RESULTATEN VAN NEEDLING IN DE BEHANDELING VAN...
Transcript of RESULTATEN VAN NEEDLING IN DE BEHANDELING VAN...
-
Academiejaar 2009-2010
RESULTATEN VAN NEEDLING IN DE BEHANDELING VAN
CALCIFIËRENDE TENDINITIS VAN DE SCHOUDER
Nele DE LOOR
Promotor: Prof. Dr. Martine De Muynck
Scriptie voorgedragen in de 2
de Master in het kader van de opleiding tot
ARTS
-
“De auteur(s) en de promotor geven de toelating deze scriptie voor consultatie
beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk
ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder
met betrekking tot de verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het
aanhalen van resultaten uit deze scriptie.”
Datum
(handtekening student(en)) (handtekening promotor)
Nele De Loor Prof. Dr. Martine De Muynck
-
Voorwoord
Deze scriptie zou niet volledig zijn zonder een woord van dank aan alle personen die er samen met mij
aan gewerkt hebben. Daarom wil ik graag mijn promotor, Prof. Dr. Martine De Muynck, bedanken
voor haar inzet en verbeterwerk ondanks haar drukke agenda.
Verder wens ik ook Prof. Dr. Lieven De Wilde te bedanken voor de tijd die hij genomen heeft om
mijn vragen te beantwoorden.
Tot slot wil ik mij richten tot de mensen die er steeds voor mij zijn geweest.
Hierbij denk ik in de eerste plaats aan mijn ouders die mij altijd al gesteund hebben, ook op moeilijke
momenten. Eveneens wil ik mijn tweelingzus Jorien bedanken die voor mij een onvervangbare
persoon is. Ze doet zelf zware studies maar toch helpt ze me waar ze kan. Verder ook nog een
dankjewel aan mijn goede vriendin en medestudente Sarah, voor het nalezen van mijn scriptie, voor
haar steun en haar vriendschap.
-
Inhoudstafel
Abstract ............................................................................................................................................... p. 1
1. Inleiding ........................................................................................................................................ p. 2
2. Doelstellingen ............................................................................................................................... p. 2
3. Methodologie ................................................................................................................................ p. 2
4. Resultaten ...................................................................................................................................... p. 3
4.1. Definitie van calcifiërende tendinitis ...................................................................................... p. 3
4.1.1. Op basis van anamnese en klinisch onderzoek................................................................ p. 5
4.1.2. Op basis van radiografie ................................................................................................ p. 6
4.1.3. Op basis van echografie ................................................................................................. p. 8
4.1.4. Op basis van CT .......................................................................................................... p. 11
4.1.5. Op basis van MRI ........................................................................................................ p. 11
4.1.6. Hoe kan men weten of een calcificatie verantwoordelijk is voor pijn op basis van
beeldvorming? .............................................................................................................. p. 12
4.2. Kliniek gekoppeld aan pathogenese ...................................................................................... p. 14
4.3. Epidemiologie, risicofactoren en spontane evolutie.............................................................. p. 15
4.4. Prognose en eventuele complicaties ...................................................................................... p. 16
4.5. Behandeling met needling .................................................................................................... p. 19
4.5.1. Overzicht van procedures van needling ........................................................................ p. 19
4.5.2. Variatie in het aantal naalden en de dikte van de naalden ............................................. p. 23
4.5.3. Procedure met of zonder lavage ................................................................................... p. 23
4.5.4. Aangevuld met een corticosteroïd injectie of niet? ....................................................... p. 24
4.5.5. Randomized Controlled Trials (RCT‘s) en Nonrandomized Controlled Trials .............. p. 26
4.5.6. Indicaties voor needling ............................................................................................... p. 35
4.5.7. Vergelijking van de resultaten met andere technieken .................................................. p. 38
5. Discussie ..................................................................................................................................... p. 41
6. Referentielijst .............................................................................................................................. p. 42
Bijlagen
-
1
Abstract
Ongeveer één op tien patiënten met schoudercalcificaties klaagt over chronische pijn. Er zijn
technieken ontwikkeld om deze kalkafzettingen te verwijderen, waaronder needling. De plaats van
deze techniek tussen de andere behandelingsmodaliteiten is niet goed gekend. Daarom is er in de
literatuur gezocht naar studies waarin zowel de procedure als de indicaties en de resultaten van
needling besproken worden.
Sowieso wordt er initieel gestart met een conservatieve behandeling. Het is pas wanneer de klachten
chronisch worden dat er verwijderingstechnieken worden toegepast. De grote concurrent van needling
is extracorporal shock wave therapy (ESWT). Deze heeft als belangrijk voordeel dat er minder
methodologische problemen zijn met de studies eromtrent. Alles wat tot op heden verschenen is over
needling moet men meer interpreteren als ‗guidelines‘/opinie, want het is niet gebaseerd op evidentie.
-
2
1. Inleiding
Omdat calcifiërende tendinitis van de schouder een zelflimiterend proces is, zou de behandeling
ervan niet alleen werkzaam moeten zijn, maar ook zo weinig invasief mogelijk en zonder
complicaties. Omdat het eveneens een chronische ziekte is met acute exacerbaties en perioden van
remissie, zou de behandeling moeten bewijzen werkzaam te zijn op korte termijn en op lange
termijn. De rationale van deze literatuurstudie is om specifiek te zoeken naar de resultaten van
needling - in al zijn mogelijke vormen - ter behandeling van calcifiërende tendinitiden van de
schouder. Het is de bedoeling om te kijken hoe deze therapie is geëvolueerd over de jaren heen en
het uiteindelijk een plaats te geven tussen de andere bestaande behandelingsmodaliteiten. Zowel
de uitvoering als de indicaties ervan komen immers niet altijd consistent en duidelijk naar voor op
congressen. Er wordt verwacht dat er niet zo veel studies over gepubliceerd zijn.
2. Doelstellingen
Calcifiërende tendinitis komt zeer frequent voor. Soms ziet men het op radiografie terwijl de
patiënt zelf eigenlijk geen klachten heeft. De graad van pijn zou afhankelijk zijn van de fase
waarin de pathologie zich bevindt. Wanneer die fasen volledig doorlopen zijn, verdwijnt meestal
de pijn en is de patiënt dus spontaan genezen. Een eerste vraag is dus of er in de literatuur cijfers
te vinden zijn over hoeveel patiënten nu eigenlijk spontaan genezen.
Er bestaan vele behandelingsmodaliteiten. De eerste was het injecteren van corticosteroïden.
Nadien werd er veel gebruik gemaakt van needling (zowel ―dry needling‖, dit wil zeggen: gewoon
aanprikken, maar ook aanprikken en inspuiten van xylocaïne al dan niet in combinatie met
corticosteroïden). Het aanprikken gebeurde onder geleide van fluoroscopie. Dit brengt uiteraard
een zekere stralingsbelasting met zich mee en dit terwijl de pathologie misschien ook wel
spontaan kan genezen. Later werd shock wave therapie geïntroduceerd. Momenteel wordt er zeer
veel gewerkt met echografie, dus men zou needling ook kunnen toepassen onder echografische
controle. Op die manier valt de stralingsbelasting immers weg. Een tweede vraag is dus of er in de
literatuur gerandomiseerde gecontroleerde studies te vinden zijn over needling, gepubliceerd de
laatste twee jaar bijvoorbeeld. Een derde vraag is, als er inderdaad RCT‘s gepubliceerd zijn, op
welke manier die needling dan wordt toegepast.
3. Methodologie
Er werd gestart met het uitvoeren van een zoekopdracht in PubMed met behulp van de termen
―needling in the shoulder‖. Nadien volgde het opzoekwerk in Meercat, waarbij eerst via de term
―calcifying tendinopathy‖ werd gezocht. Een tweede gebruikte zoekterm was ―needling‖ waarbij
er ook verschillende studies werden gevonden via de zoekoptie ―related articles‖. Verdere
informatie werd bekomen door gebruik te maken van de referenties van de reeds gevonden
artikels. Uit de Cochrane Review werd één studie geraadpleegd. Vier studies werden opgezocht
-
3
via een boek gepubliceerd in het kader van een congres. Meer algemene informatie werd bekomen
via http://www.myilibrary.com. Om geen recente studies te missen tijdens het schrijven van deze
scriptie werd gebruik gemaakt van een optie in PubMed. Zo werden tijdens de 2de
master nog zes
artikels toegevoegd. Ook via Elin werd er nog regelmatig gecheckt op nieuwe artikels en er
werden er tijdens de 2de
master nog vier toegevoegd.
4. Resultaten
4.1. Definitie van calcifiërende tendinitis
Calcifiërende tendinitis refereert naar de afzetting van calcium, hoofdzakelijk hydroxyapatiet,
in een pees, meestal één van de rotator cuff spieren (Serafini et al., 2009). Gelijkaardige lesies
kunnen voorkomen ter hoogte van de enkel, de knie, de heup en de elleboog (Bittmann S.,
2006) en ter hoogte van de pectoralis major, de gluteus maximus, de gluteus medius, de
adductor magnus en de deltoid inserties (Chan et al., 2004). Het is een acuut of chronisch
pijnlijke conditie veroorzaakt door inflammatie rond die calciumafzettingen gelokaliseerd in
of rond de rotator cuff pezen (Hurt et al., 2003). Er bestaat een natuurlijke cyclus waarbinnen
de pees zichzelf herstelt. Bij chronische calcifiërende tendinitis echter is deze cyclus
geblokkeerd ter hoogte van één van de genezingsstadia. Synoniemen voor dezelfde conditie
zijn ―calcareous bursitis‖, ―calcifying tendinopathy‖ en ―scapulohumeral periarthritis‖. In
Europa wordt de term ―tendinosis‖ gebruikt, terwijl in Noord-Amerika ―tendinitis‖ of
―tendonitis‖ meer gangbaar zijn (Gosens and Hofstee, 2009).
De rotator cuff spieren vormen de verbinding tussen de schoudergordel en het vrije lidmaat.
Zij bestaan uit de m. supraspinatus, de m. infraspinatus, de m. teres minor en de m.
subscapularis. De kracht van de volumineuze m. subscapularis wordt volledig duidelijk door
de constante aanwezigheid van 4 tot 5 intramusculaire tendineuze strengen die verdikken naar
buiten toe om het peesblad te vormen dat zich fixeert op het tuberculum minus. De spier heeft
ook een penniforme structuur op het niveau van zijn aanhechting op de mediale rand van de
scapula. De 2 fibreuze structuren proximaal en distaal schuiven tussen elkaar tijdens
contractie van de spier. De m. supraspinatus heeft een intramusculaire pees georiënteerd naar
buiten toe en naar voor toe om zich te fixeren op het anterieure deel van het tuberculum
majus. Deze anatomische bijzonderheid bepaalt de as van tractie van deze spier. De m.
infraspinatus heeft op analoge manier een intramusculaire pees die twee derden van de
spierkracht richt naar het hoogste deel van de tendineuze aanhechting op de humerus. De m.
teres minor concentreert zijn spierkracht rond een intramusculaire pees gesitueerd rond het
middelste deel van het peesblad en zonder specifieke oriëntatie (Blum et al., 2005a).
http://www.myilibrary.com/
-
4
De voorkeur van calcifiërende tendinitis voor de supraspinatus pees (51% - 90%) net mediaal
van het tuberculum majus blijft nog steeds onverklaard. De infraspinatus (44,5%), de teres
minor (23,3%) en de subscapularis (3%) pezen zijn minder frequent aangetast (Gosens and
Hofstee, 2009; Porcellini et al., 2009).
