-beslagen gedeelte geldig in handen van de werknemer betalen. Betaalt de werkgever meer, dan is die betaling niet alleen niet bevrijdend, hij kan bovendien gewoon schuldenaar worden verklaard voor de oorzaken van het beslag (artikel 1540 Ger. Wb.), zijnde de schuldvordering van de beslagleggende schuldeiser. De volledige onbeschikbaarheid heeft op zijn heurt tot gevolg dat bijkomende beslagen nutteloos worden, wat niet wegneemt dat andere schuldeisers in de verdeling kunnen tussenkomen door verzet te doen in handen van de gerechtsdeurwaarder die het eerste beslag betekende.
2. Het loon blijft behoren tot het patrimonium van de beslagene, het is enkel onder de macht van het gerecht gebracht met het oog op de afgifte en verdeling onder de schuldeisers.
3. De afgifte door de werkgever van de gelden vindt plaats ten vroegste twee dagen na het verstrijken van de termijn van vijftien dagen die de beslagene heeft om verzet te doen. Is er verzet dan gebeurt de afgifte
7 -
ten vroegste vanaf de betekening aan de werkgever van de beslissing op verzet, onverminderd de werking van de voorzieningen tegen die beslissing (artikel 1543 Ger. Wb.).
4. Het loonbeslag treft niet alleen het reeds vervallen en nog niet uitbetaalde loon, maar ook alle toekomstige loonbetalingen. De werkgever is dus verplicht op grond van één enkel beslag regelmatig afgifte te doen van de gelden ten belope van het beslagbaar gedeelte totdat de beslagleggende schuldeiser volledig voldaan is.
D. Loonoverdracht
1. Vanaf de ontvangst van het afschrift van de akte van overdracht na het verstrijken van de termijn van verzet (bijzondere procedure) of vanaf de betekening of aanneming in een authentieke akte van de overdracht van schuldvordering (gemeenrechtelijke procedure) is de werkgever (gecedeerde schuldenaar) verplicht het loon in te houden om het te betalen in handen van de schuldeiser (overnemer). Verzet binnen de wettelijke termijn vanwege de werknemer (de overdrager) werkt alleen volgens de bijzondere procedure schorsend. In geval van dergelijk verzet mag niets ingehouden worden zolang de overdracht niet is bekrachtigd.
2. Vanaf het zonet vermelde ogenblik verdwijnt de overgedragen loonvordering uit het patrimonium van de werknemer om voortaan toe te behoren aan de overnemer. Deze kan de afgifte vorderen van alle voor overdracht vatbare bedragen tot beloop van het reeds opeisbare deel van zijn schuldvordering. Zo luidt althans de gangbare opinie 4).
Deze stelling blijkt nochtans voor kritiek vatbaar 5), want in strijd met het subsidiair karakter van de zekerheidsovereenkomst die de overeenkomst tot loonoverdracht toch is. Het doel van een overeenkomst
4) Zie bijvoorbeeld Brussel, 29 september 1987, Rev. Liège, 1988, 286; Luik, 18 december 1987, Rev. Liège, 1988, 288; Rb. Kortrijk, 25 februari 1985, R. W., 1985-1986, 257, noot TOP, F., "Loondelegatie na loonoverdracht: aan wie de voorrang?"; Beslagr. Brussel, 27 januari 1986,]. T., 1987, 288, instemmende noot DE LEVAL, G., "Conflit entre créanciers d'aliments et créanciers et cessionnaires du débiteur d'aliments"; TOP, F., "Loonbeslag, loondelegatie en loonoverdracht: problemen bij de evenredige verdeling'', T.P.R., 1983, 368, nr. 13; Parl. Vr. en Antw., Senaat, 1979-1980, 16 mei 1978, 1236, nr. 9; HUISMAN, F. en TROCLET, L.E., "La rémunération: saisie et cesion'',].T.T., 1983, 50, nr. 95.
5) DE CORTE, R., lnningsrechten bij samenloop, U.I.A., Antwerpen, 1984, 161-164, 582-594.
Loonoverdracht is een cessie van schuldvordering tot zekerheid die door de wet is geregeld, zodat de rechtsgeldigheid ervan niet kan betwist worden. De geboden zekerheid omvat voornamelijk twee aspecten: 1. sterk vereenvoudigde wijze van inning van de schuldvordering; 2. het verlenen aan de kredietverlener van een uitvoerbare titel zonder dat de rechter hoeft tussen te komen om de schuldvordering ten gronde te onderzoeken.
(vervolg zie p. 8)
-8-
van loonoverdracht is het ter beschikking stellen van een zekerheid aan de kredietverlener door de kredietnemer wiens hoofdzakelijk onderpand bestaat in zijn loon.
W elke zin heeft het uit de betekening van de overeenkomst tot loonoverdracht automatisch de eigendomsoverdracht te doen voortvloeien, indien de schuldenaar na die betekening verder en regelmatig afbetaalt?
Ook en niet in de laatste plaats de schuldeisers die zich van een ander rechtsmiddel bedienen om hun aanspraken op het loon te laten gelden, zijn de dupe van deze toch wel drastische consequentie, zoals we verderop zullen zien.
3. Bij meerdere overdrachten ten voordele van verschillende schuldeisers kan slechts aan één overdracht gevolg gegeven worden. De schuldeiser die het eerst de nodige kennisgevingen doet, haalt het (cfr. supra) 6).
4. Kan een overeenkomst tot loonoverdracht gesloten tussen een werkge· ver en zijn werknemer rechtsgeldige gevolgen hebben, zodanig dat de hoedanigheden van overnemer en gecedeerde schuldenaar in dezelfde persoon verenigd worden?
a. Het rapport TROCLET
Louter voortgaand op het verslag Troclet aan de Senaat ter gelegenheid van het ontwerp van loonbeschermingswet, dient geconcludeerd
5) Vervolg van p. 7. - De eigendomsovergang van de gecedeerde schuld hangt volledig af van de inhoud van de cessie. De inhoud van die overdracht kan immers sterk verschillen. Het kan gaan om: - een verkoopsovereenkomst; - een schenking; - een inpandgeving; - een inbetalinggeving. Indien de rechtsverhouding die aan de cessie ten grondslag ligt, een verkoopsovereenkomst is, dan gaat de eigendom van de schuldvordering over op het moment van het akkoord over de prijs en de schuldvordering. Het kan echter ook gaan om een inpandgeving, waarbij de eigendom niet overgaat. Het gaat dus niet op om aan elke loonoverdracht, die dus eigenlijk de overdracht van een loonvordering is, automatisch een tijdstip van eigendomsovergang vast te knopen. Zoals elke schuldvordering kan ook de loonvordering verkocht, geschonken of in pand gegeven worden. Voor wie dit alles nogal theoretisch vindt, moet er op gewezen worden dat een met de theorie consequente benadering van de loonoverdracht een heleboel problemen van samenloop zciu oplossen. Aan de loonoverdracht slechts de twee hogergenoemde gevolgen (vereenvoudigde inningswijze en uitvoerbare titel) verbinden en niet meer, betekent dat, wanneer er later beslag gelegd wordt op het loon, er een loondelegatie plaatsgrijpt of er een alimentatievordering op het loon speelt, aile regelen van de samenloop spelen, m.a.w. de overeenkomst tot loonoverdracht geen instrument meer vormt om de samenloop te ontlopen. Een heleboel moeilijkheden die verderop uiteengezet worden, zouden zichzelf oplossen. In die zin geldt de volgende uiteenzetting ook enkel als denkoefening en hier en daar zelfs als een onderwek van de stellingen die een advocaat van de duivel zou kunnen verdedigen.
6) Wat er gebeurt in geval van verzet van de werknemer: zie TOP, F., o.c., T.P.R., 1983, 385, 45 e.v.; over samenloop tussen een loonoverdracht bij authentieke en onderhandse akte: Beslagr. Brussel, )0 september 1987, Rev. Liège, 1987, 291.
-9-
dat deze constructie geen bestaansrecht heeft: "Aangezien het gehele artikel (artikel 32 loonbeschermingswet) toepasselijk is op drie personen, de overdrager, de overnemer en de gecedeerde schuldenaar, mag de hier bedoelde overdracht de overnemer en de gecedeerde schuldenaar niet in één enkel persoon verenigen, d.w.z. dat het niet mag gaan om een overdracht door een werknemer aan zijn werkgever, bijvoorbeeld op grond van het nr. 3 van artikel 20 (nu artikel 23, 3°, loonbeschermingswet): het zou dan gaan om een overdracht ter dekking van de vergoedingen of schadeloosstellingen als gevolg van de arbeidsovereenkomst. De Commissie is van oordeel dat een dergelijke overdracht, van de werknemer aan de werkgever, in strijd zou zijn met de wet" 7). Ik meen nochtans dat deze visie voor kritiek vatbaar is.
T en eerste is het argument dat overnemer en gecedeerde schuldenaar niet in één persoon mogen verenigd worden, omdat de procedure nu eenmaal betrekking heeft op drie personen, niet erg sterk te noemen. Dezelfde redenering wordt nl. wel eens meer gevolgd om te weerleggen dat beslaglegger en derde-beslagene in één persoon kunnen verenigd worden. De Leval heeft echter op overtuigende wijze aangetoond dat een vermenging van personen geen vermenging van juridische hoedanigheden impliceert, m.a.w. dat verschillende juridische hoedanigheden best in één persoon kunnen verenigd worden 8).
Bovendien doet het ontnemen aan een schuldeiser, of die nu werkgever is of niet, van de mogelijkheid om met zijn schuldenaar een bepaald soort overeenkomst te sluiten tot zekerheid van zijn schuldvordering in ernstige mate afbreuk aan de principes vervat in de artikelen 7 en 8 van de hypotheekwet, die van openbare orde zijn. Krachtens artikel 7 is de schuldenaar met heel zijn vermogen gehouden tot de zuivering van zijn schulden en artikel 8 bepaalt dat, behoudens wettige redenen van voorrang, de schuldeisers onderling gelijk zijn. Dergelijke fundamentele principes sloopt men niet met aanvechtbare argumenten van zuiver technisch-juridisiche aard.
Nu was de bekommernis van de betrokken Commissie in die tijd zeker gerechtvaardigd. Vraag is enkel waarom ze niet gezinspeeld heeft op het toch wel reële gevaar dat het levensminimum van de werknemer in de gegeven context bedreigde.
Gelet op het stelsel van het oude artikel 25, § 2, loonbeschermingswet had een positief antwoord op de vraag of loonoverdracht tussen werkgever en werknemer geldig kan plaatsvinden inderdaad een bedenkelijke interpretatie gevormd. Veronderstellen we even het bestaan destijds van dergelijke overeenkomst. De werkgever had dan, steeds na het nakomen van de (para)fiscale verplichtingen, eerst inhoudingen mogen verrichten
7) Par!. St., Senaat, 1964-1965, 115, 95; zie ook HUISMAN, F. en TROCLET, L.E., o.c., 53.
8) DE LEV AL, G., La saisie-arrêt, Faculté de droit, d'économie et de sciences sociales de Liège, Luik, 1976, 130.
- 10 -
ten belope van 1/5 van het verschuldigde nettoloon, uiteraard alleen op grond van door artikel 23 in aanmerking genomen schuldvorderingen. Voor het saldo van zijn globale schuldvordering had hij dan nog eens beroep kunnen doen op de betrokken zekerheidsovereenkomst, en dit ten belope van 1/5 van het vooraf met aile inhoudingen overeenkomstig artikel 23 loonbeschermingswet, verminderde brutoloon.
Voor ogen houdend dat in geval van beslag (door de werkgever b.v. !) mogelijkerwijze nog eens eenzelfde vijfde deel verdween, was dergelijke constructie niet helemaal met de geest van de wet in overeenstemming geweest niet in het minst omdat de werkgever bevoordeeld zou geweest zijn ten aanzien van andere schuldeisers.
Onder het huidige stelsel van artikel 1411 Ger. Wb. kan er m.i. helemaal geen bezwaar meer bestaan tegen een overeenkomst tot loonoverdracht, gesloten tussen werkgever en werknemer, vermits de niet-(para)fiscale inhoudingen toch niet kunnen plaatsvinden vôôr de berekening van het beslagbare gedeelte, zoals we verderop zullen aantonen. En of er, na vereffening ingevolge loonoverdracht, achteraf nog loon kan ingehouden worden op grond van artikel 23, 2° tot 5°, loonbeschermingswet is zeer de vraag, zoals eveneens uit het verdere verloop van de uiteenzetting zal blijken.
Concreet betekent dit dat de werkgever, steeds volgens het huidige stelsel, vooraf een keuze moet maken. Ofwel stelt hij zich tevreden met zijn recht op inhouding ex artikel 23 loonbeschermingswet, recht dat feitelijk achtergesteld wordt van zodra andere schuldeisers overgaan tot loonbeslag of loonoverdracht, en (in het beste geval tijdelijk) zonder uitwerking blijft wanneer het beslagbare gedeelte van het loon volledig opgeslorpt wordt door de aanspraken van die andere schuldeisers. Ofwel sluit hij zelf een overeenkomst tot loonoverdracht met zijn werknemer; of hij in dat geval achteraf nog beroep kan doen op zijn recht tot inhouding en dit ten belope van het verschil tussen 1/5 van het nettoloon en het reeds overgedragen deel ervan, is een vraag die zoals gezegd verderop aan de orde komt.
b. Artikel 3 van de loonbeschermingswet
Tastbare juridische grond om een loonoverdracht tussen werkgever en werknemer als ongeldig te beschouwen, ontbreekt klaarblijkelijk in beide stelsels. Bepalingen die een uitzondering vormen op wetgeving die van openbare orde is, moeten, zo ze al aanwijsbaar zijn, limitatief geïnterpreteerd worden. Men kan betogen dat artikel 3 loonbeschermingswet ("Het is de werkgever verboden op enigerlei wijze de vrijheid van zijn werknemer om naar goeddunken over zijn beloning te beschikken, te beperken.") in dit verband een duidelijke afwijking inhoudt, maar ook dat argument klinkt m.i. niet helemaal overtuigend.
T en eerste verklaart dit artikel een overeenkomst tot loonoverdracht tussen werkgever en werknemer niet uitdrukkelijk ongeldig. Het erin vervatte principe is algemeen geformuleerd en werd nagenoeg letterlijk
- 11 -
overgenomen uit artikel 6 van de Internationale Arbeidsovereenkomst van 8 juni 1949 9). Het artikel werd dus nooit bedoeld, laat staan opgevat, als een uitzondering op de artikelen 7 en 8 van de hypotheekwet. Wil men artikel 3 loonbeschermingswet a posteriori toch als dusdanig opvatten, dan moet het limitatief geïnterpreteerd worden en valt hoegenaamd niet in te zien op welke manier er een verbod van loonoverdracht tussen werkgever en werknemer kan uit gedistilleerd worden.
Ten tweede, en dit houdt verband met het voorgaande, verbiedt artikel 3 loonbeschermingswet de werkgever om op enigerlei wijze de vrije beschikking van de werknemer over zijn loon te beperken, maar het artikel verbiedt dit niet aan de werknemer. Daar loonoverdracht steeds het voorwerp uitmaakt van een overeenkomst, zijn het steeds werkgever en werknemer samen die tot de loonoverdracht besluiten. Een beperkende interpretatie van artikel 3 loonbeschermingswet kan nooit resulteren in een verbod in hoofde van de werknemer om over zijn loon te beschikken zij het zelfs vooraf.
c. Loonafttand?
Dit laatste verbod zou men met veel goede wil wel elders kunnen op baseren. De laattijdige of onregelmatige betaling van het verschuldigd loon wordt door de loonbeschermingswet strafbaar gesteld. De bepalingen die moeten waarborgen dat de werknemer inderdaad vrij over zijn loon zal kunnen beschikken en waarvan de overtreding een misdrijf vormt, zijn dus van openbare orde.
De vrije beschikking, die logischerwijze moet inhouden dat de werknemer van zijn loon afstand kan doen, wordt op die manier ook in hoofde van de werknemer in zijn eigen belang ingeperkt. W ant middels een overeenkomst kan zelfs de werknemer niet toestaan dat een misdrijf gepleegd wordt. Overeenkomstig artikel 823 Ger. Wb. kan hij immers maar afstand doen van een rechtsvordering met betrekking tot een recht dat mag worden prijsgegeven en waarover de partij kan beschikken.
Pas vanaf het ogenblik dat het misdrijf voltooid is en de werkgever zich blootgesteld heeft aan strafrechtelijke sancties, herkrijgt de werknemer zijn vrijheid om over zijn loon en de daarmee verband houdende rechten te beschikken, zodat hij afstand kan doen van de burgerrechtelijke gevolgen van het misdrijf 10).
Dergelijke overwegingen gaan echter voorbij aan het feit dat een overdracht van het loon binnen de door de wet afgebakende grenzen nu net een uitzondering vormt op het principiële verbod van beschikking
9) Parl. St., Senaat, 1964-1965, 115, 33-34. 10) Ziedaar de redenering die gevolgd wordt met betrekking tot de problematiek van
afstand van loon: BOES, R., "De werking van enkele aspecten van de loonbescherming op de arbeidsrechtelijke verhouding tussen werkgever en werknemer'', in Actuele problemen van het arbeidsrecht, RIGAUX, M. (ed.), Kluwer, Antwerpen, 1984, 385 e.v., alsmede de alsdaar besproken arresten.
- 12 -
v66r het tijdstip van de betaling. De overeenkomst tot loonoverdracht is het enige instrument dat de loonvordering uit het patrimonium van de werknemer KAN doen verdwijnen, uiteraard enkel voor wat betreft het beslagbare deel.
d. Veronderstelde morele dwang
W el relevant in dit ver band is de bedenking die het arbeidshof te Antwerpen formuleerde ter gelegenheid van zijn onderzoek naar de rechtsgeldigheid van afstand van loon 11). Zolang een werknemer zich in een juridische of economische ongelijkheid bevindt, voortspruitend uit de band van ondergeschiktheid, eigen aan de arbeidsovereenkomst, wordt deze vermoed ingevolge morele dwang gehandeld te hebben, wanneer hij ten gunste van een werkgever een afstand van rechten stipuleert. Dit vermoeden is evenwel weerlegbaar, zoals trouwens uit de verdere motivering van het arrest blijkt.
Dergelijk vermoeden kan echter niet het onomstotelijke bewijs leveren dat de werkgever in weerwil van artikel 3 loonbeschermingswet het vrije beschikkingsrecht van zijn werknemer m.b.t. zijn loon beperkt heeft. Het heeft m.i .. wel tot gevolg dat ingeval van betwisting de werkgever moet bewijzen dat de werknemer als een evenwaardige tegenpartij zich een oordeel heeft kunnen vormen omtrent de inhoud en de gevolgen van zijn verbintenis. Alleen op deze wijze blijven de in artikel 7 en 8 hypotheekwet gehuldigde principes overeind, zonder dat het specifieke karakter van de verhouding werkgever-werknemer genegeerd wordt.
e. A rtikel 23 van de loonbeschermingswet uitgeschakeld?
Men kan tenslotte nog de vraag opwerpen of een loonoverdracht tussen werknemer en werkgever geen omzeiling van artikel 23 loonbeschermingswet inhoudt, omzeiling die niet alleen de overeenkomst tot loonoverdracht elke rechtsgeldigheid ontneemt, maar tevens door artikel 42, 1°, loonbeschermingswet strafbaar gesteld wordt. Artikel 23 bepaalt immers uitdrukkelijk dat het totaal van de niet-(para)fiscale inhoudingen niet meer mag bedragen dan één vijfde van het nettoloon. Ik ben van oordeel dat ook dit argument niet voldoende sterk is om het juridische bestaansrecht van de besproken loonoverdracht op ernstige wijze in twijfel te trekken.
e.1. T en eerste kan de relevantie van artikel 23 in deze context op theoretische basis aangevochten worden. In 1980 overwoog het Hof van Cassatie 12): "artikel 23 van de wet van 12 april 1965 somt op imperatieve en beperkende wijze de bedragen op die op het loon mogen worden aangerekend en die bijgevolg aanleiding kunnen geven tot wettelijke
11) Arbh. Antwerpen, 22 septernber 1983, R. W., 1983-1984, 1289. 12) Cass., 10 rnaart 1980, Or., 1981, 166; T.S.R., 1980, 356; Med. V.B.O., 10 juli 1981,
2672-2673.
- 13 -
schuldvergelijking". De niet-(para)fiscale inhoudingen moeten dus beschouwd worden als een vorm van schuldvergelijking tussen werkgever en wetknemer, schuldvergelijking die ter bescherming van de werknemer door de wetgever van beperkende voorwaarden voorzien werd 13). Deze bescherming drong zich op teneinde de loontrekkende een minimum te waarborgen om aan zijn levensbehoeften en deze van zijn gezin te voldoen 14); inderdaad mocht de wetgever t.a.v. een recht dat de werkgever zo gemakkelijk zichzelf kan verschaffen, zo weinig mogelijk aan het toeval overlaten. Gelet op het feit dat de werkgever oorspronkelijk "zijn" inhoudingen mocht verrichten alvorens het beslagbare gedeelte berekend werd, kwamen de beperkingen in artikel 23 loonbeschermingswet trouwens ook de andere schuldeisers ten goede: zonder het beperken van de inhoudingen tot 1/5 van het nettoloon zouden ook de beslagleggende schuldeiser en de overnemer van het loon meermaals achter het net gevist hebben.
Vermits artikel 23 een uitzondering voor een specifieke situatie is op, beter nog een als dusdanig te interpreteren restrictie uitmaakt van het algemene, elders 15) reeds gereglementeerde principe van de schuldvergelijking, moet, ja mag men geen andere bedoelingen uit de tekst trachten af te leiden dan diegene die er manifest aan ten grondslag liggen.
In het geval van artikel 23 werd niet meer beoogd dan het opwerpen van een dam tegen de exorbitante toepassingen van een recht dat de sociaal sterkere partij zonder enige formaliteit kan doen gelden.
De loonoverdacht tussen werkgever en werknemer manifesteert zich onder een gans andere gedaante. Hier gaat het om een overeenkomst die weliswaar slechts rechtsgeldig is inzoverre de gelijkwaardigheid van de contracterende partijen vaststaat (cfr. supra), maar wanneer die vaststaat een procedure moet volgen en een uitvoering kent, die op een eigen, adequate wijze gereglementeerd werd. Vandaar dat de loonoverdracht ook niet noodzakelijk beperkt hoeft te blijven tot de schuldvorderingen opgesomd in artikel 23, 2°-5°. En wat in deze context van belang is, van een eigen marge voorzien werd, met name het beslagbare gedeelte.
e.2. Dit laatste houdt meteen verband met de praktische evaluatie van het argument ex artikel 23: hoe rampzalig zijn de eventuele consequenties van dergelijke "omzeiling"? Is een loonoverdracht voor de werknemer überhaupt veel nadeliger dan inhoudingen ex artikel 23 loonbeschermingswet, in de veronderstelling dat voor beide methodes de verhaalbare schuldvorderingen groot genoeg zijn om het maximaal opeisbare deel van het loon op te slorpen?
13) In dezelfde zin: BOES, R., o.c., RIGAUX, M. (ed.), 372.
14) ParL St., Senaat, 1975-1976, nr. 941/1; dit is overigens de betrachting van de hele wet. 15) Artikel 1289-1299 van het Burgerlijk wetboek.
- 14 -
De uitvoering van een overeenkomst tot loonoverdracht is voor een werkgever slechts voordeliger dan de uitoefening van zijn recht op inhouding voor nettolonen van 33.000 frank en meer. De niet-parafiscale inhouding op een loon van 33.000 frank kan maximaal 16) 1/5, zijnde 6.600 frank bedragen, terwijl het beslagbare deel van hetzelfde loon precies evenveel bedraagt.
A rtikel 1409 Ger. Wb. 1/5 van schijf tussen 19.000 en 23.000 (4.000) 2/5 van schijf tussen 23.000 en 30.000 (7.000) alles boven 30.000
800 2.800 3.000
6.600
Van nettolonen die lager liggen dan 33.000 frank is het inhoudbare gedeelte groter dan het beslagbare gedeelte. Van een nettoloon van 19.000 frank bijvoorbeeld kan de werkgever nog altijd 1/5 inhouden, zijnde 3.800 frank, terwijl het beslagbare gedeelte nihil is.
Van nettolonen die hoger liggen dan 33.000 frank daarentegen is het beslagbare gedeelte groter dan het inhoudbare gedeelte en voor deze looncategorie komt een overeenkomst tot loonoverdracht voor de werkgever dus inderdaad voordeliger uit dan een inhouding overeenkomstig artikel 23. Van een nettoloon van 40.000 frank bijvoorbeeld is 13.600 frank (800 + 2.800 + 10.000) beslagbaar, terwijl de werkgever slechts 8.000 frank kan inhouden. Het is echter zeer de vraag of de loonbeschermingswet voor deze laatste serie lonen geconcipieerd werd. Herhalen we dat de wetgever beoogd heeft de loontrekkende en zijn gezin, een levensminimum te waarborgen, ongeacht de rechten die eventuele schuldeisers, van welke aard ook, kunnen laten gelden.
Mijns inziens mag deze uitzondering op het algemeen beginsel van artikel 7 van de hypotheekwet, volgens hetwelk schuldenaars met heel hun vermogen tot de nakoming van hun verbintenissen gehouden zijn, nooit dermate extensief geïnterpreteerd worden dat niet alleen het levensminimum, maar ook de levensstandaard van de loontrekkende onder de bescherming van de loonbeschermingswet valt. Dat de wetgever de grens van de onbeperkte beslagbaarheid op 30.000 frank heeft gelegd, moet in dat opzicht toch als richtinggevend worden beschouwd.
