Regionale ongelijkheid in Duitsland na de...
Transcript of Regionale ongelijkheid in Duitsland na de...
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE
ACADEMIEJAAR 2007 – 2008
Regionale ongelijkheid in Duitsland na de Wende
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van
Master in de bedrijfseconomie
Elke Behiels
onder leiding van
Prof. Freddy Heylen
2
Dankwoord
Eerst en vooral zou ik mijn promotor, Prof. F. Heylen willen bedanken voor de
goede raad en de begeleiding tijdens het schrijven van mijn thesis. Professor Heylen
heeft mij een heel stuk op weg geholpen bij het verzamelen van mijn gegevens en zijn
boek over macro-economie is dan ook – vooral in de beginfase van mijn onderzoek –
een grote steun geweest.
Verder wens ik ook de vakgroep Economie aan de Universiteit Gent te bedanken, daar
ik met diens financiële steun de recente gegevens die nodig waren voor mijn onderzoek
kon bemachtigen.
3
Inhoudstabel
1 Lijst met tabellen en afbeeldingen ............................................................................ 4
2 Inleiding .................................................................................................................... 5
3 De Oost-Duitse economie tot 1990 ........................................................................... 7
3.1 Van vrije markteconomie naar centraal geleide economie ............................... 7
3.2 Het Kombinaat .................................................................................................. 8
4 De West-Duitse economie tot 1990 ........................................................................ 13
4.1 Implementatie van de sociale markteconomie ................................................ 13
4.2 Het ordoliberalisme (1948-1966/67) .............................................................. 14
4.3 Het Keynesiaans interventionisme (1967-eind jaren ’70) .............................. 15
4.4 De herontdekking van de wetgevende macht (begin jaren ’80-1990) ............ 17
5 De economische eenmaking van Duitsland – 1990 ................................................ 20
5.1 De transitieproblematiek: het ontmantelen van de planeconomie .................. 21
6 Regionale Ongelijkheid na de eenmaking .............................................................. 24
6.1 Werkloosheid in Oost en West na 1990 .......................................................... 24
6.2 Productiviteit in Oost en West na 1990 .......................................................... 31
6.3 De financiële afhankelijkheid van Oost-Duitsland ......................................... 38
7 Conclusie ................................................................................................................ 41
8 Bronnen ................................................................................................................... 43
4
1 Lijst met tabellen en afbeeldingen
Afbeelding 1: migratie van oost naar west: 1950-2003 10
Afbeelding 2: Vier doelstellingen wet 8 juni 1967 14
Tabel 1: Werkgelegenheid BRD 1975-1979 (in 000) 15
Tabel 2: Werkgelegenheid BRD 1980-1989 (in 000) 16
Tabel 3: BBP per capita – pps (EU15=100) 17
Tabel 4: Geldtransfers van west naar oost, 1991-1995 (in miljarden DM) 18
Tabel 5: Schuldenlast Treuhandanstalt 20
Afbeelding 3: Werkloosheid in Oost-Duitsland 1990-1996 21
Tabel 6: Werkgelegenheidsgraad Duitsland, 1990-2000 23
Tabel 7: Duitse Werkgelegenheidsgraad, 2001-2007 24
Afbeelding 4: Werkloosheidsgraad in Oost en West, 2003-2007 26
Tabel 9: BBP per capita per regio – PPS (EU15=100) 29
Tabel 10: BBP/capita (in Euro), 1990-2000 30
Tabel 11: BBP/capita, 2001-2007 (2000, miljoen Euro) 33
Afbeelding 5: Bevolkingspiramide Duitsland: 2050 35
Afbeelding 6: Financiële transfers van West- naar Oost-Duitsland 37
5
2 Inleiding
De economische eenmaking van Duitsland verliep lang niet zo vlot als de politieke
eenmaking. De verouderde infrastructuur van de DDR, de grote ideologische
tegenstellingen en het aanvankelijke wantrouwen van de Oost-Duitse bevolking
maakten van de economische eenmaking zeker geen rechtlijnig proces. Men zou zelfs
kunnen zeggen dat dit proces van economische eenmaking tot op heden nog niet
voltooid is. Integendeel, achttien jaar na de eenmaking van Duitsland is er nog steeds
een diepe kloof tussen Oost- en West-Duitsland en dat zowel op economisch, cultureel
en sociaal vlak. De werkloosheid is nog steeds bijna dubbel zo groot in het oosten als in
het westen en de productiviteit in het oosten bedraagt slechts 60% in vergelijking met
de productiviteit in het westen. Aan de hand van verschillende variabelen zoals de
werkgelegenheidsgraad/werkloosheid en het BBP per regio per capita als maatstaf voor
de productiviteit zal ik aantonen dat de economische integratie van de Oost-Duitse
economische orde in de West-Duitse een mislukking is geweest.
In het eerste deel van mijn thesis zal ik aandacht besteden aan de Oost- en West-
Duitse economie tot 1990, dus tot voor de eenmaking. Ik geloof dat dit relevant is
aangezien vele structurele problemen waar Duitsland vandaag de dag mee
geconfronteerd wordt hierin hun oorzaak vinden. Verder belicht ik ook kort de
integratie van de Oost-Duitse economie in de West-Duitse, in de eerste jaren na de
eenmaking. Vervolgens belicht ik de verschillen wat betreft werkloosheid en
productiviteit in de voormalige DDR en de voormalige BRD na de economische
eenmaking. De verklaringen voor de grote kloof tussen Oost en West zijn veelvoudig en
complex maar leiden allen tot eenzelfde vaststelling: de sociale markteconomie zoals
deze aanvankelijk werd uitgedacht is niet langer zonder meer houdbaar. In mijn
uiteenzetting zal ik trachten te verklaren waarom dit het geval is en wat de gevolgen
kunnen zijn indien men geen diepe, structurele hervormingen zal doorvoeren in de
nabije toekomst.
Berlijn werd in mijn uiteenzetting buiten beschouwing gelaten, omdat dit een
bijzonder complex en geenszins typisch Oost-Duits geval is, al is het gelegen in de
voormalige DDR. Bovendien zijn tot 1990 enkel de cijfers voor West-Berlijn
beschikbaar, waardoor het moeilijk is een accuraat beeld te schetsen van de
6
werkloosheid en productiviteit voor de eenmaking. Na 1990 zijn dan weer enkel de
cijfers beschikbaar voor Berlijn in het geheel, waardoor het onmogelijk wordt
conclusies te trekken over de productiviteit en werkloosheid in Oost- en West- Berlijn.
7
3 De Oost-Duitse economie tot 1990
Na de tweede wereldoorlog werd Duitsland opgesplitst en verdeeld onder de vier
geallieerden, namelijk Frankrijk, de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en de
Sovjetunie. De vijf deelstaten Mecklenburg-Vorpommern, Brandenburg, Thüringen,
Sachsen, en Sachsen-Anhalt werden onder het toezicht van de Sovjetunie geplaatst, in
samenwerking met de andere geallieerden. Aanvankelijk was het de bedoeling dat de
geallieerden gezamenlijk het bestuur van Duitsland op zich zouden nemen. De
samenwerking tussen de geallieerden werd echter al snel op de helling gezet wegens
onenigheid over de riante herstelbetalingen die de Sovjetunie bleef eisen na de oorlog.
De Sovjetunie eiste niet enkel geld, maar ook gebouwen, machines, kunstschatten,
infrastructuur als vergoeding voor de schade opgelopen in de oorlog1. Ook de kosten
voor het bezettingsleger aanwezig in Oost-Duitsland moesten vergoed worden door de
DDR. Toen de Verenigde Staten in mei 1946 besloten om de herstelbetalingen aan de
Sovjetunie stop te zetten, betekende dat het einde van het goede samenwerkingsverband
tussen de voormalige geallieerden en de breuk tussen Oost en West.
3.1 Van vrije markteconomie naar centraal geleide economie
Op 7 oktober 1949 werd Duitse Democratische Republiek uitgeroepen, wat de
eigenlijke voortzetting van de Russische bezettingszone inhield. De Sovjetunie had van
begin af aan het plan opgevat om van dit deel in Duitsland een Sovjetstaat te maken
zoals ze dat al met de andere Oost-Europese landen had gedaan. Concreet betekende dit
dat een centraal geleide economie geïmplementeerd zou worden in de vijf Oost-Duitse
deelstaten, naar het voorbeeld van de Sovjetunie.
De Sovjetunie hanteerde een strenge plan- of centraal geleide economie. In een
centraal geleide economie staan staatseigendom en een imperatieve planning van het
economische leven centraal. De staat bepaalt de prijzen, lonen, arbeidsplaatsen, export,
kortom alles wat betrekking heeft op het economische systeem van dat land (De Clercq,
2006). Lange en Pugh definiëren drie kenmerken die eigen waren aan het economische
systeem van de Sovjetunie: het planningsmechanisme op het centrale niveau,
1 http://www.duitslandweb.nl/naslagwerk/naslagwerk/Economie/Oost-Duitsland_tot_1990.html
8
informatiebeperking en centralisatie van geldstromen. Het planningsmechanisme is
uiteraard de kern van de planeconomie en wordt later nog uitvoeriger besproken. Door
de ‘informatiebeperkingen’ is men genoodzaakt om deze strakke planning uit te voeren
door middel van een strakke organisatie: de kombinaten zijn hier een mooi voorbeeld
van (zie onder). Ten slotte verwijzen Lange en Pugh nog naar de specifieke financiële
instellingen die eigen waren aan de planeconomie.
These institutions include a disintegrated financial system for enterprises (…) and a non-
commercial monobank, which distributes credit according to the stipulations of the central plan
rather than criteria of financial viability.2
3.2 Het Kombinaat
Jeffries en Melzer verwijzen in hun werk The East German Economy (1987)
naar de golf van onteigeningen die de overstap naar een economie van het Sovjettype
inluidden. De staat nam grond van Nazi activisten, oorlogsmisdadigers en
grootgrondbezitters (met meer dan 100 hectaren grond in hun bezit) voor staatsgebruik
in beslag (Jeffries, 1987). Deze onteigeningen gingen gepaard met een toenemende
nationalisering van de economie. Talrijke bedrijven werden onteigend en tot
staatseigendom gemaakt: tegen 1949 waren de belangrijkste industrietakken (kool-,
transport- en ‘zware’ industrie) in handen van de staat. Tegen 1955 werd het aandeel
van de staat in de totale industrie nog groter: de nationale economie was goed voor
ongeveer 85,3% van het bruto nationale product (Jeffries en Melzer, 1987). Bedrijven
uit de industrie en dienstensector die in handen van de staat waren werden aangeduid
met de term ‘Volkseigener Betrieb’ of VEB.
Jeffries en Melzer (1987) wijzen erop dat in de jaren 1979 en 1980 de
economische reorganisatie aanzienlijk versneld werd door de vorming van kombinaten.