Vroeger sprak men van een zogenaamd ―kritieke‖ zone van de supraspinatus pees, gesitueerd
op 1 cm van de benige insertie van de pees. Deze correspondeerde met het niveau van de
intratendineuze anastomose tussen de arteriën komend van het tuberculum en van het
musculaire skelet van de supraspinatus. In 1970 toonde J.B.Rathburn daarenboven aan dat de
pees van de supraspinatus een beperktere microvascularisatie heeft dan deze van de
infraspinatus, deze laatste zelf inferieur aan deze van de subscapularis. Lesies komen echter
niet systematisch of preferentieel voor ter hoogte van de hypogevasculariseerde zones. Deze
lesies zijn dikwijls zuiver functioneel, afhankelijk van de positie van de pees (type D in
classificatie volgens SFA, zie tabel 2). Tenslotte toont de actuele beeldvorming dat het
merendeel van peesletsels van de supraspinatus begint aan de insertie of in het deel vlakbij de
insertie en niet op niveau van deze zone, zogenaamd ―kritiek‖. De rol van een vasculaire
factor blijft ondertussen een onderwerp van discussie (Blum et al., 2005b) (zie 4.2).
Samengevat zijn de 4 spelers betrokken bij tendinopathieën van de rotator cuff de pees zelf,
zijn anatomische omgeving, zijn gebruiker en zijn therapeut (Blum et al., 2005b).
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de verschillende conflicten betrokken bij
tendinopathieën van de rotator cuff.
Tabel 1: de verschillende conflicten betrokken bij tendinopathieën van de rotator cuff (naar
Blum et al., 2005b)
Conflictzones
Het coraco-acromiaal gewelf (bestaande van voor naar achter uit de processus coracoideus,
het coraco-acromiaal ligament en het acromion)
Onder het acromion of antero-superieur
Onder de processus coracoideus of antero-inferieur
Labro-glenoidaal of intern (diepe zijde van de rotator cuff komt in contact met het labrum
glenoidale1 wanneer de arm wordt gedwongen tot de grenzen van zijn mobiliteit)
Postero-superieur
Anterieur
1 Uitstulpende ring rondom de benige kom van het schoudergewricht (uit: Pinkhof Geneeskundig Woordenboek
(PGW))
-
5
Oorzaken van conflict
Anatomisch
Anomalieën van het acromion of van de processus coracoideus
Osteofyten acromio-claviculair
Laxiteit capsulair-ligamentair (instabiliteit)
Gleno-humerale dysplasie (ter hoogte van de gewrichtskom en de humerus)
Calcificaties (zie verder onder 4.1.6)
Beschadiging van de lange pees van de m. biceps brachii
Functioneel
Posturaal
Extreme herhaalde bewegingen
Een onevenwicht of slechte functie van spieren
Adhesieve bursopathie van de subacromiale (tussen het acromion en het kapsel van het
schoudergewricht) en/ of de subdeltoidale (tussen de m. deltoideus en het tuberculum majus
humeri) bursa
4.1.1. Op basis van anamnese en klinisch onderzoek
Calcifiërende tendinitis van de schouder kan een toevallige vondst zijn want men vindt
bij 3% tot 20% van de asymptomatische schouders calcificaties terug. Het is echter ook
verantwoordelijk voor 7% van de consultaties voor schouderpijn. Het is vaak bilateraal
gelokaliseerd (13% tot 47%) met een voorkeur voor de rechter schouder. Vrouwen zijn
iets meer aangetast dan mannen (Lam et al., 2006; Porcellini et al., 2009). Soms kan de
patiënt klagen over een ongemak of stijfheid ter hoogte van de schouder. Dit stadium is
benoemd als „stille fase‟. De afzettingen zijn dan gewoonlijk hard, krijtachtig en
granulair met gladde randen op radiografie. De duur van deze ‗stille fase‘ is onbepaald
en de calcificatie kan ook volledig verdwijnen. Door toename in grootte van de afzetting
kan de patiënt klagen over pijn, de zogenaamde pijnlijke abductieboog (70° - 100°).
Terugkerende en meer ernstige symptomen kunnen op dit ogenblik optreden door
intermittente mechanische irritatie. Nog later in de „mechanische irritatie fase‟
verergeren de symptomen. De patiënt komt binnen in de onderzoeksruimte met een
karakteristieke houding, namelijk de aangetaste schouder dragend met de andere
extremiteit. Uit de anamnese haalt men ook slapeloze nachten te wijten aan pijn. De
afzettingen lijken nu wazig en mistig op radiografie. De „disruptie fase‟ tenslotte treedt
abrupt op met ernstige pijn die gewoonlijk 4-7 dagen aanwezig blijft, gevolgd door het
verdwijnen van de symptomen. Een radiografie op dit ogenblik zou een afname van de
hoeveelheid afzetting tonen met verspreiding in de subacromiale of subdeltoidale bursa.
Gedurende deze fase treedt soms koorts op te wijten aan ruptuur van de calcificatie in
-
6
nabijgelegen structuren. De pijn zelf kan gelokaliseerd zijn ter hoogte van de afzetting,
meestal antero-superieur of in de regio van de m. deltoideus pees voor de supraspinatus
pees, pectoraal voor afzettingen in de subscapularis pees en posterieur voor afzettingen
in de infraspinatus pees. Palpatie van gevoelige punten is zinvol om te verzekeren dat de
verkalkte afzettingen te zien op radiografie ook actief de symptomen veroorzaken.
Terwijl men de arm passief in abductie, externe of interne rotatie brengt, kan lokale pijn
opgespoord worden. Deze pijn verplaatst zich normaal om de beweging van de
musculotendineuze cuff te volgen (Comfort and Arafiles, 1978; Serafini et al., 2009).
De pijn zou een inflammatoir geïnduceerd antwoord zijn op de lokale chemische
pathologische conditie en op de directe mechanische irritatie. Neer beschreef vier types
van pijn geassocieerd met calciumafzettingen. Het eerste type pijn wordt veroorzaakt
door de mogelijkheid van calcium om weefsel chemisch te irriteren. Het tweede type is
pijn veroorzaakt door druk binnenin het weefsel wanneer het opzwelt. Het derde type is
een pijn die doet denken aan ―impingement‖ veroorzaakt door verdikking en irritatie van
de bursa en soms door prominentie van de afzetting. Het vierde type wordt veroorzaakt
door chronische stijfheid van het glenohumeraal gewricht (―frozen shoulder‖). De
patiënt vermijdt daarbij continu abductie of bewegingen boven het hoofd (Hurt et al.,
2003).
4.1.2. Op basis van radiografie
Driedimensionale lokalisatie met radiografie vereist minstens 2 opnamen van de
schouder. Anteroposterieure opnamen bij volledige externe en interne rotatie worden
gewoonlijk gebruikt. Wanneer een lesie aan de m. subscapularis klinisch wordt
verwacht, dan zou een axillaire opname van de schouder (figuur 4) moeten genomen
worden (Comfort and Arafiles., 1978; Gosens and Hofstee, 2009). Er bestaan meerdere
classificaties van hydroxyapatiet verkalkingen. Bij standaard radiografie maakt men
gebruik van ―la classification de la société française d‘arthroscopie‖ (SFA) die 4 groepen
van calcificaties onderscheidt (tabel 2 en figuur 1) (Blum et al., 2005c). Type D, een
ossificatie van de pees insertie, vormt een aparte entiteit (Noël E, 2007). Type C is
geassocieerd met het resorptiestadium. Type A en type B daarentegen lijken geblokkeerd
vooraleer ze het stadium van resorptie kunnen bereiken. Laatstgenoemden zijn daarom
geassocieerd met chronische calcifiërende tendinitis. Verkalkte afzettingen die zich
werkelijk bevinden in een actieve fase of vooral in een resorptiefase zijn nauwelijks
zichtbaar op radiografie (Gosens and Hofstee, 2009).
-
7
Tabel 2: overzicht van de 4 groepen van calcificaties volgens de SFA (naar Lam et al.,
2006)
Classificatie volgens de SFA, gebaseerd op uitzicht
Type A Homogene calcificatie met scherp gedefinieerde randen
Type B Heterogene en gefragmenteerde calcificatie met
scherp gedefinieerde randen
Type C Heterogene calcificatie met onscherp gedefinieerde randen en soms met een puntig
uitzicht
Type D Calcificatie ter hoogte van de pees insertie met
dystrofie2 (degeneratief, functionele etiologie)
Fig. 1: de 3 types van calcificaties in de rotator cuff volgens de SFA (uit Noël E., 2007)
Een andere radiologische classificatie is deze volgens Gärtner. Het radiologisch uitzicht
van hydroxyapatiet afzettingen tijdens een spontaan verloop van gemiddeld 3 jaar werd
bestudeerd. Er werd gelet op grootte, scherpheid van randen, structuur en lokalisatie. Zo
kon men in een retrospectieve studie 235 onderscheiden hydroxyapatiet afzettingen
beoordelen. Uiteindelijk ondergingen 21 afzettingen hiervan een spontane resorptie (zie
verder onder 4.3). Op radiografie vertoonden deze afzettingen een karakteristieke
verschijning en men classificeerde ze als één van 3 types (zie tabel 3 en figuur 2). Uit
deze retrospectieve ervaringen werden dan hydroxyapatiet afzettingen geschikt voor
needling radiologisch gedefinieerd. In een prospectieve studie bestaande uit 33 patiënten
met calcifiërende tendinitis vond men immers een duidelijke correlatie tussen initiële
radiologische bevindingen en de frequentie van resorptie na needling. Bij type I zag men
2 Groeistoornis door gebrekkige voeding (Uit:PGW)
-
8
volledige resorptie in 33% van de gevallen, bij type II in 71% van de gevallen en bij type
III in 85% van de gevallen. Bij type II was wel slechts de helft van de patiënten
symptoomvrij. Als besluit werd gesteld dat bij type III een spontane resorptie zeer
waarschijnlijk is. De waarde van needling kan hier in vraag gesteld worden omdat men
niet zeker is of een type III afzetting net wel al of net nog niet in de resorptiefase zat. Het
mogelijks spontaan intreden van de resorptiefase zonder enige procedure is hier dus een
confounding factor. Bij type II meent men dat needling als een soort katalysator werkt
om de resorptiefase in gang te zetten. Type I geeft de slechtste resultaten. In de praktijk
beveelt men voor type III een symptomatische behandeling aan: zeer hevige pijnen
duren meestal niet langer dan 2 weken, lichtere pijnen kunnen wel nog enige maanden
aanhouden. Voor type II raadt men een symptomatische behandeling gedurende
minstens 6 weken aan. Wanneer tijdens deze periode de afzetting niet transparanter en
onscherper wordt op radiografie, beveelt men een ambulante needling onder lokale
anesthesie aan. Type I afzettingen vormen geen indicatie voor needling. De types
representeren dus verschillende fasen in de spontane evolutie (Gärtner J., 1993).