16) We rnaken uiteraard steeds abstractie van de uitzondering zoals geforrnuleerd in artikel 23, 2e !id, in fine van de loonbescherrningswet.
- 15 -
IV. PROBLEMEN VAN SAMENLOOP
A. Tussen niet-(para)fiscale inhoudingen enerzijds en loonbeslag en loonoverdracht anderzijds
Uitgangspunt is opnieuw de belangrijke koerswijziging die artikel 1411 Ger. Wb. misschien ongewild 17) heeft doorgevoerd m.b.t. de bepaling van het beslagbare gedeelte, in vergelijking met het vroegere artikel 25, § 2, loonbeschermingswet. Ter herinnering: daar waar het vroegere artikel 25, § 2, toeliet dat v66r de bepaling van het beslagbare gedeelte van het loon aile bedragen afgetrokken werden die overeenkomstig artikel 23 loonbeschermingswet ingehouden konden worden, staat artikel 1411 Ger. Wb. enkel nog toe dat bij die bepaling de (para) fiscale inhoudingen in mindering gebracht worden.
Stelt zich dan inderdaad de vraag wat er met de overige, niet (para)fiscale inhoudingen op het loon moet gebeuren. Twee thesissen worden in dit verband verdedigd.
1. De stelling van het Verbond van Belgische Ondernemingen
De eerste, die uitgaat van het V erbond van Belgische Ondernemingen, stelt dat inhoudingen buiten het beslagbare gedeelte van het loon vallen en dus cumulatief met dat gedeelte van het overeenkomstig artikel 1411 Ger. Wb. bepaalde bedrag mogen afgetrokken worden 18).
Een voorbeeld om deze stelling te illustreren. Veronderstellen we een brutoloon van 200.000 F ., waarvan na de (para)fiscale inhoudingen nog 100.000 F. overblijft. De schuldvorderingen van zowel de werkgever als die van de beslaglegger of overnemer zijn groot genoeg om de beschikbare loonquota volledig op te slorpen.
Stelling V.B.O. Brutoloon - (para)fiscale inhoudingen Nettoloon - beslagbaar gedeelte Subtotaal - inhoudingen werkgever
Loon werknemer
200.000 100.000 100.000 73.600 (800 + 2.800 + 70.000) 26.400 20.000 (1/5 van 100.000)
6.400 De stelling van het V.B.O. kan mijns inziens om drie redenen niet volgehouden worden.
a. Ten eerste omdat de toepassing ervan neerkomt op een verkapte herinvoering van het vroegere artikel 25, § 2, loonbeschermingswet dat
17) In de voorbereidende werken valt in elk geval nergens een aanwijzing te vinden die duidt op een gewilde koerswijziging.
18) F.E.B., Protection de la rémunération des travailleurs - Saisie et cession, Editions de la F.E.B., Brussel, 1971, 52-53.
- 16 -
de werkgever toestond zijn inhoudingen te verrichten vooraleer het beslagbare gedeelte vast te stellen. Zoals De Leval 19) m.i. terecht stelt, betreft dit een voorrecht in hoofde van de werkgever, dat het Gerechtelijk wetboek heeft afgeschaft en dus niet langs een omweg heropgevist kan worden. Het gaat niet op dat de werkgever, omdat hij zijn inhoudingen ten belope van 1/5 van het nettoloon niet vooraf mag verrichten, die dan maar achteraf doorvoert, d.w.z. na de uitbetaling van het beslagbaar gedeelte. Dat komt voor hemzelf uiteraard wel op hetzelfde neer, maar voor de werknemer levert dit zelfs het bijkomende nadeel op dat het beslagbaar gedeelte vergroot, vermits de genoemde inhoudingen nu wel meetellen voor de berekening van dat gedeelte en vroeger niet. Per slot van rekening zijn de artikelen 1409-1412 Ger. Wb. er gekomen ter bescherming van de beslagene of overdrager, zodat zonder enige aanwijzing niet mag vermoed worden dat de wetgever middels het afschaffen van een voorrecht in hoofde van de werkgever, de werknemer extra de das heeft willen omdoen.
b. Het tweede argument put ik uit de tekst van artikel 23 loonbeschermingswet. ln dat artikel staat dat het totaal van de inhoudingen niet meer mag bedragen dan één vijfde van het nettoloon, maar ook dat die inhoudingen, samen met de inhoudingen overeenkomstig artikel 23, 1°, loonbeschermingswet trouwens, op het Loon van de werknemer in mindering worden gebracht en hiermee kan enkel het brutoloon bedoeld worden, gelet op artikel 23, 1°, loonbeschermingswet. (Para)fiscale inhoudingen kunnen immers logischerwijze enkel op het brutoloon ingehouden worden. Wanneer de wet nu zegt dat de niet (para)fiscale inhoudingen ten belope van 1/5 van het nettoloon mogen ingehouden worden op het loon, dan kan dit niet anders betekenen dan dat de inhouding mag gebeuren op het brutoloon, verminderd met de (para) fiscale inhoudingen, niet op het brutoloon, verminderd met de (para)fiscale inhoudingen én het beslagbare gedeelte.
c. Ik schrijf wel in het beste geval, want niet iedereen is het er over eens dat er na vereffening van het beslagbare gedeelte door de werkgever nog inhoudingen kunnen verricht worden ten belope van het verschil tussen 1/5 van het nettoloon van de werknemer en het beslagbare gedeelte (dit uiteraard in de veronderstelling dat het eerste groter is dan het tweede, wat het geval is voor nettolonen van minder dan 33.000 frank (cfr. supra)). Laat staan dat de werkgever na vereffening van het beslagbare gedeelte nog voor het volle pond zou mogen inhouden, zoals het V.B.O. verdedigt.
Het enige waarover zowat iedereen het terzake eens is, is het principe: de werkgever kan slechts de wettelijk~ schuldvergelijking inroepen tussen het saldo van het loon, na aftrek van het beslagbare gedeelte, dat hij aan de werknemer verschuldigd is, en een schuldvordering die
19) DE LEVAL, G., o.c., 106, 69.
- 17 -
hij tegenover deze laatste bezit, inzoverre de wettelijke voorwaarden opdat er van schuldvergelijking sprake kan zijn, vervuld zijn 20). Maar dan ... W elke zijn eigenlijk die wettelijke voorwaarden? Bovenvermelde bronnen verwijzen naar artikel 1293 B.W. In dit artikel staat te lezen dat de schuldvergelijking plaats heeft uit welke oorzaak de wederzijdse schulden ook ontstaan, uitgezonderd in geval van ... 3° een schuld uit hoofde van levensonderhoud dat verklaard is niet vatbaar voor beslag te zijn.
Huisman en Troclet leiden uit dit artikel af dat de werkgever de schuldvergelijking slechts kan inroepen ten belope van de grenzen die door de wet zijn vastgesteld2t). De auteurs bedoelen hiermee ongetwijfeld de grenzen van artikel 1293 B.W., met name de grens van het beslagbare gedeelte.
De arbeidsrechtbank te Brussel bedoelde met die grenzen in het ene geval ook degene die in de loonbeschermingswet vervat liggen, in het meest recente geval .dan weer niet (zie voetnoot 20).
De arbeidsrechtbank te Brugge stelt dan weer net het tegenovergestelde. De bedoelde grenzen zijn die uit artikel 1293 B.W. (want de draagwijdte van dit artikel moet uitgebreid worden tot alle schuldvorderingen die onbeslagbaar zijn), niet die uit de loonbeschermingswet, want schuldvergelijking is niet hetzelfde als inhouding !
Deze verschillende stellingen doen het probleem uiteenvallen in twee deelproblemen.
c.1. Kan schuldvergelijking ingeroepen worden voor schuldvorderingen die onbeslagbaar zijn, m.a.w. kan schuldvergelijking verder gaan dat het beslagbare gedeelte ?
De arbeidsrechtbank te Brugge beantwoordde deze vraag uitdrukkelijk negatief. Het arbeidshof te Antwerpen 22) maakte dezelfde overweging.
Huisman en Troclet suggereren het nadrukkelijk: volgens hen is schuldvergelijking enkel mogelijk op voorwaarde dat het beslagbare gedeelte van het loon niet volledig opgeslorpt is door de schuldvorderingen die erop verhaald werden.
De Brusselse arbeidsrechtbank laat, ongewild misschien, in één geval, de mogelijkheid in positieve zin open door ook de grenzen van de loon
. beschermingswet toepasselijk te verklaren. Het arbeidshof te Antwerpen lijkt deze mogelijkheid dan weer uit
te sluiten door te overwegen dat "mede bij toepassing van artikel 1293, 3° van het Burgerlijk wetboek en artikel 1409 van het Gerechtelijk wetboek (verbod van schuldvergelijking onder welke vorm ook, op het
20) HUISMAN, F. en TROCLET, LE., o.c., 49; Arbrb. Brussel, 9 februari 1973, A.R. 15.948/71, onuitg.; onrechtstreeks ook: Arbrb. Brugge, 8 september 1971, ]. T. T., 1972, 283; Arbrb. Brussel, 8 februari 1988, Rechtspr. Arb. Br., 1988, 142.
21) HUISMAN, F. en TROCLET, L.E., I.e. 22) Arbh. Antwerpen, 14 januari 1980, ]. T.T., 1981, 76.
- 18 -
niet voor beslag vatbare gedeelte van het loon van de werknemer), luidens artikel 8, alinea 5 der wet van 10 maart 1900, de vergoedingen of schadeloosstellingen, die krachtens dit artikel 8 verschuldigd zijn, slechts op het loon kunnen ingehouden worden onder de voorwaarden bepaald bij artikel 23 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon, mits zij door partijen met onderling goedvinden na de feiten of bij rechterlijke uitspraak werden vastgesteld; ... ". M.a.w. van de bepaling van dwingend recht dat geen schuldvergelijking toegelaten is voor schuldvorderingen die onbeslagbaar zijn, kan zelfs met toepassing van artikel 23 niet afgeweken worden, dan overeenkomstig de algemene regel dat partijen eerst tot een andersluidende overeenkomst komen na de feiten.
Tenslotte is ook Steyaert 23) van oordeel dat schuldvergelijking niet verder mag gaan dan het beslagbare gedeelte.
c.2. Zijn inhoudingen op het loon overeenkomstig artikel 23 loonbeschermingswet een vorm van schuldvergelijking? Zoals geschreven oordeelde het Hof van cassatie in 1980 in positieve zin24). Het Hof deed deze uitspraak echter niet in de context van overschrijding van het niet beslagbare gedeelte, context die hier aan de orde is. Een rechter die terzake wel een uitspraak in deze context deed, was de Brugse arbeidsrechter, maar die stelde dan weer dat inhoudingen geen vorm van schuldvergelijking zijn. En uit de beslissing van het Antwerps arbeidshof valt slechts dermate onrechtstreeks af te leiden dat inhoudingen inderdaad een vorm van schuldvergelijking zijn en dus niet kunnen verricht worden op niet beslagbare schuldvorderingen, dat er niet al te verregaande conclusies moeten uit getrokken worden.
De Brusselse arbeidsrechtbank oordeelde onlangs nog dat compensatie (!) van de opzeggingsvergoeding verschuldigd aan de werknemer en de terugbetaling van een lening aan de werkgever slechts mogelijk is tot het voor beslag vatbare gedeelte van de opzeggingsvergoeding24bis).
c.3. Conclusie Uit de schaarse rechtspraak kan zeker niet de onomwonden gevolg
trekking gemaakt worden dat inhoudingen niet verder mogen gaan dan het beslagbare gedeelte. De algemene overtuiging lijkt te zijn 1 ° dat schuldvergelijking niet verder mag gaan dan het beslagbare gedeelte en 2° dat inhoudingen een vorm van schuldvergelijking zijn. Hoewel deze
23) STEYAERT, A., Arbeidsovereenkomst - Handarbeiders en Bedienden, in A.P.R., Story - Scientia, Gent - Leuven, 1973, 207, nr. 416.
24) Cass., 10 maart 1980, T.S.R., 1980, 356; Arbh. Luik, 17 februari 1987, Soc. Kron., 1988, 60; contra: DE LEVAL, G., Traité des saisies (Règles générales), Faculté de Droit de Liège, .~988, 151: volge~s _dez: auteur kan de werkgever de samenl~op vermijden door de wettehjke schuldvergeliiking m te roepen, zodat de grens van art1kel 1293, 3° B.W. geldt; de inhoud van de schuldvordering blijft evenwel bepaald door artikel 23 van de loonbeschermingswet. 24bis) Arbrb. Brussel, 8 februari 1988, Rechtspr. Arbrb. Br., 1988, 142.
- 19 -
beide premissen volstaan om te concluderen dat inhoudingen niet verder mogen gaan dan het beslagbare gedeelte, moet men goed voor ogen houden dat ze in een verschillende context naar voren gebracht zijn.
Artikel 23 loonbeschermingswet is, zoals het Hof van cassatie in het arrest van 1980 bevestigde, weliswaar van dwingend recht, maar niet van openbare orde, zodat de rechter het niet ambtshalve mag opwerpen. Wanneer men hem om een uitspraak vraagt m.b.t. de toepasselijkheid van de wettelijke schuldvergelijking ex artikel 1290 B.W. e.v. op niet beslagbare schuldvorderingen, velt hij daaromtrent een oordeel op basis van de voorwaarden van artikel 1293 B.W. (in casu 3°) en n:iet op basis van artikel 23 loonbeschermingswet, tenzij hij er zonder meer van overtuigd is dat inhoudingen op loon een vorm van schuldvergelijking uitmaken en artikel 1293 B.W. dus onmiddellijk moet samengelezen worden met artikel 23 loonbeschermingswet. Dat is echter in de rechtspraak tot nu toe nog steeds de "missing link".
Mijns inziens verdient de toepassing van artikel 23 loonbeschermingswet de voorkeur op het brute beginsel van art. 1293, 3°, B.W., precies omdat het 1° verfijnder, 2° specifieker en 3° van recentere datum is. Er is geen enkele reden om de inhoudingen ex artikel 23 niet ais een bijzonder gereglementeerde vorm van wettelijke schuldvergelijking te beschouwen. In die optiek kan geen enkele evaluatie van een schuldvergelijking tussen een schuldvergelijking van de werkgever en het loon van de werknemer die aanvangt bij artikel 1293 B.W. voorbijgaan aan het bestaan van artikel 23.
Dat de toepassing van dit artikel tot gevolg kan hebben dat dergelijke schuldvergelijking de grenzen van het beslagbare gedeelte kan overschrijden - dat is nl. het geval wanneer 1/5 van het nettoloon groter is dan het beslagbare gedeelte - mag geen onoverkomelijk bezwaar vormen wanneer men bedenkt dat hoe dan ook de grenzen van artikel 23 nooit overschreden worden.
Het tegenovergestelde was des te bezwaarlijker geweest. Stel dat er geen beslag gelegd of overdracht overeengekomen wordt, dan ziet niemand er graten in dat niet - (para)fiscale inhoudingen verricht worden ten belope van 1/5 van het nettoloon. Waarom dan wel bezwaren opperen tegen een identieke toepassing van artikel 23 ingeval van beslag of overdracht en plots inhoudingen beneden het beslagbare gedeelte onverantwoord achten?
Om een analoge reden snijdt ook de stelling van het V.B.O. geen hout. Niet alleen verdedigen de betrokkenen de toelaatbaarheid van schuldvergelijking beneden het beslagbare gedeelte op een manier die elke verbeelding tart, zij wijzigen eveneens het aanknopingspunt tussen het loon en de inhoudingen in functie van de eventuele tussenkomt van een loonbeslag of loonoverdracht. Dergelijke werkwijze is uit den boze: het is niet omdat de wetgever in zijn nalatigheid (?) alle bruggen tussen artikel 23 van de loonbeschermingswet en de bepalingen met
- 20 -
betrekking tot loonbeslag en loonoverdracht heeft opgeblazen, dat de practicus er naar het hem goed uitkomt nieuwe moet bouwen.
2. Stelling van DE LEV AL
a. Stelling Volgens de tweede stelling, die verdedigd wordt door De Leval 25),
vallen de inhoudingen wel binnen het voor overdracht en beslag vatbare gedeelte en komen zij dus ten belope van 1/5 in samenloop met de vorderingen van de overige schuldeisers van de werknemer, zodat er uiteindelijk pondspondsgewijze verdeling tussen de verschillende schuldeisers plaatsvindt. Uit een voorbeeld in voetnoot blijkt dat De Leval in casu wel degelijk 1/5 van het nettoloon bedoelt.
Stelling De Leval a. Wat houdt de werknemer over?
Brutoloon - (para)fiscale inhoudingen Nettoloon - beslagbare gedeelte
b. Wat ontvangen de verschillende schuldeisers?
200.000 100.000 100.000 73.600
26.400
Er vindt pondspondsgewijze verdeling van het beslagbare gedeelte plaats tussen: a) de schuldvorderingen van de overige schuldeisers b.v. 1.000.000. b) de schuldvordering van de werkgever ten belope van 1/5 van het nettoloon b.v. schuldvordering van 80.000 ten belope 100.000 x 1/5 = 20.000 Resultaat: - de overige schuldeisers ontvangen 50/51 van het beslagbare gedeelte (73.600) = 72.157 - de werkgever ontvangt 1/51 van het beslagbare gedeelte = 1443
In antwoord op een parlementaire vraag terzake sprak de Minister van tewerkstelling en arbeid zijn voorkeur uit voor de stellingname van De Leval 26), omdat op die manier de belangen van de werknemer beter gevrijwaard blijven, aangezien zijn nettoloon overeenkomstig de berekeningswijze van De Leval hoger is dan volgens de berekeningswijze van het V.B.O.
b. Voorstel tot correctie
Mijns inziens dienen aan de laatste stellingname echter nog enkele correcties aangebracht te worden.
25) DE LEVAL, G., o.c., 106. 26) HENRARD, M., "La protection de la rémunération", JT.T, 1978, 313.
- 21 -
b.1. Ten eerste wat betreft de samenloop. De stelling van De Leval suggereert dat het loutere feit dat er bedragen zijn die de werkgever niet volledig kan inhouden op het niet beslagbare gedeelte van het loon en dus mede moet verhalen op het gedeelte dat wel voor overdracht en beslag vatbaar is, dat dat feit volstaat om een samenloop te doen plaatsvinden met beslagleggers of overnemers.
Er zijn goede redenen om aan te nemen dat dit niet zo is 27). In het algemeen bestaan er twee oorzaken van samenloop: het feitelijk toevallig samentreffen van concurrente aanspraken en de wet. Samenloop van rechtswege, d.i-. krachtens en door de wet is uitgesloten, daar men het er zelfs in de rechtsleer niet over eens is of de inhoudingen al dan niet binnen het beslagbare gedeelte van het loon vallen (cfr. supra), laat staan dat een wetsbepaling uitdrukkelijk van samenloop zou gewagen. Wat de andere oorzaak van samenloop betreft, wordt aangenomen dat bij gebrek aan concurrente aanspraken, b.v. bij enkelvoudig beslag, de bewindvoerder niet verplicht is een actieve samenloop te organiseren wanneer de wetgever het niet uitdrukkelijk zo voorzien heeft.
Het is zelfs zeer de vraag of in dat geval een actieve samenloop mag georganiseerd worden. Het opzoeken van nieuwe schuldeisers kan immers tot een aanzienlijk verlies lijden in hoofde van de aantredende schuldeisers.
Daarom dat men ervan uitgaat dat de actieve samenloop, d.i. de door de bewindvoerder georganiseerde samenloop de uitzondering is, de passieve samenloop, d.i. de samenloop ten gevolge van concurrente aanspraken, de regel 28).
Gezien de relatief tijdrovende beslagprocedure moet dit principe a fortiori gelden t.a.v. loonbeslag. Of zoals De Corte het stelt 29): "Hoe kan een gerechtsdeurwaarder nog beslag leggen op een loon en de verdeling doen, indien hij een actieve samenloop zou moeten organiseren en dan nog elke maand."
Dit alles maar om aan te tonen dat de werkgever niet automatisch op basis van zijn schuldvorderingen ex artikel 23 loonbeschermingswet in samenloop komt met de overige schuldeisers, maar dat hij de aanspraken die hij op het beslagbare gedeelte van het loon wil laten gelden, uitdrukkelijk moet formuleren. Dit betekent concreet dat wanneer een schuldeiser reeds beslag heeft laten leggen, de werkgever verzet moet doen in handen van de gerechtsdeurwaarder die het eerste beslag betekende: zoals hogerop gesteld heeft het immers geen zin beslag op beslag te laten volgen. Doet hij geen verzet, dan kan de werkgever naar mijn oordeel en gelet op wat reeds geschreven werd, zijn aanspraken op grand van artikel 23 slechts doen gelden inzoverre 1/5 van het nettoloon groter is dan het beslagbare gedeelte. Artikel 1298 B.W. bepaalt immers
27) Zie voor wat volgt: DE CORTE, R., "Samenloop van preferente aanspraken", T.P.R., 1983, 213 e.v.
28) DE CORTE, R., o.c., 220, nr. 16. 29) DE CORTE, R., o.c. 222-224, nr. 22.
- 22 -
dat "hij die, schuldenaar zijde, schuldeiser geworden is nadat in zijn handen door iemand beslag onder derden is gelegd, zich op de schuldvergelijking niet (kan) beroepen ten nadele van de beslaglegger".
De werkgever kan in principe slechts in samenloop komen met een overnemer indien de loonoverdracht door een loonbeslag voorafgegaan werd, ongeacht het feit of dit loonbeslag uitging van de werkgever zelf (eigen beslag) of van een andere schuldeiser. Immers indien de gevolgen van een loonoverdracht niet tenietgedaan worden door een voorafgaand beslag (cfr. infra), vindt naar huidig recht (cfr. supra) eigendomsoverdracht plaats van de rechten op het voor overdracht vatbare gedeelte van het loon vanaf ontvangst van het afschrift van de akte van overdracht (bijzondere procedure) of vanaf de betekening van de overdracht (gemeenrechtelijke procedure). Inhoudingen ex artikel 23 loonbeschermingswet kunnen vanaf dat tijdstip niet meer in samenloop komen met wat overgedragen werd: de overeenkomst tot loonoverdracht is een instrument dat naar huidig recht precies gebruikt kan worden en wordt om de samenloop te ontlopen !
Niettemin ben ik van oordeel dat artikel 1295, tweede lid, B.W. niet uit het oog mag verloren worden: "De overdracht waarin de schuldenaar niet heeft toegestemd, maar die hem is betekend, verhindert de schuldvergelijking slechts wat betreft de schuldvorderingen die na deze betekening zijn tot stand gekomen".
Deze bepaling impliceert eigenlijk een afwijking op het principe van de eigendomsoverdracht: deze kan immers geen uitwerking hebben ten aanzien van dat gedeelte van de overgedragen loonvordering dat overeenstemt met de schuldvordering die ontstaan is v66r de betekening van de overdracht en dit uiteraard ten belope van maximaal 1/5 van het nettoloon (artikel 1295 B.W. juncto artikel 23 loonbeschermingswet). Deze afwijking kan trouwens niet anders dan een terechte correctie genoemd worden, omdat ze zich kan beroepen op een beginsel waaraan de loonoverdracht op ietwat opportunistische wijze wil aan ontlopen: wie eerst komt, eerst maalt.
Logischerwijze dekt de term "betékening" in artikel 1295, tweede lid, B.W. ook de ontvangst van het afschrift van de akte van overdracht, d.i. het tijdstip waarop de eigendomsoverdracht plaatsvindt wanneer de bijzondere procedure van loonoverdracht gevolgd wordt. Ten tijde van de redactie van het Burgerlijk wetboek was er van de loonbeschermingswet uiteraard nog geen sprake. Zoals hogerop uiteengezet beschouw ik artikel 23 loonbeschermingswet als een specifieke verfijning van de gemeenrechtelijke beginselen inzake schuldvergelijking. Zodat artikel 23 steeds samen met deze laatsten moet gelezen worden.
b.2. Vertrekken we nu van de veronderstelling dat de werkgever wel een uitdrukkelijke aanspraak formuleert en er dus samenloop plaatsvindt.
Ik heb het dan vooral moeilijk met de bewering van De Leval dat de bedoelde inhoudingen slechts ten be/ope van 1/5 van het bij uitbetaling verschuldigde nettoloon in samenloop met de vorderingen van de
- 23 -
overige schuldeisers van de werknemer komen. Herhalen we dat de artikelen 7 en 8 van de hypotheekwet respectievelijk stellen dat de schuldenaar met heel zijn vermogen gehouden is tot de zuivering van zijn schulden en dat, behoudens wettige redenen van voorrang, de schuldeisers onderling gelijk zijn. Nu vormt artikel 1409 van het Gerechtelijk wetboek een wettelijke uitzondering op artikel 7 hypotheekwet door een gedeelte van het vermogen van de loontrekkende buiten het bereik van de schuldeisers te stellen, vertrekkende van de overweging dat de loontrekkende recht heeft op een minimum om aan zijn levensbehoeften en deze van zijn gezin te voldoen29bis). Vanaf het ogenblik dat dit minimum gewaarborgd is en de uitzondering dus uitgewerkt is, moeten terug de algemene regels gelden, nl. gehoudenheid met heel het vermogen en gelijkheid tussen de schuldeisers. W aarom zou de schuldvordering van de werkgever in samenloop dan maar beperkt mogen blijven tot 1/5 van het bij uitbetaling verschuldigde nettoloon, terwijl de overige schuldeisers hun aanspraken kunnen laten gelden ten belope van het volle pond? Het 1/5-quotum van artikel 23 loonbeschermingswet heeft toch enkel tot doel de werknemer toe te laten over een levensminimum te beschikken, niet om de rechten van de werkgever drastisch in te korten wanneer deze in samenloop komt met andere schuldeisers van de werknemer?
