Relevantie van doorverwijzing van patiënten met acute aspecifieke ...
Transcript of Relevantie van doorverwijzing van patiënten met acute aspecifieke ...
Relevantie van doorverwijzing van patiënten met acute aspecifieke lage rugpijn met uitstraling vanuit de
huisartsenpraktijk naar beoefenaars van musculoskeletale kinesitherapie
Opstellen van een praktijkrichtlijn m.b.v. een interdisciplinaire casusbespreking
en toepassen van deze richtlijn in een huisartsenpraktijk
Dr. Johanna Gomez Tercero
Promotor: prof. dr. Anselme Derese Co-promotor: dr. Lien Declercq
Verhandeling voorgedragen tot het behalen van de graad van ManaMa
in de Huisartsgeneeskunde Mei 2008
- 2 -
- 3 -
Dankwoord
Een eindwerk vergt grote inspanningen – zeker voor wie het moet combineren met
een voltijdse dagtaak en studie. Zelden is een eindwerk dan ook de verdienste van
één enkele persoon. Een dankwoordje voor zij die bijdroegen aan de realisatie van
dit proefschrift is dan ook op zijn plaats.
Graag wil ik mijn dank betuigen aan de promotor en co-promotor, Prof. Dr. Anselme
Derese en Dr. Lien Declercq, voor hun advies en raadgevingen.
Uiteraard zou dit eindwerk niet gerealiseerd zijn zonder het toedoen van mijn
praktijkopleiders, Dr. Johan Mylle en Dr. Luc Termote. Ik dank hen voor hun geduld
en hun vastberadenheid die nodig waren om mij kennis en ervaring bij te brengen en
voor alle middelen die zij mij ter beschikking stelden.
Ook de patiënten die meewerkten aan dit praktijkproject verdienen een bedanking.
Tenslotte – maar zeker niet in het minst - dank ik mijn echtgenoot Kurt en mijn
dochtertje Maria-Sophia voor alle begrip en geduld die zij opbrachten doorheen mijn
volledige opleiding. Zonder hun steun en liefde had ik het niet gekund.
Dr. Johanna Gomez Tercero
April, 2008
- 4 -
Inhoud
Samenvatting 5
1. Inleiding 6
2. Doel 8
3. Methodologie 9
3.1 Literatuurstudie 9
3.2 Interdisciplinaire casusbesprekingen met MSK-studenten 10
3.3. Opstellen praktijkrichtlijn 10
3.4. Toepassen in praktijk 11
4. Resultaten 13
4.1 Literatuurstudie 13
4.1.1. Definitie, omvang en impact van lage rugpijn met uitstraling 13
4.1.1.1 Definitie van lage rugpijn met uitstraling 13
4.1.1.2 Omvang en impact van aspecifieke lage rugpijn 15
met uitstraling
4.1.2. Behandeling van aspecifieke lage rugpijn met uitstraling 20
4.1.3. Manuele therapie bij aspecifieke lage rugpijn met uistraling 23
4.1.4. Samen werking tussen huisarts en manueel therapeut bij 26
aspecifieke lage rugpijn met uistraling
4.2 Interdisciplinaire casusbesprekingen met MSK-studenten 27
4.3. Opstellen praktijkrichtlijn 27
5. Conclusies 29
6. Literatuur 31
Bijlage 1 : Leidraad bij anamnese en klinisch onderzoek 41
- 5 -
Samenvatting
Lage rugpijn is een frequent voorkomende pathologie in de huisartsenpraktijk. De
effectiviteit van behandelingen van lage rugpijn met uitstraling kan sterk variëren van
patiënt tot patiënt.
De centrale vraag van dit praktijkproject betrof de relevantie van doorverwijzing van
patiënten met acute aspecifieke lage rugpijn met uitstraling vanuit de
huisartsenpraktijk naar beoefenaars van musculoskeletale kinesitherapie (MSK).
Binnen de scope van dit afstudeerproject vielen een literatuurstudie, interdisciplinaire
casusbesprekingen met MSK-studenten, het opstellen van een praktijkrichtlijn en het
toepassen van deze praktijkrichtlijn in de praktijk.
Op basis van de literatuurstudie is het moeilijk om besluiten te trekken omtrent de
effectiviteit van manuele therapie bij aspecifieke lage rugpijn met uitstraling.
In de meeste studies werd er echter geen pragmatische aanpak gehanteerd. Vaak
gaat het om een unimodale, gestandaardiseerde aanpak van een heterogeen
samengestelde patiëntenpopulatie. Een geïndividualiseerde, multimodale therapie,
toegepast binnen een zo breed mogelijk klinisch denkkader, aangepast aan de
evolutie en de kliniek van de patiënt, verdient echter aanbeveling.
In deze multimodale aanpak heeft manuele therapie een plaats, voornamelijk in de
subacute fase. De kans op pijnverlichting – zij het op korte termijn – is reëel. Omwille
van de absolute contra-indicaties is voorzichtigheid bij doorverwijzing steeds
geboden.
Aangezien artsen en manueel therapeuten een andere benaderingswijze van de
patiënt hebben en een verschillende woordenschat gebruiken, moet er bij
samenwerking gewaakt worden over een duidelijke communicatie in de beide
richtingen.
- 6 -
1. Inleiding
Lage rugpijn is een frequent voorkomende pathologie. Frymoyer (1988) beschrijft in
zijn overzichtsartikel dat 60 tot 90 procent van de hele bevolking ooit een episode
van lage-rugpijn doormaakt. De jaarlijkse incidentie van lage rugpijn is 5 procent.
Volgens Bigos et al (1994) bedragen de incidentie en prevalentie van aspecifieke
lage rugpijn in de huisartsenpraktijk respectievelijk 30 en 35 episoden per 1000
geregistreerde patiënten per jaar. In de Belgische huisartsenpraktijk heeft nagenoeg
een vierde van de patiënten tussen 18 en 75 jaar in de voorbije tien jaar
geraadpleegd voor lage rugpijn. Deze incidentie blijft stabiel. In 2004 vormde lage
rugpijn een reden tot consultatie bij 5% van de geregistreerde patiënten (‘practice
population’) (Nielens et al., 2006).
Anderzijds is echter ook gebleken dat rugklachten vaak niet tot zorggebruik leiden.
Slechts één derde van de mensen met lage rugklachten doet een beroep op de
huisarts vanwege deze klachten (Picavet & Schouten, 2003). Het merendeel van de
mensen met acute lage-rugpijn doet geen beroep op medische of paramedische
hulp.
Het beleid van de Nederlandse huisartsen anno 1998 komt grotendeels overeen met
dat van de ‘NHG-standaard Lage-rugpijn’ (Schers et al., 1998). Bij 72 procent van
alle patiënten met lage rugpijn stelde de huisarts de diagnose ‘aspecifieke lage
rugpijn’.
Volgens Oostendorp et al. (2002) is aspecifieke lage rugpijn een veel voorkomende
verwijsdiagnose. In Nederland verwijzen de huisartsen 16 procent van de patiënten
met chronische lage-rugklachten naar de fysiotherapeut en 1 naar de
manueeltherapeut (van Tulder, 1996). Volgens Bekkering (2003) verwijzen de
Nederlandse huisartsen 2 procent van de patiënten met acute aspecifieke lage
rugpijn en 19 procent van de patiënten met chronische aspecifieke lage rugpijn naar
de manueel therapeut.
- 7 -
Lage rugpijn vormt niet alleen een groot gezondheidsprobleem, maar tevens een
belangrijk economisch probleem. In vergelijking met andere patiënten hebben
patiënten met lage rugpijn vaker andere ziektes, krijgen ze driemaal meer
voorschriften voor ontstekingsremmers, en ondergaan ze vaker laboratorium testen
(Nielens et al., 2006). Geschat wordt dat 7 procent van de totale kosten in de
gezondheidszorg en 19 procent van de totale paramedische kosten door rugklachten
veroorzaakt worden. (Goossens, 1997). In 1991 werden in Nederland de kosten van
lage-rugpijn voor de maatschappij geschat op 1,7 procent van het Bruto Nationaal
Product (van Tulder et al., 1995). Van deze kosten nemen de indirecte kosten
(arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, ziekteverzuim) het grootste deel voor hun
rekening, namelijk 93 procent van de totale kosten.
- 8 -
2. Doel
De centrale vraag betreft de relevantie van doorverwijzing van patiënten met acute
aspecifieke lage rugpijn met uitstraling vanuit de huisartsenpraktijk naar beoefenaars
van musculoskeletale kinesitherapie (MSK).
Meer specifiek: is, in het kader van evidence based handelen, de doorverwijzing van
patiënen met acute aspecifieke lage rugpijn met uitstraling naar manuele therapeuten
optimaal ten opzichte van het beoogde doel, zijnde een vermindering van de pijn en
de functiebeperkingen bij de patiënten ?