Meyers (Lexikon Online) definieert de term ‘Kombinat’ als volgt:
in der DDR u. a. sozialistischen Ländern grundlegende Wirtschaftseinheiten in der Industrie, im
Bau- und Verkehrswesen sowie in der Landwirtschaft; seit den 1950er-Jahren durch
Zusammenschluss von juristisch und ökonomisch selbstständig bleibenden volkseigenen
Betrieben verschiedener Produktionsstufen unter Leitung eines Stammbetriebes gebildet. In der
DDR waren die Kombinate hinsichtlich Planung und Leitung entweder den Industrieministerien
(zentral geleitete Kombinate) oder dem Rat eines Bezirks (bezirksgeleitete Kombinate)
unterstellt. Ab Mitte 1990 wurden die (172 zentral geleiteten und 143 bezirksgeleiteten)
2 Lange T. en Pugh J., The Economics of German Unification, pg. 31
9
Kombinate in Kapitalgesellschaften umgewandelt und der Treuhandanstalt zur Privatisierung
unterstellt.3
Een kombinaat bestond dus uit verschillende bedrijven die tot dezelfde sector
behoorden. Jeffries en Melzer (1987) definiëren een kombinaat bijgevolg als een
horizontaal en vertikaal geïntegreerde structuur van bedrijven onder leiding van één
directeur generaal. Men hoopte om door de vorming van kombinaten de technologische
vooruitgang en export te stimuleren, schaaleffecten te verwezenlijken en de toevoer van
grondstoffen te verzekeren. Bryson en Melzer (1987) halen nog andere redenen aan
waarom de DDR over ging tot de vorming van kombinaten:
The energy crisis, adverse terms of trade, an international credit crisis, an ageing capital stock,
and the usual menu of planning problems have together merely encouraged the GDR to pursue
enhanced economic performance through industrial reorganisation via combine (Kombinat)
formation (…).4
Het was dus de bedoeling om de productieprocessen te rationaliseren en het
management ervan te optimaliseren. De verticale organisatie van de kombinaten moest
een zelfvoorzienend productieproces verzekeren en de zogenaamde bottleneck
tegengaan.5 Zo kon men veel problemen omzeilen en de productieprocessen afstemmen
op de centrale planning. Aanvankelijk zouden er nog ‘Vereinigungen Volkseigener
Betriebe’ (VVB) bestaan naast de kombinaten, maar al gauw werd de structuur van het
kombinaat in alle industrietakken toegepast (Jeffries en Melzer, 1987). Tegen het begin
van de jaren ’80 bestond de Oost-Duitse economie uit 133 Kombinaten. In elk
kombinaat zaten ongeveer 20 tot 40 bedrijven en waren ongeveer 25 000 mensen
tewerkgesteld. Een belangrijk nadeel van deze organisatie was dat door het gebrek aan
concurrentie de drang naar innovatie en technologische vernieuwing wegviel. De
nadelen hiervan zullen vooral ten tijde van de eenmaking duidelijk worden.
Zoals reeds vermeld, werd er in de Oost-Duitse economie ook een strenge
planning gehanteerd: de zogenaamde vijfjarenplannen moesten een leidraad vormen
voor het economische leven. Als gevolg van de strakke imperatieve planning lag de
productiviteit echter veel lager dan in het Westen. De vijfjarenplannen waren er dan ook
sterk op gericht om dit probleem te verhelpen en de DDR weer op gelijke voet te
plaatsen met de BRD. Politiek, economie en sociale zekerheid waren in deze
3 http://lexikon.meyers.de/meyers/Kombinat , 04/04/2008
4 Jeffries and Melzer, The East German Economy, pg. 51.
5 Lange T. en Pugh J., The Economics of German Unification, pg. 32.
10
vijfjarenplannen onlosmakelijk met elkaar verbonden. De vooropgestelde planning liep
aanvankelijk wat in het honderd door de voortdurende aanpassingen aan de plannen,
nietigverklaringen of vertragingen. Manfred Tröder wijst erop dat in de periode 1949-
1980 slechts voor 16 van de 32 jaren een planning werd gevolgd. Als de belangrijkste
vijfjarenplannen beschouwen we dus de drie vijfjarenplannen uit de periodes 1976-1980,
1981-1985 en 1986-1990. Deze drie worden ook elk apart behandeld in The East
German Economy (1987). Tröder beschrijft de objectieven van deze imperatieve
planning als volgt:
Central state planning integrates the combines and other economic units into the development of
the national economy by prescribing the following: production and performance goals; allocation
of resources and quotas (proportions of funds and balances); requirements as regards efficiency;
and economic incentives.6
In de vijfjarenplannen voor de periodes 1976-1980, 1981-1985 en 1986-1990 lag de
nadruk op de verdere rationalisering van de economische orde. Alle ondernemingen en
kombinaten moesten volgens deze plannen hun eigen langetermijnvisie vooropstellen en
hun verdere rationalisering bewerkstelligen. Ze moesten voor hun vooropgestelde
planning op basis van deze vereisten ook verantwoording kunnen afleggen aan de
autoriteiten. Volgens Tröder stelde de overheid in deze vijfjarenplannen ook voor het
eerst eisen met betrekking tot prijszetting, huisvesting, sociale zekerheid en nam ze
maatregelen ter economische integratie (Jeffries en Melzer, 1987). De overheid
formuleerde ook maatstaven om de output van de verschillende bedrijven en
kombinaten te beoordelen.
Jeffries en Melzer (1987) wijzen er op dat arbeid een schaarse productiefactor
was in de DDR. Vooral in de eerste decennia na de oorlog trokken veel Oost-Duitsers
naar het Westen, als gevolg van de onteigeningen en de starre Oost-Duitse economie.
Vooral hoogopgeleide mensen vertrokken naar de BRD, dat hen professioneel betere
perspectieven bood. Om deze leegloop tegen te gaan, ging de Oost-Duitse regering over
tot het bouwen van de muur in augustus 1961. Het spreekt vanzelf dat de bouw van de
muur de Oost-Duitse economie geen goed deed. Vanaf dan werd de DDR nog minder
aantrekkelijk voor investeerders als gevolg waarvan de groei stagneerde. Pas vanaf het
begin van de jaren ’70 paste de DDR zijn economische politiek aan, vooral onder
leiding van Erich Honecker. Door de prijszettingpolitiek van de centraal geleide
6 Jeffries and Melzer, The East German Economy, pg. 70.
11
economie moest de Oost-Duitse regering de hoge productiekosten meer en meer te
compenseren door middel van subsidies. Om het geld voor deze subsidies te verkrijgen
moest de DDR kredieten aangaan, waardoor de schuldenlast steeds zwaarder werd.
Onder Honecker stapte men gedeeltelijk af van de centralisatie van de economie.7 De
lonen en subsidies gingen omhoog en de huurprijzen van woningen ging omlaag;
kortom, de nadruk kwam weer meer op het sociale te liggen. De aanpak van Honecker
wierp aanvankelijk vruchten af en de groei van de economie nam weer toe. Het grootste
probleem bleef echter de technologisch verouderde infrastructuur waarmee de DDR te
kampen had.
In de jaren ’80 overleefde de Oost-Duitse economie vooral dankzij de financiële
steun die ze ontving uit de Bondsrepubliek:
In 1983 kwam de Beierse minister-president Strauss de DDR te hulp met een omvangrijk krediet,
waar tegenover tal van vooral politieke aanpassingen in de DDR stonden, zoals het weghalen van
schietinstallaties langs de grens.8
De nauwere samenwerking tussen de DDR en de BRD paste in het kader van de
‘perestrojka’ in de Sovjetunie.9 Onder druk van de Sovjetunie begint de DDR zich
toleranter op te stellen tegenover de Bondsrepubliek. Poidevin en Schirmann verwijzen
in hun Geschiedenis van Duitsland naar de talrijke samenwerkingsovereenkomsten die
werden afgesloten tussen de DDR en BRD vanaf september 1987. Ondanks de golf van
hervormingen in de Oostbloklanden, blijft de Oost-Duitse regering echter lange tijd
wantrouwig tegenover de veranderingen staan.
Ondanks de financiële steun uit West-Duitse hoek bleef de schuldenlast van de
DDR stijgen en de economische toestand verslechteren, wat – vooral na het wegvallen
van elke steun van de Sovjetunie, zowel financieel, politiek als militair – tot de
uiteindelijke ineenstorting van de socialistische staat zou leiden in 1989. Thomas Lange
en Jeffrey Pugh verklaren de slechte prestatie van de Oost-Duitse economie vooral door
het ontbrekende prijsmechanisme en beloningsprincipe, maar vooral ook door de
technologische achterstand.
Eastern producers lagged behind in research and development and, above all, in the application
of new technologies to processes and products alike.10
7 http://www.duitslandweb.nl/naslagwerk/naslagwerk/Economie/Oost-Duitsland_tot_1990.html
8 http://www.duitslandweb.nl/naslagwerk/naslagwerk/Economie/Oost-Duitsland_tot_1990.html
9 Poidevin R. en Schirmann S., Geschiedenis van Duitsland, pg. 401.
10 Lange T. en Pugh J., The Economics of German Unification, pg. 29.
12
Veel Oost-Duitsers vluchtten in deze periode via Hongarije en Oostenrijk naar
het Westen om te ontkomen aan de economische malaise in eigen land. Door deze
migratiebeweging viel de Oost-Duitse economie stil, waardoor de mensen in opstand
kwamen. Na het ontslag van de regering besloot men de grens tussen Oost- en West-
Duitsland open te stellen. De gevolgen waren immens:
In november vertrekken er 130.000 [Oost-Duitsers] naar de Bondsrepubliek, terwijl Hans
Modrow, de nieuwe regeringsleider, Manfred Gerlach, die Krenz als staatshoofd opvolgt, en
Gregor Gysi, de nieuwe partijleider, inderhaast een socialistische vernieuwing trachten door te
voeren, waar niemand op zit te wachten. Stakingen, sterke productiedalingen en een uittocht naar
het Westen – 2000 mensen per dag – verergeren de situatie, waar de leiders geen greep meer op
hebben.11
Afbeelding 1: migratie van oost naar west: 1950-2003
Bron: http://www.duitslandweb.nl/binaries/Naslagwerkmigratie/ubersiedler.jpg
Op de bovenstaande figuur ziet men duidelijk de migratiepiek in 1989-1990, na de val
van de muur. De angst voor een golf van massale emigratie zal West-Duitsland er later
toe bewegen de lonen zo snel mogelijk te verhogen in Oost-Duitsland (zie onder).
11
Poidevin R. en Schirmann S., Geschiedenis van Duitsland, pg. 404.
13
4 De West-Duitse economie tot 1990
4.1 Implementatie van de sociale markteconomie
De West-Duitse economische ordening wordt aangeduid met de term sociale
markteconomie. Deze economische orde werd in 1948 ingevoerd door Ludwig Erhard.
Erhard is in belangrijke mate medeverantwoordelijk voor het relatieve vlotte herstel van
de West-Duitse economie en het daaropvolgende Wirtschaftswunder. De theorie van de
sociale markteconomie is geïnspireerd door het socialisme en het neoliberalisme en
ontstond als antwoord op de tekortkomingen van de vrije markteconomie. Jürgen
Pätzold verwijst naar drie economische en maatschappelijke problemen die resulteren
uit de vrije markteconomie.12
Ten eerste wordt de werking van de vrije markteconomie
ondermijnt door wat Pätzold monopolie- en kartelvorming noemt. Pätzold wijst er
vervolgens op dat de vrije markteconomie geen antwoord kon bieden op de enorme
werkloosheidsgraad die was ontstaan na de economische crisis van 1929. Ten slotte
leidde de vrije markteconomie opererend onder het ‘laissez-faire’-principe onder andere
tot een ongelijke inkomensverdeling, lage lonen, slechte werkomstandigheden en
kinderarbeid (Pätzold, 1994). Geleidelijk aan kwam het besef dat ook de staat een
belangrijke taak te vervullen had en waar nodig de ‘vrije’ markt te corrigeren.