Nu door de niet-herneming van artikel 25, § 2, loonbeschermingswet in artikel 1411 Ger. Wb. moet aangenomen worden dat de inhoudingen binnen het beslagbare gedeelte van het loon vallen, en dat de werkgever dus in samenloop kan komen (cfr. supra) met de overige schuldeisers, is de vrees dat de loontrekkende mogelijkerwijze zijn levensminimum ontzegd wordt, niet meer gegrond en is er dus ook geen aanleiding om de schuldvordering van de werkgever in de samenloop te beperken tot 1/5 van het bovenvermelde loon.
Uit al het voorafgaande kan een stelling afgeleid worden die ik zou willen illustreren met twee voorbeelden.
Voorbeeld 1 a. W at houdt de werknemer over?
- Brutoloon - (para)fiscale inhoudingen
- Nettoloon - het beslagbare gedeelte
- Subtotaal - verschil tussen
a. 1/5 van het nettoloon (20.000) en b. het beslagbare gedeelte (73.600):
totaal
200.000 100.000 100.000 73.600 26.400
0
26.400
29bis) Parl. St., Senaat, 1975-1976, nr. 941/1; BOES, R., Bescherming van het loon, C.A.D., Brussel, 1985, 101-102 (in Arbeidsrecht, BLANPAIN, R. (ed.); 1ROCLET, LE., La protection des rémunérations - Commentaire de la loi du 12 avril 1%5, U.L.B., Brussel, 1966, 206, nr. 378.
- 24
b. Wat krijgen de schuldeisers?
Fase 1: Er vindt pondspondsgewijze verdeling van het beslagbare gedeelte plaats tussen: a. de schuldvordering van de overige schuldeisers, b.v. 1.000.000 b. de schuldvordering van de werkgever ten belope van het geheel, b.v. 50.000
Fase 2: Er wordt nagegaan of het verschil tussen 1/5 van het nettoloon en het beslagbare gede~lte een positief saldo oplevert = niet het geval.
Resultaat: - de overige schuldeisers ontvangen 20/21 van het beslagbare gedeelte (73.600) = 70.095 - de werkgever ontvangt 1/21 van het beslagbare gedeelte = 3.505
Voorbeeld 2 a. W at houdt de werknemer over?
- Brutoloon - (para)fiscale inhoudingen
- Nettoloon - het beslagbare gedeelte
- Subtotaal - verschil tussen
a. 1/5 van het nettoloon (6.000) en b. het beslagbare gedeelte (3.600)
totaal
b. Wat krijgen de schuldeisers?
43.000 13.000
30.000 3.600 (800 + 2.800)
26.400
- 2.400
24.000
Fase 1: Er vindt pondspondsgewijze verdeling van het beslagbare gedeelte plaats tussen: a. de schuldvordering van de overige schuldeisers, b.v. 1.000.000 b. de schuldvordering van de werkgever ten belope van het geheel, b.v. 50.000
Fase 2: Er wordt nagegaan of het verschil tussen 1/5 van het nettoloon en het beslagbare gedeelte een positief saldo oplevert = hier wel het geval.
Resultaat: - de overige schuldeisers ontvangen 20/21 van het beslagbare gedeelte (3.600) = 3.429 - de werkgever ontvangt
a. 1/21 van het beslagbare gedeelte op grond van de pondsponsgewijze verdeling = 171 b. het verschil tussen 1/5 van het nettoloon '(6.000) en het beslagbare gedeelte (3.600) = 2.400 a+b = 2.571
- 25 -
B. Tussen niet-(para)fiscale inhoudingen en loondelegatie
1. Vooraf: de interpretatie van artikel 1412, lid 2, Ger. Wb.
Artikel 1412, lid 2, Ger. Wb. bepaalt: "Wanneer de bedragen die aan de werknemer verschuldigd zijn hem geheel of gedeeltelijk niet mogen worden uitgekeerd om één van de redenen in het eerste lid bedoeld, zijn die bedragen slechts vatbaar voor overdracht of beslag om een andere reden, tot beloop van het bedrag dat is vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk, verminderd met de bedragen die zijn overgedragen, in beslag genomen of aan de echtgenoot betaald, krachtens de wetsbepalingen die in het eerste lid worden genoemd".
Belangrijk is vooreerst te weten of het beslagbare gedeelte berekend moet worden vooraleer de sommen die het voorwerp uitmaken van een onderhoudsverplichting of een delegatie ten gunste van de echtgenoot in mindering gebracht worden van het loon, of daarna. Men kan dezelfde vraag ook in de termen van artikel 1412, tweede lid, Ger. Wb. stellen: worden de onderhoudsgelden rechtstreeks van het loon afgetrokken, of worden zij eerst in mindering gebracht van het beslagbare gedeelte en achteraf, inzoverre het beslagbare gedeelte niet volstaat, van het saldo?
Voor de trekker van de onderhoudsgelden komen beide berekeningswijzen uiteraard op hetzelfde neer: tengevolge van de voorrang die hij onmiskenbaar op grond van artikel 1412 Ger. Wb. geniet en door het feit dat hij zijn schuldvordering op het ganse nettoloon en niet enkel op het beslagbare gedeelte ervan kan verhalen, hoeft hij zich niet ongerust te maken over de aanwezigheid van schuldeisers zonder voorrang of omtrent de omvang van hun onderscheiden schuldvorderingen.
Deze laatsten, en niet in het minst ook de werknemer, maken zich ongetwijfeld wel ongerust wanneer ze af te rekenen krijgen met een schuldeiser met voorrang en dit in mindere of meerdere mate naargelang de berekeningswijze die wordt toegepast.
Enkele voorbeelden om dit toe te lichten.
W e veronderstellen steeds dat de eisbare schuldvorderingen van de schuldeisers zonder voorrang {verder: SE's Z.V.) groot genoeg zijn. De schuldvordering van de onderhoudsgerechtigde blijft in alle hypothesen gelijk { = 15.000 frank). Volgens methode 1 wordt het onderhoudsgeld eerst van het nettoloon af getrokken, en daarna wordt van het saldo het beslagbare gedeelte berekend. Volgens methode 2 wordt eerst het beslagbare gedeelte berekend van het ganse nettoloon en rekent men het onderhoudsgeld in eerste instantie op het beslagbare gedeelte aan.
Voorbeeld 1 - Methode 1
30.000 15.000
15.000
- 26 -
nettoloon onderhoudsvordering
0 beslagbaar gedeelte voor de SE's Z.V. ~ 19.000 ----
15.000
- Methode 2
30.000 3.600
26.400 11.400
15.000
Voorbeeld 2 - Methode 1
35.000 15.000 20.000
200
19.800
- Methode 2
35.000 8.600
26.400 - 6.400
20.000
Voorbeeld 3 - Methode 1
41.400 15.000
26.400 2.160
24.240
- Methode 2
41.400 15.000
26.400
nettoloon beslagbaar gedeelte
saldo van de onderhoudsvordering
saldo voor de werknemer
nettoloon onderhoudsvordering
beslagbaar gedeelte voor de SE's Z.V.
saldo voor de werknemer
nettoloon beslagbaar gedeelte
saldo van de onderhoudsvordering
saldo voor de werknemer
nettoloon onderhoudsvordering
beslagbaar gedeelte voor de SE's Z.V.
saldo voor de werknemer
nettoloon beslagbaar gedeelte = onderhoudsvordering
saldo van de werknemer
Voorbeeld 4 - Methode 1
45.000 15.000
30.000 3.600
26.400
- Methode 2 45.000
- 18.600
- 27 -
nettoloon onderhoudsvordering
beslagbaar gedeelte voor de SE's Z.V.
nettoloon beslagbaar gedeelte, waarvan na aftrek van de onderhoudsvordering (15.000) nog 3.600 van overblijft voor de SE's Z.V.
26.400 saldo voor de werknemer
Uit de voorbeelden blijkt dat het maximaal verschil tussen beide methodes bereikt wordt wanneer het beslagbare gedeelte gelijk is aan de onderhoudsvordering. Het verschil bedraagt in om het even welke hypothese maximaal 2.160 frank. Per maand en in verhouding tot het onbeslagbare gedeelte van het loon (24.240 of 26.400, alnaargelang de gebruikte methode dus), vormt dit echter een niet onaardige som.
Over de te volgen methode heerst in rechtspraak en rechtsleer de grootste verwarring. Het Hof van cassatie, enkele publikaties van werkgeverszijde en een gedeelte van de rechtsleer staan de tweede methode voor die, zoals uit de voorbeelden blijkt, voordeliger is voor de werknemer en nadeliger voor de schuldeisers zonder voorrang 30). Een niet onaanzienlijk deel van de rechtsleer, gesteund door een wel erg uitdrukkelijke verklaring in het senaatsverslag De Baeck en het arbeidshof te Luik geeft de voorkeur aan de eerste methode, die de schuldeisers zonder voorrang beter uitkomt 30bis).
Eigenlijk valt het meningsverschil te herleiden tot de keuze tussen een grammaticale interpretatie van de wettekst of een interpretatie die steunt op de voorbereidende werken.
30) Cass., 12 maart 1974, R.C.JB., 1976, 131, noot RIGAUX, F.; X., "Beslag. Overdracht. Het "super-voorrecht van de alimentatiegerechtigde", MededeL V.B.O., 1988, 1192; X., "Beslag en overdracht van loon van een werknemer (deel 1), Actuele Voorinformatie C.E.D.-SAMSOM, nr. 342, 1 augustus 1988, 16; Brussel, 25 november 1986, Rev. Liège, 1987, 50; X., "La saisie ou la cession d'une rémunération", Le memento de l'employeur, juni 1987, 39; BONCQUET, J. en DE CALUWE, L., "Loonbeslag en loonoverdracht", Jura Falconis, 1987-1988, 279; DE LEVAL, G., Traité des saisies (Règles générales), Faculté de Droit de Liège, Luik, 1988, 198; PANIER, C., "Les délégations de sommes", in: Les voies conservatoires et d'exécution, FETTWEIS, A. en GUTT, E. (ed.), Brussel, Ed. du Jeune Bareau, 1982, 182; VANACHTER, O., "Loonbeslag en loonoverdracht: theorie en hraktijk, Or., 1984, 193.
30 is) Arbh. Luik, 18 december 1987, JT.T., 1988, 133; Arbh. Luik, 3 maart 1982, fur. Liège, 1982, 258; ParL St., Senaat, 1964-1965, nr. 170, 188; SCHELLEKENS, J., La protection de la rémunération, Edicode, Gent, 103; STEYAERT, J., o.c., nr. 409, p. 206; TOP, F., o.c., T.P.R., 1983, 389; VAN DEN BERGH, J., en DE CALUWE, A., Ajbetalingsovereenkomsten, A.P.R., 1975, nr. 1093, 436.
- 28 -
Het Hof van cassatie, uitgaande van de traditionele overweging dat een tekst die duidelijk en ondubbelzinnig is (en dat is in casu zeker het geval) geen interpretatie behoeft, heeft voor de eerste mogelijkheid gekozen. Daar staat tegenover dat de Senaatscommissie, die verantwoordelijk was voor de redactie van de tekst, zich klaarblijkelijk hoegenaamd niet bewust was van haar grammaticale vergissing, getuige volgend citaat uit het verslag De Baeck: "Bovendien heeft ze (de commissie) in een tweede lid bepaald dat, bij beslag uit hoofde van een onderhoudsverplichting, alleen het saldo van het loon na betaling van deze onderhoudsschuld in aanmerking komt voor de vaststelling van het voor beslag of overdracht vatbare gedeelte". 30ter).
Hoe dan ook, de artikelen uit het Gerechtelijk wetboek die betrekking hebben op de "goederen die niet in beslag kunnen worden genomen" zijn gegroeid uit de bekommernis om de bescherming van de beslagene, en voorheen ook meer bepaald om de bescherming van het loon van de werknemer, getuige de artikelen 24 tot 26 van de oorspronkelijke loonbeschermingswet van 12 april 1965. Zoals uit de voorbeelden blijkt, beantwoordt de letterlijke interpretatie van het Hof van cassatie (methode 2) het best aan deze doelstelling. Tenslotte lijkt het logischer en consequenter het beslagbare gedeelte steeds te berekenen op basis van het nettoloon, ongeacht de tussenkomst van een onderhoudsvordering. Immers, zoals hogerop uiteengezet, blijft de onderhoudsgerechtigde, die de wetgever overigens evenzeer heeft willen beschermen, in ieder geval buiten schot.
2. Loondelegatie en schuldvergelijking
Bij de bespreking van de gevolgen van de rechtsfiguur "loondelegatie" hebben we erop gewezen dat kennisgeving of betekening van het exploot het loon niet onbeschikbaar maakt en dat het loon zelfs volledig blijft behoren tot het vermogen van de in gebreke zijnde echtgenoot; alleen moet het loon betaald worden aan de ontvangstgemachtigde echtgenoot. Uit deze overwegingen zou men kunnen afleiden dat de inhoudingen overeenkomstig artikel 23 mogen verricht worden vooraleer het loon aan de delegataris overhandigd wordt, vermits het optreden van deze laatste toch niet meer omvat dan een louter ontvangen in de plaats van de werknemer.
Eens te meer blijkt het dan van belang de band te leggen tussen artikel 23 loonbeschermingswet en de algemene principes inzake schuldvergelijking. Artikel 1293, 3°, B.W. bepaalt immers dat geen schuldvergelijking kan plaats vinden in geval van "een schuld uit hoofde van levensonderhoud dat verklaard is niet vatbaar voor beslag te zijn." De delegatie waar artikel 1412, tweede lid, Ger. Wb. op doelt is precies diegene die toegekend wordt op basis van wetsbepalingen ter bescherming van het
30ter) Rapport De Baeck, Pasin. 1987, 883.
- 29 -
levensonderhoud van het gezin {artikel 1412, eerste lid, 2°, Ger. Wb.). En dat de in dat verband gedelegeerde sommen onbeslagbaar zijn, werd hogerop reeds uiteengezet.
Conclusie: de inhoudingen ex artikel 23 loonbeschermingswet mag de werkgever niet verrichten op gedelegeerde sommen; hij kan in geval van samenloop tussen inhoudingen en loondelegatie enkel nog iets inhouden indien de gedelegeerde sommen kleiner zijn dan 1/5 van het nettoloon.
C. Tussen loonbeslag en loonoverdracht31)
1. De loonoverdracht of het loonbeslag, verricht wegens de onderhoudsverplichtingen bedoeld in de artikelen die opgesomd staan in artikel 1412, eerste lid, 1°, Ger. Wb., is ais het ware bevoorrecht op de loonoverdracht of loonbeslag op grond van andere verplichtingen.
Overeenkomstig artikel 1412, tweede lid, Ger. Wb. mag het loon immers verminderd worden met de bedragen die het voorwerp uitmaken van de "bevoorrechte" overdracht of het "bevoorrecht" beslag vooraleer het beslagbare gedeelte berekend wordt waarop dan de bedragen kunnen verhaald worden die het voorwerp uitmaken van een nietbevoorrechte loonoverdracht of een niet-bevoorrecht loonbeslag.
Voorbehoud moet nochtans gemaakt worden voor wat betreft de nietbevoorrechte loonoverdracht die een bevoorrecht beslag voorafgaat. V anwege de analogie die bestaat met de samenloop tussen een loonoverdracht en een loondelegatie waarbij de eerste de laatste voorafgaat, verwijs ik naar verderop waar dit laatste vraagstuk zal behandeld worden.
Rest de vraag wat er gebeurt bij samenloop tussen een loonoverdracht en een loonbeslag van gelijk niveau.
2. De loonoverdracht gaat het loonbeslag vooraf
Vermits naar huidig recht de overgedragen loonvordering uit het patrimonium van de werknemer verdwijnt vanaf het moment van de kennisgeving van het afschrift van de akte van overdracht of van de betekening van de overdracht, wordt vanaf dat moment elk loonbeslag ten belope van het overgedragen gedeelte zonder voorwerp en kan dit loonbesla~ enkel nog betrekking hebben op het saldo van het beslagbare gedeelte 32).
31) Over deze materie vindt men in rechtsleer en rechtspraak voldoende houvast: BOUSSINGAULT, J.P., "Saisie et cession de la rémunération", Ors., 1980, 183; HUISMAN, F. en TROCLET, LE., "La rémunération: saisie et cession'', J.T.T., 1983, 387 e.v.; TOP, F., o.c., T.P.R., 1983, 387 e.v.; TOP, F., "Over loonbeslag, loonoverdracht en loondelegatie", Ors., 1986, 113 e.v.; VANACHTER, O., "Saisie et cession de la rémunération", Ors. 1985, 232-233.
32) Vred. Hamoir, 25 februari 1982, fur. Liège, 1982, 277; Beslagr. Luik, 2 oktober 1987, Rev. Liège, 1988, 294; (onrechtstreeks) Brussel, 29 september 1987, Rev. Liège, 1988, 286; Beslagr. Brussel, 28 november 1985, Ann. Dr. Liège, 1986, 155.
- 30 -
3. Er kan niet vastgesteld worden, ook niet door middel van getuigen,
welke van beide (loonoverdracht of loonbeslag) de andere voorafgaat
In dat geval moet aangenomen worden dat de schuldeisers in samenloop komen ten belope van hun onderscheiden schuldvorderingen en er pondspondsgewijze verdeling plaatsvindt 33).
4. Het loonbeslag gaat de loonoverdracht vooraf
Vermits het loonbeslag het loon onbeschikbaar maakt in hoofde van de werknemer, kan hij ten belope van het beslagen gedeelte geen overdracht meer verrichten. De achteraf gesloten, of beter betekende, overeenkomst tot loonoverdracht is niet nietig, maar mist enkel alle uitwerking ten aanzien van de beslaglegger. De onwerkzaamheid van de loonoverdracht belet dus niet dat, indien de overeenkomst tot loonoverdracht niet om andere redenen door nietigheid aangetast is, de overnemer in samenloop komt met de beslaglegger alsof hijzelf beslag gelegd had 34). Het beslag verleent immers geen voorrang t.a.v. andere schuldeisers, zodat de kennisgeving of betekening van de loonoverdracht steeds als een verzet kan gelden.
5. Het loonbeslag gaat een loonoverdracht wegens onderhoudsverplichting vooraf
In dit geval wordt de net geformuleerde regel weer teniet gedaan. Ondanks het feit dat hij zijn aanspraken eerder formuleerde, wordt de beslaglegger geconfronteerd met een schuldeiser die een sterker recht heeft krachtens artikel 1412, tweede lid, Ger. Wb. De loonoverdracht heeft dus voorrang 35).
D. Tussen loonoverdracht en loondelegatie
1. Het betreft geen loonoverdracht wegens onderhoudsverplichting
1.a. De loondelegatie gaat de loonoverdracht vooraf
Vanaf de kennisgeving door de griffier of de betekening bij deurwaardersexploot, is de delegatie tegenstelbaar erga omnes. Vanaf dat ogenblik kan de werknemer zijn loonvordering enkel nog overdragen in de mate bepaald door artikel 1412, tweede lid, Ger. Wb. Het loon moet dus eerst verminderd worden met de gedelegeerde sommen, vooraleer er mid-
33) HUISMAN, F. en TROCLET, L.E., o.c., 50. 34) DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge, IV, Brussel, Bruylant, 1936,
nr. 435; Par!. Vr. en Antw., Senaat, 1977-1978, 16 mei 1978, 1236, vraag nr. 9; TOP, F., o.c., T.P.R., 1983, 398; DE LEVAL, G., o.c., J.T., 1987, 289.
35) BONCQUET, J. en DECALUWE, L., "Loonbeslag en loonoverdracht", Jura Falco· nis, 1987-1988, 279.
- 31 -
dels berekening van het beslagbare gedeelte kan nagegaan worden m hoeverre de overdracht uitwerking kan hebben 36).
1. b. De loonoverdracht gaat de loondelegatie vooraf
Dit probleem heeft een scheiding der geesten teweeg gebracht. Begrijpelijkerwijze overigens.
V ermits na de kennisgeving of betekening van een overdracht de loonvordering uit het patrimonium van de werknemer verdwijnt, valt niet goed in te zien hoe de overnemer nog nadeel kan ondervinden van een later beslag, gelegd wegens onderhoudsverplichting, of een latere delegatie toegekend aan de overdrager.
Anderzijds valt niet te ontkennen dat de wetgever in artikel 1412, tweede lid, Ger. Wb. als het ware een voorrecht heeft toegekend aan de delegataris met betrekking tot gedelegeerde sommen. Aan welk van beide principes moet nu voorrang verleend worden?
Top, hieringevolgd door de Kortrijkse beslagrechter 37), pleit onverholen voor de voorrang van de loonoverdracht en dit op grond van vier argumenten:
1 ° de ontvangstgemachtigde echtgenoot komt niet op krachtens een eigen recht maar oefent enkel de rechten uit van de delegant en kan dus niet méér krijgen dan wat deze laatste zou gekregen hebben, zijnde het saldo van het loon na het overgedragen gedeelte;
2° het beslagbare gedeelte wordt berekend op het moment dat de loonoverdracht erga omnes tegenstelbaar wordt, waarna het geen wijzigingen meer kan ondergaan;
3 ° alle bepalingen op grond waarvan een delegatie kan toegestaan worden en die in artikel 1412, tweede lid, Ger. Wb. vermeld staan, voorzien de mogelijkheid van delegatie onverminderd de rechten van derden, waarmee toch de overige schuldeisers bedoeld worden;
4° daar het loon slechts in beperkte mate overdraagbaar is, terwijl deze beperkingen niet van toepassing zijn voor de toerekening van gedelegeerde sommen, blijft er voor de delegataris altijd nog een loonsaldo over en zijn zijn rechten dus in voldoende mate beschermd.
De meerderheid van de hoven en rechtbanken oordeelt echter lijnrecht tegen deze stelling in 38). De argumenten:
1° artikel 1412, tweede lid, Ger. Wb. stelt op algemene wijze dat de gedelegeerde sommen mogen afgetrokken worden van het loon vooraleer het beslagbare gedeelte te berekenen en maakt dus geen onderscheid tussen een delegatie waarvan kennis gegeven wordt v66r de
36) BONCQUET, J. en DECALUWE, L., o.c., 277; TOP, F., o.c., 400. 37) TOP, F., o.c., T.P.R., 1983, 399; Beslagr. Kortrijk, 25 februari 1982, R. W., 1985-1986,
257, noot TOP, F., "Loondelegatie na loonoverdracht: aan wie de voorrang?". 38) Arhh. Luik, 18 december 1987, Rev. Liège, 1988, 288; Luik, 3 maart 1982, fur.
Liège, 1982, 258; Beslagr. Brussel, 25 mei 1987, fur. Liège, 1987, 1001; Beslagr. Brussel, 27 januari 1986, J.T., 1987, 288, noot DE LEVAL, G., o.c.; Beslagr. Hoei, 30 juni 1981, fur. Liège, 1982, 259.
- 32 -
loonoverdracht tegenstelbaar wordt en een delegatie waarvan daarna kennis gegeven wordt;
2° het principe luidt inderdaad dat een tegenstelbare loonoverdracht de loonvordering doet overgaan in het patrimonium van de overnemer, maar dit neemt niet weg dat de wetgever daar in een bepaald geval uitdrukkelijk kan van afwijken; artikel 1412, tweede lid, Ger. Wb. vormt nu precies een dergelijke uitzonderingsbepaling waarin de wetgever de wil heeft geuit dat gedelegeerde sommen altijd voorrang zouden hebben op overgedragen sommen;
3° het beslagbare gedeelte van het loon moet men beoordelen op het moment van de opeisbaarheid van het loon met als gevolg dat het loon dat eisbaar is v66r de kennisgeving van de delegatie, overdraagbaar blijft, maar dat het loon dat eisbaar is na de kennisgeving toegekend wordt aan de echtgenoot.
De meest frappante conclusie die uit deze confrontatie van argumenten te trekken valt, is m.i. dat de wetgever zichzelf tegengesproken heeft.
Enerzijds heeft hij erover willen waken dat de rechter door het toestaan van een delegatie geen afbreuk zou doen aan de rechten van derden (zie artikel 203ter, 221, 301bis B.W. en artikel 1280, vijfde lid, Ger. W.). Anderzijds heeft hij zelf geen eerbied opgebracht voor hun rechten bij de redactie van artikel 1412 Ger. Wb.
Hoe dan ook ben ik van oordeel dat op grond van het adagium "Lex specialis derogat generali" de voorkeur moet gegeven worden aan artikel 1412 Ger. Wb. Het is tenslotte in de context van de berekening van het beslagbare gedeelte, neergelegd in artikel 1412 Ger. Wb., dat de wetgever dergelijke voorrang aan de delegataris heeft toegekend.