De vraag is of de wetenschappelijke literatuur dit inzicht biedt en of dit verwerkt kan
worden in een richtlijn voor de praktijk.
Een beoordeling van de wetenschappelijke gegevens over het natuurlijk beloop is
van belang als referentie bij de beoordeling van de effectiviteit en de risico’s van
interventies. Dit geldt vooral aandoeningen waarvan het natuurlijk beloop in het
algemeen gunstig is. De mogelijkheden van niet-invasieve behandeling of
begeleiding bij lumbosacraal radiculair syndroom LRS zijn in de huidige richtlijnen
echter weinig uitgewerkt.
- 9 -
3. Methodologie
Binnen de scope van dit afstudeerproject vielen een literatuurstudie, interdisciplinaire
casusbesprekingen met MSK-studenten, het opstellen van een praktijkrichtlijn en het
toepassen van deze praktijkrichtlijn in de praktijk.
3.1 Literatuurstudie
Begonnen is met een systematische selectie van de gepubliceerde medisch-
wetenschappelijke literatuur (Medline, Clinical evidence, Minerva, Cochrane,
physiotherapy evidence based database) om een overzicht te krijgen van gegevens
over de epidemiologie, het natuurlijk beloop, de diagnostiek en de behandeling van
aspecifieke lage rugpijn met uitstraling. Het lukte niet op deze manier een zinvolle
selectie van de literatuur te maken.
Een groot deel van de gebruikte literatuur kwam vervolgens beschikbaar via de
literatuurverwijzingen van een aantal overzichten, onder meer: artikelen in het
standaardwerk ‘The Adult Spine’ van Frymoyer (1991) en enkele compilaties en
proefschriften (Robinson (1983), van Tulder (1996), Vroomen (1998), Luijsterburg
(2006)).
Uiteraard werden ook guidelines opgespoord :
- NHG standaard: Aspecifieke lage rugpijn
- CBO richtlijn: Aspecifieke lage rugklachten
- New Zealand guideline: Acute low back pain
- European guidelines for the management of acute nonspecific low back pain
in primary care
- Norwegian back pain network: Acute low back pain. Interdisciplinary clinical
guidelines.
- KNGF-richtlijn manuele therapie bij lage rugpijn: praktijkrichtlijn,
verantwoording en toelichting, samenvattingskaart
- NVMT : Richtlijn manuele therapie bij lage rugklachten
- 10 -
3.2 Interdisciplinaire casusbesprekingen met MSK-studenten
Via “on line” interdisciplinaire casusbesprekingen werd gepoogd om een duidelijk
zicht te krijgen op de indicaties en eventuele contra-inidicaties van
musculokinesitherapie bij lage rugpijn met uitstraling. Er werd een antwoord gezocht
op vragen zoals wat vooraf zelf kan nagevraagd en onderzocht worden, wat
eventueel het beste tijdstip is voor verwijzing, ...
Aan de interdisciplinaire casusbesprekingen namen naast de auteur twee studenten
musculokinesitherapie deel alsook de promotor en co-promotor van dit
afstudeerproject. On line werden vragen gesteld over de beide casussen door de
hibo, de studenten musculokinesitherapie en de betrokken docenten. Soortgelijke
besprekingen vonden ook plaats rond lage rugpijn zonder uitstraling, failed back
surgery, cervicogene hoofdpijn en nekpijn met en zonder uitstraling.
Via het beschrijven en bespreken van casussen vanuit de vakspecialiteit van elke
deelnemer kregen de andere deelnemers inzicht in de denk- en handelwijze van de
andere discipline om uiteindelijk te komen tot een evidence based denken en
handelen.
3.3. Opstellen praktijkrichtlijn
Op basis van de NHG-standaarden “Aspecifieke lage-rugpijn” en “Lumbosacraal
radiculair syndroom” werd een leidraad opgemaakt voor de consultvoering bij
patiënten met lage rugpijn (zie bijlage 1).
Op basis van de NHG-standaarden “Aspecifieke lage-rugpijn” en “Lumbosacraal
radiculair syndroom”, de KNGF-richtlijn “Manuele therapie bij lage rugpijn, de NVMT-
richtlijn “Richtlijn manuele therapie bij lage rugklachten” en de eerste onderdelen van
de literatuurstudie werd een beslissingboom opgemaakt die gehanteerd werd bij elk
contact met een patiënt met lage rugpijn (figuur 1).
- 11 -
Buy SmartDraw!- purchased copies print this
document without a watermark .
Visit www.smartdraw.com or call 1-800-768-3729.
Figuur 1: Beslissingboom bij praktijkproject
3.4. Toepassen in praktijk
De leidraad en de beslissingboom werden gehanteerd in de praktijk van Dr. Luc
Termote. Deze praktijk is gelegen in Zulte, een kleine, semi-rurale gemeente. De
praktijk heeft een gemengde patiëntenpopulatie. De praktijk telt weinig allochtonen
en behoorlijk veel oudere patiënten. Patiënten met klachten ter hoogte van het
bewegingsstelsel komen frequent voor in de praktijk, mede gezien het feit dat Dr.
Termote sportarts is.
- 12 -
Alle patiënten die zich tussen oktober 2007 en februari 2008 met de klacht lage
rugpijn in de praktijk aanboden, werden geregistreerd en in het kader van dit
proefwerk opgevolgd. Zowel patiënten in de acute als in de subacute fase werden in
deze studie opgenomen. Enkel patiënten in de chronische fase werden buiten
beschouwing gelaten bij dit praktijkproject.
- 13 -
4. Resultaten
4.1 Literatuurstudie
4.1.1. Definitie, omvang en impact van lage rugpijn met uitstraling
4.1.1.1 Definitie van lage rugpijn met uitstraling
Rugklachten worden doorgaans ingedeeld in specifieke en aspecifieke rugklachten.
Specifieke rugklachten zijn rugklachten waarbij sprake is van een specifiek
pathofysiologisch mechanisme. Voorbeelden daarvan zijn een hernia nuclei pulposi
(HNP), een infectie, een ontsteking, osteoporose, een fractuur of een tumor.
Aspecifieke rugklachten zijn rugklachten waarbij geen specifieke oorzaak
aantoonbaar is. Dit is bij ongeveer 90% van de mensen met rugklachten het geval
(Deyo et al., 1992).
Tot nu toe kunnen aspecifieke rugklachten niet op een betrouwbare manier
ingedeeld worden naar de aangedane anatomische structuur. In de internationale
literatuur is de volgende indeling naar duur gebruikelijk (Frymoyer, 1988), alhoewel
duidelijk wordt dat rugklachten en het herstel ervan een episodisch en dynamisch
beloop kennen (Burdorf & Jansen, 2006):
- acute rugklachten (duur van minder dan 6 weken);
- sub-acute rugklachten (duur van 6 tot 12 weken);
- chronische rugklachten (duur van meer dan 12 weken).
Aspecifieke lage rugpijn met uitstraling in één been, al dan niet met andere
prikkelingsverschijnselen en neurologische uitvalsverschijnselen van de aangedane
lumbosacrale zenuwwortel(s) wordt ook aangeduid als lumbosacraal radiculair
syndroom (LRS).
- 14 -
Meestal wordt een LRS veroorzaakt door een discushernia. Er zijn echter ook andere
oorzaken. Daarbij moet men vooral denken aan vernauwing van het wervelkanaal
(kanaalstenose) of vernauwing van een zenuwwortelkanaal (laterale stenose). In
beide gevallen gaat het om minder ruimte voor de uittredende zenuwwortel. Het
vaakst komen deze afwijkingen voor bij mensen boven de 50 jaar, waarbij de
vernauwing een gevolg is van degeneratieve veranderingen. Ook dient men rekening
te houden met de mogelijkheid van een combinatie van een discushernia en stenose.
Stenose van het wervel- of zenuwwortelkanaal kan naast het LRS ook het klinische
beeld geven van de intermitterende, neurogene claudicatie (Verbiest, 1976).
Goedaardige en kwaadaardige tumoren, waaronder metastasen, zijn zeldzame
oorzaken van LRS door inklemming van de zenuwwortel. Ontsteking van de
zenuwwortel (radiculitis) met het klinische beeld van LRS kan o.a. voorkomen bij
diabetes mellitus en bij sommige infecties, zoals herpes zoster en de ziekte van
Lyme.
Men moet LRS niet verwarren met niet-radiculaire of referred pijn uitstralend in het
been. Hierbij verloopt de uitstraling niet volgens het verzorgingsgebied van een of
meer ruggenmergwortels, zonder segmentaal patroon. Dergelijke pijnklachten komen
veel voor, maar worden meestal niet veroorzaakt door inklemming van de
zenuwwortel. Referred pijnklachten worden in verband gebracht met o.a. coxartrose,
klachten van het sacroiliacaal gewricht en andere perifere oorzaken in het steun- en
bewegingsapparaat. In de praktijk is ook de uitstralende pijn bij het LRS echter nogal
eens van het referred type. In combinatie met referred pijn kan de diagnose LRS
alleen gesteld worden als er duidelijke tekenen van prikkeling van de aangedane
zenuwwortel (positieve test van Lasègue) of neurologische uitvalsverschijnselen zijn.