Tabel 3: overzicht van het radiologisch uitzicht van hydroxyapatiet afzettingen tijdens
het spontane verloop van calcifiërende tendinitis (naar Lam et al., 2006)
Classificatie volgens Gärtner, gebaseerd op het uitzicht van hydroxyapatiet afzettingen tijdens
het spontane verloop van calcifiërende tendinitis
Type I Scherpe, dense contouren
Type II ―Zwitter‖: gemengde karakteristieken van type I
en type III (ofwel onscherp en dens, ofwel scherp en transparant)
Type III Onscherpe, transparante contouren
Fig. 2: radiologische opnamen van calcificaties, geclassificeerd volgens Gärtner (naar
Lorbach et al., 2008)
4.1.3. Op basis van echografie
Echografie betekent een eenvoudig middel om lesies in kaart te brengen maar ze laat niet
toe om een partiële scheur in de diepte uit te sluiten wegens de akoestische schaduwen
opgewekt door de calcificaties. Meer nog, wanneer echografie gebruikt wordt om een
Type I Type II Type III
-
9
partiële of volledige scheur te detecteren, dan kan dit leiden tot zowel vals-positieve als
vals-negatieve resultaten bij aanwezigheid van calcificaties. Echografie gaat vooral
toelaten om de exacte lokalisatie van de calcificatie ten opzichte van het peesoppervlak
te kennen. De grootte is makkelijk te observeren als de calcificatie zeer echogeen is en
van matige omvang. Er bestaan wel enkele moeilijkheden in geval van volumineuze
calcificaties of minder echorijke calcificaties die zich vermengen met de normale
echodensiteit van de pees. Voor echografie heeft ―l‘équipe marseillaise‖ 3 types van
presentatie van calcificaties gedefinieerd (zie tabel 4). Het lijkt dat men een stadium 4
zou kunnen associëren: een verkalkte, pseudo-cystische formatie (Blum et al., 2005c).
Wegens het risico op pathologische condities van het bot bij calcifiërende tendinitis (zie
verder onder 4.4) zou een standaard radiografie steeds moeten uitgevoerd worden vóór
een echografie (Farin and Jaroma, 1995).
Tabel 4: overzicht van de echografische classificatie volgens ―l‘équipe marseillaise‖
(naar Blum et al., 2005c)
Classificatie volgens “l‟équipe marseillaise”, gebaseerd op uitzicht
Stadium 1 Hyperechogene (dense) calcificatie typisch met
pure akoestische schaduw
Stadium 2 Echogene (dense) calcificatie met onzuivere
(onvolledige) akoestische schaduw
Stadium 3 Calcificatie zonder akoestische schaduw
Kennis betreffende de consistentie van rotator cuff calcificaties is waardevol wanneer
men een geschikte therapie wil opstarten. Het laat immers toe om de fase waarin de
calcificatie zich bevindt te preciseren: formatiefase, rustfase of resorptiefase. Echografie
laat toe - door vergelijkend onderzoek waarbij men frequent een contralaterale
calcificatie ontdekt - verschillen op te zoeken in structuur (akoestische schaduw of niet),
in contouren en in vascularisatie waarbij een actieve calcificatie van een
asymptomatische calcificatie kan worden onderscheiden. Farin heeft in 1996 de
consistentie van calcificaties op standaard radiografie, op CT en op echografie
vergeleken, met als referentie de opgewekte sensatie bij behandeling van de calcificaties
door punctie met een naald (figuur 3). Hij heeft op die manier de grootste specificiteit
van CT bevestigd in vergelijking met andere technieken wetende dat echografie in de
praktijk een betrouwbaar middel is. Hij vond namelijk een correlatie tussen zachte
calcificaties die makkelijk konden geaspireerd worden en calcificaties met een
onduidelijke akoestische schaduw of een ontbrekende akoestische schaduw op
-
10
echografie. Deze correlatie was nog sterker voor calcificaties met densiteiten van minder
dan 200 HU op CT (Farin P.U., 1996). De groep van Sarrat heeft bij het bestuderen van
het effect van shock waves op calcificaties met behulp van echografie, radiografie en CT
een goede correlatie aangetoond tussen de verschillende technieken. Men vond
verhoogde densiteiten in geval van calcificaties van type A, zelfs type B of van
calcificaties met akoestische schaduw op echografie. Verder vond men dat de densiteiten
lager zijn dan 600 HU in geval van calcificaties van type C of in geval van een
echografisch beeld zonder akoestische schaduw. Het CT onderzoek blijft de gouden
standaard voor het voorspellen van de consistentie met wel een variabele drempelwaarde
volgens verschillende studies. De waarde van 600 HU lijkt het meest toegepast. Ook kan
de desintegratie of de vervloeiing vóór openbarsten soms geïdentificeerd worden met
echografie, door compressiemanoeuvres uit te voeren (Blum et al., 2005c).
Links: (A) standaard radiografie
van een rotator cuff calcificatie
met een goed gedefinieerde
periferie. (B) corresponderende
axiale CT, de calcificatie is
homogeen met een densiteit van
939 HU. (C) corresponderende
echo toont een calcificatie (→)
met een duidelijke akoestische
schaduw (►). Deze bleek hard te
zijn bij echogeleide needle
therapie.
Rechts: (A) standaard radiografie
van een rotator cuff calcificatie
met een slecht gedefinieerde
periferie. (B) corresponderende
CT, de calcificatie is inhomogeen
met een densiteit van 122 HU. (C)
corresponderende echo toont een
calcificatie (↑) zonder akoestische
schaduw. Deze bleek zacht te zijn
bij echogeleide needle therapie.
Fig. 3: onderzoek naar de consistentie van calcificaties op standaard radiografie, op CT
en op echografie met als referentie de opgewekte sensatie bij punctie van de calcificatie
met een naald (naar Farin P.U., 1996)
Echogeleide procedures vormen een handig hulpmiddel om een aantal ziekten van het
musculoskeletale systeem, waaronder calcifiërende tendinitis van de schouder, goed te
behandelen en zij zouden routine moeten zijn op elke afdeling fysiotherapie en
orthopedie (Del Cura J.L., 2008).
-
11
4.1.4. Op basis van CT
Zoals eerder vermeld blijft CT onderzoek de gouden standaard voor het voorspellen van
de consistentie van calcificaties met als meest gebruikte drempelwaarde 600 HU (Blum
et al., 2005c). Dit is belangrijk omdat de therapie van calcifiërende tendinitis gebaseerd
is op het stadium waarin de ziekte zich bevindt. Spijtig genoeg zijn de bestaande
classificatiesystemen gebaseerd op radiografieën weinig betrouwbaar om het
ziektestadium correct in te schatten. Maier et al. (2008) evalueerden de bijdrage van CT
voor dit probleem. Zij maakten radiografieën en CT scans van 65 patiënten met
calcifiërende tendinitis. Deze werden vervolgens geëvalueerd en geclassificeerd volgens
drie verschillende systemen door zes onafhankelijke waarnemers. Na vier maanden
herhaalden dezelfde waarnemers hun evaluatie. Zij concludeerden dat de
classificatiesystemen voor calcifiërende tendinitis onvoldoende betrouwbaarheid en
reproduceerbaarheid hebben. Zowel de ―intraobserver‖ als de ―interobserver‖
betrouwbaarheid van deze systemen kon een beetje verbeterd worden door gebruik te
maken van CT, maar het bleef nog steeds teleurstellend.
4.1.5. Op basis van MRI
(A) Axillaire radiografie
en (B) MRI: beiden
tonen een dense
verkalkte afzetting (witte
pijl(en)) in de
subscapularis pees
Fig. 4: opname met radiografie en met MRI ter visualisatie van een calcificatie in de
subscapularis pees (naar Hurt et al., 2003)
-
12
Evaluatie met magnetische resonantie beeldvorming (MRI) wordt niet routinematig
aanbevolen. Calcificaties verschijnen als gebieden met verminderde signaalintensiteit op
T1-gewogen beelden, terwijl T2-gewogen beelden een gebied met toegenomen
signaalintensiteit rond de lesie kunnen tonen, gelijkaardig aan oedeem (figuur 4) (Hurt et
al., 2003).
Compressie van de supraspinatus pees tegen de onderzijde van het acromion anterieur,
zoals voor het eerst beschreven door Neer, resulteert in een spectrum van rotator cuff
pathologie aan bursale zijde. Dit kan zich manifesteren als een subacromiale bursitis, als
acute en chronische tendinitis en als degeneratieve rupturen. Neer beschreef ―outlet
impingement‖ als een opeenvolging van stadia. Vroege macroscopische veranderingen
kunnen beperkt zijn tot oedeem en hemorragie (stadium 1). Door chronisch herhaalde
―impingement‖ wordt subacromiale bursale fibrose (stadium 2) gevolgd door
irreversibele peesbeschadiging (stadium 3). Zlatkin et al. stelden een stageringssysteem
op voor ―subacromial impingement syndrome‖ gebaseerd op de progressieve
pathologische veranderingen in de rotator cuff zoals geobserveerd op MRI (zie tabel 5).
Deze informatie wordt hier vermeld omdat ook een calcificatie in een pees kan leiden tot
een vorm van ―impingement‖ door het inflammatoire antwoord erop. Echografie is dan
diagnostisch en therapeutisch een belangrijk hulpmiddel, maar ze kan een partiële diepe
scheur niet altijd uitsluiten door de aanwezigheid van akoestische schaduwen van
calcificaties (Lecoq et al., 2004; Blum et al., 2005c; Gruson et al., 2008).
Tabel 5: stagering van ―subacromial impingement syndrome‖ op basis van MRI (naar
Gruson et al., 2008)
Stadium Beschrijving Stadium 0 Normale morfologie en signaalintensiteit van de
pees
Stadium 1 Toegenomen signaalintensiteit zonder enige
onregelmatigheid of discontinuïteit
Stadium 2 Toegenomen signaalintensiteit met
onregelmatigheid en verdunning van de pees
Stadium 3 Volledige disruptie van de supraspinatus pees
4.1.6. Hoe kan men weten of een calcificatie verantwoordelijk is voor pijn op basis van
beeldvorming?