Bovendien geef ik de voorkeur aan de stelling van het Hof van Beroep te Luik 39) dat het beslagbare gedeelte van het loon moet beoordeeld worden op het moment van de opeisbaarheid van het loon. Immers, de loonvordering mag dan al het patrimonium van de werknemer verlaten hebben, de omvang van deze vordering kan altijd nog wijzigen, bijvoorbeeld ten gevolge van promotie van de werknemer of een gewone loonsverhoging.
Laat ons tenslotte ook niet vergeten, hoewel dit misschien geen doorslaggevend argument mag zijn, dat de voorkeur van artikel 1412 Ger. Wb. niet in het minst de werknemer ten goede komt. Gedelegeerde sommen die van het nettoloon afgehouden worden, slorpen eerst het beslagbare gedeelte op en daarna, op grond van hun onbeperkte verhaalbaarheid, het saldo van het loon. Indien men de voorrang van de loonoverdracht aanvaardt, worden de gedelegeerde sommen volledig op het saldo van het loon aangerekend, nadat (en uiteraard in de veronderstelling dat) het beslagbare gedeelte overgedragen werd.
39) Luik, 3 maart 1982, fur. Liège, 1982, 258; zie ook: VAN COMPERNOLLE, J., "Examen de jurisprudence (1972-1986). Droit judiciaire privé. Saisie conservatoire et voies d'exécution", R.C].B., 1987, 424.
- 33 -
2. Het betreft wel een loonoverdracht wegens onderhoudsverplichting
2.a. De loonoverdracht gaat de loondelegatie vooraf
W ordt de loonoverdracht wegens onderhoudsverplichting tegenstelbaar v66r de betekening van een loondelegatie (bijvoorbeeld wanneer een alimentatiegerechtigd kind uit een vorig huwelijk een loonoverdracht bekomen heeft en de nieuwe echtgenoot nu een delegatie bekomt), dan moet voorrang gegeven worden aan de loonoverdracht, aldus de algemene overtuiging 40), steeds op grand van de overweging dat ten gevolge van de loonoverdracht de loonvordering het vermogen van de werknemer verlaten heeft.
Ik vraag me nochtans af of dit reeds geen gelegenheid vormt om te verwijzen naar artikel 1390ter Ger. Wb.: " ... Indien de inkomsten of de geldsommen waarop de vordering (tot het bekomen van een delegatie TDM) betrekking heeft, reeds het voorwerp zijn van delegatie of beslag uit hoofde van alimentatie, zendt de griffier aan de begunstigde van de delegatie of aan de beslaglegger bij gerechtsbrief een afschrift van het verzoekschrift of van de dagvaarding om te verschijnen, teneinde deze in de zaak te betrekken ... De partijen gehoord, bepaalt de rechter indien nodig de wijze waarop de verdeling onder de alimentatiegerechtigden geschiedt."
Men zou immers kunnen betogen dat met de geldsommen die het voorwerp zijn van delegatie of beslag uit hoofde van alimentatie, ook de geldsommen bedoeld worden die het voorwerp vormen van een loonoverdracht wegens onderhoudsverplichting. In ieder geval kan de verweerder bij een nieuwe delegatievordering de overnemer in de zaak betrekken. Onlogisch klinkt m.i. dergelijke stelling zeker niet, gelet op het feit dat ook in de onder punt 1.b. ontlede hypothese de eigendomsovergang ingevolge loonoverdracht onwerkzaam wordt door de totstandkoming achteraf van een loondelegatie. Bovendien is het in ieders belang en dus billijker, zeker nu de wet daartoe de kans biedt, dat de rechter de kans krijgt de exorbitante consequenties van een overeenkomst (!) tot loonoverdracht enigszins af te zwakken.
2.b. De loondelegatie gaat de loonoverdracht vooraf
Het is slechts in deze hypothese dat Top enerzijds en Boncquet en Decaluwe anderzijds 41) de relevantie van artikel 1390ter Ger. Wb. en artikel 391bis Strafwetboek ondersteunen. Mijns inziens terecht ook. Artikel 391bis van het Strafwetboek stelt de echtgenoot strafbaar die zich vrijwillig geheel of ten dele onttrekt aan de gevolgen van de machtiging door de rechter verleend krachtens artikel 218 en 268 Burgerlijk wetboek (nu: artikel 221 B.W. en artikel 1280 Ger. Wb.).
40) TOP, F., o.c., T.P.R., 1983, 401, 76; BONCQUET, J. en DECALUWE, L., o.e., 279. 41) TOP, F., I.e.; BONCQUET, J. en DECALUWE, L., I.e.
- 34 -
E. Tussen twee loonoverdrachten
1. Beide niet wegens onderhoudsverplichting of beide wel wegens onder
houdsverplichting
De loonoverdracht die het eerst tegenstelbaar erga omnes wordt, heeft voorrang op de loonoverdracht die later betekend wordt. De overdracht die betekend wordt v66r de tweede overdracht, maar wegens verzet van de cedent bekrachtigd wordt na de betekening van de tweede overdracht, behoudt haar voorrang doordat de bekrachtiging terugwerkt t.a.v. alle derden, behalve de gecedeerde schuldenaar 42). De werkgever kan dus zonder probleem aan de tweede cessionaris betalen, terwijl deze laatste zich evenwel kan verwachten aan het verhaal van de eerste cessionaris na de bekrachtiging van diens overdracht.
De tweede overdracht is niet nietig, zij blijft wegens de tegenstelbaarheid van de eerste alleen tijdelijk zonder voorwerp.
De omstandigheid dat de tweede overdracht haar tegenstelbaarheid ontleent aan een authentieke akte en betekend werd overeenkomstig artikel 1690 B.W., terwijl de eerste overdracht in een onderhandse akte werd overeengekomen, waarvan kennis gegeven werd door aflevering van een geschrift aan de werkgever, verandert hoegenaamd niets aan het principe dat de vroegste loonoverdracht voorrang heeft op de latere. 43).
2. Tussen een loonoverdracht wegens onderhoudsverplichting en een andere loonoverdracht
In principe kan er gelet op artikel 1412, tweede lid, Ger. Wb. weinig discussie over bestaan dat de loonoverdracht wegens onderhoudsverplichting voorrang heeft op de andere.
Top is nochtans de mening toegedaan dat een "gewone" loonoverdracht die tegenstelbaar wordt v66r een loonoverdracht wegens onderhoudsverplichting de voorrang moet genieten doordat de loonvordering door de overdracht het vermogen van de cedent verlaat. Hij volgt dus een redenering, analoog aan diegene die de voorrang van de eerder betekende loonoverdracht op de loondelegatie moest verantwoorden 44).
De ongerijmdheid van de tegenovergestelde visie illustreert de auteur met de overweging dat deze stellingname de deur naar kwaad opzet wagenwijd zou opengooien: een loonoverdracht wegens onderhoudsgeld die na een andere loonoverdracht van kracht wordt, zou aldus retroactief kunnen werken en het volledig loon ten gunste van de partner kunnen terugnemen. Deze bezorgdheid lijkt mij zeer terecht, maar te
42) TOP, F., o.c., 385-386; Vred. Brussel, 10 november 1983, fur. Liège, 1984, 37. 43) Beslagr. Brussel, 10 september 1987, Rev. Liège, 1988, 291; Vred. Sint-Gillis, 3 febru
ari 1983, J. T. T., 1983, 324. 44) TOP, F., "Loondelegatie na loonoverdracht: aan wie de voorrang?", noot onder
Bes(agr. Kortrijk, 25 februari 1985, R. W., 1985-1986, 259.
- 35 -
weinig een juridisch argument. Men kan zich inderdaad de vraag stellen of de wetgever de balans niet te veel in het voordeel van de onderhoudsgerechtigden heeft doen overhellen 45), maar daar staat tegenover dat aan de loonoverdracht in het algemeen vrij verregaande consequenties gehecht worden (cfr. supra).
In de huidige stand van artikel 1412 Ger. Wb. lijkt mij geen andere oplossing mogelijk dan voorrang te verlenen aan de loonoverdracht wegens onderhoudsverplichting: hoe moeilijk het ook is, wie bedrog vermoedt moet het maar bewijzen; het staat de wetgever bovendien steeds vrij de bewijslast om te keren.
Het argument van Top 46) dat, zo men zijn visie niet deelt, een bekrachtigingsvonnis van de vrederechter buiten werking gesteld kan worden door een latere delegatie (of een latere loonoverdracht ingevolge onderhoudsverplichting), wat de wetgever niet bedoeld kan hebben, snijdt m.i. geen hout. Zulk bekrachtigingsvonnis houdt immers geenszins een veroordeling in tot het betalen van een som geld, zodat ze ook niet betekend hoeft te worden aan de partij tegen wie tenuitvoerlegging van de loonoverdracht plaatsgrijpt 47).
Zulk vonnis laat enkel toe dat de overeenkomst tot loonoverdracht, waartegen verzet plaatsvond, zijn volle uitwerking herneemt en dit met retro-actieve kracht vanaf het moment van de betekening, maar verleent deze overeenkomst geen superieure status.
F. Tussen loonbeslag en loondelegatie
1. Tussen loondelegatie en loonbeslag wegens een andere dan een onderhoudsverplichting
Krachtens artikel 1412, tweede lid, Ger. Wb. mogen delegatiesommen afgehouden worden van het loon v66r de berekening van het beslagbare gedeelte. De loondelegatie heeft dus voorrang op het loonbeslag, evenwel onder voorbehoud van de nuance die onder punt 3 uiteengezet wordt.
2. Tussen loondelegatie en loonbeslag wegens onderhoudsverplichting
Hier kan hetzelfde gelden als wat eerder uiteengezet werd met betrekking tot de samenloop tussen een loonoverdracht wegens onderhoudsverplichting en een loondelegatie.
Indien er frauduleuze bedoelingen zijn, geldt artikel 391bis Sw., terwijl in het andere geval de rechter kan oordelen welke verplichtingen voorrang hebben. Ingevolge artikel 1390ter Ger. W. heeft de rechter inderdaad de bevoegdheid . om de verdeling onder de verschillende alimentatiegerechtigden te bepalen.
45) Zie in die zin: BONCQUET, J. en DECALUWE, L., o.c., 280.
46) Ibidem noot ( 44). 47) Beslagr. Brussel, 10 september 1987, Rev. Liège, 1988, 291.
- 36 -
3. Geldt de voorrang ex artikel 1412, tweede !id, Ger. W ook voor de alimentatiegerechtigde niet-echtgenoot?
Overeenkomstig artikel 1412, tweede lid, Ger. W. geldt de daarin bepaalde voorrang enkel voor "bedragen die zijn overgedragen, in beslag genomen of aan de echtgenoot betaald."
Rigaux 48) leidt uit deze formlering af dat enkel de alimentatievorderingen van de echtgenoot voorrang hebben, en dus bijvoorbeeld de alimentatievordering van de ex-echtgenoot niet.
Merk op dat het verlies van voorrang nog niet betekent dat de betrokken alimentatievorderingen niet meer onbeperkt verhaalbaar zijn op de inkomsten van de werknemer.
Dit aspect wordt immers geregeld door artikel 1412, eerste lid, Ger. Wb., waarin heel precies de artikelen opgesomd zijn op grond waarvan alimentatievorderingen ingesteld kunnen worden die dan genieten van onbeperkte verhaalbaarheid.
In tegenstelling tot Rigaux argumenteert Top 49) dat de term "echtgenoot" in de betwiste passage enkel betrekking heeft op "betaald" en niet op "overgedragen" of "in beslag genomen". Bijgevolg zou naar zijn oordeel de delegatie voor de echtgenoot voorrang genieten en de delegatie van een andere alimentatiegerechtigde niet. De bedragen die worden overgedragen of in beslag genomen wegens de onderhoudsverplichtingen opgesomd in het eerste lid van artikel 1412 Ger. Wb., genieten de voorrang ongeacht of de bedragen overgedragen worden aan, of in beslag genomen worden door de echtgenoot of een andere alimentatiegerechtigde schuldeiser.
Een grammaticale interpretatie moet inderdaad tot deze laatste conclusie leiden. Zij houdt echter onvoldoende rekening met het feit dat ten tijde van de redactie van artikel 1412 Ger. Wb. enkel de delegatie aan de echtgenoot in het belang van het huwelijk wettelijk voorzien was en dat de mogelijkheid van delegatie in het kader van de echtscheidingsprocedure slechts in 1975 in het Burgerlijk wetboek werd ingeschreven, zonder artikel 1412 Ger. Wb. te wijzigen. Eens te meer rijst de vraag of men aan een vergetelheid (?) van de wetgever dergelijke tamelijk verstrekkende consequenties mag vastknopen.
Concreet betekent dit standpunt in elk geval nieuwe problemen.
Ingeval van samenloop tussen loonbeslag zonder voorrang en loondelegatie zonder voorrang lijkt mij maar één oplossing verdedigbaar. Na berekening van het beslagbare gedeelte verdeelt men dit pondspondsgewijze. Wat na die verdeling overblijft, komt toe aan de delegataris
48) RIGAUX, F., noot onder Cass., 12 maart 1974, R.C.J.B., 1976, 131, voetnoot 33.
49) TOP, F., o.c., T.P.R., 1983, 391-392.
- 37 -
ten belope van diens schuldvordering {de onbeperkte verhaalbaarheid blijft immers behouden !!) 50).
Ingeval van samenloop tussen loonbeslag met voorrang en loondelegatie zonder voorrang, verkrijgt de beslaglegger het volle pond.
BESLUIT
Ongetwijfeld betrof het hier een theoretische bespreking, waarin de behandelde hypothesen soms vrij ver gezocht waren. Dat men in de jurisprudentiële praktijk blijkbaar niet veel van deze problemen terugvindt, hoeft mijns inziens niet te betekenen dat deze problemen zich niet voordoen.
De behandelde geschillen lijken zich te concentreren rond die twistpunten waar voor elk van de onderscheiden visies nog enige wettelijke houvast kan gevonden worden. Het is niet onwaarschijnlijk dat voor de andere controverses het gekende motto geldt: "Beter een slechte overeenkomst dan een gewonnen proces".
Zonder dat daarom drastische koerswijzigingen nodig zijn, zou het beslist welkom zijn dat de wetgever na twintig jaar deze passage uit het Gerechtelijk wetboek een beetje . op orde brengt en ondertussen enkele steekjes opraapt die hij destijds heeft laten vallen.
Tim DE MEYER
RESUME
L'ensemble de la matière des saisies et des cessions de rémunération était réglementé, avant l'entrée en vigueur du Code judiciaire en 1970, dans le cadre de la loi relative à la protection de la rémunératon des travailleurs salariés {articles 24 à 35 de la loi du 12 avril 1965). La cohésion, en particulier avec l'article 23 de la même loi qui règle les retenues qui peuvent être effectuées par l'employeur sur la rémunération, apparaissait de façon plus évidente dans ce qui était, à l'époque, l'article 25 de la loi du 12 avril 1965.
Maintenant que ces dispositions ont été reprises, sous une autre forme et à un autre niveau, dans le Code judiciaire, plus particulièrement dans le régime général des saisies, cette cohésion a entièrement disparu et ce, sans raisons apparentes.
Cette disparition donne l'occasion idéale d'une réflextion sur le lien, qui est souvent inconsciemment ou non rejeté, entre le droit civil et le droit du travail. Quelques exemples de calcul concrets le montreront clairement.
50) Dezelfde oplossing geldt ingevolge de interpretatie - RIGAUX voor de samenloop tussen twee loonbeslagen zonder voorrang, maar waarvan één van beide gelegd is door de alimentatiegerechtigde niet-echtgenoot.
- 38 -
Tout en essayant de rétablir une certaine cohésion entre les retenues patronales et non (para)fiscales d'une part et les saisies sur rémunération, cession de rémunération et délégation de rémunération d'autre part, il sera également procédé à l'examen de la question suivante: une convention de cession de rémunération entre l'employeur et le travailleur estelle défendable au regard du droit du travail?
Une attention toute particulière est accordée à un passage de l'article 1412 du Code judiciaire qui fut malencontreusement formulé par le législateur. Bien qu'involontaire, cette malheureuse formulation a donné lieu à de sérieuses différences d'interprétation: la partie saisissable doitelle &tre calculée avant ou après qu'aient été opérées les retenues des sommes dues dans le cadre d'une obligation alimentaire?
- 39
De strafrechtelijke aansprakelijkheid van werkgever en werknemer bij verplichtingen
die enkel dank zij beider medewerking correct kunnen worden uitgevoerd
Een toepassingsgeval: het bewijs van gedeeltelijke werkloosheid
1. In een aantal gevallen legt het sociaal recht aan werkgever en werknemer bepaalde verplichtingen op die uitsluitend dank zij een perfecte medewerking van beiden correct kunnen worden uitgevoerd. Bovendien kan het gebeuren dat de niet-uitvoering van een zodanige verplichting zowel in hoofde van de werkgever als in hoofde van de werknemer een misdrijf oplevert of juister nog een misdrijf kan opleveren. Het gekozen toepassingsgeval, het bewijs van gedeeltelijke werkloosheid, zal duidelijk maken dat het hierbij niet om een zuiver theoretische mogelijkheid gaat en dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid van elk van beiden een onderzoek waard is.
2. In de eerste plaats worden de wettelijke verplichtingen uiteengezet en hun onderlinge samenhang om daarna aandacht te hebben op de wettelijke omschrijving van de tegen de werkgever, de werknemer of beiden, vervolgbare misdrijven. Ons voorbeeld is ontleend aan de werkloosheidsreglementering en betreft het geval van gedeeltelijke werkloosheid 1) waarbij de verplichtingen van beide partijen onder meer betrekking hebben op het document C 3.2, dat officieel "bewijs van gedeeltelijke werkloosheid" heet en opgelegd wordt door artikel 188, tweede lid, van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid. W e beperken ons tot dat document omdat dit het enige is waarbij beide partijen, zoals hierna zal blijken, althans na de overhandiging ervan door de werkgever aan de werknemer, een actieve rol moeten spelen zodat de schuldvraag voor de nietuitvoering van een desbetreffende verplichting niet noodzakelijk ten nadele van de niet-uitvoerende partij maar soms van haar partner kan worden opgelost.
1) Luidens art. 131, § 1, derde !id, van het K.B. van 20 december 1963 betreffende ârbeidsvoorziening en werkloosheid gaat het alsdan om de werkloosheid van "de werknemer die met (zijn) werkgever door een arbeidsovereenkomst verbonden blijft, maar wiens arbeidsprestaties tijdelijk verminderd of geschorst zijn ".
Dit geval mag niet worden verward met dat waarin de werkgever luidens art. 188, laatste !id, maandelijks een bewijs van dee!tijdse arbeidsregeling moet overhandigen en wel aan de werknemer die een dee!tijdse arbeidsregeling aanvaard heeft toen hij volledig werkloos was.
- 40 -
3. Maar beginnen we met de eerste verplichting die er een van de werkgever is en die erin bestaat, het individueel en met een kalendermaand samenvallend "bewijs van gedeeltelijke werkloosheid" v66r het begin ervan voor iedere betrokken werknemer" in te vullen ", d.i. meer bepaald op het bovenste gedeelte boven zijn handtekening en na datering te vermelden op welke dagen van die maand "de werknemer zonder werk en zonder loon zal zijn en blijven ".
4. Dezelfde wetsbepaling, nl. artikel 188, tweede lid, schrijft uiteraard een tweede werkgeversverplichting voor, nl. de "overhandiging" van dit ingevulde bewijs aan de betrokken werknemer, terwijl de termijn daarvoor in het daaropvolgende derde lid is gesteld, welke bepaling als volgt luidt: "De werkgever overhandigt deze werkloosheidsbewijzen aan de ( ... ) gedeeltelijk werklozen uiterlijk de laatste arbeidsdag die de werkloosheidperiode voorafgaat of, in de gevallen van gedeeltelijke werkloosheid bedoeld in de artikelen 49, 50 en 51 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, uiterlijk de eerste werkloosheidsdag ".
5. Het belang van deze beide werkgeversverplichtingen volgt in de eerste plaats uit artikel 261, 1° waarin sprake is van "de werkgever of zijn aangestelde die de in artikel 188 bedoelde stukken niet afgeeft of niet invult in de voorwaarden en binnen de termijnen die zijn voorgeschreven" en dat op hem straffen stelt.
Anderzijds kan niet genoeg de nadruk worden gelegd op het belang van dat document dat uit de werkloosheidsreglementering volgt die het verder gebruik ervan zowel door de werknemer als door de werkgever regelt. Ten eerste is er de in artikel 188, tweede lid, voorkomende uitdrukkelijke bepaling volgens welke dit stuk "als controlekaart geldt ". Daarnaast is er het bepaalde in artikel 152, eerste lid, van hetzelfde besluit dat "de werkloze die een activiteit ( ... ) uitoefent ( ... ) tijdens een periode van gedeeltelijke werkloosheid op een gewone dag van inactiviteit" uitdrukkelijk onderwerpt "aan de bepalingen van artikel 153, § 4,, 2).
2) dat als volgt luidt: " ( eerste !id) De werkloze die, in de loop van een dag, een activiteit in de zin van artikel 126 uitoefent, moet vooraf het overeenkomstig vakje op zijn controlekaart schrappen; wanneer hij die activiteit uitoefent voor rekening van een derde moet hij de schrappmg door deze laten paraferen alvorens zijn activiteit echter te beginnen. Wanneer hij die activiteit uitoefent in het kader van een deeltijdse arbeidsregeling die aanvaard werd om aân de werkloosheid te ontsnappen, dan client de werkgever de geleverde prestaties slechts te bevestigen op het einde van de maand ( tweede !id). De werkloze moet zijn controlekaart bij de eerste vordering voorleggen en ze op de plaats van zijn tewerksltelling bewaren ". De niet-uitvoering van deze verschillende verplichtingen door de werkloze zal, zoals later uit de tekst nog zal blijken, niet noodzakelijk een misdrijf opleveren; daarentegen zal zij, wat betreft de toepassing van een der in de artt. 194 tot 198 gestelde administratieve sancties, altijd gelet op artikel 195, derde !id, onder de toepassing vallen van dit art. 195.
- 41 -
6. En zo komen we aan de eerste werknemersverplichting die op hem rust zodra de werkgever hem dat bewijs van gedeeltelijke werkloosheid overhandigt. Zij volgt uit de zoëven aangehaalde regel volgens welke dat bewijs als controlekaart geldt en uit het door artikel 152, eerste lid, op het geval van gedeeltelijke werkloosheid toepasselijk verklaarde artikel 153, § 4, waarvan het tweede lid als volgt luidt: "De werkloze moet zijn controlekaart bij de eerste vordering voorleggen en ze op de plaats van zijn tewerkstelling bewaren".
Die verplichting tot voorlegging en bewaring van het hem overhandigde bewijs van gedeeltelijke werkloosheid is algemeen en is dus niet beperkt tot de dagen die volgens het ingevulde bovenste gedeelte ervan geen werkloosheidsdagen zijn.
7. Het eerste lid van ditzelfde artikel 153, § 4, legt van zijn kant een verplichting tot voorafgaande schrapping en parafering op, die, hoewel zij elk afzonderlijk hetzij op de werknemer, hetzij op de werkgever rusten, niettemin enkel door beider correcte medewerking kan worden uitgevoerd. Krachtens dat eerste lid dient de werknemer, alvorens het werk te beginnen op een dag die opgegeven is als werkloosheidsdag in het bovenste gedeelte van het hier bedoeld bewijs van gedeeltelijke werkloosheid, het overeenkomstig vakje in het onderste gedeelte 3) te schrappen en die schrapping door de werkgever 4) te laten paraferen. Hierbij mag dan wel niet over het hoofd worden gezien dat hij opnieuw over dat document moet kunnen beschikken zodra hij werkt, aangezien hij, zoals in het vorig nummer uiteengezet, verplicht is "zijn controlekaart bij de eerste vordering over (te) leggen en ze op de plaats van zijn tewerkstelling (te) bewaren" (art. 153, § 4, tweede lid).
Een dergelijke, voorafgaande schrapping van· het overeenkomstig vakje door de werkloze en parafering ervan door de werkgever is vereist voor iedere, in het bovenste gedeelte als werkloosheidsdag opgegeven dag van de maand waarop de werknemer arbeidt.
8. Als sluitstuk van de verplichtingen inzake dat document dienen de verplichtingen van beide partijen bij het einde van de maand 5) of daarna te worden uiteengezet. Zowel de werkgever als de werknemer dienen het voor ieder van hen bedoelde deel van het onderste gedeelte
3) Wie een dergelijk bewijs reeds onder ogen heeft gezien, weet dat dit onderste gedeelte uit twee naast mekaar geplaatste luiken bestaat, het linkerluik (luik 1) voor de eerste helft van de maand, het rechterluik (luik 2) voor de tweede helft van de maand.
4) Deze wordt immers met de term "derde" bedoeld in art. 153, § 4. Wei geldt de verplichting tot schrapping eveneens wanneer gewerkt wordt voor een ander dan de werkgever.
5) We onderstellen immers dat de werknemer zijn werkloosheidsuitkeringen per maand wenst te ontvangen. In feite zijn de twee luiken bedoeld om ook de mogelijkheid van betaling per halve maand te kunnen organiseren. In dat geval dienen werknemer en werkgever het luik 1 in te vullen na het einde van de eerste helft. Hoe dan ook, de luiken 1 en 2 mogen nooit afgescheiden worden van het formulier, dat altijd in zijn geheel moet kunnen worden vertoond.
- 42 -
het betrekking heeft ", "aan zijn uitbetalingsinstelling bezorgt" die het aan . het gewestelijk bureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening samen met de uitgavenborderellen overmaakt.