In moeilijke gevallen kan neurofysiologisch onderzoek of selectieve
wortelschedeblokkade uitkomst brengen (Akkerveeken 1997, Hasue en Kikuchi,
1997).
Belangrijke symptomen van aspecifieke rugklachten zijn pijn en verminderd
lichamelijk functioneren in termen van het uitvoeren van dagelijkse activiteiten en
werk. De pijn zit vaak onder in de rug (lage rugpijn), maar soms ook hoger. Er kan
prikkeling optreden van zenuwen die naar de benen lopen (rugpijn met uitstraling).
- 15 -
Rugklachten gaan lang niet altijd gepaard met stijfheid, kracht- en
bewegingsbeperking (Deyo, 1988). Vaak zijn er bij klachten geen afwijkingen op de
röntgenfoto. Omgekeerd impliceert de aanwezigheid van afwijkingen op een
röntgenfoto niet dat er klachten zijn (van Tulder et al., 1996). Beeldvormend
onderzoek bij vrijwilligers zonder uitstralende rugpijnklachten toont in hoge
percentages discusafwijkingen, uiteenlopend van protrusie tot herniatie. Ook hebben
veel personen met een radiologisch aangetoonde lumbale stenose vaak geen
klachten (Jensen, 1994).
Het beloop van aspecifieke rugklachten lijkt in de meeste gevallen gunstig. Van de
mensen met rugklachten in de algemene bevolking herstelt ongeveer 50% binnen
een week. Zo’n 95% herstelt binnen drie maanden (Waddell, 1987). Van de patiënten
die bij de huisarts komen, herstelt ongeveer 50% binnen zes weken (Faas et al.,
1996). In het algemeen geldt dat rugklachten vaker en ernstiger terugkomen
wanneer de patiënt in het verleden vaak of langdurige rugklachten heeft gehad.
4.1.1.2 Omvang en impact van aspecifieke lage rugpijn met uitstraling
Nek- en rugklachten komen veel voor in de huisartsenpraktijk : nek- en rugklachten
staan in de top drie van de klachten waarmee patiënten naar de huisarts gaan. De
jaarprevalentie van nek- en rugklachten in Nederland is aanzienlijk. Jaarlijks bezoekt
in Nederland ruim 10% van de ingeschreven patiënten in de huisartsenpraktijk de
huisarts in verband met nek- en rugklachten (Van der Linden et al., 2004). Conform
de NHG-standaard is in het eerste huisartsencontact de anamnese en het lichamelijk
onderzoek gericht op het uitsluiten van specifieke klachten (Baan et al., 2003,
Chavannes et al., 2005). Afhankelijk hiervan kan de huisarts nog aanvullende
diagnostiek aanvragen. Als de patiënt aspecifieke nek- en rugklachten heeft,
begeleidt de huisarts de patiënten vaak zelf. Over het algemeen houden de
huisartsen zich aan de aanbevelingen in de NHG-standaard aspecifieke lagerugpijn
(Schers et al., 2000; Engers et al., 2005).
- 16 -
Lage rugpijn met uitstraling is één van de meest voorkomende nek- en rugklachten in
de Nederlandse huisartsenpraktijk. Gegevens uit de Nationale Studie naar Ziekten
en Verrichtingen in de Huisartsenpraktijk bieden een goed inzicht in het voorkomen
van LRS. In deze landelijke steekproef van 103 huisartspraktijken (ruim 300 000
personen en circa 85 000 persoonsjaren) zijn in de periode 1987-1988 gedurende
drie maanden onder andere nek- en rugklachten geregistreerd (Foets en van der
Velden, 1990). Discushernia was als waarschijnlijkheidsdiagnose opgenomen in de
registratie. Aldus geregistreerd komt deze diagnose sterk overeen met de diagnose
LRS en kan daarvoor gelden. De prevalentie, het totaal aantal gevallen in deze drie
maanden, bedroeg 45 564. De incidentie, het aantal nieuwe gevallen, was 5 per
1000 per jaar (van der Velden, 1991). Twee andere huisartsenregistraties, namelijk
de Continue Morbiditeits Registratie (CMR) (van de Lisdonk 1994) en het
Transitieproject (Lamberts, 1991) zijn minder geschikt voor schattingen van de
prevalentie en incidentie. Hier werd alleen de te brede diagnose rugklachten met
uitstraling geregistreerd.
Er zijn geen geschikte buitenlandse gegevens gevonden waarmee de Nederlandse
incidenties direct vergeleken kunnen worden.
De Nederlandse huisartsen verwijzen in 16% van de contacten met patiënten met
nek- en rugklachten in één jaar door naar een fysio- of oefentherapeut (Cardol et al.,
2004). Patiënten met lage rugpijn met uitstraling maken slechts 6% uit van het totale
aantal doorverwijzingen naar fysiotherapie (zie figuur 2).
- 17 -
Figuur 2 : Tien meest voorkomende verwijsdiagnosen, gecodeerd naar de
International Classification of Primary Care, voor patiënten die in 2005
zijn aangemeld in de fysiotherapiepraktijk (% patiënten) (Bron:
Landelijke Informatievoorziening Paramedische Zorg (Nivel))
Het aantal behandelingen dat patiënten met lage rugpijn met uitstraling ondergaan is
anderzijds eerder hoog t.o.v. het aantal behandelingen bij andere klachten waarvoor
patiënten bij de fysiotherapeut terecht komen (zie figuur 3).
- 18 -
Figuur 3 : Gemiddeld aantal behandelingen en standaarddeviatie naar de top tien
van verwijsdiagnosen van patiënten die zich in 2004 in de
fysiotherapiepraktijk hebben aangemeld (Bron: Landelijke
Informatievoorziening Paramedische Zorg Nivel))
Rugklachten komen het meest voor in de leeftijdsgroep van 25- tot 65-jarigen. Dit
betekent dat relatief veel mensen in de arbeidzame leeftijd met rugklachten
geconfronteerd worden. Aangezien deze klachten vaak met verminderd lichamelijk
functioneren gepaard gaan, kunnen ze leiden tot ziekteverzuim en
arbeidsongeschiktheid. Daarom hebben werknemers met rugklachten ook te maken
met bedrijfsartsen en verzekeringsartsen. Soms worden ze door de bedrijfsarts of
andere arts doorverwezen naar rugscholing of naar multidisciplinaire
reïntegratieprogramma's. Deze programma's, waarin verschillende disciplines samen
met de werknemer werken aan een terugkeer op de werkvloer, lijken vooralsnog
redelijk effectief in het verminderen van pijn en het verbeteren van het functioneren
(Guzmán et al., 2001, Heymans et al., 2005). Er zijn evenwel nog te weinig gegevens
over de resultaten van deze programma's op langere termijn of over de
kosteneffectiviteit ervan.
- 19 -
Door de grote incidentie gaan nek- en rugklachten gepaard met hoge kosten. In 2003
kostte de zorg voor nek- en rugklachten 761 miljoen euro (Slobbe et al., 2006). In
totaal maakten de kosten voor nek- en rugklachten 1,3% uit van de totale kosten
voor gezondheidszorg en 19% van de kosten voor ziekten aan het bewegingsstelsel.
In de zorg voor nek- en rugklachten wordt 40% uitgegeven aan eerstelijnszorg en
40% aan ziekenhuiszorg en medisch-specialistische zorg (zie figuur 4). Binnen de
eerstelijnszorg gaat 71% naar fysiotherapie en 22% naar de huisartsenzorg.
Figuur 4: Verdeling van de kosten in 2003 voor nek- en rugklachten over de
sectoren (bron: Slobbe et al., 2006).
Van alle kosten voor nek- en rugklachten ging in 2003 bijna 60% naar de zorg voor
vrouwen en ruim 40% naar de zorg voor mannen. De kosten per inwoner per jaar
voor fysiotherapie zijn voor vrouwen 55 euro en voor mannen 39 euro. De meeste
kosten voor rug- en nekklachten worden gemaakt in de leeftijdsgroep 45- tot 65-
jarigen, terwijl per persoon juist personen van 75 jaar en ouder het duurst zijn.
Bovenstaande directe medische kosten vormen slechts een klein deel van de totale
kosten vanwege nek- en rugklachten. Kosten die bijvoorbeeld met ziekteverzuim
gepaard gaan, zijn hierin niet opgenomen. Uit eerder onderzoek is evenwel bekend
dat de verhouding tussen directe medische kosten vanwege rugklachten en de
- 20 -
indirecte kosten vanwege rugklachten, zoals arbeidsongeschiktheid en
ziekteverzuim, ongeveer 1:9 bedraagt (van Tulder et al., 1995).