Het is voldoende om twee klinische beelden te onderscheiden die niet dezelfde
therapeutische implicaties hebben en waarvan de radiologische presentatie sterk
verschillend is.
-
13
→ scherpe, puntige pijn (“mechanische irritatie” fase en “disruptie” fase volgens
Comfort and Arafiles, 1978)
Het gaat over de klassieke ―hyperalgische schouder‖ beschreven door de Sèze. Deze
representeert de resorptiefase beschreven door Uthoff. Men heeft te maken met een
ontharding van de hydroxyapatiet afzetting en een semivloeibare pap die zich het meest
frequent gaat uitstorten in de subacromiale of in de subdeltoidale bursa. Maar, deze pap
kan ook in de pees blijven of zelfs ter hoogte van het bot terechtkomen en zo corticale
erosie creëren. Als dit zich voordoet in een neoplastische context dan kan de kennis van
dit type van migratie heel wat onderzoeken vermijden (zie verder onder 4.4).
Radiografisch ziet men het meest frequent een calcificatie type C, zelfs type B, met
onduidelijke contouren en vooral een duidelijke verandering in aspect in vergelijking
met eventuele vroegere radiografieën. Echografie zal het meest frequent een dense
slijmbeurs onthullen (verkalkte melk) met intense hyperemie, een weinig dense
calcificatie met een onzuivere akoestische schaduw of zonder akoestische schaduw
(stadium 2 of 3), geassocieerd met perifere hyperemie. Chiou et al. hebben geconstateerd
dat hoe intenser de pijn was, hoe belangrijker de Doppler hyperemie was. Deze
hyperemie heeft te maken met de ontwikkeling van nieuwe bloedvaten rond de
calcificatie. Een CT wordt zelden uitgevoerd in deze omstandigheden. Het laat toe om de
calcificatie te lokaliseren en toont een wazig aspect met een gewijzigde densiteit van de
calcificatie, namelijk lager dan 600 HU (zie hierboven onder 4.1.4). MRI heeft slechts
weinig indicatie bij dit klinisch beeld en de beschikbaarheid ervan is nog steeds moeilijk.
Bij sequenties met verzadiging van het signaal bij vet zal men zoeken naar een bursa met
veel signaal op TSE T2 beelden en met uiteengaan van de bladen van de bursa op TSE
T1 beelden na injectie van gadolinium. Met andere woorden: de aanwezigheid van
calcificaties met zwakke densiteit, van het type C, met een slijmbeurs gekenmerkt door
hyperemie in een context van hyperalgische schouder laat geen twijfel bestaan over hun
symptomatische karakter.
→ minder scherpe en chronische pijnen (“stille fase” volgens Comfort and Arafiles,
1978)
Bij een meer chronisch beeld is het geschikt om een articulaire pathologie of een niet
articulaire pathologie (bijv. scheur van de rotator cuff) op te sporen parallel aan de studie
van de kenmerken van de calcificatie(s). Een volumineuze calcificatie van type A die de
pees vervormt, die zelfs gepaard gaat met een bursale verdikking en die stabiel blijft in
de tijd met persistentie van pijn is waarschijnlijk de oorzaak van de pijn. Er kan
secundair immers een antero-superieur (in geval van supraspinatus pees) conflict of een
antero-intern (in geval van subscapularis pees) conflict optreden. In de andere gevallen
is het niet altijd makkelijk om te oordelen en de oppervlakte van de calcificatie zou een
-
14
bepalend element kunnen representeren. De Canadese groep van Cardinal vond immers
echografisch een gemiddelde oppervlakte van 38 mm2 in de asymptomatische populatie
in vergelijking met 162 mm2
in geval van pijn. De densiteit van de verkalking zal de
clinicus oriënteren naar een rustfase als deze densiteit belangrijk is of naar een fase van
formatie of zelfs van resorptie in geval van zwakke densiteit. Een onregelmatig
gefragmenteerd aspect op standaard radiografie zal pleiten in het voordeel van de
resorptiefase. Complementaire en goed uitgevoerde studies lijken zeker nodig om deze
verschillende signalen te valideren (Blum et al., 2005c).
4.2. Kliniek gekoppeld aan pathogenese
De oorzaak van calciumafzettingen in de rotator cuff is niet gekend (Hurt et al., 2003).
Betreffende hun oorsprong bestaan er 2 belangrijke hypothesen. De eerste oriënteert zich
eerder naar een degeneratieve oorsprong met afzetting van calcium ter hoogte van die regio.
De tweede, die het meest voor de hand lijkt te liggen, is gebaseerd op een concept
voorgesteld door Uhthoff (Blum et al., 2005c). Uhthoff merkt op dat calcifiërende tendinitis
piekt in de 5de
decade, terwijl een degeneratief proces zonder genezingspotentieel continu zou
toenemen met de leeftijd. Hij gelooft dat de histologische en ultrastructurele kenmerken van
degeneratieve calcificatie en van calcifiërende tendinitis verschillen. De evolutie van de
ziekte kan volgens hem verdeeld worden in 3 onderscheiden stadia: vóór calcificatie,
gecalcifieerd en na calcificatie (zie figuur 5) (Hurt et al., 2003).
Normale
pees
Gecalcifieerd
Formatie: Rust Resorptie:
matrixvesikels met nieuwe bloedvaten,
kristallen fagocyten, hyperemie
+/- pijn +/- pijn + pijn
CHRONISCH ACUUT
Röntgen: denser, Röntgen: wolkig, kleiner
scherp begrensd wordend
―stille fase‖ ―mechanische irritatie fase‖
en ―disruptie fase‖
harde, krijtachtige, dikke, crèmige,
granulaire afzettingen tandpasta-achtige
afzettingen
Voor calcificatie: transformatie van
tenocyt naar chondrocyt
-pijn
niets op Röntgen
Normale
pees
Na calcificatie: herstel door
fibroblasten met nieuw bindweefsel
+/- pijn
niets op Röntgen
Pathogenese Kliniek en beeldvorming Klinische stadia en consistentie
Fig. 5: schematische voorstelling van de progressieve stadia van calcifiërende tendinitis (naar
Comfort and Arafiles, 1978; naar Gärtner J., 1993; naar Hurt et al., 2003)
-
15
Het stadium ‗vóór calcificatie‘ kenmerkt zich door een focale transformatie van peesweefsel
in fibrocartilago. Deze metaplasie van tenocyten in chondrocyten gaat samen met
metachromasie3, een indicatie voor vermeerdering van proteoglycanen. Het stadium
‗gecalcifieerd‘ is onderverdeeld in 3 fasen, namelijk formatie, rust en resorptie. Calcium
kristallen worden primair afgezet in matrixvesikels die samenvloeien om grote foci van
calcificatie te vormen. Tijdens de formatiefase vertonen de afzettingen een krijtachtige
consistentie. Tijdens de rustfase gaat fibrocollageen weefsel de foci van calcificatie aflijnen
zonder bewijs van inflammatie, wat het einde van afzettingen aangeeft. Het begin van
resorptie wordt gekenmerkt door het verschijnen van dunne vasculaire kanaaltjes aan de
periferie van de afzetting. Macrofagen en meerkernige reuzencellen omgeven de afzetting en
fagocyteren debris met als resultaat calcium verwijdering. Tijdens deze resorptiefase lijkt de
afzetting dik, crèmig of tandpasta-achtig en het materiaal staat vaak onder druk (Hurt et al.,
2003). Gedurende deze periode bereikt de druk in dit ―chemische abces‖ soms zo hoge
niveaus dat het materiaal eruit spuit bij incisie van de lesie. Gedurende deze fase kan
subbursale of intrabursale ruptuur optreden. De mechanische factoren spelen een belangrijke
rol als oorzaak van de inflammatoire veranderingen: er is snelle verbetering van de
symptomen na procedures die de druk wegnemen (Comfort and Arafiles, 1978). Na resorptie
zal het overblijvende peesweefsel een litteken vormen door productie van collageen in de
richting van de natieve vezels. Dit vormt het derde stadium ‗na calcificatie‘ (Blum et al.,
2005c).
4.3. Epidemiologie, risicofactoren en spontane evolutie
Calcificaties in de schouder vindt men terug bij 2,7% van de gezonde populatie en bij 6,8%
van de populatie met schouderpijn (Blum et al., 2005c; Gosens and Hofstee, 2009; Maugars
et al., 2009). Slechts 50% van de patiënten met rotator cuff calcificaties ondervinden
schouderpijn. Neiging tot bilateraliteit wordt divers waargenomen (van 24% tot 46%). De
gemiddelde leeftijd van voorkomen is 40 jaar (tussen 30-60 jaar) en deze pathologie is meer
frequent bij de vrouw, met vaak gelijkaardige gevallen in de familiale anamnese (Blum et al.,
2005c; Gosens and Hofstee, 2009). Er dient echter te worden vermeld dat pediaters zich
bewust moeten zijn van het feit dat aspecifieke schouderpijn bij kinderen zou kunnen
veroorzaakt zijn door calcifiërende tendinitis van de supraspinatus pees (Bittmann S., 2006).
Patiënten met diabetes zijn meer geneigd om asymptomatische afzettingen te ontwikkelen.
Meer dan 30% van patiënten met insulineafhankelijke diabetes vertonen peescalcificatie
(Hurt et al., 2003). Het wordt frequent waargenomen bij mensen die beroepshalve lang
3 Het verschijnsel dat een bepaalde kleurstof (bijv. toluïdineblauw, cresylviolet, methyleenblauw) bij
verschillende weefselelementen verschillende kleuren doet ontstaan (Uit: PGW)
-
16
gebruik maken van de arm in interne rotatie en een beetje abductie, zoals typisten. Sengar et
al. rapporteerden een toegenomen frequentie van humaan leukocyten antigen serotype klasse
A1 bij patiënten met calcifiërende tendinitis, wat een mogelijke genetische vatbaarheid voor
de ziekte suggereert. Gärtner echter vond deze relatie niet terug bij patiënten met
calcifiërende tendinitis (Gosens and Hofstee, 2009).
De calcificaties gaan op variabele wijze evolueren in de tijd, maar de meeste onder hen
vertonen de neiging te verdwijnen binnen de drie jaar (90%) (Blum et al., 2005c). Een andere
publicatie vermeldt dat de frequentie van spontane verdwijning van calcificaties toeneemt
met de tijd: deze frequentie bedraagt 29,8% met een gemiddeld tijdsinterval van 46,1
maanden in een retrospectieve studie (Boyer T., 2006). Nog een andere publicatie heeft het
over een spontane resorptie van 21 afzettingen op een totaal van 235 afzettingen (8,9%) over
een periode van 37 maanden. De auteur vermeldt er wel bij dat dit niet als representatief kan
worden beschouwd voor het ziektebeeld calcifiërende tendinitis vermits het gaat om
toevallige data uit een orthopedisch universitair ziekenhuis tussen de jaren 1974 tot 1988
(Gärtner J., 1993). Diezelfde auteur volgde in een andere studie de natuurlijke evolutie van
verkalkte afzettingen. Hij vond dat radiologisch dense afzettingen verdwenen bij 33%
vergeleken met 85% voor wazige afzettingen over een periode van 3 jaar. Dit verschil in
succes ratio suggereert de nood om te bepalen of een afzetting aan het oplossen is, of ze
binnenkort zal oplossen, ofwel of ze onveranderd zal blijven gedurende een periode van
conservatieve behandeling (Gosens and Hofstee, 2009).