9. Na deze omstandige uiteenzetting van de wettelijke verplichtingen die met betrekking tot de afgifte en het gebruik van het bewijs van gedeeltelijke werkloosheid op een van beide partijen bij de arbeidsovereenkomst rusten, wordt het tijd na te gaan of hun niet-uitvoering dan wel hun niet-correcte uitvoering door een van hen een misdrijf kan opleveren in hoofde van die partijen of van een van hen.
10. Daartoe dienen we te onderzoeken onder welke, in artikel 261 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 voorkomende strafbepalingen een dergelijke handeling kan vallen en we zullen met de nietuitvoering door de werkgever beginnen.
Hier dient het 1° te worden aangehaald dat sedert het koninklijk besluit van 24 december 1980 als volgt luidt: "de werkgever of zijn aangestelde die de in artikel 188 bedoelde stukken niet afgeeft of niet invult in de voorwaarden en binnen de termijnen die zijn voorgeschreven ".
Naar het ons voorkomt, vallen alle hierboven beschreven werkgeversverplichtingen met betrekking tot het bewijs van gedeeltelijke werkloosheid, met inbegrip van die van parafering van de schrapping door de werknemer van het vakje voor de "werkloosheidsdag" waarop niettemin wordt gewerkt, daaronder. Wel zou men de vraag kunnen stellen of de niet-parafering door de werkgever die slechts het gevolg is van de afwezigheid van de voorafgaande schrapping door de werknemer wel in hoofde van de werkgever kan worden vervolgd gelet op haar onmogelijkheid, maar die vraag moet o.i. bevestigend worden beantwoord gelet op het bestaan in hoofde van de werkgever van zijn gezag over de werknemer aan wie hij dus de voorafgaande schrapping van het betrokken vakje kan bevelen.
11. Anderzijds kan de niet-correcte uitvoering door de werkgever van zijn verplichtingen met betrekking tot het bewijs van gedeeltelijke werkloosheid neerkomen op het in artikel 261, 2° omschreven misdrijf, zijnde het valselijk bevestigen van de gedeeltelijke werkloosheid van zijn werknemer. Zij kan ook desgevallend bedoeld zijn door het bepaalde in artikel 261, 3° dat sedert het reeds genoemde koninklijk beslu~t van 24 december 1980 als volgt luidt: "de werkgever of zijn aangestelde die een onjuiste of onvolledige verklaring heeft afgelegd die aanleiding heeft gegeven tot een betaling van werkloosheidsuitkeringen waarop de werknemer geen aanspraak kon maken ".
12. Thans is het de heurt om uit te zoeken of de niet-uitvoering of niet correcte uitvoering door de werknemer van een van de op hem rustende verplichtingen met betrekking tot het bewijs van gedeeltelijke werkloosheid onder de strafwet valt.
- 43 -
Artikel 261, 5° van het koninklijk besluit van 20 december 1963, dat de enige strafbepaling ten aanzien van werknemers is, voorziet te hunnen opzichte in de volgende drie misdrijven:
a) "de werknemer die bedrieglijk en op onrechtmatige wijze zijn controlekaart laat afstempelen";
b) "de in artikel 195, derde lid, bedoelde werknemer die geacht wordt bedrieglijk en op onrechtmatige wijze zijn controlekaart te hebben laten afstempelen";
c) "de werknemer die wetens en willens gebruik maakt van onjuiste stukken ten einde werkloosheidsuitkering te verkrijgen waarop hij geen recht heeft ".
Het eerste misdrijf is uitgesloten daar gedeeltelijk werklozen krachtens artikel 76, 13° van het ministerieel besluit van 4 juni 1964 inzake werkloosheid van stempelcontrole zijn vrijgesteld.
Daarentegen zijn gevallen bekend waarin de werknemer wegens het tweede misdrijf werd vervolgd. Hierbij werd o.m. de vraag naar de grondwettelijkheid van de strafbepaling aan het Hof van cassatie voorgelegd dat bij arrest van 5 juni 1984 Q.T.T. 1985, p. 457) het cassatieberoep tegen Beroep Gent, 19 oktober 1983, verwierp. Anderzijds moet de aandacht worden gevestigd op de specifieke bijzonderheden van dat misdrijf waarin de verwijzing naar artikel 195, derde lid, centraal staat. Nu beperkt deze bepaling zich tot het volgende:
"Wordt geacht zijn controlekaart ten onrechte te hebben laten afstempelen, de werkloze die zich niet heeft gedragen naar de bepalingen van artikel 153, §, 4 ". Nu valt het bij een aandachtige vergelijking tussen artikel 261, 5° en dit artikel 195, derde lid, op dat het in eerstgenoemde bepaling voorkomend vermoeden twee elementen bevat: een bedrieglijk en een onrechtmatige wijze, terwijl het vermoeden van artikel 195 zich beperkt tot dit laatste alleen. Zulks wettigt o.i. de conclusie dat de enkele niet-uitvoering van artikel 153, § 4 door de werknemer niet op zichzelf volstaat om hem wegens dat misdrijf strafbaar te stellen: er zal daarenboven en daarbuiten het bedrieflijk karakter van die niet-uitvoering moeten worden aangetoond. dit is naar onze mening de leer die volgt uit het arrest van 6 mei 1986 van de tweede kamer van het Hof van cassatie (Arr. Cass. 1985-1986, p. 1188; Pas. 1986, I, p. 1070), dat Beroep Gent, 4 december 1985 op die grond vernietigt. V oor een wettige strafrechtelijke veroordeling van een werknemer wegens dat tweede misdrijf wegens niet-uitvoering van zijn hierboven onderzochte verplichtingen met betrekking tot het bewijs van gedeeltelijke werkloosheid, is dan ook de aanwezigheid vereist van een andere handeling van zijnentwege waaruit het vereiste bedrieglijk oogmerk 6) blijkt, zoals b.v. de aanvraag, door mid-
6) Zoals uit Cass., 5 juni 1984 (J.T.T. 1985, p. 457) blijkt, kan de Koning op grond van art. 7, § 4, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders enkel "straffen bepalen toepasselijk op de werklozen die gebruik
(vervolg voetnoot zie p. 44}
- 44 -
del van dat bewijs, van werkloosheidsuitkeringen voor dagen waarop hij gewerkt heeft 7).
Het derde misdrijf kan eveneens aanwezig zijn maar dan enkel bij niet-correcte uitvoering door de werknemer 8).
13. Daar de werkloosheidsreglementering in de artikelen 194 tot 198 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 ook voorziet in "administratieve sancties" ten aanzien van werklozen en daartoe eveneens een wettelijke omschrijving van daarvoor vatbare handelingen of verzuimen bevat, ligt een vergelijking tussen die wettelijke omschrijving en het in vorig nummer ontlede artikel 261, 5° voor de hand.
Dit is onder meer nuttig gelet op de invloed van de uitspraak van de strafrechter op de wettigheid van de administratieve sanctie waartegen bij de arbeidsrechtbank beroep is ingesteld 9).
Een aandachtige vergelijking is alleszins op haar plaats tussen het tweede misdrijf van artikel 261, 5° en artikel 195, waarvan het eerste en het derde lid als volgt luiden: " ( eerste lid) De werkloze die zijn controlekaart ten onrechte heeft laten afstempelen, wordt van het recht op werkloosheidsuitkeringen uitgesloten voor een periode van 4 tot 26 weken. ( derde lid) W ordt geacht zijn controlekaart ten onrechte te hebben laten afstempelen, de werkloze die zich niet heeft gedragen naar de bepalingen van artikel 153, § 4 ".
Hieruit volgt dat de niet-uitvoering door de werknemer van zijn verplichting tot voorafgaande schrapping van het betrokken vakje op zijn bewijs van gedeeltelijke werkloosheid of van zijn verplichting tot voor-
(vervolg voetnoot 6} zouden maken van bedrieglijke handelingen om vergoedingen waarop zij geen recht hebben of hogere vergoedingen dan die waarop zij mogen aanspraak maken, te bekomen of pogen te bekomen ". Het bedrieglijk oogmerk is dus een uitdrukkelijke vereiste in hoofde van de werklozen, dat de Koning bij de uitvoering van zijn strafverordenende bevoegdheidq niet over het hoofd kan zien, terwijl een soortgelijk vereiste ten aanzien van de werkgever ontbreekt, daar dezelfde bepaling eveneens de volgende tekst bevat waarin van een bedrieglijk oogmerk geen sprake is: "De Koning kan aan de werkgevers de nodige maatregelen opleggen om de werkelijkheid en de voortduring van de onvrijwillige werkloosheid te controleren en op de niet-uitvoering van die maatregelen correctionele of politiestraffen stellen die op de werkgevers en hun aangestelden toepasselijk zijn ".
7) Voor een geval van wettige veroordeling wegens afwezigheid van schrapping, zij het niet bij gedeeltelijke werkloosheid, zie het reeds genoemd arrest van 5 juni 1984. Dit arrest overweegt met betrekking tot het derde onderdeel van het vierde middel na een uitvoerig citaat uit het bestreden arrest: "Overwegende dat het arrest hiermede op omstandige wijze eisers bedrieglijk opzet dat voor doel had op onrechtmatige wijze vergoedingen te verkrijgen, omschrijft ".
8) Gelet op de schaarse gepubliceerde rechtspraak in dit verband kan spijtig genoeg niet naar een toepassingsgeval worden verwezen.
9) De omgekeerde weg is uitgesloten. Zo besliste het Hof van cassatie in een arrest van 22 januari 1973 (Arr. Cass. 1973, p. 523) <lat het beroep, door de werkloze voor het arbeidsgerecht ingesteld tegen de beslissing van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening waarbij hij voor een bepaalde periode van zijn recht op werkloosheidsuitkeringen werd uitgesloten, geen beletsel is voor de uitoefening van de strafvordering wegens overtreding van art. 261, 5°.
- 45 -
legging en bewaring van dat bewijs wel degelijk valt onder de toepassing van artikel 195 en derhalve volstaat om aanleiding te geven tot een administratieve sanctie.
De rechtspraak wijst dan ook uit dat de vrijspraak van de werknemer op strafrechtelijk gebied, die meer bepaald gesteund is op de ontstentenis van het vereiste bedrieglijk oogmerk, precies daarom onvoldoende is om tot de onwettigheid van een op grond van artikel 195 opgelegde administratieve sanctie te besluiten.
Heel duidelijk in die zin is b.v. het arrest van 30 december 1985 van het Hof van cassatie (Arr. Cass. 1985-1986, p. 617; Pas. 1986, I, p. 542), ook al betreft het hier evenmin een geval van gedeeltelijke werkloosheid.
Anderzijds heeft een arrest van 22 april 1983 van het arbeidshof te Luik Q.L. 1983, p. 470) beslist dat artikel 195 niet toepasselijk is wanneer de gedeeltelijk werkloos geworden werknemer van zijn werkgever geen bewijs van gedeeltelijke werkloosheid heeft gekregen.
14. Hoewel zulks eigenlijk buiten het bestek van ons onderwerp valt, kan niettemin een beknopt onderzoek van de vraag naar de mogelijke gevolgen van de niet-uitvoering door de werkgever van zijn verplichtingen betreffende het bewijs van gedeeltelijke werkloosheid op het recht van zijn werknemer op werkloosheidsuitkeringen voor dagen van gedeeltelijke werkloosheid o.i. niet worden gemist.
Hierbij wordt in de eerste plaats gedacht aan de niet-afgifte van het bewijs van gedeeltelijke werkloosheid, die uiteraard tot gevolg heeft dat de betrokken werknemer hierdoor in de onmogelijkheid wordt geplaatst zijn eigen verplichtingen na te komen. Daargelaten, de vraag of die onmogelijkheid ook leidt tot niet-toepassing van artikel 261, 5° of van artikel 195 10), moet toch worden opgemerkt dat, zoals het Arbeidshof te Brussel in een arrest van 28 maart 1985 11) heeft uiteengezet, het stilzitten van de werkgever normaal geen gevolg kan hebben ten aanzien van het recht op werkloosheidsuitkeringen in hoofde van de werknemer.
15. Het wordt tijd om te besluiten na onze rondegang, waarbij we na de beschrijving van de onderscheiden werkgevers- en werknemersverplichtingen met betrekking tot het bewijs van gedeeltelijke werkloosheid, een onderzoek wijdden aan de mogelijkheid van strafvervolging tegen de werkgever of de werknemer wegens niet-uitvoering van die verplichtingen of niet-concrete uitvoering ervan. Hierbij valt het o.i. duidelijk op, dat, in tegenstelling tot een algemeen verspreid aanvoelen, niet de werknemer maar wel de werkgever voor de strafvervolging in
10) Dit laatste werd onderzocht in nr. 13 van de tekst, terwijl voldoende onderstreept werd dat art. 261, 5° een bedrieglijk oogmerk in hoofde van de werkloze vereist, hetgeen in de hier onder ogen onderstelling uiteraard normaal zal ontbreken.
11) R.A.B., 1986, p. 237.
- 46 -
aanmerking komt, en dat deze bevoordeling van de werknemer op strafgebied dan weer ongedaan gemaakt wordt door de veel ruimere mogelijkheden tot toepassing van een administratieve sanctie.
De ruimere strafbaarheid van de werkgever is volkomen normaal, aangezien hij ten opzichte van zijn werknemers over hen gezag uitoefent en hun dus bevelen kan geven, ook met het oog op een correcte uitvoering van de hun bij de wet opgelegde verplichtingen.
Hoe dan ook, de hierboven gegeven beschrijving van de verplichtingen rond het bewijs van gedeeltelijke werkloosheid, alias het C 3.2, toont aan dat zij door hun menigvuldigheid en hun opvolging tijdens éénzelfde kalendermaand of onmiddellijk daarna als een schoolvoorbeeld kunnen gelden van verplichtingen waarvan de correcte uitvoering een perfecte medewerking van beide partijen bij de arbeidsovereenkomst onderstelt, ook al hebben zij onderscheiden verplichtingen en onderscheiden belangen.
O. DE LEYE
- 47 -
Cass. (3e ch.) - 17-10-1988 Pr.: Bosly - M.P.: Liekendael - PL: M•• Draps & Simont
S. / A.F. (n° 8311)
ACCIDENT DU TRAVAIL. - REVISION. - DELAI.
Le délai pour introduire l'action en révision en vertu de l'article 72 de la loi du 10 avril 1971 prend cours à la date où le jugement est. coulé en force de chose jugée et non pas à la date du prononcé de celui-ci.
ARBEIDSONGEV AL. - HERZIENING. - TERMIJN.
De termijn om een eis tot herziening in te dienen krachtens artikel 72 van de wet van 10--a,pril 1971 begint te !open op de datum waarop de beslissing kracht van gewijsde krijgt en niet op datum van de rechterlijke uitspraak.
La cour, Ouï Monsieur le président de section Bosly en son rapport et sur
les conclusions de Madame Liekendael, avocat général; Vu l'arrêt attaqué, rendu le 12 mars 1984 par la Cour du travail de
Bruxelles; Sur le moyen pris de la violation des articles 24, 72 de la loi du
10 avril 1971 sur les accidents du travail et, pour autant que de besoin, 28, 1048 et 1051 du Code judiciaire,
en ce que l'arrêt, après avoir constaté "qu'à la suite d'un accident sur le chemin du travail dont fut victime (le demandeur), le tribunal du travail de Bruxelles, par jugement du 14 novembre 1978, condamnait (la défenderesse) au paiement des indemnités légales sur base d'une incapacité permanente de 9 p.c. ", et que le demandeur "introduisait une action en révision le 16 novembre 1981 '', décide que cette action en révision "n'est pas recevable car introduite en dehors du délai légal de révision",
alors que l'article 72 de la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail dispose que la demande en révision fondée, comme en l'espèce, sur une modification de la perte de capacité de travail de la victime due aux conséquences de l'accident peut être introduite dans les trois ans qui suivent la date de la décision visée à l'article 24 de la même loi; que cet article 24 prévoit que le jour où l'incapacité présente le caractère de permanence est, notamment, constaté par une décision passée en force de chose jugée; qu'il s'en déduit que le délai de l'action en révision ne commence à courir qu'à dater du jour où le jugement qui constate qu'une incapacité de travail est devenue permanente est passé en force de chose jugée; qu'aux termes de l'article 28 du Code judiciaire, toute décision passe en force de chose jugée dès qu'elle n'est plus susceptible d'opposition ou d'appel; qu'en vertu des articles 1048
- 48 -
-et 1051 du Code judiciaire, une décision n'est plus susceptible d'opposition ou d'appel un mois après sa signification; qu'il se déduit de la combinaison de ces dispositions que le délai de révision ne peut, en toute hypothèse, commencer à courir moins d'un mois après le prononcé de la décision litigieuse; qu'en décidant que l'action en révision contre une décision du 14 novembre 1978 est introduite en dehors du délai de trois ans prévu à l'article 72 de la loi du 10 avril 1971 pour avoir été introduite le 16 novembre 1981, l'arrêt décide implicitement mais certainement que le délai de révision a commencé à courir avant que la décision fût passée en force de chose jugée et viole, partant, les dispositions légales visées au moyen;
Sur la fin de non-recevoir opposée au moyen et déduite de ce qu'il obligerait la Cour à examiner si à la date du 16 novembre 1978 le jugement du 14 novembre 1978 n'était plus susceptible d'opposition ou d'appel en raison de l'acquiescement des parties à cette décision;
Attendu que l'arrêt relève que le jugement du 14 novembre 1978 condamne la défenderesse à payer au demandeur, victime d'un accident sur le chemin du travail, des indemnités légales, sur la base d'une incapacité permanente de 9 p.c.;
Attendu que les dispositions de la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail, régissant l'indemnisation due à la victime, sont d'ordre public; que, dès lors, les parties auraient-elles acquiescé au jugement du 14 novembre 1978, leur acquiescement serait nul;
Que la fin de non-recevoir ne peut être accueillie;
Sur la fin de non-recevoir opposée par la défenderesse et déduite de ce que le moyen est nouveau:
Attendu que les dispositions relatives à la prescription des actions en payement des indemnités du chef d'un accident du travail, y compris l'action en révision de ces indemnités, sont d'ordre public;
Que ce caractère d'ordre public s'applique tant à la disposition de l'article 24 de la loi du 10 avril 1971 fixant le point de départ du délai d'introduction de l'action en révision qu'à celle de l'article 72 de cette loi fixant la durée de ce délai;
Que la fin de non-recevoir ne peut être accueillie;
Sur le moyen lui-même:
Attendu que l'article 72 de la loi du 10 avril 1971 relative aux accidents du travail dispose que la demande en révision fondée, comme en l'espèce, sur une modification de la perte de capacité de travail de la victime due aux conséquences de l'accident, peut être introduite dans les trois ans qui suivent la date de la décision visée à l'article 24 de la loi; que cet article prévoit que le jour où l'incapacité présente le caractère de permanence est, notamment, constaté par une décision passée en force de chose jugée;
- 49 -
Que l' arr&t, qui décide que le délai pour introduire l'action en revision expirait le 14 novembre 1981, fixe le point de départ de ce délai au jour de la prononciation du jugement du 14 novembre 1978 et non à la date où cette décision serait passée en force de chose jugée;
Qu' ainsi, il viole les articles 24 et 72 de la loi du 10 avril 1971;
Que, dans cette mesure, le moyen est fondé;
Par ces motifs,
Casse l' arr&t attaqué.
Cass. (3e ch.) - 17-10-1988 Pr. : Bosly - M.P. : Liekendael - Pl.: Mes Delahaye & Draps
a.s.b.l. C.P.D. / L.G. (n° 8261)
I. CODE JUDICIAIRE. - RENVOI PAR TRIBUNAL D'ARRONDISSEMENT.
IL CODE JUDICIAIRE. - COMPETENCE. - PENSION
L Le renvoi par le tribunal d'arrondissement ne lie pas le tribunal saisi si ce renvoi ne comporte pas une décision sur la compétence.
II Aucune disposition légale n'attribue compétence aux juridictions de travail pour les litiges concernant le pension d'un ancien membre de la Chambre des représentants.
I. GERECHTELIJK WETBOEK. - VERZENDING DOOR ARRONDISSEMENTSRECHTBANK.
II. GERECHTELIJK WETBOEK. - BEVOEGDHEID. - PENSIOEN.
L Wanneer de verwijzing door de arrondissementsrechtbank geen bevoegdhe~~~uitspraak bevat, is de gevatte rechtbank niet gebonden door deze verwi;zing.
IL Geen wettelijke bepaling bindt de geschillen inzake pensioen van een oud !id van de Kamer van volksvertegenwoordiging, aan de bevoegdheid van de arbeidsgerechten.
La cour,
Ouï Monsieur le président de section Bosly en son rapport et sur les conclusions de Madame Liekendael, avocat général;
Vu l'arr&t attaqué, rendu le 13 mars 1987 par la cour du travail de Bruxelles;
Sur le moyen pris de la violation des articles 46, 52 de la Constitution, 568, 578, 579, 580, 581, 582, 583, 640, 643, 660, 854, 1069 du Code
- 50 -
judiciaire et 2 de la loi du 30 décembre 1982 contenant le budget des dotations de l'année budgétaire 1982,
en ce que l'arrêt, après avoir constaté que le défendeur eut la qualité de député du 23 mai 1965 au 31 mars 1968 et que son action originaire avait pour but le paiement d'une pension proportionnellement aux retenues effectuées sur son indemnité parlementaire au profit de la demanderesse et, subsidiairement, à la restitution du capital ainsi payé à la demanderesse augmenté des intérêts, déclare l'appel fondé en ce que le premier juge a renvoyé la cause une nouvelle fois devant le tribunal d'arrondissement, met sur ce point à néant le jugement a quo, pour les motifs: "qu'il n'appartient pas au premier juge de renvoyer une nouvelle fois la cause au tribunal d'arrondissement en soulevant un nouveau moyen d'incompétence d'office, alors que le Code judiciaire est formel (article 660 du Code judiciaire); qu'il n'avait pas à remettre en cause sa compétence et encore moins à se déclarer d'office incompétent", dit que le litige est de la compétence des juridictions du travail et que l'action originaire est recevable, et, évoquant, invite les parties à conclure au fond,
alors que la compétence d'attribution des juridictions du travail est d'ordre public et, que le tribunal du travail devait donc, comme il l'a fait, vérifier d'office sa compétence, tout comme il appartient à la cour du travail de vérifier d'office sa compétence; qu'en matière de pensions, comme en l'espèce, cette compétence est limitativement énumérée par les articles 580 et 581 du Code judiciaire; que lesdits articles ne soumettent à la juridiction des tribunaux du travail ni les litiges relatifs à la pension à laquelle pourrait prétendre un ancien membre de la Chambre des Représentants, ni ceux relatifs aux cotisations payées par ce dernier pour la constitution d'une telle pension, un député n'étant f.as en cette qualité un travailleur salarié ou assimilé dans le sens de 'article 580 du Code judiciaire, ni un travailleur indépendant dans le sens de l'article 581 du même code, ni un bénéficiaire des dispositions légales et réglementaires visées aux articles 580, 6°, 7° et 8°; que les pensions des députés et les conditions d'octroi de celles-ci, en ce compris les retenues, sont déterminées, en vertu des articles 46 et 52, dernier alinéa, de la Constitution, souverainement par la Chambre des Représentants, qui, à cette fin, a créé l'association sans but lucratif, actuelle demanderesse, ces pensions étant pour certains aspects seulement et notamment quant à leur plafond, assimilées aux pensions du secteur public en vertu de l'article 2 de la loi du 30 décembre 1982 contenant le budget des dotations de l'année budgétaire 1982, article, qui en ses alinéas 1 et 2, confirmant les prescriptions constitutionnelles en la matière, dispose de manière explicite que la réglementation relative aux pensions des membres des Chambres Législatives est de la compétence exclusive de chacune de ces Chambres et que délégation peut etre donnée aux caisses de retraite qu'elles instituent; de sorte que l'arrêt en disant pour droit que le premier juge n'avait pas à remettre en cause sa compétence viole les articles
- 51 -
568, 578, 579 à 583, 640, 643, 660 et 1069 du Code judiciaire et en décidant que les juridictions du travail sont compétentes alors que les litiges relatifs aux pensions des membres de la Chambre des Représentants et aux cotisations y relatives ne font pas partie des matières énumérées par les articles 580 et 581 du Code judiciaire, ni des autres dispositions légales attribuant compétence aux tribunaux du travail, viole les articles 46, 52 de la Constitution, 578 à 583 du Code judiciaire et 2 de la loi du 30 décembre 1982:
Attendu qu'il ressort de l'arrêt que, en application de l'article 639 du Code judiciaire, le tribunal du travail avait ordonné le renvoi de la cause devant le tribunal d'arrondissement, lequel l'avait à son tour renvoyée au tribunal du travail, aux motifs, notamment, que les conditions d'application dudit article 639 n'étaient pas réunies, la demanderesse ayant décliné la compétence, non de la juridiction du travail, mais de tous les tribunaux de !'Ordre judiciaire;
Qu'à défaut de décision sur la compétence, le renvoi de la cause au tribunal du travail ne liait pas celui-ci, de sorte qu'il lui appartenait, comme il le fit à bon droit, d'examiner d'office sa compétence; que, de même, il incombait à la cour du travail, saisie par l'appel de la demanderesse, de vérifier aussi, d'office, la compétence des juridictions du travail;
Attendu qu'aucune disposition légale n'attribue compétence à ces juridictions pour statuer, soit sur un litige concernant la pension réclamée, comme en l'espèce, par un ancien membre de la Chambre des représentants, soit sur la contestation subsidiaire relative au remboursement de retenues effectuées sur une indemnité parlementaire; que, dès lors, en décidant que le litige est de la compétence des juridictions du travail, l'arrêt ne justifie pas légalement sa décision;
Que le moyen est fondé; Par ces motifs, casse l'arrêt attaqué.