Het motto van de sociale markteconomie is “zo weinig overheid mogelijk, zo
veel overheid als nodig”.13
De overheid moet de concurrentie op de markt
instandhouden en voor sociale oplossingen zorgen voor de problemen die resulteren uit
de vrije markteconomie (zie boven). In de sociale markteconomie tracht men zo het
‘vrije markt’-principe te verbinden met het begrip ‘sociale rechtvaardigheid’. Het
concept ‘sociale markteconomie’ werd beïnvloed door elementen uit het neoliberalisme,
de christelijke sociale leer en het socialisme (Pätzold, 1994). Pätzold verdeelt de
economische geschiedenis van West-Duitsland tot 1990 in drie fasen: de fase van het
ordoliberalisme (1948-1966/67), de fase van het interventionisme (1967-eind jaren ’70)
en de fase van de herontdekking van de wetgevende macht (begin jaren ’80-1990). Ook
andere bronnen gebruiken ongeveer dezelfde indeling.14
12
Jürgen Pätzold, Soziale Marktwirtschaft: Konzeption-Entwicklung-Zukunftsaufgaben.
http://www.juergen-paetzold.de/einfuerung_mawi/2_MAWI.html 13
http://duitslandweb.nl/naslagwerk/naslagwerk/Economie/De_West-Duitse_economie_tot_1990.html 14
http://duitslandweb.nl/naslagwerk/naslagwerk/Economie/De_West-Duitse_economie_tot_1990.html
14
4.2 Het ordoliberalisme (1948-1966/67)
In de periode na de Tweede Wereldoorlog was de voornaamste zorg van de
toenmalige regering uiteraard de wederopbouw van het land en dat zowel op
economisch, politiek, ruimtelijk als sociaal vlak. Het herstel van de West-Duitse
economie werd aanvankelijk vooral versneld door het Amerikaanse Marshallplan. Het
Marshallplan bestond eruit om de landen getroffen in de Tweede Wereldoorlog
financiële hulp te bieden, zo hun herstel te ondersteunen en de verspreiding van het
communistische gedachtegoed tegen te gaan. Door de 1,5 miljard die de Bondsrepubliek
ontving na 1948 in het kader van dit Marshallplan slaagde die erin een nieuwe, stabiele
munt in te voeren: In 1948 werd de D-mark door de Westerse geallieerden als de
officiële munteenheid van de Bondsrepubliek Duitsland geïntroduceerd. De bedoeling
was hoofdzakelijk om de inflatie tegen te gaan en het economische leven weer te
stabiliseren.
Zoals reeds vermeld is Ludwig Erhard onmiskenbaar medeverantwoordelijk
voor het vlotte economische herstel van West-Duitsland: zijn hervormingen lagen aan
de basis van de huidige sociale markteconomie. Deze eerste fase binnen de
ontwikkeling van de sociale markteconomie wordt gekenmerkt door het ordoliberalisme.
De term ‘ordoliberalisme’ verwijst naar de Duitse variant van het neoliberalisme.
Erhard was vooral van mening dat de overheid enkel de randvoorwaarden voor de
economische orde moest verzekeren, namelijk concurrentie, vrije markttoetreding en
sociale rechtvaardigheid. Voor de rest moest de overheid zich zo weinig mogelijk
bemoeien met het economische leven.
Na de Korea-crisis 1950 kende de West-Duitse economie een sterke bloei; de
Bondsrepubliek slaagde erin haar productie en export op te drijven. West-Duitsland
nam daarnaast ook actief deel aan de oprichting van de Europese Gemeenschap voor
Kolen en Staal in 1951 en de Europese Economische Gemeenschap in 1957, waardoor
de Bondsrepubliek erin slaagde om zich voldoende te integreren in het nieuwe Europa.
De welvaart nam in deze jaren beduidend toe: de werkloosheid nam geleidelijk af en het
bruto nationaal product steeg tussen 1951 en 1955 “met gemiddeld 8 procent per jaar”.15
De consumptie van luxegoederen steeg ook jaar na jaar, als gevolg van de
15
http://www.duitslandweb.nl/naslagwerk/naslagwerk/Economie/De_West-
Duitse_economie_tot_1990.html
15
inkomensstijging. Het vlotte herstel en de daaropvolgende bloeiende economie kwam
voor veel andere landen als een verrassing en werd bijgevolg het Wirtschaftswunder
genoemd.
4.3 Het Keynesiaans interventionisme (1967-eind jaren ’70)
Rond het midden van de jaren ’60 begon de economische groei geleidelijk aan te
vertragen – “begin jaren ’60 nog 5 procent”16
, in 1965 slechts 2,8 procent per jaar – en
de werkloosheid nam weer toe tot “2,1 procent van de beroepsbevolking”.17
Dit
betekende het einde van het ‘Wirtschaftswunder’. De Europese regeringen lieten zich in
deze periode meer en meer inspireren door de ideeën van het Keynesiaanse denken. In
de economische theorie van Keynes is er in het economisch leven een nog grotere rol
weggelegd voor de staat. Het Keynesiaanse denken maakte daarmee definitief een einde
aan het laissez-faire denken dat voordien het economische denken overheerste. De
overheid moet de vraag stimuleren op macro-economisch niveau en de werkloosheid en
deflatie tegengaan door politieke besluitvorming. Om de recessie tegen te gaan moet de
overheid volgens Keynes voldoende investeren in een goede infrastructuur en de
rentevoet verlagen. Aanvankelijk weigerde de Duitse regering echter actiever deel te
nemen aan de economische orde. De recessie werd zelfs nog duidelijker voelbaar in de
Bondsrepubliek toen de regering besloot om nog te bezuinigen ook. Dit betekende het
einde van de hele regering en Erhards carrière als minister van Economische Zaken. Hij
werd opgevolgd door Karl Schiller die wel een voorstander was van het Keynesiaanse
denken. Pätzold verwijst in dit verband naar de wet “zur Förderung der Stabilität und
des Wachstums der Wirtschaft”18
van 8 juni 1967. In deze wet werden vier grote
doelstellingen geformuleerd: prijsstabiliteit, hogere werkgelegenheidsgraad, export en
continue, gelijkmatige groei.
16
http://www.duitslandweb.nl/naslagwerk/naslagwerk/Economie/De_West-
Duitse_economie_tot_1990.html 17
http://www.duitslandweb.nl/naslagwerk/naslagwerk/Economie/De_West-
Duitse_economie_tot_1990.html
18
Jürgen Pätzold, Soziale Marktwirtschaft, 1994. Pg. 33
16
Afbeelding 2: Vier doelstellingen wet 8 juni 1967
Bron: http://www.wirtschafts-lehre.de/bilder/Magisches_Viereck_der_Wirtschaftspolitik.png
Om de werkloosheid efficiënt tegen te gaan zorgde de overheid voor
arbeidsbemiddeling, mogelijkheden tot bijkomende opleidingen, en zogenaamde
“Arbeits-Beschaffungs-Maßnahmen”· .
Deze maatregelen moesten de werkzoekende
helpen een betrekking te vinden en hem een gering inkomen verschaffen. Nog later,
onder leiding van de regering Brandt (na de verkiezingen van 1969), zal het
Keynesiaanse interventionisme het economische leven nog sterker beheersen. De Duitse
regering begon weer meer te investeren in infrastructuur, gezondheidszorg en onderwijs
en de groei nam geleidelijk aan weer toe.19
De nadruk van de regering Brandt kwam
vooral te liggen op het systeem van sociale zekerheid en een “democratisering van de
economie” (Pätzold, 1994).
In het begin van de jaren ’70 nam het aandeel van de staat in de economische
orde nog meer toe. Het economische klimaat was in deze periode redelijk ongunstig: in
1973 zorgde de oliecrisis voor een wereldwijde recessie. De keynesiaanse politiek
kwam hierdoor al gauw in aanvaring met het beleid van de Bundesbank, dat vreesde
voor hyperinflatie en financieringstekorten. De overheid moest volgens de Bundesbank
bezuinigen in plaats van te blijven investeren. De uitgaven van de staat liepen steeds
hoger op door de talrijke investeringen; hierdoor was de overheid genoodzaakt om
steeds meer kredieten op te nemen. Als gevolg van de grote staatsschuld vertraagde de
groei en nam de inflatie toe. Kortom, de voorspellingen van de Bundesbank werden al
19
http://www.duitslandweb.nl/naslagwerk/naslagwerk/Economie/De_West-
Duitse_economie_tot_1990.html
17
gauw werkelijkheid. Onderstaande tabel toont duidelijk aan hoe de werkgelegenheid
weer daalde tot 1978. Tegen het einde van de jaren ’70 zien we echt weer een licht
herstel:
Tabel 1: Werkgelegenheid BRD 1975-1979 (in 000)
1975 1976 1977 1978 1979
Baden-Württemberg 4250 4210 4160 4213 4279
Bayern 4885 4868 4860 4928 4997
Bremen 350 344 344 339 344
Hamburg 951 936 931 925 929
Hessen 2489 2468 2452 2472 2510
Nordrhein-Westfalen 6532 6474 6490 6493 6588
Rheinland-Pfalz 1384 1368 1377 1386 1401
Saarland 415 414 418 409 417
Schleswig-Holstein 912 905 909 917 935
Duitsland 25746 25530 25490 25644 25995 Bron: Eurostat
Duitsland speelde ook een belangrijke rol in de oprichting van het Europees
Monetair Stelsel (EMS) in 1979. Dit Frans-Duitse initiatief was erop gericht om de
Europese valuta op een vaste koers te houden en de schommelingen tussen deze valuta
tegen te gaan.
The Franco-German proposal called for an exchange rate mechanism using a parity grid and a
divergence indicator based on the European currency unit (ECU), an artificial unit of account
made up of a basket of participating currencies, weighted according to their values. Currencies
could fluctuate against each other within a band of plus or minus 2.5 percent of their value. (…)
Germany insisted that weak currency countries (like France and Italy) take fiscal and monetary
policy measures and not rely solely on intervention by strong currency countries (notably
Germany) to stay within the agreed-upon band (…).20
4.4 De herontdekking van de wetgevende macht (begin jaren ’80-1990)
Volgens Pätzold werd deze fase in de West-Duitse economie voor de eenmaking
al ingeluid door de gewijzigde geldpolitiek van de Duitse centrale bank in 1974. De
Bundesbank liet zich in haar geldpolitiek vanaf toen inspireren door het monetarisme. In
het monetarisme kent men een vitale rol toe aan het geld: een te grote toename van de
geldhoeveelheid leidt volgens het monetarisme tot inflatie.
Bij de verkiezingen in 1982 kwam de CDU/CSU weer aan de macht, onder
leiding van Helmut Kohl. Deze regering zag het als haar prioriteit om de schuldenlast
20
Desmond Dinan, Europe Recast: A History of the European Union, 2004. Pg. 174.
18
aanzienlijk terug te dringen en te besparen. De economische groei stagneerde daardoor
maar nam in de tweede helft van de jaren ’80 weer toe. De werkgelegenheid vertoonde
eenzelfde patroon: ze nam licht af in de jaren 1982-83, maar herstelde zich daarna weer.
Tabel 2: Werkgelegenheid BRD 1980-1989 (in 000)
1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989
Baden-
Württemberg 4449 4465 4432 4378 4406 4453 4527 4579 4622 4691
Bayern 5203 5205 5170 5139 5188 5243 5340 5386 5418 5509
Bremen 383 358 351 340 334 332 333 334 336 340
Hamburg 959 961 942 925 916 908 912 913 920 936
Hessen 2579 2578 2545 2509 2518 2551 2598 2620 2651 2687
Nordrhein-
Westfalen 6879 6846 6743 6600 6581 6622 6696 6725 6772 6883
Rheinland-Pfalz 1435 1432 1418 1406 1407 1409 1416 1423 1433 1444
Saarland 426 428 422 413 410 407 410 408 410 416
Schleswig-Holstein 978 975 963 954 954 959 967 973 985 999
Duitsland 26980 26951 26630 26251 26293 26489 26856 27050 27261 27658 Bron: Eurostat
Vanaf 1983 was de werkloosheid weer een van de belangrijkste discussiepunten in het
Duitse politieke landschap. Dat was ook nodig, want in 1982 was de werkloosheid
nagenoeg verdubbeld tegenover 1980 en het aantal werklozen bleef stijgen.21
De kleine inzinking in 1982 is ook duidelijk te zien wanneer we kijken naar het
BBP per capita per regio(of Gross Value Added). Om een beter inzicht te krijgen en de
data vergelijkbaar te maken met het Europese gemiddelde, kijkt men naar deze
variabele, rekeninghoudend met de koopkrachtpariteiten. Daarbij wordt het BBP per
capita van de Europese Unie (EU15) gelijkgesteld aan 100, waarna de cijfers van de
landen en regio’s zo worden berekend, dat ze vergelijkbaar zijn tegenover het Europese
gemiddelde. Zo bekomt men data die het relatief BBP per regio per capita aantonen ten
opzichte van het Europese gemiddelde. Het BBP per capita per regio is vooral als
indicator van de productiviteit te beschouwen en is een internationaal aanvaarde
maatstaf om de levenstandaard te vergelijken.
21
Wolfgang Benz, Die Geschichte der Bundesrepublik Deutschland: Wirtschaft, 1989. Pg. 385.
19
Tabel 3: BBP per capita – pps (EU15=100)
1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989
Baden-Württemberg 117 119 118 120 121 121 122 122 122 121
Bayern 108 109 110 112 114 114 114 116 115 114
Bremen 143 146 141 140 142 138 137 137 137 134
Hamburg 172 175 171 174 180 180 178 171 169 168
Hessen 112 111 111 114 117 117 117 119 120 119
Nordrhein-Westfalen 114 114 113 113 113 114 114 112 111 109
Rheinland-Pfalz 102 104 105 106 107 106 107 104 104 101
Saarland 98 101 100 102 102 103 101 99 98 98
Schleswig-Holstein 95 93 92 93 95 94 95 96 97 94
Duitsland 111 112 111 113 114 115 114 114 113 112 Bron: Eurostat
Bovenstaande figuur toont het BBP per capita per regio voor de West-Duitse
Bundesländer en de BRD in haar geheel. Algemeen kan men zien dat het
BBP/capita/regio in de BRD tijdens de periode 1980-89 bovengemiddeld scoort, op
Saarland en Schleswig-Holstein na.
20
5 De economische eenmaking van Duitsland – 1990
De politieke eenmaking van Duitsland verliep vrijwel zonder problemen. De
economische en ideologische eenmaking was echter geen rechtlijnig proces, wat
vandaag de dag ook nog duidelijk merkbaar is. De verwachtingen waren
hooggespannen: de eenmaking zou de Oost-Duitse economie uit het slop moeten halen
en de werkgelegenheid verbeteren. Zo vlot verliep de economische eenmaking echter
niet. De grote moeilijkheid lag vooral in het feit dat men de Oost-Duitse planeconomie
moest omvormen tot een markteconomie. Het was niet verwonderlijk dat de West-
Duitse bevolking aanvankelijk wantrouwig stond tegenover de gevolgen van deze
economische eenmaking: in 1990 lag het inkomen bijna de helft lager in het oosten dan
in het westen van het zopas herenigde Duitsland. Men vreesde ook voor de enorme
financiële transfers die nodig zouden zijn om de Oost-Duitse economie uit het slop te
halen. De kosten van de eenmaking zouden hoog oplopen, vooral omwille van de
verouderde infrastructuur van de voormalige DDR en sanering van de vervuilende
DDR-industrie. Om deze kosten te financieren zou de overheid veelvuldig moeten lenen
en zouden de belastingen omhoog gaan. Die angst bleek niet ongegrond te zijn: in 1995
liepen de financiële transfers van west naar oost op tot 194 miljard DM.
Tabel 4: Geldtransfers van west naar oost, 1991-1995 (in miljarden DM)
1991 1992 1993 1994 1995
Financial transfers of central, state and local government 112.0 133.0 154.5 146.5 161.5
- german unity fund 35.0 36.0 36.5 36.0 -
- central government spending arising out of Unification 66.0 85.5 106.5 99.5 113.5
- redistribution of VAT receipts among Federal States 11.0 11.5 11.5 11.0 -
- new system of inter-state financial compensation - - - - 48.0
Transfers from social insurance institutions 21.5 29.0 24.0 33.5 32.5
- transfers from west to east unemployment insurance 21.5 24.5 15.0 19.5 17.5
- transfers from west to east pensions insurance 0.0 4.5 9.0 14.0 15.0
Total financial transfers 133.5 162.0 178.5 180.0 194.0
Bron:Lange en Pugh, The Economics of German Unification, 1998.
21
5.1 De transitieproblematiek: het ontmantelen van de planeconomie
Marc De Clercq verwijst naar vijf noodzakelijke hervormingen om een
planeconomie van het Sovjettype om te vormen tot een vrije markteconomie, namelijk
liberalisering, privatisering, macro-economische stabilisatie, een aangepast juridisch
systeem en ‘het oprichten van nieuwe marktgerichte instituties’ (2006: 58). Marc De
Clercq past deze transitieproblematiek toe op de hervormingen in de voormalige USSR.
In Duitsland wordt hier echter nog een tweede uitdaging aan toegevoegd: men moest
immers niet enkel de Oost-Duitse economie omvormen tot een markteconomie, maar
men moest deze ook integreren met het bestaande West-Duitse economische beleid. Dit
bracht echter ook voordelen met zich mee. De Bundesbank van de voormalige BRD
werd nu de centrale bank voor het hele verenigde Duitsland en ook het juridisch
systeem werd gewoon overgedragen op de voormalige DDR.
Een nieuwe munthervorming moest voor macro-economische stabilisatie zorgen
en de oplopende Oost-Duitse inflatie tegengaan. De Ostmark verdween en werd
vervangen door de DM (tegen 1:1 waarde) op 1 juli 1990. Aanvankelijk dachten de
Oost-Duitsers dat de komst van de DM genoeg zou zijn om de economische situatie te
verbeteren. Het was dan ook niet verwonderlijk dat de Oost-Duitse euforie al gauw
plaats maakte voor ontgoocheling en verbittering toen dit niet zo bleek te zijn:
East Germans fairly rapidly grew impatient with democracy, while many west Germans jumped
to the conclusion that everything in the east was inferior and their new fellow citizens were no
more than trainees in market economics (…).22
Een andere noodzakelijk stap in het transformatieproces was uiteraard de
privatisering van de economie. Zoals reeds vermeld, waren tegen het einde van de
jaren ’80 in de DDR de overgrote meerderheid van de bedrijven in staatshanden. Om de
privatisering van de Oost-Duitse ondernemingen in goede banen te leiden werd in maart
1990 de Treuhandanstalt opgericht. Het doel van deze instelling was om de economie te
privatiseren en zodanig te herstructureren dat ze weer competitief werd. De
Treuhandanstalt speelde dus een centrale rol in het privatiseringsproces van het
herenigde Duitsland (Lange en Pugh, 1998). De Treuhand splitste de kombinaten terug
op in zelfstandige, kleinere ondernemingen en zorgde ervoor dat er minstens één West-
Duitse ondernemer deel uitmaakte van het bestuur van deze ondernemingen. Daarna
22
Owen Smith E., The German Economy, 1994, pg. 25
22
zocht de Treuhand kopers voor de ondernemingen, om de markt op deze manier te
privatiseren:
The main method of privatization was sale not to the highest bidder but to investors competent to
make THA firms internationally competitive at relatively high wage rates. Overwhelmingly, this
mean sale to west German firms with the necessary managerial and technological capability,
marketing expertise and access to finance.23
De Treuhand verbond dus ook bepaalde voorwaarden aan de verkoop van deze
ondernemingen, onder andere met betrekking tot werkgelegenheid. De privatisering was
dus niet de enige opgave van de Treuhand, maar ook de creatie van extra banen.
Bovendien moesten de kopers ook competitief voordeel kunnen brengen aan de
ondernemingen, wat dan weer moest bijdragen tot de liberalisering van de Oost-Duitse
economie.
De impact van de Treuhand was enorm: tussen 1990 en de ontbinding van de
Treuhand in 1994 werden ongeveer de helft van de ondernemingen geprivatiseerd en
een derde geliquideerd. De kosten van deze privatisering liepen echter hoog op: in 1994
had de Treuhandanstalt al een schuldenlast van 230 miljard DM opgebouwd.
Tabel 5: Schuldenlast Treuhandanstalt
juni 1990
einde
1994
schulden Treuhandanstalt, bestaande uit:
a. schulden ondernemingen 75 101
b. herstructurering ondernemingen 154
c. sanering milieu 44
TOTAAL 230
Bron: Lange en Pugh, The Economics of German Unification
Bovendien zorgde de Treuhandanstalt niet voor extra banen zoals aanvankelijk werd
gehoopt, integendeel: tussen 1990 en 1994 nam de werkloosheid in de Oost-Duitse
deelstaten enkel toe.
23
Lange T. en Pugh J., The Economics of German Unification, 1998, pg. 74
23
Afbeelding 3: Werkloosheid in Oost-Duitsland 1990-1996
Bron: http://www.emeraldinsight.com/fig/0160190105004.png
24
6 Regionale Ongelijkheid na de eenmaking
Zeventien jaar na de politieke eenmaking is Duitsland nog geen stap dichter in de
buurt van een economische eenmaking in de ware betekenis van het woord. De kloof
tussen Oost- en West-Duitsland is nog steeds opmerkelijk groot en het ziet er naar uit
dat dit ook in de nabije toekomst niet zal verbeteren. In wat volgt zal ik mij vooral
beperken tot de regionale verschillen met betrekking tot werkgelegenheid en
productiviteit. Berlijn wordt gemakshalve buiten beschouwing gelaten. Zoals vermeld in
de inleiding bestaan er immers sinds 1990 enkel algemene cijfers voor Berlijn waardoor
het moeilijk is om de regionale ongelijkheid binnen Berlijn te kunnen bespreken. Ik ben
van mening dat dit dan ook een diepgaander onderzoek vereist.
6.1 Werkloosheid in Oost en West na 1990
Werkgelegenheid is al decennia lang één van de belangrijkste economische
thema’s waar Duitsland mee bezig is en het is dan ook niet verwonderlijk dat het een
van de meest besproken onderwerpen is in de Duitse politiek. Zoals reeds vermeld,
waren de verwachtingen in Oost-Duitsland bij de eenmaking hooggespannen. Men
had gehoopt dat de economische toestand in de voormalige DDR er sterk zou op
vooruitgaan na de eenmaking. Al gauw bleek echter dat dit helemaal niet zo
vanzelfsprekend was: zoals reeds hierboven vermeld, kende de werkloosheid tussen
1991 en 1994 – ten tijde van de Treuhandanstalt – net een sterke stijging. Vooral voor
de Oost-Duitsers kwam de toenemende werkloosheid na de eenmaking als een grote
schok. Ten tijde van de DDR was werkloosheid immers officieel steeds zo goed als
onbestaande geweest. De overheid had er jarenlang voor gezorgd dat er voor iedereen
werk was; de werkloosheid bleef ten tijde van de DDR dus vooral verborgen. In 1991
bleef echter bijna geen enkel gezin meer gespaard van werkloosheid.24
De euforie van
de Oost-Duitse bevolking na de eenmaking sloeg dus al gauw om in ontgoocheling en
wantrouwen tegenover de verdere hervormingen.