4.1.2. Behandeling van aspecifieke lage rugpijn met uitstraling
De keuze van een behandeling vloeit logisch voort uit de kennis die de arts heeft van
de ziekte. In het ideale geval heeft hij nauwkeurig inzicht in de verschillende fasen
van het ziekteproces en bestaat de behandeling uit rationele en gerichte interventies.
Verschillende onderzoekers hebben het belang aangetoond van een
ontstekingsreactie, waarschijnlijk gericht tegen de inhoud van de nucleus pulposus,
naast compressie (Byröd et al., 1998 ; Olmarker et al., 1995 ; Olmarker en Larsson,
1998). De inhoud van de tussenwervelschijf is normaal gesproken van het
afweersysteem afgeschermd. Door scheuren in de beschadigde schijf komt het
afweersysteem met die inhoud in aanraking en volgt een ontstekingsreactie. Het is
mogelijk dat gedetailleerder inzicht in deze ontstekingsmechanismen te zijner tijd tot
een meer gerichte farmacologische behandeling zal leiden (Olmarker en Larsson,
1998). Voorlopig zijn de resultaten van medicamenten die een lokale of systemische
ontstekingsremming bewerkstelligen nog tegenstrijdig. Het gebrek aan gedetailleerde
kennis over de pathogenese van LRS belemmert gerichte interventie in het natuurlijk
beloop.
Zowel door het Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing (CBO)
als het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) zijn richtlijnen gepubliceerd.
Alhoewel deze richtlijnen verschillende doelgroepen hebben, respectievelijk de
specialisten en de huisartsen, zijn er inhoudelijk weinig verschillen (Smeele, 1996;
Stam 1996).
De aard van het natuurlijk beloop van LRS brengt een voorkeur voor niet-invasieve
behandelmethoden met weinig risico’s met zich mee, zeker in eerste instantie.
Steeds dient de arts echter bedacht te zijn op de mogelijkheid van een andere
oorzaak dan een discushernia en op de daarop afgestemde specifieke behandeling.
Als een discushernia de vermoedelijke oorzaak is, dienen interventies afgewogen te
- 21 -
worden tegen een afwachtend beleid waarbij pijnbestrijding en controle op het
optreden van ernstige neurologische uitvalsverschijnselen voorop staan. Volgens de
huidige richtlijnen is chirurgische interventie in een vroeg stadium slechts in een
beperkt aantal situaties raadzaam. Het bestaan van het cauda equinasyndroom
wordt beschouwd als een absolute indicatie voor operatie. Ernstige klachten
(toenemende neurologische uitvalsverschijnselen dan wel invaliderende pijnklachten)
die niet verbeteren na enkele dagen conservatieve behandeling gelden als relatieve
indicaties voor operatie. Deze doen zich naar schatting voor bij minder dan tien
procent van de patiënten met LRS (Smeele, 1996).
Maximaal twee weken bedrust wordt alleen geadviseerd bij ernstige klachten. In
onderzoek bleek immers een bedrustkuur gedurende twee weken, waarbij de
patiënten wel uit bed mochten voor douche- en toiletbezoek, niet beter dan een
afwachtend beleid (Vroomen, 1999). Bij het merendeel van de patiënten volstaat het
vermijden van bewegingen die pijn veroorzaken. De arts spreekt met de patiënt vaste
termijnen af voor controles en voor langzame uitbreiding van de activiteiten. De
begeleiding door huisarts of fysiotherapeut is gericht op die uitbreiding. Gestreefd
wordt naar normale dagelijkse activiteiten na zes weken.
Fysio- of oefentherapeutische behandeling, manuele therapie, tractie en epidurale
steroïdinjecties zijn volgens de richtlijnen geen behandelingsalternatieven, omdat het
effect ervan niet afdoende is onderzocht (Smeele, 1996). Luijsterburg (2006) besloot
dat er op korte termijn geen bewijs is om manipulatie aan te raden als behandeling.
Alhoewel het natuurlijk beloop van LRS voor wat betreft de beenklachten in het
algemeen gunstig is, houdt een deel van de patiënten na genezing in wisselende
mate pijnklachten over in de rug. Er zijn geen goede gegevens over de frequentie
waarin het LRS zelf, met de kenmerkende uitstraling in het been, persisteert of
recidiveert (Mc Culloch, 1996). Sommige patiënten blijven zelfs langdurig klachten
vertonen. Het is tot nog toe niet mogelijk deze groep van patiënten vroeg te
herkennen. In de praktijk is de tijd de belangrijkste factor: enerzijds is een bepaalde
periode nodig om het natuurlijke herstelvermogen een kans te geven, anderzijds
worden aanhoudende klachten na een bepaalde periode gezien als een indicatie
voor een agressiever beleid. In de huidige richtlijnen van CBO en NHG wordt een
- 22 -
grens getrokken bij een periode van zes tot acht weken conservatief beleid. Als er
dan nog geen verbetering is, wordt operatie alsnog in overweging gegeven (Smeele,
1996; Stam, 1996). De lengte van deze initiële periode berust op ervaring, niet op
onderzoeksresultaten.
Er bestaan algemene richtlijnen voor het gebruik van pijnstillers bij pijnsyndromen. In
de NHG-standaard bijvoorbeeld wordt, gezien bijwerkingenprofiel, contra-indicaties
en prijs, in eerste instantie de voorkeur gegeven aan paracetamol. Wanneer het
effect van paracetamol onvoldoende is, wordt een NSAID voorgeschreven, waarbij
de voorkeur uitgaat naar ibuprofen, diclofenac of naproxen. Alleen bij zeer ernstige
pijn wordt kortdurend een opioïde gegeven, bijvoorbeeld morfine, onder strikte
controle van de klachten en de neurologische symptomen van de patiënt.
Het gebruik van spierrelaxantia – met inbegrip van hoge doses benzodiazepinen – bij
LRS wordt niet aanbevolen volgens de NHG-standaarden. Als voor de nacht
ondanks adequate pijnbestrijding een slaapmiddel of (ook) voor de dag enige sedatie
of anxiolyse gewenst is, kan een benzodiazepine overwogen worden. Desondanks is
het voorschrijven van benzodiazepinen en andere middelen ter ontspanning van
spieren (’spierontspanner’, ‘spierverslapper’) is bij aspecifieke lage rugpijn in de
huisartsenpraktijk niet ongewoon. Uit een vragenlijstonderzoek in de VS bleek 91%
van 182 huisartsen ten minste incidenteel een dergelijk middel bij deze aandoening
voor te schrijven (Di Iorio, 2000). Een vragenlijstonderzoek onder 46 huisartsen uit
de regio Nijmegen toonde hetzelfde aan (Van de Lisdonk, 1998). Hier betrof het in
vrijwel alle gevallen een benzodiazepine, meestal diazepam, in een gemiddelde
dosering van 2 maal daags 6 mg gedurende 7 dagen. In driekwart van de gevallen
beoogde de huisarts spierontspanning, in ruim de helft (ook) sedatie. Van Tulder et
al. concluderen op grond van hun systematisch overzicht uit het Cochrane-
programma dat er gering tot soms sterk bewijs is voor de effectiviteit van
verschillende benzodiazepinen en andere spierverslappers bij acute en chronische
aspecifieke lagerugpijn (Van Tulder, 2003). Maar het betreft hier enerzijds
benzodiazepinen in hoge doseringen (bijvoorbeeld diazepam 60 mg daags) en
anderzijds spierverslappers (bijvoorbeeld baclofen) die in Nederland geïndiceerd zijn
voor spierspasmen; in beide gevallen is toepassing bij acute en chronische
aspecifieke lagerugpijn gezien de bijwerkingen (vooral sufheid, duizeligheid) niet
- 23 -
raadzaam. Bruikbare gegevens uit onderzoeken naar de werkzaamheid bij
aspecifieke lagerugpijn van in Nederland verkrijgbare benzodiazepinen in doses
waarbij de bijwerkingen aanvaardbaar zijn, zijn niet gevonden.
4.1.3. Manuele therapie bij aspecifieke lage rugpijn met uistraling
Studies over het effect van vertebrale manipulaties in vergelijking met andere
behandelingen bij acute lage rugpijn met ischias geven tegenstrijdige resultaten.
Over het effect van manipulaties bij acute lage rugpijn en ischias ten gevolge van
discusprotrusie zijn er weinig gegevens bekend.
De NHG-Standaard vermeldt spinale manipulaties niet en benadrukt het gunstige
natuurlijke verloop van het lumbosacraal syndroom (Mens et al., 2005).
Over compressie van het ruggenmerg of de cauda equina en
zenuwwortelcompressie met toenemende neurologische uitval als absolute contra-
indicaties voor het behandelen met manuele therapie is er geen discussie (Boyling et
al., 1994; Gibbons en Tehan, 2001; Haldeman en Rubinstein, 1992; Haldeman et al.,
2001; Maigne, 1995; Hartman, 1997; Grieve, 1989).