- 52 -
Cass. (3e k.) - 24-10-1988 Vz.: Châtel O.M.: Lenaerts - Pl.: Mr Houtekier
n.v. S. / V.B. & V.L. & V.L. (nr. 6257)
ARBEIDSONGEVAL. - AANRIJDING DOOR ALCOHOLINTOXICATIE.
De werknemer die overlijdt ais gevolg van een letsel opgelopen door een aanri1ding op de weg naar of van het werk, wordt vermoed door een arbeidsongeval te zijn omgekomen, ook al is de aanrijding veroorzaakt door de alcoholintoxicatie van de getroffene.
ACCIDENT DU TRA V AIL. - COLLISION DUE A UNE INTOXICATION ALCOOLIQUE.
Le travailleur qui décède à la suite d'une lésion causée par une collision sur le chemin du travail est présumé décédé ensuite d'un accident du travail, même si l'intoxication alcoolique de la victime est à l'origine de cette collision.
Gehoord het verslag van raadsheer Baeté-Swinnen en op de conclusie van advocaat-generaal Lenaerts;
Gelet op het bestreden arrest, op 28 augustus 1987 door het Arbeidshof te Antwerpen gewezen;
Over het eerste middel: schending van de artikelen 1319, 1320 et 1322 van het Burgerlijk wetboek,
doordat het arrest voor recht zegt dat wijlen V. het slachtoffer was van een arbeidsongeval op 12 juni 1984 en eiseres veroordeelt tot betaling van de wettelijk bepaalde uitkeringen overeenkomstig de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 en alle kosten, op grond: "dat de beschouwingen van de deskundige in verband met de zeer zware alcohol intoxicatie, zoals hiervoor reeds aangehaald, enkel leiden tot de conclusie dat de alcoholintoxicatie zelf theoretisch de dood had kunnen veroorzaken van V. en dat de traumatische letsels dan desgevallend als secundair zouden dienen beschouwd te worden; dat dit vanwege de deskundige een loutere theoretische hypothese is vermits hijzelf het overlijden naar alle waarschijnlijkheid wijt aan de hoger vermelde traumatische letsels en aanstipt dat de medische literatuur 3,90 gram pro mille niet als volstrekte lethale grens stelt; dat wanneer de deskundige stelt dat V. zich alleszins op het ogenblik van het ongeval in een uiterste toestand van alcoholintoxicatie bevond, die onbetwistbaar onrechtstreeks of rechtstreeks oorzaak geweest is van zijn overlijden, hiermede bedoeld wordt dat een wagenbestuurder met dergelijke alcoholintoxicatie zich niet normaal kan gedragen en het compleet uitgesloten is dat hij nog normaal met een voertuig kan rijden (wat hij zelf in zijn brief dd. 24 september 1984 als toelichting geeft) ",
- 53 -
. . . W at het tweede onderdeel betreft : Overwegende dat, krachtens artikel 7, 1°, van de Arbeidsongevallen
wet, voor de toepassing van de wet als arbeidsongeval wordt aangezien elk ongeval dat een werknemer tijdens en door het feit van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst overkomt en dat een letsel veroorzaakt; dat, krachtens artikel 8, § 1, van de wet, eveneens als arbeidsongeval wordt aangezien het ongeval dat zich voordoet op de weg naar en van het werk; dat, krachtens artikel 9 van de wet, wanneer de getroffene of zijn rechthebbenden, benevens het bestaan van het letsel, een plotselinge gebeurtenis aanwijzen, het letsel, behoudens tegenbewijs, wordt vermoed door een ongeval te zijn veroorzaakt;
Overwegende dat het arrest vaststelt dat V. op 12 juni 1984 van zes uur tot veertien uur als kelner was tewerkgesteld te E. dat hij na de beëindiging van zijn dagtaak zich met zijn wagen naar huis begaf, dat gekomen te G. omstreeks 14.05 uur zijn voertuig naar links afweek en tegen een afsluiting en een boom belandde, dat V. ten gevolge van dit verkeersongeval overleed; dat het arrest ook nog vaststelt dat het bloedstaal van V. 3,90 gram alcohol per liter bevatte;
Overwegende dat het arrest oordeelt dat de letsels die volgens de deskundige waarschijnlijk de dood van V. tot gevolg hebben gehad, namelijk een ernstige kneuzing met verscheuring van de hartwand, "evident niet door de zeer zware alcoholintoxicatie werden veroorzaakt, maar door de botsing van het voertuig van V. tegen de boom" en "dat ter zake de botsing van de wagen van V. met de boom de door de arbeidsongevallenwet vereiste plotselinge gebeurtenis uitmaakt";
Overwegende dat een werknemer die overlijdt als gevolg van een letsel opgelopen door een aanrijding op de weg naar of van het werk, wordt vermoed door een arbeidsongeval te zijn omgekomen, ook al is de aanrijding veroorzaakt door de alcoholintoxicatie van de getroffene;
Overwegende dat het arrest derhalve, door te beslissen "dat eerste (verweerster) dan ook geniet van het vermoeden dat artikel 9 van de arbeidsongevallenwet, en dat (eiseres) het daarin voorziene tegenbewijs niet levert, ook niet aan de hand van ernstige, precieze en overeenstemmende vermoedens" en " dat het arbeidsongeval vaststaand is ", geen van de in het onderdeel aangewezen wetsbepalingen schendt;
Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen; Om die redenen, Verwerpt de voorziening.
- 54 -
Cass (3e k.) - 24-10-1988 Vz.: Chatel - O.M.: Lenaerts - Pl.: Mrs Simont & Bützler
R.V.A. / G. (nr. 6274)
WERKLOOSHEID. - WERKEN VOOR EEN DERDE.
Voor de toepassing van artikel 126 van het werkloosheidsbesluit dient de feitenrechter uitdrukkelijk vast te stellen dat de werkzaamheid, voor een derde verricht, geen produktief karakter had of niet in het maatschappelijk verkeer werd verricht.
CHOMAGE. - TRA VAUX POUR COMPTE DE TIERS.
Le juge des faits doit, pour l'application de l'article 126 de l'arrêté royal relatif au chômage, constater que l'activité, effectuée pour un tiers, n'a pas eu ~n caractère productif ou n'a pas été exercée dans le circuit des échanges sociaux.
Het hof,
Gehoord het verslag van raadsheer Rauws en op de conclusie van advocaat-generaal Lenaerts;
Gelet op het bestreden arrest, op 7 september 1987 door het Arbeidshof te Antwerpen gewezen;
Over het middel: schending van de artikelen 126, inzonderheid 2°, b, vierde lid, van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid, gewijzigd door het koninklijk besluit van 5 oktober 1979, en 97 van de Grondwet,
doordat het arrest vaststelt dat verweerder ais volledig werkloze op 27 juni 1984 een aanvraag deed tot het verkrijgen van werkloosheidsuitkeringen en daarbij aangifte deed van het feit "dat zijn echtgenote het zelfstandig beroep uitoefende van frituuruitbaatster maar dat hij hierbij niet behulpzaam was tijdens zijn werkloosheid ", en dat hij een onderzoek, op 5 oktober 1984, verweerder in de keuken werd aangetroffen, toen hij ongeveer 200 kg aardappelen aan het schoonmaken was doch daarbij verklaarde dat deze aardappelen gebracht waren en terug afgehaald zouden worden door een bestuurslid van de voetbalclub, aan wie verweerder een vriendendienst wilde bewijzen, zonder enige vergoeding, voor hun teerfeest; het arbeidshof vervolgens beslist : dat "wat (verweerder) heeft verricht moeilijk ais activiteit of arbeid kan worden aangezien, maar veeleer een vriendendienst, een tijdverdrijf, een bezigheid, een sympathieke medewerking kan worden genoemd in verband met een sportclub, zoals dit ook zou kunnen gebeuren met een culturele vereniging, een toneelgroep, een zangkoor; dat op de ter zake vastgestelde bezigheid waarmede (verweerder) zich onledig hield op 5 oktober 1984 toen de controle plaatsvond niet de benaming activiteit of arbeid kan worden gekleef d, zodat de artikelen 126 en 128 ni et kunnen toege-
- 55 -
past worden; dat het bestreden vonnis dat de administratieve beslissing teniet deed kan worden bevestigd; dat het hoger beroep (van eiser) ongegrond is",
terwijl artikel 126, 2°, vierde lid, van het koninklijk besluit van 20 december 1963, gewijzigd door het koninklijk besluit van 5 oktober 1979, bepaalt: "De activiteit zonder loon, verricht voor rekening van een derde moet, om als zodanig te worden beschouwd, het voorwerp zijn geweest van een voorafgaande aangifte bij het gewestelijk bureau"; het arrest, waaruit niet kan worden afgeleid dat verweerder zijn bezigheid op 5 oktober 1984, aan het gewestelijk bureau zou hebben aangegeven, door te oordelen dat voornoemde bezigheid, namelijk het schoonmaken van aardappelen voor het teerfeest van een sportvereniging, geen "activiteit" is in de zin van artikel 126, 2°, b, vierde lid, van het werkloosheidsbesluit, doch veeleer "een vriendendienst ", "een tijdverdrijf", "een bezigheid", "een sympathieke medewerking'', en op grond van deze beoordeling het hoger beroep van eiser ongegrond te verklaren, schending inhoudt van de in dat middel vermelde wettelijke bepalingen, in het bijzonder van artikel 126, 2°, b, vierde lid, van het koninklijk besluit van 20 december 1963, volgens hetwelk elke activiteit zonder loon, verricht voor rekening van een derde, om als zodanig te worden beschouwd, het voorwerp moet zijn geweest van een voorafgaande aangifte bij het gewestelijk bureau:
Overwegende dat het arrest aanneemt: dat verweerder, op 5 oktober 1984, bezig was ongeveer 200 kg geschilde aardappelen schoon te maken voor het teerfeest van de voetbalclub O.B. B.; dat die werkzaamheid een "vriendendienst, tijdverdrijf, bezigheid" "of sympathieke medewerking" kan worden genoemd;
Dat het arrest op grond hiervan oordeelt dat verweerder geen aangifteplichtige arbeid of activiteit voor een derde, als bedoeld in artikel 126, 2°, b, van het werkloosheidsbesuit, verrichtte;
Overwegende dat voor een derde arbeid of activiteit in de zin van artikel 126 van het werkloosheidsbesluit wordt verricht, wanneer voor een derde werkzaamheden met produktief karakter worden verricht in het maatschappelijk verkeer, ongeacht of zij als vriendendienst of tijdverdrijf worden verricht;
Overwegende dat, nu de vaststellingen van het arrest niet inhouden dat de litigieuze werkzaamheid, die verweerder voor een derde verrichtte, geen produktief karakter had of niet in het maatschappelijk verkeer werd verricht, de bestreden beslissing niet naar recht is verantwoord;
Dat het middel gegrond is; Om die redenen, Vernietigt het bestreden arrest.
- 56 -
Cass. (3e k.) - 21-11-1988 Vz.: Soetaert O.M.: Lenaerts - Pl.: Mrs Dassesse & Simont
F.A.O. / n.v. U.U.A.P. (nr. 6279)
ARBEIDSONGEVAL. - TERREURDADEN.
Terreurdaden zonder verband met enig krijgsbedrijf kunnen niet ais oorlog worden aangemerkt en de enkele omstandigheid dat een oorlogstuig wordt gebruikt voldoet niet aan dat begrip zoals geviseerd in artikel 84 van de arbeidsongevallenwet.
ACCIDENT DU TRA V AIL. - ACTES TERRORISTES.
Des actes terroristes sans rapport avec quelque action militaire que ce soit ne peuvent être considérés comme faits de guerre et la seule circonstance qu'un engin de guerre a été utilisé ne suffit pas à satisfaire à la notion visée à l'article 84 de la loi sur les accidents du travail.
Het hof,
Gehoord het verslag van raadsheer Baeté-Swinnen en op de conclusie van advocaat-generaal Lenaerts;
Gelet op het bestreden arrest, op 23 november 1987 door het Arbeidshof te Brussel gewezen;
Over het middel: schending van artikel 84 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, zoals van toepassing v66r de wetswijziging van 31 maart 1982,
doordat het arrest, na te hebben vastgesteld dat mevrouw F. op 20 oktober 1981 te Antwerpen slachtoffer werd van een ongeval op de weg naar het werk, welk ongeval veroorzaakt werd door de ontploffing van een lading dynamiet die in een bestelwagen opgeborgen was, eiser veroordeelt tot het ten laste nemen van dit ongeval op basis van artikel 84 van de wet van 10 april 1971, op grond dat: "de bepalingen omtrent de 'speciale risico's' weliswaar ontstaan zijn naar aanleiding van de effectieve feiten van oorlogsvoering op het Belgisch grondgebied, en aldus het besluit van de secretarissen-generaal dd. 9 augustus 1941 een regeling invoerde voor arbeidsongevallen ontstaan uit 'oorlogsfeiten', doch dat deze daarna werden verruimd en de arbeidsongevallenwet van 1971 niet (meer) naar zondanige feiten refereert; derhalve is het voeren van oorlog op het Belgisch grondgebied niet vereist, doch volstaat het, dat het 'tuig' voor oorlogsvoeren bestemd is, en er ook voor gebruikt wordt; de actualiteit wijst uit dat een bestelwagen, waarin dynamiet is opgeborgen, voor oorlogsvoering bestemd en gebruikt kan worden en ook effectief wordt; dergelijke bestelwagen, geplaatst midden in de stad, met het doel een ontploffing te veroorzaken, en derhalve de vernietiging· van niet alleen zaken, maar ook mensen, is een 'oorlogstuig',. temeer wanneer, zoals in casu, het tuig geplaatst wordt in het kwartier van de diamanthandel
- 57 -
te Antwerpen door de 'vijand' van de mensen die daar wonen en werken omdat die behoren tot een volk, voor dewelke de staat die geviseerd wordt, zo niet een 'vaderland' in politieke en burgerrechtelijke zin, dan toch een symbool is; ( ... ) de term 'loutere aanwezigheid' staat in de tekst tegenover 'laden, lossen, vervoeren, opslaan of behandelen' en kan derhalve slechts bedoelen, het niet manipuleren van het tuig door het slachtoffer, terwijl het feit dat een derde door vrijwillig handelen het tuig tot ontploffing brengt, niet relevant is; ten opzichte van het slachtoffer immers, was het tuig 'slechts aanwezig'; de loutere wettekst analyserend en toepassend, komt het (arbeidshof) derhalve tot het besluit, dat in deze het arbeidsongeval overkomen is ingevolge de ontploffing van een oorlogstuig, veroorzaakt door de 'loutere aanwezigheid' daarvan in de zin van het op 10 oktober 1981 van kracht zijnde artikel 84 van de arbeidsongevallenwet ",
. .. W at het eerste onderdeel betreft: Overwegende dat onder "oorlogstuig" in de zin van artikel 84 van
de arbeidsongevallenwet wordt verstaan materiaal dat werkelijk voor de oorlogvoering wordt gebruikt of dat werkelijk bestemd is om daarvoor te worden gebruikt; dat de enkele omstandigheid dat gelijksoortig materiaal voor oorlogvoering kan worden gebruikt of gebruikt wordt, niet volstaat om een bepaald materiaal als oorlogstuig te beschouwen;
Overwegende dat oorlog een geheel van krijgsverrichtingen of vijandelijkheden tussen geregelde of ongeregelde troepen veronderstelt; dat terreurdaden zonder verband met enig krijgsbedrijf niet als oorlog kunnen worden aangemerkt, ook al is de terreur gericht tegen personen die door de daders als vijanden worden beschouwd;
Overwegende dat het arbeidshof oordeelt dat mevrouw F. slachtoffer was van een ongeval op de weg van en naar het werk ten gevolge van de ontploffing van oorlogstuig, op grond dat het ongeval werd veroorzaakt "door de ontploffing van een lading dynamiet, die in een bestelwagen opgeborgen was"; dat het op die enkele grond eiser niet kan veroordelen tot betaling van arbeidsongevallenvergoedingen met toepassing van artikel 84 van de arbeidsongevallenwet;
Dat het onderdeel gegrond is; Om die redenen, Vernietigt het bestreden arrest.
- 58 -
Cass. (3e k.) - 5-12-1988 Vz.: Soetaert - O.M.: Lenaerts - PL: Mr Bützler
n.v. E. / V.H. (nr. 6349)
BEP AALDE TIJD. - OGENBLIK V AN V ASTLEGGING.
De arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd moet schriftelijk worden vastgelegd, uiterlijk op het tijdstip waarop de werknemer in dienst treedt, dus voordat deze overeenkomst een aanvang neemt; deze vaststelling mag gebeuren tijdens de uitvoering van een vorige arbeidsovereenkomst tussen partijen.
DUREE DETERMINEE. - MOMENT DE LA CONSTATATION.
Le contrat de travail conclu pour une durée déterminée doit être constaté par écrit au plus tard au moment de l'entrée en service du travailleur, c'està-dire avant le début de l'exécution de ce contrat, cette constatation pouvant se faire au cours de l'exécution d'un précédent contrat conclu entre parties.
Het hof, Gehoord het verslag van raadsheer Marchal en op de conclusie van
advocaat-generaal Lenaerts; Gelet op het bestreden arrest, op 20 oktober 1987 door het Arbeids
hof te Brussel gewezen ; Over het middel: schending van de artikelen 9 en voor zoveel nodig
7, 32, 37 en 39 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten,
doordat het arbeidshof, mede do or bevestiging van de motieven van de eerste rechter, oordeelt: "dat de eerste rechter inderdaad terecht vaststelt dat het 'door partijen niet betwist wordt dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur, gedateerd op 18 mei 1984, in feite werd ondertekend op 11 mei 1984', m.a.w., de dag waarop (eiseres) aan (verweerder) bekendmaakte dat zij een einde stelde aan de bestaande arbeidsovereenkomst mits naleving van een opzeggingstermijn van 7 dagen, die zou eindigen op 18 mei 1984; dat in casu de dwingende voorschriften van artikel 9 A.O.W. niet werden nageleefd, vermits in feite bewezen (werd) en vaststaat dat (verweerder) reeds in dienst was bij (eiseres) op het ogenblik van de ondertekening van de arbeidsovereenkomst van bepaalde duur, met als gevolg dat deze laatste moet beschouwd worden als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd; dat (eiseres) geen enkele geldige kritiek levert op het vonnis a quo betreffende dit geschilpunt; dat deze vormvoorschriften van artikel 9 A.O.W. geldigheidsvoorwaarden zijn, wat betekent dat een onregelmatigheid in de vorm automatisch tot gevolg heeft dat de voorwaarden van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gelden" en de toekenning van een opzeggingsvergoeding gelijk aan drie maanden loon, bevestigt,
terwijl, overeenkomstig artikel 9, eerste lid, van. de arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978, een arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd of voor een welomschreven werk voor iedere werknemer afzonderlijk schriftelijk moet worden vastgesteld, uiterlijk op het tijdstip waarop
- 59 -
de werknemer in dienst treedt; deze bepaling alleen betekent dat de schriftelijke vaststelling, voor elke overeenkomst voor een bepaalde tijd, of voor een welomschreven werk, moet gedaan worden voordat deze overeenkomst een aanvang neemt; deze bepaling er zich niet tegen verzet dat die vaststelling geschiedt tijdens de uitvoering van een vorige arbeidsovereenkomst, ook al ging het om een overeenkomst voor onbepaalde tijd; artikel 9 aldus alleen vereist dat de schriftelijke vaststelling van het bestaan van een arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd of voor een welomschreven werk geschiedt voordat het eerste of daaropvolgende contract voor een bepaalde tijd in werking treedt, al weze het vorige contract nog in werking op het ogenblik dat het tweede of verdere contract ondertekend wordt; het begrip "in dienst treden" bedoeld in artikel 9, alleen wijst op het uitvoeren van de overeenkomst zelf die als arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd of voor welomschreven werk wordt gekwalificeerd, doch niet slaat op een eventuele tewerkstelling ter uitvoering van een andere voorafgaande arbeidsovereenkomst; eiseres eenzelfde kritiek in de akte tot hoger beroep en in haar conclusie ontwikkelde; het arbeidshof derhalve niet wettelijk kan oordelen dat, aangezien de arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd ondertekend werd op een ogenblik dat de bestaande arbeidsovereenkomst nog in uitvoering was, de dwingende voorschriften van artikel 9 van de arbeidsovereenkomstenwet niet werden nageleefd aangezien verweerder op dat ogenblik dus reeds "in dienst" was (schending van artikel 9 van de arbeidsovereenkomstenwet), en het arbeidshof tevens ten onrechte besluit tot het bestaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, waaraan op onregelmatige wijze een einde zou zijn gemaakt (schending van de artikelen 7, 32 en 37 van de arbeidsovereenkomstenwet) en ten onrechte een opzeggingsvergoeding toekent ten laste van eiseres (schending van artikel 39 van de arbeidsovereenkomstenwet):
Overwegende dat, krachtens artikel 9 van de arbeidsovereenkomstenwet, de arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd voor iedere werknemer afzonderlijk schriftelijk moet worden vastgesteld, uiterlijk op het tijdstip waarop de werknemer in dienst treedt; dat hiermee enkel wordt bedoeld dat de schriftelijke vaststelling moet worden gedaan voordat de uitvoering van de arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd een aanvang neemt; dat die vaststelling tijdens de uitvoering van een vorige arbeidsovereenkomst tussen partijen kan plaatshebben;
Overwegende dat het arrest beslist dat voormeld voorschrift te dezen niet werd nageleefd, op grond dat partijen de arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd schriftelijk vaststelden terwijl zij door een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, die door eiseres beëindigd was, gebonden waren;
Dat het arrest artikel 9 van de arbeidsovereenkomstenwet schendt;
Dat het middel gegrond is;
Om die redenen,
V ernietigt het bestreden arrest.
- 60 -
Cass. (3e ch.) - 12-12-1988 Pr.: Rappe - M.P.: Liekendael - PL: M• Houtekier
A.G. 1830 / A.N.M.C. (n° 8388)
ACCIDENT DU TRAVAIL. - ACTION SUBROGATOIRE. - PRESCRIPTION.
La prescription reprise à l'article 69 de la loi du 10 avril 1971 ne vise pas les actions subrogatoires de l'organisme assureur maladie-invalidité exercées contre un assureur-loi.
ARBEIDSONGEVAL. - VORDERING TOT INDEPLAATSSTELLING. -VERJARING.
De verjaring waarvan sprake in artikel 69 van de wet van 10 april 1971 beoogt niet de vorderingen tot indeplaatsstelling van het ziekteinvaliditeitsverzekeringsorganisme tegen een wetsverzekeraar.
La cour,
Ouï Monsieur le conseiller Willems en son rapport et sur les conclusions de Madame Liekendael, avocat général;
Vu l'arrêt attaqué, rendu le 24 juin 1987 par la Cour du travail de Mons;
Sur le moyen pris de la violation des articles 2262 du Code civil, 63 (ancien, avant sa modification par l'arrêté royal n° 18 du 6 décembre 1978, la loi du 9 novembre 1983 et l'arrêté royal n° 530 du 31 mars 1987), spécialement § 2, alinéa 3, et 69, alinéa 1er, de la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail,
en ce que l'arrêt condamne la demanderesse à payer à la défenderesse la somme de 129.924 francs en principal aux motifs que l'organisme assureur a fondé sa demande sur la base de cet article 63, § 2, de la loi du 10 avril 1971; qu'il ne s'agit pas d'une action "subrogative", l'organisme assureur succédant aux droits du travailleur indemnisé, mais d'une action personnelle liée à un droit propre de l'organisme assureur; que la prescription reprise à l'article 69 de la loi du 10 avril 1971 est étrangère au cas d'espèce, pour lequel la prescription trentenaire est d'application; que la cause de la dette de l'assureur-loi réside dans une sanction à son égard, rien à voir donc avec l'action subrogatoire seulement visée par l'article 69 de la loi du 10 avril 1971,
alors que l'article 69, alinéa 1er, de la loi sur les accidents du travail fixe à trois ans la prescription de "l'action en paiement des indemnités" ainsi que de "l'action en répétition d'indemnités indues"; que le texte de cette disposition légale ne parle donc que des actions en paiement ou en répétition des indemnités en général; qu'à cet égard, ledit article 69, alinéa 1er, est non seulement applicable aux actions subrogatoires mais également à toutes les actions en paiement ou en répétition des
- 61 -
indemnités dont il est question dans la loi sur les accidents du travail et par conséquent également à celles visées dans l'article 63, § 2, alinéa 3, de la même loi; que, dès lors, l'action de la défenderesse en paiement, soit le remboursement de la somme de 129.924 francs exposée pour son affilié B., telle qu'elle est fondée sur l'article 63, § 2, alinéa 3, de la loi du 10 avril 1971, est soumise à la prescription de 3 ans prévue par l'article 69, alinéa 1•r, précité; que la décision de l'arrêt, selon laquelle la prescription de l'article 69 de la loi du 10 avril 1971 serait étrangère au cas d'espèce et que la prescription trentenaire serait d'application n'est donc pas légalement justifiée (violation des articles 2262 du Code civil, 63 (ancien), spécialement § 2, alinéa 3, et 69, alinéa 1er, de la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail); que l'arrêt a ainsi violé les dispositions visées au moyen:
Attendu que le moyen ne précise pas en quoi l'arrêt violerait l'article 2263 du Code civil; que, pris de la violation de cette disposition légale, il est ·irrecevable;
Attendu que, pour le surplus, d'une part, l'article 63, § 2, alinéa 3, de la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail dispose que "les indemnités d'incapacité de travail prévues par l'assurance obligatoire contre la maladie et l'invalidité sont dues par l'assureur qui omet de faire, en temps utile, la déclaration prévue à l'alinéa 1er, du début de l'incapacité jusqu'au jour de la déclaration inclus, au travailleur qui, hormis la formalité de déclaration, remplit les conditions pour les obtenir" et que ces indemnités "sont payées à la victime par l'organisme assureur de l'assurance obligatoire contre la maladie et l'invalidité et récupérées directement par lui auprès de l'assureur", d'autre part, l'article 69 de la même loi prévoit que l'action en paiement des indemnités et l'action en répétition d'indemnités indues se prescrivent par trois ans;
Attendu que l'organisme assureur, qui a payé à la victime les indemnités de l'assurance maladie-invalidité et les récupère directement auprès de l'assureur-loi conformément à l'article 63, § 2, alinéa 3, précité, n'exerce ni une action en paiement ni une action en répétition d'indemnités établies par la législation sur les accidents du travail, auxquelles, seules, s'applique le susdit article 69;
Qu'il s'ensuit que, en considérant que "la prescription reprise à l'article 69 de la loi du 10 avril 1971 est étrangère au cas d'espèce", l'arrêt fait une exacte application de cet article et de l'article 63 de la même loi, indiqués dans le moyen;
Qu'à cet égard, le moyen manque en droit; Par ces motifs, Rejette le pourvoi.