4.4. Prognose en eventuele complicaties
Alle auteurs zijn het eens dat calcifiërende tendinitis van de schouder een zelflimiterend
proces is. De percentages van hoeveel patiënten spontaan genezen over een bepaald
tijdsinterval lopen wel uiteen (zie onder 4.3). Aïna et al. (2001) vonden bij 30
symptomatische schouders een aantal geassocieerde echografische bevindingen. Lokaal
oedeem van de pees geassocieerd met de verkalkte afzetting werd geïdentificeerd bij 16
(53,3%) ervan. Veertien (46,6%) schouders vertoonden onregelmatigheden aan het
tuberculum majus ter hoogte van de supraspinatus insertie. Zeven (23,3%) schouders
vertoonden een toegenomen hoeveelheid vocht in de subacromiale en/of subdeltoidale bursa.
Vier (13,3%) patiënten hadden bijkomend aan de verkalkte afzetting een partiële scheur in de
rotator cuff. Vier patiënten vertoonden ook glenohumerale osteoarthrose.
De relatie tussen calcifiërende tendinitis en rotator cuff scheur is controversieel. Volgens
Uhthoff en medewerkers is de etiologie van calcifiërende tendinitis en van rotator cuff scheur
verschillend. Calcificatie vindt plaats in normaal levend weefsel terwijl ruptuur lijkt op te
-
17
treden in gedegenereerd weefsel (Gotoh et al., 2003). Jim et al. (1993) veronderstelden echter
een hechtere oorzaakgevolg relatie. Gotoh et al. (2003) waren de eersten met een case report
waarin de progressie van aanslepende en/of herhaalde calcifiërende tendinitis naar rotator
cuff scheur serieel werd waargenomen met behulp van MRI. Chirurgische en histologische
bevindingen demonstreerden dat de calciumafzetting de oorzaak was van de peesruptuur
(figuur 6). In de discussie werd er vermeld dat voor de rotator cuff de peessterkte aan de
bursale zijde biomechanisch minder is dan aan de gewrichtszijde. Calciumafzetting in een
pees kan dus ruptureren naar de bursa toe als gevolg van de inherente biomechanische
zwakte. De rotator cuff pezen bevatten meer vezels aan de bursale zijde in vergelijking met
de gewrichtszijde en het mRNA van procollageen (α) type I -de precursor van collageen type
I- is er meer overvloedig aanwezig. Dit suggereert een betere genezingscapaciteit langs
bursale zijde. Een bursaal gelegen scheur zou dus eventueel kunnen helen, onafhankelijk van
de aan/afwezigheid van een calcificatie op deze plaats.
BA
(A) T2-gewogen MRI van calcifiërende tendinitis:
een gebied met lage intensiteit in de pees suggereert
de aanwezigheid van calcium afzetting (→);
(B) T2-gewogen beeld van een rotator cuff scheur,
genomen 3 maanden na (A): er is een gebied met
hoge intensiteit in de pees (*) consistent met een
rotator cuff scheur naast het gebied met lage
intensiteit (afgenomen calcium afzetting)
Rechts onder: histologische doorsnede van de weggenomen pees (coronaal vlak): *
toont het gebied van ruptuur, B is de bursale zijde, J is de gewrichtszijde en P is de
proximale zijde
Fig. 6: progressie van calcifiërende tendinitis naar rotator cuff scheur (naar Gotoh et al.,
2003)
Corticale4 erosie secondair aan calcifiërende tendinitis is gerapporteerd in verschillende
regio‘s waaronder de rotator cuff pezen. Zoals hoger beschreven onder 4.1.6 kan dit
mogelijks aan een neoplastisch proces doen denken. Net daarom vormt het een belangrijke
entiteit om te herkennen maar de diagnose ervan is soms moeilijk. Men moet er zich van
4 De cortex betreffend, dit is het harde (schors)gedeelte van een beenstuk, ten onderscheid van de spongiosa (uit:
PGW)
-
18
bewust zijn dat de corticale erosie en de periostale5 reactie horend bij deze entiteit agressief
kunnen lijken op zowel radiografie als op geavanceerde beeldvorming (figuur 7). De
differentiaal diagnose in een case report voorgesteld door Chan et al. (2004) omvatte primair
benigne condities, meer specifiek osteoma6, osteoblastoma
7/osteoid osteoma
8 en
chondroblastoma9. Erosie secundair aan calcifiërende tendinitis moet ook opgenomen worden
in de differentiaal diagnose van epifysaire letsels, zoals osteonecrose, chondroom10
, erosie
door synoviale processen, week weefsel sarcoom met secondair bot invasie en metastatische
lesies. De geassocieerde periostale reactie kan verwarring veroorzaken met extracorticale
lesies maar de locatie ter hoogte van de pees insertie en de verschijning van de calcificatie als
―comet tail‖ kunnen helpen het onderscheid te maken. CT lijkt het meest geschikt om de
locatie van de calcificatie in de pees te bevestigen.
AB
(A) Coronale STIR (TR 3267, TE 9.288) en (B) coronale PD FSE met vet supressie
(TR 2000, TE 29.88): directe MR arthrografische beelden tonen calcifiërende tendinitis
ter hoogte van de infraspinatus pees insertie. Er bevindt zich een ronde structuur met
lage intensiteit in het superolateraal deel van het hoofd van de humerus, omgeven door
een dunne band van vocht en omringend beenmerg oedeem. Deze bevindingen
correleren met een vage calcificatie en translucentie in de humerus op radiografie. Ze
zijn verschillend van gebieden met calcificatie buiten het bot, consistent met
calcifiërende tendinitis. Verschillende differentiaal diagnosen zijn mogelijk.
Fig. 7: calcifiërende tendinitis van de rotator cuff met corticale erosie op MRI (naar Chan et
al., 2004)
5 Uitgaande van het periost, dit is het beenvlies dat de beenderen omhult (uit: PGW) 6 Goedaardig gezwel, bestaande uit beenweefsel of been (uit: PGW) 7 Goedaardig gezwel, bestaande uit osteoblasten in tibia, os femoris, wervels, bij jongens en meisjes van 10-20
jaar (uit: PGW) 8 Atypische hematogene osteomyelitis bij verhoogde resistentie van de patiënt en verzwakte virulentie van de
verwekker, waarbij zich periostaal en endostaal beenweefsel vormt met in het centrum een kleine etterhaard (uit:
PGW) 9 Goedaardig, zeldzaam gezwel aan de epifyse van pijpbeenderen bij jongens van 10-20 jaar (uit: PGW) 10
Kraakbeengezwel, waarbij enchondromen (woekering binnen in het kraakbeen) en ecchondromen (woekering
aan de oppervlakte van het kraakbeen, onder het perichondrium) (uit: PGW)
-
19
Porcellini et al. (2009) onderzochten hoe osteolytische11
lesies van het tuberculum majus de
klinische symptomen en de chirurgische resultaten bij calcifiërende tendinitis van de
schouder beïnvloeden. Er bestaat immers een subgroep van patiënten met langer
aanhoudende pijn en met ernstigere functionele stoornissen. Niet-operatieve en chirurgische
behandeling is minder succesvol bij deze patiënten. Chan et al. schreven dit toe aan corticale
erosie. Ook in de studie van Porcellini et al. bleek dit het geval te zijn. Zij concludeerden dat
vroege diagnose van tuberositas osteolyse (TO) informatie geeft over de graad van
functioneel herstel en ook over de tijdspanne tot dat herstel. Verder kan calcifiërende
tendinitis van de rotator cuff met osteolyse betrouwbaar worden gediagnosticeerd met MRI
want er was 100% overeenkomst met arthroscopie. Gebruik makend van ―high-quality‖
radiografieën vond men 10,3% vals-positieve TO lesies (figuur 8).
(A) Op deze radiografie is een grote calcium afzetting
in de rotator cuff te zien die duidelijk contact maakt
met de cortex van de tuberositas major (witte pijlen).
(B) Op de corresponderende MRI (coronaal oblique
opname – proton densiteit) komt de afzetting niet in
contact met het bot (zwarte pijlen). Hierdoor is
osteolyse definitief uitgesloten.
____________________________________________
Rechts onder: arthroscopisch uitzicht van osteolyse ter hoogte van de tuberositas major
gedetecteerd tijdens arthroscopische verwijdering van een afzetting in de supraspinatus
pees.
Fig. 8: vergelijking tussen radiografie en MRI ter voorspelling van tuberositas osteolyse (naar
Porcellini et al., 2009)
4.5. Behandeling met needling
4.5.1. Overzicht van procedures van needling
Tabel 6 hieronder geeft een overzicht van beschreven procedures van needling volgens
verschillende auteurs, teruggevonden in de literatuur.