Vraag is of vertebrale manipulaties aangewezen zijn bij symptomatische
discusprotrusie. Eén van de grote risico’s is het ontwikkelen van neurologische
uitvalsverschijnselen, waaronder een cauda equinasyndroom. Een systematische
review schatte het risico van cauda equinasyndroom op één op 3,7 miljoen
manipulaties (Oliphant, 2004), maar door methodologische tekortkomingen
(subjectieve data-extractie) is dat waarschijnlijk een onderschatting (Jordan et al.,
2006). In de KNGF-richtlijn “Manuele therapie bij Lage-rugpijn” wordt dan weer
gesteld dat het complicatierisico van manipulatie aan de lumbale wervelkolom nihil is.
De frequentie van complicaties, met name het cauda equina syndroom, wordt
geschat op 1 op de 100 miljoen manipulaties.(Haldeman et al., 2001; Assendelft et
al., 1996; Shekelle et al., 1992).
- 24 -
Bij rotatiemanipulaties met grote hefboom zouden complicaties frequenter kunnen
voorkomen (Ernst, 2001). Veel manueeltherapeuten en medisch-specialisten in
Nederland zien LRS overigens als een contra-indicatie voor manipulatie, in verband
met een aanwezig geacht risico van schade. Het is denkbaar dat manipulatie een
dreigende discushernia kan forceren of een bestaande hernia kan verergeren.
Volgens de KNGF-richtlijn “Manuele therapie bij Lage rugpijn” is het aannemelijk dat
behandeling met manuele therapie effectief is bij de behandeling van lage rugpijn,
waarbij manipulatie effectiever is voor patiënten met acute lage-rugpijn dan voor
patiënten met chronische lage rugpijn. Er wordt in de richtlijn geen onderscheid
gemaakt tussen lage rugpijn met of zonder uitstraling.
De klinische effecten van manuele therapie worden in verschillende studies
onderzocht. (Hurwitz, 1996; Di Fabio, 1999; Ernst, 2003; Bronfort, 2004; Gross,
2004). De meeste van de studies ondersteunen het feit dat manipulatie een korte
termijneffect heeft, maar op zich geen beter resultaat geeft dan mobilisaties
(Bronfort, 2004; Gross, 2004). Giles en Muller (2003) vonden een beter korte
termijneffect van manipulatie ten opzicht van acupunctuur of medicatie bij patiënten
met chronische lage rugpijn.
Anderzijds worden in de literatuur geen bewijzen gevonden van lange termijnwerking
van manipulatie tegen lage rugpijn. Waddell en Waddell (2000) en van Tulder et al.
(1999) concludeerden dat er matig bewijs is dat manipulatie effectiever is dan
placebotherapie voor een kortetermijneffect van vermindering van pijn bij acute lage
rugpijn. Vanwege de inconsistente bevindingen konden zij geen oordeel geven over
de effectiviteit van manipulatie ten opzichte van dat van andere conservatieve
behandelingen. Van Tulder et al. (1997) concludeerden dat er beperkte evidentie is
dat manuele therapie beter is dan placebotherapie voor acute lage rugpijn. Bronfort
(1997) vermeldt voor de effecten van manuele therapie dat er matig bewijs is voor
het korte termijneffect van manipulatie/mobilisatie bij acute lage rugpijn. Koes et al.
(1996) concluderen dat de effectiviteit van manipulatie bij acute en chronische lage
rugpijn niet duidelijk kan worden aangetoond met de onderzochte RCT’s.
- 25 -
Vroomen geeft een systematisch overzicht van gerandomiseerde experimenten naar
de effectiviteit van niet-invasieve behandelmethoden bij LRS ten gevolge van een
discushernia (Vroomen, 1998). In enkele onderzoeken zijn beperkte aanwijzingen
gevonden voor positieve effecten van manipulatie van de wervelkolom (Coxhead,
1981; Mathews, 1987). Bij deze onderzoeken waren volgens Vroomen de
randomisatie en de blindering inadequaat. In het onderzoek van Mathews en
medewerkers is bovendien niet duidelijk of de onderzoeksgroep inderdaad LRS-
patiënten betrof (Mathews, 1987). In het onderzoek van Coxhead en medewerkers
werden, naast manipulatie ook tractie, oefentherapie en het dragen van een corset
onderzocht. Het onderzoek was niet geblindeerd. Verbetering van klachten was
vooral gerelateerd aan het aantal verschillende behandelingen dat de patiënt in
combinatie ontving. Na 4 en 16 maanden waren gunstige effecten van de
behandeling niet langer aantoonbaar (Coxhead, 1981). Door verschillen in de
onderzoeksopzet konden de resultaten van de onderzoeken van Mathews en
Coxhead niet statistisch gecombineerd worden.
Systematische reviews over de effectiviteit van manuele therapie voor lage rugpijn
komen tot verschillende besluiten. Recente systematische reviews besluiten dat
manuele therapie beter is dan geen interventie of een placebo-interventie
(Assendelft, 2003; Ferreira, 2002, Ferreira, 2003).
In een andere systematische review is de effectiviteit van multidisciplinaire
revalidatieprogramma’s (MRP) onderzocht (Guzman, 2001). Men concludeert dat er
sterk bewijs is voor een gunstiger effect van intensieve MRP (dagelijks behandeling,
>100 uur) vergeleken met minder intensieve (deels monodisciplinaire)
behandelingen. Dit betreft in het bijzonder het bestrijden van pijn en functioneel
herstel.
Santilli et al. (2006) tonen aan dat bij patiënten met acute lage rugpijn en ischias met
discusprotrusie, vertebrale manipulatie een zinvolle therapie kan zijn ter verlichting
van de pijn. Uitgebreid onderzoek met klinisch relevante uitkomsten (levenskwaliteit,
fysiek functioneren, werkhervatting) en correcte rapportering van ongewenste
effecten is noodzakelijk om de plaats van spinale manipulaties bij acute lage rugpijn
en ischias met discusprotrusie te bepalen.
- 26 -
Jordan et al. (2006) en Santili et al. (2006) concluderen dat spinale manipulaties een
invloed hebben op pijnreductie, maar niet op andere uitkomsten. Misschien geven
vertebrale manipulaties betere resultaten bij specifieke subgroepen. Verder goed
onderbouwd onderzoek is echter nodig om dit te evalueren.
In België zijn er vele verschillende scholen manuele therapie. Zeker wanneer het
aantal behandelingen hoog is, is de vraag naar kosteneffectiviteit relevant. In de
Verenigde Staten is de gemiddelde medische kostprijs voor de ambulante
behandeling van een patiënt met lage rugpijn bij chiropractici hoger dan bij
huisartsen en orthopedische chirurgen (Carey et al., 1995).
4.1.4. Samen werking tussen huisarts en manueel therapeut bij aspecifieke
lage rugpijn met uistraling
In de Nationale Studie (in Nederland) werd 25 procent van de patiënten verwezen
naar een fysiotherapeut en 17 procent naar een specialist; in 57 procent van de
gevallen vond in het geheel geen verwijzing door de huisarts plaats (Foets en van
der Velden, 1990). Ook een specialist zal vaak verwijzen naar een fysiotherapeut,
maar hierover zijn geen gegevens opgenomen in de registratie. De
verwijzingsgegevens betreffen registratie vóór de publicatie van de CBO-consensus
en de NHG-standaard in 1996 (Smeele et al. 1996; Stam 1996). Het is niet bekend of
de verwijzingspercentages onder invloed van deze richtlijnen veranderd zijn. Over
doorverwijzing van de huisarts naar de manueel therapeut werden geen gegevens
teruggevonden.
Indien er doorverwezen wordt, lijkt een goede samenwerking tussen de
behandelende arts en behandelende paramedici een noodzaak om de
doeltreffendheid en de doelmatigheid van de zorg te garanderen. Sluitende
afspraken tussen arts en manueel therapeut over de specifieke invulling van het
beleid dringen zich op. Ter afstemming van de communicatie tussen de manueel
therapeut en de huisarts kunnen beiden eventueel gebruikmaken van speciaal
hiervoor ontwikkelde handreikingen: De ‘Handreiking- Consultatie’, ‘Handreiking-
- 27 -
Verwijsbrief’, ‘Handreiking-Tussentijds Contact’ en de ‘Handreiking-Verslaggeving’
(Van den Heuvel et al., 1999). De ‘Handreiking-Indicatiestelling’ biedt
aanknopingspunten om de ‘KNGF-richtlijn Manuele therapie bij lage-rugpijn’ te
bespreken en het beleid op elkaar af te stemmen.