24
Lowell Turner, Negotiating the New Germany, 1997. Pg.163
25
Kijken we nu eerst naar de werkgelegenheidsgraad in het eerste decennium na
de hereniging:
Tabel 6: Werkgelegenheidsgraad Duitsland, 1990-2000
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
Baden-Wurttemberg 0,71 0,75 0,74 0,72 0,71 0,71 0,71 0,71 0,72 0,73 0,74
Bayern 0,73 0,77 0,76 0,74 0,73 0,73 0,73 0,72 0,74 0,74 0,76
Berlin 0,3825
0,7 0,68 0,67 0,66 0,65 0,64 0,63 0,63 0,62 0,64
Brandenburg - 0,71 0,62 0,6 0,61 0,61 0,6 0,59 0,59 0,58 0,57
Bremen 0,74 0,87 0,86 0,85 0,84 0,83 0,82 0,83 0,83 0,83 0,85
Hamburg 0,84 0,89 0,89 0,87 0,86 0,86 0,85 0,84 0,85 0,86 0,87
Hessen 0,69 0,73 0,73 0,7 0,69 0,69 0,69 0,69 0,7 0,71 0,72 Mecklenburg-
Vorpomm. - 0,66 0,59 0,59 0,6 0,61 0,61 0,6 0,59 0,59 0,59
Niedersachsen 0,58 0,66 0,65 0,64 0,64 0,64 0,63 0,63 0,63 0,64 0,66 Nordrhein-
Westfalen 0,59 0,63 0,66 0,65 0,64 0,64 0,64 0,65 0,66 0,67 0,69
Rheinland-Pfalz 0,57 0,66 0,64 0,63 0,63 0,63 0,63 0,62 0,63 0,64 0,65
Saarland 0,57 0,65 0,64 0,63 0,64 0,65 0,65 0,65 0,66 0,68 0,7
Sachsen - 0,71 0,62 0,61 0,62 0,65 0,65 0,64 0,63 0,64 0,64
Sachsen-Anhalt - 0,67 0,59 0,58 0,6 0,6 0,59 0,58 0,58 0,58 0,57
Schleswig-Holstein 0,56 0,67 0,66 0,65 0,65 0,65 0,65 0,64 0,64 0,64 0,65
Thuringen - 0,73 0,62 0,61 0,63 0,62 0,61 0,61 0,62 0,62 0,62
Oost-Duitsland26
0,7 0,61 0,6 0,62 0,62 0,62 0,61 0,61 0,61 0,6
West-Duitsland 0,65 0,7 0,7 0,69 0,68 0,68 0,68 0,68 0,69 0,7 0,71 Bron: Eurostat
In de bovenstaande tabel ziet men duidelijk hoe de werkgelegenheidsgraad in het
eerste jaar na de eenmaking in alle deelstaten is toegenomen, maar in de periode 1991-
1994 weer terugvalt. In alle deelstaten van de voormalige BRD herstelt de
werkgelegenheidsgraad zich tegen 2000, terwijl in bijna alle deelstaten van de
voormalige DDR de werkgelegenheidsgraad blijft dalen. De gemiddelde
werkgelegenheidsgraad in de voormalige DDR daalde dramatisch in 1992, herstelde
zich lichtjes maar daalde weer in de laatste jaren van de vorige eeuw. In de voormalige
BRD daarentegen, zien we dat in de eerste jaren na de eenmaking de gemiddelde
werkgelegenheidsgraad toeneemt. Ondanks een lichte daling in het midden van de
jaren ’90, herstelde de werkgelegenheid zich tegen 2000 weer. Vooral tegen het einde
25
Het cijfer voor Berlijn in 1990 beschrijft enkel de werkgelegenheidsgraad in West-Berlijn, aangezien
de gegevens voor de DDR voor 1991 niet beschikbaar zijn. 26
Het gewogen gemiddelde van de werkgelegenheidsgraad voor Oost- en West-Duitsland werd als volgt
berekend: Som van de werkgelegenheid in de deelstaten / Som working population in de deelstaten.
26
van de jaren ’90 deed zich in beide delen van Duitsland dus een tegengestelde
beweging voor wat betreft werkgelegenheid: in het westen nam deze geleidelijk aan
weer toe, in het oosten nam ze af. Wel zien we in de tabel duidelijk dat de
werkgelegenheidsgraad in Oost-Duitsland steeds lager is geweest dan in West-
Duitsland.
In de onderstaande tabel zien we dat de werkgelegenheid in het begin van de
21ste
eeuw een lichte daling kende maar tegen 2005 weer is toegenomen in bijna alle
deelstaten. De kleine inzinking in 2003 is ook te zien in de algemene cijfers voor
Duitsland. Desalniettemin moet men ook hier weer wijzen op de grote verschillen
tussen de oostelijke en westelijke deelstaten: de laagste werkgelegenheidsgraad treft
men nog steeds aan in Brandenburg, Mecklenburg-Vorpommern, Sachsen-Anhalt,
Thüringen en in mindere mate Sachsen. Het zijn dus vooral de Oost-Duitse deelstaten
die het gemiddelde voor Duitsland naar beneden halen. Binnen de voormalige DDR
zien we ook dat de zuidelijke deelstaten het ietwat beter doen dan hun noordelijke
tegenhangers.
Tabel 7: Duitse Werkgelegenheidsgraad, 2001-2007
2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
Baden-Württemberg 0,76 0,76 0,75 0,76 0,77 0,77 0,77
Bayern 0,78 0,77 0,76 0,76 0,78 0,78 0,79
Berlin 0,65 0,64 0,63 0,64 0,65 0,66 0,67
Brandenburg 0,57 0,56 0,55 0,55 0,56 0,56 0,57
Bremen 0,87 0,87 0,87 0,87 0,88 0,90 0,91
Hamburg 0,89 0,88 0,87 0,88 0,89 0,89 0,90
Hessen 0,74 0,74 0,73 0,73 0,74 0,75 0,75
Mecklenburg-
Vorpommern 0,59 0,58 0,57 0,57 0,58 0,59 0,60
Niedersachsen 0,67 0,67 0,66 0,67 0,67 0,68 0,68
Nordrhein-Westfalen 0,71 0,70 0,70 0,70 0,71 0,72 0,72
Rheinland-Pfalz 0,66 0,66 0,65 0,65 0,66 0,66 0,66
Saarland 0,71 0,71 0,71 0,72 0,73 0,74 0,74
Sachsen 0,64 0,63 0,63 0,64 0,65 0,66 0,67
Sachsen-Anhalt 0,57 0,57 0,56 0,56 0,57 0,58 0,59
Schleswig-Holstein 0,67 0,66 0,65 0,66 0,66 0,67 0,68
Thüringen 0,62 0,61 0,60 0,60 0,61 0,62 0,63
Duitsland 0,70 0,70 0,69 0,70 0,71 0,71 0,72 Bron: Cambridge Econometrics/Eurostat
Hans-Werner Sinn merkt in zijn werk Can Germany Be Saved? op dat
Duitsland geen natuurlijk verloop van werkloosheid kent. Daarmee bedoelt hij dat het
27
verloop van de Duitse werkloosheid niet overeenkomt met de normale verschuivingen
in de markt:
Since 1970, unemployment in West Germany has increased along a nearly linear trend with
ten-year cycles. Over one five-year period unemployement increases and over the next five
years it declines, but it never declines as much as its previous increase.27
De Duitse werkloosheid kent dus een cyclisch verloop waarbij de werkloosheid na een
stijging weer altijd daalt, maar zich nooit volledig herstelt. Daardoor kan men
algemeen gezien een gemiddelde constante stijging waarnemen. Dat deze situatie op
lange termijn niet houdbaar is spreekt vanzelf.
Onder Schröder stelde de regering in 2003 een nieuw pakket van hervormingen
voor – “Agenda 2010” – om de werkloosheid tegen te gaan en de economische groei
van Duitsland weer aan te zwengelen. Door onder andere het uitkeringsgeld te
verlagen probeerde de overheid langdurig werklozen aan te sporen om een job te
zoeken. Het geld dat de overheid hierdoor uitspaarde zou dan gebruikt worden om
bijkomende banen te scheppen. Omdat de gehoopte economische verbeteringen niet
snel genoeg kwamen, viel Schröder in ongenade bij de bevolking en kwam de CDU
weer aan de macht onder Angela Merkel. In de laatste vier jaar zien we dat de totale
werkloosheidgraad in 2004 weer licht toenam en in 2005 een nieuwe recordhoogte
bereikte, maar in volgende jaren geleidelijk aan weer daalt. Dit zou de theorie van
Sinn over het cyclische verloop van de werkloosheid kunnen bevestigen. Vooral de
werkloosheid bij jongeren ligt dramatisch hoog: in 2005 lag de werkloosheid bij
jongeren onder de 25 jaar in verschillende Oost-Duitse steden op meer dan 20 procent.
The “Champions” in this statistic were Döbeln (26,8 percent), Brandenburg an der Havel (26,2
percent), Stendal (25,3 percent), and Bernburg (25,2 percent).28
Ook valt op te merken dat de werkloosheid bij vrouwen in beide delen van Duitsland
nog veel hoger ligt dan bij mannen. Snower en Merkl (2006) wijzen er bovendien nog
op dat de officiële cijfers geen rekening houden met de verborgen werkloosheid,
waardoor de reële cijfers nog dramatischer zijn.
Wanneer we op de onderstaande grafiek kijken naar de regionale verschillen
die vandaag nog bestaan tussen Oost- en West-Duitsland, zien we dat de
27
Hans-Werner Sinn, Can Germany Be Saved?, 2007. Pg.6 28
Hans-Werner Sinn, Can Germany Be Saved?, 2007. Pg. 145
28
werkloosheidsgraad in Oost-Duitsland ongeveer dubbel zo groot blijft als in de West-
Duitse deelstaten.
Afbeelding 4: Werkloosheidsgraad in Oost en West, 2003-2007
10,5
11,7
10,8
98,5
9,9
9,1
7,5
18,418,7
17,3
15,1
0
2
4
6
8
10
12
14
16
18
20
2004 2005 2006 2007
Duitsland
West
Oost
Bron: Bundesagentur für Arbeit
De kloof werd in 2005 en 2006 onder Angela Merkel weliswaar iets kleiner, maar nam
in 2007 weer toe. Dit weerspiegelt ook het cyclisch verloop van de werkloosheid,
zoals Sinn al opgemerkt had. Volgens Sinn is het weinig waarschijnlijk dat de situatie
verbetert in de nabije toekomst, zolang Duitsland geen radicale economische
hervormingen doorvoert. De maatregelen onder Schröder en Merkel om de
werkloosheid weer te doen dalen waren weinig effectief, omdat ze er onder andere niet
in slaagden de productiviteit van Duitsland te verhogen.
Volgens Sinn (2007) ligt de oorzaak bij de hoge loonkosten in Duitsland in
vergelijking met andere landen. Vooral de vlugge loonsstijgingen in de DDR na de
eenmaking hebben de hoge werkloosheid in Oost-Duitsland in de hand gewerkt. Sinn
wijst er op dat de Duitse werknemers ‘niet langer beter, enkel nog duurder’ zijn,
waardoor Duitsland aan competitief voordeel verloren heeft. Veel bedrijven kiezen er
dan ook voor om zich in de Oost-Europese landen te vestigen, aangezien de
arbeidskosten daar veel lager liggen. Heitger (2001) verbindt de hoge, aanhoudende
werkloosheid in Oost-Duitsland eveneens met de loonsverhogingen die plaatshadden
29
in de voormalige DDR bij het begin van de eenmaking. In zijn paper Minimum Wages
and Employment: The Case of German Unification voert hij aan dat het net deze
loonsverhogingen waren die de werkloosheid in Oost-Duitsland zo deden toenemen.
Enkel door middel van relatieve prijsveranderingen en afschaffing van minimumlonen
kan Oost-Duitsland volgens Heitger haar economie terug op het goede pad helpen en
de kloof met het westen verkleinen. Door lagere lonen zal Oost-Duitsland haar
productiemogelijkheden kunnen verhogen, wat dus zal leiden tot meer
werkgelegenheid en een hogere productiviteit. Heitger waarschuwt ervoor dat de
Duitse economie zonder deze aanpassingen zal stagneren, zoals dat reeds vroeger het
geval was in vele economieën van het Sovjettype.
Siebert (2003) wijst erop dat niet enkel de loonsstijgingen de hoge
werkloosheid in de hand werkten, maar ook het tekort aan loonsdifferentiatie. Deze
loonsdifferentiatie is noodzakelijk om een evenwicht tussen vraag en aanbod op de
arbeidsmarkt te kunnen bereiken. Vooral bij de laaggeschoolden kan men in Duitsland
een opmerkelijke loonsverhouding waarnemen. Ondanks het feit dat men in deze
groep aan een groter risico tot werkloosheid blootgesteld worden wijzigen de lonen
zich niet, zoals men dit normaal zou verwachten. Hierdoor kan de situatie niet
verbeteren, integendeel: de werkloosheid neemt toe. Siebert maant de Duitse overheid
dan ook aan om loonsdifferentiatie in de hand te werken, zodat de werkgelegenheid
weer de kans zou krijgen om zich te herstellen naar het vrije marktprincipe. Ook de
vakbonden spelen hier een belangrijke rol in. De va kbonden hebben vaak ook een
grote invloed op het politieke klimaat, waardoor ze het economische beleid mee
kunnen bepalen. Volgens Siebert zijn deze vakbonden veel te machtig en oefenen ze
een vernietigende kracht uit op de Duitse arbeidsmarkt. Siebert (2007) verwijt in zijn
essay The Failure of the German Labor Market de vakbonden ervan dat ze de
werklozen discrimineren. Hoe meer de vakbonden immers de belangen behartigen van
tewerkgestelden, hoe minder ondernemingen ertoe geneigd zijn om nog andere
personen in dienst te nemen. Door de omvangrijke ontslagreglementeringen schrikken
ondernemingen er bovendien voor terug om werknemers te ontslaan. Siebert dringt er
dan ook op aan dat de overheid ingrijpt om de massale werkloosheid in Duitsland
terug te dringen. Volgens hem en vele andere economisten moet deze hele
institutionele structuur in Duitsland herdacht worden.