11 m.b.t. osteolyse, osteolyse-veroorzakend, dit is resorptie van beenweefsel door osteoclasten (uit: PGW)
-
20
Tabel 6: overzicht van procedures van needling volgens verschillende auteurs teruggevonden in de literatuur
Comfort and Arafiles, 1978
“one-needle irrigation” or
“barbotage”
Farin et al., 1995
“multiple needle punctures,
aspiration and lavage under
US guidance”
Parlier-Cuau et al., 1997
“needle aspiration in calcific
deposits (NACD)”
Pfister and Gerber, 1997
“modified version of the so-
called needle irrigation or
barbotage”
Belang van het artikel
Verdoving
Aantal naalden
Type naald(en)
Techniek van needling
Hoeveelheid en type
vloeistof bij lavage
Hoeveelheid en type
corticosteroïd injectie
Eerste keer onder fluoroscopische
begeleiding
Infiltratie met een lokaal
anestheticum
Twee
Introductie van 20-gauge naald
met tip in de afzetting; introductie
van 15-gauge naald parallel met
de eerste naald
Krachtige irrigatie en heroptrekken van zoutoplossing
m.b.v. glazen spuit totdat geen
calcium meer zichtbaar is in het
aspiraat; indien nodig
fragmentatie
zoutoplossing
Injectie van cortisone na ―needle
irrigation‖ wordt niet aanbevolen
Zonder blootstelling aan straling
want onder echobegeleiding
Lokale anesthesie onder
echobegeleiding
Twee
Plaatsing van de tip van twee 18-
gauge naalden, één vastgemaakt
aan een spuit, in de calcificatie
De calcificatie 10-15 keer puncteren met naald en
consistentie ervan beoordelen;
aspiratie en injectie van
zoutoplossing onder milde druk;
lavage tot aspiraat vrij is van
calcium partikels
5 ml fysiologisch zout
1 ml wateroplosbaar cortisone injecteren in de subacromiale en /
of sudeltoidale bursa
Slechts 1 naald; onder
fluoroscopische begeleiding
Huid en oppervlakkige lagen
verdoven met 1% lidocaïne
Eén
Plaatsing van 19-gauge naald in
centrum van de verkalking; de
richting ervan verloopt parallel
met de x-stralen bundel
Calcium aspiratie; uitvoeren van een opeenvolging van propulsies
en sucties met de stamper tot
maximale aspiratie van calcium
wordt bekomen; indien te harde
consistentie voor aspiratie: poging
tot fragmentatie met de naald
spuit die eerst lidocaïne en nadien
steriel water of zoutoplossing
bevat (1 tot 2 ml)
2-3 ml prednisolone acetaat (50
tot 75 mg) in situ injecteren
Met 1 naald eerst injecteren en
dan pas aspireren; onder
fluoroscopische begeleiding
Lokale subacromiale anesthesie
met 10 ml lidocaïne 1%
Eén
Plaatsing van 18-gauge naald in
centrum van de afzetting
Kleine hoeveelheden normaal zout injecteren in de afzetting; pas
nadien aspireren; herhaalde
distentie en reaspiratie met 5 ml
spuit
5 ml spuit met normaal zout
Triamcinolone (30 mg) en
dexamethason (4 mg) doorheen de
reeds geplaatste naald injecteren
-
21
Giacomoni and Siliotto, 1999
“echo-guided percutaneous
treatment”
Aïna et al., 2001
“modified US-guided fine-
needle technique”
Krasny et al., 2005
“needling combined with
shock-wave therapy”
Del Cura et al., 2007
“sonographically guided
percutaneous needle lavage”
Belang van het artikel
Verdoving
Aantal naalden
Type naalden(en)
Techniek van needling
Hoeveelheid en type
vloeistof bij lavage
Hoeveelheid en type
corticosteroïd injectie
Rekening houdend met de
consistentie ofwel aspiratie ofwel
versplinteren van de calcificatie
Lokale verdoving van de oppervlakkige weke delen
Eén
16-Gauge naald
Insertie van de naald onder
echobegeleiding in de calcificatie
met ofwel poging tot aspireren
ofwel versplinteren van de
afzetting
GEEN lavage
0.5-1 ml triamcinolone acetonide (40 mg) injecteren in
de zachte weefsels of in de bursa
Gebruik van 1 zeer dunne naald;
onder echobegeleiding
Lokaal anestheticum 1%
lidocaïne hydrochloride
Eén
Punctie van de verkalking met
22-gauge naald; 25-gauge naald
bij verkalking < 5 mm ( indien
multipele verkalkingen: selectie
op basis van grootte, peesoedeem
en correlatie met pijn bij druk
met echoprobe)
Naaldtip zachtjes roteren gevolgd
door poging tot aspireren;
eventueel eerst injecteren;
indien consistentie zeer hard:
fragmentatie; indien consistentie
zacht: lavage
5-10 ml spuit gevuld met
lidocaïne 1%
Naald terugtrekken en 20 mg triamcinolone gecombineerd
met 1-2 ml lidocaïne 1% of met
1-2 ml bupivacaïne 0.5% injecteren t.h.v. oppervlak van de
pees en in de subacromiale bursa
Gerandomiseerde gecontroleerde
studie (RCT)
Lokale verdoving met 10 ml
lidocaïne hydrochloride 1%
Eén
18-Gauge naald
Herhaalde punctie van de
afzetting, gebruik makend van
specifieke criteria om de positie
van de naald te controleren
GEEN lavage
GEEN corticosteroïd injectie; WEL high energy ESWT: de
dosis was 200 impulsen bij laag
energie niveau, gevolgd door
2500 impulsen met een energie
flux densiteit van 0,36 mJ/mm2
Slechts één aspiratie en lavage
procedure per verkalking; ook eerst
injecteren
Lokale verdoving met 1%
lidocaïne hydrochloride
Eén
Introductie van 20-gauge naald in
de schouder onder echobegeleiding;
tip van de naald plaatsen in de
verkalking
Eens in de verkalking: de stamper
een beetje induwen; wanneer geen
injectie mogelijk: tip van naald
terugtrekken tot rand van
verkalking en daar injecteren;
vervolgens stamper lossen
spuit gevuld met 1% lidocaïne
hydrochloride
Naald terugtrekken tot subacromiale bursa en 40 mg
triamcinolone acetonide injecteren
om bursitis te voorkomen
-
22
Maugars et al., 2009
“needling fragmentation
irrigation (NFI)”
Serafini et al., 2009
“two-needle US-guided
percutaneous treatment”
Tabel 7: algemene richtlijnen voor het gebruik van lokale
corticosteroïd injecties bij peesbeschadiging (naar Speed et al.,
2006)
Indicaties (alle punten moeten aanwezig zijn)
° chronisch letsel met falen van conservatieve behandeling en duidelijke
tekenen van een inflammatoir proces plus
° inhibitie van revalidatie (met schadelijke effecten op zachte weefsel
structuren) plus
° patiënt/e gaat akkoord met de post-injectie richtlijnen
Praktische maatregelen
° altijd infectie uitsluiten vóór het toedienen van de injectie ° aseptisch werken
° in de meeste gevallen gebruik maken van kortwerkende preparaten
° gebruik samen met een lokaal anestheticum
° vermijden om te injecteren in peesweefsel zelf
° minimum 2 weken rust na de injectie is noodzakelijk
° er wordt een interval van 6 weken tussen verschillende injecties
aangeraden
° voor elke lokalisatie bedraagt het maximum aantal injecties 3
Andere bedenkingen
° bij zwaar belaste pezen kan men een MRI of echografie voorafgaand aan de injectie overwegen om diepere (centrale) letsels of focale
degeneratie uit te sluiten
° oplosbare preparaten kunnen nuttig zijn bij patiënten met een
voorafgaande lokale hypersensitiviteitsreactie op injectie
° lokale corticosteroïd injecties zijn vaak niet nodig bij jongere patiënten
° injecties moeten vermeden worden wanneer andere methoden kunnen
leiden tot vermindering van pijn en anti-inflammatoire effecten
Vooral: ken de anatomie, ken het letsel, ken de patiënt/e en
informeer de patiënt/e over mogelijke complicaties en accuraatheid
is essentieel.
Opmerking: Speed et al. raden kortwerkende preparaten aan, dit is voor
een therapeutische CS injectie, in tegenstelling tot de auteurs die
needling toepassen: langwerkende preparaten ná de procedure.
Belang van het artikel
Verdoving
Aantal naalden
Type naald(en)
Techniek van needling
Hoeveelheid en type
vloeistof bij lavage
Hoeveelheid en type
corticosteroïd injectie
1ste RCT om bursoscopie en NFI
versus een controle groep te
valideren (NFI onder
fluoroscopie)
Lokale anesthesie door injectie
van 15-30 cc lidocaïne 1%
Twee
1ste naald (18-Gauge, 50 mm) via
anterieure weg, parallel aan de X-
stralen, in het centrum van de
calcificatie inbrengen; 2e naald via
externe weg, loodrecht aan de X-
stralen, in de as van de calcificatie
inbrengen (= 1ste fase: needling)
2e fase: fragmentatie: m.b.v.
beide naalden, tot geen weerstand
meer wordt gevoeld; 3e fase:
irrigatie: injectie via één naald en
recuperatie via andere naald tot
helder vocht wordt bekomen
100-200 cc fysiologische
zoutoplossing
GEEN corticosteroïd infiltratie
om 1) niet te interfereren met de resultaten van de 2 andere groepen en 2) de te verwachten resorptie van de calcificatie niet tegen te werken
Niet gerandomiseerde
gecontroleerde studie; resultaten
op korte termijn en na 10 jaar;
grote studiepopulatie
injectie van 2% mepivacaine
chloridrate (zonder adrenaline)
Twee
16-Gauge naalden
insertie van de 2 naalden in de
calcificatie; spuit aansluiten op
één van de naalden; oplossing
injecteren en laten uitlopen doorheen andere naald (10-20
keer)
20 ml spuit gevuld met NaCl
0.9% ; in totaal ongeveer 200-
400 ml zout injecteren
1 naald verwijderen uit de schouder; de overblijvende naald plaatsen in de subacromiale-subdeltoidale bursa en
1 ml methylprednisolone acetonide (40 mg/ml DepoMedrol) injecteren
-
23
4.5.2. Variatie in het aantal naalden en de dikte van de naalden
Sommige auteurs gebruiken twee naalden, één om vocht te injecteren en één om het
calcium te aspireren (zie tabel 6). Del Cura et al. (2007) vinden dergelijke dubbele
injecties potentieel schadelijk voor de pees. De dikte van de naalden varieert tussen 15
en 25 Gauge (zie tabel 6). Hoe groter het Gauge-getal, hoe fijner de naald, met minder
risico op peesbeschadiging maar met meer risico op obstructie van de naald zelf. Het
gebruik van een 20-Gauge naald is volgens Del Cura et al. (2007) een compromis met
als doel het risico op obstructie te minimaliseren en tegelijkertijd toch de fijnst
mogelijke naald te gebruiken om zo peesbeschadiging te vermijden. De meest recente
studies (Maugars et al., 2009; Serafini et al., 2009) vermelden een procedure met twee
naalden, dikker dan een 20-Gauge naald.
4.5.3. Procedure met of zonder lavage
De meeste auteurs voeren een lavage uit. De enige uitzonderingen zijn Giacomoni and
Siliotto (1999) en Krasny et al. (2005). Eerstgenoemden rapporteren de resultaten van
hun eigen procedure, zonder duidelijk studiedesign. Laatstgenoemden voeren net
omwille van het studiedesign enkel een zuivere needling uit, dit wil zeggen herhaalde
punctie van de afzetting (zie tabel 6).
Zoals hierboven vermeld (4.5.2) kan dergelijke lavage zowel met één naald als met twee
naalden gebeuren. Sommige auteurs proberen het calcium herhaaldelijk te aspireren. Del
Cura et al. (2007) verkiezen daarentegen slechts één poging tot aspiratie en lavage per
calcificatie om zo onnodige schade aan de reeds door calcifiërende tendinitis verzwakte
pees te voorkomen. Sommige auteurs aspireren het calcium nadat de naald in de
calcificatie is ingebracht. Pfister en Gerber (1997) zijn de eersten om initieel kleine
hoeveelheden normaal zout in de afzetting te injecteren en nadien pas te aspireren. Er
bestaat een tendens om dit nu standaard te doen (Del Cura et al., 2007; Maugars et al.,
2009; Serafini et al., 2009). Opmerking hierbij is dat Aïna et al. (2001) die initieel een
poging doen tot aspiratie geen verbetering vaststellen tenzij calcium kon onttrokken
worden tijdens de procedure. Er bestaat een hypothese dat het initieel injecteren van de
calcificatie een inflammatoir proces op gang brengt dat op één of andere manier ook het
niet onttrokken calcium verwijdert, te vergelijken met wat gebeurt bij shock wave
therapie. Dit proces kan wel gepaard gaan met een tijdelijke verergering van de
symptomen gedurende ongeveer 48 uur (Pfister and Gerber, 1997; Del Cura et al.,
2007). Del Cura et al. (2007) beschrijven als enigen ook een heroptreden van de
symptomatologie ongeveer 15 weken na de behandeling bij de helft van de patiënten. Dit
herval is gewoonlijk tijdelijk en duurt gemiddeld 6 weken. Het ongemak is minder intens
-
24
in vergelijking met de piek van de ziekte en het kan onder controle worden gehouden
met anti-inflammatoire middelen.
Tenslotte zijn er ook variaties in de hoeveelheid en in het type vloeistof bij lavage,
waarbij men keuze heeft uit een gewone zoutoplossing ofwel een lokaal anestheticum
(zie tabel 6).
4.5.4. Aangevuld met een corticosteroïd injectie of niet?
Een lokale corticosteroïd injectie hetzij als primaire procedure hetzij na ―barbotage‖
wordt niet aanbevolen door Comfort and Arafiles (1978) omdat dit het natuurlijk verloop
van de ziekte onderbreekt met risico op herval. Farin et al. (1995) beschouwen het als
een optie om wateroplosbaar cortisone te injecteren in de subdeltoidale bursa onder
echografische controle om zo een potentiële adhesieve capsulitis te voorkomen. De
doelen van needling zijn volgens Parlier-Cuau et al. (1997) om 1) een maximale
hoeveelheid calcium te verwijderen; 2) overblijvende calciumafzettingen te
fragmenteren en op die manier de resorptie ervan te faciliteren; 3) de inflammatie
secundair aan de aanwezigheid en de migratie van de overblijvende calciumafzettingen
te reduceren met behulp van een in situ injectie van corticosteroïden. Deze in situ
injectie wordt ook toegepast door Pfister and Gerber (1997). Del Cura et al. (2007)
trekken daarentegen eerst de naald terug tot in de subacromiale bursa alvorens te
injecteren. Zij willen vermijden dat het inflammatoire proces veroorzaakt door het
injecteren van de calcificatie zelf wordt teniet gedaan door de corticosteroïden.
Tegelijkertijd willen zij wel een bursitis voorkomen. Aïna et al. (2001) combineren de
twee mogelijkheden: zij injecteren zowel t.h.v. het oppervlak van de pees als in de
subacromiale bursa. De meest recente studies houden er een verschillend standpunt op
na. Maugars et al. (2009) voeren geen corticosteroïd infiltratie uit enerzijds om niet te
interfereren met de resultaten van de 2 andere studiegroepen en anderzijds om de te
verwachten resorptie van de calcificatie niet tegen te werken. Serafini et al. (2009)
voeren wel een injectie uit in de subacromiale-subdeltoidale bursa. Net zoals bij de
lavage zijn er ook veel variaties in de hoeveelheid en in het type corticosteroïd (tabel 6).
Zoals blijkt uit tabel 7 kunnen lokale corticosteroïd injecties ook gebruikt worden als
primaire procedure bij peesbeschadiging. Daarbij moet men steeds duidelijk de
indicaties vaststellen. Potentiële bijwerkingen zijn:
° weefsel atrofie
° inflammatoire opstoot
° hypersensitiviteit
° ernstige complicaties, zoals sepsis
-
25
De effecten van lokale corticosteroïden kunnen gerelateerd zijn aan het type
corticosteroïd, het betrokken weefsel, de uitgebreidheid van het letsel, het stadium van
heling op het moment van de injectie en de post-injectie gebeurtenissen, vooral het
belasten van het weefsel. Er bestaan ook richtlijnen voor specifieke aandoeningen van
zachte weefsels. Zowel voor subacromiale bursitis als voor rotator cuff tendinitis raadt
men 40 mg methylprednisolone acetate aan, te injecteren in de subacromiale ruimte via
een laterale benadering (Speed et al., 2006). Op de dienst Fysiotherapie en Orthopedie
van het U.Z. Gent gebruikt men doorgaans bij calcifiërende tendinitis ofwel depomedrol
(methylprednisolon acetaat) ofwel mengvorm (depot + wateroplosbaar), namelijk
diprophos (betamethasone dipropionaat fosfaat).
In 2003 is een Cochrane Review verschenen over corticosteroïd injecties bij
schouderpijn, dus als primaire procedure. Voor rotator cuff disease (dit houdt in:
impingement, subacromiale bursitis en partiële rotator cuff scheur) suggereren de
gepoolde resultaten van 2 kleine studies een klein voordeel van subacromiale
corticosteroïd injectie over placebo gemeten op het tijdstip van 4 weken. Maar de
resultaten van 5 andere studies met een wisselende methodologische kwaliteit die niet
konden gepoold worden, rapporteren variërende resultaten (voordeel voor corticosteroïd
injectie bij 2 studies, geen verschil bij 2 studies en voordeel voor placebo bij 1 studie).
Hierbij komt dat de gepoolde resultaten van 3 studies geen verschil in outcome vinden
tussen subacromiale corticosteroïd injectie en NSAID‘s. 1 studie vindt geen additioneel
effect van subacromiale corticosteroïd injectie bij NSAID‘s alleen. 1 studie rapporteert
geen verschil in outcome tussen intra-articulaire injectie, placebo, ultrasound en
accupunctuur. 1 studie rapporteert geen verschil in outcome tussen supraspinatus injectie
met corticosteroïden en placebo. Gebaseerd op deze bevindingen is het moeilijk om
vaste conclusies te trekken in verband met de korte en lange termijn voordelen van
subacromiale corticosteroïd injectie voor rotator cuff disease. Een belangrijk probleem is
onder meer de accuraatheid van plaatsing (zie ook tabel 7) (Buchbinder et al., 2003).
Ondertussen is bovengenoemd probleem wel opgelost. Zo lijkt echografie uitgevoerd
door een getrainde persoon een goedkope, niet invasieve, veilige en direct beschikbare
modaliteit te zijn om de accurate plaatsing van een subacromiale injectie te verzekeren.
Er zijn geen absolute indicaties voor subacromiale injecties. De meeste auteurs zijn het
eens dat ze nuttig zijn in de behandeling van acute calcifiërende tendinitis en ze zouden
moeten gecombineerd worden met NSAID‘s en fysische therapie om ROM te behouden
(Gruson et al., 2008).
-
26
4.5.5. Randomized Controlled Trials (RCT‘s) en Nonrandomized Controlled Trials
Krasny et al. vergeleken in 2005 een groep patiënten behandeld met enkel hoge energie
extracorporal shock-wave therapy (ESWT) met een tweede groep patiënten behandeld
met een combinatie van punctie met een naald en ESWT (zie ook tabel 6). Het betreft
een RCT met klinische en radiologische resultaten uitgevoerd door een orthopedische
chirurg die niet betrokken was bij de selectie of bij de behandeling van de patiënten.
Patiënten met unilaterale symptomatische calcifiërende tendinitis van de supraspinatus
pees, die op de lijst stonden voor arthroscopische verwijdering van de verkalkte afzetting
binnen de 6 maanden, werden opgenomen in de studie:
als ze symptomen hadden voor ≥ 12 maanden;
als conservatieve behandeling had gefaald binnen de voorafgaande 6 maanden
en bij ≥ 3 voorafgaande conservatieve behandelingen;
en als er radiografisch bewijs was van calciumafzettingen met een diameter ≥ 10
mm.
De radiografieën werden beoordeeld volgens de classificatie van Gärtner en Simons:
morfologische afzettingen type I en type II (scherp begrensd en/of dense structuur)
werden opgenomen in de studie maar type III afzettingen (wazig en transparant in
structuur) werden niet opgenomen. De exclusie criteria waren lokale osteoarthritis of
reumatoïde arthritis, rotator cuff scheuren, radiologische tekenen van spontane resorptie
van de afzetting (type III), acute bursitis, instabiliteit, trauma, voorafgaande
schouderchirurgie en neurologische dysfunctie. De 80 patiënten hadden een gemiddelde
leeftijd van 48 jaar en een gemiddelde duur van symptomen van 33 maanden. Alle
patiënten werden heropgevolgd (gemiddelde follow-up van 4,1 maanden).
De Constant shoulder score12
verbeterde bij 67,5% van de patiënten, bleef onveranderd
bij 32,5% van de patiënten en verergerde dus bij geen enkele patiënt. De proportie van
verbeterde schouders verschilde niet tussen de 2 behandelingen. Eliminatie van de
verkalkte afzettingen kwam meer voor bij de needling groep (24/40 patiënten, 60%
versus 13/40 patiënten, 32.5%). Minder patiënten uit de needling groep ondergingen
nadien arthroscopische chirurgie (20% versus 45%) (Boyer T., 2006; Lebrun C.M.,
12 De ―Constant score‖ is gebaseerd op twee subjectieve bepalingen – pijn en de relatie tussen pijn en activiteiten
van het dagelijkse leven (score 0-35) – en op twee objectieve bepalingen – kracht en mate van beweging,
geëvalueerd door een arts (score 0-65). De som van de twee scores varieert van 0 (―total shoulder impairment‖)
tot 100 (nonimpaired shoulder) (Uit: Serafini et al., 2009)
-
27
2006). Voorafgaande echogeleide herhaalde punctie van een afzetting lijkt dus de
resultaten van ESWT te verbeteren (Del Cura et al., 2007).
Het onderzoek door Serafini et al. (2009) was gericht op de 10-jaar resultaten bij 323
patiënten met schouderpijn en met door echografie geconfirmeerde calcifiërende
tendinitis die doorverwezen werden voor echogeleide percutane behandeling (zie ook
tabel 6) van maart 1995 tot augustus 1998. Er werden 14 patiënten uitgesloten omwille
van ipsilaterale concomitante rotator cuff scheur en nog eens 22 patiënten omwille van
voorafgaande behandeling met lithotripsie, iontophoresis, fysische therapie of lokale
steroïd injectie. Van de overblijvende 287 patiënten weigerden er 68 de behandeling en
zij dienden als niet-gerandomiseerde controle groep. Bijgevolg werden er 219
patiënten (235 schouders) opgenomen in de studie. De schouderfunctie werd beoordeeld
met behulp van Constant scores en pijn werd geëvalueerd door gebruik te maken van
VAS scores13
. Follow-up vond plaats na 1 maand, na 3 maanden, na 1 jaar, na 5 jaar en
na 10 jaar en dit voor zowel de behandelde schouders als voor de controle schouders.