4.2 Interdisciplinaire casusbesprekingen met MSK-studenten
De casusbespreking met de studenten musculokinesitherapie heeft geholpen om de
mogelijkheden en beperkingen van musculokinesitherapie te ontdekken. De
studenten musculokinesitherapie droegen nuttige informatie aan en samen werd er
literatuur opgezocht en doorgespeeld. Anderzijds bleef het potentieel van de
samenwerking wel onderbenut. De “on line”-contacten waren beperkt in de tijd.
Een belangrijk leerpunt was de vaststelling dat artsen en manueel therapeuten elk
een eigen benadering hebben van lage rugpijn. Het klinisch onderzoek dat door
manueel therapeuten verricht wordt, verschilt immers van dat van artsen. Dit
bemoeilijkt een duidelijke communicatie in de beide richtingen.
4.3. Toepassen in praktijk
Het aanwenden van de leidraad (bijlage 1) en de beslissingboom (figuur 1) verliep
vlot. De leidraad was handig in gebruik. De beslissingboom werd steeds
gerespecteerd.
Tussen oktober 2007 en februari 2008 presenteerden zich 31 patiënten met de klacht
lage rugpijn in de praktijk van Dr. Luc Termote te Zulte : 19 onder hen waren
mannen, 12 waren van het vrouwelijk geslacht. Alle patiënten waren tussen 27 en 43
jaar oud. Allen waren ze professioneel actief. Geen enkele patiënt had een familiale
voorgeschiedenis van lage rugklachten.
- 28 -
Van de 31 geregistreerde patiënten waren er 7 (5 mannen en 2 vrouwen) met
specifieke lage rugpijn. Deze patiënten werden na technische onderzoeken
doorverwezen naar specialistische hulp.
24 patiënten (14 mannen en 10 vrouwen) werden gediagnosticeerd met aspecifieke
lage rugpijn met uitstraling.
Van de 31 patiënten die bij dit praktijkproject betrokken waren, kwamen er 19 voor de
eerste maal op consultatie met lage rugpijn. Bij 12 patiënten was er sprake van een
recidiverende klacht. Van deze 12 patiënten met recidiverende klacht werden er 5
doorverwezen voor manuele therapie. Deze patiënten verkeerden allen in de
subacute fase (6 – 12 weken). Bij hen werden geen contra-indicaties voor manuele
therapie vastgesteld. De andere 7 patiënten hadden last van specifieke lage rugpijn :
zij werden doorverwezen naar specialistische hulp.
Aan de 19 patiënten die voor de eerste maal op consultatie kwamen met lage
rugpijn, werd uitgebreid informatie verstrekt over hun aandoening – inclusief de
aanmaning tot voldoende beweging. Zij werden pijnstillers voorgeschreven. Geen
enkele van deze patiënten kwam nadien terug voor een tweede consultatie. Na
verloop van 8 weken na de eerste consultatie werden deze patiënten gecontacteerd
met de vraag of zij van hun klacht verlost waren. Al deze patiënten hadden geen
klachten meer.
Ook de 5 patiënten die doorverwezen werden naar manuele therapie werden na
verloop van enkele weken opnieuw gecontacteerd. Alle 5 maakten melding van een
verbeterde situatie. Ze hadden naar eigen zeggen minder pijn,
- 29 -
5. Conclusies
De dag van vandaag moet elke therapeutische aanpak van een
gezondheidsprobleem gebaseerd zijn op bevindingen van wetenschappelijk
onderzoek. Dit vormt samen met de klinische expertise van de (para-)medicus en de
verwachtingen van de patiënt de basis van “evidence based medicine” (Sackett et
al., 2000).
Op basis van de literatuurstudie is het moeilijk om besluiten te trekken omtrent de
effectiviteit van manuele therapie tegen aspecifieke lage rugpijn met uitstraling. Er is
zelden een uitgesproken bewijs voor de werkzaamheid van manipulatie. Bovendien
is er geen eenduidigheid in de besluiten van de studies : sommige studies vinden
ook helemaal geen bewijzen van werkzaamheid, andere dan weer enkel op korte
termijn.
In de meeste studies werd er echter geen pragmatische aanpak gehanteerd. Vaak
gaat het om een unimodale, gestandaardiseerde aanpak van een heterogeen
samengestelde patiëntenpopulatie. Het aanpassen van de therapie in functie van
subclassificaties gebeurt zelden.
Net dat hoort echter bij de gangbare werkwijze in de normale klinische
praktijkvoering. Het klinische oordeel van de arts en therapeut blijven een belangrijke
peiler in het beoordelen van de effectiviteit. Een geïndividualiseerde, multimodale
therapie, toegepast binnen een zo breed mogelijk klinisch denkkader, aangepast aan
de evolutie en de kliniek van de patiënt, verdient aanbeveling.
In deze multimodale aanpak verdient manuele therapie een plaats. In tegenstelling
echter tot de meeste richtlijnen voor manueel therapeuten lijkt een afwachtende
houding (met pijnstilling) in de acute fase op zijn plaats – zoals beschreven in de
NHG-standaard. Spontane genezing van aspecifiek lage rugpijn met uitstraling treedt
immers vaak op. Dit wordt aangegeven in vele studies en werd ook in het
praktijkproject bevestigd. Patiënten kunnen beter in de subacute fase doorverwezen
worden naar manuele therapie. De kans op pijnverlichting – zij het op korte termijn –
- 30 -
is reëel. Ook dit werd bevestigd in het praktijkproject. Van de 31 patiënten kwamen
er uiteindelijk 5 in aanmerking voor verwijzing naar de manueel therapeut. In alle 5
gevallen was de behandeling succesvol. Het dient gezegd dat de patiënten in het
praktijkproject onvoldoende lang opgevolgd konden worden om een uitspraak te
doen over de effecten op lange termijn.
Omwille van de absolute contra-indicaties is voorzichtigheid bij doorverwijzing
uiteraard geboden.
Manuele therapie is onder artsen minder bekend als mogelijke behandelingswijze in
het algemeen en tegen aspecifieke lage rugpijn met uitstraling in het bijzonder. Uit de
interdisciplinaire casusbesprekingen bleek dat artsen en manueel therapeuten
bovendien een andere benaderingswijze van de patiënt hebben en een verschillende
woordenschat gebruiken. Bij een eventuele doorverwijzing moet er gewaakt worden
over een duidelijke communicatie in de beide richtingen.
- 31 -
6. Literatuur
Assendelft W, Koes B, Van der Heijden G, Bouter L. The effectiveness of chiropractic
for treatment of low back pain: An update and attempt at statistical pooling. J Manipul
Physiolog Ther 1996; 19(8):499-507.
Assendelft W, Morton S, Yu E, Suttorp M, Shekelle P. Spinal manipulative therapy for
low back pain. A meta-analysis of effectiveness relative to other therapies. Ann Intern
Med, 2003,138(11),871-881.
Baan C, Hutten J, Rijken P. Afstemming in de zorg. Een achtergrondstudie naar de
zorg voor mensen met een chronische aandoening. RIVM-rapport nr. 282701005.
Bilthoven: RIVM/NIVEL, 2003
Bekkering G. Physiotherapy guidelines for low back pain: development,
implementation and evaluation (proefschrift). Amsterdam: Vrije Universiteit; 2003.
Bigos S, Bowyer O, Braen G et al. Acute low back problems in adults: assessment
and treatment. Clinical practice guideline, number 14. Department of Health and
Human Services. AHCPR Pub 95-0643. Agency for Health Care Policy and
Research; 1994.
Boyling J, Palastana N. Grieve’s Modern Manual Therapy. The vertebral Column,
Churchill Livingstone, Melbourne; 1994.
Bronfort G. Efficacy of spinal manipulation and mobilisation for low back and neck
pain: A systematic review and best evidence synthesis. Amsterdam: EMGO-Instituut;
1997.
Bronfort G, Haas M, Evans R et al. Efficacy of spinal manipulation and mobilization
for low back pain and neck pain: a systematic review and best evidence synthesis.
Spine 2004;4:335-356.
- 32 -
Burdorf A, Jansen J. Predicting the long term course of low back pain and its
consequences for sickness absence and associated work disability. Occup Environ
Med, 2006; 63(8): 522-529.
Byröd G, Rydevik B, Nordborg C, e.a. Early effects of nucleus pulposus application
on spinal nerve root morphology and function. Eur Spine J 1998; 7: 445-449.
Cardol M, van Dijk L, de Jong J, de Bakker D, Westert G. Tweede Nationale Studie
naar Ziekten en Verrichtingen in de huisartspraktijk. Huisartsenzorg: wat doet de
poortwachter? Utrecht: NIVEL, 2004
Carey T, Garrett J, Jackman A, et al. The outcomes and costs of care for acute low
back pain among patients seen by primary care practitioners, chiropractors, and
orthopaedic surgeons. N Engl J Med 1995;333:913-917.