30
Het grote probleem in verband met de Duitse werkloosheid is immers niet
enkel het feit dat ze elk jaar toeneemt, maar ook dat deze zo lang aanhoudt, zelfs tot
lang na de eigenlijke economische veranderingen die de toename aanvankelijk
teweegbrachten. In 2005 was 40 procent van alle werklozen als langdurig werkloos te
beschouwen (2007). Merkl en Snower (2007) spreken met betrekking tot deze
langdurige, aanhoudende werkloosheid van een ‘werkloosheidsvalstrik’. Mensen die
gedurende langere tijd werkloos zijn, zien hun kansen om werk te vinden in de
toekomst dag na dag verkleinen. Langdurig werklozen verliezen geleidelijk aan de
vaardigheden en kennis die nodig is om een job zo efficiënt mogelijk uit te oefenen,
waardoor ze aan productiviteit verliezen en bijgevolg weer minder snel een job zullen
vinden. Volgens Merkl en Snower kunnen opleidings- en begeleidingsprogramma’s de
langdurige werkloosheid op lange termijn doen afnemen. Onderzoek van Lechner en
Wunsch (2007) heeft echter uitgewezen dat geen enkel van de huidige
werkgelegenheidsprogramma’s van de overheid de kansen van langdurig werklozen
op de arbeidsmarkt verhoogt. Het enige positieve effect van deze programma’s is dat
men werklozen bezighoudt en men zo voor een groot deel sociale onrust kan
vermijden. Bovendien sluit men de mogelijkheid niet uit dat de hoge vergoedingen die
werklozen ontvangen wanneer ze deelnemen aan dergelijke programma’s hen er net
toe aan zetten om langer werkloos te blijven. Door de hoge werkloosheidsuitkeringen
worden de werklozen onvoldoende gestimuleerd om een job te zoeken of zich om te
scholen.
Snower en Merkl (2007) voeren nog andere verklaringen aan voor de zware
aanhoudende werkloosheid in de deelstaten van de voormalige DDR. Een van de
oorzaken is volgens hen het feit dat vooral jongeren emigratie overwegen, aangezien
de kosten van emigratie kleiner zijn voor hen dan de verhoogde levensstandaard op
lange termijn. Oost-Duitsland blijft dus niet alleen over met een verouderde
infrastructuur maar ook met een verouderde bevolking, waardoor de productiviteit en
bijgevolg de vraag naar arbeid laag blijven. Een andere oorzaak waren volgens
Snower en Merkl (2006) de hoge investeringssubsidies. Door deze subsidies gingen
ondernemingen meer en meer investeren in arbeidsbesparend kapitaal, waardoor er
jobs verloren gingen. Sinn (2007) erkent het probleem van werkloosheid als een van
31
de belangrijkste uitdagingen voor de Bondsrepubliek en stelt dat Duitsland zijn
economische politiek dringend moet wijzigen, wil het de werkloosheid terugdringen.
6.2 Productiviteit in Oost en West na 1990
Zoals reeds vermeld beschouwen we het BBP per capita per regio als indicator
van de productiviteit voor een land, in vergelijking met het Europese gemiddelde.
Voor de eenmaking lag de productiviteit in het oosten beduidend lager dan in het
Westen, maar men moet er toch rekening mee houden dat dit varieerde van sector tot
sector (Lange en Pugh: 1998).
Tabel 9: BBP per capita per regio – PPS (EU15=100)
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002
Baden-Wurttemberg 123 132 130 121 121 120 118 118 117 118 119 115 114
Bayern 115 128 128 122 123 121 119 120 120 120 122 117 116
Berlin 72 114 117 113 112 108 103 101 97 95 94 90 88
Brandenburg ... 47 56 62 69 70 71 71 70 70 68 66 66
Bremen 139 153 151 143 143 141 136 140 139 137 140 136 136
Hamburg 173 192 189 181 183 180 177 181 179 177 178 173 171
Hessen 123 137 138 133 132 129 128 129 126 127 127 122 122 Mecklenburg-
Vorpommern ... 47 55 61 68 69 70 70 68 69 68 66 66
Niedersachsen 95 106 105 101 101 99 96 96 95 94 94 90 89
Nordrhein-Westfalen 110 120 118 112 113 111 107 108 106 106 106 102 101
Rheinland-Pfalz 102 110 107 101 100 99 96 96 94 94 94 90 89
Saarland 99 108 106 99 101 101 96 97 95 95 95 92 92
Sachsen ... 47 56 62 70 71 71 71 69 70 69 68 69
Sachsen-Anhalt ... 45 53 60 66 65 66 68 67 67 67 65 66
Schleswig-Holstein 97 107 106 104 104 102 100 100 97 96 94 90 90
Thüringen ... 41 53 60 67 66 66 69 68 68 68 66 67
Duitsland 111 109 111 107 108 107 105 105 104 104 104 101 100 Bron: Cambridge Econometrics
Wanneer we nu eerst naar Duitsland in zijn geheel kijken, wordt duidelijk dat
het BBP per regio per capita en uitgedrukt in koopkrachtpariteiten een lichte maar
aanhoudende daling heeft gekend na de eenmaking. De cijfers tonen weliswaar aan dat
Duitsland wel nog net boven het Europese gemiddelde zit. Over het algemeen
vertonen de voormalige BRD deelstaten (Baden-Württemberg, Bayern, Bremen,
Hamburg, Hessen, Nordrhein-Westfalen, Rheinland-Pfalz, Saarland en Schleswig-
Holstein) hetzelfde patroon, al kennen ze in 1990 eerst een kleine stijging vooraleer ze
langzamerhand gaan dalen. De mate waarin dit gebeurt en het verschil in BBP per
32
regio per capita onderling hangt ook hier af van de verschillende vormen van
economische activiteit in deze deelstaten.
Wanneer we het BBP per capita per regio vergelijken zien we duidelijk de
grote kloof tussen de voormalige DDR en de voormalige BRD. In vergelijking met het
Europese gemiddelde, ligt het BBP per capita en per regio beduidend laag in de
deelstaten van de voormalige DDR: in het eerste jaar na de eenmaking bedraagt het
niet eens de helft van het Europese gemiddelde. Alhoewel het BBP per capita en per
regio in de oostelijke deelstaten constant stijgt, bedraagt het in 2002 nog steeds minder
dan het Europese gemiddelde. De voormalige deelstaten van de Bondsrepubliek
vertonen echter een relatief tot zeer hoog BBP per capita en per regio in vergelijking
met het Europese gemiddelde. De westelijke deelstaten variëren ook onderling
immens wat productiviteit betreft: de stadstaten Bremen en Hamburg doen het heel
goed, en ook de zuidelijke deelstaten Baden-Württemberg en Bayern vertonen een
hoog BBP per capita en per regio.
Tabel 10: BBP/capita (in Euro), 1990-2000
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 Baden-
Wurttemberg 24529 26624 25768 23337 23401 23246 23550 23890 24635 25290 26446
Bayern 23060 25659 25457 23627 23675 23458 23751 24189 25158 25794 26909
Berlin 14318 22862 23196 21933 21667 20989 20567 20343 20448 20486 20744
Brandenburg ... 9505 11117 12066 13403 13582 14104 14380 14604 14930 15060
Bremen 27756 30853 29915 27577 27601 27328 27220 28175 29168 29470 30934
Hamburg 34717 38572 37577 35066 35358 34987 35449 36491 37511 37991 39486
Hessen 24533 27631 27498 25663 25463 25175 25556 25978 26481 27221 28031
Mecklenburg-
Vorpomm. ... 9479 10847 11735 13170 13430 13926 14231 14306 14809 15053
Niedersachsen 19027 21334 20905 19576 19511 19157 19140 19409 20000 20219 20768
Nordrhein-
Westfalen 21969 24069 23437 21678 21749 21549 21468 21872 22356 22686 23522
Rheinland-
Pfalz 20362 22099 21343 19461 19347 19231 19162 19443 19650 20176 20853
Saarland 19727 21814 21122 19223 19593 19719 19187 19616 19984 20349 20978
Sachsen ... 9453 11086 12079 13513 13779 14288 14421 14568 14964 15270
Sachsen-Anhalt ... 8965 10614 11677 12814 12717 13271 13770 14088 14428 14832
Schleswig-
Holstein 19445 21514 21084 20051 20016 19836 20024 20252 20357 20628 20849
Thuringen ... 8291 10499 11585 12978 12740 13255 13834 14196 14647 15094
Oost-
Duitsland29
9165 10865 11867 13219 13310 13830 14161 14384 14780 15089
29
Het gewogen gemiddelde werd als volgt berekend: (BBP per capita van oostelijke deelstaat 1 * gewicht
van deelstaat 1) + (BBP per capita van oostelijke deelstaat 2 * gewicht van deelstaat 2) + …. enz.
33
West-Duitsland 22626,5 24973,8 24445,3 22605,0 22620,9 22401,2 22519,4 22910,3 23522,7 24000,8 24885,9
Duitsland 22186 21995 21960 20678 20933 20760 20936 21298 21830 22285 23061 Bron: Eurostat/Cambridge Econometrics
In het eerste jaar na de eenmaking werd duidelijk hoe zwaar de Oost-Duitse
economie beschadigd was na 40 jaar Sovjetinvloed. In 1991 bedroeg het BBP per
capita in de oostelijke deelstaten gemiddeld slechts 9165 euro tegenover 24973,8 euro
in de voormalige BRD. Met andere woorden, de relatieve productiviteit bedroeg in
1991 in het oosten slechts 37 procent van de productiviteit in het westen. Wanneer we
kijken naar de gewogen gemiddeldes voor Oost- en West-Duitsland in de
bovenstaande tabel, zien we dat de kloof 10 jaar na de eenmaking nog altijd schrijnend
was. In de eerste jaren na de eenmaking, steeg het BBP per capita weliswaar vlot –
van 9165 euro in 1991 naar 13219 euro in 1994 – maar het verschil tussen de
voormalige BRD en de voormalige DDR bleef onnoemelijk groot. De relatieve
productiviteit van Oost-Duitsland, gemeten aan het BBP per capita, bedroeg in
vergelijking met het westen in het eerste decennium na de eenmaking gemiddeld
slechts 60 procent (Sinn, 2007). Hiervoor waren verschillende redenen aan te duiden:
het sluiten van vele bedrijven onder leiding van de Treuhand, de immense emigratie
naar het westen, de veelal verouderde infrastructuur in het oosten en het tekort aan
investeringen:
Equally disappointing is the low level of investment in East Germany. In order to achieve self-
sustaining growth and convergence with West Germany, East Germany needs much higher per
capita investment than the West (Sinn: 2007, pg 143).
Bijna alle economisten zijn het er over eens dat de te snelle verhoging van de
lonen in het oosten na de eenmaking de belangrijkste oorzaak voor het tekort aan
investeerders en de bijgevolg lage productiviteit is. De Oost-Duitse economie verloor
door de hoge lonen aan competitiviteit waardoor investeerders wegbleven. De
arbeidskosten lagen immers veel hoger dan in de naburige Oost-Europese landen, die
daardoor aantrekkelijker werden om nieuwe bedrijven te gaan vestigen. Het waren dan
ook de West-Duitsers die hadden aangedrongen op een snelle verhoging van de lonen
in het oosten. Het had echter niets te maken met barmhartigheid: de West-Duitsers
vreesden dat hun eigen economie eronder zou lijden indien arbeid in het oosten zo
voor alle oostelijke deelstaten. Het gewicht van deelstaat 1 was dan het aandeel van bevolking deelstaat
1/totale bevolking oostelijke deelstaten.