- 62 -
Cass. (3e k.) - 19-12-1988 Vz.: Châtel - O.M.: Lenaerts - Pl.: Mrs De Gryse & Bützler
n.v. T. / D.B. (nr. 6355)
TAALGEBRUIK.
Een voorziening in Cassatie dient volledig in het Nederlands gesteld indien het arrest waartegen verhaal in het Nederlands is gesteld en dit geldt ook voor de zakelijke inhoud van aangehaalde stukken.
EMPLOI DES LANGUES.
Un pourvoi en cassation doit être introduit complètement en néerlandais si l'arrêt contre lequel il y a recours a été rédigé en néerlandais. Cette règle s' applique également au contenu des pièces évoquées.
Het hof, Gehoord het verslag van raadsheer Marchal en op de conclusie van
advocaat-generaal Lenaerts; Gelet op het bestreden arrest, op 26 november 1987 door het Arbeids
hof te Antwerpen gewezen; Over het middel van niet-ontvankelijkheid, ambtshalve door het open
baar ministerie tegen de voorziening opgeworpen, overeenkomstig artikel 1097 van het Gerechtelijk wetboek ter kennis gebracht en hieruit afgeleid dat zij nietig is ingevolge de artikelen 27 en 40, eerste lid, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, nu zij niet eentalig in het N ederlands is gesteld:
Overwegende dat de voorziening een middel bevat waarbij wordt aangevoerd dat het arrest, eensdeels de bewijskracht van twee in het Frans gestelde brieven miskent, anderdeels de op een dezer brieven gestoelde conclusie onbeantwoord laat; dat dit middel enkel de Franse tekst van die brieven aanhaalt;
Overwegende dat de voorziening, nu zij opkomt tegen een arrest dat in het Nederlands is gewezen, krachtens artikel 27 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, geheel in het Nederlands moet zijn gesteld, althans de zakelijke inhoud van de aangehaalde stukken in het Nederlands moet weergeven, zodanig dat zij kan worden geacht geheel in het Nederlands te zijn gesteld;
Dat de voorziening aan dit vereiste niet voldoet en mitsdien nietig is; Dat het middel van niet-ontvankelijkheid gegrond is; Om die redenen, Verwerpt de voorziening.
- 63 -
Cass. {3e k.) - 19-12-1988 Vz.: Châtel - O.M.: Lenaerts - PL: Mrs De Bruyn & Houtekier
n.v. A.C.A. / D.l' A. (nr. 6366)
DRINGENDE REDEN. - GEEN SAMENWERKING.
De onmogelijkheid tot samenwerking tussen een werknemer en zijn onmiddelli;ke chef maakt niet noodzakelijk elke professionele samenwerking onmogelijk van de werknemer met de werkgever. Indien terzake niets bedongen is, is de tewerkstelling bij een andere manager van het bedrijf geen wijziging van de arbeidsovereenkomst.
MOTIF GRAVE. - ABSENCE DE COLLABORATION.
L'impossibilité de collaborer, entre un travailleur et son chef immédiat, ne rend pas nécessairement impossible toute collaboration professionnelle entre le travailleur et l'employeur. Si rien d'autre n'a été convenu, la mise au travail sous une autre direction de l'entreprise ne constitue pas une modification du contrat de travail.
Het hof,
Gehoord het verslag van raadsheer Baeté-Swinnen en op de conclusie van advocaat-generaal Lenaerts;
Gelet op het bestreden arrest, op 21 december 1987 door het Arbeidshof te Antwerpen gewezen;
Over het middel: schending van de artikelen 1134 van het Burgerlijk wetboek, 20, 1°, en 35, tweede lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten,
doordat het arrest beslist dat de feiten ingeroepen in de ontslagbrief van 11 mei 1983 van eiseres geen dringende reden vormen die een ontslag op staande voet wettigen en eiseres bijgevolg veroordeelt tot het betalen aan verweerster van 559.047 frank, vermeerderd met de wettelijke interesten op het netto-bedrag van deze vergoeding, benevens de afkoopwaarde van de groepsverzekeringsovereenkomst ten belope van 43.675 frank, op grond dat: "het noteren (in een agenda) van deze eerder banale gebeurtenissen, om die later te kunnen gebruiken tegen haar rechtstreekse overste, een tekortkoming van (verweerster) was tegen haar rechtstreekse overste, maar niet zozeer tegen ( eiseres); dat dient te worden aanvaard dat de rechtstreekse overste begrijpelijkerwijze in (verweerster) geen vertrouwen meer kon hebben; dat dit echter niet alle verdere professionele samenwerking tussen (verweerster) en (eiseres) onmogelijk maakte; dat (verweerster) haar functie van directie-secretaresse had kunnen blijven uitvoeren, maar dan bij een andere manager van het bedrijf; dat de beide tekortkomingen van (verweerster) niet zodanig zwaarwichtig waren dat daardoor alle vertrouwen van (eiseres) in (verweerster) diende verloren te gaan; dat onvoldoende is aangetoond dat
- 64 -
door deze feiten alle verdere professionele samenwerking onmogelijk werd",
terwijl het vaststaat en niet is betwist dat verweerster tewerkgesteld was als secretaresse van de manager van de af deling veiligheid, bewaking en brandbestrijding, de heer S.; krachtens artikel 35, tweede lid, van de wet van 3 juli 1978, onder dringende reden wordt verstaan elke ernstige tekortkoming die elke professionele samenwerking tussen werkgever en werknemer onmiddellijk en definitief onmogelijk maakt; deze onmogelijkheid voor de werknemer nog verder met de werkgever professionele samenwerking te hebben concreet moet worden beoordeeld, met andere woorden, uitsluitend, zo niet hoofdzakelijk, ten aanzien van de persoon voor wie of onder wiens gezag en toezicht de werknemer werkt; in de schoot van een vennootschap, rechtspersoon, het gezag van de werkgever wordt uitgeoefend door tussenkomst van fysieke personen en het bijgevolg ten overstaan van deze fysieke personen onder wiens gezag de werknemer is tewerkgesteld is, dat moet worden nagegaan of elke verdere professionele samenwerking nog mogelijk is; in werkelijkheid elke manager van eenzelfde bedrijf met de werkgever, rechtspersoon, moet worden geïdentificeerd; daarbij niet uit het oog mag worden verloren dat de specifieke dienst of afdeling waarin een werknemer is tewerkgesteld, een aspect is van de essentiële arbeidsvoorwaarden van zijn tewerkstelling, die de werkgever niet eenzijdig kan wijzigen (zie artikel 20, 1°, van de wet van 3 juli 1978); derhalve slechts moet worden nagegaan in de schoot van de afdeling waarin de werknemer was tewerkgesteld of er nog een verdere mogelijkheid tot professionele samenwerking is overgebleven; zodat het arrest, dat vaststelt dat verweerster door haar fout elke verdere professionele samenwerking onmogelijk heeft gemaakt met haar rechtstreekse overste, niet wettig heeft kunnen beslissen dat dezelfde fout geen dringende reden heeft uitgemaakt die het onmiddelijk verbreken van haar arbeidsovereenkomst zonder opzegging wettigde, op grond "dat (verweerster) haar functie van directie-secretaresse had kunnen blijven uitvoeren ... bij een andere manager van het bedrijf" (schending van artikel 35, tweede lid, van de wet van 3 juli 1978); door te stellen dat verweerster had kunnen werken "bij een andere manager van het bedrijf", het arrest de verplichting van de werkgever miskent de werknemer tewerk te stellen in de voorwaarden, op het tijdstip en de plaats daartoe overeengekomen (schending van artikel 20, 1°, van de wet van 3 juli 1978) en, meer in het algemeen, van de verplichting voor elke partij bij een overeenkomst de bepalingen van de gesloten overeenkomst na te leven en geen essentiële bestanddelen daarvan te wijzigen (schending van artikel 1134 van het Burgerlijk wetboek):
Overwegende dat de onmogelijkheid tot samenwerking tussen een werknemer en zijn onmiddellijke chef niet noodzakelijk elke professionele samenwerking van de werknemer met de werkgever onmogelijk maakt; dat de rechter derhalve wettig kan beslissen dat de onmogelijke samenwerking met de chef geen dringende reden vormt;
- 65 -
Overwegende dat, nu uit het arrest niet blijkt en eiseres overigens niet aanvoert dat tussen partijen contractueel was bedongen in welke dienst en onder wiens rechtstreeks gezag verweerster diende te arbeiden, een tewerkstelling in dienst van een andere manager van het bedrijf geen wijziging van de arbeidsovereenkomst uitmaakt;
Dat het middel niet kan worden aangenomen; Om die redenen, V erwerpt de voorziening.
C. trav. Liège (12e ch.) - 4-5-1988 Pr.: Lebrun M.P.: Morgenthal - Pl.: Mes Verboomen & Londot
& Housiaux L./O.N.Em. (R.G. 300/1987)
CHOMAGE. - RECUPERATION D'INDU. - PRESCRIPTION.
La prescription de 3 ans édictée par la loi du 11 mars 1977 et qui vise les dettes du chômeur envers des organismes de paiement, ne s'applique pas à l'obligation pour l'intéressé de rembourser à l'O.NEm. les allocations de chômage perçues indûment. Faute de texte, la prescription trentenaire reste donc d'application dans ce cas.
WERKLOOSHEID. - TERUGVORDERING. - VERJARING.
De verjaring van drie jaar, voorzien in de wet van 11 maart 1977 handelend over de schulden van de werkloze ten overstaan van de uitbetalingsinstellingen, is niet toepasselijk op de verplichting van belanghebbende am aan de R. V.A. de ten onrechte ontvangen vergoedingen terug te betalen. Zonder wettekst is de dertigjarige verjaring dus van toepassing.
Attendu que l'appel principal tend à la réformation du jugement a quo qui a confirmé la décision prise le 26 juin 1986 par l'inspecteur régional du chômage d'exclure l'appelant du bénéfice des allocations de chômage du 22 avril 1976 au 7 mai 1977 et de récupérer les allocations perçues durant cette période ;
Attendu que la décision administrative litigieuse a été prise au motif que l'appelant a été admis le 3 mai 1976 au bénéfice des allocations de chômage suite à la faillite de son employeur, que le Fonds de fermeture d'entreprises lui a liquidé une indemnité de congé couvrant la période du 22 avril 1976 au 7 mai 1977 et que cette indemnité n'est pas cumulable avec les allocations de chômage perçues à titre provisionnel;
Attendu qu'il est patent que bien qu'octroyées à titre provisionnel, les allocations de chômage perçues par l'appelant durant la période concernée ont un caractère indu; que la décision d'exclusion prise par l'inspecteur régional n'est d'ailleurs pas contestée par l'appelant;
- 66 -
que le litige porte essentiellement sur la décision de récupération des allocations perçues indûment;
Attendu que l'appelant revendique le bénéfice de la prescription de trois ans édictée par la loi du 11 mars 1977 publiée au Moniteur belge du 20 juin 1985, instaurant un délai de prescription pour les dettes envers les organismes de paiement des allocations de ch8mage;
Attendu que la loi du 11 mars 1977 ne vise expressément que les seuls organismes de paiement, même si cette façon de limiter son champ d'application la rend pratiquement sans répercussion réelle;
que le texte initial de la proposition de loi qui instaurait "un délai de prescription pour les dettes envers l'O.N.Em. a été modifié en cours d'examen et Graulich (C.D.S. 1986, 159 et 160) a démontré que c'est un raisonnement juridique erroné qui a amené le remplacement des mots O.N.Em. par les mots "organismes de paiement des allocations de ch8-mage" et a permis de vider la proposition initiale d'une bonne partie de son contenu;
que c'est toutefois vainement que l'appelant tente d'expliquer que l'intitulé et les dispositions de la loi du 11 mars 1977 constituent une " erreur" et qu'il convient de prendre en considération la volonté réelle du législateur visant toutes les dettes du ch8meur quelles qu'elles soient;
que le texte de la loi, en effet, est clair et ne permet pas l'interprétation proposée par l'appelant laquelle correspond uniquement aux intentions de départ des auteurs de la proposition de loi;
Attendu qu'en l'espèce, il y a lieu de considérer que la constatation d'un indu a été faite par l'O.N.Em., que cet Office n'est pas visé par la loi du 11 mars 1977 et que dès lors, en l'absence d'un texte particulier qui le concernerait, la prescription trentenaire reste d'application;
qu'en conséquence, l'appel n'est pas fondé;
qu'à supposer même que la loi du 1 mars 1977 puisse s'appliquer à l'O.N.Em. - quod non -, la prescription ne serait pas atteinte;
que la Cour de cassation a en effet précisé de quelle manière doit s'apprécier la situation lorsqu'une prescription trentenaire est remplacée par une prescription plus courte (Cass. le ch., 4-10-57, Pas. 1958, I, 94; Cass. le ch., 6-3-58, Pas. 1958, I, 7 44);
qu'il résulte de ces arrêts que lorsqu'en matière civile, une loi, même d'ordre public, établit pour les prescriptions d'une action un délai plus court que celui qui était fixé par la législation antérieure, ce nouveau délai, si le droit à l'action est né avant l'entrée en vigueur de la loi nouvelle, ne commence à courir, sauf volonté contraire certaine du législateur, qu'à partir de cette entrée en vigueur; toutefois la durée totale du délai de prescription ne peut excéder celle du délai fixé par la loi ancienne;
- 67 -
Attendu que faisant, en l'espèce, application de cette règle, il y a lieu de constater que la loi du 11 mars 1977, publiée au Moniteur belge du 20 juin 1985, est entrée en vigueur le 30 juin 1985; que le délai de prescription de trois ans (bonne foi) ou de cinq ans (fraude) a commencé à courir à cette date et se termine au plus t8t le 30 juin 1988 (bonne foi) ou le 30 juin 1990 (mauvaise foi); que la prescription trentenaire était loin d'être achevée et que la réclamation de l'indu à l'appelant est intervenue par lettre du 26 juin 1986, soit à une date à laquelle le nouveau délai de prescription n'était pas expiré;
qu'il suit que même si la loi du 11 juin 1977 était applicable aux dettes de l'appelant envers l'O.N.Em., le jugement a quo devrait être confirmé;
Attendu que par voie d'appel incident, l'intimé postule la condamnation de l'appelant au remboursement des allocations de ch8mage qu'il a perçues indûment;
que cet appel incident est fondé en son principe, la Cour n'étant pas en mesure, à défaut de données fournies par l'intimé, de préciser le montant de la condamnation.
(dispositif conforme aux motifs).
C. trav. Liège (Se ch.) - 20-5-88 Pr.: Schellscheidt - M.P.: Micha - PL: Mes Collignon & Sibourg
V. / C.P.A.S. (R.G. 12.689/85)
MINIMEX. - RESSOURCES. - APPRECIATION.
L'article 13 de l'arrêté du 30 octobre 1974 prévoit la faculté et non l'obligation de tenir compte des ressources du concubin lorsque celui-ci ne sollicite pas le bénéfice de la loi.
Il appartient aux juridictions du travail d'apprécier le fondement de l'exercice de cette faculté.
BESTAANSMINIMUM. - BESTAANSMIDDELEN. - BEOORDELING.
Artikel 13 van het koninkli;k besluit van 30 october 1974 voorziet dat men kan - maar niet moet - rekening houden met de bestaansmiddelen van de levensgezel indien deze het voordeel van de wet niet inroept.
De arbeidsgerechten moeten oordelen over de gegrondheid van de uitoefening van deze mogelijkheid.
Attendu que l'appelante soutient: que la pension alimentaire, qui ne lui était plus payée à partir du
1•r avril 1985, a été supprimée par ordonnance du juge des référés, avec effet au 1er avril 1985 (ordonnance du 3-10-85);
- 68 -
En ce qui concerne l'application des articles 5 de la loi du 7 août 1974 et 13 de l'a.r. du 30 octobre 1974.
Attendu que l'article 13, pris en exécution de l'article 5 de la loi organique, prévoit la faculté et non l'obligation de tenir compte des ressources du concubin lorsque celui-ci ne sollicite pas le bénéfice de la loi;
Que cette faculté n'est pas un pouvoir arbitraire dans la mesure où le droit au minimex est un droit subjectif et que le tribunal du travail a une compétence générale;
Qu'il appartient dès lors aux juridictions du travail d'apprécier le fondement de l'exercice de cette faculté ("Réflexions critiques relatives à la loi du 7-8-74 instituant un droit à un minimum de moyens d'existence", par J. Hubin, Chr.D.S. 1983, 205 et ss.);
Attendu qu'il est évident que lorsque deux personnes constituent un ménage de fait, chacun bénéficie des ressources de l'autre, ressources qui doivent dès lors être prises en considération dans la mesure prévue par la loi;
Que si tel n'était pas le cas, la concubine cohabitante d'un personnage fortuné pourrait bénéficier du minimex;
Que cela heurterait évidemment l'économie de la loi du 7 août 197 4 et le but poursuivi par cette loi, ainsi que d'une manière plus générale, l'équité par rapport aux autres ménages qu'ils soient de fait ou réguliers, ne bénéficiant pas d'une telle aide;
Attendu qu'en l'espèce, le concubin de l'appelante apporte son traitement, il est agent de l'Etat, au ménage de fait;
Qu'il est dès lors normal qu'il en soit tenu compte, aucune circon-stance particulière ne justifiant l'adoption de la solution contraire;
Par ces motifs, La cour, Reçoit l'appel, le déclare non fondé.
- 69 -
C. trav. Liège (3e ch.) - 24-5-88 Pr. : Devyver - PL : M" Babylonne loco Bourgeois et
Remits & Delfosse s.a. R.B. / M. (R.G. 12845/86)
ACCIDENT DU TRA V AIL. - NOYADE.
Est un accident du travail, la noyade dont est victime un travailleur qui, par temps très chaud régnant au lieu du travail, prend un bain, au cours d'une longue pause, dans un canal jouxtant l'usine.
ARBEIDSONGEV AL. - VERDRINKING.
De verdrinkingsdood van een werknemer, die bij zwoel weer in een naburig kanaal baadt tijdens een lange werkpause, is een arbeidsongeval.
Attendu que l'article 7 de la loi du 10 avril 1971 dispose qu'est considéré comme accident du travail tout accident qui survient à un travailleur dans le cours et par le fait de l'exécution du contrat.
Attendu - comme l'ont précisé les premiers juges - que le problème est donc de dire si feu R. au moment où il se baigne se trouve dans le cours de l'exécution du contrat et s'il se baigne par le fait de l'exécution du contrat.
Attendu qu'est un accident de travail tout événement soudain qui ne serait point survenu ou dont on n'aurait pas été victime, si l'on n'avait point exercé, en ce moment, et à cet endroit, son activité professionnelle y compris les obligations accessoires qui en font partie intégrante (Les Novelles A.207 - cité par l'intimée);
Que c'est à juste titre que l'intimée souligne à ce sujet (citant le Rapport de la Chambre - documents parlementaires de la Chambre -session 1901-1902, n° 302, p. 110; Exposé des motifs, documents parlementaires, session 1901, n° 123, p. 9 et 10 F. et ses critiques, p. 235 et suivantes; D. Responsabilités civiles et risques professionnelles, n ° 91, p. 121, 122 et 123; de Biseau de Hauteville n° 79 et 80; Cass. 7-6-62, Pas. I, 1153) que cette disposition est conforme au voeu du législateur qui par le jeu du forfait, veut voir couvert tout risque inhérent non seulement à l'activité professionnelle exercée, mais aussi au milieu naturel, technique ou humain dans lequel le salarié se trouve placé de par le louage de travail;
Que les premiers juges citent judicieusement D., Responsabilité civile et risque professionnel, pp. 87 à 91 pour préciser: "Il n'y a pas lieu de se montrer exigeant dans l'appréciation du lien de connexité entre l'accident et le fait de l'exécution du contrat. Ce lien est considéré comme suffisant dès que l'accident est la réalisation d'un risque auquel la victime est exposée, soit en raison de son activité professionnelle, soit en considération du milieu naturel, technique ou humain dans lequel elle
- 70 -
se trouve placée "et encore: "Le fait du travail est tout événement que le milieu de travail a rendu possible";
Que pour appliquer ces principes aux faits de la cause les premiers Juges relèvent très justement, pour conclure que feu R. est décédé à la suite d'un accident du travail, que: 1. "Tous les témoins interrogés s'accordent pour dire qu'il faisait cette nuit-là "très chaud" (témoin C.; "excessivement chaud" (témoin B.); 2. Le canal Albert longe l'usine (P.V. de la gendarmerie); 3. C'est parce que devant faire une longue pause (18 heures à 6 heures) et parce qu'il était accablé par la chaleur régnant dans son magasin que R. a décidé de se baigner; 4. Et cette baignade a lieu dans le canal Albert qui longe l'usine;"
Que les premiers juges ont très justement précisé à ce sujet que: "Si R. n'avait pas travaillé cette nuit-là, il n'aurait certes pas pensé à se baigner vers minuit, dans le canal Albert "et que" De plus au cours de cette baignade, il était toujours (quoique sorti de l'usine) sous l'autorité de son employeur";
Que c'est dans ces conditions qu'ils ont conclu à juste titre que si le lien de connexité est ténu, il est suffisant, que "c'est le milieu du travail qui a rendu possible l'accident";
Que l'accident est donc bien survenu au travailleur dans le cours de l'exécution du contrat de louage de travail et par le fait de l'exécution du contrat;
Attendu que l'argument que l'appelante veut tirer de ce que R. n'aurait pas respecté les instructions de son employeur ne peut &tre retenu puisque la faute la plus grave imputable à la victime ne peut faire obstacle à l'application de la loi, du moment où elle se rattache à l'exécution du contrat, comme l'ont très justement rappelé les premiers Juges;
Attendu par ailleurs - ainsi que le souligne l'intimée - que les décisions de jurisprudence citées par l'appelante à l'appui de sa thèse rejettent l'indemnisation d'accident survenu à un travailleur pour des motifs étrangers à l'exécution du contrat de travail;
Attendu que l'appel n'est donc pas fondé; Attendu qu'il y a lieu donc de confirmer le jugement dont appel et
d'inviter les parties à s'expliquer quant à la rémunération de base à prendre en considération;
Par ces motifs La Cour, Reçoit l'appel, le déclare non fondé.
- 71 -
C. trav. Liège (6e ch.) - 27-5-88 Pr.: Demet - M.P.: Morgenthal - PL: M. Massaux
U.N.F.M.N. / C. (R.G. 14.001/87)
A.M.I. - CUMUL.
L'organisme assureur A.ML ne peut réclamer auprès du Fonds de ferme- . ture la totalité des versements effectués par lui-même quand le montant de l'intervention du Fonds est inférieur à celui de ces versements.
Z.l.V. - CUMULATIE.
De Z.L V.-instelling kan bij het Fonds voor sluiting geenszins de totaliteit van zijn uitgaven terugvorderen en zeker niet wanneer die tussenkomst van het Fonds Lager ligt dan de uitgaven van de ziekteverzekeraar.
Quant à son fondement:
1. Par requête du 20-6-83, C. a contesté la décision de son organisme assureur A.M.I. lui imposant le remboursement d'un montant de 71.963 F. représentant la différence entre les 534.060 F. d'indemnités payées pour la période du 1-4-81 au 3-6-82 pour laquelle le Fonds d'indemnisation des travailleurs licenciés en cas de fermeture d'entreprise a payé un montant de 462.097 F. correspondant à un montant brut de 566.000 F.
2. Par requête du 2-9-83, l'organisme assureur a réclamé un titre exécutoire pour récupérer ce montant de 71.963 F.
3. Le tribunal du travail a joint les causes et a dit non fondé le recours de l'organisme assureur.
4. Dans sa requête d'appel, l'O.A. se réfère à un arrêt du 4-3-86 de la Cour du travail (Sème ch), R.G. n° 10505/83, intervenu dans le même sens que l'arrêt du 22-3-85, R.G. n° 9837 /82.
5. L'intimé se réfère quant à lui à un arrêt du 19-11-84 (12ème ch), J.T.T. 1985, 269, confirmé par un arrêt du 4-5-87, R.G. n° 2842/86.
6. Eléments de la cause et discussion: a) La discussion porte sur l'applicaton, d'une part, de l'article 57, §
ter, 3° et § 2 de la loi du 9 août 1963 instituant et organisant le régime d'assurance obligatoire contre la maladie et l'invalidité:
§1er. "Le travailleur ne peut prétendre aux indemnités: "3° pour la période pour laquelle il peut prétendre à l'indemnité due
pour rupture de contrat de louage de travail. §2. Par dérogation aux dispositions du §ter, le Roi peut, dans les con
ditions qu'il détermine, autoriser le travailleur à bénéficier des indemnités d'incapacité de travail, lorsqu'il a droit à l'un des avantages énumérés au §1er ou en attendant qu'il reçoive un de ces avantages.
- 72 -
"Pour la récupération des indemnités qu'il aura payées en application de la présente disposition, l'organisme assureur est subrogé au bénéficiaire", et, d'autre part, sur la portée de l'article 240 bis de l' arr&té royal du 4 novembre 1963 portant exécution de la loi du 9 août 1963 :
"Le titulaire peut prétendre à l'indemnité d'incapacité de travail, quand il a droit à l'un des avantages énumérés à l'article 57, §1er, de la loi du 9 août 1963 susvisée ou en attendant qu'il reçoive l'un de ces avantages, à condition qu'il informe son organisme assureur:
1 ° de tout élément de nature à établir son droit; 2° de toute action engagée ou autre procédure en vue d'obtenir cet
avantage".
b) Deux thèses sont en présence (cfr points 4 et 5, ci-avant): 1 ° dans la première, il y aurait une interdiction absolue de tout cumul,
quels que soient les montants en jeu, le montant des indemnités A.M.I. n'étant pas un montant garanti et la subrogation portant sur les sommes déboursées pendant la période en discussion; le texte de l'article 57, §1er, 3° est clair et contient une règle d'interdiction de cumul complète, contrairement à l'article 70, §2, de la loi du 9-8-63 ; il en résulte que le travailleur bénéficiant d'une indemnité de congé ne peut obtenir, sauf à titre d'avantage récupérable (art. 57, §2, susdit) des indemnités à charge de l'assurance maladie-invalidité pour la période couverte par l'indemnité de congé; l'organisme assureur dispose d'un droit de subrogation en vertu de la loi du 5 juillet 1971, article 16, complétant l'article 57 de la loi du 9 août 1963, pour la récupération des indemnités qu'il aura payées; l'O.A. est partant en droit de récupérer les sommes déboursées pour la période litigieuse, celle-ci ayant été couverte par l'indemnité de congé payée par le Fonds d'indemnisation en lieu et place de l'employeur défaillant;
2 ° la seconde thèse met l'accent sur le fait que la thèse de l'organisme assureur, admise dans certains avis et arr&ts, est contraire au système légal prévoyant l'intervention obligatoire de l'organisme assureur lorsqu'ont été respectées les conditions des articles 57 et 240 bis et le droit de récupération par l'O.A. des indemnités versées en recourant au mécanisme de la subrogation dans les conditions prévues, les indemnités payées par l'employeur ou, à son défaut, comme en l'espèce, par le Fonds de fermeture, constituant la base mais aussi la mesure du montant à concurrence duquel l'organisme assureur est subrogé et qu'il peut récupérer en vertu de l'article 57, §2; il supporte dès lors seul la partie des indemnités d'incapacité de travail non couverte par l'indemnité de rupture versée par le Fonds, étant sa propre dette.
c) Il apparah que, dans la première thèse, dès le moment où il y a une intervention de l'employeur ou du Fonds, et quel que soit son montant, il y aurait lieu non seulement à imputation, en faveur de l'O.A., du montant versé, ce qui est normal et d'ailleurs non discuté, mais encore à remboursement du surplus payé à titre d'indemnités d'incapacité par l'O.A. (ces indemnités étant souvent proches du minimum
- 73 -
vital, d'où pratiquement leur non taxation), ce qui serait tout à fait anormal et n'a pu être voulu par le législateur.
d) Ces considérations s'ajoutant au poids des arguments développés par les tenants de la seconde thèse, et en la présente cause par le ministère public, amènent la Cour à considérer que cette thèse doit dans le cas de l'intimé être retenue; ainsi il a été judicieusement exposé que:
1. Les conditions visées à l'article 57, §2 de la loi sont déterminées à l'article 240bis de l'arrêté royal du 4 novembre 1963; elles consistent pour le travailleur à informer son organisme assureur 1) de tout élément de nature à établir son droit; 2) de toute action engagée ou autre procédure en vue d'obtenir cet avantage; il n'est pas prouvé, ni même soutenu par l'O.A. que les conditions d'application de cet article 240bis n'ont pas été respectées; dès lors, en vertu de ces textes, si le cumul de l'un des avantages énumérés à l'article 57, §1er de la loi avec les indemnités d'incapacité de travail est en principe interdit, cette interdiction ne s'oppose cependant pas à ce ~ue, dans les conditions déterminées par le Roi, ces indemnités soient neanmoins octroyées dans la mesure où les autres avantages ne sont pas effectivement payés.
2. Afin de garantir les intérêts de l'organisme assureur, l'article 57, §2 de la loi dispose que "pour la récupération des indemnités qu'il aurait payées en application de la présente disposition, l'organisme assureur est subrogé au bénéficiaire"; il se déduit du mécanisme légal instauré par les articles 57, §2 et 240bis précités que l'organisme assureur est substitué au créancier dans ses droits et peut obtenir directement, du débiteur de l'avantage, le montant de cet avantage à concurrence des indemnités payées au travailleur et auxquelles celui-ci ne pouvait prétendre aux termes de l'article 57, §1°' de la loi (voy. Leclercq, "L'indil dans le droit de la sécurité sociale", R.D.S. 1976, 467 et note 155), mais que ledit organisme assureur, lorsqu'il paie les indemnités d'incapacité de travail à son assuré, ne paie cependant pas la dette d'un tiers mais sa propre dette à laquelle il est tenu légalement en vertu des articles 57, §2 et 240bis précités: il ne peut donc pas être question ici d'un paiement avec subrogation au sens des articles 1249-1251 du Code civil mais d'une subrogation lato sensu qui s'apparente beaucoup plus à la cession de créance qu'au paiement avec subrogation (vov. De Page, Traité, T. III,n °s 536 et 537, 540-541; comp. Cass. 6-12-82, Bull. 1983, 432 et note 2).
3. Il s'ensuit que par l'effet de la subrogation légale qui consiste en la substitution de celui qui paie dans les droits du créancier contre le débiteur (De Page, Traité, t. III, n° 513, 541), ce sont les indemnités devant être payées par le Fonds de fermeture qui constituent la base mais aussi, comme dit au 2° ci-avant, la mesure du montant à concurrence duquel l'organisme assureur est subrogé et qu'il peut récupérer en vertu de l'article 57, §2; partant, il supporte seul la partie des indemnités d'incapacité de travail non couverte par l'indemnité de rupture versée par le Fonds de fermeture, comme étant sa propre dette.
- 74 -
e) En d'autres termes, et contrairement à ce qui est soutenu dans la 1 ere thèse, les conditions prévues au §2 de l'article 57 susdit ont été déterminées par l'article 240 bis de l' A.R. du 4-11-63; elles imposent que l'intéressé informe son organisme assureur de tout élément de nature à établir son droit et de toute action engagée ou autre procédure en vue d'obtenir cet avantage; en elles-mêmes, ces conditions ne résolvent pas le fond du problème soumis à la Cour, d'autant plus que les indemnités ont été effectivement versées, et qu'elles permettent uniquement l'exercice de la subrogation organisée par l'article 57, §2, al. 2, mais, comme déjà souligné ci-avant, le paiement effectué à titre temporaire par l'organisme assureur constitue la base mais aussi la mesure de la subrogation (B.Q.R.P. n° 13 Chambre 83/84); de même les indemnités payées par le Fonds constituent la base et la mesure du montant pour lequel l'organisme assureur est subrogé; il ne peut, suite à l'octroi de la prime de fermeture, réclamer auprès du Fonds de fermeture la totalité des versements effectués par lui-même alors même que cette prime serait, comme en l'occurrence, inférieure auxdites indemnités; sauf à prétendre que les conditions de l'article 240 bis n'ont pas été respectées, ce qu'elle ne dit pas, et n'est pas le cas, l'appelante n'est pas fondée à récupérer le montant litigieux, du moins dans l'état actuel du dossier, c'est-à-dire en l'absence d'un versement complémentaire ou supplémentaire par le Fonds.
f) De ces considérations, il découle que les objections formulées par l'organisme assureur ne sont pas fondées, puisque c'est le législateur luimême qui, dans l'article 57 de la loi et l'article 240 bis de l'arrêté royal du 4 novembre 1963, a organisé tant les conditions dans lesquelles l'organisme assureur est tenu d'intervenir que la manière dont seront récupérées les indemnités versées par le recours au mécanisme de la subrogation. Les conséquences juridiques de l'analyse rejoignent ainsi les préoccupations d'ordre social et l'équité.
7. Il sied en conséquence de confirmer le jugement entrepris.
Par ces motifs, La Cour, Reçoit l'appel, le déclare non fondé.
Note. - Cet arrêt est totalement correct dans ses considérations concernant la subrogation et ses limites mais ne touche à aucun moment le véritable objet du litige. En effet le montant de 71.963 F. réclamé par la Mutuelle auprès de son affilié représente le montant du précompte professionnel que le Fonds de fermeture avait versé au fisc après l'avoir déduit du montant brut revenant à l'intéressé.
Nous estimons que c'est à juste titre que la Mutuelle a considéré ce montant comme étant effectivement rentré dans le patrimoine de son assuré social.
HUBERT DEMEESTER
- 75
C. trav. Liège (4e ch.) - 1-6-1988 Pr.: Manette - Pl.: M<s Servais & Casnot
L. / s.p.r.l. P. (R.G. 3113/1987)
PREAVIS. - ABSENCE POUR CHERCHER UN EMPLOI. - MOMENT
Sauf preuve d'un abus de droit à rapporter par l'employeur, le travailleur en période de préavis est seul juge de l'opportunité du moment où ses démarches pour trouver un emploi doivent être accomplies.
Le fait pour le travailleur de manquer à son obligation de prévenir en temps utile son employeur de son absence, ne peut constituer un motif grave justifiant un congé sur l'heure.
VOOROPZEG. - AFWEZIGHEID OM EEN ANDERE BETREKKING TE VINDEN. - TIJDSTIP.
Behalve bewijs van rechtsmisbruik ten faste van de werkgever, beslist de werknemer in vooropzeg zelf en alleen over het gunstigste ogenblik om een andere betrekking te zoeken.
Dat de werknemer zich niet houdt aan zijn verplichting om de werkgever tijdig te verwittigen van zijn afwezigheid vormt geen dringende reden voor een ontslag op staande voet.
Discussion Attendu que l'appréciation de la gravité du motif invoqué par la S.P .R.L.
est liée aux conditions d'exercice, par le travailleur, du droit à lui reconnu par l'article 64 de la loi du 3 juillet 1978;
Que cette disposition légale protège les droits du salarié quant à sa sécurité d'existence et est impérative;
Que, contrairement à ce que la société soutient, le droit de l'ouvrier de s'absenter une ou deux fois par semaine pour la durée, au total, d'une journée de travail, ne peut &tre réduit par l'employeur par l'application de modalités obligeant le travailleur soit à demander l'autorisation de s'absenter, soit à prouver qu'il a employé ces heures d'absence pour chercher un autre emploi ( Cass., 3-11-7 6, Bull. et Pas. 1977, 1, 255); que le salarié étant le seul juge de l'opportunité du moment où ses démarches doivent &tre accomplies - sauf preuve d'un abus de droit à rapporter par l'employeur - le choix de la date des absences lui appartient donc et que les nécessités de l'entreprise ne peuvent non plus paralyser ses efforts de recherche ou de reclassement (M. Taquet et CL W antiez, Congé, préavis et indemnité, Tome 1, 261 et 262; M. Jamoulle Contrat de travail et contrat d'emploi, R.P.D.B. compl., Tome III, n° 488, 643).
Que partant les griefs formulés par l'employeur en sa lettre de rupture du 7 février 1986, où il reproche à son ouvrier de s'&tre absenté sans concertation et accord préalable et sans tenir compte des nécessités de l'entreprise, les jeudis et vendredis après-midi, ne peuvent &tre retenus
- 76 -
et que n'est pas davantage fondée sa prétention de vouloir imputer d'autorité sur les absences légales accordées en vue d'un but bien précis, celle du lundi 3 février, qui était, elle, justifiée par un autre motif, totalement étranger à l'article 64 de la loi; que cette dernière absence était, du reste, motivée par le souci, bien légitime, de vouloir rester au chevet de son enfant dont l'état de santé, apparemment grave, inspirait cette inquiétude (voir certificat médical); qu'il est aussi significatif de constater que cette dernière absence a donné lieu au paiement de la rémunération et que la société ne réclame aucun indl1 ;
Que par ailleurs la preuve d'un abus de droit n'est pas non plus rapportée;
Qu'il suit de ce qui précède que le seul reproche que la S.P.R.L. est en droit de formuler à l'égard de L., c'est d'avoir manqué à son obligation de la prévenir en temps utile de ses absences; que ce manquement ne revêt pas ici une gravité suffisante pour justifier une mesure aussi radicale que le congé sur l'heure et ce, d'autant plus que, si l'on se réfère à la lettre du 7 février 1986, la société n'avait plus besoin de ses services, motif allégué par elle pour justifier le 31 janvier 1986 la remise du préavis; que la rupture pour elle n'est pas fondée;
Qu'enfin, c'est à tort, aussi, que la société invoque l'acte équivalent à rupture en ses conclusions, puisqu'il découle de ce qui précède que le seul manquement pouvant être reproché à L. ne révèle manifestement pas sa volonté ou intention de rompre le contrat; que, d'ailleurs, c'est la société qui a rompu celui-ci pour motif grave, ainsi qu'il a été dit ci-dessus;
Attendu qu'une indemnité de rupture est due sans qu'il soit opportun de recourir à l'enquête proposée par la S.P .R.L. P. ; qu'il reste dl1 sur cette indemnité, 32.934 F. bruts, L. reconnaissant avoir reçu le salaire de la première semaine;
(Dispositif conforme aux motifs).
- 77 -
C. trav. Liège (9e ch.) - 15-6-1988 Pr.: Lebrun - M.P.: Jammaer -
PL: Mes Herbiet & Damanet loco Huet F.I.T.L. / P. (R.G. 1905/87)
FERMETURE D'ENTREPRISE. - HIERARCHIE DES SOURCES DE DROIT.
Pour la période précédant le Jer janvier 1985, le Fonds d'indemnisation des travailleurs licenciés est tenu de verser les indemnités complémentaires aux travailleurs âgés licenciés prévues par la convention collective conclue au sein de la commission paritaire ou s'appliquant au niveau de l'entreprise, même si les indemnités sont plus élevées que celles prévues par la C. C. T. n° 17 du 19 décembre 1974.
La contrariété des conventions d'entreprise ou du contrat de travail avec une norme supérieure ne peut être invoquée que si des avantages inférieurs sont accordés aux travailleurs par la convention d'entreprise ou par le contrat de travail.
SLU1TING V AN ONDERNEMING. - HIERARCHIE DER RECHTSBRONNEN.
Voor de periode v66r 1 januari 1985 is het Fonds tot vergoeding van de ontslagen werknemers gehouden tot betaling van de bijkomende vergoedingen aan de bejaarde werknemers, zoals voorzien in de collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten in de schoot van het paritair comité of op ondernemingsvlak, ook al zijn de vergoedingen hoger dan deze voorzien in de C.A.O. nr. 17 van 19 december 1974.
Verschillen van de ondernemingsovereenkomsten of van de arbeidsovereenkomst met een hogere rechtsnorm kunnen slechts ingeroepen worden wanneer ze aan de werknemers kleinere voordelen voorzien.
Attendu que l'intimée a été admise à la prépension le 1•r octobre 1982;
que le litige porte uniquement sur la période allant du 1er octobre 1982 au 31 décembre 1984, pour laquelle l'appelant entend limiter le montant de son intervention au montant de l'indemnité complémentaire telle qu'elle est prévue à la convention collective n° 17 conclue le 19 décembre 197 4 au sein du Conseil national du travail instituant un régime d'indemnité complémentaire pour certains travailleurs igés en cas de licenciement, convention rendue obligatoire par arrêté royal du 16 janvier 1975;
qu'en vertu de la convention collective n° 17, l'indemnité complémentaire est égale à la moitié de la différence entre l'allocation de ch8mage et le salaire net, ce qui représente un montant inférieur aux avantages prévus à la convention collective d'entreprise du 22 septembre 1981 et réclamés par l'intimée;
,•_-•:-~"--- - L .- -------------
- 78 -
qu'aucun litige n'existe pour la période débutant le 1er janvier 1985; qu'en effet, à partir de cette date, l'intervention de l'appelant pour indemnité complémentaire de prépension due au travailleur âgé licencié est limitée au montant dû en vertu de la convention collective n° 17 du 19-12-74, et ce en application de l'arr&té royal du 25-2-85 complétant l'article 7, al. 1er de l'arr&té royal du 6-7-67, pris en exécution de l'article 6 de la loi du 30-6-67 portant extension de la mission du Fonds d'indemnisation des travailleurs licenciés en cas de fermeture d'entreprises;
Attendu que pour la période antérieure au 1-1-85, l'appelant prétend que l'indemnité complémentaire en cas de prépension doit &tre payée sur la m&me base que celle prévue par la convention collective n° 17, considérant que cette dernière convention est une source d'obligations hiérarchiquement supérieure à une convention collective d'entreprise et qu'il est dès lors en droit de refuser d'intervenir à concurrence des montants prévus par la convention collective du 22-9-81 et qui constituent des avantages supérieurs à ceux arr&tés par la convention collective n° 17;
Attendu que comme les premiers juges l'ont judicieusement souligné, la solution à donner au litige réside dans l'interprétation des dispositions de la loi du 30-3-76 modifiant notamment l'article 4 de la loi du 30-6-67;
que ledit article 4, tel que modifié, prévoit les cas de rupture de contrat pour lesquels le Fonds est amené à intervenir, mais également des dérogations en faveur des travailleurs licenciés qui bénéficient de l'indemnité visée par la convention collective du 19-12-74 conclue au sein du Conseil national du travail ou de l'indemnité prévue par une convention collective de travail conclue au sein d'une convention paritaire ou s'appliquant à une entreprise pour autant que cette convention collective de travail prévoit des avantages similaires à ceux de la convention collective du 19-12-74;
que les termes "avantages similaires" ne signifient pas "avantages identiques" mais bien des "avantages qui sont à peu près de m&me nature ou de m&me ordre" (voir Trib. trav. Bruxelles, 17-4-86, R.G. 46.672/84, cité au jugement a quo et produit au dossier de l'intimée);
que si la volonté du législateur avait été autre, il n'eut pas manqué de la préciser en employant les mots "les m&mes avantages" ou "des avantages identiques";
que comme le font justement observer l'intimée et à sa suite le tribunal du travail, le fait que la convention collective de travail n° 17 soit supérieure dans la hiérarchie des sources des droits et obligations des parties dans les relations de travail est sans incidence;
qu'en effet, la contrariété des conventions d'entreprise ou du contrat de travail avec une norme supérieure ne peut &tre invoquée que si des avantages inférieurs sont accordés aux travailleurs par la convention d'entreprise ou par le contrat de travail;
que tel n'est pas le cas en l'espèce;
- 79 -
Attendu enfin et surabondamment que la question n'est pas ici de savoir s'il appartient ou non à un employeur de mettre à charge de la communauté des obligations résultant de conventions exorbitantes qu'il ne peut exécuter lui-même;
qu'il s'agit en effet et uniquement de vérifier si le Fonds est tenu ou non de verser, en vertu de la législation applicable en la matière et pour la période ici en cause, des indemnités supérieures à celles prévues à la convention collective n ° 17;
que comme il a été dit, la réponse sur ce point est affirmative; Attendu en conséquence que l'appel n'est pas fondé et qu'il y a lieu
de confirmer le jugement déféré; (dispositif conforme aux motifs).
C. trav. Liège (5e ch.) - 17-6-1988 Pr.: Schellscheidt - M.P.: Micha -
Pl. : Mes Lewalle & Esther O.N.Em. / Z. (R.G. 13.050/86)
CHOMAGE. - TRA V AIL INDEPENDANT POUR ECHAPPER AU CHOMAGE.
Le chômeur qui veut mettre un terme au chômage par une activité indépendante tout en conservant la qualité de bénéficiaire doit en aviser le bureau régional, avant d'entamer l'exercice de la profession indépendante.
WERKLOOSHEID. - ZELFSTANDIGE ARBEID OM TE ONTSNAPPEN AAN DE WERKLOOSHEID.
De werkloze, die een einde wil stellen aan zijn werkloosheid door een zelfstandige activiteit uit te oefenen, kan de hoedanigheid van gerechtigde behouden mits hij hiervan aangifte doet, vooraleer hij met de zelfstandige activiteit start.
Attendu que l' ap,Pel tend à la réformation du jugement ayant dit l'action recevable et fondée, dit que l'intimé conserve la qualité de bénéficiaire des allocations de chômage pendant la période de six ans à partir du 8 novembre 1982 durant laquelle il exercera une profession qui ne l'assujettit pas comme salarié à la sécurité sociale, considérant notamment qu'il ne convient pas de donner à l'adverbe "préalablement" un sens restrictif c'est-à-dire l'interpréter comme ne s'appliquant qu'aux mots "met un terme"; que l'avertissement préalable doit être donné au bureau régional avant la nouvelle demande d'allocations et, en toute hypothèse, avant le délai de deux ans, afin de permettre en temps utile la vérification de la condition du maintien du bénéfice des allocations de chômage au-delà des quinze mois prévus par le § 1er du même article;
---- 1
- 80 -
Attendu que le 22 février 1983, !'Inspecteur régional du ch&mage de Liège décide de ne pas prendre en considération la demande de l'intimé du 8 novembre 1982, considérant:
- qu'il sollicite l'application des dispositions de l'article 123 § 2 de l' A.R. du 20 décembre 1963;
- qu'il a entrepris son activité d'indépendant le 8 novembre 1982; - que sa demande pour maintenir ses droits au bénéfice des allocations
de ch8mage pendant une période n'excédant pas 2 ans {cfr. art. 123, § 2) a été introduite au bureau régional du ch&mage, par l'intermédiaire de son organisme de paiement, à savoir la FGTB, le 30 décembre 1982;
- que cette demande doit être préalable à l'exercice de son activité indépendante;
- que toutefois, il garde la qualité de bénéficiaire aux allocations de ch8mage pendant une période équivalente à quinze mois, selon l'article 123, § 1, alinéa 1 de l'arrêté royal du 20 décembre 1963. Cette période prend cours à la date du dernier jour d'indemnisation;
Attendu que l'intimé, architecte en ch8mage indemnisé, met fin le 8 novembre 1982 à son ch&mage afin d'exercer la profession indépendante d'architecte qui ne l'assujettit pas comme salarié à la sécurité sociale;
Qu'il en avisa le service ch8mage de la F.G.T.B. par lettre reçue le 30 décembre 1982;
Attendu que le 5 janvier 1983, il s'adressa aux services de l'O.N.Em., signalant qu'il avait renoncé à son statut de ch8meur depuis le 8" novembre 1982 pour s'installer comme architecte indépendant et qu'il souhaitait bénéficier des dispositions réglementaires en cette matière, en l'occurrence l'article 123, § 2 de l'A.R. du 20 décembre 1963;
Attendu que l'article 123, § 2, al. 1 dispose que "le ch8meur indemnisé qui met un terme à son ch8mage afin d'exercer une profession qui ne l'assujettit pas comme salarié à la sécurité sociale pour une durée qui n'excède pas deux ans peut, à la condition d'en aviser préalablement le bureau régional conserver la qualité de bénéficiaire;
Attendu qu'il en résulte clairement que l'avertissement doit à tout le moins être donné avant d'entamer l'exercice de la profession indépendante, ce qui n'a pas été le cas en l'espèce ;
Attendu que l'intimé allègue que contacté le samedi 6 novembre pour commencer son travail le lundi 8 novembre à 8h30 du matin, il se serait trouvé dans l'impossibilité absolue de satisfaire au prescrit de l'article 123, § 2;
Attendu que cette allégation n'explique pas pour quelle raison l'avertissement ne fut donné finalement que près de deux mois après le début de l'activité indépendante;
Attendu que l'intimé ne prouve pas et n'offre pas de prouver qu'il s'est réellement trouvé dans une situation telle qu'il lui edt été en toute hypothèse impossible d'accomplir la formalité légale;
Attendu qu'il y a lieu de dire l'appel fondé et de réformer le jugement a quo;
(dispositif conforme aux motifs).