Cassidy J, Lopes A, Yong-Hing K. The immediate effect of manipulation versus
mobilization on pain and range of motion in the cervical spine: a randomised
controlled trial. J Manipulative Physiol Ther 1992;15:570-575.
Chavannes A, Mens J, Koes B, Lubbers W, Ostelo R, Spinnewijn W, et al. NHG-
Standaard Aspecifieke lagerugpijn (M54 1e herziening). Huisarts Wet, 2005; 48(3):
113-23.
Coxhead C, Meade T, Inskip H, e.a. Multicentre trial of physiotherapy in the
management of sciatic symptoms. Lancet 1981; i: 1065-1068.
Deyo R. Measuring the functional status of patients with low back pain. Arch Phys
Med Rehab 1988; 69: 1044-1053.
Deyo R, Rainville J, Kent D. What can the history and physical examination tell us
about low back pain? JAMA 1992; 268: 760-765.
Di Fabio R. Manipulation of the cervical spine : risks and benefits. Phys Ther,
1999;79(1),50-65.
- 33 -
Di Iorio D, Henley E, Doughty A. A survey of primary care physician practice patterns
and adherence to acute low back problem guidelines. Arch Fam Med 2000;9:1015-
1021.
Dunn K, Croft P. Epidemiology and natural history of low back pain. Eura
Medicophys 2004;40:9-13.
Engers A, Wensing M, van Tulder M, Timmermans A, Oostendorp R, Koes B, et al.
Implementation of the Dutch low back pain guideline for general practitioners. Spine,
2005; 30(6): 595-600.
Ernst E. Prospective investigations into the safety of spinal manipulation. J Pain
Symptom Manage 2001;21:238-242.
Ernst E. Chiropractic spinal manipulation for neck pain : a systematic review. J
Pain,2003;4(8),417-421.
Faas A, Chavannes A, Koes B, et al. NHG-Standaard Lage-Rugpijn. Huisarts Wet
1996; 39: 18-31.
Ferreira M, Ferreira P, Latimer J, Herbert R, Maher C. Efficacy of spinal manipulative
therapy for low back pain of less than three months duration. J Manipulative Physiol
Ther, 2003;26 (9),593-601.
Ferreira M, Ferreira P, Latimer J, Herbert R, Maher C. Does spinal manipulative
therapy help people with chronic low back pain. Aust J Physiother, 2002;48(4),277-
284.
Foets M, van der Velden J. Een nationale studie naar ziekten en verrichtingen in de
huisartsenpraktijk. Basisrapport: meetinstrumenten en procedures. Utrecht: Nivel,
1990.
Frymoyer J. Medical progress. Back pain and sciatica. New England Journal of
Medicine 1988;318:291-300.
- 34 -
Frymoyer J, ed. The adult spine: principles and practice. New York: Raven Press,
1991.
Gezondheidsraad: Diagnostiek en behandeling van het lumbosacraal radiculair
syndroom. Den Haag: Gezondheidsraad, 1999; publicatie nr 1999/18.
Gibbons P, Tehan P. Patient positioning and spinal locking for lumbar spine rotation
manipulation. Man Ther 2001;6(3):130-138.
Giles L, Muller R, Chronic Spinal Pain: A Randomized Clinical Trial Comparing
Medication, Acupuncture and Spinal Manipulation. Spine, 2003;28(14):1490-1502.
Goossens M, Evers S. Economic evaluation of back pain interventions. J Occup
Rehabil 1997;7:15-32.
Grieve, G. Contra-indications to spinal manipulation and allied treatments.
Physiotherapy,1989;75(8),445-453.
Gross A, Hoving J, Haines T et al. A Cochrane review of manipulation and
mobilization for mechanical neck disorders. Spine,2004;29,1541-8.
Gunzburg R, Szpalski M. Lumbar Disc Herniation. Philiadelphia, USA. Lippincott
Williams & Wilkins. 2002. p.300
Guzmán J, Esmail R, Karjalainen K, Malmivaara A, Irvin E, Bombardier C.
Multidisciplinary rehabilitation for chronic low back pain: systematic review. BMJ,
2001 ; 322(7301): 1511-1516.
Haldeman S, Carey P, Townsend M. Papadopoulusarterial dissections following
cervical manipulation: the chiropractic experience. CMAJ 2001;165(7):907-908.
Haldeman S, Rubinstein, S. Cauda equina syndrome in patients undergoing
manipulation of the lumbar spine. Spine 1992;17(12):1469-1473.
- 35 -
Hartman, L. Handbook of osteopathic technique. Third edition. Chapman & Hall,
1997.
Hasue M, Kikuchi S. Nerve root injections. In: Frymoyer JW, red. The adult spine:
principles and practice, 2nd edition. Philadelphia: Lippincott-Raven Publishers, 1997.
Health Economics. Economics evaluation bibliografie. Health Econ
1992; December (suppl):1.
Heymans M, van Tulder M, Esmail R, Bombardier C, Koes B. Back schools for
nonspecific low back pain: a systematic review within the framework of the Cochrane
Collaboration Back Review Group. Spine, 2005 ; 30(19): 2153-63.
Howe D, Newcombe R, Wade M. Manipulation of the cervical spine: a pilot study. J R
Coll Gen Pract 1983;33:574-579.
Hurwitz EL, Aker P, Adams A, et al. Manipulation and mobilization of the cervical
spine: a systematic review of the literature. Spine 1996;21:1746-1760.
Jensen M, Brant-Zawadzki M, Obuchowski N. Magnetic resonance imaging. of the
lumbar spine in people without back pain. N Engl J Med. 1994;331:69-73
Jordan J, Konstantinou K, Shawver Morgan T, Weinstein J. Herniated lumbar disc.
Clin Evid 2006;16:462-465.
Kendall N, Linton S, Main C. Guide to Assessing Psycho-social yellow flags in acute
low back pain: risk factors for long-term disability and work loss. Wellington, New
Zealand. Accident Compensation Corporation and the New Zealand Guidelines
Group. 2004. p. 70
Koes B, Assendelft W, van der Heijden G, Bouter L. Spinal manipulation for low back
pain. An updated systematic review of randomized clinical trials. Spine
1996;21(24):2860-2873.
- 36 -
Koes B, Bouter L, Van Mameren H, et al. Randomised clinical trial of manipulative
therapy and physiotherapy for persistent back and neck complaints: results of one
year follow-up. BMJ 1992;304:601-605.
Koes B, van Tulder M. Wat zijn nek- en rugklachten en wat is het beloop? In:
Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid.
Bilthoven: RIVM, 11 december 2006
Laerum E, Dullerud R, Kirkesola G, Mengshoel A, Nygaard Ø, Skouen J, Stig L,
Werner E. Acute low back pain. Interdisciplinary clinical guidelines. Oslo, Norway.
The Norwegian Back Pain Network. 2002. p. 52
Lamberts H. In het huis van de huisarts. Verslag van het Transitieproject. Lelystad:
Meditekst, 1991
Luijsterburg, P. Evidence based handelen bij het lumbosacraal radiculair syndroom
(Proefschrift). Rotterdam: Erasmus Universiteit; 2006.
Luijsterburg P, Verhagen A, Ostelo R, Van Os T, Peul W, Koes B. Effectiveness of
conservative treatments for the lumbosacral radicular syndrome. A systematic
review. In: Luijsterburg, P. Evidence based handelen bij het lumbosacraal radiculair
syndroom (Proefschrift). Rotterdam: Erasmus Universiteit; 2006.
Mathews JA, Mills SB, Jenkins VM, e.a. Back pain and sciatica: controlled trials of
manipulation, traction, sclerosant and epidural injections. Br J Rheumat 1987; 26:
416-423.
Maigne, R. Diagnosis and treatment of pain of vertebral origin: a manual medicine
approach. Williams & Wilkins, 1995.
McCulloch JA. Focus issue on lumbar disc herniation; macro- and microdiscectomy.
Spine 1996; 21: 45-56.
- 37 -
Mens JMA, Chavannes AW, Koes BW, et al. NHG-Standaard Lumbosacraal
radiculair syndroom. Eerste herziening. Huisarts Wet 2005;48:171-8.
http://nhg.artsennet.nl/upload/104/standaaden/M55/start.htm
Nielens H, Van Zundert J, Mairiaux P, Gailly J, Van Den Hecke N, Mazina D, et al.
Chronische lage rugpijn. Good Clinical practice (GCP). Brussel, België. Federaal
Kenniscentrum voor de gezondheidszorg (KCE). 2006. p.338
Oliphant D. Safety of spinal manipulation in the treatment of lumbar disk herniations:
a systematic review and risk assessment. J Manipulative Physiol Ther 2004;27:197-
210.
Olmarker K, Blomquist J, Strömberg J, e.a. Inflammatogenic properties of nucleus
pulposus. Spine 1995;20: 665-669.
Olmarker K, Larsson K. Tumor necrosis factor alpha and nucleus-pulposus-induced
nerve root injury. Spine 1998; 23: 2538-2544.