34
goedkoop bleef. Volgens de West-Duitsers moesten de lonen in het oosten zo snel
mogelijk stijgen om eerlijke concurrente te waarborgen. Daarmee gingen ze echter in
tegen het vrije marktprincipe en het principe van de allocatieve efficiëntie. De markt is
immers per definitie gericht op de concurrentieverschillen! De West-Duitsers vreesden
ook voor een immense immigratie indien de lonen niet snel zouden stijgen. Door de
lonen te verhogen, wonnen de Oost-Duitse jobs aan aantrekkelijkheid, waardoor de
emigratie werd afgeremd. Tegelijkertijd echter stegen de arbeidskosten, waardoor er
meer ontslagen vallen en emigratie weer werd aangewakkerd. Deze twee
tegengestelde bewegingen hadden echter niet dezelfde impact: het eerste effect
overheerste als gevolg waarvan de emigratie afgeremd werd toen men de lonen
verhoogde (Snower en Merkl: 2006).
Volgens Sinn (2007) heeft immigratie de Duitse economie echter nooit
bedreigd. Hij wijst erop dat het aantal Oost-Duitsers dat nog zou emigreren na de
eenmaking sterk overschat werd. Door het aantal Oost-Duitsers dat dan toch nog zou
emigreren zou de economische situatie enkel verbeteren voor iedereen: arbeid zou
weer een schaarse productiefactor worden en de uitgeweken Oost-Duitsers zouden
hun levensstandaard hebben kunnen verbeteren in het westen. Zover is het echter nooit
gekomen: uit vrees voor de immigratie liet men dus liever de lonen stijgen.
De West-Duitsers slaagden er in de eerste plaats in om de lonen te laten stijgen
omdat de Oost-Duitsers niet voldoende vertegenwoordigd werden tijdens de
onderhandelingen. Het is dan ook die enorme verhoging van de lonen in de eerste
jaren na de eenmaking die aan de oorzaak ligt van de economische kloof tussen Oost
en West en niet de invoering van de Duitse Mark in 1990, zoals vele economisten
aanvankelijk dachten. Integendeel, door de munthervorming lagen de arbeidskosten in
Oost-Duitsland aanvankelijk het laagst in heel Europa. Indien men de
loonsverhogingen niet zo snel zou hebben doorgevoerd, zou Oost-Duitsland
aantrekkelijk zijn geweest voor buitenlandse investeerders en zo geleidelijk aan een
onafhankelijke, bloeiende economie kunnen hebben opbouwen.
35
Tabel 11: BBP/capita, 2001-2007 (2000, m Euro)
2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
Baden-Württemberg 275638 276313 276939 281596 286462 296612 303948
Bayern 329416 335095 335812 345707 349689 360766 370866
Berlin 69985 69253 68725 69127 68945 69768 70449
Brandenburg 41022 41034 41294 42211 41624 42355 43084
Bremen 20260 20553 20543 20841 21198 21819 22268
Hamburg 69038 68681 67311 68276 69257 70888 72106
Hessen 168523 167314 168254 170479 171278 175488 178827
Mecklenburg-
Vorpommern 27337 27154 26990 27347 27102 27471 27847
Niedersachsen 162032 160062 160016 161617 163201 167419 170651
Nordrhein-Westfalen 411239 412885 410333 419268 423627 434806 443245
Rheinland-Pfalz 81101 82098 82038 83727 84417 86791 88626
Saarland 22424 22226 22176 23124 23785 24638 25221
Sachsen 69741 71794 72930 74639 74330 77150 79487
Sachsen-Anhalt 39246 40338 40293 41150 41681 42670 43386
Schleswig-Holstein 59236 58326 58545 59316 59744 61063 62128
Thüringen 37160 37290 37870 38822 38691 39544 40248
Duitsland 1883396 1890416 1890070 1927246 1945031 1999246 2042386 Bron: Cambridge Econometrics Regional 2007
Joachim Ragnitz (2007) tracht de kloof tussen de Oost- en West-Duitse
productiviteit te verklaren aan de hand van het menselijk kapitaal. Het menselijk
kapitaal zorgt immers voor innovatie en is daardoor een belangrijke factor die de groei
van de economie bepaalt. De productiviteit ligt in het oosten van Duitsland volgens
Ragnitz zo laag omdat in het oosten beduidend meer ondernemers onder hun niveau
tewerkgesteld zijn dan dat in het westen het geval is. Oost-Duitsland bezit dus
weliswaar de nodige hoeveelheid aan menselijk kapitaal, maar zet dit grotendeels
verkeerd in. Ragnitz merkt op dat in Oost-Duitsland een aanzienlijk aantal universitair
opgeleiden ingezet worden in industrietakken waar in West-Duitsland slecht lager
opgeleide mensen tewerkgesteld zijn. Doordat zoveel mensen onder het niveau
werken waarvoor ze eigenlijk opgeleid werden, wordt de productiviteit van Oost-
Duitsland voortdurend afgeremd. Ook Nicola Fuchs-Schündeln en Rima Izem (2007)
hebben in hun ruimtelijke analyse aangetoond dat het oosten wat betreft menselijk
kapitaal niet moet onderdoen voor het westen. Zij onderzochten of het aantal
opgeleide personen daalt wanneer men meer naar het oosten gaat, net zoals dat bij de
productiviteit het geval is. De resultaten van het onderzoek gaven echter al gauw aan
dat er geen grote verschillen waarneembaar waren tussen het oosten en westen wat
betreft opleiding en vaardigheden. Uit hun onderzoek wordt dus duidelijk dat het
36
vooral de werkaanbiedingen zelf zijn die in het oosten minder aantrekkelijk zijn en
daardoor een hoge werkloosheid en lage productiviteit veroorzaken.
Bovendien verliest Oost-Duitsland ook voortdurend aan menselijk kapitaal door
de migratiestroom naar het westen. Het zijn namelijk vooral jonge, hoger opgeleide
personen die voor professionele doeleinden naar de westelijke deelstaten trekken. De
emigratie uit Oost-Duitsland is dan ook de belangrijkste oorzaak van het verlies aan
menselijk kapitaal volgens Ragnitz. Ragnitz vermeldt echter nog een tweede oorzaak,
namelijk het groot aantal schoolverlaters in Oost-Duitsland.
As a result of these developments, the share of high qualified person(s) in overall East German
population in the age-specific cohort of the 25-35 years old persons has decreased between 1991
and 2002 by 3 percentage points, while the size of this cohort was increasing by 7% in the
western part (Ragnitz: 2007, pg 18).
Volgens Ragnitz is de kans dat de Duitse productiviteitskloof tussen Oost en West zal
verkleinen bijgevolg zo goed als onbestaande indien men er in de toekomst niet in
slaagt om het menselijk kapitaal in Oost-Duitsland op een adequate manier in te zetten.
Ten slotte haalt Sinn (2007) nog een andere moeilijkheid aan waarmee de Duitse
economie in de toekomst mee zal moeten afrekenen, namelijk de toenemende
vergrijzing van de Duitse bevolking. Dit is een van de meest fundamentele problemen
waar Duitsland in de komende jaren zal mee te maken krijgen. Naar alle
waarschijnlijkheid zal de werkloosheid hierdoor dalen maar de kosten van de sociale
zekerheid en bijgevolg de schuldenlast van de overheid zullen exponentieel toenemen.
Vooral het pensioenssysteem zal grondig herdacht moeten worden in het licht van
deze toenemende vergrijzing. Volgens Sinn is de economische malaise waar Duitsland
zich in bevindt niets vergeleken met de economische problemen waar het op afstevent
omwille van de toenemende vergrijzing:
The latest forecast of the Federal Statistical Office indicates that by 2050 the current population
of 82,5 million people, including their children yet to be born, but excluding new immigrants
and their potential children, will shrink to 62 million people, representing a loss of almost 21
million (Sinn: 2007, pg 213-214).
Deze vergrijzing is niet enkel het gevolg van de stijgende levensverwachting, maar
vooral door het afnemen van het aantal geboortes. Door de veroudering van de
maatschappij verliest deze logischerwijze aan dynamiek, waardoor ook innovatie en
ondernemingszin afgeremd worden. Veel economisten zijn dan ook van mening dat de
37
sociale markteconomie zoals deze vandaag gehanteerd wordt in Duitsland moet
herbekeken worden in het licht van de komende uitdagingen.
Afbeelding 5: Bevolkingspiramide Duitsland: 2050
De Duitse regering moet volgens vele economisten maatregelen treffen om het
geboortecijfer op te trekken en zo de vergrijzing van de bevolking tegen te gaan.
Indien het geboortecijfer weer zou toenemen in de komende jaren, zou de
arbeidsmarkt een nieuwe impuls krijgen, het pensioenssysteem uit gevaar zijn en de
Duitse economie weer aan dynamiek winnen. Sinn (2007) wijst erop dat het huidige
pensioenssysteem een van de redenen is waardoor mensen niet langer de nood voelen
om kinderen te hebben. Vroeger werden kinderen immers vaak gezien als een manier
om op de oude dag niet in armoede te vervallen: kinderen waren een investering in de
eigen toekomst. Vandaag de dag heeft iedereen recht op een pensioen, waardoor de
nood om zelf kinderen te hebben niet langer als noodzakelijk wordt gezien. Sinn
(2007) wijst er op dat er vandaag de dag zeer weinig mensen zijn die hun kinderwens
verbinden met het pensioen nodig om hun oude dag te financieren. Volgens Sinn is het
bijgevolg geen toeval dat het net Duitsland is dat te kampen heeft met het laagste
geboortecijfer in de wereld: Duitsland was namelijk ook het eerste land dat voorzag in
een systeem van pensioensuitkeringen.
38
6.3 De financiële afhankelijkheid van Oost-Duitsland
Hans-Werner Sinn vergelijkt in zijn werk Can Germany Be Saved? de
voormalige DDR wat productiviteit en financiële afhankelijkheid betreft met de
‘Mezzogiorno’, namelijk het zuiden van Italië.
East Germany’s 60 percent relative productivity in recent years is approximately equal to that
of the Italian Mezzogiorno. There, aggregate productivity in terms of gross domestic product
per person of working age also is close to 60 percent of the Central and Northern Italian level,
without showing any tendency toward improvement.30
Lange en Pugh waarschuwen er echter voor dat deze vergelijking niet volledig opgaat
en dus ietwat simplistisch is (Lange en Pugh: 1998). Wel overleeft in beide gevallen
de economie door middel van financiële transfers van respectievelijk West-Duitsland
en Noord-Italië. Deze transfers dragen weliswaar bij tot de welvaart maar men slaagt
er desondanks niet in om de economische kloof tussen de twee gebieden te verkleinen.
Integendeel, de kloof lijkt in de laatste jaren nog enkel groter te worden. Sinn wijst er
op dat er in Europa geen enkele andere economie is die zo afhankelijk is van transfers
als de Oost-Duitse (Sinn: 2007). Deze transfers zijn nodig om het gebrek aan
investeringen op te vangen en de economie in leven te houden. Zonder deze financiële
steun zou de Oost-Duitse economie onverwijld in elkaar zakken. In 2006 bedroegen
de transfers nog ongeveer 80 miljard euro, het duidelijkste teken dat de economische
integratie van Oost- en West-Duitsland uitgedraaid is op een enorme flop. Bovendien
ontvangen de Oost-Duitse deelstaten nog een solidariteitsbijdrage van de West-Duitse
deelstaten. Deze ‘Soli-Beitrag’ diende aanvankelijk om de wederopbouw van Oost-
Duitsland te financieren. Aan West-Duitse zijde hoort men echter vandaag de dag
meer en meer oppositie tegen deze solidariteitsbijdrage. Volgens een artikel uit die
Welt van 8 augustus 2007 zegt 80% van de West-Duitsers van deze bijdrage af te
willen, tegenover slechts 45% van de Oost-Duitsers. Er zijn dan ook geruchten dat de
Duitse regering na de verkiezingen van 2009 deze solidariteitsbijdrage zal afschaffen.
30
Hans-Werner Sinn, Can Germany Be Saved?, 2007. Pg. 142
39
Afbeelding 6: Financiële transfers van West- naar Oost-Duitsland
Bron: Harald Uhlig (2007), Institut für Weltwirtschaft an der Universität Kiel
Dennis J. Snower en Christian Merkl wijzen er in hun paper The Caring Hand
That Cripples: The East German Labor Market after Reunification op dat deze
transfers, in welke vorm dan ook, op lange termijn echter enkel nadelig zijn voor de
Oost-Duitse economie. Onder deze transfers verstaan Merkl en Snower elke vorm van
financiële steun die het oosten ontvangen heeft en nog steeds ontvangt van het westen,
met name de onderhandelingen die bijdroegen tot de loonsstijgingen in Oost-
Duitsland, werkloosheidsuitkeringen, en de solidariteitsbijdragen. De kloof tussen
Oost en West kan door middel van de transfers niet beslecht worden, integendeel:
zolang de lonen zo hoog blijven in verhouding met de productiviteit zal de kloof met
West-Duitsland onverminderd blijven bestaan.
De enorme financiële transfers hebben er ook voor gezorgd dat de schuldenlast
van de Duitse staat steeds groter werd. Vooral onder leiding van de regering Kohl
bereikte de staatsschuld van Duitsland een nieuwe recordhoogte. Meer zelfs, Sinn
(2007) verklaart dat de eenmaking enkel werd gefinancierd door schulden.
(…) the net transfers that found their way to East Germany via the public budget amounted to
about 1,135 billion euros (…) between 1990 to 2005. During almost the same period (from the
end of 1989 to the end of 2005) Germany’s public debt rose by an estimated 985 billion euros
(…) (Sinn: 2007, pg. 184).
40
De hoge schuldenlast van de Bondsrepubliek heeft ervoor gezorgd dat Duitsland in de
laatste jaren ook altijd een inbreuk moest plegen tegen het verdrag van Maastricht.
Daarin werd immers vastgelegd dat het verschil tussen het overheidstekort en het
bruto binnenlands product niet groter mag zijn dan 3%.
41
7 Conclusie
Wanneer we de werkloosheid en productiviteit van Oost- en West-Duitsland
vergelijken, wordt duidelijk hoe groot de kloof tussen Oost en West vandaag de dag
nog is. De werkloosheid is nog steeds bijna dubbel zo hoog in het oosten als in het
westen en wat betreft productiviteit blijft Oost-Duitsland steken op slechts 60 % in
vergelijking met de productiviteit in het westen. Bovendien wijzen alle tekenen erop
dat deze kloof in de nabije toekomst niet veel zal verkleinen.
De voornaamste oorzaak van het feit dat de Oost-Duitse economie zich
achttien jaar na de eenmaking nog altijd niet herstelt heeft, zijn voornamelijk de snelle
loonsstijgingen in de deelstaten van de voormalige DDR bij de eenmaking. Door deze
loonsstijgingen werden de arbeidskosten in Oost-Duitsland al gauw te hoog, waardoor
ondernemingen wegbleven en de productiviteit laag bleef. Dit is dan ook de
voornaamste reden waarom de Oost-Duitse economie nog steeds ver achterligt.
Bovendien heeft het oosten van Duitsland nog steeds te kampen met een
aanzienlijke emigratiestroom naar het westen. Vooral de productiviteit heeft hieronder
nog zwaar te lijden, aangezien het voornamelijk de hoger opgeleide jongeren zijn die
emigratie naar het westen overwegen. Hierdoor verliest de voormalige DDR ook aan
menselijk kapitaal. Het menselijk kapitaal aanwezig in Oost-Duitsland wordt
daarenboven nog volgens veel economisten verkeerd ingezet. Te veel mensen werken
onder hun niveau, waardoor in Oost-Duitsland de productiviteit niet optimaal benut
wordt. In de toekomst zal het er zeker niet op vergemakkelijken: de toenemende
vergrijzing en de op til zijnde recessie (waarvoor door vele economisten wordt
gevreesd) vormen additionele bedreigingen voor de Oost-Duitse economie.
Al de bovengenoemde oorzaken hebben ervoor gezorgd dat de Oost-Duitse
economie de meest afhankelijke economie van Europa is geworden. De Oost-Duitse
economie wordt voornamelijk in stand gehouden door de jaarlijkse transfers die van
het westen naar het oosten vloeien. De kloof tussen Oost en West kan door middel van
de transfers echter niet beslecht worden, integendeel: zolang de lonen in het oosten zo
hoog blijven in verhouding met de productiviteit kan en zal er van een echte
economische eenmaking geen sprake zijn.
42
Uit al het voorgaande wordt duidelijk dat de sociale markteconomie, zoals
deze oorspronkelijk werd uitgedacht, vandaag de dag niet zondermeer voortgezet kan
worden. Om de Duitse economie te redden, zal men de institutionele structuur van
Duitsland grondig moeten hervormen. Het zou weer mogelijk moeten worden om de
loonstructuur door de markt te laten bepalen in plaats van door onderhandelingen.
Hierdoor zou de economie makkelijker kunnen inspelen op de vraag en het aanbod in
de markt en de loonstructuur weer gedifferentieerder worden. Wil de Oost-Duitse
economie zich herstellen en de kloof met het westen wat betreft werkloosheid en
productiviteit overbruggen, dan zal men de loonsstructuur dringend en radicaal
moeten aanpassen.
43
8 Bronnen
Benz, Wolfgang
1989 Die Geschichte der Bundesrepublik Deutschland.
Fischer, Frankfurt.
Benz, Wolfgang
1989 Die Geschichte der Bundesrepublik Deutschland: Wirtschaft.
Fischer Taschenbuch Verlag, Frankfurt am Main.
Beyer H.J., Heinrich R. e.a.
1979 Zur Materiell-Technischen Basis in der DDR.
Dietz Verlag Berlin
Berthold N. En Fehn Rainer
2003 Unemployment in Germany: Reasons and Remedies.
CESifo Working Paper No. 871, www.CESifo.de
Boterman, Frits
2005 Moderne geschiedenis van Duitsland: 1800-heden.
Uitgeverij de Arbeidspers, Amsterdam.
Burda, Michael C.
2007 What kind of shock was it? Regional Integration and Structural
Change in Germany after Unification.
Kiel Institute for World Economics, Kiel
De Candt, Trees
2005 Macro-economische analyse van Duitsland sinds 1999.
Gent.
De Clercq, Mark
2006 Economie Toegelicht.
Garant, Antwerpen.
Dinan, Desmond
2004 Europe Recast: A History of European Union.
Lynne Rienner Publishers Inc., Hampshire.
Friedrich G., Heinrich R. e.a.
1979 Die Volkswirtschaft der DDR.
Verlag Die Wirtschaft Berlin.
Fuchs-Schündeln Nicola en Izem Rima
2007 Explaining the Low Labor Productivity in East German – A
Spatial Analysis.
Kiel Institute for World Economics, Kiel.
44
Gottschalk, Jan
2002 Keynesian and Monetarist Views on the German Unemployment
Problem – Theory and Evidence.
Kiel Institute for World Economics, Kiel
Heitger, Bernhard
2001 Minimum Wages and Employment: The Case of German
Unification.
Kiel Institute for World Economics, Kiel
Jeffries Ian, Melzer Manfred et al.
1987 The East German Economy.
Croom Helm, London.
Karanassou Marika, Sala Hector en Snower Dennis
2007 The Macroeconomics of the Labor Market: Three Fundamental
Views.
Kiel Institute for World Economics, Kiel
Krüger Andreas
2008 Private Household income in the regions of the European Union,
2004.
Eurostat_Website/Home_Page/Data/Regions/Regional_
Economic_accounts-ESA95/Household_accounts
Lange, Thomas en Pugh, Geoffrey
1998 The Economics of German Unification.
Edward Elgar Publishing Limited, Cheltenham.
Lechner Michael en Wunsch Conny
2007 Active Labour Market Policy in East Germany: Waiting for the
Economy to Take Off.
Kiel Institute for World Economics, Kiel.
Lipschitz, Leslie en McDonald, Donogh
1990 German Unification: Economic Issues.
International Monetary Fund, Washington D.C.
Luft, Hans
1994 “Crisis en conjunctuur in Duitsland” in Vrede, jaargang 37 nr. 305,
p6-8.
Open VLACC, Gent.
Mars G., Arts W. en Luijkx R.
2002 “Na de val van de muur. Baanmobiliteit in een herenigd
Duitsland” in Mens en Maatschappij, jaargang 77 nr. 3
Amsterdam University Press, Amsterdam
45
Merkl Christian en Snower Dennis J.
2007 Escaping the Unemployment Trap – The Case of East Germany.
Kiel Institute for World Economics, Kiel.
2006 The Caring Hand That Cripples: The East German Labor Market
After Reunification.
IZA, Bonn.
McWilliams W.C. en Piotrowski H.
2005 The World since 1945: A History of International Relations
Lynne Rienner Publishers, London.
Owen-Smith, Eric
1994 The German Economy
Routledge, London.
Poidevin R. en Schirmann S.
1996 Geschiedenis van Duitsland.
Het Spectrum, Utrecht.
Ragnitz, Joachim
2007 Explaining the East German Productivity Gap – The Role of
Human Capital.
Kiel Institute of World Economics, Kiel.
Ramkema, Harm
1997 Europa. Een Politiek Handboek.
Instituut voor Publiek en Politiek, Amsterdam.
Rubbrecht, Ilse
1999 Duitsland in de jaren ’90: einde van het wirtschaftswunder?
Gent, s.n.
Schulze Hagen
1996 Kleine Deutsche Geschichte.
C.H. Beck Verlag, München
Siebert, Horst
2003 The Failure of the German Labor Market.
Kiel Institute for World Economics, Kiel.
2003 Why Germany Has Such a Weak Growth Performance.
Kiel Institute for World Economics, Kiel.
Sinn, Hans-Werner
46
2007 Can Germany be saved? The Malaise of the World’s First
Welfare State.
The MIT-press, London.
Smith Paul
1997 Millennial dreams: contemporary culture and capital in the North.
Verso.
Sommariva A. en Tullio G.
1986 German Macroeconomic History, 1880-1979
Macmillan Press, Hampshire and London.
Thalheim, Karl C (Hg.)
1988 Glasnost und Perestrojka auch in der DDR?
Berlin Verlag, Berlin.
Turner, Lowell
1997 Negotiating the New Germany: Can Social Partnership Survive?
ILR Press, Ithaca en London.
Uhlig, Harald
2007 Regional Labor Markets, Network Externalities and Migration:
The Case of German Reunification.
Kiel Institute for World Economics, Kiel.
Vamvakidis Athanasios
2008 Regional Wage Differentiation and Wage Bargaining Systems in
the EU.
IMF Working Paper, European Department
http://www.imf.org/external/pubs/ft/wp/2008/wp0843.pdf
Van Paridon, Kees
1989 “De Duitse economie en Europa 1992: ook voor de
Bondsrepubliek een uitdaging” in Internationale Spectator,
jaargang 43, nr. 9, p 564-571
Van Paridon, Kees
1999 “Tien jaar na de Wende: Duitse economie moeizaam de nieuwe
eeuw in” in Internationale Spectator, jaargang 53 nr.11, p 573-
574.
Vrede
1995 “Treuhand sloot haar deuren” in Vrede, nr. 311.
Vrede, Gent
Wagener, H.J. en Van Leeuwen B.
1988 “Is de DDR het Wirtschaftswunder van Oost-Europa?” in Oost-
Europa Verkenningen, nr.100, p 50-57.
47
Webbronnen
- Bundesagentur fürArbeit
www.bundesagenturarbeid.de 29/04/2008
- Duitslandweb
www.duitslandweb.nl 02/02/2008
- Eurostat
http://epp.eurostat.ec.europa.eu 22/02/2008
- Meyers Lexikon Online
www.lexikon.meyers.de 16/03/2008