Behandelde patiënten met terugkerende pijn of ongemak ondergingen een bijkomend
echografisch onderzoek. Aanwezigheid van bursitis werd echografisch gediagnosticeerd
als een distentie groter dan 2 mm van de subacromiale-subdeltoidale bursa. Bij diagnose
van bursitis ontving de patiënt een tweede echogeleide intrabursale injectie van 1 ml
methylprednisolone acetonide.
De homogeniteit in demografische data en in klinische condities tussen behandelde
patiënten en controle personen bij de start van de studie was goed (zie tabel 8): er
werden geen significante verschillen gevonden (p ≤ 0.05 werd beschouwd als een
significant verschil). Er waren geen directe complicaties gekoppeld aan de percutane
procedure, behalve milde vagale reacties bij 12 (5.1%) van de 235 schouders. De
klinische resultaten voor de behandelde en voor de controle schouders zijn gerapporteerd
in tabel 9 en grafisch voorgesteld in figuur 9. Wanneer men de trend in Constant scores
en in VAS scores beschouwt voor de behandelde en voor de controle schouders dan zou
men kunnen beweren dat het toepassen van de beschreven procedure – ―two-needle US-
guided percutaneous treatment (figuur 10) - het natuurlijke genezingsproces versnelt.
Een late pijnlijke bursitis ontwikkelde zich bij 13.2% (31 van de 235) van de behandelde
schouders, binnen 3 maanden na behandeling.
13 De ―visual analogue scale‖ (VAS) is een 10-cm geijkte schaal met scores gaande van 0 (geen pijn) tot 10
(ondraaglijke pijn). Patiënten rapporteren de score die volgens hen correspondeert met hun pijn (Uit: Serafini et
al., 2009)
-
28
Tabel 8: vergelijking tussen behandelde en niet behandelde patiënten voor een aantal
demografische data en hun klinische condities (Naar Serafini et al., 2009)
Kenmerken van patiënten met rotator cuff calcifiërende tendinitis behandeld of niet
behandeld met echogeleide therapie
Kenmerken Behandeld Niet behandeld P waarde
Aantal patiënten 219 68 …
Proportie
mannelijke/vrouwelijke
patiënten
86/133 31/37 .354
Leeftijd patiënt (jaren)
Gemiddeld * 40.3 ± 10.9 40.2 ± 11.3
Mediaan 36 36
Range 29-72 29-70
Aantal schouders 235 68 …
Constant score * 57.3 ± 3.4 56.9 ± 3.9 .335
VAS score * 9.3 ± 0.4 9.2 ± 0.4 .869
Aangetaste schouder
links
rechts
112 27
123 41
Dominante hand
links
rechts
.636
23 8
212 60
Pees .359
Infraspinatus
Subscapularis
Teres minor
46 18
13 1
5 1
Bursitis 204 61 .525 Opmerking – 16 patiënten (6 mannen, 10 vrouwen; gemiddelde leeftijd (jaren) 36.1 ± 6.9; mediane leeftijd
(jaren) 34) werden bilateraal behandeld. Onder de behandelde patiënten hadden de mannen een gemiddelde
leeftijd (jaren) van 40.7 ± 11.7 (mediane leeftijd (jaren) 37; leeftijd range (jaren) 29-70) en hadden de vrouwen
een gemiddelde leeftijd (jaren) van 39.6 ± 10.2 (mediane leeftijd (jaren) 36; leeftijd range (jaren) 29-72). Onder
de niet behandelde patiënten hadden de mannen een gemiddelde leeftijd (jaren) van 39.6 ± 12.2 (mediane
leeftijd (jaren) 34; leeftijd range (jaren) 29-69) en hadden de vrouwen een gemiddelde leeftijd (jaren) van 40.7 ±
10.8 (mediane leeftijd (jaren) 38; leeftijd range (jaren) 30-70). * gemiddelde ± standaard deviatie
Als eerste beperking van de studie werd door de auteurs opgemerkt dat de selectie van
de controle personen niet gerandomiseerd is. De tweede beperking was de progressieve
vermindering in het aantal behandelde patiënten beschikbaar voor follow-up. Hetzelfde
probleem stelde zich ook voor de controle groep. Desalniettemin concludeerde men dat
de ―two-needle technique‖ werkzaam, snel en goedkoop was ter behandeling van rotator
cuff calcifiërende tendinitis. Het zorgde voor onmiddellijk langdurig herstel van de
schouderfunctie in vergelijking met het ietwat langer aanhouden van pijn en functionele
stoornissen bij de niet behandelde controle personen.
-
29
Tabel 9: klinische resultaten voor de behandelde en voor de controle schouders (Naar:
Serafini et al., 2009)
Klinische scores voor schouders met rotator cuff calcifiërende tendinitis behandeld of
niet behandeld met echogeleide therapie
Klinische score 1 maand 3 maanden 1 jaar 5 jaar 10 jaar
Constant
Behandelde
schouders
73.2 ± 6.2
(72.0)
90.2 ± 2.6
(90.0)
91.7 ± 3.1
(92.0)
90.9 ± 3.6
(91.0)
91.8 ± 5.0
(92.0)
Niet
behandelde
schouders
57.5 ± 3.9
(57.5)
62.6 ± 7.2
(60.0)
78.4 ± 9.5
(75.0)
90.5 ± 4.8
(91.0)
91.3 ± 9.6
(90.5)
P waarde ‹ .001 ‹ .001 ‹ .001 .795 .413
VAS
Behandelde
schouders
4.8 ± 0.6
(5.0)
3.3 ± 0.4
(3.4)
2.7 ± 0.5
(2.7)
2.6 ± 0.5
(2.6)
2.5 ± 0.6
(2.5)
Niet
behandelde
schouders
9.1 ± 0.5
(9.1)
7.3 ± 1.8
(8.4)
4.5 ± 0.9
(4.9)
2.8 ± 0.7
(2.9)
2.7 ± 0.6
(2.8)
P waarde ‹.001 ‹.001 ‹.001 .981 .449 Opmerking – De data zijn gemiddelde scores ± standaard deviaties, met mediane scores tussen haakjes
De grafieken illustreren de
evolutie in de Constant
scores (functioneel herstel)
en in de VAS scores
(evolutie van pijn) bij
behandelde patiënten en
bij controle personen met
rotator cuff calcifiërende
tendinitis. De data zijn de
gemiddelde scores ± de
standaard deviaties.
Significante verschillen (*)
tussen de 2 groepen zijn
aangeduid en deze
verschillen vindt men terug
tot en met 1 jaar follow-up.
Bij ondervraging van de
controle personen 5 en 10
jaar na de procedure
vermeldden zij gelijkaardige
resultaten als deze van de
behandelde patiënten.
Fig. 9: grafische voorstelling van de klinische resultaten voor de behandelde en voor de
controle schouders. Op lange termijn merkt men een goede prognose, ook zonder
behandeling, maar op korte tot middellange termijn merkt men betere resultaten met
needling (naar Serafini et al., 2009)
-
30
Fig. 10: echografisch overzicht van de ―two-needle US-guided percutaneous treatment‖
(naar Serafini et al., 2009). C: calcificatie (a) Naald (↓) in subacromiale-subdeltoidale
bursa, die wordt gedistendeerd d.m.v. een lokaal anestheticum (*). Bemerk de
calcificatie in de supraspinatus pees. (b) De 1ste
naald (pijlpunten) wordt ingebracht in de
calcificatie. De naaldopening moet naar boven zijn geroteerd. De naald moet zo
loodrecht mogelijk t.o.v. de ultrasound bundel worden ingebracht. (c) De 2de
naald
(zwarte pijlpunten) wordt ingebracht volgens hetzelfde coronale vlak als de 1ste
naald
(witte pijlpunten), zodat beide naalden een hoek van max. 25-30 graden vormen en met
hun naaldpunten dicht bij elkaar (max. afstand 2-3 mm). De naaldopening van de 2de
naald moet naar beneden zijn geroteerd zodat de naaldpunten tegenover elkaar staan. (d)
Bij het einde van de behandeling is het meeste verkalkte materiaal weggehaald uit de
calcificatie. Enkel een dunne verkalkte wand (pijlen) blijft over. Beide naalden bevinden
zich nog steeds in de calcificatie. (e) Eén naald (pijlpunten) wordt verplaatst in de
subacromiale-subdeltoidale bursa en een steroïd (*) wordt geïnjecteerd. (f) De witte
afzetting (D) op de bodem is aangezogen materiaal.
Een symptomatische behandeling is altijd de eerste keuze, dit wil zeggen: gebruik
maken van analgetica, NSAID‘s en lokale corticosteroïd infiltratie. Maar, falen van deze
behandeling met blijvende chronische pijn kan voorkomen bij 10% van de patiënten. Er
zijn 3 types van technieken voorgesteld om deze chronische en pijnlijke
schoudercalcificaties te behandelen, namelijk ‗trituratie‘ of ‗barbotage‘ of ‗punctie-
aspiratie‘ of ‗close needling‘ of meer exact ‗needling fragmentation irrigation‘ (NFI),
ofwel bursoscopie (BS), ofwel extracorporal shock wave therapy (ESWT). Enkele
gerandomiseerde studies onderzochten ESWT versus placebo, met variabele positieve
-
31
resultaten (zie verder onder 4.5.7). Er zijn vele open studies gepubliceerd die het
mogelijke belang van het verwijderen van de calcificatie met needling of onder
bursoscopie benadrukken (Comfort and Arafiles, 1978; Gartner J., 1993; Noël E., 1997;
Pfister and Gerber, 1997; Chevrière et al., 2000, …). Geen enkele studie heeft echter
needling of bursoscopie vergeleken met een controle groep of met een andere techniek.
Daarom voerden Maugars et al. (2009) een prospectieve gerandomiseerde studie uit
waarin NFI en BS met een controle groep vergeleken worden, met een follow-up van 2
jaar.
De inclusiecriteria waren: chronisch pijnlijke schouders gerelateerd aan 1 of meer pees
calcificatie(s) ter hoogte van de cuff, al langer dan 4 maanden symptomatisch,
permanent of intermittent maar met een zekere continuïteit ondanks gebruik van
symptomatische behandelingen. De lengte van de calcificatie(s) ter hoogte van hun lange
as was meer dan 5 mm, de lokalisatie betrof de infraspinatus of de supraspinatus en de
calcificatie was van het type A (scherp afgelijnd, dens en homogeen) of B (scherp
afgelijnd en gefragmenteerd) volgens de FSA. Type C (niet scherp afgelijnd en
heterogeen) werd uitgesloten omdat dit type vaak secundair is aan hyperalgische acute
episodes met resorptie van de calcificatie. Voor de andere exclusiecriteria wordt
verwezen naar het artikel zelf. Hieronder volgt dan het design van het studie protoco