Oostendorp R, van Berkel D, van Ravensberg C, Scholten-Peters G, Storm I, de
Visser A, Pool J, Swinkels R. Manuele therapie en fysiotherpaie: verschil in
kenmerken van patiënten met aspecifieke lage-rugpijn. Ned Tijdschr Fysiother
2002;112:153-159.
Picavet H, Schouten J. Musculoskeletal pain in the Netherlands: prevalences,
consequences and risk groups, the DMC3-study. Pain, 2003; 102: p. 167-178.
Robinson J, Macon G. Sciatica and the lumbar disk syndrome: a historic perspective.
Southern Med J 1983; 76: 232-238.
Sackett D, Straus S, Richardson W, Rosenberg W, Haynes R : Evidence-based
medicine : how to practice and teach EBM. Second edition. Edinburgh: Churchill
Livingstone, 2000.
- 38 -
Santilli V, Beghi E, Finucci S. Chiropractic manipulation in the treatment of acute
back pain and sciatica with disc protrusion: a randomized double-blind clinical trial of
active and simulated spinal manipulations. Spine J 2006;6:131-137.
Schers H, Drijver R, Kastein M, van Doremalen J, van den Hoogen H, Braspenning
J. Aspecifieke lage rugpijnklachten in de huisartspraktijk. Nijmegen: Landelijk
Informatie Netwerk Huisartsenzorg; 1998.
Schers H, Braspenning J, Drijver R, Wensing M, Grol R. Low back pain in general
practice: reported management and reasons for not adhering to the guidelines in the
Netherlands. Brit J Gen Pract, 2000; 50: 640-644.
Shekelle P, Adams A, Chassin M, Hurwitz E, Brook R. Spinal manipulation of low-
back pain. Ann Internal Med 1992;117(7):590-598.
Slobbe L, Kommer G, Smit J, Groen J, Meerding W, Polder J. Kosten van Ziekten in
Nederland 2003; Zorg voor euro's 1. RIVM-rapport nr. 270751010. Bilthoven: RIVM,
2006
Sloop P, Smith D, Goldenberg E, et al. Manipulation for chronic neck pain: a double-
blind controlled study. Spine 1982;7:532-535.
Smeele I, van den Hooghen J, Mens J, e.a. NHG-standaard Lumbosacraal Radiculair
Syndroom. Huisarts Wet 1996; 39: 78-89.
Stam J, namens de werkgroep die de consensusbijeenkomst voorbereidde.
Consensus over diagnostiek en behandeling van het lumbosacraal radiculair
syndroom. Ned Tijdschr Geneeskd 1996; 140: 2621-2627.
van Akkerveeken P. Diagnostic injections: an overview of discography, facet
arthrography, and nerve root infiltration. In: Frymoyer J, red. The adult spine:
principles and practice, 2nd edition. Philadelphia: Lippincott-Raven Publishers, 1997.
- 39 -
Van de Lisdonk E, Huisman I. Lage-rugpijn en benzodiazepine: een relatie vol
spanning. Huisarts Wet 1998;41:75-79.
Van de Lisdonk E, van den Bosch W, Huygen F, e.a. Ziekten in de huisartsenpraktijk
(tweede druk). Utrecht: Wetenschappelijke Uitgeverij Bunge, 1994.
Van den Heuvel C, Vogels E, Wams H. Verslag van het HOF-project. Handreikingen
voor de communicatie tussen huisarts en fysiotherapeut, oefentherapeut-Cesar en/of
oefentherapeut-Mensendieck. KNGF, LHV, NVOM, VBC. Amersfoort: NPi, 1999.
van der Linden M, Westert G, de Bakker D, Schellevis F. De Tweede Nationale
Studie naar ziekten en verrichtingen in de huisartspraktijk. Klachten en
aandoeningen in de bevolking en in de huisartspraktijk. Utrecht/Bilthoven:
NIVEL/RIVM, 2004
van der Velden J, de Bakker D, Claessens A, e.a. Een nationale studie naar ziekten
en verrichtingen in de huisartsenpraktijk. Basisrapport: Morbiditeit in de
huisartsenpraktijk. Utrecht: Nivel, 1991.
van Tulder M. Diagnostics and treatment of chronic low back pain in primary care
(proefschrift). Amsterdam: Vrije Universiteit; 1996.
van Tulder M, Koes B, Assendelft W, Bouter L. The effectiveness of conservative
treatment of acute and chronic low back pain. Amsterdam: EMGO-Institute; 1999.
van Tulder M, Koes B, Bouter L. A cost-of -illness study of back pain in The
Netherlands. Pain 1995;62:233-240.
van Tulder M, Koes B, Bouter L (Eds). Low back pain in primary care: effectiveness
of diagnostic and therapeutic interventions. Amsterdam: EMGO-Institute, 1996
van Tulder M, Koes B, Bouter L. Conservative treatment of acute and chronic
nonspecific low back pain. A systematic review of randomized controlled trials of the
most common interventions. Spine 1997;22:2128-2156.
- 40 -
van Tulder M, Touray T, Furlan A, Solway S, Bouter L. Muscle relaxants for non-
specific low back pain. The Cochrane Database of Systematic Reviews 2003;Issue 1.
Verbiest H. Neurogenic intermittent claudication. Amsterdam/New York: Elsevier,
1976. Vol92 Volinn E, Mayer J, Diehr P, e.a. Small area analysis of surgery for low-
back pain. Spine 1992; 17: 575-581.
Verheij R, Schellevis F, Hingstman L, de Bakker D. Hoe groot is het gebruik en
waaruit bestaat het? In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas
Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM, 11 september 2006.
Verhoeven A, Heuvel van den C. KNGF richtlijn informatieverstrekking huisarts.
Amersfoort, Nederland. 1998. p. 19
Vroomen P. The diagnosis and conservative treatment of sciatica.(proefschrift).
Maastricht: Universiteit Maastricht, 1998.
Vroomen P, de Krom M, Slofstra D, e.a. Systematic review of conservative treatment
of sciatica due to disc herniation. In: Vroomen PCAJ. The diagnosis and conservative
treatment of sciatica. (proefschrift). Maastricht: Universiteit Maastricht, 1998.
Waddell G. A new clinical model for the treatment of low-back pain. Spine, 1987; 12:
632-644.
Waddell G, Waddell H. Neck and low back pain. In: Nachemson AN, Jonsson E
(eds.) Neck and back pain: the scientific evidence of causes, diagnosis and
treatment. New York: Lippincott Williams & Wilkins; 2000. p. 11,12.
- 41 -
Bijlage 1 : Leidraad bij anamnese en klinisch onderzoek
ADMINISTRATIEVE GEGEVENS
Naam:
Geboortedatum: Beroep:
Geslacht: Hobby ‘s:
ANAMNESE
Voorgeschiedenis:
Ziektes:
Ingrepen:
Andere:
Familiale anamnese:
Medicatie:
Psychosociale aandachtspunten:
Huidige episode: (SOEP systeem)
Subjectief:
Sensibele klachten: volgens dermatoom L4-L5-S1
Brandend gevoel – lokalisatie
Tintelend gevoel – lokalisatie?
Pijn – lokalisatie?
Motorische klachten: neurologische uitvallen / claudicatie
Parese in perineum
Urine retentie
Reductie sphincter tonus
Pathologische sacrale reflexen
Progressieve parese / paralyse
Objectief:
- 42 -
KLINISCH ONDERZOEK
Inspectie:
cristae iliacae
bilplooi
lordose
Palpatie:
overgang L4-L5
overgang L5-S1
facetgewrichten L5-S1
sacroiliacale gewrichten
os sacrum
paravertebrale musculatuur
Mobilisatie:
Anteflexie
Retroflexie
Lateroflexies
Test van kemp: (gecombineerde extensie-rotatie-lateroflexie, belastingstest voor facettaire
structuren en posterolaterale discus)
SPECIFIEK ORTHOPEDISCH ONDERZOEK
Schober index
Spieromtrek:
Atrofie: ja - nee
Kracht:
Sensibiliteit:
L1:
L2:
L3:
L4:
L5:
S1:
Reflexen:
M. Quadriceps-L4:
Links: hyper – hypo – normaal
Rechts: hyper – hypo – normaal
Achillespees-S1:
Links: hyper – hypo – normaal
Rechts: hyper – hypo – normaal
Specifieke testen: Radiculaire testen:
Teken van Laségue(been aan een kant gestrekt heffen tot 90°)
Negatief
Positief
- 43 -
Gekruiste Lasègue :
Test van Bragard: bij positive laségue : (enkele graden laten zakken en brengt voet in dorsiflexie)
Positief:
Negatief:
Unipodaalstand: Teenstand (S1)-Hielstand (L5):
TECHNISCHE ONDERZOEKEN
RX:
CT:
MRI:
EMG: