De nanciële uitstraling van een...

111
Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Academiejaar 2012-2013 De !nanciële uitstraling van een hoofdstad. De Brusselse stads!nanciën: een institutionele en sociaal- economische analyse (1720-1782) Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Geschiedenis Emma Bossuyt Promotor: Prof. M. Limberger

Transcript of De nanciële uitstraling van een...

Faculteit Letteren en WijsbegeerteAcademiejaar 2012-2013

De !nanciële uitstraling van een hoofdstad.De Brusselse stads!nanciën: een institutionele en sociaal-

economische analyse (1720-1782)

Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Geschiedenis

Emma BossuytPromotor: Prof. M. Limberger

Universiteit GentExamencommissie GeschiedenisAcademiejaar 2012-2013

Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie

Ondergetekende, Emma Bossuyt

afgestudeerd als master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 2012-2013 en auteur van de scriptie met als titel:

De !nanciële uitstraling van een hoofdstad. De Brusselse stads!nanciën: een institutionele en sociaal-economische analyse (1720-1782).

verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van haar/zijn scriptie:

o de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager;

o de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar);

o de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van … . . jaar (maximum 10 jaar);

o de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur van het verbod: 10 jaar).

Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen.

Gent, ………………………………………(datum)

………………………………………(handtekening)

2

Dankwoord

Hoewel een masterscriptie voor iedere historicus in spe een boeiende uitdaging is, geeft het ook meermaals een aanleiding tot twijfel. Het traject verloopt van tijd tot tijd met de nodige hindernissen en de nodige stresspieken. Desalniettemin is het eindresultaat ideaal om dit soms hobbelige parcours snel te relativeren. Het einde is in zicht en nieuwe uitdagingen wachten. Graag wil ik enkele mensen bedanken die voor mij een ongelofelijke steunpilaar waren in dit drukke laatste jaar.

Eerst en vooral gaat mijn dank uit naar mijn medestudenten Annelien Sys en Jelten Baguet. De afgelopen twee jaar hebben we menig uren samen gezwoegd in de vakbib om zowel de bachelor-als masterscriptie tot een goed einde te brengen. Dit weliswaar met een grote portie lachen, motiverende woorden en tal van ontspannende activiteiten voor ‘na de uren’. Het werk werd dus direct aanzienlijk veel aangenamer en ik hoop in de toekomst nog vele momenten met hun te mogen doorbrengen. Hetzelfde geldt voor mijn nog steeds onvervangbare vrienden uit het secundair onderwijs Stijn, Marian, Pieter en Freeke. Een persoon die hier zeker en vast niet mag ontbreken is mijn vriend Nicolas. Steeds opnieuw probeerde hij korte stressmomenten (die naar het einde toe heel frequent waren) te doorbreken opdat ik steeds in mezelf zou blijven geloven. Tenslotte wil ik ook graag prof. Limberger bedanken voor zijn begeleiding de afgelopen twee jaar. De passie van de economische geschiedenis zal mij nimmer meer kunnen ontsnappen.

3

Inhoudstafel

Lijst van tabellen, gra!eken en afbeeldingen 6

Opgave van bronnen en literatuur 8

Onuitgegeven bronnen 8

Uitgegeven bronnen 8

Literatuur 10

Gebruikte afkortingen 20

Hoofdstuk 1 : Voorstelling onderzoeksproject 22

Probleemstelling 22

Bronnen en methodologie 25

Historiogra!sche wandeling 28

Hoofdstuk 2 : Brussel en het Hertogdom Brabant in de 18de eeuw 32

Het begin van de Oostenrijkse Nederlanden: een politiek-institutioneel overzicht 32

Brussel: Een stad vol paradoxen 35

Hoofdstuk 3 : Een kijk op het !nanciële beleid : Inkomsten 46

Inkomsten uit de ‘Domijnen van de stad’ 46

Accijnzen 49

Directe belastingen 56

De twintigste penning 58

Overige inkomsten 59

Hoofdstuk 4 : Stedelijke uitgaven 60

De Bede 60

Uitgaven aan de stedelijke bureaucratie 61

Sociale facetten van het stedelijke beleid 61

Inkomsten en uitgaven - enkele besluitende opmerkingen 70

4

Hoofdstuk 5 : Obligaties 74

Stedelijke schulduitgiftes in de Vroegmoderne Tijd 74

Impact op de stedelijk !nanciën en omgang met schuldopbouw en de!cits 77

Stedelijke elite als ‘lender of last resort’? Op zoek naar een pro!el van de kopers. 81

Hoofdstuk 6 : De Vrede van Aken als breekpunt? 85

Politieke en !nanciële structuren tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog 85

Extraordinaire uitgaven: oorlogskwesties 85

Restauratie: de douanepolitiek van Maria-Theresia 88

Impact van politieke besluitvorming op regionale praxis. Bloei en voorspoed vanaf 1750? 92

Hoofdstuk 7 : Anatomie van een hoofdstad : repercussies van de vorstelijke aanwezigheid op het stedelijke beleid 99

Algemeen 99

Uitgaven aan Blijde Inkomsten en andere feestelijkheden 104

Stedelijke identiteit versus vorstelijk vertoon 108

Besluit 109

5

Lijst van tabellen, gra!eken en afbeeldingenLijst van tabellen, gra!eken en afbeeldingen

Tabel 1: Demogra!sche evolutie van Brussel, Antwerpen en Leuven vergeleken. 42

Gra!ek 1: Inkomsten uit de inning van pondpenningen in #.wg., exclusief 1772, te Brussel. 47

Gra!ek 2: Inkomsten uit de inning van pondtpenningen, op index (1731=100), te Brussel. 48

Gra!ek 3: Inkomsten bieraccijns in #. wg. (1730-1782) 50

Gra!ek 4: Inkomsten wijnaccijns in #. wg. (1730-1782) 51

Gra!ek 5: Inkomsten bier- en wijnaccijns vergeleken (1750-1782 met 1750=100). 52

Gra!ek 6: Inkomsten issuerecht in #. wg. (1730-1782). 57

Gra!ek 7: Jaarlijkse uitgaven aan het onderhoud van vondelingen en simpelen, in # wg. (1720-1782) 62

Tabel 2: Gemiddelde jaarlijkse uitgaven aan het ‘vondelingenhuys’, in #. wg. (1720-1780) 63

Gra!ek 8: Uitgaven aan aalmoezen in #. wg. (1740-1782) 66

Gra!ek 9 : Inkomsten Brussel en Antwerpen (1720-1782) 71

Gra!ek 10: Inkomsten per capita in Brussel en Antwerpen (1720-1782) 72

Tabel 3: Overzicht oorzaak schulduitgiftes van de stad Brussel (1740-1782) 77

Gra!ek 11: Impact stedelijke schulduitgiftes op de totale inkomsten van de stad Brussel, in #. wg. (1740-1782) 78

Gra!ek 12: Overzicht schulduitgiftes van de stad Brussel, in #. wg. (1740-1782) 79

Tabel 4: Overzicht uitgaven aan schuldbeheer door de stad Brussel (1740-1782) 80

Tabel 5: Overzicht van investeerders bij drie obligatieleningen. 83

Tabel 6: Voornaamste uitgaven tijdens te bezetting in #. wg. (1746-1748) 87

Gra!ek 13: Overzicht van de totale stedelijke inkomsten en uitgaven (1750-1782 met 1750=100) 94

Gra!ek 14 : Overzicht van totale inkomsten exclusief accijnsinkomsten en accijnsinkomsten exclusief accijnzen op vreemde goederen en Franse en Hollandse brandewijn (1750-1782 met 1750=100) 95

Gra!ek 15: Inkomsten uit accijnzen op Franse en Hollandse brandewijn (1750-1782 met 1750=100) 96

6

6

Gra!ek 16: Overzicht totale accijnsinkomsten exclusief accijnzen op vreemde goederen en Franse en Hollandse brandewijn, respectievelijk zonder en met discontofactor voor stijgende bevolking (1750-1782 met 1750=100) 98

Tabel 7: Indeling Brusselse bevolking volgens statusgroep 100

Kaart : Harrewijn (J.).Plan de Bruxelles avec les attaques par l’armée de France sous es ordres de S.A.E. de Bavière du 24 nov. 1708. 106

7

7

Opgave van bronnen en literatuur

Onuitgegeven bronnen

Stadsarchief Brussel, Sectie Historisch Archief:

Stadsrekeningen, nr. 615-617

Stadsrekeningen, nr. 625-627

Stadsrekeningen, nr. 635-657

Stadsrekeningen, nr. 665-667

Stadsrekeningen, nr. 675-677

Schepenen Keure der Stad Brussel van den jaere 1737-1773, register 303 bis.

Generaele index van alle de Heeren soo uyt de seven geslachten als uyt de negen natien die t’sedert den jaere 1339 tot heden gedient hebben in de magistraet der stad, registre 3364 Dénombrement des habitants de la Ville de Bruxelles. 1783 (digitaal geraadpleegd), Register 2630.

Uitgegeven bronnen

Almanach de la Cour de Bruxelles . Almanach de la Court de Bruxelles sous les dominations Autrichienne et Française de 1725 à 1740. Publié depuis 1840, par H. Tarlier.

De Mauroy De Merville (N.), Mémoire pour ceux du magistrat de Louvain servant du Réponse aux objections formées à la Demande d'un Octroy pour la construction d'une chaussée depuis la Ville de Namur jusqu'à celle de Louvain. s.n., s.l.. Geciteerd in Blondé (B.), Een economie met verschillende snelheden, p. 99.

Duerloo (L.). en Janssens (P.). Wapenboek van de Belgische adel: van de 15de tot de 20ste eeuw. Brussel, Gemeentekrediet België, 1992, p.368.

Harrewijn (J.).Plan de Bruxelles avec les attaques par l’armée de France sous es ordres de S.A.E. de Bavière du 24 nov. 1708, Universiteitsbibliotheek Ugent, BRKZ.KRT.1399.in :<http://search.ugent.be/meercat/x/all-view?q = k a a r t + b r u s s e l + t y p e % 3 A % 2 2 m a p % 2 2 + f u l l t e x t % 3 A%221%22&start=0&!lter=&sort=&count=10>geraadpleegd op 18.07.2013.

8

Frickx (G.). Description de la ville de Bruxelles 1743. Brussel, 1996, 232p.

Kovács (E.). Instruktionen und Patente Karls (III.) VI. und Maria Theresias für die Statthalter, Interimstatthalter, bevollmächtigten Minister und Obersthofmeister der Österreichischen Niederlande (1703-1744). Verlag der Österreichischen Akademie der Wissenschaften, Wenen, 1993, 480p.

Pergameni (C.). Les archives historiques de la ville de Bruxelles : notices et inventaires, Wauthoz-Legrand, Brussel, 1943, 535p.

S.n,. Relation de la pompeuse et magni!que entree de leurs altesses serenissimes Marie Anne archiduchesse d’autriche et du prince Charles Alexandre de Lorarine et de Baar; gouverneurs generaux des Pays-Bas. Brussel, François Claudinot, 1744, 24p.

Van der Meulen (D.). Liste des personnes et des familles admises aux lignages de Bruxelles depuis le XVIe siècle jusqu’en 1793. Antwerpen, Henry Sermon Libraire-éditeur, 1869.

Vrielinck (S.), De territoriale indeling van België (1795-1963), Leuven, Universitair pers, 2000.

9

Literatuur

Aerts (E.), ‘Laatmiddeleeuwse Brabantse rekeningen in het historische onderzoek.’ In: Gemeentekrediet van België, 36 (1982) pp. 275-294.

Aerts (E.). ‘De inhoud der rekeningen van de Brabantse algemeen-ontvangerij (1430-1440). Moeilijkheden en mogelijkheden voor het historisch onderzoek.’ In: Bijdragen tot de geschiedenis, 59 (1976), pp. 165-199.

Aerts (E.). ‘Welvaart en welzijn in de zogenaamde ongelukseeuw.‘ In: van Uytven (R.) et. al. (eds.). De geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Davidsfonds, Leuven, 2004.

Aerts (E.).,  Daelemans (F.).  (1984).  ‘Sociaal-economische aspecten van het 16de-eeuwse Brussel’.  In: Tijdschrift voor Brusselse geschiedenis, 1 (1984), 1-2, pp. 5-44.

Andrés Ucendo (J.I). en Garcia (R.L.). ‘Taxation and Debt in the Early Modern Castilian Cities: the case of Seventeenth Century Madrid.’ In: Andrés Ucendo (J.I.). en Limberger (M.),eds. Taxation and Debt in the Early Modern City, London, 2012, pp.85-100;

Asaert (G.). 1585; De val van Antwerpen en de uittocht van Vlamingen en Brabanders. Tielt, Lannoo, 2004, 371p.

Baelde (M.), De algemene staat van de plaatselijke !nanciën in de Oostenrijkse Nederlanden (1785). Gemeentekrediet België, Brussel, 1975, pp.67-85.

Beguin (K.). Financer la guerre au XVIIe siècle. La dette Publique et les rentiers de l’absolutisme. Champ Vallon, Seyssel, 2012, 379p.

Billen (C.) ‘Episoden’ In: Billen (C.) en Duvosquel (J.M.). eds., Brussel. Antwerpen, Mercatorfonds,2000, 301p.

Blockmans (F.). ‘De stads!nanciën te Antwerpen in de XVIIIe eeuw’ In: Overdruk uit Antwerpen in de XVIIIe eeuw. Antwerpen, De Sikkel, 1952, 63p.

Blockmans (W.). ‘The Low Countries in the Middle Ages’. In: Bonney (R.). The Rise of the Fiscal State in Europe c. 1200-1815, Oxford University Press, Oxford, 1999, pp. 281-308.

Blondé (B.). ‘Indicatoren van het luxeverbruik? Paardenbezit en “conspicuous consumption” te Antwerpen (zeventiende - achttiende eeuw).’ In: Bijdragen tot de geschiedenis, 84 (2001),pp. 497-512.

Blondé (B.). Een economie met verschillende snelheden. Ongelijkheden in de opbouw en de ontwikkeling van het Brabantse stedelijke netwerk (ca. 1750-ca.1790). Brussel, Paleis der Academiën, 369p.

10

Blondé (B.)., Stabel(P.). en Van Damme(I.). (eds.), ‘Buyers and Sellers. Retail circuits and practises in medieval and early modern Europe’. (Studies in European Urban History 9). Turnhout,Brepols Publishers 2006, 351p.

Blondé(B.). en Vandamme (I.). Een crisis als uitdaging? Kleinhandelsevoluties en verbruiksveranderingen te Antwerpen(ca.1648-1748).’ In: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 4 2007), pp.61-88.

Boone (M.) Geld en macht : de Gentse stads!nanciën en de Bourgondische staatsvorming (1384-1453). Verhandelingen der Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde, 1990,244p.

Boone (M.). ‘ “Plus dueil que joie”. Renteverkopen door de stad Gent in de Bourgondische periode : tussen private belangen en publieke !nanciën.’ In: Gemeentekrediet van België, driemaandelijks tijdschrift, 45(1991) pp.3-25 (p.13)

Boone (M.). ‘Stedelijke !scaliteit in de laatmiddeleeuwse Zuidelijke Nederlanden.’ In: Tijdschrift voor Fiscaal Recht, 102 (1991),pp. 101-118.

Boone (M.). ‘Triomferend privé-initiatief versus haperend overheidsoptreden? Over pachters van indirecte belastingen in laatmiddeleeuwse steden.’ In: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 15, (1989), 2, pp.113-138

Boone (M.)., Davids (K.). en Janssens (P).,eds. ‘Urban public debts from the 14the to the 18the century. A new approach.’ In: Urban Public Debts. Urban Government and the Market for Annuities in Western Europe (14th-18th centuries), Turnhout, Brepols Publishers, 221p.

Boumans (R.), Het Antwerps stadsbestuur voor en tijdens de Franse overheersing. Bijdrage tot de ontwikkelingsgeschiedenis van de stedelijke bestuursinstellingen in de Zuidelijke Nederlanden, Brugge, De Tempel, 1965, 727p.

Bruneel (C.). ‘De bevolkingsgroei’. In : Oostenrijks België (1713-1794). De Zuidelijke Nederlanden onder de Oostenrijkse Habsburgers. Brussel, Gemeentekrediet van België, 1987 pp.163-200.

Bussels (S.). ‘Hoe de hoogste machthebber in de Nederlanden een stroman wordt : de Brusselse intocht van aartshertog Matthias in 1578.’ In: Bijdragen tot de Geschiedenis,85 (2002) pp.151-168.

Charruadas (P.). ‘Champs de légumes et jardins de blés. Intensi!cation agricole et innovations culturales autour de Bruxelles au XIIIe siècle.’ In: Histoire & Sociétés Rurales, 28 (2007) 2, pp. 11-32.

Clark (G.) A farwell to alms: A Brief Economic History of the World, Princeton, Princeton University Press, 2008, pp.197-208.

11

Clark (G.). ‘The Condition of the Working-Class in England, 1209-2004.’ In: Journal of Political Economy, 113(2005), pp.1307-1340.

Clark (G.). ‘The Long March of History: Farm Wages, Population and Economic Growth, England 1209-1869.’In: Economic History Review , 60 (2007), pp.97-135.

Coenen (A.). ‘Katoen en economische groei. De katoenhandel in de Oostenrijkse Nederlanden tussen politieke ambities en economische realiteit 1759-1791.’ In: Tijdschrift voor Sociale en Economische geschiedenis, 8 (2011) pp. 32-60.

Coenen (A.). Analyse van het Oostenrijkse handelsbeleid aan de hand van douanestatistieken, 1759-1791. Gent (Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, 2010, 59p. (promotor : Dr. G. Rayp) ;

Coenen (A.). Carriers of growth : international trade and economic development in the Austrian Netherlands, 1759-1791, Onuitgegeven doctoraal proefschrift Universiteit Antwerpen, Antwerpen,2013, 257p.

De Peuter (R.). ‘De economische ontwikkeling.’ In : van Uytven (R.) et. al. (eds.). De geschiedenis van Brabant van hertogdom tot heden, pp. 116-130.

De Peuter (R.). Brussel in de 18e eeuw sociaal-economische structuren en ontwikkelingen in de regionale hoofdstad, VUB press, Brussel, VUB Press, 1999,517p.

De Schryver (R.). ‘De Oostenrijkse aanspraken op de Spaans-Habsburgse erfenis. De Zuidelijke Nederlanden tijdens de Spaanse Successieoorlog 1700-1716.’ In: Oostenrijks België (1713-1794). De Zuidelijke Nederlanden onder de Oostenrijkse Habsburgers. Brussel, Gemeentekrediet van België, 1987, 539p.

De Vijlder (N.). ‘Voor vorst voor vrijheid en voor recht. Een comparatieve analyse van het stedelijke !scale en !nanciële beleid in de zeventiende eeuw’. In: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 9 (2012), pp. 47-73.

De Vijlder (N.). De Antwerpse publieke rentemarkt in de vroegmoderne tijd . Gent (onuitgegeven masterscriptie Universiteit Gent) 141p.

De Vlieger De Wilde(K.). ‘Adelijke consumptie en levensstijl. Een terreinverkenning aan de hand van de huishoudjournalen van Livina de Beer, gravin van Bergeyck(ca.1685-1740).’ In: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 1 (2004),pp.31-52.

De Vries (J.). European Urbanization 1500-1800, Londen, Methuen, 1984, 424p.

12

De Vries(J.). ‘The Industrial Revolution and the Industrious Revolution.’ In : The Journal of Economic History, 54 (1994) pp.294-270.

Degembe (M.F.). ‘Anne-Charlotte de Lorraine : son séjour à Mons (1754-1773)’. Overdruk uit Annales du Cercle archéologique de Mons, 1984, pp.283-377.

Degryse (K.). De Antwerpse fortuinen : kapitaalsaccumulatie, -investering en -rendement te Antwerpen in de 18de eeuw. Antwerpen, Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis, 2005,393p.

Degryse en Janssens, ‘The Economic Role of the Belgian Aristocracy in the 17th and 18th Centuries.’ In: Janssens(P.). European aristocracy and colonial elites: patrimonial management strategies and economic development, 15th-18th centuries. Alderschot U.K, Ashgate, 2005, pp.57-82.

Deligne (C.). Bruxelles et sa rivière. Genèse d’un territoire urbain (12e-18e siècle), Turnhout, Brepols, 2003, 260p.

Despy (G.). De oorsprong van de stad. In: Stengers (J.), Brussel groei van een hoofdstad,, Antwerpen, Mercatorfonds, 1979, 453p.

Dickstein-Bernard (C.). La gestion !nancière d'une capitale à ses débuts : Bruxelles, 1334-1467. Annales de la Société royale d'archéologie de Bruxelles, Brussel, 1977, 504p.

Douxchamps-Lefevre (C.), ‘La politique douanière du gouvernement des Pays-Bas sous la règne de Marie-Thérèse.’ In : Houtmand - De Smedt (H.) Overheid en Economie. Economische Aspecten van de Overheidspolitiek in en met betrekking tot de Oostenrijkse Nederlanden. Handelingen van het Colloquium te Antwerpen, Antwerpen, 1989, pp. 103-113.

Dumolyn (J.) en Haemers (J.), ‘Patterns of urban rebellion in medieval Flanders.’In: Journal of Medieval History 31 (2005) 369-393.

Francois (L.). ‘Recensie van: Brussel in de achttiende eeuw, door Roger De Peuter.’ In: Ons Erfdeel, 43 (2000), pp. 476-477.

Hanus (J.). ‘Over miserabele personen en rijke stinkerds. Bossche stadsrenten begin zestiende eeuw.’ In: Bossche Bladen, 2006, 2,pp.38-43.

Hanus (J.). Tussen stad en eigen gewin. Stads!nanciën, renteniers en kredietmarkten in ‘s Hertogenbosch (begin zestiende eeuw). Aksant, Amsterdam, 2007, 197p.

Hasquin (H.), ‘De demogra!sche en sociale evolutie. Het begin van de verfransing: langzame verfransing.’ In: Stengers (J.), Brussel. Groei van een hoofdstad. Antwerpen, Mercatorfonds, 1979.

13

Heirbaut (D.), Privaatrechtsgeschiedenis van de Romeinen tot heden, Gent, Academia Press, 2005, 416p.

Henne (A). en Wauters (A). Histoire de la Ville de Bruxelles, Brussel, Librairie Encyclopédique de Perichon, 1845, 3v (tome deuxième), p. 615.

Huibrechts (M.). The in#uence of international tensions upon the arms transit trade of the Austrian Netherlands (1770-1783). Paper gepresenteerd in het kader van de derde Vlaams-Nederlandse Conferentie ‘Economy and society of the Low Countries before 1850’. Antwerpen, 2008, 16p.

Jacobs (R.). Een kleine geschiedenis van Brussel, Tielt, Lannoo, 2004, 301p.

Jansens (P.). Nijverheid in de Zuidelijke Nederlanden (1650-1795). In: Blok (D.P.), Prevenier (W.) et. al. (eds.),Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Fibula-Van Dishoeck, Haarlem,8 (1980).

Janssens (P.). ‘De Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden (1579-1780).’ In: Blom (J.) en Lambrechts (E.) (eds.). Geschiedenis van de Nederlanden, Baarn, HB Uitgevers, pp. 178-221.

Janssens (P.). ‘Trouw aan Habsburg.’ In: van Uytven (R.) et. al. (eds.). De geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Leuven, Davidsfonds, 2004,pp. 411-420

Janssens (V.) Het geldwezen der Oostenrijkse Nederlanden, Paleis der Academiën, Brussel, 347p.

Janssens (V.), 'Het ontstaan van de dubbele koers courantgeld-wisselgeld in het geldwezen van de Zuidelijke Nederlanden', In: Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden, 9 (1954), pp.1-18 ; Lemmens (K). ‘Rekenmunt en courant geld’, In: Jaarboek van het Europees Genootschap voor Munt-en Penningkunde(1998), pp.19-52.

Klep (P.), Bevolking en arbeid in transformatie : een onderzoek naar de ontwikkelingen in Brabant 1700-1900, Nijmegen, Socialistische Uitgeverij, 1981, 575p.

Lees (L.H.) en Hohenberg (P.). ‘Population $ows in European metropolitan regions (1600-1850)’. In: Aerts (E.) en Clark (P.) (eds.) Metropolitan cities and their hinterlands in early modern Europe. Procedings Tenth International Economic History Congress Leuven. Leuven University Press, 1990, pp.26-50.

Lenders (P.) ‘De Zuidelijke Nederlanden onder Maria-Theresia, 1740-1780.’ In: Blok (D.P.), Prevenier (W.) et. al. (eds.),Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Fibula-Van Dishoeck, Haarlem, 9 (1980).

Lenders (P.). ‘De schulden van de openbare besturen in de Oostenrijkse Nederlanden. Hun ontwikkeling vanaf 1749’, pp. 17-19.

14

Libert (M.). ‘Les habitudes alimentaires à la cour de Bruxelles au XVIIIe siècle’. In: Cahiers Bruxellois revue d’histoire urbaine, 32 (1991), pp.61-84.

Limberger (M.). ‘Mapping !scal land values. Alva’s 100th- penny tax and its use as a source for the reconstruction of land values in the Low Countries.’ Paper gepresenteerd op het symposium Economic History of the Low Countries before 1850, November 2004

Limberger (M.). ‘The making of the urban !scal system of Antwerp until 1800: excises, annuities and debt managment’. In: Andrés Ucendo (J.I.). en Limberger (M.), eds.Taxation and Debt in the Early Modern City, London, 2012, pp. 131-147.

Limberger (M.). The making of the urban !scal system of Antwerp until 1800. Excises, annuitiest and debt management. Paper presented at the 15th World Economic History Congress, 2-7 august 2009 Utrecht, 17p.

Mareel (S.) Voor vorst en stad : rederijkersliteratuur en vorstenfeest in Vlaanderen en Brabant(1432-1561). Amsterdam, University Press, 2010, 339p.

Martens (M.), ed. Histoire de Bruxelles, Privat, 1976, 519p.

Martiny (V.G.). ‘L’aménagement urbain de Bruxelles du XVe au XVIIIe siècle.’ In: Martens (M.), ed. Histoire de Bruxelles,, pp.184-187.

Masure (T.). De stads!nanciën van Antwerpen 1531-1571: een poging tot rekonstruktie. Gent (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent) 1986, 391p (promotor: Dr. W. Brulez).

McKendrick (N.)., Brewer(J.). and Plumb(J.H.). The Birth of a Consumer Society. The Commercialization of Eighteenth-century England, Londen, Europa Publications, 1982, 345p.

Moureaux (P.). ‘Le grand commerce à Bruxelles en 1771’In: Mortier (R.) en Hasquin (H.). Etudes dur le XVIIIe siècle. 1977, p.33-48.

Pais-Minne (E.). ‘Weldadigheidsinstellingen en sociale toestanden.’ In: Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis. Antwerpen in de XVIIIe eeuw. Antwerpen, De Sikkel, 1952, 416p.

Prevenier (W.) en Boone (M.), ‘De stadstaat-droom’, in: Decavele (J.) (ed.), Gent, Apologie van een rebelse stad, Antwerpen, 1989, pp. 81-105.

15

Rasterho% (C.). ‘Public spending and population growth in Leiden and Utrecht during the Golden Age’. In: van der Heijden (M.). Vermeersch (G.).e.a., eds. Serving the Urban Community. The Rise of Public Facilities in the Low Countries. Aksant, Amsterdam, Aksant, 2009, 285p.

Roergiers (J.). ‘Het Oostenrijkse Brabant’, In: van Uytven (R.) et. al. (eds.). De geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Davidsfonds, Leuven, 2004, pp. 469-474.

Roobaert (E.). ‘Goudsmeden te Brussel in de 16e eeuw en hun opdrachtgevers, in het bijzonder de clerus van de stad.’ In: Bijdragen tot de Geschiedenis, 85 (2002), pp. 35-101.

Ryckbosch (W.). Tussen Gavere en Cadzand: de Gentse stads!nanciën op het einde van de middeleeuwen (1460-1495), Gent, Verhandelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent XXXI, 2007, 344p.

Sabatini (G.), ‘From Subordination to Autonomy: Public Debt Policies and the Creation of a Self-Ruled Financial Market in the Kingdom of Napels in the Long Run (1500-1800)’. In: Caselli (F.P.), Government Debts and Financial Markets in Europe, Pickering & Chatto, Londen, 2008,338p. (pp. 97-105).

Scheelings (F.). De heren en het heerlijk regime in Brabant in de achttiende eeuw. Brussel, Onuitgegeven doctoraatsverhandeling, 1990, p.469.

Simms (B.). Europe. The struggle for supremacy, 1453 to the Present. Londen, Allan Lane, 2013, 690p.

Smeyers (A.), Leuven vroeger en nu, Vlaamse Drukkerij, Leuven, 1948.

Spu%ord (P.).‘From Antwerp and Amsterdam to London: The decline of Financial centers in Europe.’ In: De Economist 154 (2006) pp. 143-175

Stabel (P.) en Vermeylen (F.). Het !scale vermogen in Brabant, Vlaanderen en in de heerlijkheid Mechelen : de Honderste Penning van de hertog van Alva (1569-1572). Koninklijke academie van België. Koninklijke commissie voor geschiedenis, Brussel, 1997, pp. 13-29.

Stengers (J.), ed., Brussel. Groei van een hoofdstad, Antwerpen, Mercatorfonds, 1979.

Steurs (W.). ‘De stedelijke expansie.’ In: van Uytven (R.) et. al. (eds.). De geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Davidsfonds, Leuven, 2004, pp.78-80

Steurs (W.). ‘Van het graafschap Leuven naar het Hertogdom Brabant. De verovering en de opbouw van een vorstendom.’ In: van Uytven (R.) et. al. (eds.). De geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Davidsfonds, Leuven, 2004, pp.65-70.

16

‘t Hart (M.) en Limberger (M.), ‘Staatsmacht en stedelijke autonomie. Het geld van Antwerpen en Amsterdam (1500-1700)’. In: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 3 (2006), pp. 36-77.

‘t Hart (M.). en van der Heijden (M.). ‘Het geld van de stad. Recente historiogra!sche trends in het onderzoek naar stedelijke !nanciën in de Nederlanden.’ In: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 3 (2006), pp.3-35.

Thofner (M.). A Common Art: Urban Ceremonial in Antwerp and Brussels during and after the Dutch Revolt. Zwolle, Waanders Publishers, 2007, 373p.

Tilly (C.). ‘Cities and states in Europe, 1000-1800’, In: Theory and Society, 18 (1989),5, pp.563-584 (p. 566).

Torfs (J.A.), Geschiedenis van Leuven van den vroegsten tijd tot op heden, Maatschappij van onderlingen bijstand der boekdrukkersgezellen, Leuven, 1899, pp. 325-327

Van Aelst (T.) De Antwerpse stads!nanciën tijdens de Calvinistische Republiek (1577-1585) Gent (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent) 2000, (promotor: Dr. H. Soly).

Van Buyten (L.). ‘Theorie en praktijk voor de !nanciële instellingen van het Ancien Régime: de verborgen facetten van het rentmeesterschap’. In: Historia Lovaniensia, 28 (1981), pp. 549-566

Van der Auwera (J.). “Sot ende simpel, wesende arm ende sonder middelen”: Openbare krankzinnigenzorg te Mechelen in de 18de eeuw. In: Bijdragen tot de Geschiedenis, 79 (2006) ,3-4, pp.173-197.

van der Heijden (M.) Civic Duty. Public services in the Early Modern Low Countries, Newcastle upon Tyne, Cambridge Scholars Publishing, 2012, 222p.

van der Heijden (M.), ‘Stadsrekeningen, stedelijke !nanciën en historisch onderzoek’, In: NEHA -bulletin voor economische geschiedenis, 14, (2000), 2, pp. 129- 166.

van der Heijden (M.). ‘ Stedelijke bestuursstructuren en geldleners in de Nederlandse steden 1550-1650’. In: Tijdschrift voor Sociale en Economische geschiedenis, 3 (2006), pp.118-142.

van der Heijden (M.). ‘Public Debt and Private Interests: investing in urban public debt 1500-1700.’ Paper presented at the XVth World Economic History Congress, 2-7 augustus 2009, Utrecht, 23p.

van der Heijden (M.). Geldschieters van de stad. Financiële relaties tussen stad, burgers en overheden 1550-1650 Bert Bakker, Amsterdam, 2006. 356p.

17

van der Heijden (M.)., van Nederveen Meerkerk (E.)., Vermeersch (G.). en van der Burg (M.).,eds. Serving the Urban Community. The rise of Public Facilities in the Low Countries, Amsterdam, Aksant, 2009, 285p.

Van der Wee (H.), The growth of the Antwerp market and the European economy (fourteenth-sixteenth centuries), Den Haag, Nijho%, 1963, 168p.

Van der Wee (H.), The Rise and Decline of Urban Industries in Italy and the Low Countries (Late Middle Ages- Early Modern Times), Leuven, University Press, 1988, 400p. (pp. 278-279)

Van der Wee (H.). en Materné (J.). ‘De Antwerpse wereldmarkt tijdens de 16e en 17e eeuw.’ In: Van der Stock (J.), ed. Antwerpen, het verhaal van een metropool. Gent, Snoeck -Ducaju, 1993, (pp.20-25).

Van Gelder (K.) en Vermeir (R.), ‘De Habsburgse Nederlanden in de overgang van Spanje naar Oostenrijk (1692-1713)’, In: Lachaert (P.J.) (ed.). Oudenaarde 1708. Een stad, een koning, een veldheer. Davidsfonds, Leuven, 2008, pp. 35-71.

Van Gelder (K.). Tien jaar trial-and error? De opbouw van het Oostenrijks bewind in de Zuidelijke Nederlanden (1716-1725). Proefschrift voorgedragen tot het behalen van de graad van doctor in geschiedenis, 2011, (promotor: R. Vermeir), Universiteit Gent, 2011, xx + 460 p.

Van Gerven (J.). ‘De Brabantse steden: één groep? Belangentegenstellingen en- con$icten tussen de steden onderling van de 13e tot de 15e eeuw.’ In: Bijdragen tot de Geschiedenis, 81 (1998), pp. 380-410.

Van Honacker (K.), Lokaal verzet en oproer in de zeventiende en achttiende eeuw. Collectieve acties tegen het centraal gezag in Brussel, Antwerpen en Leuven, Standen en Landen, Heule, Kortrijk, 1994, p.255-256.

Van Houtte (A.)., ‘Anvers aux XVe et XVIe siècles, expansion et apogée.’ In: Annales: histoire, sciences socials. Parijs, Colin, 1961, pp. 230-249.

Van Houtte (H.). Histoire économique de la Belgique à la !n de l'Ancien Régime, Gent, Van Rysselberghe en Rombaut, 1920, pp.255-256.

Van Isacker (K.) en Van Uytven (R.), Antwerpen: 12 eeuwen geschiedenis en cultuur. Antwerpen, Mercatorfonds,1986,435p.

Van Schaïk (R.). ‘Oorsprong en vroege ontwikkelingen van stadsrekeningen in de Nederlanden’. In: Handelingen Genootschap voor geschiedenis, 133 (1996) pp.144-162.

18

van Uytven (R.), ‘Politiek en economie: de crisis der late XVe eeuw in de Nederlanden.’ In: Belgisch tijdschrift voor !lologie en geschiedenis 53 (1975) pp. 1097-1149.

van Uytven (R.). ‘Beroering onder de Brabantse steden.’ In: van Uytven (R.) et. al. (eds.). De geschiedenis van Brabant van hertogdom tot heden, pp.171-179 .

van Uytven (R.). ‘Het gewicht van de goede steden’. In : van Uytven (R.) et. al. (eds.). De geschiedenis van Brabant van hertogdom tot heden, pp.118-124.

van Uytven (R.). ‘Peiling naar de beroepsstructuur op het Brabantse Platteland omstreeks 1755.’ In: Bijdragen tot de Geschiedenis, 55 (1972), 1-2, pp. 172-203.

Van Uytven (R.). Stads!nanciën en stadsekonomie te Leuven : van de XIIe tot het einde der XVIe eeuw, Paleis der Academiën, Brussel, 1961, 723p.

Vandecandelaere (H.). en Vannieuwenhuyze (B.). Met zicht op Brussel. Op en langs de middeleeuwse torens. Brussel, Davidsfonds, 2005.

Vanhamme (M.). Brussel. Van Landelijke nederzetting tot wereldstad. Antwerpen,Mercatorfonds,1968, 463p.

Vermeersch (G.). ‘Stads!nanciën, oorlog en staatsvorming. Doesburg 1492-1648’ In: TSEG, 3 (2006), pp. 73-95.

Voets (K.). ‘ “Soli Deo honor et Gloria.” Structurele sociale politiek te Antwerpen tijdens de zeventiende eeuw.’ Gent (Onuitgegeven licenciaatsverhandeling Universiteit Gent) 2001 (promoter: Dr. J. Dambruyne).

Wellens (R.). ‘La domination Espagnole(1506-1700)’ In: Martens (M.).,ed. Histoire de Bruxelles, Toulouse, Privat, 1976, 519p, pp.193-233.

19

Gebruikte afkortingen

SAB = Stadsarchief Brussel$. wg. = Gulden Wisselgeld

20

‘On peut dire avec raison que Bruxelles est l'Estomac qui dévore tout ce que les autres membres se procurent.’N. De Mauroy De Merville

21

Hoofdstuk 1 : Voorstelling onderzoeksproject

Probleemstelling

Dit onderzoeksproject kan gesitueerd worden binnen het domein van de stedelijke !scaliteit. De laatste jaren heeft deze thematiek op een grote belangstelling van vele historici kunnen rekenen. 1 Hoewel er binnen de huidige historiogra!e reeds heel wat interessante denkpistes naar voren werden gebracht met betrekking tot steden zoals Antwerpen, Brugge, Gent of Amsterdam blijft onderzoek naar de (socio-) economische rol van Brussel voorlopig nog sterk onderbelicht. Karin van Honacker gaat in haar werk ‘Lokaal verzet en oproer in de 17de en 18de eeuw. Collectieve acties tegen het centraal gezag in Brussel, Antwerpen en Leuven’ kort in op bepaalde aspecten van de stedelijke !nanciën.2 Het gaat hierbij onder andere over het !nanciële beheer van de stad en de hiervoor verantwoordelijke instanties alsook een beknopte kijk op de voornaamste inkomstenbronnen. Desalniettemin blijft van Honacker in haar bijdrage eerder beschrijvend van aard. Ook Roger De Peuter beperkt zich in zijn studie tot het ruw schetsen van de jaarlijkse inkomsten enerzijds en in dit verband de belangrijkste uitgaven anderzijds.3 Beide auteurs gaan dus niet over tot een doorgedreven analyse van de Brusselse stads!nanciën.

Brussel biedt nochtans een bijzondere casus voor historiogra!sch onderzoek en dit omwille van een ogenschijnlijke paradox. Luc François verwoordde deze bondig als volgt: ‘Over het achttiende-eeuwse Brussel zijn er verschillende [...] visies in omloop. Aan de ene kant was vooral voor tijdgenoten Brussel duidelijk de hoofdstad van de Zuidelijke Nederlanden; volgens anderen, vooral historici, had Brussel een ingedommeld provincialistisch karakter’.4 De stad, hoewel vanaf de zestiende eeuw hoofdstad van de Nederlanden (en vanaf 1588 van de Zuidelijke Nederlanden), lijkt vaak over het hoofd gezien te worden omwille van haar zogezegd relatieve impact op de economie vóór 1830, de periode van de Belgische eenmaking. Het lijkt alsof ze in vele gevallen in de schaduw van Antwerpen is blijven staan, hetgeen uitspraken over haar economische betekenis natuurlijk niet evident maakt. De hoofdstedelijke functie van de stad maakt haar echter een boeiend doch ook ietwat ambigu studieobject. De aanwezigheid van de hofhouding en de centrale overheidsinstellingen van de Oostenrijkse Nederlanden doet vermoeden dat de stedelijke karakteristieken

22

1 Hanus (J.). Tussen stad en eigen gewin. Stads!nanciën, renteniers en kredietmarkten in ‘s Hertogenbosch (begin zestiende eeuw). Amsterdam, Aksant, 2007, 197 p. ‘t Hart (M.) en Limberger (M.). ‘Staatsmacht en stedelijke autonomie: het geld van Antwerpen en Amsterdam (1500-1700)’. In: Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, 3 (2006), pp. 36-72; Ryckbosch (W.). Tussen Gavere en Cadzand: de Gentse stads!nanciën op het einde van de middeleeuwen (1460-1495), Gent, Verhandelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent XXXI, 2007, 344p. De Vijlder (N.). ‘Voor vorst voor vrijheid en voor recht. Een comparatieve analyse van het stedelijke !scale en !nanciële beleid in de zeventiende eeuw’. In: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 9 (2012), pp. 47-73. Vermeersch (G.). ‘Stads!nanciën, oorlog en staatsvorming. Doesburg 1492-1648’ In: TSEG, 3 (2006), pp. 73-95. Boone(M.). Geld en Macht. De Gentse stads!nanciën en de Bourgondische staatsvorming (1384-1453), Gent , Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 260p.; Boone (M.). ‘Stedelijke !scaliteit in de laatmiddeleeuwse Zuidelijke Nederlanden’, Tijdschrift voor Fiscaal Recht, 102 (1991),pp. 101-118 . van der Heijden (M.). Geldschieters van de stad. Financiële relaties tussen stad, burgers en overheden 1550-1650 (Amsterdam 2006).

2 Van Honacker (K.). Lokaal verzet en oproer in de zeventiende en achttiende eeuw. Collectieve acties tegen het centraal gezag in Brussel, Antwerpen en Leuven. Kortrijk, Standen en Landen, 1994, 653 p. (pp. 255-260).

3 De Peuter (R.). Brussel in de 18e eeuw sociaal-economische structuren en ontwikkelingen in de regionale hoofdstad. Brussel, VUB Press, 1999, 517p. (pp. 57-60).

4 Francois (L.). ‘Recensie van: Brussel in de achttiende eeuw, door Roger De Peuter.’ In: Ons Erfdeel, 43 (2000), pp. 476-477.

van Brussel grotendeels voortvloeien uit deze bestuurs- en residentiefunctie. Dit hoeft echter niet noodzakelijk te betekenen dat er geen sprake kan zijn van economische convergentie binnen het Hertogdom Brabant.

Deze studie poogt een antwoord te bieden op enkele fundamentele onduidelijkheden omtrent Brussel, haar !scaal beleid en haar economische functie. Van essentieel belang hierbij zijn de stadsrekeningen, dewelke de belangrijkste bron voor het beantwoorden van de verschillende onderzoeksvragen zullen vormen. De gekozen onderzoeksperiode beloopt de jaren 1715-1782. De periode na de Brabantse Omwenteling (1789) en de kort hierop volgende overgang naar de Franse periode worden niet in het onderzoek opgenomen daar deze een de!nitieve breuk betekenden met het administratieve en bestuurlijke raamwerk dat gedurende eeuwen van toepassing geweest was. Desalniettemin beslaat de gekozen afbakening een zeer uitgebreide periode. Er werd dan ook gekozen om gebruik te maken van steekproeven wat betreft het bronnenmateriaal. Voor de periodes 1720-1740 en 1760-1780 (die hier selectief gekozen worden als zijnde begin- en eindperiode) werden telkens de eerste drie jaar opgetekend. De jaren 1740-1760 (dewelke hier kunnen beschouwd worden als ‘middenperiode’) werden wel volledig onderzocht. In een poging om hiaten en slordigheden te vermijden, wordt gekozen om steeds een comparatief perspectief te hanteren. De verzamelde data zullen dus in de mate van het mogelijke ten allen tijden worden vergeleken met goed gedocumenteerde Brabantse steden zoals Antwerpen en Leuven. Het is in geen geval de bedoeling om tot een klassieke institutionele analyse van de stedelijke !nanciën te komen. De belangrijkste doelstelling van dit onderzoek is om te streven naar een gemengd verklaringsmodel dat naast de algemene opsomming van inkomsten en uitgaven ook socio-economische elementen mee in beschouwing neemt. Op die manier wordt de onderliggende dynamiek van stedelijke !nanciën sterker naar voor geschoven.

Dit inleidende gedeelte gaat uitvoerig in op de bespreking van de bronnen en de mogelijke methodologische problemen die zich hierbij kunnen voordoen. Vervolgens wordt ook een korte stand van zaken in de literatuur besproken, met name de historiogra!sche trends inzake stedelijke !nanciën. Een korte bespreking van de voornaamste institutionele ontwikkelingen die voor de hier gekozen onderzoeksperiode relevant zijn komt aan bod in hoofdstuk twee. Naast een algemeen historische kader voor de Oostenrijkse Nederlanden wordt ook een beknopte geschiedenis van de stad Brussel meegegeven.

In het derde en vierde hoofdstuk wordt aangevangen met een grondige analyse van de stedelijke rekeningen. Aan de hand van een stelselmatige vergelijking van de belangrijkste inkomsten-en uitgavenstromen kan een reconstructie van de !nanciële stand van zaken worden bekomen. Deze systematische opsomming volgt de structuur zoals deze terug te vinden is bij onder andere Tim Masure in ‘De stads!nanciën van Antwerpen 1531-1571 : een poging tot rekonstruktie‘, Boumans’ werk over het Antwerpse stadsbestuur of in het gekende basiswerk van Raymond van Uytven, ‘Stads!nanciën en stadsekonomie te Leuven. Van de XIIe tot het einde der XVIe eeuw’.5 Echter, vanuit de doelstelling de rekeningen niet enkel als politiek instrument te bestuderen, wordt ook gezocht naar socio-economische indicatoren.

23

5 Masure (T.). De stads!nanciën van Antwerpen 1531-1571: een poging tot rekonstruktie. Gent (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent) 1986, 391p (promotor: Dr. W. Brulez).; Boumans (R.), Het Antwerps stadsbestuur voor en tijdens de Franse overheersing. Bijdrage tot de ontwikkelingsgeschiedenis van de stedelijke bestuursinstellingen in de Zuidelijke Nederlanden, Brugge, De Tempel, 1965, 727p. ; Van Uytven (R.). Stads!nanciën en stadsekonomie te Leuven : van de XIIe tot het einde der XVIeeeuw, Brussel, Paleis der Academiën, 1961, 723p.

In hoofdstuk vijf wordt een bijzonder !nancieel instrument, met name de stedelijke obligaties, naderbij bekeken. Anders dan in Antwerpen, dat zeer sterk inzette op de verkoop van los-en lijfrenten, had het Brusselse stadsbestuur een duidelijke voorkeur voor het uitgeven van obligaties. De centrale vraag in dit hoofdstuk is dan ook welke rol ze vervulden voor de stad en welke impact ze hadden op de stedelijke !nanciën (en in het bijzonder in de opbouw van de stedelijke schuldenlast). Deze onderzoeksresultaten worden eveneens gecontrasteerd met gegevens uit reeds verschenen studies om een idee te krijgen over de positionering van Brussel ten opzichte van andere steden. Daarnaast wordt ook gezocht naar een mogelijk pro!el waaraan de doorsnee koper van een obligatie voldoet. Waren deze obligaties een vlot verhandelbaar !nancieel product of werden ze in hoofdzaak aangekocht door leden van het stadsbestuur?

De consultatie van stedelijke rekeningen kan eveneens opvallende trends en/of wijzigingen doorheen de 18de eeuw aan het oppervlak brengen. Het uitgelezen voorbeeld hierbij heeft betrekking op de periode volgend op de Oostenrijkse successieoorlog. In de historiogra!e wordt deze periode omschreven als zijnde het de!nitief startpunt van bloei voor de Oostenrijkse Nederlanden. De douanepolitiek van Maria-Theresia zou van fundamenteel belang geweest zijn voor het genereren van een nieuwe economische stimulus. Vanuit de premisse om geen strikt top down perspectief te hanteren, dringt de vraag zich op in welke mate er sporen van deze politieke besluitvorming terug te vinden zijn op het regionale niveau. Tussen de top in Wenen en het stadsbestuur in Brussel bestond er immers een wijde discrepantie. Met andere woorden, in welke mate is er sprake van een duidelijke kentering in de !nanciële prosperiteit? Dit vormt de centrale onderzoeksvraag in hoofdstuk zes. Om deze economische voorspoed te kunnen bewijzen wordt in de Brusselse rekeningen gezocht naar indicatoren van conjuncturele groei. Daarenboven wordt nagegaan in welke mate er sporen van het protectionistische Theresiaanse beleid terug te vinden zijn.

Bovenstaande elementen zijn echter nog niet afdoende om tot een volwaardige conclusie omtrent het relatieve belang van de Brusselse economie binnen het Hertogdom Brabant te komen. De bestuurs- en residentiefunctie creëert immers het vermoeden dat de Brusselse elite een zeer sterke vertegenwoordiging kende. Hierdoor ontstaat maar al te vaak het beeld van een stad wiens economische betekenis kan herleid worden tot het voorzien in de vraag naar luxe vanuit de hooggeplaatste maatschappelijke kringen. Om feiten van !ctie te kunnen onderscheiden wordt in een afzonderlijk hoofdstuk stilgestaan bij de (mogelijke) repercussies van het vorstelijke apparaat op de stad en in het bijzonder haar !nanciële situatie. Voor het meten van deze impact wordt hier opnieuw gesteund op stadsrekeningen, daar deze de eerste verklikkers zijn inzake exuberante uitgaven die gelieerd zijn met de vorst en zijn hofhouding. Vervolgens wordt ook gepoogd de invloed van de elite, die doorgaans zetelde in het stadsbestuur, op de stedelijk gelden te meten. Indien hun representatie in de maatschappij afdoende gewicht had, is een bewuste manipulatie van de belastingen zeer waarschijnlijk.

In het achtste en !nale hoofdstuk worden de verschillende onderzochte elementen in een algemeen besluit verwerkt. Daarnaast wordt kort stilgestaan bij de mogelijkheden voor verder onderzoek.

24

Bronnen en methodologie

De hoofdbrok van het gebruikte bronnenmateriaal bestaat uit de stadsrekeningen van de stad Brussel. Zoals in bovenstaande inleiding vermeld, bestaat er over Brussel weinig literatuur of concreet bronnenonderzoek. Het bombardement van Brussel, in het kader van de Negenjarige Oorlog, door Franse troepen in augustus 1695 vernietigde bovendien grote delen van het stedelijke archief.6 Als gevolg hiervan beschikken we, uitgezonderd enkele fragmentarisch overgeleverde stadsrekeningen uit het eerste kwart van de vijftiende eeuw, pas over seriële gegevens vanaf het einde van de zeventiende eeuw.7 Aldus zal voor de theoretische onderbouw vaak worden vergeleken met bestaande casussen uit andere steden om eventuele hiaten aan te vullen.

Binnen de Lage Landen is het ontstaan van stadsrekeningen als historische bron te situeren gedurende de Hoge middeleeuwen (tussen de dertiende en veertiende eeuw). Als gevolg van het toenemende economische belang van steden in de periode 1000-1250, ontstond er een parallel proces van institutionalisering en schaalvergroting binnen de organisatorische organen van de stad. Deze hadden, door de toegenomen complexiteit van de geldelijke transacties, nood aan een meer gedegen boekhouding.8 Het vroege ontstaan van deze bron, net als haar serieel karakter, is deze dan ook een goudmijn voor (socio-economische)historici. Aan de studie van stedelijke !nanciën zijn echter een aantal methodologische problemen verbonden waarmee men zich als historicus geconfronteerd ziet. De stedelijke boekhouding is namelijk niet altijd even overzichtelijk gecatalogeerd. Een goede kennis van het toen gehanteerde boekhoudkundig systeem is dan ook essentieel om zich in weg te banen in de !nanciële bronnen. Een eerste moeilijkheid in dit verband is het gebruik van een enkelvoudige boekhouding in de overheidsinstellingen9. Hierbij worden eerst alle inkomsten en vervolgens alle uitgaven genoteerd, dewelke nadien !naal van elkaar worden afgetrokken om het totale resultaat van een gegeven boekjaar te bekomen. In een systeem van dubbele boekhouding daarentegen, dat vanaf de 16de eeuw snel ingeburgerd geraakte binnen handelsmiddens, kan op ieder moment de !nanciële toestand van een bepaalde instelling of onderneming in kaart gebracht worden dankzij een duidelijke registratie van de inkomsten, de uitgaven en het beschikbare kasgeld. Desondanks de voordelen van dit systeem, hielden de overheidsinstellingen in het Ancien Régime doorgaans vast aan hun enkelvoudige boekhouding, wat het geheel natuurlijk minder overzichtelijk maakt voor onderzoek. Een van de redenen waarom de enkelvoudige boekhouding blijvend gehanteerd werd bij het bestuur van de stad wordt aangehaald door Erik Aerts. Hij poneert dat de (stedelijke) ontvanger zijn voornaamste bekommernis uitging naar het inleveren van een duidelijk verslag met betrekking tot de !nanciële middelen die hij in een bepaalde periode beheerde ( de rekenplichtige ambtenaren dienden rekenschap af te leggen over hun !nanciële beheer en waren doorgaans zelf

25

6 Pergameni (C.). Les archives historiques de la ville de Bruxelles : notices et inventaires, Wauthoz-Legrand, Brussel, 1943, 535p.

7 Dickstein-Bernard (C.). La gestion !nancière d'une capitale à ses débuts : Bruxelles, 1334-1467. Annales de la Société royale d'archéologie de Bruxelles, Brussel, 1977, 504p.

8 Van Schaïk (R.). ‘Oorsprong en vroege ontwikkelingen van stadsrekeningen in de Nederlanden’. In: Handelingen Genootschap voor geschiedenis, 133 (1996) pp.144-162 (p.161).

9 ’t Hart (M.). en van der Heijden (M.). ‘Het geld van de stad. Recente historiogra!sche trends in het onderzoek naar stedelijke !nanciën in de Nederlanden.’ In: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 3 (2006), pp.3-35 (p.6).

verantwoordelijk voor mogelijke verliezen).10 De stadsrekeningen deden dus veeleer dienst als bewijsmateriaal dan als boekhoudkundig instrument. In diezelfde context benadrukt Van Buyten dat er hierdoor een duidelijke verstrengeling was tussen de overheids!nanciën enerzijds en de private !nanciën van de ambtenaren anderzijds.11 Bovendien werd de bron telkens pas opgesteld nadat het boekjaar reeds voorbij was. Dit werd gedaan aan de hand van de verschillende wekeboeken en journaliers.12 Een nadeel hierbij is natuurlijk dat er op die manier gemakkelijk onnauwkeurigheden, vergissingen en fouten (al dan niet met voorbedachte rade) in de bron kunnen sluipen. Daarnaast werd de eigentijdse chronologie van de boekjaren in de rekeningen zelf niet steeds gerespecteerd. Concreet durfde het soms voorkomen dat inkomsten die eigenlijk voortsproten uit het voorgaande boekjaar pas geboekt werden in het huidige boekjaar. Zo werd in 1758 voor 14.315 $.wg. extraordinaire inkomsten geboekt met als reden: ‘Penninghen ontfangen bij den lest gewesen rentmeester ende verschoten in rekeninghe te brengen’ en deze dus eigenlijk thuishoorden in het voorgaande boekjaar.13 Daarnaast werden in de stadsrekening ook een heleboel !ctieve en gefossiliseerde posten opgenomen. Dit betro%en boekhoudkundige posten die niet beantwoordden aan de werkelijke !nanciële situatie of posten die jaar na jaar werden genoteerd, maar waarbij in plaats van het geïnde dan wel uitgegeven bedrag de nota ‘memorie’ werd vermeld. De aanwezigheid van deze laatst genoemde type posten schreef Aerts toe aan de “relatieve primitiviteit en het diep ingewortelde conservatisme van onze oude publieke !nanciën.”14

Een ander probleem dat de consultatie van stadsrekeningen enigszins kan bemoeilijken is het vrijwel volledige gebrek aan kaseenheid. Het was niet uitzonderlijk dat de inkomsten en uitgaven van verschillende posten resulteerden in verschillende boekhoudingen. Zo had Gent bijvoorbeeld een aparte kas voor de inkomsten uit boetes.15 Dergelijke afzonderlijke posten vonden vaak niet hun weg naar de de!nitieve stadsrekeningen van dat boekjaar. Dit impliceert dat stadsrekeningen dus geen volledig omsloten beeld van de totale inkomsten en uitgaven van een stad weergeven. In het kader van wetenschappelijk onderzoek zal men dus ook alternatief bronnenmateriaal moeten aanwenden om bepaalde hiaten te achterhalen.16 In diezelfde context wijst van der Heijden ook nog op de mogelijkheid van !ctieve posten. Dit hield in dat er inkomsten en uitgaven werden genoteerd zonder dat deze e%ectief waren ontvangen/uitbetaald. Dergelijke handelingen werden uitgevoerd om alsnog tot een positieve

26

10 Aerts (E.). ‘De inhoud der rekeningen van de Brabantse algemeen-ontvangerij (1430-1440). Moeilijkheden en mogelijkheden voor het historisch onderzoek.’ In: Bijdragen tot de geschiedenis, 59 (1976), pp. 165-199 (p.173).

11 Van Buyten (L.). ‘Theorie en praktijk voor de !nanciële instellingen van het Ancien Régime: de verborgen facetten van het rentmeesterschap’. In: Historia Lovaniensia, 28 (1981), pp. 549-566 (p. 560)

12 Bron: Stadsarchief Brussel (verder afgekort als SAB), Historisch archief van de stad Brussel. Livre journaliers des recettes et des dépenses (2 novembre 1785- 31 juillet 1786), nr. 758.

13 SAB, Historisch archief van de stad Brussel (Stadsrekeningen) nr. 654, fol.38.

14 Aerts (E.), ‘Laatmiddeleeuwse Brabantse rekeningen in het historische onderzoek.’ In: Gemeentekrediet van België, 36 (1982) pp. 275-294 (p.285-287).

15 Boone (M.), Geld en macht. De Gentse stads!nanciën en de Bourgondische staatsvorming (1384-1453), Gent, 1990, pp. 20-22.

16 Enkele voorbeelden hierbij zijn onder andere wekeboeken, particuliere rekeningen van bijvoorbeeld de zeventiende-eeuwse forti!catie van de stad (ten belopen van 500.000 $orijnen) en het ‘huerboeck an huyssen, er"ven, vleesbancken als andersinds’ . Bron: SAB, Historisch archief van de stad Brussel, Wekeboeken 1673-1720, nr.155-183; SAB, Historisch archief van de stad Brussel Pachtboek (1723-1730) nr. 451; SAB, Historisch archief van de stad Brussel, Rekeninghe der forti!catie van 1672 ten beloope van 500.000 guldens (1672-1710), nr 184 - 211.

balans te komen. Zoals hierboven vermeld werd de trésorier verantwoordelijk geacht voor het eindresultaat van een boekjaar. Door een (mogelijke) toekomstige inkomst vroegtijdig in te brengen konden negatieve eindcijfers eventueel weggewerkt worden uit de rekening. Een uitermate goede oplossing was dit echter niet, daar men hiervoor geld diende te lenen wat de schuld dan natuurlijk weer deed stijgen. Er kan dus geconcludeerd worden dat een positief saldo niet noodzakelijk de correcte !nanciële situatie op dat ogenblik re$ecteert.17

Tenslotte vereist onderzoek aan de hand van stadsrekeningen een goede kennis van munt-en rekenstelsels over de te behandelen periode. Gedurende het laatste decennium van de zeventiende eeuw en doorheen de achttiende eeuw werd er binnen de Zuidelijke Nederlanden gebruik gemaakt van een dubbele koers, namelijk courantgeld-wisselgeld. Deze was ontstaan in 1690, waneer de o&ciële muntkoers werd gedevalueerd (courantgeld), maar de handelsmiddens en het bankwezen deze weigerden te aanvaarden. Zij opteerden ervoor om de oude koers (wisselgeld) te blijven hanteren.18 In de 18e-eeuwse Brusselse rekeningen werden zowel gulden wisselgeld als gulden courant gebruikt, dewelke beide verder onderverdeeld waren in stuivers, denieren en oorden. Sporadisch werd binnen de stadsrekeningen ook gewag gemaakt van buitenlandse munten, in casu de Franse franc.19 Er werd geopteerd om alle bedragen om te zetten naar gulden wisselgeld, dit om de vergelijkbaarheid van de onderzoeksgegevens met de bestaande literatuur te vereenvoudigen. Concreet betekent dit dat alle sommen uitgedrukt in courant geld werden vermenigvuldigd met 6/7 om het bedrag in gulden wisselgeld te bekomen.

Ondanks voornoemde beperkingen genieten stadsrekeningen sinds geruime tijd een vrij grote populariteit binnen het historisch onderzoek. Ze geven immers zeer waardevolle informatie over het alledaagse leven in een stad. Daarnaast kunnen ze indirecte informatie verscha%en over de heersende machtsverhoudingen. Wanneer het gaat om geld en belastingen, kon de vorst immers niet zomaar doen en laten wat hij wilde. Integendeel, !scale beslissingen dienden steeds in overleg met de stedelijke besturen genomen te worden. Dit was zeker geen evidentie en dergelijke onderhandelingen konden maanden of zelfs jaren in beslag nemen. Het totstandkomen van een rekening geeft dus indirect een beeld van de overeenkomsten die werden vastgelegd tussen de vorst en de stad met betrekking tot de stedelijke gelden. Vanuit een meer socio-economische benadering kunnen ze informatie verscha%en over de heersende sociale verhoudingen, met name deze tussen de inwoners en de stedelijke elites (die vaak de dienst uitmaakten binnen het stadsbestuur). Vanuit sociaal oogpunt bieden de rekeningen tevens een kijk op hoe de stad omging met bijvoorbeeld armen-en wezenzorg of welke voorzieningen men had voor personen met een geestelijke beperking. Cultureel kan dan weer iets afgeleid worden over de omgang met godsdiensten en processies, feesten en in sommige gevallen zelf iets over het stedelijke uitzicht (via het bekijken van uitgaven aan openbare werken). Tenslotte bieden rekeningen natuurlijk ook een kijk op de stand van zaken in de stedelijke economie, conjuncturele ontwikkelingen en de !nanciële draagkracht.

27

17 van der Heijden (M.), ‘Stadsrekeningen, stedelijke !nanciën en historisch onderzoek’, In: NEHA -bulletin voor economische geschiedenis, 14, (2000), 2, pp. 129- 166. (p. 136)

18 Janssens (V.), 'Het ontstaan van de dubbele koers courantgeld-wisselgeld in het geldwezen van de Zuidelijke Nederlanden', In: Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden, 9 (1954), pp.1-18 (p.13-18); Lemmens (K). ‘Rekenmunt en courant geld’, In: Jaarboek van het Europees Genootschap voor Munt-en Penningkunde(1998), pp.19-52 (p. 33-38).

19 SAB, Historisch archief van de stad Brussel (Stadsrekeningen) nr. 642-644.

Historiogra!sche wandeling

Bovenstaand betoog maakt duidelijk dat stadsrekeningen, ondanks hun beperkingen, een zeer waardevolle bron zijn voor het historisch onderzoek. Er werd echter nog niet stilgestaan bij de context waarin dergelijke rekeningen tot stand komen. Immers, deze bron maakt deel uit van het overkoepelende domein van stedelijke !nanciën, een thema dat binnen de historiogra!e sinds enkele jaren grote populariteit geniet. In hun bijdrage ‘Het geld van de stad. Recente historiogra!sche trends in het onderzoek naar stedelijke !nanciën in de Nederlanden’, onderscheiden Manon van der Heijden en Marjolein ‘t Hart drie belangrijke trends in het historisch onderzoek met betrekking tot stedelijke !nanciën, namelijk een institutioneel-beleidsmatige aanpak, een socio-politieke benadering en tenslotte een sociaal-economische benadering.20 Vanuit deze stelling wordt de veelzijdigheid die stadsrekeningen bieden voor historisch onderzoek nogmaals bevestigd.

De laatstgenoemde sociaal-economische aanpak is binnen de recente historiogra!e veruit het meest aan bod gekomen. Hierbij heeft men steeds meer aandacht gekregen voor de onderlinge machtsverhoudingen tussen de vorst en de stedelijke elites in een poging het klassieke top-down perspectief in vraag te stellen. De fundamentele vraag hierbij is of (en in welke mate) er sprake was van stedelijke autonomie tegenover het centrale gezag. Het staat buiten kijf dat de verhouding tussen vorst en onderdanen eerder ambigu was. Immers, de behoefte naar stedelijke gelden om de vorstelijke geldhonger te stillen, stond haaks op de stedelijke drang naar autonomie ten opzichte van het centrale bestuur. Volgens het ‘coercion/capital’- model van Charles Tilly speelden steden echter wel een niet te onderschatten rol in het Europese staatsvormingsproces21. De wisselwerking tussen kapitaal (een logica die zich vooral in stedelijke milieus manifesteert) en dwang (repressieve methodes van de vorst) creëerde de nodige dynamiek om dit proces op gang te trekken. Desondanks kwam de autonomie van de steden op de helling te staan naar mate het staatsvormingsproces voortschreed. Des te autocratischer het institutionele regime van de staat, des te zwakker vaak de positie van de steden was. Hierdoor kon de graad van autonomie sterke verschillen vertonen naargelang de geogra!sche, temporele en wetgevende context. Zo bleek dat Antwerpen, door de vroege verstrengeling van landsheerlijke en stedelijke belangen, in feite nooit kon uitgroeien tot een ‘bargaining metropole’. Amsterdam daarentegen slaagde er wel in om zijn economische slagkracht ook op politiek vlak te verzilveren. Dit werd enerzijds veroorzaakt duur het relatief beperkte belang van de stad gedurende de zestiende eeuw, maar was anderzijds ook een gevolg van de institutionele constructie van de Republiek.22 Griet Vermeersch kwam in haar studie over de stedelijke !nanciën van Doesburg slechts ten dele tot een gelijksoortige bevinding. Gedurende de eerste helft van de zestiende eeuw was het belang van de stad Doesburg binnen de Habsburgse staat eerder van secundair belang, waardoor ze wist te ontsnappen aan een al te grote vorstelijke dwang op !nancieel vlak. Gedurende de Opstand en na het ontstaan van de Republiek werd de stad dan weer in toenemende mate overheerst door hogere bestuursorganen en werd de !scale druk binnen de stad stelselmatig verhoogd om de

28

20 van der Heijden (M.). en ‘t Hart (M.). ‘Het geld van de stad. Recente historiogra!sche trends in het onderzoek naar stedelijke !nanciën in de Nederlanden.’ In: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 3 (2006),pp. 3-35 (p.4).

21 Tilly (C.). ‘Cities and states in Europe, 1000-1800’, In: Theory and Society, 18 (1989),5, pp.563-584 (p. 566).

22 ‘t Hart (M.) en Limberger (M.), ‘Staatsmacht en stedelijke autonomie. Het geld van Antwerpen en Amsterdam (1500-1700)’. In: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 3 (2006), pp. 36-77 (pp. 36-66).

oorlogsinspanningen te kunnen blijven volhouden.23 In zeventiende-eeuws Madrid was de verstrengeling van vorstelijke en stedelijke belangen dan weer compleet en was er van enige stedelijke autonomie helemaal geen sprake.24 Een soortgelijke evolutie tekende zich in Frankrijk, waar het merendeel van de van de Franse oorlogen in de zeventiende eeuw werden ge!nancierd door het verkopen van schuld, dewelke verzekerd werd door de stad Parijs. Terloops is het interessant te benadrukken dat het vorstelijk absolutisme hier schijnbaar nog verder was doorgedrongen, aangezien het uitgeven van renten op de stad niet langer door het stadsbestuur gebeurde, maar rechtstreeks door het vorstelijke ambtenarenapparaat. 25 Napels zag zich doorheen de vroegmoderne tijd dan weer geconfronteerd met een omgekeerde evolutie. Waar de stad vanaf de zestiende eeuw werd ingeschakeld binnen de !nanciering van het (Spaans) Habsburgse rijk, zal de politieke onafhankelijkheid in de achttiende eeuw ook de stedelijke autonomie op !scaal en !nancieel vlak vergroten.26

Dergelijke divergerende ontwikkelingen tonen aan dat de manier waarop de vorstelijke geldvraag direct of indirect het stedelijke (!scale) beleid stuurde een grote impact kon hebben op zowel het economische als politieke leven binnen de stad. Zo bleek bijvoorbeeld uit onderzoek van Andrés Ucendo, met betrekking tot de eerder aangehaalde Madrileense casus, dat deze stad in de zeventiende eeuw dermate gebukt ging onder de vorstelijke geldvraag, dat het stelselmatig zijn belastingen diende te verhogen.27 Dit natuurlijk met alle gevolgen van dien voor het economische leven binnen de stad.

Ook binnen de Lage Landen kan de voornoemde driedeling van ‘t Hart en van der Heijden duidelijk teruggevonden worden binnen de historiogra!e. Zo gaven ondermeer, René Boumans, Thierry Masure en Tim Van Aelst een uitgebreide institutionele analyse van de Antwerpse stedelijke !nanciën gedurende respectievelijk de laatste twee eeuwen van het Ancien Régime en de tweede helft van de zestiende eeuw. 28 Eenzelfde institutionele analyse vinden we ook bij Claire Dickstein-Bernard in haar doctoraatsscriptie over het Brusselse stedelijke !nanciële beheer gedurende de late veertiende en vijftiende eeuw.29 Gezien de eerder aangehaalde lacune in het, voor onderzoek naar de stedelijke !nanciën, benodigde bronnencorpus

29

23 Vermeersch (G.). ‘Stads!nanciën, oorlog en staatsvorming. Doesburg 1492-1648’ In: TSEG, 3 (2006), pp. 93-95.

24 Andrés Ucendo (J.I). en Garcia (R.L.). ‘Taxation and Debt in the Early Modern Castilian Cities: the case of Seventeenth Century Madrid.’ In: Andrés Ucendo (J.I.). en Limberger (M.),eds. Taxation and Debt in the Early Modern City, London, 2012, pp.85-100; De Vijlder (N.), Voor vorst voor vrijheid en voor recht, In: TSEG, 9, 2013, pp. 52-56.

25 Beguin (K.). Financer la guerre au XVIIe siècle. La dette Publique et les rentiers de l’absolutisme. Champ Vallon, Seyssel, 2012, 379p. (pp. 29-51.)

26 Sabatini (G.), ‘From Subordination to Autonomy: Public Debt Policies and the Creation of a Self-Ruled Financial Market in the Kingdom of Napels in the Long Run (1500-1800)’. In: Caselli (F.P.), Government Debts and Financial Markets in Europe, Pickering & Chatto, Londen, 2008,338p. (pp. 97-105).

27 Andrés Ucendo (J.I.) en Garcia (R.L.). ‘Taxation and Debt in the Early Modern Castilian Cities: the case of Seventeenth Century Madrid’, pp.85-100.

28 Masure (T.). De stads!nanciën van Antwerpen 1531-1571: een poging tot rekonstruktie. Gent (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent) 1986, 391p (promotor: Dr. W. Brulez).; Boumans (R.), Het Antwerps stadsbestuur voor en tijdens de Franse overheersing. Bijdrage tot de ontwikkelingsgeschiedenis van de stedelijke bestuursinstellingen in de Zuidelijke Nederlanden, Brugge, De Tempel, 1965, 727p. ;Van Aelst (T.) De Antwerpse stads!nanciën tijdens de Calvinistische Republiek (1577-1585) Gent (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent) 2000, (promotor: Dr. H. Soly).

29 Dickstein-Bernard (C.). La gestion !nancière d'une capitale à ses débuts : Bruxelles, 1334-1467. Annales de la Société royale d'archéologie de Bruxelles, Brussel, 1977, 504p.

focust ze voornamelijk op enkele kwantitatieve aspecten van het stedelijke !nanciële beleid en de institutionele problemen die dit met zich mee bracht. Ook het werk van Raymond Van Uytven over de Leuvense stads!nanciën valt hieronder te catalogiseren, alhoewel hij tegelijkertijd een bredere economische analyse in zijn onderzoek tracht te integreren.30

Binnen het onderzoek naar de stedelijke !nanciën van steden binnen de Lage Landen bleek het voornoemde model van Charles Tilly een belangrijk uitgangspunt. Zo hanteerde Marc Boone Tilly’s analysekader voor zijn socio-politieke benadering van de Gentse stedelijke !nanciën gedurende de eerste helft van de vijftiende eeuw, alhoewel dient aangegeven te worden dat Boone, in tegenstelling tot Tilly, een sterke rol toebedeelt aan de interne stedelijke dynamiek en de stedelijke !nanciers. Anderhalf decennia later gebruikt Wouter Ryckbosch voor zijn analyse van de !nanciële positie van Gent een soortgelijk theoretisch raamwerk.31

Meer recent wordt gepoogd een nieuwe wending te geven aan het historiogra!sche debat omtrent de stedelijke !nanciën, waarbij een duidelijk sociaal-economische invalshoek voorop staat. Heel speci!ek zijn er de laatste jaren verschillende studies gepubliceerd die enerzijds de wisselwerking tussen de stedelijke en private !nanciën blootleggen en anderzijds ook de sociale problematiek (in de breedste zin van het woord) tot focus hebben. Tot de eerste strekking behoort onder meer het werk van Jord Hanus over de renteniers van ‘s Hertogenbosch gedurende de zestiende eeuw, of Manon van der Heijden’s werk over Dordrecht, Zwolle en Haarlem.32 In recente werken van onder meer Michael Limberger en Marjolein ‘t Hart wordt dan weer getracht te peilen naar de impact van de stedelijke !scaliteit op het dagdagelijkse leven binnen de stad en hoe dit gevormd werd door de eerder aangehaalde vorstelijke geldvraag. 33 Een ander element van de sociale problematiek die de laatste jaren opgang vindt binnen het historiogra!sche debat is de rol van de stad in het ter beschikking stellen van publieke dienstverlening, niet in het minst armenzorg. Waar deze vroeger eerder terloops werd behandeld neemt dit onderwerp de laatste jaren een steeds prominentere plaats in binnen het historisch onderzoek. Getuige hiervan is het recente werk van Manon van der Heijden en de overzichtsbundel van onder andere Griet Vermeersch en Martijn van der Burg.34 De algemene teneur binnen beide werken bestond uit de vaststelling dat in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw de openbare voorzieningen, althans deze die door de stad werden

30

30 Van Uytven (R.). Stads!nanciën en stadsekonomie te Leuven : van de XIIe tot het einde der XVIe eeuw, Paleis der Academiën, Brussel, 1961, 723p.

31 Boone (M.) Geld en macht : de Gentse stads!nanciën en de Bourgondische staatsvorming (1384-1453). Verhandelingen der Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde, 1990; Ryckbosch (W.). Tussen Gavere en Cadzand : de Gentse stads!nanciën op het einde van de middeleeuwen (1460-1495), Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde, Gent, 2007.

32 Hanus (J.). Tussen stad en eigen gewin. Stads!nanciën, renteniers en kredietmarkten in ‘s Hertogenbosch (begin zestiende eeuw). Aksant, Amsterdam, 2007, 197p.; van der Heijden (M.). Geldschieters van de stad. Financiële relaties tussen stad, burgers en overheden 1550-1650 Bert Bakker, Amsterdam, 2006. 356p.

33 ‘t Hart (M.). en Limberger (M.). ‘Staatsmacht en stedelijke autonomie. Het geld van Antwerpen en Amsterdam (1500-1700)’. In: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 3, 2006, pp. 36-77 (pp. 36-66); Limberger (M.). ‘The making of the urban !scal system of Antwerp until 1800: excises, annuities and debt managment’. In: Andrés Ucendo (J.I.). en Limberger (M.), eds.Taxation and Debt in the Early Modern City, London, 2012, pp. 131-147.

34 van der Heijden (M.)., van Nederveen Meerkerk (E.)., Vermeersch (G.). en van der Burg (M.).,eds. Serving the Urban Community. The rise of Public Facilities in the Low Countries, Amsterdam, Aksant, 2009, 285p.; van der Heijden (M.) Civic Duty. Public services in the Early Modern Low Countries, Newcastle upon Tyne, Cambridge Scholars Publishing, 2012, 222p.

ge!nancierd, in sterke mate werden uitgebreid, zowel in de diepte als in de breedte. Merk hierbij wel op dat deze evolutie enkel plaatsvond indien door economische groei de nodige budgettaire ruimte voorhanden was. Een doorgedreven sociaal beleid was dus geenszins de primaire bezorgdheid van het stadsbestuur.35

Uit voorgaand overzicht komen twee krachtlijnen naar voor. Ten eerste werd aangetoond dat het historiogra!sche debat omtrent stedelijke !nanciën gedurende de afgelopen decennia onderhevig was aan een onmiskenbare verschuiving van de onderzoeksfocus. Weg van een ‘puur’ institutionele benadering, naar een grotere focus op de historische context waarbinnen de stedelijke rekeningen tot stand kwamen en de stad als orgaan functioneerde. Hierbij kwam enerzijds de focus te liggen op de politieke, economische en !nanciële relatie tussen stad en staat. Anderzijds werd ook steeds meer gefocust op de impact van het !scale en !nanciële beleid van de stad op het (sociale) weefsel binnen de stad. Een tweede krachtlijn die in dit historiogra!sche overzicht zichtbaar wordt, is de afwezigheid van enige doorgedreven kwantitatieve analyse van de Brusselse stedelijke !nanciën.36 Deze masterscriptie heeft dan ook tot doelstelling een aanzet te geven tot een hernieuwde interesse in de Brusselse !nanciën. Hierbij zal getracht worden zowel een overzicht te bieden van de belangrijkste inkomsten en uitgavenposten als hun desbetre%ende evolutie doorheen de onderzoeksperiode. Daarnaast zal doorheen het onderzoek gepoogd worden om de bevindingen terug te koppelen naar de bestaande hedendaagse historiogra!sche debatten. Hierdoor zal er onder meer speci!ek aandacht uitgaan naar het sociale beleid van de stad, de wijze waarop met !nanciële tekorten werd omgegaan en de relatie tussen vorst en onderdanen, meer bepaald de wijze waarop de vorstelijke en/of landvoogdelijke aanwezigheid een impact had op de stedelijke !nanciën.

31

35 van der Heijden (M.) Civic Duty. Public services in the Early Modern Low Countries, Newcastle upon Tyne, Cambridge Scholars Publishing, 2012, pp. 183-185.

36 Deels is dit te verklaren door de eerder aangehaalde slechts sporadische aanwezigheid van kwantitatief bronnenmateriaal voor de periode voorafgaand aan de achttiende eeuw.

Hoofdstuk 2 : Brussel en het Hertogdom Brabant in de 18de eeuw

Het is geen evidentie om een beknopte historische context te schetsen van Brussel of het Hertogdom Brabant in de 18de eeuw. Om bepaalde politieke ontwikkelingen volledig te kunnen omkaderen kan men in principe meerdere eeuwen terugkeren om tot een correcte reconstructie van de gebeurtenissen te komen. De politiek-institutionele troebelen die in voorgaande periodes plaatsvonden, hebben immers bijgedragen tot de situatie zoals we deze in de 18e eeuw aantre%en. Desalniettemin is een historiogra!sche selectie noodzakelijk om niet te ver van de oorspronkelijke onderzoeksfocus af te wijken. Net omwille van het feit dat de politieke dynamiek in de Nederlanden een behoorlijke brok is om te verwerken, wordt hier geopteerd om enkel een aantal belangrijke scharniermomenten te vermelden. Eerst wordt aandacht besteed aan de overgang van het Spaanse naar het Oostenrijkse regime en welke belangrijke katalysatoren hiervoor aan de basis liggen. Vervolgens verschuiven we de aandacht naar de stad Brussel in een beknopt overzicht van haar geschiedenis.

Het begin van de Oostenrijkse Nederlanden: een politiek-institutioneel overzicht

Om een reconstructie te maken van de lange weg naar de uiteindelijke aanvang van het Oostenrijkse regime, wordt hier als eerste sleutelmoment verwezen naar het nakende verval van de Spaanse dynastie omstreeks halverwege de zeventiende eeuw. Deze aftakeling, of zoals Klaas van Gelder het in zijn doctoraatsonderzoek verwoordt als ‘Herfsttij van het Spaanse gezag’, had desastreuze gevolgen voor de toenmalige Spaanse Nederlanden37De aanhoudende oorlogsvoering met de Republiek (na a$oop van het Twaalfjarige Bestand zou het tot 1648 duren voor men vrede kon bewerkstelligen) en Frankrijk hadden een dermate grote druk gelegd op de !nanciële kracht van Spanje dat de schatkist er nagenoeg volledig leeg was. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de bekommernis van het centrale bestuur over de Spaanse Nederlanden heel sterk achteruitging. Financiële hulpmiddelen vanuit Madrid bleven vanaf de jaren 1670 grotendeels uit, wat impliceerde dat de Zuidelijke Nederlanden grotendeels op zichzelf aangewezen waren in geval van oorlog of dringende noden. Grote bezorgdheid ging uit naar de Franse opmars, die zich steeds verder over het grondgebied van de Zuidelijke Nederlanden ging manifesteren.38 Ook Brabant, en in casu Brussel, kregen het zwaar te verduren. In 1695 werd de stad het slachto%er van een zwaar bombardement dat grote delen van de bewoning alsook de Grote Markt in de vlammen liet verdwijnen.39 Die bewuste avond ging ook heel wat waardevol archiefmateriaal verloren. Het zou duren tot het einde van de Negenjarige Oorlog voordat Lodewijk XIV tot gebiedsovergave (of beter gezegd teruggave) kon gedwongen worden. Hiermee waren zijn ambities echter nog lang niet geslonken. Speculaties over de nakende

32

37 Van Gelder (K.). Tien jaar trial-and error? De opbouw van het Oostenrijks bewind in de Zuidelijke Nederlanden (1716-1725). Proefschrift voorgedragen tot het behalen van de graad van doctor in geschiedenis, 2011, (promotor: R. Vermeir), Universiteit Gent, 2011, xx + 460 p. (aldaar p.88)

38 Aerts (E.). ‘Welvaart en welzijn in de zogenaamde Ongelukseeuw.’ In: van Uytven (R.) et. al. (eds.). De geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Leuven, Davidsfonds, 2004, pp.421-442 en Janssens (P.). ‘Trouw aan Habsburg.’ In: van Uytven (R.) et. al. (eds.). De geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Leuven, Davidsfonds, 2004,pp. 411-420; Simms (B.). Europe. The struggle for supremacy, 1453 to the Present. Londen,Allan Lane, 2013, 690p., pp.49-52

39 Wellens (R.). ‘La domination Espagnole(1506-1700)’ In: Martens (M.).,ed. Histoire de Bruxelles, Toulouse, Privat, 1976, 519p, pp.193-233(p.205).

opvolger van de kinderloze Karel II gingen niet aan zijn oog voorbij. Zich beroepend op het resolutierecht, voerde hij een intensieve campagne ten voordele van zijn kleinzoon Filips van Anjou, die hij hierbij vooropstelde als de enige rechtmatige opvolger van de Habsburgse monarchie. Uiteindelijk zag Lodewijk XIV zijn wil werkelijkheid worden toen Karel II kwam te overlijden en diens laatste testament Filips van Anjou aanduidde als universele erfgenaam. Vanuit diplomatisch perspectief was deze overdracht natuurlijk een doorn in het oog van de andere Europese mogendheden. Deze laatsten zagen zich immers geconfronteerd met een sterke gebiedswinst voor het reeds machtige Frankrijk.40 Zowel vanuit economische, politieke als zuiver dynastieke drijfveren zorgde deze verstoring van het machtsevenwicht ( een van de kernpunten van de Europese diplomatie ) ervoor dat de spanningen hoog gingen oplaaien. De noodzakelijke ingrediënten voor een gewapend con$ict waren dan ook niet langer gescheiden te houden.41

De Spaanse Successieoorlog die voortvloeide uit de Europese twisten zou pas in 1713 met de vrede van Utrecht ten einde komen. Na een kortstondige periode van Engels-Staats bewind, dewelke volgens Paul Janssens kan begrepen worden als een fase van ‘afhandelen van de lopende zaken’ 42 , kwamen de Zuidelijke Nederlanden de!nitief onder Oostenrijks gezag te staan. De populariteit van het nieuwe regime bleef aanvankelijk eerder beperkt. Het autoritaire bewind van gevolmachtigd minister Ercole di Turinetti, beter bekend als de markies van Prié, viel niet in goede aarde bij de bevolking.43 Gezien hun turbulente voorgeschiedenis is dit weliswaar niet zo verbazingwekkend. Men verlangde innig naar rust en stabiliteit maar door de gebrekkige ervaring van Turinetti zag het er niet naar uit dat dit in de nabije toekomst zou kunnen bereikt worden. De hoop slonk nog verder toen Karel VI kwam te overlijden en een nieuwe Franse dreiging wederom tot een slopend gewapend con$ict uitdraaide. Maria-Theresia, dochter van wijlen Karel VI, zag zichzelf bij aanvang van haar regeerperiode geconfronteerd met de Oostenrijkse Successieoorlog.44 Vier jaar lang stelde ze alles in het werk om haar gezag te verdedigen tegen de Franse bezetter. Pas in 1748 kwam met de Vrede van Aken een de!nitieve ommekeer in de diplomatieke twisten tussen Oostenrijk en Frankrijk. Een bijzonder moment voor de Zuidelijke Nederlanden, voor wie er eindelijk een einde kwam aan meer dan 100 jaar Franse beklemming. Terzelfder tijd luidde 1748 de startbel voor concrete hervormingen onder Maria-Theresia. In feite deelden deze institutionele ingrepen een gemeenschappelijk doel: een doorgevoerde centralisatie ten behoeve van de sterkte en de geloofwaardigheid van het centrale gezag. Deze periode biedt een heel interessante onderzoekspiste met betrekking tot deze scriptie. Niet in het minst omdat reeds sinds 1531 de voltallige hofhouding te Brussel zou resideren, een stad die gelegen is binnen een gewest dat van oudsher bekend stond om zijn sterke drang naar autonomie en decentralisatie. Deze ambiguïteit zal later nog uitvoerig aan bod komen. Momenteel kan algemeen geconcludeerd worden

33

40 De Schryver (R.). ‘De Oostenrijkse aanspraken op de Spaans-Habsburgse erfenis. De Zuidelijke Nederlanden tijdens de Spaanse Successieoorlog 1700-1716.’ In: Oostenrijks België (1713-1794). De Zuidelijke Nederlanden onder de Oostenrijkse Habsburgers. Brussel, Gemeentekrediet van België, 1987, 539p. (p.12)

41 Van Gelder (K.). Tien jaar trial-en-error? pp. 27-28.

42 Dit kwam in eerste instantie neer op het ongedaan maken van de Franse hervormingen onder Filips V van Anjou. Desalniettemin was dit Anglo Bataafs condominium niet populair. Voor een verdere bespreking zie: Janssens (P.). ‘De Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden (1579-1780).’ In: Blom (J.) en Lambrechts (E.) (eds.). Geschiedenis van de Nederlanden, Baarn, HB Uitgevers, pp. 178-221.

43 Roergiers (J.). ‘Het Oostenrijkse Brabant.’ In: van Uytven (R.) et. al. (eds.). De geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Davidsfonds, Leuven, 2004, p.459

44 Van Gelder (K.) en Vermeir (R.), ‘De Habsburgse Nederlanden in de overgang van Spanje naar Oostenrijk (1692-1713)’, In: Lachaert (P.J.) (ed.). Oudenaarde 1708. Een stad, een koning, een veldheer. Davidsfonds, Leuven, 2008, pp. 35-71.

dat vanaf 1748 het Oostenrijkse gezag in de Zuidelijke Nederlanden !naal een periode van relatieve voorspoed had ingezet.45

De komst van keizer Jozef II (1780), betekende een de!nitieve stap in de richting van een sterk doorgevoerde centralisatiepolitiek vanuit de centrale overheid. Nog meer dan zijn voorgangers, poogde Jozef II het bestuur te moderniseren en komaf te maken met het verregaande regionale en lokale particularisme in de Nederlanden. Zijn hervormingen vielen door hun radicale karakter echter niet in goede aarde bij zowel conservatieve als progressieve maatschappelijke groepen.46 De Staten van Brabant werden bovendien amper betrokken bij deze ingrijpende veranderingen. Wanneer de keizer op 20 juni 1789 overging tot het afscha%en van de Blijde Inkomst en het ophe%en van de Staten van Brabant ontnam hij de!nitief iedere mogelijkheid tot dialoog. De Brabantse omwenteling die kort hierna zou uitbreken, zou drastische gevolgen hebben voor het Oostenrijkse gezag in de Nederlanden. De hevige reactie op Jozef II bevestigt hoe sterk de invloed van stedelijke belangengroepen op het vorstelijke beleid kon zijn wanneer men de autonomie en de gevestigde waarden bedreigd zag. Hoewel Oostenrijk er reeds in 1790 in slaagde om haar heerschappij over de Nederlanden terug te bekrachtigen na een kortstondige periode van republicanisme, kan men bezwaarlijk stellen dat de brokken gelijmd waren. Interne verdeling en argwaan bleven latent aanwezig. Met de komst van de Fransen in 1792 was het lot van de Oostenrijkse Nederlanden bezegeld. Vanaf juni 1794 zouden zij de!nitief het bestuur van de Nederlanden overnemen. Hiermee kwam een eind aan al de restanten van het Ancien Régime.

34

45 Diverse historici de!niëren de periode na de Oostenrijkse successieoorlog als een van positieve economische ontwikkeling en groei. De douanepolitiek van Maria-Theresia zou hierbij een grote rol hebben gespeeld. Voorbeelden hiervan zijn o.a. Van Houtte (H.). Histoire économique de la Belgique à la !n de l'Ancien Régime, Gent, Van Rysselberghe en Rombaut, 1920, pp.255-256; van Uytven (R.). ‘Peiling naar de beroepsstructuur op het Brabantse Platteland omstreeks 1755.’ In: Bijdragen tot de Geschiedenis, 55 (1972), 1-2, pp. 172-203; Blondé (B.). Een economie met verschillende snelheden : ongelijkheden in de opbouw en de ontwikkeling van het Brabantse stedelijke netwerk (ca. 1750 - ca. 1790). Paleis der Academiën, Brussel, 1999. pp 21-24. Douxchamps-Lefevre (C.). ‘La politique douanière du gouvernement des Pays-Bas sous la règne de Marie-Thérèse’. In : Houtmand - De Smedt (H.) Overheid en Economie. Economische Aspecten van de Overheidspolitiek in en met betrekking tot de Oostenrijkse Nederlanden. Handelingen van het Colloquium te Antwerpen, Antwerpen, 1989, pp. 103-115; Huibrechts (M.). The in#uence of international tensions upon the arms transit trade of the Austrian Netherlands (1770-1783). Paper gepresenteerd in het kader van de derde Vlaams-Nederlandse Conferentie ‘Economy and society of the Low Countires before 1850’. Antwerpen, 2008, 16p; Coenen (A.). Analyse van het Oostenrijkse handelsbeleid aan de hand van douanestatistieken, 1759-1791. Gent (Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, 2010, 59p. (promotor : Dr. G. Rayp) ; Coenen (A.). Carriers of growth : international trade and economic development in the Austrian Netherlands, 1759-1791, Onuitgegeven doctoraal proefschrift Universiteit Antwerpen, Antwerpen,2013, 257p.

46 Jozef II ging onder andere over tot de afscha&ng van de Raad van Brabant en de Grote Raad van Mechelen. Ter vervanging werd een uniform rechtssysteem ingevoerd (naar Oostenrijks model). De verschillende heerlijke jurisdicties die sinds oudsher in de Nederlanden van kracht waren, werden vervangen door één soevereine raad in Brussel. Ook het religieuze domein bleef niet gespaard. Vanaf 1983 ging men over tot de afscha&ng van ‘overbodige kloosters’ waarvan hun maatschappelijke nut niet langer kon aangetoond worden. Nog verontrustender voor de clerus was de invoering van een algemene telling van de kerkelijke bezittingen. Zie : Roergiers (J.). ‘Het Oostenrijkse Brabant’, In: van Uytven (R.) et. al. (eds.). De geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Davidsfonds, Leuven, 2004, pp. 469-474.

Brussel: Een stad vol paradoxen

Een stad is niet zomaar een afgesloten eiland waar mensen op een kleine oppervlakte bij elkaar wonen. Iedere stad heeft een verhaal en een geschiedenis die haar huidige karakter bepalen. Brussel was zeker niet van meet af aan de belangrijkste stad van de Nederlanden, net zo min als de bevolking er een constant verloop heeft gekend. De opgang naar de pracht en praal van de achttiende eeuw kende allesbehalve een continu verloop. Integendeel, in de Middeleeuwen lijkt de stad verzonken in een rustig ruraal kader. De doelstelling van deze paragraaf is om de historische evolutie van enkele relevante aspecten met betrekking tot dit onderzoek te bekijken. Hieronder vallen ondermeer demogra!e, verstedelijking, economische ontwikkelingen en de uiteindelijke ontplooiing als bestuurscentrum en vorstelijke residentiestad.

Beknopte geschiedenis

Volgens Claire Billen kan de eerste vermelding van Brussel (als zijnde de ‘portus Bruocsela’) omstreeks de 11e eeuw gesitueerd worden.47 De benaming ‘portus’ impliceert dat de stad in de Middeleeuwen reeds in sterke mate gede!nieerd werd door haar geogra!sche kenmerken. De Zenne, die via een uitgebreid riviernet de toegang verzekerde tot de Schelde en de Noordzee, vervult hierbij een fundamentele rol. Deze tekende niet alleen het Brusselse landschap maar ontsloot eveneens de mogelijkheid tot een hele reeks commerciële activiteiten.48 Over de reële omvang van deze commerciële circuits zijn de meningen doorgaans verdeeld. Claire Billen poneert in dit verband dat de portus in deze vroege fase veeleer de functie van doorvoerhaven had dan dat men kon spreken van een echt handelscentrum. Het waren dan ook voornamelijk de grote landgoederen in de rurale omgeving van Brussel die hier een zeer sterke afhankelijkheid vertoonden.49 Immers, zij waren op verstedelijkte gebieden aangewezen om hun landbouwsurplus te kunnen verhandelen. Naar mate de stad gedurende de middeleeuwen uitbreidde kwamen de omliggende dorpen steeds meer binnen de Brusselse invloedssfeer te liggen. De enorm impact die dit veroorzaakte op de rurale samenleving werd onlangs aangetoond door Paulo Charruadas.50 De Zenne-valei vormde hierbij een belangrijke ontwikkelingsas.51

Gedurende de twaalfde en dertiende eeuw zette de urbanisatie zich ongehinderd verder en voldeed Brussel aan alle noodzakelijke voorwaarden om te kunnen spreken van een echte stad.52 Brussel behoorde samen met Antwerpen, Leuven, Den Bosch, Herentals, Lier en Vilvoorde tot de Brabantse steden die onder direct hertogelijk gezag stonden. Daarnaast waren er ook zogenaamde ‘heerlijke steden’ dewelke onder het gezag

35

47 Billen (C.) ‘Episoden’ In: Billen (C.) en Duvosquel (J.M.). eds., Brussel. Antwerpen, Mercatorfonds,2000, 301p. (p. 37).

48 Vanhamme (M.). Brussel. Van Landelijke nederzetting tot wereldstad. Antwerpen,Mercatorfonds,1968, 463p. (p.15)

49 Billen (C.). ‘Episoden’ In: Billen (C.) en Duvosquel (J.M.). eds., Brussel, p. 39.

50 Charruadas (P.). ‘Champs de légumes et jardins de blés. Intensi!cation agricole et innovations culturales autour de Bruxelles au XIIIe siècle.’ In: Histoire & Sociétés Rurales, 28 (2007) 2, pp. 11-32.

51 Deligne (C.). Bruxelles et sa rivière. Genèse d’un territoire urbain (12e-18e siècle), Turnhout, Brepols, 2003, 260p. (pp. 16-33).

52 Despy (G.). De oorsprong van de stad. In: Stengers (J.), Brussel groei van een hoofdstad,, Antwerpen, Mercatorfonds, 1979, 453p. (p.28)

van een stadsheer stonden.53 Het Hertogdom Brabant was een lappendeken van territoria met sterke verschillen inzake zelfstandigheid.54 Bovendien was het stedelijke particularisme er reeds stevig ingebed, met als gevolg dat zowel grote als kleine steden elkaar meer dan eens beconcurreerden in de hoop de ander voldoende tegenwerking te kunnen bieden.55 Zo stelt van Gerven dat deze machtsdrang geregeld voor strubbelingen zorgde. Stedelijke verbonden waren doorgaans gebaseerd op opportunistische overwegingen maar zeker niet gefundeerd op een ingeworteld gemeenschapsgevoel.56

Economisch was er sprake van een positieve ontwikkeling die zich in diverse fasen had kunnen ontplooien. Voornamelijk binnen de landbouw zorgden nieuwe technieken voor een meer e&ciënte en expansieve vorm van bedrijvigheid. De wisselwerking tussen de stad en haar hinterland bleef hierbij een van de belangrijkste drijfveren. Immers, de stedelijke vraag werd, als gevolg van de bevolkingsgroei in diezelfde periode, aanzienlijk groter.57 Duidelijke tekenen van verstedelijking in Brussel zijn te vinden in het stedelijke decor. De omgeving van de Grote Markt werd al snel een van de drukste plaatsen en creëerde huisvesting voor de meest gegoede stedelijke families.58 In diezelfde periode verscheen eveneens de eerste stadsomwalling. Deze laatste bewees haar nut voor de beveiliging alsook voor de controle en belasting op de import en export.59 De stad vervulde haar commerciële taak door afgewerkte producten en/of diensten voort te brengen. Vermoedelijk was het ambacht der edelsmeden vrij snel op dit terrein actief, een ambacht dat zijn populariteit stelselmatig uitbreidde om uiteindelijk een hoogconjunctuur te bereiken in de 16e eeuw.60 Daarnaast verschenen ook leder-en metaalbewerkers en wevers. Vanaf de dertiende eeuw was het echter in hoofdzaak de lakenhandel die haar economische bloei inzette.61 Een direct gevolg hiervan was dat ook de stedelijke bevolking een sterke stijging kende, in hoofdzaak ten gevolge van een toegenomen immigratie.62 Om de lakenindustrie zo optimaal mogelijk te organiseren diende er een goed omlijnde taakverdeling nageleefd te worden. Immers, de lakennijverheid was een uiterst gespecialiseerde onderneming en vereiste een sterke arbeidsintensiviteit. Het succes van Brussel was dan ook zeer goed om

36

53 Van Gerven (J.). ‘De Brabantse steden: één groep? Belangentegenstellingen en- con$icten tussen de steden onderling van de 13e tot de 15e eeuw.’ In: Bijdragen tot de Geschiedenis, 81 (1998), pp. 380-410.

54 Steurs (W.). ‘Van het graafschap Leuven naar het Hertogdom Brabant. De verovering en de opbouw van een vorstendom.’ In: van Uytven (R.) et. al. (eds.). De geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Davidsfonds, Leuven, 2004, pp.65-70 (p.68-69).

55 Steurs (W.). ‘De stedelijke expansie.’ In: van Uytven (R.) et. al. (eds.). De geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Davidsfonds, Leuven, 2004, pp.78-80 (p.79) en van Uytven (R.). ‘Het gewicht van de goede steden’. In : van Uytven (R.) et. al. (eds.). De geschiedenis van Brabant van hertogdom tot heden, pp.118-124 (p.119) ; Deligne (C.). Bruxelles et sa rivière., pp.136-139.

56 Van Gerven (J.). De Brabantse steden: één groep? Belangentegenstellingen en- con$icten tussen de steden onderling van de 13e tot de 15e eeuw’, p.406.

57 Charruadas (P.). ‘Intensi!cation agricole et innovations’,pp. 21-24.

58 Vanhamme (M.). Brussel.Van landelijke nederzetting tot wereldstad, p. 30.

59 Vandecandelaere (H.). en Vannieuwenhuyze (B.). Met zicht op Brussel. Op en langs de middeleeuwse torens. Brussel, Davidsfonds, 2005, p8

60 Roobaert (E.). ‘Goudsmeden te Brussel in de 16e eeuw en hun opdrachtgevers, in het bijzonder de clerus van de stad.’ In: Bijdragen tot de Geschiedenis, 85 (2002), pp. 35-101 (pp.35-36).

61 Despy (G.). ‘De oorsprong van de stad.’ In: Stengers (J.), Brussel groei van een hoofdstad, pp. 36-37.

62 van Uytven (R.). ‘Het gewicht van de goede steden’, p. 123

de stad haar economisch aura binnen het Hertogdom aan te sterken.63 De keerzijde van de medaille was echter dat niet iedereen in gelijke mate kon genieten van deze economische ontwikkeling. Claire Billen spreekt dan ook over een groeiende sociale ongelijkheid die zich uit in het positioneren van een stedelijke aristocratie tegenover een vroegtijdig stedelijk proletariaat.64 Het stelselmatig bemoeilijken van de toelatingsvoorwaarden tot de lakengilde alsook hun voordelige privileges hadden dan weer tot gevolg dat ook de stedelijke middenklasse zich mobiliseerde tegen dergelijke segregatie. De volksopstanden van 1303 en 1306 tonen aan dat deze spanning onvermijdelijk tot escalaties zou leiden.65 Deze resulteerden op lange termijn echter niet in maatschappelijke veranderingen. Na een korte periode van toegevingen volgde doorgaans weer een zware repressie.66

De lakenhandel zou voor Brussel een uitblinker blijven in de 14e en 15e eeuw. Dit in contrast met andere steden in het hertogdom Brabant (zoals bijvoorbeeld Herentals en ‘s Hertogenbosch) waar zich een duidelijke stagnatie of daling voordeed.67 Vanuit een achttiende eeuws perspectief ziet het ernaar uit dat Brussel deze populariteit heeft kunnen verzilveren. De lakenbelasting blijft een vaste waarde in de stedelijke rekeningen. Echter, dit hoefde niet te betekenen dat er zich voor Brussel geen alternatieven aanboden. Vooral de Zenne werd een belangrijke hoofdrolspeler bij het creëren van nieuwe productiestromen. Langsheen de verschillende zijtakken van de Zenne clusterden zich in Brussel speci!eke beroepstakken. Zo zal zich in de wijk ‘Chapelle’ voornamelijk de lakennijverheid vestigen, waartegenover metaal- en leernijverheid zich meer in het centrum van de stad, met name tussen de Coudenberg en de Zenne-valei (langsheen de Coper- en Spiegelbeek) vestigden. 68 Terzelfder tijd bleef de stedelijke ruimte zich verder ontwikkelen met ondermeer een vernieuwde grootschalige stadsplanning voor de Grote Markt en de bouw van het stadhuis, dat in 1455 voltooid werd. Omstreeks de 16de eeuw begint ook de tapijtindustrie aan haar opmars.69 In diezelfde periode vindt er een gevoelige stijging van het aantal stedelijke ambachten plaats wiens invloed op het politieke toneel niet te onderschatten is. Uiteindelijk zou Brussel zo’n vijftig ambachten tellen, dewelke allen ingedeeld waren in de Negen Naties (zie verder). 70

Ondanks de enorme bloei van Antwerpen in de 16de eeuw, lijkt Brussel zich relatief goede staande te hebben gehouden binnen de commerciële circuits.71 Een extra troef kwam er wanneer Karel V Brussel inrichtte als politieke en administratieve hoofdstad van de Habsburgse Nederlanden. In 1531 nam ook

37

63 Billen (C.). ‘Episoden’ In: Billen (C.) en Duvosquel (J.M.). eds., Brussel, p. 45

64 Billen (C.). ibidem.

65 Vanhamme (M). Van landelijke nederzetting tot wereldstad, p.39.

66 Vanhamme (M.). Ibidem, p.38 en Van Uytven (R.). ‘Het gewicht van de goede steden’pp.124-125

67 van Uytven (R.). ‘Beroering onder de Brabantse steden.’ In: van Uytven (R.) et. al. (eds.). De geschiedenis van Brabant van hertogdom tot heden, pp.171-179 (p.174).

68 Deligne (C.), Bruxelles et sa rivière. Genèse d’un territoire urbain (12e-18e siècle), Brepols, Turnhout 2003, p. 83-86.

69 De Peuter (R.). ‘De economische ontwikkeling.’ In : van Uytven (R.) et. al. (eds.). De geschiedenis van Brabant van hertogdom tot heden, pp. 116-130 (p. 122-123); Vanhamme (M.). Van landelijke nederzetting tot wereldstad, p. 208.

70 De Peuter (R.). Brussel in de 18e eeuw sociaal-economische structuren en ontwikkelingen in de regionale hoofdstad, VUB press, Brussel, VUB Press, 1999, p. 55.

71 Aerts (E.)., Daelemans (F.). (1984). ‘Sociaal-economische aspecten van het 16de-eeuwse Brussel’. In: Tijdschrift voor Brusselse geschiedenis, 1 (1984), 1-2, pp. 5-44. (p. 18).

landvoogdes Maria van Hongarije haar de!nitieve intrek in Brussel, waarmee de stad aldus de!nitief haar residentiefunctie kon bestendigen. Immers, Maria van Hongarije zette een trend die door haar opvolgers gestaag zou gevolgd worden.72 Over de aantrekking die Brussel moet uitgeoefend hebben op de vorst is geen exacte duidelijkheid. Claire Billen vermeld onder andere enkele uiterlijke factoren zoals de charme van de Coudenberg en de schoonheid van het Zoniënwoud voor vorstelijke recreatie.73 Een ander element dat ze aanhaalt, is de aanwezigheid verschillende specialismen die de vorstelijke politiek ten goede komen, gaande van diplomatieke bekwaamheid tot individuen met een sterke !nanciële know-how, wat een snelle kredietverstrekking mogelijk maakt.74

Het stadsbestuur

Het Brusselse stadsbestuur bestond uit drie delen. Vooreerst was er de magistraat, die het dagelijks beheer van de stad voor zijn rekening nam. Dit college bestond uit een twintigtal personen waaronder de amman, patriciërs uit de zeven geslachten75 alsook enkele burgerlijke vertegenwoordigers uit de handelsmiddens. Hun voornaamste verantwoordelijkheid betrof de afkondiging van talrijke ordonnanties, edicten en andere wetgevende besluiten met betrekking tot Brussel. De zogenaamde ‘zeven geslachten’, door Roger de Peuter vertaald als het formele stadspatriciaat, verdienen een woordje extra uitleg. Immers, om hierbij te kunnen aansluiten dienden eerst een aantal belangrijke voorwaarden te worden vervuld. Eerst en vooral diende men een duidelijk bewijs van zijn patricische afkomst te kunnen voorleggen. Daarnaast was het ten strengste verboden dat de kandidaat of een van zijn ouders een ambacht uitoefende of dit vroeger gedaan had. Vrouwen, bastaardkinderen of niet-katholieke personen kwamen a-priori in aanmerking.76 Binnen het stadsbestuur was het !nanciële beheer van de stad in handen van de twee thesauriers en twee rentmeesters, respectievelijk afkomstig uit de voornoemde negen geslachten en de ambachten. Hun !nanciële manoeuvreerruimte was uiterst beperkt. Uitgaven boven de 25 $. wg. dienen goedgekeurd te worden door de rest van de magistraat, voor uitgaven hoger dan 1000 $. wg. was het akkoord van de voltallige Wijde Raad nodig.77 De laatste bestond uit de dekens van de lakengilde en de oud-magistraten en de Negen Naties (vertegenwoordigers van de ambachten).78 Deze dienden geconsulteerd te worden telkens wanneer er !scale kwesties en beslissingen op het agenda stonden die eventuele (nefaste) gevolgen konden hebben voor de stad. Voor hun o&ciële bevoegdheden waren zowel de Wijde Raad als de Negen Naties echter volledig afhankelijk van de goodwill van de magistraat. Deze laatste kon immers vrij bepalen

38

72 Billen (C.). ‘Episoden’ In: Billen (C.) en Duvosquel (J.M.). eds., Brussel, Mercatorfonds Antwerpen, 2000, p.62.

73 Billen (C.). ‘Episoden’, p.59

74 Ibidem.

75 Dit waren respectievelijk de Geslachten Coudenberghs, Sweerts, Sleeus,T’Serhuyghs, ‘T Serroelofs, Roodenbeke en Steenweghs. Zie: SAB, den Schepenen Keure der Stad Brussel van den jaere 1737, registre 303 bis.

76 De Peuter vermeld echter wel dat iemand met de nodige ambitie na huwelijk met een verre afstammeling van een patriciërs-familie de sociale stijgkansen van zijn nakomelingen kon verzekeren. De Peuter (R.). Brussel in de 18e eeuw sociaal-economische structuren en ontwikkelingen in de regionale hoofdstad, VUB press, Brussel, 1999, p.57

77 Van Honacker (K.), Lokaal verzet en oproer in de zeventiende en achttiende eeuw. Collectieve acties tegen het centraal gezag in Brussel, Antwerpen en Leuven, Standen en Landen, Heule, Kortrijk, 1994, p.255-256.

78 Van Honacker (K.), Lokaal verzet en oproer in de zeventiende en achttiende eeuw, p. 93.

in welke mate hij de andere leden meer of minder inspraak toebedeelde.79 Het is niet verwonderlijk dat dit een heikel punt was voor de twee andere partijen, met als gevolg dat de spanningen er hoog konden oplaaien wanneer hun belangen en wensen in het gedrang leken te komen. De verslagen van de beraadslagingen van deze bestuursleden zijn terug te vinden in de opinieboecken, dewelke dus uit eerste hand weergeven wat de gevoeligheden zijn van de verschillende stedelijke groepen.80 Geregeld mondden spanningen uit in opstootjes of grotere collectieve acties. Deze konden zowel politiek, economisch als sociaal gefundeerd zijn. Het is echter niet altijd evident ze duidelijk te interpreteren en bovendien kon de ontevredenheid zich ook manifesteren op meerdere niveaus. Het waren in eerste instantie de ambachten, vertegenwoordigd in de Negen Naties, die regelmatig het stof deden opwaaien.81 De belangrijkste aanleiding was meestal het invoeren of het verhogen van een bepaalde belasting, waarbij de ambachten telkens nieuwe concessies trachtten af te dwingen alvorens de taxatie te aanvaarden.82. Enkele voorbeelden hiervan zijn terug te vinden bij Karin Van Honacker. Zo ontstond er in 1619 hevig protest binnen de Negen Naties omtrent de geldverkwisting van de magistraat (voornamelijk aan feestelijke diners) door niet in te stemmen met een semesteriële verlenging van de belasting op de ‘vier speciën’, hetgeen slaat op bier, wijn, gemaal en slacht. De hierop volgende beslissing van de overheid om de inning dan maar te realiseren zonder ‘algemenen consent’ kwam het con$ict zeker niet ten goede. Het ging zelf dermate ver dat de Negen Naties hun grieven rechtstreeks overmaakten aan de aartshertogen Albrecht en Isabella in de hoop hiermee hun pleit te winnen. Ook hier was het echter van een kale reis thuiskomen. Pas na hardhandig ingrijpen van de aartshertogen waren de naties bereid om in te binden. 83Andere mogelijke con$icthaarden handelden dan weer over het niet aanvaarden van bepaalde vorstelijke ordonnanties of eventuele geschillen bij het verkiezen van een gepaste kandidaat-magistraat. De protesten van de Negen Naties namen uitwendig soms heel extreme vormen aan, waarbij men bijvoorbeeld overging tot het plunderen en in brand steken van het huis van de burgemeester of tot een resem geweldplegingen tegen stedelijke pachters, militairen en andere maatschappelijke groepen die in hun vaarwater kwamen.Hun uiterst defensieve houding ten opzichte van de centraliseringstendensen van de centrale overheid zou gedurende de volledige Oostenrijkse periode een doorn in het oog blijven bij zowel Maria-Theresia als de latere Jozef II. Men heeft dan ook meermaals gepoogd om hun macht te fnuiken en de greep op het stedelijke bestuur te versterken. Het inzetten van stedelijke elites in de centrale en lokale bureaucratie kon hierbij enig tegenwicht in de schaal werpen. Zo stelde Claire Billen : “De leden van de Brusselse Geslachten zorgden voor de goede verstandhouding tussen het centrale gezag en de stad. Zo moesten zij de afgevaardigden van de gilden overtuigen om in te stemmen met het he$en van stedelijke accijnzen en belastingen, om daarmee de bijdragen

39

79 De Peuter (R.). Brussel in de 18e eeuw, p. 58.

80 De gezamenlijke vergadering van de drie leden van het stadsbestuur werd eveneens de Wijde Raad genoemd. Bron: SAB, Historisch archief van de stad Brussel, Opnieboeck van den Weyden Raede (1702-1794) nr. 497-500.

81 In Brussel waren er een vijftigtal ambachten. De structuur kon doorheen de tijd hier en daar aan veranderingen onderhevig zijn door het verdwijnen van bepaalde beroepstakken, het ontstaan van nieuwe specialisaties alsook het fusioneren van meerdere ambachten om het kostenplaatje te drukken. Er mag echter niet zonder meer geconcludeerd worden dat het aantal ambachten een correcte reconstructie van de totale economische actieve bevolking kan toelaten. Zo behoorden ondermeer de ‘vrije beroepen’ niet tot een ambacht. Zie hiervoor: De Peuter (R.). Brussel in de 18e eeuw, pp. 54-57.

82 Roegiers (J.). ‘Het Oostenrijkse Brabant (1715-1795)’ In: van Uytven (R.) et. al. (eds.). De geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, p.458.

83 Voor een uitgebreid overzicht, zie Van Honacker (K.), Lokaal verzet en oproer in de zeventiende en achttiende eeuw. Collectieve acties tegen het centraal gezag in Brussel, Antwerpen en Leuven, Standen en Landen, Heule, Kortrijk, 1994.

te betalen die de stad aan de vorst verschuldigd was.”84 Jozef II zou in het kader van zijn radicale vernieuwingsvisie ijzersterke maatregelen trachten te bewerkstelligen om de macht van de stedelijke ambachten de!nitief te doorbreken. Helaas leidde zijn hoogmoed na een reeks verregaande alteraties (waarbij hij in extremis overging tot het intrekken van de Blijde Inkomst en de ontbinding van de Staten van Brabant) tot een de!nitieve breuk met het verleden.85

Zoals reeds in de inleiding vermeld, wordt er doorheen deze masterscriptie voor geopteerd om de casus Brussel consequent te vergelijken met andere steden, voornamelijk Leuven en Antwerpen. De bedoeling hiervan is om mogelijke parallellen en contrasten te traceren en op die manier een beter idee te krijgen van de reële positie van de Brusselse stedelijke !nanciën. Wat betreft de bestuurskundige structuur is het weinig verwonderlijk dat de er geen al te grote verschillen worden aangetro%en tussen deze drie Brabantse steden. Dezelfde structuren komen steeds terug, namelijk een magistraat die het dagdagelijks bestuur van de stad in handen had (waarbinnen een of meer thesaurier(s) en rentmeester(s) instaan voor het !nanciële beheer), met daarnaast nog enkele semi-representatieve organen (waarbinnen vaak enkele geprivilegieerde ambachten de oud schepenen zetelden) en die dienden gehoord te worden wanneer ingrijpende !nanciële kopen dienden te worden doorgehakt. Toch zijn er enkele, zij het subtiele, contrasten waar te nemen. Waar in Brussel het !nanciële beheer van de stad in handen was van zowel de ambachten als de stedelijke patriciërs, zal een soortelijke gemengde samenstelling in Antwerpen niet voorkomen.86 In Leuven was omstreeks het begin van de achttiende eeuw het !nanciële beheer van de stad, door aanhoudende !nanciële problemen, een gedeelde verantwoordelijkheid geworden van de magistraat en het Brouwersambacht.87

40

84 Billen (C.). ‘Episoden’, p. 87.

85 Roegiers (J.). ‘Het Oostenrijkse Brabant (1715-1795)’, p. 474.

86 Van Honacker (K.), Lokaal verzet en oproer in de zeventiende en achttiende eeuw. p. 255. Voor Antwerpen zie: Boumans (R.). Het Antwerps stadsbestuur voor en na de Franse overheersing, pp.112-118.

87 Van Honacker (K.), Lokaal verzet en oproer in de zeventiende en achttiende eeuw, p. 337.

Demogra!e

Om een beter beeld te krijgen van de rol van Brussel binnen het Hertogdom Brabant is het noodzakelijk ook enkele socio-culturele elementen in de analyse te betrekken. Demogra!sche gegevens zijn in deze context interessante parameters wanneer er dient gepeild te worden naar de economische betekenis die Brussel vervulde binnen de Zuidelijke Nederlanden.

Een van de redenen waarom de !nanciële geschiedenis van Brussel tot op heden onderbelicht is gebleven, kan gelinkt worden aan het relatief beperkte belang van de stad in een internationale context. Zo stelde Jan De Vries voor de periode 1600-1750 dat Brussel niet thuishoort in het lijstje van snelstgroeiende steden in Europa, dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld Londen en Amsterdam.88 Deze vaststelling is evenwel niet verwonderlijk, gezien Amsterdam en Londen de hoofdsteden waren van respectievelijk de Republiek en Groot-Brittannië, beiden afwisselend dominant binnen het statensysteem van noordwest Europa in de zeventiende en achttiende eeuw. 89 Brussel zou in diezelfde periode evenwel een fundamentele rol gaan spelen binnen de Zuidelijke Nederlanden.90 Deze ontwikkeling is enigszins paradoxaal maar toont eveneens aan dat er een bepaalde interne dynamiek aanwezig was die de regionale uitstraling en economische rol van de stad ten goede kwam. Doorheen de achttiende eeuw groeide Brussel immers uit tot een échte groeipool binnen de Zuidelijke Nederlanden. Raymond Van Uytven wees hierbij op het belang van de ontwikkeling van niet-agrarische en proto-industriële arbeidsmogelijkheden als een belangrijke oorzaak van de demogra!sche groei in de meirerij Brussel.91 In zijn analyse over de stedelijke dynamiek in het hertogdom Brabant zette Bruno Blondé evenzeer de koplopers-positie van Brussel in de verf.92

Onderstaande tabel geeft de respectievelijke bevolkingscijfers van Brussel, Antwerpen en Leuven tussen 1550 en 1798. Hieruit komen enkele markante evoluties naar voor. Omstreeks het midden van de zestiende eeuw was Antwerpen naar inwonersaantal zonder meer de belangrijkste stad in de Zuidelijke Nederlanden, hetgeen een rechtstreeks gevolg was van de voortrekkersrol die Antwerpen innam binnen de zestiende-eeuwse wereldeconomie.93 De val van Antwerpen leidde evenwel tot een ware exodus van de bevolking, onder meer richting de Republiek, maar evenzeer naar Groot-Brittannië of het Heilige Roomse Rijk.94 De politieke en militaire strubbelingen rond Antwerpen in de late zestiende en vroege zeventiende eeuw

41

88 De Vries (J.), European Urbanization 1500-1800, Londen, Methuen, 1984, 424p. (pp. 69-81.)

89 Spu%ord (P.).‘From Antwerp and Amsterdam to London: The decline of Financial centers in Europe.’ In: De Economist 154 (2006) pp. 143-175

90 De Peuter (R.). Brussel in de 18e eeuw, p.7

91 Van Uytven (R.). ‘Peiling naar de beroepsstructuur op het Brabantse platteland omstreeks 1755’. In: Bijdragen tot de Geschiedenis,55 (1972) p.202.

92 Blondé (B.). Een economie met verschillende snelheden. Ongelijkheden in de opbouw en de ontwikkeling van het Brabantse stedelijke netwerk (ca. 1750-ca.1790). Brussel, Paleis der Academiën, 369p. (p.98).

93 Van der Wee (H.), The growth of the Antwerp market and the European economy (fourteenth-sixteenth centuries), Den Haag, Nijho%, 1963, 168p en Van der Wee (H.). en Materné (J.). ‘De Antwerpse wereldmarkt tijdens de 16e en 17e eeuw.’ In: Van der Stock (J.), ed. Antwerpen, het verhaal van een metropool. Gent, Snoeck -Ducaju, 1993, (pp.20-25).

94 Asaert (G.). 1585; De val van Antwerpen en de uittocht van Vlamingen en Brabanders. Tielt, Lannoo, 2004, 371p. (p.49-50).

creëerden daarenboven een heuse migrantenstroom naar Brussel.95 Deze stad positioneerde zich gedurende de zestiende en zeventiende eeuw als tweede grootste stad van het hertogdom Brabant, het oorspronkelijke machtscentrum van de hertog van Brabant, Leuven, ver achter zich latend. Deze laatste kreeg omstreeks 1577 daarenboven nog een opdo%er te voortduren wanneer een pestuitbraak meer dan de helft van de stad decimeerde en het bevolkingscijfer terugdrong tot 6.886 zielen.96

Tabel 1: Demogra!sche evolutie van Brussel, Antwerpen en Leuven vergeleken.97

Jaar Brussel Antwerpen Leuven

1545 35.000 90.000 17.000

1720 70.000 65.000 12.000

1755 57.854 42.568 15.540

1783 74.427 / 20.662

1798 75.000 56.318 18.587

1800 66.297 60.057 23.910

Omstreeks het midden van de achttiende eeuw is de voornoemde rangorde tussen de drie Brabantse steden grondig gewijzigd. De Brusselse bevolking was toegenomen met ongeveer 22.000 zielen tegenover het midden van de zestiende eeuw. Ook Leuven werd gekenmerkt door een bevolkingsstijging, zij het dat het in wezen slechts een zeer schoorvoetend herstel was na de pestuitbraak van 1577. Het demogra!sche wedervaren van Antwerpen kende daarentegen een volstrekt tegengestelde evolutie. Doorheen de zeventiende en achttiende eeuw slaagde men er niet in het bevolkingspeil dat omstreeks het midden van de zestiende eeuw werd gehaald te evenaren. Deze evolutie werd ingegeven door een combinatie van zowel evenementiële gebeurtenissen, zoals de val van Antwerpen en de sluiting van de Schelde, als meer structurele veranderingen binnen de wereldeconomie, zoals aangegeven door Peter Spu%ord.98 In

42

95 Van der Wee (H.), The Rise and Decline of Urban Industries in Italy and the Low Countries (Late Middle Ages- Early Modern Times), Leuven, University Press, 1988, 400p. (pp. 278-279)

96 Smeyers (A.). Leuven vroeger en nu. Leuven,Vlaamse Drukkerij, 1948, pp.19-20

97 Voor het verkrijgen van de bevolkingsgegevens te Brussel, zie: Hasquin (H.). ‘De demogra!sche en sociale evolutie. Het begin van de verfransing: langzame verfransing’, In: De Peuter (R.). Brussel in de 18e eeuw sociaal-economische structuren en ontwikkelingen in de regionale hoofdstad, VUB press, Brussel, 1999, pp. 32-33; Stengers (J.), ed., Brussel. Groei van een hoofdstad, Antwerpen, Mercatorfonds, 1979, pp. 134-135 en Vrielinck (S.), De territoriale indeling van België (1795-1963), Leuven, Universitair pers, 2000, pp.1689-1690. Zie ook: Martens (M.), ed. Histoire de Bruxelles, Privat, 1976, 519p. (p.234). Voor algemene cijfers met betrekking tot Brabant kan ook worden verwezen naar Van Uytven (R.). ‘Peiling naar de Beroepsstructuur op het Brabantse platteland omstreeks 1755’. In: Bijdragen tot de Geschiedenis,55 (1972), 1-2, pp.172-203. Voor verdere gegevens betre%ende stad Antwerpen, zie Van Houtte (A.)., ‘Anvers aux XVe et XVIe siècles, expansion et apogée.’ In: Annales: histoire, sciences socials. Parijs, Colin, 1961, p. 249 en Vrielinck (S.), De territoriale indeling van België (1795-1963), Universitair pers, Leuven, 2000, pp.1668-1669. Van Isacker (K.) en Van Uytven (R.), Antwerpen: 12 eeuwen geschiedenis en cultuur. Antwerpen, Mercatorfonds,1986,435p. (p.89).Voor de Leuvense bevolkingscijfers zie: Smeyers (A.), Leuven vroeger en nu, Vlaamse Drukkerij, Leuven, 1948, pp.19-20; Torfs (J.A.), Geschiedenis van Leuven van den vroegsten tijd tot op heden, Maatschappij van onderlingen bijstand der boekdrukkersgezellen, Leuven, 1899, pp325-327

98 Spu%ord (P.).‘From Antwerp and Amsterdam to London’, pp. 143-175

tegenstelling tot Leuven, dat in de eerste helft van de zeventiende eeuw werd gekenmerkt door een bevolkingsstijging, werden Brussel en Antwerpen in de eerste helft van de zeventiende eeuw geconfronteerd met een teruglopende bevolking, van respectievelijk zo’n 75.000 en 65.0000 inwoners omstreeks 1720 tot 57.854 en 42.568 zielen in 1755. Deze negatieve evolutie kan in hoofdzaak verklaard worden door een negatief migratiesaldo. Paul Klep verklaart de demogra!sche neergang van de (grote) Brabantse steden als een gevolg van de tanende exportnijverheid. Hierdoor kwam er een neerwaartse druk op de arbeiderslonen binnen de stad, waardoor relatieve aantrekkelijkheid van de lonen op het platteland steeg.99 Klep stelt bovendien dat tussen 1720 en 1750 de stedelijke inkomsten uit cijnzen en allerhande heerlijke rechten onder druk kwamen te staan, waardoor de consumptie vanuit de stad zelf afnam en aldus een rem zette op de stedelijke bevolkingsgroei. 100 Deze laatste stelling zal in het verdere verloop van deze masterscriptie wel ten dele ontkracht worden. Waar het zeker niet kan ontkent worden dat de inkomsten uit heerlijke rechten terugliepen gedurende de eerste helft van de achttiende eeuw en aldus de stedelijke vraag beïnvloedden, blijven de totale inkomsten relatief ongeschonden, een korte dip gedurende de Oostenrijkse successieoorlog niet te nagesproken.101

In de tweede helft van de achttiende eeuw kenden zowel Brussel, Leuven en Antwerpen een stijgende bevolking. In Brussel was deze stijging volledig te wijten aan een positief migratiesaldo, want doorheen de tweede helft van de achttiende eeuw was het natuurlijke accres negatief. Dit onderstreept eens te meer de belangrijke relatie tussen Brussel en haar hinterland.102 Merk evenwel op dat deze evolutie geenszins gelijklopend was. De bevolking van Leuven en Antwerpen steeg tussen 1755 en 1798 met respectievelijk 19 en 20 procent, wat resulteerde in een jaarlijkse aanwas van 0,45 procentpunt. De Brusselse bevolking daarentegen, kende gedurende dezelfde periode een aangroei met 39%, goed voor een jaarlijkse toename van de bevolking met iets minder dan 1 procent. Een dergelijke ongebalanceerde groei tussen de hoofdstad enerzijds en de omliggende steden in het ruime hinterland anderzijds is een recurrent fenomeen gedurende de zeventiende en achttiende eeuw, aangezien er zich vergelijkbare patronen aftekenden in Groot-Brittanië (London) en Castilië (Madrid).103 Wanneer in het verdere verloop van deze masterscriptie berekeningen per capita worden gemaakt, dan gebeurt dit steeds op basis van bovenstaande cijfergegevens.

Het feit dat Brussel erin slaagde een demogra!sche meerwaarde ten opzichte van Antwerpen te behalen, toont aan dat er een verschuiving moet geweest zijn in het regionale belang van beide steden, zowel op economisch als politiek vlak. Een mogelijke verklaring hiervoor houdt verband met de staatkundige ontwikkelingen die zich toen aftekenden. Er werd reeds aangehaald dat de zeventiende en achttiende eeuw voor de Spaanse en later Oostenrijkse Nederlanden alles behalve voorspoedige tijden waren.

43

99 Klep (P.), Bevolking en arbeid in transformatie : een onderzoek naar de ontwikkelingen in Brabant 1700-1900, Nijmegen, Socialistische Uitgeverij, 1981, 575p. (p. 99).

100 Klep (P.), Bevolking en arbeid in transformatie, pp. 100-101.

101 Voor een verdere analyse, zie hoofdstuk drie.

102 De Peuter (R.). Brussel in de 18e eeuw, p. 32.

103 Lees (L.H.) en Hohenberg (P.). ‘Population $ows in European metropolitan regions (1600-1850)’. In: Aerts (E.) en Clark (P.) (eds.) Metropolitan cities and their hinterlands in early modern Europe. Procedings Tenth International Economic History Congress Leuven. Leuven University Press, 1990, pp.26-50 (p. 41).

Achtereenvolgende twisten en oorlogen teisterden niet alleen het platteland maar brachten doorgaans ook een ontwrichting van het politieke en economische leven binnen de steden teweeg. Antwerpen kreeg het vanaf de 17e eeuw zwaar te verduren. De in eerste instantie voorlopige en later de!nitieve sluiting van de Schelde die tijdens en na a$oop van de Tachtigjarige oorlog gehandhaafd werd, had als gevolg dat de economische rol van Antwerpen als handelsdraaischijf sterk werd ingeperkt. Daarenboven nam de !nanciële druk van het centrale bestuur op de Scheldestad stelselmatig toe daar waar de economische groei grotendeels uitbleef.104 Dit had sterke implicaties voor zowel de stad, het Hertogdom Brabant als voor de Nederlanden in hun geheel. Het feit dat Antwerpen plots heel wat minder aantrekkelijk bevonden werd, zorgde ervoor dat de kaarten binnen het Hertogdom Brabant grondig werden herverdeeld. Zoals eerder aangehaald wist Brussel hier heel wat pro!jt uit te halen. Niet alleen in termen van een sterke bevolkingsgroei, ook het politieke en economische zwaartepunt binnen de Habsburgse Nederlanden verschoof van Antwerpen naar Brussel.105 Vanuit deze optiek kan de sterkere bevolkingstoename en de relatieve demogra!sche, economische en !nanciële positie van Brussel in vergelijking met Antwerpen en Leuven dan ook gelden als indicator voor de wijzigende machtsverhouding tussen beide steden.

Roger de Peuter bevestigt deze trend maar stelt dat Brussel, naast het groeiende bevolkingsaantal, ook op andere domeinen haar dominantie wist te bevestigen. Een punt dat bij hem sterk naar voren komt en ook binnen deze masterscriptie een onderzoekslijn vormt, betreft de hoofdstedelijke functie van de stad. Deze heeft, aldus De Peuter, zowel op politiek als economisch vlak haar stempel gezet op de stad. Hervé Hasquin vermeldt in dit verband: “ De veelvuldigheid der instellingen ca. 1785 [...] Men telde toen te Brussel de volgende regeringslichamen met rechtsbevoegdheid over alle provincies van de Oostenrijkse Nederlanden: de Gouverneur- Generaal, de Gevolmachtigd Minister van Staat en van Oorlog, de Opperbevelhebber van het leger, de Raad van State, de Geheime Raad, de Raad van Financiën, de Rekenkamer, de twee Opperste Kamers voor de domeinen en de in-en uitvoerrechten, de Heraldieke kamer van de Nederlanden, de Junta voor de Besturen en de Beden [....]. Bij deze reeds lange opsomming moeten nog een aantal typisch Brabantse instellingen gevoegd worden met zetel te Brussel : Staten van Brabant [...]” .106 Ook tijdgenoten waren zich bewust van uitzonderlijke concentratie aan o&ciële instellingen, en de impact die dit teweegbracht op de stad: “Outre cela Bruxelles est la Résidence ordinaire des Souverains ou de leurs Gouverneurs Généraux, & par une suite de cette Résidence, Bruxelles est aussi celle de tous les cavaliers & de la Noblesse du Pays et de leurs Emplois : de sorte que l'on peut dire avec raison que Bruxelles est l'Estomac qui dévore tout ce que les autres membres se procurent.” 107 Het moge aldus duidelijk zijn dat de aanwezigheid van de centrale instellingen en het hieraan gekoppelde ambtenarenapparaat, aangevuld met de vorst en zijn voltallige hofhouding, een grote impact hadden op de economische ontwikkelingen in Brussel.108 Doorheen deze masterscriptie zal duidelijk worden dat het e%ect hiervan op de stedelijke

44

104 De Vijlder (N.), Voor vorst voor vrijheid en voor recht, In: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 9 (2013),pp.47-73 (p.51).

105 Van Uytven (R.), ‘Beroepsstructuur’,p. 202. en Blondé (B.). Een economie met verschillende snelheden, p.98.

106 Hasquin (H.), ‘De demogra!sche en sociale evolutie’, In: Stengers (J.), Brussel. Groei van een hoofdstad, p.130

107 De Mauroy De Merville (N.), Mémoire pour ceux du magistrat de Louvain servant du Réponse aux objections formées à la Demande d'un Octroy pour la construction d'une chaussée depuis la Ville de Namur jusqu'à celle de Louvain. s.n., s.l.. Geciteerd in Blondé (B.), Een economie met verschillende snelheden, p. 99.

108 Hasquin vermeld dat het regeringsapparaat voorzag in het onderhoud van driehonderd families, wat nadien nog verder zou uitgebreid worden. De hofhouding groeide (naar schatting) van 165 personen (omstreeks de 15de eeuw) tot meer dan 300 personen in 1760. Ook dient men rekening te houden met buitenlandse ambassadeurs, dienstboden en dergelijke. Tot slot had Brussel een sterke aantrekkingskracht op edellieden van allerlei allooi uit de omringende stadjes.

!nanciën en bij uitbreiding de stedelijke economie tweeërlei was. Ten eerste had de aanwezigheid van een grote stedelijke elite een onmiskenbaar vraage%ect op de stedelijke economie.109 Daarnaast bracht de interactie tussen het lokale bestuur en het vorstelijke bestuurscentrum een bijzondere dynamiek teweeg die een bijzondere impact had op de stedelijke !nanciën.

45

109 De Peuter (R.). Brussel in de 18e eeuw, pp.22-55.

Hoofdstuk 3 : Een kijk op het !nanciële beleid : Inkomsten

Voorgaande hoofdstukken voorzagen in de nodige bagage alvorens over te gaan tot de eigenlijke analyse van de Brusselse rekeningen. Omwille van de omvangrijkheid van de betre%ende bron, wordt geopteerd om inkomsten en uitgaven af te splitsen in afzonderlijke hoofdstukken opdat elk uitvoerig kan worden behandeld. Deze bevindingen worden vervolgens met elkaar geconfronteerd in een beknopt tussenbesluit. Net zoals in bovenstaande delen wordt ook hier de voorkeur gegeven aan een comparatieve benadering om mogelijke divergerende ontwikkelingen binnen het Hertogdom Brabant te kunnen herkennen. Als uitgangspunt hiervoor wordt gebruik gemaakt van respectievelijk twee basiswerken, namelijk dat van Raymond Van Uytven met betrekking tot Leuven en dat van René Boumans over Antwerpen.110 Wederom wil ik benadrukken dat het geenszins de bedoeling is om dit betoog te beperken tot een eenvoudige opsomming van de verschillende inkomstenposten. Het blijft onze ambitie om aan de hand van de Brusselse !nanciën de interne dynamiek van de maatschappij de achterhalen.

Inkomsten uit de ‘Domijnen van de stad’

Het basiswerk van René Boumans schetst een beknopte weergave van de verschillende kanalen waarlangs de stad Antwerpen voorzag in haar inkomsten. Een eerste categorie wordt gevormd door inkomsten afkomstig uit het domein van de stad.111 Hieronder vallen ondermeer cijnzen en verhuringen of verpachtingen van stedelijke eigendommen. Daarnaast werd het in de loop van de vroegmoderne tijd gebruikelijk om stedelijke ambten te verkopen. Omstreeks het einde van de achttiende eeuw zal dit voor de casus Antwerpen goed zijn voor zo’n 7,4 procent van de jaarlijkse inkomsten.112 Ook in Brussel vinden we inkomsten die onder deze rubriek kunnen gerangschikt worden. De zogenaamde ‘ontfangh van de naervolgende middelen die verpacht ende verhuert sijn’ vormen een constante doorheen de onderzochte periode.113 Het gaat dan bijvoorbeeld over de verpachting van gronden, molens of huizen die de stad in haar bezit had. De voornaamste pachtinkomsten waren echter deze uit de verpachting van stedelijke accijnzen (zie verder).

Pondtpenningen

De inkomsten uit pondtpenningen omvatten belastingen die worden geheven bij de verkoop van onroerende goederen binnen een welbepaalde stad en/of gebied. Aanvankelijk betrof het een heerlijk recht waarbij iedere transactie, gaande van het verkopen van onroerende goederen tot het uitgeven van renten hierop, getaxeerd werd met 5 procent van de transactiewaarde.114 Hoewel het recht in feite toebehoorde aan de

46

110 Van Uytven (R.). Stads!nanciën en stadsekonomie te Leuven ; Boumans (R.). Het Antwerpse stadsbestuur voor en tijdens de Franse overheersing.

111 Boumans (R.), Het Antwerps stadsbestuur voor en tijdens de Franse overheersing, p. 61

112 Limberger (M.).‘The Making of the Urban Fiscal system of Antwerp until 1800.’ In: Andrés Ucendo (J.I.). en Limberger (M.)., eds. Taxation and Debt in the Early Modern City, p 133.

113 SAB, Historisch Archief Brussel (Stadsrekeningen), nr. 615-678.

114 Dit percentage was niet absoluut maar kende heel wat regionale verschillen. In Antwerpen bedroeg de belasting slechts 1,35%van de verkoopprijs daar waar dit in Leuven 5% was. Zie van Uytven (R.). Stads!nanciën en stadsekonomie, p. 136.

landheer, werd het doorgaans overgedragen aan de stad bij het opstellen van de eerste stedelijke keure. De verantwoordelijkheid over de inning van pondtgelden kwam aldus onder de verantwoordelijkheid van het stadsbestuur.

Ook hier zijn er duidelijke parellellen herkenbaar met steden zoals Antwerpen en Leuven. Boumans de!nieert pondpenningen als zijnde een bijzondere accijns die van oudsher deel uitmaakte van de !scale politiek doch pas vanaf de 16de eeuw in de rekeningen werd overgemaakt. De inkomsten werden er voornamelijk aangewend ter !nanciering van openbare werken. Opvallend is dat de belasting, die aanvankelijk slechts 1,25% van de verkoopprijs bedroeg, in de 17e eeuw verdubbelde en vervolgens over de drie verschillende stadskassen verdeeld werd.115 In Leuven lag de belastingvoet van pondpenningen heel wat hoger, met name 5% van de verkoopprijs. Over het precieze percentage dat in Brussel gehanteerd werd is geen informatie beschikbaar. De stadsrekeningen laten echter wel toe een reconstructie te maken van de inkomten uit pondpenningen doorheen de onderzochte periode.

Gra!ek 1: Inkomsten uit de inning van pondpenningen in #.wg., exclusief 1772, te Brussel.116

Bovenstaande gra!ek schetst de evolutie van de inkomsten uit pondtpenningen voor Brussel. Zoals aangegeven wordt het jaar 1772 niet in de cijferreeks opgenomen. Doordat er in dat speci!eke jaar verschillende inningen samen in de rekeningen werden opgenomen, grotendeels door aanpassingen ten opzichte van voorgaande jaren, was het bedrag ontzettend veel hoger dan normaal.117 Om vertekeningen in het verloop te vermijden werd dan ook geopteerd om 1772 niet in de analyse te betrekken.

Het is duidelijk dat de inkomsten een stijgende trend vertonen, met een toename van ongeveer 25.000 $. wg. over de gehele periode 1731-1782. Eveneens valt op dat de grootste dalingen zich voordoen tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog. In het laatste jaar van de bezetting zal het bedrag uit deze taxatie gedaald zijn tot amper 6.189 gulden. Na de Vrede van Aken lijkt Brussel echter aan haar de!nitieve opmars te beginnen. Frappant hierbij is dat de inkomsten uit pondtpenningen meer dan het dubbele gaan bedragen

0

10.000

20.000

30.000

40.000

1720 1723 1726 1729 1732 1735 1738 1741 1744 1747 1750 1753 1756 1759 1762 1765 1768 1771 1774 1777 1780

47

115 Boumans (R.), Het Antwerps stadsbestuur voor en tijdens de Franse overheersing, p. 83.

116 SAB, Historisch Archief Brussel (Stadrekeningen), nr. 615-678.

117 SAB, Historisch Archief Brussel, (Stadsrekeningen), nr. 668, fol.7.

dan hun vooroorlogse niveau. In 1732 vinden we een som van 9.078 gulden. In 1780 is dit bedrag opgelopen tot maar liefst 35.143 gulden.118

Echter, de vraag is welke mogelijke oorzaken een dergelijke toename verklaren. Daar het gaat over een graduele stijging, ligt een verhoging van de algemene belastingvoet waarschijnlijk niet aan de basis. Indien dit het geval zou geweest zijn, zou de gra!ek blijk moeten geven van een directe toename tussen het jaar voor de belastingvoet werd opgedreven en de jaren hierop volgend. Daarenboven zou het verloop nadien grotendeels op hetzelfde niveau moeten gebleven zijn, wat hier dus niet het geval is. Welke hypothesen kunnen aldus worden afgeleid? Eerst en vooral kan de toename van inkomsten uit pondgelden een indirecte indicator zijn om aan te tonen dat Brussel, en dan vooral vanaf het midden van de achttiende eeuw, een steeds grotere aantrekkingskracht genoot. Dit zal geresulteerd hebben in een ruim potentieel koperspubliek voor onroerend goed. Vanuit een klassieke vraag-en aanbodredenering is het dus mogelijk dat de aankoopprijs van onroerende goederen en bijgevolg ook de belasting die hierop diende betaald te worden een opmerkelijke stijging doormaakten. Dit beeld lijkt des te meer plausibel gegeven dat het een hoofdstad betreft met daarenboven een weelderig ho$even en de aanwezigheid van zowat alle centrale instellingen van de Zuidelijke Nederlanden.

Een groot minpunt van de rekeningen is evenwel dat ze geen zicht geven over het aantal noch wel over de omvang van de transacties. Dit maakt het enigszins riskant om uitspraken te doen over het prijsverloop van onroerende goederen binnen Brussel, zonder rekening te houden met zowel het algemene prijsverloop als met de bevolkingsevolutie. Onderstaande gra!ek tracht hieraan tegemoet te komen. Meteen wordt duidelijk dat wanneer er rekening wordt gehouden met het algemeen stijgende prijspeil, de eerder vastgestelde stijging van het onroerend goed sterk genuanceerd wordt en uiteindelijk resulteert in een indexstijging van 100 naar 160 omstreek het einde van de achttiende eeuw.

Gra!ek 2: Inkomsten uit de inning van pondtpenningen, op index (1731=100), te Brussel.119

0

100

200

300

400

500

1731 1734 1737 1740 1743 1746 1749 1752 1755 1758 1761 1764 1767 1770 1773 1776 1779 1782

Pondpenningen per capita Pondpenning Pondpenning gede$eerd met tarweprijs Pondpenning gede$eerd met tarweprijs, per capita

48

118 SAB, Historisch Archief Brussel (Stadrekeningen), nr.627, fol. 6 en nr.676, fol.7

119 SAB, Historisch Archief Brussel (Stadrekeningen), nr. 615-678.

Koppelen we voorgaande elementen aan elkaar, dan kan dus samengevat worden dat de Vrede van Aken (en het navolgende economisch herstel en bijbehorende algemene prijsstijging) enerzijds, gevolgd door een grotere populariteit van de hoofdstad anderzijds, een belangrijke rol speelden in de toegenomen inkomsten uit pondtpenningen. Voeg hieraan toe dat de demogra!sche ontwikkelingen in die periode blijk geven van een sterke bevolkingstoename en het plaatje lijkt compleet. De fundamentele vraag blijft echter waarom Brussel nu in feite zo aantrekkelijk werd vanaf ongeveer 1750. De residentie-en bestuursfunctie was immers reeds vroeger aanwezig en toch heeft het nog een hele tijd geduurd voordat de stijging zich e%ectief doorzette. Wist Brussel te pro!teren van de tanende economische betekenis van Antwerpen? Of was het eerder een toegenomen vraag naar luxe en weelde vanuit het ho$even, wat bijgevolg een steeds grotere werkgelegenheid en dus een positief migratiesaldo creëerde dat het breekpunt omstreeks 1750 kan verklaren?

Inkomsten uit de ‘Domijnen van zijne Majesteit’

De inkomst ‘Domijnen van zijne Majesteit’ is enigszins bizar. Het betreft geen eigendommen van de stad, hetgeen maakt dat ze niet kan gerangschikt worden naast de pachtinkomsten, en toch wordt ze jaarlijks in memorie vermeld in de stedelijke rekeningen. Vermoedelijk was dit aanvankelijk een vorstelijke bevoegdheid die aan de stad werd overgedragen. Echter, de notie ‘memorie’ toont aan dat Brussel nooit daadwerkelijk is overgegaan tot de inning van deze inkomsten. Het feit dat de vroegmoderne boekhouding in hoofdzaak een controlerende functie had, kan verklaren waarom deze toch steeds ter herinnering werd genoteerd.

Accijnzen

Algemeen

Het merendeel van haar inkomsten genereerde de stad evenwel door een derde categorie, namelijk door het innen van allerhande belastingen. Deze namen doorgaans de vorm aan van accijnzen, met andere woorden een indirecte belasting op de consumptie. Over het algemeen waren het voornamelijk basisproducten waarop men een accijns diende te betalen. Vanuit een economische benadering is dit heel eenvoudig te verklaren. Ten eerste worden van basisgoederen vaak grote volumes verhandeld, waardoor er een grote belastbare basis is. Ten tweede speelt ook het concept elasticiteit mee, waarmee wordt uitgedrukt in welke mate kopers en verkopers reageren op wijzigende marktomstandigheden. Daar het hier gaat om een belasting op consumptie, dient hier dus gekeken te worden naar de prijselasticiteit van de vraag om het mechanisme achter de accijnzen te begrijpen. Luxegoederen zijn eerder optionele producten en zullen door de aanwezigheid van substitutiegoederen relatief gemakkelijk opgegeven worden in het geval van een algemene prijsstijging. Basisgoederen zoals graan kan men echter niet zomaar van het dagelijkse menu schrappen. Men kan hoogstens overschakelen op een kwalitatief lager substituut zoals rogge. Aldus is de vraag hier inelastisch, wat aangeeft dat er geen sterke kenteringen zullen plaatsvinden wanneer de prijs plots de hoogte ingaat. Het zijn dus in eerste instantie de primaire levensmiddelen die een hoge en vooral stabiele inkomst genereren. Zo waren in Antwerpen de bier- en graanaccijnzen goed voor meer dan de

49

helft van de stedelijke inkomsten.120 In Leuven zien we een gelijkaardige trend, waarbij het bieraccijns vanaf 1445 goed is voor 55% van de stedelijke inkomsten. Het relatieve belang van deze accijnsinkomst blijft doorheen de vijftiende en zestiende eeuw onaangetast.121

Ook in Brussel vormen accijnzen en in het bijzonder de bieraccijns de dominante inkomstenbron.122 Hoewel er geregeld $uctuaties voorkwamen, blijven deze inkomsten relatief constant in de periode 1748-1770.123 De respectievelijke inkomsten uit accijnzen bedragen dan gemiddeld 140.000 tot 150.000 gulden, hetgeen zelfs een daling is ten opzichte van voorgaande jaren waar dit bedrag nog schommelde rond de 180.000 gulden.124 Het zou duren tot 1780-1782 alvorens de kaap van 200.000 $. wg. werd bereikt .125 Deze stijging loopt parallel met een markante stijging van de totale inkomsten in diezelfde periode, waarbij het totaalbedrag voor het eerst meer als een miljoen $. wg. bedraagt.126 Ter vergelijking, in Antwerpen $uctueerden de inkomsten uit het bieraccijns van 331.000 $. wg. omstreeks het begin van de achttiende eeuw naar een schamele 194.000 $. wg. in 1744. Naar het einde van de achttiende eeuw is er wederom een herstel merkbaar en stijgen de inkomsten terug tot 221.000 $. wg. Zoals op gra!ek drie duidelijk wordt, kende de inkomst van het bieraccijns in Brussel een minder grillig verloop. Daarenboven was het belang van het bieraccijns voor de totale inkomsten er veel minder belangrijk dan in Antwerpen. Omstreeks 1730 zijn de inkomsten uit het bieraccijns te Brussel goed voor 37% van de totale inkomsten daar waar deze in Antwerpen ruim 60% van de inkomsten vertegenwoordigen. Bovendien daalt het belang van het bieraccijns op de totale inkomsten in Brussel tot 17 procent naar het einde van het Ancien Régime toe. In Antwerpen blijft de enorme impact van deze accijns op de totale inkomsten gehandhaafd doorheen de volledige achttiende eeuw.127

Gra!ek 3: Inkomsten bieraccijns in #. wg. (1730-1782)128

100.000

137.500

175.000

212.500

250.000

1720 1725 1730 1735 1740 1745 1750 1755 1760 1765 1770 1775 1780

50

120 M. Limberger, ‘The Making of the Urban Fiscal system of Antwerp until 1800’, p.133.

121 Van Uytven (R.). Stads!nanciën en stadsekonomie, p. 298.

122 SAB, Historisch Archief Brussel(Stadsrekeningen) nr. 615-678.

123 SAB, Historisch Archief Brussel (Stadsrekeningen) nr. 644-666, fol.1-13.

124 SAB, Historisch Archief Brussel (Stadsrekening) nr.625-627, fol.1-13.

125 SAB, Historisch Archief Brussel (Stadsrekeningen) nr.676-678, fol.1-11.

126 SAB, Historisch Archief Brussel (Stadsrekeningen) nr.676, fol. 143.

127 Blockmans (F.). ‘De stads!nanciën te Antwerpen in de XVIIIe eeuw’ In: Overdruk uit Antwerpen in de XVIIIe eeuw. Antwerpen, De Sikkel, 1952, 63p (p.52.)

128 SAB, Historisch Archief Brussel (Stadsrekeningen), nr. 615-678.

Bovenstaande gra!ek laat toe bepaalde uitschieters sneller te herkennen. Hier wordt duidelijk dat er tussen 1745 en 1746 een duidelijke piek optreed, dewelke nadien weer snel gaat stagneren. Deze evolutie wordt pas echt interessant wanneer ze wordt gecontrasteerd met de inkomsten uit de wijnaccijns. Hoewel de inkomsten uit deze post veel beperkter waren dan deze uit de bieraccijns, bieden ze toch een interessante casus om de trends van beide inkomsten de reconstrueren. Daar waar het bieraccijns in Antwerpen duidelijk meer inkomsten genereerde dan in Brussel, zal zich voor het wijnaccijns een omgekeerde evolutie aftekenen. In Brussel waren de inkomsten uit het wijnaccijns goed voor negen procent omstreeks het eerste kwart van de achttiende eeuw, om nadien gradueel in belang af te nemen tot 4,9 procent omstreeks 1782. In Antwerpen genereerde het voornoemde accijns slechts een beperkte drie procent van de totale inkomsten tijden de eerste helft van de achttiende eeuw. Naar het einde van het Oostenrijkse bewind toe, werd de impositie op wijn verdubbeld maar desondanks bleef deze accijnsinkomst beperkt tot 4,2 procent van het totaal.129

Gra!ek 4: Inkomsten wijnaccijns in #. wg. (1730-1782)130

Een vergelijking van beide gra!eken wekt de impressie dat er tussen beide accijnzen een zekere omgekeerde evenredigheid bestaat. Daar waar de inkomsten uit bier vanaf 1745 stelselmatig gaan stijgen, gaan deze uit wijn geleidelijk aan beginnen dalen, met een dieptepunt omstreeks 1747-1748. Eveneens is duidelijk te zien dat de bieraccijnzen na hun piek bereikt te hebben terug gaan afnemen, ten voordele van de wijnaccijnzen, dewelke vanaf 1750 terug stijgen naar gemiddeld 40.000 gulden. Omstreeks 1755 zal dit bedrag opgelopen zijn tot 50.000 gulden. Bieraccijnzen blijven zoals gezegd relatief constant tussen 1750-1760 maar wederom vindt hier een kentering plaats. Zo bereiken ze in 1770 terug hun oorspronkelijke niveau zoals gedurende het derde decennium van de 18de eeuw. Vanaf 1780 stijgen de inkomsten uit het bieraccijns tot boven de 200.000 gulden, volgens de algemene tendens die de inkomsten in die periode ondergaan.

Bovenstaande ontwikkelingen laten toe enkele hypotheses naar voren te brengen om aldus een mogelijke verklaring te bieden voor deze trends. Nemen we eerst bier en wijn als consumptiegoed in beschouwing. Beiden zijn min of meer substitutiegoederen van elkaar, met dat verschil dat wijn in hoofdzaak circuleerde binnen de meer gegoede maatschappelijke geledingen daar waar bier voornamelijk op tafel verscheen bij het gros van de stedelijke bevolking die geen elitaire status genoot. Van hieruit kan een volgende stelling naar voren geschoven worden. Immers, de belangrijkste wijzigingen tussen beide inkomstenstromen kunnen gesitueerd worden tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748). Frappant hierbij is dat het

20.000

30.000

40.000

50.000

60.000

1720 1725 1730 1735 1740 1745 1750 1755 1760 1765 1770 1775 1780

51

129 SAB, Historisch Archief Brussel (Stadsrekeningen), nr.678, fol. 2.

130 SAB, Historisch Archief Brussel (Stadsrekeningen), nr. 615-678.

net tijdens deze oorlog is dat de inkomsten uit de bieraccijnzen consequent gaan stijgen. Op het ogenblik dat deze hun hoogtepunt kennen, volgt hiermee parallel een opvallende daling van de inkomsten uit de wijnaccijns. Een mogelijk verklaring hiervoor is dus een wijzigende conjunctuur ten gevolge van de oorlogsomstandigheden, waardoor de consumptievoorkeur ook voor de meer gegoede burgers zal verschuiven van wijn naar bier. Eveneens is het waarschijnlijk dat de aanwezigheid van oorlogstroepen een sterke impuls zal betekend hebben voor de vraag naar bier. Tenslotte zal de oorlog ook haar sporen hebben nagelaten op het aanwezige hof, dat vermoedelijk grotendeels uitweek ten gevolge van de bezetting. Door de tijdelijke afwezigheid van deze maatschappelijke groep verdween echter ook een van de belangrijkste wijnconsumenten te Brussel.

Gra!ek 5: Inkomsten bier- en wijnaccijns vergeleken (1750-1782 met 1750=100).131

Bovenstaande gra!ek herneemt de bevindingen zoals hierboven beschreven. Ditmaal worden beide accijnzen rechtstreeks met elkaar geconfronteerd. Hierbij werd ervoor geopteerd de inkomsten te indexeren waarbij 1750 gelijk wordt gesteld aan honderd. Zo zien we op deze gra!ek de eerder aangehaalde sterke interactie tussen de bier-en wijnaccijnzen tussen 1740 en 1750. Eveneens kan de inverse relatie tussen beide variabelen worden bevestigd. Deze vertoonde een correlatie van -0,18 over de periode 1742-1782, hetgeen wijst op een lichte negatief verband tussen beide inkomsten. Verder toont deze gra!ek duidelijk de spectaculaire evolutie van de inkomsten van de bieraccijnzen naar het einde van de achttiende eeuw. Waar de inkomsten uit het wijnaccijns relatief stabiel blijven rond de waarde van 1750, zullen deze uit het bieraccijns, en dan zeker in het laatste kwart van de achttiende eeuw, explosief toenemen met zo’n vijftig procent tegenover 1750.

Naast bier-en wijnaccijnzen behoorden ook de accijnzen op brandewijn, tabak, vis, en graan tot het lijstje van meest renderende belastingen. Brandewijn is duidelijk populair en vormt na wijn de grootste inkomstenbron inzake alcoholische dranken. Opvallend hierbij is ook dat er een sterke inkomensstroom voortkwam uit de ‘fransche en hollantsche’ import van de (brande)wijnen. Deze was goed voor een gemiddelde van 30.000 gulden. Echter, het belang van import was uitsluitend beperkt tot alcoholische dranken. In zijn analyse over de algemene eetgewoonten aan het Brusselse hof, illustreert Marc Libert duidelijk dat de culinaire geneugten van de aanwezige hofhouding in grote mate het resultaat waren van

50

75

100

125

150

175

1742 1744 1746 1748 1750 1752 1754 1756 1758 1760 1762 1764 1766 1768 1770 1772 1774 1776 1778 1780 1782

Inkomsten wijnaccijns Inkomsten bieraccijns

52

131 SAB, Historisch Archief Brussel (Stadsrekeningen), nr. 615-678.

een sterke importgerichte voedingssector.132 Voornamelijk voor wijnen, !jne vleeswaren of diverse kaassoorten deed men beroep op buitenlandse leveranciers, weliswaar met een sterke goût français als voorkeur.133 Hoogstwaarschijnlijk vonden dergelijke producten omwille van hun dure karakter en luxueuze $air geen ingang in de brede lagen van de samenleving. Vanuit economisch oogpunt lijkt het echter wel mogelijk dat het stadsbestuur een interessante geldstroom herkende in de import van alcoholische dranken ten behoeve van het hof.

Het lepelrecht, ofte beter de belasting op graan, alsook de belastingen op de stadsmolens, vertonen geen continuïteit doorheen de onderzochte periode. Sommige jaren werden ze volledig of ten dele verpacht daar waar in andere periodes de stad zich volledig toelegde op de inning van deze accijnzen. Indien de stad zelf overging tot de inning, ging het bij het lepelrecht meestal over een bedrag van ongeveer 14.000 $. wg.134 De demogra!sche teruggang in de eerste helft van de achttiende eeuw leidde weliswaar tot een teruggang maar gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw herstelde deze inkomst zich. Daarnaast bestond eveneens de belasting van een stuiver per sister graan. De inkomsten uit deze belasting gaan echter drastisch afnemen doorheen de eerste helft van de achttiende eeuw. Roger de Peuter wijt dit evenzeer aan de voornoemde demogra!sche terugval.135

Ten slotte kunnen nog tal van andere, zogenaamde ‘kleine accijnzen’ worden vermeld. Het gaat dan onder andere over de belasting op allerhande sto%en zoals zijde- en sayesto$en, de wasaccijns, de huidenaccijns of de accijns op ‘den cleynen visch’. In diezelfde categorie vinden we ook nog bepaalde stedelijke rechten zoals het wagherecht. Dit recht verplichtte iedere handelaar binnen de stad zijn goederen te laten wegen op een van de stedelijke wagen of weegbruggen. In Brussel schommelden deze inkomsten quasi altijd rond 9.000 $. wg. In Antwerpen daarentegen, tekent zich een duidelijke daling af, met name van 20.000 $. wg. omstreeks 1700 naar 13.000 omstreeks 1780.

Ondanks geregelde en soms frappante $uctuaties, zoals bijvoorbeeld in het geval van de tabakaccijns136 , doen zich geen al te drastische veranderingen voor in de accijnzen. In de tweede helft van de achttiende eeuw maakt de katoenaccijns haar intrede in de rekeningen, ten gevolge van de explosieve groei van de katoenindustrie in diezelfde periode. De inkomst uit deze accijns schommelde rond de 3.500 $. wg. en werd daarmee belangrijker dan zijde- en sayesto$en. Daarnaast kwam er een Nieuwe Last op Franse

53

132 Libert (M.). Les habitudes alimentaires à la cour de Bruxelles au XVIIIe siècle. In: Cahiers Bruxellois revue d’histoire urbaine, 32 (1991), pp.61-84.(p.65).

133 ibidem.

134 SAB, Historisch Archief Brussel (Stadsrekeningen), nr. 615-678.135 De Peuter (R.). Brussel in de 18e eeuw, p.121.

136 De prijs van tabak kende in de achttiende eeuw een explosieve stijging. Het goedje was inmiddels zeer populair geworden in Europa en werd op brede schaal geconsumeerd. Het productieproces viel echter behoorlijk duur uit daar deze sterk afhankelijk was van de import. In de Nederlanden kwam de tabaksproductie bovendien heel laat op gang. De consumptie van tabak bood, gezien de populariteit, echter een interessante inkomst voor de stedelijke !nanciën. Paradoxaal genoeg tonen de accijnsinkomsten uit tabak voor Brussel, in tegenstelling tot de prijsevolutie van het product, een verbazingwekkende daling in de tweede helft van de achttiende eeuw. Daar waar deze accijns in 1745 nog goed was voor 16.986 gulden, was dit bedrag in 1780 geslonken tot 9.516 gulden. Voor de prijsevoluties, zie Clark (G.). ‘The Long March of History: Farm Wages, Population and Economic Growth, England 1209-1869.’In: Economic History Review , 60 (2007), pp.97-135. en Clark (G.). ‘The Condition of the Working-Class in England, 1209-2004.’ In: Journal of Political Economy, 113(2005), pp.1307-1340. en R. De Peuter(R.)., Brussel in de 18de eeuw, p.209, 235-252.

brande(wijnen). Deze nieuwe belasting past binnen het protectionistisch overheidsbeleid dat werd voorgeschreven door Maria-Theresia na het einde van de Oostenrijkse Successieoorlog. Dit wordt in een volgend hoofdstuk uitvoerig besproken. Verder doen zich geen noemenswaardige wijzigingen voor. De belangrijkste alternatieve inkomstenbron zal, zoals verderop wordt besproken, veeleer gevormd worden door leningen dan door wijzigingen in de accijnzen.

Verpachting van stedelijke accijnzen

Hierboven werd reeds vermeld dat het merendeel van de pachtinkomsten gerealiseerd werd door de verpachting van allerhande stedelijke accijnzen, zoals bijvoorbeeld de zeepaccijns, molens, het lepelrecht, of de belasting op was, smout en kalk. Deze verpachting gebeurde volgens het principe van de hoogstbiedende en sloeg aan bij zowel particulieren als bij ambachten. Daar ambachten zoals hierboven vermeld meer dan eens voor beroering zorgden, maakt het uitermate interessant eens stil te staan bij hun als koper. Volgende casus betreft de verpachting van de impositie op het vee aan het ambacht van de ‘vrije vleeschvercoopers’.

Casus: Verpachting van de laste op het vee aan het vrij vleesch vercoopers ambacht inneghegaen St-Jansmisse 1738

In 1738 werd de zogenaamde ‘oude’ last op het vee verpacht aan het ambacht der vleesverkopers. Deze betaalden hiervoor de som van 10451 gulden en 18 stuivers voor een termijn van vierentwintig jaar. Datzelfde jaar kwam ook de ‘nieuwe’ last op het vee in pacht bij het voornoemde ambacht tegen de som van 19548 gulden en een stuiver voor eenzelfde termijn. Daarenboven dienden zij jaarlijks een som van 30.000 $. wg. over te maken aan de stad, verdeeld over vier schijven, ten behoeve van het behoud van het pacht. In 1747 ontstonden er troebelen omtrent dit recht van impositie tussen het Brusselse ambacht van vleesverkopers en de vleesverkopers van Ninove en Paemele. Dit dispuut resulteerde in een proces bij de Staten van Brabant en viel uiteindelijk uit in het voordeel van deze laatste. Als gevolg hiervan diende het Brusselse ambacht een jaarlijkse som van 4600 $. wg. over te maken aan de Staten van Brabant. Dit creëerde echter moeilijkheden om de voornoemde pachtsom van 30.000 $. wg aan de stad Brussel jaarlijks te blijven a$ossen. In 1752 werd uiteindelijk een akkoord bereikt waarbij het Brusselse ambacht van vleesverkopers voor de rest van hun pachttermijn een verminderde som diende over te maken aan het stadsbestuur, namelijk 25400 $. wg, opdat zij haar betalingen aan de Staten van Brabant zou kunnen realiseren.137

Bovenstaande casus laat toe enkele interessante karakteristieken omtrent pachtinkomsten te Brussel te achterhalen. Een eerste frappant gegeven betreft de termijn waarover dit pacht handelde. Een blik op andere verpachtingen maakt duidelijk dat deze doorgaans een looptijd van maximum drie jaar bedragen. Daarmee in contrast is vierentwintig jaar dus opmerkelijk lang. Vermoedelijk had het stadsbestuur hiervoor alternatieve motivaties dewelke minder van toepassing zijn op particulieren. De voorkeur voor ambachten als het gaat over lange termijn verpachtingen is enigszins logisch. Immers, bij individuele personen is het risico op overlijden altijd aanwezig daar waar dit bij een ambacht volledig geëlimineerd wordt. De vraag blijft echter wat het stadsbestuur ertoe aanzette om dergelijke langdurige pachten uit

54

137 SAB Stadsrekening 1752, nr. 648 , fol. 20-22.

handen te geven. Mogelijke hypotheses zijn dat men zich op die manier indekte tegen mogelijke demogra!sche schommelingen ten voordele van een vanuit economisch oogpunt interessante vaste inkomst. Daarenboven betekende het vermoedelijk ook een enorme tijd -en geldwinst, daar de administratieve heisa zoals deze bij driejaarlijkse verpachtingen voorkwam, kon worden vermeden. Men kan het ook echter vanuit een meer politiek gefundeerd perspectief bekijken. Daar con$icten met ambachten schering en inslag waren138, kon deze actie ook vertaald worden als een soort toegeving van het stadsbestuur om aldus de gemoederen te bedaren en een idee van zeggenschap te creëren. Vanuit een meer sluwe positie kan het ook begrepen worden als een manier van de magistraat om het ambacht om de tuin te leiden. In geval van politieke twisten voorziet hij zich immers van het ideale argument om het pleit te winnen.

Deze trend waarbij stedelijke accijnzen worden verpacht, wordt ook bevestigd door Van Uytven met betrekking tot Leuven. De potentiële pachters behoorden doorgaans tot de hogere standen, wat natuurlijk niet verbazingwekkend is daar het pacht steeds uitging naar de hoogstbiedende. Als gevolg hiervan waren het niet zelden politieke !guren uit de geslachten die dergelijke accijnzen toegewezen kregen. Opmerkelijk hierbij is dat in Leuven, vanuit een poging frequente misbruiken preventief te bestrijden, reeds in de vroege veertiende eeuw paal en perk werd gesteld aan dergelijke politieke invloeden. Stadsmagistraten werd iedere toelating tot het pachten van accijnzen ontzegd.139

De motivatie van het stadsbestuur om bepaalde accijnzen al dan niet in pacht te geven is niet altijd even duidelijk. Ook over het al dan niet positieve e%ect van deze zet is geen eensgezindheid. Ook Marc Boone raakte geïntrigeerd door deze problematiek. Reeds verschenen theorieën stellen dat de voornaamste drijfveer om over de gaan tot het verpachten van indirecte belastingen verband hield met organisatorische aspecten. Door een accijns te verpachten verzekerde de stad zich van een vaste inkomst zonder evenwel de last van de inning op zich te moeten nemen. Daarnaast wordt ook vaak verwezen naar de rol van lokale tradities inzake pachten. Boone stelde vast dat het stadsbestuur in Gent voornamelijk accijnzen uit handen trachtte te geven in tijden van oorlog, crisis of con$ict.140 Wat het ook zij, de inkomsten voor het stadsbestuur lagen beduidend lager wanneer men via stedelijke pachters werkte. Boone ontkent evenwel dat wie zich engageerde als pachter geenszins een vrije koers kon varen. “Dat zich mogelijkheden tot verrijking van zowel individuele pachters als van de betrokken families mag de essentie niet uit het oog doen verliezen.”141De stedelijke overheid weerhield zich niet van een latente controle en hield de touwtjes stevig in handen.

55

138Van Honacker (K.), Lokaal verzet en oproer in de zeventiende en achttiende eeuw, pp. 96-132.

139 Van Uytven (R.). Stads!nanciën en stadsekonomie, p.126

140 Boone (M.). ‘Triomferend privé-initiatief versus haperend overheidsoptreden? Over pachters van indirecte belastingen in laatmiddeleeuwse steden.’ In: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 15, (1989), 2, pp.113-138 (p.115-116).

141 Ibid.,p.136.

Directe belastingen

Algemeen

Naast indirecte belastingen op de consumptie, bestonden er ook een aantal directe vormen van taxatie. Over het algemeen worden deze als ‘eerlijker’ beschouwd daar hier, in tegenstelling tot bij accijnzen, voldoende rekening wordt gehouden met de diverse maatschappelijke inkomensgroepen. Dergelijke belastingen lagen echter betrekkelijk gevoeliger, daar ze moeilijk te verzoenen waren met de stedelijke prerogatieven. Marc Boone vermeldt dat directe belastingen dan ook meer voorkwamen op het platteland dan in de stedelijke milieus.142 De aanwezigheid van stedelijke elites lijkt de !scale experimenten van de vorst grotendeels binnen de perken te hebben gehouden. Echter, dit impliceerde niet dat laatmiddeleeuwse en vroegmoderne steden eraan ontsnapten. Diezelfde Marc Boone geeft enkele voorbeelden uit het Gentse waarbij ten gevolge van expansieve militaire uitgaven in de vijftiende eeuw, een forfaitaire belasting per gezin alsook een premoderne vorm van vermogensbelasting niet langer te vermijden was.143

Enkele historische voorbeelden geven duidelijk weer hoe het doorvoeren van directe taxatie latente spanningen met zich mee bracht. Zo bracht de Alva’s 100ste penning uit 1569, heel wat onvrede met zich mee binnen de Spaanse Nederlanden. Deze !nanciële ingreep was, naast een adaptatie aan de wijzigende !nanciële en economische structuren, in eerste instantie een poging van het centrale gezag om een meer systematisch en geüni!ceerd belastingstelsel te creëren met een beperktere regionale bemoeienis.144 Concreet betrof het een belasting op onroerende goederen, waarbij de eigenaar instond voor de betaling van de belasting.145 Zoals Wim Blockmans aangeeft, hebben deze inspanningen nooit het gewenste resultaat opgeleverd. Zo stelt hij duidelijk : ‘Repeated proposals to introduce general systems of taxation, especially proportional taxes on trade and on capital, were aborted as a result of the opposition of representative institutions dominated by the large cities’.146 Met andere woorden, zowel de Staten van Brabant als de Staten van Vlaanderen en meer speci!ek de steden die hierin vertegenwoordigd waren, stonden bijzonder weigerachtig tegen een permanente nationale geldende 100ste penning. Dit zou er immers toe leidden dat hun onderhandelingspositie in sterke mate wordt ondermijnd. Hoewel het invoeren van directe belastingen een klassieke reddingsactie was in tijden van hoge !nanciële nood, leidde dit aanvankelijk niet tot een permanente taxatie op vermogen. Dit is enigszins logisch, daar dergelijke budgetten meestal afkomstig waren van de meer gegoede burgers, dewelke eveneens zetelden in het stadsbestuur. Het zou wel heel bizar zijn mochten zij er bewust voor gekozen hebben om dergelijke taxatie langdurig aan te houden.

56

142 Boone (M.), ‘Stedelijke !scaliteit in de laatmiddeleeuwse Zuidelijke Nederlanden’, in: Tijdschrift voor Fiscaal Recht, 102, 1991, pp.127-129.

143 Ibidem, pp. 127-129.

144 Limberger (M.). ‘Mapping !scal land values. Alva’s 100th- penny tax and its use as a source for the reconstruction of land values in the Low Countries.’ Paper gepresenteerd op het symposium Economic History of the Low Countries before 1850, November 2004

145 Stabel (P.) en Vermeylen (F.). Het !scale vermogen in Brabant, Vlaanderen en in de heerlijkheid Mechelen : de Honderste Penning van de hertog van Alva (1569-1572). Koninklijke academie van België. Koninklijke commissie voor geschiedenis, Brussel, 1997, pp. 13-29.

146 Blockmans (W.). ‘The Low Countries in the Middle Ages’. In: Bonney (R.). The Rise of the Fiscal State in Europe c. 1200-1815, Oxford University Press, Oxford, 1999, pp. 281-308.

Het issuerecht

Met betrekking tot de Antwerpse casus stelt Boumans dat het issuerecht de enige directe belasting was tijdens het Ancien Régime.147 Concreet gaat het over een erfenisrecht dat in juridische termen ‘de mogelijkheid tot erven voor vreemdelingen’ regelde.148 Vertalen we dit naar de vroegmoderne context komt het dus neer op de mogelijkheid voor een niet-poorter om te erven van poorters, zij het mits het betalen van een bepaalde taks. Er zijn doorheen de vroegmoderne tijd tal van uitbreidingen op dit recht ingevoerd zoals de regelgeving in het geval van emigratie van poorters of bij huwelijken tussen poorters en niet-poorters, doch hier wordt niet verder op ingegaan. Immers, de traditionele vorm van erving, namelijk van poorter op niet-poorter, kwam steeds het meeste voor. Deze he&ng schommelde voor de Nederlanden tussen de 5% en 20% van de totale waarde van de erfenis, weliswaar met sterke regionale verschillen.149 In Brussel waren zowel vreemdelingen die in de stad een erfenis kwamen ophalen als iedereen die uit de stad wegtrok na er langer dan een jaar gewoond te hebben gebonden aan het betalen van het issuerecht. Hierbij werden roerende goederen belast aan penning twintig en onroerende aan penning vijftig, dus respectievelijk vijf en twee procent.150

In Brussel wordt het issuerecht opgenomen onder de accijnzen. Daar het echter een directe belasting betreft, wordt geopteerd ze toch afzonderlijk te bekijken. Ook hier wordt opnieuw gekozen voor een gra!sche weergave ter verduidelijking van de evolutie waaraan dit recht onderhevig geweest is.

Gra!ek 6: Inkomsten issuerecht in #. wg. (1730-1782).151

De inkomsten vertonen een uiterst grillig verloop. Echter, dit hoeft niet te verwonderen daar overlijdens sterk kunnen $uctueren. Eenzelfde onregelmatig patroon tekent zich af in Gent en Antwerpen.152 Zo werden in Antwerpen voor het jaar 1700 voor 5.510 $. wg. issuerechten en pondpenningen geïnd. Echter,

0

2.000

4.000

6.000

8.000

1720 1725 1730 1735 1740 1745 1750 1755 1760 1765 1770 1775 1780

57

147 Boumans (R.), Het Antwerps stadsbestuur voor en tijdens de Franse overheersing, p.65

148 Heirbaut (D.), Privaatrechtsgeschiedenis van de Romeinen tot heden, Gent, Academia Press, 2005, 416p. (p.186).

149 Boone (M.). Geld en macht, p.119.

150 Van Honacker (K.). Op cit., p. 259.

151 SAB, Historisch Archief Brussel (Stadsrekeningen), nr. 615-678.152 Voor Gent, zie : Boone (M.). Op cit., p. 119-120 ; Voor Antwerpen, zie Blockmans (F.). De stads!nanciën te Antwerpen in de XVIIIe eeuw, p.52-53.

omstreeks het midden van de achttiende eeuw kwam het geregeld voor dat deze post geen inkomsten genereerde.153 In Brussel bedroegen de inkomsten uit het issuerecht omstreeks het einde van de zeventiende eeuw slechts 212 $. wg.154 Dit steeg sterk doorheen de eerste helft van de achttiende eeuw, tot een absolute piek van 6.682 $. wg. omstreeks 1762. Naar het einde van de achttiende eeuw houden de issue-inkomsten een eerder laag niveau aan, doch blijven ze boven het zeventiende-eeuwse niveau.155

Issuerechten zijn een waardevol gegeven binnen het historisch onderzoek daar het verloop van deze inkomstenbron een indicator kan zijn om demogra!sche trends in de betre%ende stad te achterhalen. Daar demogra!e steeds gelieerd is met de algemene economische en politieke omstandigheden kunnen dus ook hieromtrent interessante gegevens worden afgeleid. De grootste piek doet zich voor omstreeks 1755 en 1760. De vraag is welke oorzaken aan deze frappante stijging ten grondslag kunnen liggen. Men zou kunnen vermoeden dat in eerste instantie de bevolkingsgroei, die zich met een toename van meer dan 16.000 zielen het sterkst manifesteerde tussen 1755 en 1783 , een belangrijke invloed zal hebben uitgeoefend. Echter, deze toename vond plaats over de periode 1755-1782, wat zou betekenen dat de verhoogde inkomsten uit de issue ook in verdere jaren zijn voorgevallen. Dit was hier duidelijk niet het geval. Een andere mogelijkheid is dat de belastingvoet in 1755 zou zijn gestegen, doch ook dit is twijfelachtig daar deze stijging wederom zichtbaar had moeten zijn in de hierop volgende jaren. Ziektes en andere nefaste omstandigheden zijn eveneens uitgesloten aangezien de Brusselse bevolking net $oreerde in de tweede helft van de achttiende eeuw. Aldus kan hooguit geconcludeerd worden dat het over een uitschieter gaat.

De twintigste penning

Net zoals de Alva’s 100ste penning betreft de 20ste penning een belasting op vermogen. Het he%en van dergelijke belastingen was veeleer uitzonderlijk. Alva was de eerste om een vermogensbelasting (tijdelijk) op nationaal niveau door te voeren. Ten gevolge van hevige protesten was deze taxatie echter geen lang leven beschoren. Daarenboven zou geen enkele van Alva’s opvolgers ooit nog een dergelijk !scaal experiment trachtten te bewerkstelligen, niet in het minst omwille van de tegenkanting vanuit de Staten van Brabant en Vlaanderen en de steden in het bijzonder. Vermogensbelastingen op nationaal niveau bleven dan ook een eenmalig succes. Steden daarentegen, gingen binnen hun lokaliteit wel nog over tot directe taxatie van vermogen, zij het natuurlijk enkel in uitzonderlijke omstandigheden. In Brussel worden voor de besproken periode slechts eenmaal inkomsten uit de 20ste penning aangetro%en, met name in 1747. Concreet betrof het inkomsten ‘uit den 20ste penningen geaccordeerd bij deser stads leden tot betalinghe van 150.000 fouragie voor de fransche trouppen’. Het gaat hierbij over een relatief klein bedrag van 2.000 $. wg. ter betaling van de dringende kosten gelieerd met de bezetting. Het merendeel van de noodzakelijke budgettaire supplementen werd doorgaans verkregen uit leningen, voornamelijk obligaties. Blijkbaar waren deze in het voornoemde jaar echter ontoereikend, met als gevolg dat men zich genoopt zag alternatieve inkomstenbronnen aan te spreken. Tot een permanente he&ng op vermogen kwam het echter nooit. In dat opzicht is 1747 een absolute uitzondering, ten gevolge van de Franse bezetting.

58

153 Blockmans (F.). ‘De stads!nanciën te Antwerpen in de XVIIIe eeuw’, p.52.

154 Henne (A). en Wauters (A). Histoire de la Ville de Bruxelles, Brussel, Librairie Encyclopédique de Perichon, 1845, 3v (tome deuxième), p. 615.

155 SAB, Historisch Archief Brussel (stadsrekeningen), nr. 615-678.

Overige inkomsten

Een laatste categorie van inkomsten komt voort uit wat van Uytven beschrijft als ‘de publieke macht van de magistraat’. Onder deze noemer worden gewoontegetrouw alle ontvangsten verstaan die een rechtstreeks gevolg zijn van de stedelijke rechtspraak, zoals boetes of poorters-en ambachtsgelden.156.De inkomsten ‘amenden en con!scaties’ zijn voor Brussel eerder beperkt. Ze worden niet jaarlijks geïnd en indien dit toch het geval was, ging het over een bedrag dat schommelde rond de 1.500 gulden.157

Een laatste categorie wordt gevormd door leningen. Deze bijzondere vorm van kredietverstrekking zal vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw een sterke invloed op de stedelijke !nanciën uitoefenen. Daar deze echter verdere uitwerking noodzakelijk maakt, zullen zij in een verder hoofdstuk worden behandeld.

59

156 Van Uytven (R.). Stads!nanciën, p.94-100.

157 SAB, Historisch Archief Brussel (Stadsrekeningen), nr. 615-678.

Hoofdstuk 4 : Stedelijke uitgaven

Na een uitvoerige analyse van de stedelijke inkomsten beoogt dit hoofdstuk een overzicht te geven van de voornaamste stedelijke uitgaven. Hierbij zijn er enkele duidelijke vaste posten, dewelke doorheen de 18de eeuw steevast hun plek opeisen binnen de rekeningen. Hieronder vallen ondermeer openbare werken, godsdiensten, uitgaven aan de lonen voor de stedelijke ambtenaren (opgelet: niet deze van de centrale instellingen) alsook de zogenaamde ‘wijngelden’ voor de consumptie van wijn door het stadsbestuur tijdens hun vergaderingen. Andere uitgaven, zoals bijvoorbeeld deze voor de terugbetaling van obligaties en interesten, vertonen een sterk variërend patroon. Tenslotte komen geregeld ook een reeks extraordinaire uitgaven aan de orde, bijvoorbeeld in tijden van militaire con$icten of bij onverwachte !nanciële de!cits.

Brussel biedt een uiterst interessante casus voor het onderzoek naar stedelijke uitgaven. Immers, nergens is de grens tussen de stedelijke elite enerzijds en de centrale instellingen anderzijds dermate dun. Het is meer dan waarschijnlijk dat de bestuur- en residentiefunctie dan ook in sterke mate haar stempel zal drukken op de uitgaven. Dit hoeft echter niet te betekenen dat het stedelijke particularisme hier niet aanwezig was, net zo min dat het zou impliceren dat het stadsbestuur niet investeerde in de stad als eigenheid op zich. Om deze dubbelzinnigheid te doorbreken zullen de uitgaven die gelinkt zijn aan de hofhouding hier niet behandeld worden. Deze komen in hoofdstuk zeven uitvoerig aan bod.

In een poging een institutionele benadering te overstijgen ten voordele van socio-economische aspecten, wordt hier eveneens een voornaam deel toegewijd aan de sociale facetten van het stedelijke beleid. Zo wordt achtereenvolgens aandacht besteed aan wezen, processies en godsdiensten alsook de bestedingen aan aalmoezen.

De Bede

De beden waren een sinds oudsher te betalen toelage aan de vorst die voortkwam uit de prangende geldnood vanuit het centrale bestuur. Immers, de centraliseringstendensen van de Bourgondische en Habsburgse vorsten konden niet louter op basis van belastingen gerealiseerd worden. Het onderhoud van een centraal bureaucratisch apparaat bracht heel wat kosten met zich mee en daarenboven waren er op geregelde tijdstippen oorlogen en con$icten die extra !nanciële middelen noodzakelijk maakten. De vorst had dus geen andere mogelijkheid dan aankloppen bij de steden op zoek naar kapitaal. Het proces tot het verkrijgen van de bede was echter een werk van lange adem en kon maandenlang aanslepen, aangezien goedkeuring vereist was van de Staten van Brabant. Eenmaal een overeenkomst over de te betalen som was bereikt, werd dit bedrag via een verdeelsleutel over de Leden van de Staten van Brabant verdeeld.

De vorstelijke druk op de steden tot het toezeggen van bedes werd geregeld opgevoerd. Zo bedroegen de bedebetalingen te Gent onder Karel de Stoute omstreeks 1468 en 1476 quasi 25% van de totale stedelijke inkomsten.158 De uiteenlopende bedes zijn een goede indicator om inzicht te verwerven in de verhouding tussen de vorst en zijn onderdanen. Antwerpen is hierbij, als gevolg van de stad haar onmetelijke economische potentieel , het uitgelezen voorbeeld. De ordinaire bede in Antwerpen bedroeg in 1745 zo’n

60

158 Ryckbosch (W.). Tussen Gavere en Cadzand. De Gentse stads!nanciën op het einde van de middeleeuwen (1460-1495), p. 32.

30.369 $. wg. oftewel 6% van de inkomsten.159 Het aandeel van de extraordinaire bede kon echter hoog oplopen en hing in sterke mate af van de vorst. In feite sponsorden de steden als het ware het staatsvormingsproces. In het achttiende eeuwse Brussel bedroeg de ordinaire bede zo’n 50.000 gulden, wat relatief constant bleef doorheen de onderzochte periode. Opvallend is echter dat deze som veel hoger is dan de 30.000 $. wg. die Antwerpen bijdroeg. Het economische potentieel van Brussel zal hier vermoedelijk aan de basis van liggen.160

Uitgaven aan de stedelijke bureaucratie

Het spreekt voor zich dat het in stand houden van een stedelijk bureaucratisch apparaat een vrij zware last op de uitgaven legde. Het waren voornamelijk de lonen voor “De heeren wethouders, tresoriers, rentmeesters, capitijnen, de burgerlijke wachten ende andere deser stads o%ciaelen op den voet van den nieuwe reglemente” enerzijds en deze voor de ‘collecteurs commissen’ anderzijds die een grote hap uit het budget namen. Meestal schommelde het bedrag rond de 40.000 gulden.161 Desalniettemin ging het slechts om zeer geringe $uctuaties en kan men eerder spreken van een constant verloop. Bijgevolg is de stedelijke administratie waarschijnlijk niet aan grote wijzigingen onderhevig geweest. Andere uitgaven die rechtstreeks verband hielden met het stadsbestuur waren de zogenaamde wijn-en cleetgelden. Reeds in de vroegmoderne tijd ging het er in de politiek soms uitermate amusant aan toe. Immers, de leden van het stadsbestuur deden zich tijdens hun vergaderingen tegoed aan wijn. Dit wijngeld werd opgetekend in de stadsrekeningen en bleef gedurende de volledige periode schommelen rond 1.675 gulden.162 De uitgaven aan cleetgelden, met andere woorden de klederdracht die tijdens de vergaderingen werd gedragen, blijven zo goed als constant met een bedrag van 3.041 gulden. De enige uitzondering hierop is de periode 1720-1722, waarin de uitgaven telkens 2.900 $. wg. bedroegen.163

Sociale facetten van het stedelijke beleid

“Over vondelingen ende simpelen”

De jaarlijkse uitgavenpost beschreven als “uitgeef aen onderhoudt van vondelinghen, simpelen ende duchthuys”, biedt zonder twijfel een van de opvallendste gegevens met betrekking tot het sociale beleid te Brussel. Immers, deze post eiste een niet onbelangrijk deel van het stedelijke budget op. Zo ging reeds in 1720 een slordige 59.437 gulden, wat toen neerkwam op 26% van de totale uitgaven die dat jaar werden genoteerd, naar het uitbetalen van deze onderhoudsgelden. Tijdens de eerste helft van de achttiende eeuw blijft dit bedrag ongeveer constant met een gemiddelde van 46.462 gulden.164

61

159 Blockmans (F.). ‘De stads!nanciën te Antwerpen in de XVIIIe eeuw’, p.53.

160 Blockmans (F.). ‘De stads!nanciën te Antwerpen in de XVIIIe eeuw’, p.50-53.

161 SAB, stadsrekeningen nr.615-678

162 SAB, stadsrekeningen nr. 615-678.

163 SAB, stadsrekeningen nr. 615-617.

164 SAB, stadsrekeningen nr.615-678.

Gra!ek 7: Jaarlijkse uitgaven aan het onderhoud van vondelingen en simpelen, in # wg. (1720-1782)165

Omstreeks 1740, bij de aanvang van de Oostenrijkse Successieoorlog, is er een duidelijke knik in de uitgaven herkenbaar. Echter, eenmaal de daling zich heeft gemanifesteerd behoudt deze wederom een stabiel niveau tot omstreeks 1770. Vanaf de late achttiende eeuw nemen de bedragen steeds sterker toe. Tussen 1772 en 1782 evolueert het budget voor vondelingen en simpelen maar liefst van 60.773 $. wg. naar 94.747 gulden, wat dus ongeveer 35.000 $. wg. meer is dan omstreeks 1720.

De vraag is wat de incentives er waren die het stadsbestuur motiveerde te investeren in een solide sociaal beleid waarbij dergelijke dienstverlening toegankelijk werd voor de maatschappelijke behoeftigen. Meestal ligt een versnelde graad van urbanisatie, bevolkingsgroei (al dan niet ten gevolge van immigratie) of economische voorspoed aan de basis voor dergelijke ingrepen. Een gekende keerzijde van deze ontwikkelingen is een toegenomen proletarisering, overbezetting van de stedelijke ruimte en in het ergste geval zelf epidemieën. 166 Hierboven werd reeds vastgesteld dat de bevolking te Brussel in de 18de eeuw heel sterk was toegenomen. Eveneens bewezen de inkomsten uit pondpenningen dat het steeds duurder werd om onroerende goederen binnen de stad te kunnen verwerven. Het lijkt dus niet onwaarschijnlijk dat er een groeiende nood was aan nieuwe budgetten ten behoeve van een welomlijnde sociale politiek aangepast aan de nieuwe omstandigheden. Dit zou alvast kunnen verklaren waarom vanaf de jaren ’70 zich een dergelijke stijging doorzet.

Een casus die hier een mogelijke aanvulling kan bieden is deze van Mechelen. Hoewel niet gelegen in het hertogdom Brabant, vormt de bijdrage van Van der Auwera “Sot ende simpel, wesende arm ende sonder middelen” over de openbare zorg te Mechelen een interessante vergelijking, daar deze ook handelt over de 18de eeuw én daarenboven ook grotendeels steunt op stadsrekeningen. Deze worden hier aangewend om een beeld te krijgen van het aantal ondersteunde ‘simpelen’ en/of armen.167 Net zoals in vrijwel alle steden in de Lage Landen werd ook te Mechelen de zorg voor minderbedeelden of voor mensen met een handicap gerealiseerd door een samenwerking tussen kerkelijke instellingen enerzijds en het stadsbestuur

0

25.000

50.000

75.000

100.000

1720 1723 1726 1729 1732 1735 1738 1741 1744 1747 1750 1753 1756 1759 1762 1765 1768 1771 1774 1777 1780

62

165 SAB, stadsrekeningen nr.615-678.

166 van der Heijden (M.). Civic Duty. Public Services in the Early Modern Low Countries. Newcastle, Cambridge Scholars Publishing, 2012, 222p. ( p47-48.).

167 Van der Auwera (J.). “Sot ende simpel, wesende arm ende sonder middelen”: Openbare krankzinnigenzorg te Mechelen in de 18de eeuw. In: Bijdragen tot de Geschiedenis, 79 (2006) ,3-4, pp.173-197.

anderzijds.168 De taak van deze laatste was in eerste instantie om bij te dragen aan een deel van de mondcosten alsook het vergoeden van allerhande onkosten die de zorg met zich meebracht.169

Deze verdeling lijkt overeen te stemmen met de situatie te Brussel. Een blik op de rekeningen maakt dit snel duidelijk. Zo betaalde het stadsbestuur bijvoorbeeld de som van vierenzeventig $. wg. om de onkosten te dekken voor de begrafenis van tien ‘simpelen’ in de Sint-Janskerk.170 Daarnaast worden ook de daar werkzame chirurgijn en allerhande leveranciers vergoed. Ook de mondcosten zijn duidelijk te traceren. Deze werden in hoofdzaak uitbetaald aan de heer Joannes Baptiste Leyniers, ofte ook de coucherie van het simpelenhuys (hier vermoedelijk in de betekenis van wat men nu verstaat als boekhouder) voor het onderhoud ‘ der simpelen menschen’. Dit bedrag volgt de algemene trend zoals hierboven beschreven. Omstreeks 1720 bedraagt de totaalsom betaald aan het ‘simpelenhuys’ 15.671 gulden. Dit bedrag blijft grotendeels constant, mits een kleine daling binnen de periode 1740-1750. Naar het einde van de achttiende eeuw, omstreeks 1880, wordt een bijdrage van 17.613 $. wg. overgemaakt wat dus een stijging ten opzichte van de vroegere jaren aantoont. Gegeven de stijgende bevolking lijkt het er echter op dat deze toename parallel loopt met de demogra!sche trend en dus niet wijst op een relatieve toename van het aantal ‘simpelen’.

De grootste som binnen deze uitgavenpost ging echter naar onderhoudsgelden van vondelingen. De rekeningen wijzen op het bestaan van een algemeen ‘vondelingenhuys’ gelegen binnen de stad, dat jaarlijks op een zeer ruime geldsom van de stad kon rekenen. Een vergelijking van deze bedragen doorheen de onderzochte periode maakt al snel duidelijk dat de stedelijke toelage voor vondelingen waarschijnlijk een van de hoofdverantwoordelijken is voor de pertinente stijging van de totale uitgavenpost in de periode 1880-1882. Onderstaande tabel schetst de gegevens per decennia.

Tabel 2: Gemiddelde jaarlijkse uitgaven aan het ‘vondelingenhuys’, in #. wg. (1720-1780)171

Jaar Totaalsom in gulden

1720 33.000

1730 32.584

1740 32.880

1750 25.229

1760 23.214

1770 33.826

1780 63.674

63

168 Voor Antwerpen, zie Voets (K.). ‘ “Soli Deo honor et Gloria.” Structurele sociale politiek te Antwerpen tijdens de zeventiende eeuw.’ Gent (Onuitgegeven licenciaatsverhandeling Universiteit Gent) 2001 (promoter: Dr. J. Dambruyne).

169 ibid. p.174-177

170 SAB, stadsrekeningen nr. 615.

171SAB, stadsrekeningen nr. 615-678.

De enorme toename tussen 1770 en 1780 kan wederom gelinkt worden aan de bevolkingsstijging die zich vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw begon af te tekenen. De demogra!sche gegevens toonden aan dat omstreeks 1783, de Brusselse bevolking maar liefst 74.427 inwoners bedroeg. Volgens Mina Martens waren ongeveer 22.099 hiervan kinderen.172 Daar het gaat over een o&ciële telling lijkt het waarschijnlijk dat de vondelingen verblijvend in het tehuis hier mee in rekening werden genomen, met als gevolg dat de het cijfer bij benadering wel correct zal zijn. Gegeven de bevolkingsdruk, de verpaupering en de problematiek van behuizing in de stad, lijkt het waarschijnlijk dat het aantal vondelingen zal toegenomen zijn in contrast met voorgaande periodes. Doordat het aantal te voeden monden naar omhoog ging, zullen de oorspronkelijke onderhoudsgelden van de stedelijke overheid niet langer afdoende zijn geweest om de totale mondcosten te dekken. Vanuit deze redenering is de 63.674 $. wg. dan ook een bewijs voor de adaptatie van het stadsbestuur in functie van de toegenomen behoeftigen. Claude Bruneel bevestigt deze trend maar voegt hieraan toe dat Brussel zonder twijfel de koploper was inzake verlaten kinderen. Onder het mom ‘talrijker maar armer’ stelt hij dan ook dat de sociale omstandigheden sterk achteruitgingen. Hoewel het in de steek laten van kinderen bij wet verboden was, zag men zich genoodzaakt dit verbod in te trekken om kindermoorden te verhinderen. Als gevolg ging het aantal verlaten kinderen natuurlijk razendsnel naar omhoog. Omstreeks 1787 ging het over maar liefst 2.679 jongens en meisjes. Wegens plaatsgebrek werden deze vaak ondergebracht in omliggende dorpen, weliswaar met behoud van de stedelijke onderhoudsgelden.173 De reactie van het stadsbestuur was dus zeker niet enkel adaptatie maar in even belangrijke mate een kwestie van noodzaak.

Tenslotte vermelden we nog een een laatste bijzonderheid omtrent deze uitgavenpost. Immers, naast algemene instellingen zoals het ‘simpelenhuys’ en het ‘vondelingenhuys’, blijkt dat de stad ook geregeld sommen overmaakte aan individuen die een ‘simpel’ persoon onder hun hoede hebben (al dan niet een familielid). Daar het vaak gaat om weduwen waren deze onderhoudsgelden vermoedelijk voor mensen die het niet zo breed hadden. Zo kreeg een zekere weduwe Jacoba Meeris een som van achtentwintig $. wg. ter beschikking voor het onderhoud van ‘haer onnoosel kindt’. Deze bijdrage toont aan dat de stad toch een vrij grote sociale bekommernis had. Hoewel het eigenlijk een anachronisme is, kan het feit dat er ook !nanciële aandacht van het stadsbestuur uitging naar de ondersteuning van privé-personen met een beperking gezien worden als een soort ‘premoderne ziekenkas’. Anderzijds is ook een meer pessimistische verklaring mogelijk. Immers, op die manier hoefde de stad zelf niet te voorzien in opvang en onderdak, hetgeen zeker geen evidentie was. Ook over Antwerpen beschikken we over gegevens met betrekking tot de ondersteuning van gezinnen met zieke of gebrekkige personen, hetzij echter niet volledig correct door hiaten in het bronnenmateriaal. Uit de gegevens wordt echter snel duidelijk dat het aantal behoeftige families een sterke stijging doormaakte in de tweede helft van de achttiende eeuw. Tussen 1779 en 1793 steeg het aantal gezinnen met bijstand van maar liefst zestig tot honderdachtenveertig gezinnen.174 .

64

172 Wellens (R.). ‘La domination Espagnole(1506-1700)’, p. 202.

173Bruneel (C.). ‘De bevolkingsgroei’. In : Oostenrijks België (1713-1794). De Zuidelijke Nederlanden onder de Oostenrijkse Habsburgers. Brussel, Gemeentekrediet van België, 1987 pp.163-200 (p.172).

174 Pais-Minne (E.). ‘Weldadigheidsinstellingen en sociale toestanden.’ In: Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis. Antwerpen in de XVIIIe eeuw. Antwerpen, De Sikkel, 1952, 416p. (pp.184-185.).

Vergoedingen van slachto$ers

Hoewel deze post niet vaak voorkomt in de stedelijke rekeningen, blijkt de stad wel degelijk initiatieven te hebben genomen wanneer een bepaalde ramp of voorval een zware impact op het gros van de bevolking had nagelaten. Zo investeerden de stad in 1721 zo’n 7.931 $. wg. in het kader van een vergoeding voor de ‘becostiging voor gevallen ter oorsaecke van de troebelen en plunderinge’.175 Markanter was de extraordinaire uitgave van 16.980 $. wg. in 1781 en 4.427 $. wg. in 1782 ‘ter oorsaecke van mensen die besmet zijn geweest met den loop’.176 Na opzoeking in het Oudnederlands woordenboek blijkt het inderdaad te gaan om een uitgave voor de vergoeding van mensen die aan buikloop geleden hebben. De nabijheid van waterlopen creëerde het ideale milieu voor tal van infectieziekten, zo ook in Brussel. Over het aantal slachto%ers hebben we geen gegevens, doch daar het over een relatief hoog bedrag gaat zullen het er toch ruim wat geweest zijn. Deze vergoeding spreekt weliswaar in het voordeel van het overheidsinitiatief te Brussel inzake gezondheid en welzijn maar wegens de gebrekkige gegevens kan niet met zekerheid gezegd worden of alle maatschappelijke groepen daadwerkelijk geholpen werden.

Processies, godsdiensten en aalmoezen

In het verlengde van voorgaande nota over stedelijke uitgaven aan vondelingen en ‘simpelen’ kan de sociale benadering worden uitgebreid naar andere onderdelen zoals aalmoezen (wat dus verwijst naar armenzorg), processies en godsdiensten. Op die manier kan een bredere conclusie worden getrokken omtrent de stedelijke bekommernis inzake algemeen welzijn, religie, educatie en armenzorg.177 Doordat de verwevenheid tussen godsdienst, processies en aalmoezen dermate groot is worden ze hier samen behandeld.

Onder aalmoes wordt letterlijk verstaan, ‘gift aan eenen behoeftigen in het algemeen; doch thans bepaaldelijk’ of ‘gift aan een bedelaar’. De vermelding van deze uitgavenpost geeft dus een beknopt beeld over de stedelijke investeringen te Brussel inzake armenzorg. Deze gelden werden meestal overgemaakt aan allerlei liefdadigheidsinstellingen. Daar liefdadigheid toen in hoofdzaak een kerkelijk monopolie was, ging het hierbij in eerste instantie over kloosters en andere religieuze bewegingen. In de rekeningen wordt ondermeer melding gemaakt van de minderbroeders, de Arme Claeren, Kapucijnen, paters en kerkmeesters. Marc Boone stelde eenzelfde trend vast voor Gent, waar de uitgaven voor aalmoezen bestonden uit geregelde toelagen aan de bedelorden, met name Dominicanen, Augustijnen, Karmelieten en Franciscanen of aan religieuze en caritatieve instellingen.178 Deze functioneerden dus als intermediairs van de stedelijke armenzorg. De bekommernis van het stadsbestuur zelf, aldus Wouter Ryckbosch, beperkte zich hoofdzakelijk tot het uitdelen van turf en wijn. De e%ectiviteit van deze bijdrage is echter twijfelachtig , daar het niet om uiterst noodzakelijke levensmiddelen ging enerzijds én aangezien de

65

175 SAB, Stadsrekeningen, nr. 616

176 SAB, Stadsrekeningen, nr.677-678

177 Categorieën zoals vermeld in van der Heijden (M.). Civic Duty, p.40.

178 Boone (M.). Geld en macht, p.99.

verdeling quasi uitsluitend plaatsvond op religieuze feestdagen.179 Deze trend lijkt ook in Brussel, alvast wat betreft de bedeling van wijn, bevestigd te worden. Daarenboven boekte de stad op belangrijke feestdagen ook andere uitgaven onder aalmoezen zoals bijvoorbeeld ‘het oprichten van eenen altaar voor het stadhuys op den feestdagh van den H. St-Michiel.’180 Echter, het geld dat Brussel overmaakte aan kloosters of andere religieuze ordes, had doorgaans wel een ruimere nutsfunctie. In de rekeningen wordt telkens het ontvangende klooster genoteerd alsook de besteding waartoe het verkregen bedrag zou dienen. Vaak betrof het basisproducten zoals boter, bier, brood, mout en dergelijke. Voor de jaren 1720-1722 en 1730-1732 werd een totaal gemiddelde berekend van respectievelijk 2.169 en 1.970 gulden. Onderstaande gra!ek maakt duidelijk dat ook de aalmoezen het met minder moeten stellen tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog. Echter, vanaf 1748 gaat het bedrag weer stelselmatig naar omhoog met een piek omstreeks 1753 met 2.806 gulden. Vervolgens is er weer een duidelijk dalende trend met slechts 741 $. wg. in 1760.

Gra!ek 8: Uitgaven aan aalmoezen in #. wg. (1740-1782)181

Het is duidelijk dat aalmoezen, ondanks het feit dat er geen exuberante uitgaven optreden doorheen de periode 1740-1762, een zeer gevarieerd patroon vertonen. De vraag is nu of ook hier de hoogste bedragen zich zullen voordoen in de jaren 1770-1772 en 1780-1782. Het berekenen van het gemiddelde over deze jaren bevestigd dat ook hier de hoogste toenames plaatsvinden, met achtereenvolgens 4.848 en 3.126 gulden. De piek zet zich dus het sterkste door in de jaren zeventig.

Over de gehele periode kan moeilijk een constante worden getrokken in het budget voor aalmoezen. Nog minder is het vanzelfsprekend om bepaalde dieptepunten te verklaren. Een mogelijke hypothese is dat aalmoezen in situaties waar !nanciële benauwdheid dreigt te ontstaan, pas worden in rekening gebracht

0

750

1500

2250

3000

1740 1741 1742 1743 1744 1745 1746 1747 1748 1749 1750 1751 1752 1753 1754 1755 1756 1757 1758 1759 1760 1761 1762

66

179 Ryckbosch (W.). Tussen Gavere en Cadzand. De Gentse stads!nanciën op het einde van de middeleeuwen (1460-1495). In: Verhandelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, Gent, 2007, XXXI, 346p.(p.89.).

180 SAB, nr. 675, fol.97.

181 SAB, Stadsrekeningen nr 615-678.

wanneer alle noodzakelijke uitgaven werden bekostigd zonder al te grote verliezen. Dit zou bijvoorbeeld kunnen verklaren waarom er zich tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog een graduele daling voordoet. Hoewel de nood aan armenzorg waarschijnlijk zal toegenomen zijn in deze periode, is het heel goed mogelijk dat allerlei militaire uitgaven met de grote budgetten gingen lopen. Passen we deze argumentatie toe op het dieptepunt omstreeks 1760, lijkt het waarschijnlijk dat ook hier andere elementaire uitgaven voorrang kregen op de aalmoezen. Het lijkt immers heel onwaarschijnlijk dat tussen 1758-1760 een pertinente daling van het aantal behoeftigen zal hebben plaatsgevonden. Het aantal bleef mogelijkerwijze wel stabiel maar dit kan niet verklaren waarom er tussen 1758 en 1760 een daling van ruim 50% optreedt.

In het verlengde van de aalmoezen en het hieraan gekoppelde liefdadigheidsprincipe, geven ook de bestedingen aan ‘processiens ende godsdiensten’ een bredere kijk op de investeringen van de stad inzake het religieuze-en socio-culturele leven. De algemene toelage die naar deze post uitging was duidelijk ietwat jovialer dan bij de aalmoezen het geval was. Daarenboven tonen de cijfergegevens geen opmerkelijke dalingen tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog. Integendeel, tussen 1740-1748 worden de hoogste bedragen van de gehele onderzochte periode vastgesteld, hetgeen dus in sterk contrast staat met de hierboven geschetste trends. Men zou kunnen stellen dat een versterkte religieuze praktijk tijdens de bezetting aan de basis ligt van deze evolutie, doch hiervoor zijn geen sprekende bewijzen voorhanden. Hiervoor kunnen de kerkelijke archieven eventueel nuttige inzichten verscha%en maar dit zou ons te ver doen afwijken van het oorspronkelijke onderzoeksveld.

Met betrekking tot godsdiensten, dienden te uitgaven in hoofdzaak ter !nanciering van het interieur in de verschillende kerken. Het plaatsen van de banken, het inrichten van het koor, het leveren van was en/of kaarsen en het vervaardigen van allerlei noodzakelijke attributen kunnen hierbij vermeld worden. Daarnaast werd ook een vergoeding voorzien voor de muzikanten die tijdens de missen werden ingehuurd. Processies zijn moeilijker te interpreteren, daar er geen speci!eke benoeming of beschrijving van de gelegenheid wordt aangegeven. Er wordt uitsluitend melding gemaakt van “volgens den liste van de processiens waerende in deser jaere”, gevolgd door het uitgegeven bedrag. Echter, deze toelage was eerder laag en wordt ruimschoots overstegen door deze ten behoeve van de kerkelijke inrichting. Dit doet vermoeden dat de processies zoals in deze post vermeld niet handelen over de festiviteiten ten gevolge van vredesverklaringen, Blijde Inkomsten of koninklijke huwelijken of geboortes. Het feit dat dergelijke feestelijkheden doorheen de 18de eeuw steevast een afzonderlijke uitgavenpost bekleden, bevestigd deze hypothese. Het zal dus eerder om kleine lokale aangelegenheden gaan, eventueel georganiseerd door stedelijke geldingen zoals ambachten e.d.

67

Bovenstaand betoog was erop gericht de stedelijke rekeningen als uitgangspunt voor een meer sociale benadering te hanteren. Brussel doet het zeker niet slecht wat betreft het sociale beleid. De stad voorziet ondermeer in een jaarlijkse toelage voor de mondcosten van vondelingen, het onderhoud van ‘simpelen’, aalmoezen ter ondersteuning van liefdadigheidsinitiatieven alsook voor religieuze doeleinden zoals kerkinrichting en catechismus. Daarenboven blijkt er duidelijk een soort vergoeding te bestaan voor individuen met zieke personen ten laste of, in het geval van een epidemie, een algemene vergoeding voor al wie hiervan het slachto%er is geweest. De vergelijking met een vroegmoderne ziekenkas lijkt dus enigszins op zijn plaats.

Uitgezonderd de uitgaven aan godsdiensten en processies, ondervinden de meeste posten een lichte kentering tussen 1740-1748. Vermoedelijk was de Oostenrijkse Successieoorlog hiervoor de hoofdverantwoordelijke , daar militaire uitgaven een sterke weerslag op de stedelijke middelen zullen gehad hebben. Vanaf de jaren zestig blijft het niveau afgezien van kleine $uctuaties grotendeels stabiel. Opvallend echter is de kentering voor de periode 1770-1772 en 1780-1782. Omstreeks deze decennia vertonen de uitgaven voor algemeen welzijn en armenzorg een duidelijk stijgende trend. Deze lijkt in eerste instantie het gevolg van een sterke bevolkingstoename dat een vernieuwde blik op het sociale beleid noodzakelijk maakte.

Ter verdediging van deze hypothese kan worden gesteund op een aantal andere studies naar de omvang van het sociale stedelijke beleid en de evolutie van openbare zorg. In haar onderzoek naar de publieke uitgaven en bevolkingsgroei tijdens de Gouden eeuw, stelde Claartje Rasterho% vast dat voor de casussen Utrecht en Leiden een duidelijke kentering plaatsvind omstreeks 1665-69. In deze periode was de populatie te Leiden reeds met ruim 60% toegenomen, wat een imposante toename van 14.000 naar 55.000 inwoners betekende. Utrecht deed het rustiger aan met een groei van 21%, met name van 22.000 naar 33.500 inwoners. Beide steden schakelden in de 17e eeuw over op een verhoogde bijdrage aan infrastructuur, educatie, religie en algemeen welzijn. Echter, een vergelijking tussen beide steden maakte duidelijk dat deze investeringen in Leiden maar liefst dubbel zo groot waren als deze in Utrecht.182 Doordat Utrecht een meer gestage bevolkingsgroei doormaakte dan Leiden, volgden de uitgaven aan publieke dienstverlening ook een meer gradueel niveau. In absolute termen kwam het neer op een bedrag van 150.356 $. voor Leiden tegenover een bedrag van 58.096 $. voor Utrecht omstreeks 1669. Echter, naast bevolkingsgroei wijst de Rasterho% ook op een verschil inzake overheidsinitiatief. Zo blijkt Leiden over het algemeen een grotere betrokkenheid te tonen dan Utrecht wat betreft sociale beleidsaspecten, met als gevolg dat de stad haar sociale administratie beter op orde had tijdens de economische bloeiperiode van de 17de eeuw.183 Manon van der Heijden geeft nog enkele andere voorbeelden aan, waaronder Gouda dat in de 17e eeuw ruim 90.004 $. uitbesteedde aan openbare diensten daar waar dit in de 16de eeuw amper 1.055 $.184 Gent

68

182 Rasterho% (C.). ‘Public spending and population growth in Leiden and Utrecht during the Golden Age’. In: van der Heijden (M.). Vermeersch (G.).e.a., eds. Serving the Urban Community. The Rise of Public Facilities in the Low Countries. Aksant, Amsterdam, Aksant, 2009, 285p.(pp.107-135).

183 Ibid.

184 van der Heijden (M.). Civic Duty, p.46.

besteedde omstreeks de vijftiende eeuw zo’n 9% van haar uitgaven aan aalmoezen, meestal via intermediatie van religieuze instellingen.185

Het moge duidelijk zijn dat er heel sterke regionale verschillen waren in de mate dat het stadsbestuur al dan niet geld investeerde in sociale doeleinden. Deze divergente ontwikkelingen kunnen gelieerd zijn aan demogra!sche, economische en politieke factoren. In de meeste gevallen zal het echter een combinatie van deze drie zijn. Zo ging in Brussel van meet af aan een grote bekommernis uit naar de sociale zorg. In de tweede helft van de achttiende eeuw lijkt het sociale beleid echter aan veranderingen onderhevig geweest te zijn. In die periode genoot de stad een relatieve economische voorspoed en steeg de bevolking met maar liefst 16.000 inwoners.

69

185 Ryckbosch (W.). Tussen Gavere en Cadzand, p. 88.

Inkomsten en uitgaven - enkele besluitende opmerkingen

In hoofdstuk drie en vier werd gepoogd om het !nanciële kader van Brussel beter in kaart te brengen. Een grondige analyse van de stedelijke rekeningen stelde ons in staat een overzicht van de voornaamste inkomsten en uitgaven doorheen de besproken periode te bekomen. Indien we de inkomsten indelen naar het voorbeeld van Boumans, worden vier categorieën onderscheiden. Een eerste betreft inkomsten uit het domein van de stad. De voornaamste inkomstenbron voor de stad binnen dit luik werd gevormd door pachtinkomsten en dan in het bijzonder uit de verpachting van stedelijke accijnzen. Een tweede categorie omvat inkomsten uit het domein van de vorst, doch in Brussel blijkt men nooit zijn overgegaan op de inning van deze inkomst. De belangrijkste inkomstenbron werd ontegensprekelijk gevormd door accijnzen, oftewel een indirecte belasting op de consumptie. Net zoals in Antwerpen en Leuven was ook te Brussel de bieraccijns de belangrijkste belastinginkomst, gevolgd door wijn en brandewijnen. Hierbij was het frappant dat de impact van het bieraccijns op de Brusselse !nanciën een stuk beperkter was dan bij de Leuvense en vooral Antwerpse tegenhangers. Daarenboven nam het relatieve belang van het bieraccijns doorheen de onderzochte stelselmatig af. Ook de impact van het wijnaccijns nam doorheen de onderzochte periode stelselmatig af. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat zowel in absolute als relatieve cijfers deze indirecte belasting in Brussel een stuk belangrijker was dan in Antwerpen. Daarnaast kende Brussel ook directe vormen van taxatie, zoals het issuerecht en de twintigste penning, doch hun belang was eerder beperkt. Leningen onder de vorm van renten of obligaties kwamen hier niet aan de orde maar zullen in hoofdstuk vijf besproken worden.

In de Brusselse uitgaven is vooreerst een belangrijk deel gelieerd met het onderhouden van het stedelijke ambtenarenapparaat. Vooral de loonkost oefende een zware druk uit op de stadskas. Daarnaast nam ook de bede, een overeengekomen geldelijke bijdrage van de stad aan de vorst, een vaste plaats in de rekeningen. Net als in Antwerpen (waar deze omstreeks de achttiende eeuw zo’n 30.000 $.wg. bedroeg)186 bleef deze in Brussel grotendeels constant doorheen de besproken periode, met een gemiddelde van 50.000 gulden. Vanuit de premisse om een institutionele benadering te overstijgen, werd eveneens uitvoerig stilgestaan bij de sociale facetten van het stedelijke beleid te Brussel. Doorheen de onderzochte periode heeft Brussel telkens een aanzienlijk bedrag geïnvesteerd in bijstand aan vondelingen en simpelen alsook ten behoeve van de armen. In tijden van oorlog en con$ict, wanneer militaire uitgaven onvermijdelijk waren, vertoonden deze toelages weliswaar een kleine daling. Nadien evolueerden ze evenwel terug naar hun vroegere niveau. Naar het einde van de achttiende eeuw stijgt het aantal behoeftigen alsook de uitgaven aan sociale bijstand. De demogra!sche druk, grotendeels te wijten aan de economische aantrekkingskracht van Brussel na 1750, was hiervan een van de voornaamste oorzaken. Uitgaven aan de terugbetaling van of vergoeding op leningen buiten beschouwing gelaten (cf.infra), werd tenslotte kort stilgestaan bij openbare werken.

Zowel de totale inkomsten als uitgaven vertonen een duidelijk stijgende trend die zich vooral doorzet in jaren vanaf 1770. Een verhoging van de accijnsinkomsten speelt hierin echter een beperkte rol. Verwacht wordt dat dat leningen hier een belangrijke rol zullen gespeeld hebben. Daarnaast bevond Brussel zich vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw in een zeer gunstige economische conjunctuur. De hoofdstad

70

186 Boumans (F.). Het Antwerpse stadsbestuur voor-en na de Franse bezetting, p 54.

zou zelf Antwerpen, dat nooit volledig zijn kater van de Schelde-sluiting te boven is gekomen, in relatief belang voorbijstreven. Onderstaande gra!ek toont een schets van de inkomsten en uitgaven voor Brussel tussen 1720-1782. Deze cijfergegevens werden gecontrasteerd met de respectievelijke inkomsten en uitgaven van de stad Antwerpen opdat de divergerende ontwikkeling tussen beiden gevisualiseerd wordt.

Gra!ek 9 : Inkomsten Brussel en Antwerpen (1720-1782)187

Uit bovenstaande gra!ek blijkt dat Antwerpen in 1720 meer inkomsten genereerde dan Brussel. Vanaf 1732 lijkt het tij echter de!nitief de keren in het voordeel van deze laatste. Antwerpen blijft uitgezonderd een lichte daling omstreeks 1740 grotendeels op een stabiel inkomstenniveau. De inkomsten van Brussel gaan daarentegen stelselmatig de hoogte in. De $uctuaties tussen 1740-1748 zijn waarschijnlijk het gevolg van frequente leningen in het kader van de Oostenrijkse Successieoorlog. Omstreeks 1780 bedroegen de totale inkomsten van Brussel maar liefst 1.194.036 $. wg. tegenover 517.749 $. wg. voor Antwerpen. Op basis van bovenstaande gegevens heeft het er dus alle schijn van dat Antwerpen stagneerde waartegenover Brussel erin slaagde haar inkomsten gevoelig uit te breiden. Houden we evenwel rekening met de divergente demogra!sche evolutie tussen beide steden (zie gra!ek 10) dan wordt deze vaststelling enigszins genuanceerd.

0

300000

600000

900000

1200000

1720 1723 1726 1729 1732 1735 1738 1741 1744 1747 1750 1753 1756 1759 1762 1765 1768 1771 1774 1777 1780

Brussel Antwerpen

71

187 Boumans (F.). Het Antwerpse stadsbestuur voor-en na de Franse bezetting, pp. 55-56

Gra!ek 10: Inkomsten per capita in Brussel en Antwerpen (1720-1782)188

Tijdens de eerste decennia van de achttiende eeuw liggen de inkomsten per capita voor Antwerpen een stuk hoger dan deze van Brussel (6,4 $.wg. tegenover 3,2 $.wg.). Vanaf 1730 vindt er evenwel een omslagpunt plaats. De inkomsten per hoofd van de bevolking in Antwerpen blijven schommelen rond de 6,5 à 7 $.wg. Daarentegen ziet Brussel zijn inkomsten per capita gevoelig uitbreiden, naar gemiddeld 7,5 $. wg., hetgeen neerkomt op een verdubbeling in 10 jaar tijd. Doorheen het verdere verloop van de achttiende eeuw weet Brussel haar inkomsten per capita stelselmatig uit te breiden, naar zo’n 14,5 $. wg. omstreeks het einde van het Oostenrijkse Bewind. Meteen wordt in bovenstaande gra!ek duidelijk dat de beperkte groei van de Antwerpse stedelijke inkomsten doorheen de achttiende eeuw en de aldus divergerende evolutie met de Brusselse stedelijke inkomsten, in grote mate kan toegeschreven worden aan het demogra!sche wedervaren van beide Brabantse steden. Als vanzelfsprekend kende het verloop van de uitgaven in beide steden, zowel in absolute cijfers als per capita een sterk vergelijkbare evolutie. Eerder merkten we reeds op dat alhoewel beide steden vanaf het midden van de achttiende eeuw gekenmerkt werden door een bevolkingsgroei, deze in Antwerpen veel beperkter was dan in Brussel (19 tegenover 39 procent).189 De uitstraling van de hoofdstad, zowel op paupers uit de omliggende dorpen als notabelen uit een brede band rond de landsheerlijke residentiestad, en de bevolkingsgroei die dit met zich mee bracht, had klaarblijkelijk ook een ontegensprekelijke invloed op de stedelijke !nanciën.

Het groeide economische belang van de stad had evenwel nog op een andere manier repercussies op de stedelijke !nanciën. Redenerend binnen het reeds aangehaalde theoretische raamwerk van Tilly werpt de vraag zich op of deze economische groei gepaard ging met een stijgende landsheerlijke geldvraag. Eerder werd reeds aangetoond dat de gewone beden niet noemenswaardig stegen en de relatieve impact ervan (met andere woorden rekening houdend met de stijgende inkomsten en uitgaven) op de stedelijke

0

5

10

15

20

1720 1723 1726 1729 1732 1735 1738 1741 1744 1747 1750 1753 1756 1759 1762 1765 1768 1771 1774 1777 1780

Brussel Antwerpen

72

188 Boumans (F.). Het Antwerpse stadsbestuur voor-en na de Franse bezetting, pp. 55-56

189 Zie hoofdstuk 2, paragraaf demogra!e.

!nanciën daalde. Daarnaast verzocht de landsheer de Staten van Brabant ook vaak om extraordinaire beden, om uitzonderlijke uitgaven te bekostigen. Aangezien het de steden vaak aan budgettaire ruimte ontbrak trachtte men aan deze buitengewone beden te voldoen door het verkopen van renten of obligaties. Het is evenwel nog maar de vraag of enkel vorstelijke geldnood aanleiding gaf tot het uitgeven van obligaties. Gezien de duale functie van de (Brusselse) stadsrekeningen, enerzijds boekhoudkundig instrument anderzijds controlemiddel, kon ook een intern stedelijk geldtekort leidden tot het verkopen van renten op de stad. In het volgende hoofdstuk wordt dieper op deze problematiek ingegaan.

73

Hoofdstuk 5 : Obligaties

Stedelijke schulduitgiftes in de Vroegmoderne Tijd

Sinds hun prille begin hebben steden steeds gepoogd een !nancieel beleid te creëren dat hen in staat stelt voldoende geldelijke middelen te verwerven. De reeds onderzochte accijnzen, een indirecte belasting op de consumptie, vormden hierbij zonder enige twijfel de belangrijkste inkomensstroom voor de stad. Desalniettemin kon het gebeuren dat deze accijnsinkomsten ontoereikend waren om de stedelijke !nanciën in balans te houden. Zo konden bijvoorbeeld langdurige oorlogssituaties een verhoogde druk op de stedelijke gelden uitoefenen waardoor supplementaire !nanciële middelen op korte termijn noodzakelijk waren. Om aan dergelijke acute geldnoden te beantwoorden, ging de stad zich meestal beroepen op leningen. Het kerkelijk verbod op woeker maakte het echter noodzakelijk de constructie van deze leningen te wijzigen. Dit werd gedaan door middel van renteverkoop. Het systeem is eenvoudig : anders dan bij een lening, waar de investeerder steeds beheerder blijft van het geld dat hij ter beschikking heeft gesteld, wordt deze eigendomstitel bij renteverkopen overgedragen aan de stad. In ruil hiervoor kon de rentekoper rekenen op een vaste jaarlijkse vergoeding voor het geïnvesteerde kapitaal. De geldschieter was het zeggenschap over het betaalde kapitaal dus de!nitief kwijt, evenwel had hij de zekerheid op een vast jaarlijks inkomen dat bovendien afdoende verzekerd was om risico’s en wanbetalingen uit te sluiten.190 Het grote nadeel voor het stadsbestuur was dat deze korte termijn !nanciering hen eveneens belastte met een langdurige vergoeding.191

Concreet waren er drie mogelijkheden. Een eerste mogelijkheid betrof de lijfrenten. Deze omvatten een jaarlijkse uitkering op een lening die loopt tot aan het overlijden van de persoon zoals vermeld in de overeenkomst. Dit kon de geldschieter zelf zijn, doch in praktijk werden deze renten vaak in de naam van andere personen genoteerd, bijvoorbeeld een zoon of ander familielid van de eigenlijke investeerder . Een tweede optie was losrenten of ook wel erfrenten genoemd. Anders dan bij lijfrenten werden deze niet beëindigd bij het overlijden van de koper. De feitelijke termijn liep tot de stad de initiële kapitaalsom volledig had afgelost. Indien de geldschieter zou komen te overlijden alvorens deze som was afgelost, ging de vergoeding over op diens erfgenamen. Doordat deze uitkering gegeven haar onbepaalde termijn heel duur kon uitvallen voor de stad, werd doorgaans de voorkeur gegeven aan lijfrenten.

Een !nale mogelijkheid om de stedelijke geldnood tegemoet te komen was door het uitgeven van obligaties. Het verschil tussen obligaties en renten is eenvoudig. Eerst en vooral betreft het een lening op korte termijn, meestal voor een tot drie jaar, daar waar renten ofwel eeuwigdurend zijn ofwel lopen op een leven. Wanneer de looptijd van de obligatie eindigt, krijgt de geldschieter de volledige som die hij heeft geïnvesteerd terug. Hij blijft dus steeds eigenaar van zijn ingebrachte kapitaal. Hij krijgt bovendien, net zoals bij een rentekoper, een jaarlijkse vergoeding op zijn investering. Voor de koper is een obligatie dus zeer voordelig. Hij kreeg immers al zijn centen terug én ontving in afwachting hiervan ook nog eens een jaarlijkse interest. Voor de stad was het kostenplaatje dan weer groter, daar ze het geleende kapitaal na een

74

190 van der Heijden (M.). Geldschieters van de stad, p.125-132.

191 Limberger (M.). The making of the urban !scal system of Antwerp until 1800. Excises, annuitiest and debt management. Paper presented at the 15th World Economic History Congress, 2-7 august 2009 Utrecht, 17p, p.8.

drietal jaar volledig diende terug te betalen en daarenboven gedurende de looptijd een jaarlijkse uitkering diende op te hoesten.

Tijdens de vroegmoderne tijd werd het systeem van renteverkopen door heel wat steden aangewend om de stedelijke !nanciën tegemoet te komen. Zo verkocht Antwerpen tussen 1630 en 1710 voor maar liefst 1.339.723 $. wg. stedelijke renten. Deze werden in eerste instantie gebruikt ter !nanciering van de beden ten behoeve van de vorst of voor bijzondere aangelegenheden zoals de Blijde Inkomst van de landvoogd.192 Eerder toonde Michael Limberger aan dat de Scheldestad in de zestiende eeuw dermate gebukt ging onder de vorstelijke geldvraag van Karel V, dat het stadsbestuur zich genoodzaakt zag haar stedelijke schuld stelselmatig te verhogen via de uitgave van renten.193 Dit zou op lange termijn zeer nefaste gevolgen hebben voor de !nanciële positie van Antwerpen. De sterke stijging van de schuldgraad creëerde immers een vicieuze cirkel waarbij de stad door haar onmogelijkheid om de reeds openstaande schuld te vergoeden geen andere uitweg zag dan zich beroepen op nieuwe renteverkopen. Daar hun kredietwaardigheid echter consequent achteruitging, bood dit geen permanente oplossing. In een comparatieve studie naar de !nanciën van Antwerpen en Amsterdam stelden diezelfde Michael Limberger en Marjolein ‘t Hart dat Antwerpen in de tweede helft van de zeventiende eeuw nog steeds worstelde met de rentelast uit de zestiende eeuw. Ruim de helft van de uitgaven dienden tot het a$ossen van stedelijke schuld, daar waar dit in Amsterdam slechts zeven procent bedroeg. Zich baserend op het coercion-capital model van Charles Tilly concluderen ‘T Hart en Limberger dat dit frappante verschil te wijten was aan het feit dat de logica van dwang in Antwerpen zodanig sterk was doorgedrongen dat de stad er niet in slaagde haar stedelijke autonomie te handhaven.194 In zijn comparatieve analyse over de !nanciële positie van Antwerpen, Amsterdam en Madrid, bevestigt Nicolas De Vijlder eveneens dat Antwerpen ten gevolge van de bijzonder nauwe verstrengeling met de Habsburgse belangen nooit kon uitgroeien tot een bargaining metropole. De nabijheid van het vorstelijke bestuurscentrum alsook de persoonlijke relaties tussen het hof en de stedelijke ambten maakte de situaties voor Madrid desastreuzer. De stad besteedde omstreeks 1680-1700 maar liefst 74% van de uitgaven aan de uitbetaling van haar renteniers. Door haar economische potentieel te transponeren naar haar politieke positie slaagde Amsterdam er evenwel in een hoge graad van autonomie te verwezenlijken. 195

In haar onderzoek naar de impact van renteverkopen in Zwolle, Haarlem en Dordrecht, kwam Manon van der Heijden tot de conclusie dat er een duidelijke divergentie is tussen de steden onderling. Zo was Dordrecht in de zestiende eeuw de absolute koploper inzake renteverkopen. Deze werden in hoofdzaak aangewend ter !nanciering van de vorstelijke politiek, hetgeen gezien de sterke verstrengeling tussen de stad en het vorstelijke apparaat niet bewonderenswaardig is.196 Daarenboven bevond Dordrecht zich tijdens de zestiende eeuw in een gunstige economische positie ten gevolge van haar centrale

75

192 De Vijlder (N.). De Antwerpse publieke rentemarkt in de vroegmoderne tijd . Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent) 141p.(p.9)

193 Limberger (M.). Private money,urban !nance and the state- Antwerp in the sixteenth and seventeenth centuries pp.10-11

194 ‘T Hart (M.). en Limberger (M.). Staatsmacht en stedelijke autonomie. Het geld van Antwerpen en Amsterdam (1500-1700). pp. 59-60.

195 De Vijlder (N.). Voor vorst, voor vrijheid en voor recht. p. 54.

196 Van der Heijden (M.). Geldschieters van de stad. Financiële relaties tussen stad, burgers en overheden 1550-1650, p.157.

uitvoerfunctie in het stedelijke handelsnetwerk. Dit maakte het !nanciële klimaat bijzonder aantrekkelijk naar potentiële investeerders. Haarlem en Zwolle vervulden in diezelfde periode echter vooral de rol van regionale distributiecentra. Hierdoor behielden zij, in tegenstelling tot Dordrecht, een relatieve autonomie van het vorstelijke apparaat. Het grote geld bevond zich immers elders.197 De kaarten werden echter grondig herverdeeld bij aanvang van de zeventiende eeuw. Ten gevolge van een groeiende textielindustrie slaagde Haarlem erin een economisch voordeel ten opzichte van Dordrecht te verwezenlijken.198 Tegen 1700 was de Dordrechtse rentemarkt dan ook een lege doos geworden daar waar deze in Haarlem in volle bloei was met maar liefst 926 transacties over de periode 1550-1650, goed voor een totaal van 1.129.810 gulden.199

Bovenstaande casussen illustreren een duidelijk verband tussen de graad van stedelijke autonomie en de evolutie van de stedelijke schuld. In steden waar een nauwe banden bestond met het vorstelijke apparaat werd een groot deel van de motivatie voor de renteverkopen dan ook gekoppeld aan de vorstelijke politiek. Dit maakte hen echter uiterst kwetsbaar voor !nanciële de!cits. Met betrekking tot Brussel zou men kunnen verwachten dat zich hier eenzelfde evolutie als in Madrid zal aftekenen. Het betreft immers ook een hoofdstad waarbinnen de centrale bestuurslichamen ondergebracht waren. De aanwezigheid van de landvoogd en diens hofhouding voorzag bovendien in een rechtstreeks controleorgaan van Brussel naar Wenen. Echter, het feit dat Maria-Theresia zich bij aanvang van haar regeerperiode ging toeleggen op het beheersen van de schuldopbouw in de Zuidelijke Nederlanden, maakt ook een positieve ontwikkeling van de Brusselse schulden mogelijk. De stadsrekeningen tonen aan dat in Brussel, anders dan in Antwerpen, de voorkeur werd gegeven aan obligaties in plaats van renten. De keuze voor obligaties, gegeven dat ze duurder uitvallen voor het stadsbestuur, is enigszins verwonderlijk. Mogelijk past dit in de Theresiaanse aanpak van de regionale en lokale schulden. Door gebruik te maken van korte termijnschulden, wordt een langdurige schuldopbouw immers vermeden daar het geleende bedrag na een drietal jaar terugbetaald wordt. Zoals de casus van Antwerpen duidelijk illustreerde, leidde een excessieve schuldopbouw ten gevolge van massale renteverkopen na verloop van tijd tot zware !nanciële druk. In Antwerpen, maar ook in andere steden in Brabant en Vlaanderen had in de decennia voorafgaandelijk aan de eerste helft van de achttiende eeuw een dermate hoge schuldopbouw plaatsgevonden dat veel lokale besturen niet meer in staat waren hun rentelast te betalen.200

Concreet zullen twee zaken nader onderzocht worden. Eerst wordt gekeken naar de evolutie van de Brusselse stedelijke schuld doorheen de onderzochte periode en welke impact deze had op de stedelijke !nanciën. Vervolgens wordt in een tweede aandachtspunt gezocht naar het een mogelijk pro!el van de geldschieters. Aan de hand van de bevolkingstelling van 1783, die eerder werd gebruikt door De Peuter en Blondé (cf. supra) en een registre des magistrats wordt gekeken in welke mate de investeerders in stedelijke obligaties zetelden in het stadsbestuur.

76

197 van der Heijden (M). op cit, p. 35.

198 van der Heijden (M.). ‘ Stedelijke bestuursstructuren en geldleners in de Nederlandse steden 1550-1650’. In: Tijdschrift voor Sociale en Economische geschiedenis, 3 (2006), pp.118-142 (p.121)

199 van der Heijden (M.), Geldschieters van de stad, p.156. van der Heijden relativeert deze cijfers enigszins daar de economie te Haarlem toen een ongekende groei doormaakte wat zowel aan de inkomsten als uitgavenzijde resulteerde in een expansieve stijging.

200 Lenders (P.). ‘De schulden van de openbare besturen in de Oostenrijkse Nederlanden. Hun ontwikkeling vanaf 1749’, pp. 17-19.

Impact op de stedelijk !nanciën en omgang met schuldopbouw en de!cits

Eerder werd reeds vastgesteld dat er zich doorheen de besproken periode een frappante stijging van zowel de inkomsten als de uitgaven voordeed. Een stijging van de accijnsinkomsten bleek hiervoor echter niet de belangrijkste oorzaak. Uit het vervolg van dit hoofdstuk zal duidelijk worden dat het vergrote werkingsbudget van Brussel in hoofdzaak terug te voeren is op een verhoogde obligatie-uitgifte.Voor de onderzochte jaren (28 jaren tussen 1740 en 1782) zal Brussel in totaal voor meer dan 3,5 miljoen $.wg. obligaties (aan 3,5 procent) verkopen. Dit is een meer dan behoorlijke som, waarvan de impact op de stedelijke !nanciën dan ook niet uitbleef. Waar de totale openstaande schuld van de stad gedurende de eerste helft van de achttiende eeuw, tot omstreeks 1755, een dalende trend vertoonde (de rentelast liep terug van ongeveer 369.157 $. wg. omstreeks 1704 tot 128.618 $. wg omstreeks 1755) zal zich vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw een kanteling van deze trend inzetten. Omstreeks 1755 bedroeg de totale openstaande schuld van de stad zo’n 6.505.350 $. wg. dewelke steeg tot meer dan 10 miljoen gulden wisselgeld omstreeks 1783. 201 De opgetekende schulduitgiftes waren dus goed voor meer dan 30 procent van de totale openstaande schuld van de hoofdstad omstreeks het einde van het Ancién Régime. Ter vergelijking de totaal openstaande schuld van de Antwerpen omstreeks het midden van de achttiende eeuw bedroeg slechts iets meer dan 7 miljoen $. wg..202

Tabel 3: Overzicht oorzaak schulduitgiftes van de stad Brussel (1740-1782)203

Oorzaak Bedrag in ". wg.Percentage inclusief

ongekendPercentage exclusief

ongekend

Schuldproblematiek

Oorlog

Vorst/landsheer

Staten van Brabant

Stedelijke aangelegenheden

Niet gekend

Totaal

511.580 14,41% 26,09%

434.443 12,24% 22,16%

261.992 7,38% 13,36%

62.970 1,77% 3,21%

589.735 16,62% 30,08%

1.588.467 44,76% /

3.549.187 100% 100%

Kijken we naar de speci!eke oorzaken van de Brusselse obligatie-uitgiftes dan lijkt het alsof, ietwat tegen de verwachtingen in, de vorstelijke geldvraag niet de primaire reden was voor de obligatieverkopen. Zowel aan de schuldproblematiek van de stad als aan allerlei interne stedelijke uitgaven (zoals het heraanleggen van straten en het plaatsen van ‘reverbes’ in de stad) kunnen ongeveer een kwart van de stedelijke obligatieleningen worden toegeschreven. Het grote aandeel van de schuldproblematiek is niet verwonderlijk gezien obligaties vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw het voornaamste !nanciële instrument van de stad werden(gedurende de onderzochte periode werd slechts één enkele lijf- en

77

201 Henne (A.). en Wouters (A.). Histoire p. 617.

202 Blockmans (F.). ‘De stads!nanciën te Antwerpen in de XVIIIe eeuw’, p. 50.

203 SAB, Stadsrekeningen, nr. 636-678.

erfrenten verkoop genoteerd). Daar de hoofdsom vaak reeds na één of twee jaar diende te worden terugbetaald, verkocht de stad bijzonder frequent nieuwe obligaties om de oude te kunnen afbetalen. Als vanzelfsprekend zijn deze (extreem) korte looptijden van deze schuld het ideale scenario voor een desastreus rente-sneeuwbal e%ect. Een eenmalige obligatie-uitgifte kon, waneer de stad er niet in slaagde de structurele inkomsten voldoende uit te breiden opdat de hoofdsom kon worden afgelost, aanleiding geven tot een opeenvolging van obligatieverkopen. Giften aan en extraordinaire beden van de landvoogd vertegenwoordigde slechts 7 procent ( of 261.992 $. wg.) van het totaal. Hierbij dienen we wel op te merken dat de oorzaak van iets minder dan de helft van de obligatie-uitgiften niet kon achterhaald worden.

Uit voorgaande mag er dan ook geen twijfel over bestaan dat het verkopen van renten en obligaties een belangrijke impact hadden op de stedelijke !nanciën. Zo bedroegen deze in 1759 zo’n 223.750 gulden, wat dus neerkomt op 31% van de totale inkomsten dat jaar. In 1780 was dit licht gedaald tot 259.275 gulden, of 22% van de totale inkomsten. Onderstaande stapeldiagram onderstreept nogmaals de impact van de stedelijke obligatie-uitgiften op de inkomstenzijde van de Brusselse !nanciën.

Gra!ek 11: Impact stedelijke schulduitgiftes op de totale inkomsten van de stad Brussel, in #. wg. (1740-1782)204

Gra!ek elf schetst bovendien respectievelijk het aandeel van de inkomsten uit obligaties en de inkomsten uit accijnzen. Daarnaast worden ook de overige inkomsten, met name al de inkomsten uitgezonderd deze uit accijnzen, obligaties of correcties op voorgaande jaren, in de gra!ek weergegeven. Deze laatste variabele bestaat dus uit inkomsten zoals hueringhen, boetes en pachtinkomsten. De som van deze drie geeft dan ook aan hoe de de totale inkomsten per jaar evolueerden. Zoals eerder aangehaald vertonen die naar het einde van de achttiende eeuw een duidelijk stijgende trend. Het toenemende belang van obligaties doorheen de onderzoeksperiode wordt meteen duidelijk in bovenstaande gra!ek. Zoals we in voorgaande reeds aangaven kennen de accijnsinkomsten een lichte stijging tussen 1760 en 1780 maar verder blijven ze relatief stabiel doorheen de onderzochte periode (cf. supra). De totale inkomsten uit

0

281.250

562.500

843.750

1.125.000

1744 1746 1748 1750 1752 1754 1756 1758 1760 1762 1764 1766 1768 1770 1772 1774 1776 1778 1780 1782

Totaal inkomsten - accijnzen en obligaties en overgedragen winst vorig jaar Totaal inkomsten accijnzenBedrag geïnd in obligaties

78

204 SAB, Stadsrekeningen, nr. 635-678.

hueringen, pachtinkomsten of boetes blijven op enkele uitzonderingen na, met name in 1761 en in 1780, ook vrijwel constant. Opmerkelijk is echter de rol die obligaties binnen de stedelijke inkomsten spelen doorheen de onderzoeksperiode. Waar in de periode 1744-1752 weliswaar op gezette tijdstippen renten werden verkocht, lijken obligatie-uitgiften na 1752 een structureel element te vormen binnen de Brusselse !nanciën. Op enkele excepties na zoals in 1761-1762, gaat hun aandeel in de totale inkomsten stelselmatig omhoog.

Kijken we naar de omvang van de schulduitgiftes, dan kunnen er eigenlijk een tweetal periodes onderscheidden worden. Gedurende de periode 1744-1750 vonden er sporadisch, respectievelijk in 1744, 1747 en 1749 grote obligatie-uitgiften plaats, die zonder meer in verband kunnen gebracht worden met uitgaven veroorzaakt door de Oostenrijkse Successieoorlog. Zo werden zowel in 1747 als in 1749 obligaties verkocht “Ter oorsaeke van betalingen ende verschoten gedaen aan de forti!catien deser stadt so buyten als binnen”.205 De reeds vermelde invoering van de 20ste penning in 1740 was dus niet afdoende om de extraordinaire uitgaven te bekostigen.206

Gra!ek 12: Overzicht schulduitgiftes van de stad Brussel, in #. wg. (1740-1782)207

Vanaf 1752 worden regelmatig nieuwe inningen op obligaties vermeld. Hierbij is er doorheen de jaren 1750 en 1760 een duidelijke jaar-op-jaar stijging te noteren van de omvang van de obligatieleningen. Er zijn duidelijk enkele pieken te onderscheiden omstreeks 1758-1760, 1770-1772 en 1780-1782. De voornoemde tendens, waarbij Brussel in steeds grotere mate afhankelijk wordt van lening om de stedelijke inkomsten en uitgaven gelijke trend met elkaar te laten houden zet zich onvermoeibaar door gedurende de rest van de achttiende eeuw.

De stijging van het aandeel van obligaties in de inkomsten van de stad had weliswaar ook een e%ect op de uitgaven. Anders dan lijf- of erfrenten, was de looptijd van obligaties beperkt in de tijd én diende met bij

0

125000

250000

375000

500000

1744 1746 1748 1750 1752 1754 1756 1758 1760 1762 1764 1766 1768 1770 1772 1774 1776 1778 1780 1782

Bedrag geïnd in obligaties

79

205 SAB, Stadsrekeningen, nr. 643-645.

206 SAB, Stadsrekeningen, nr. 635.

207 SAB, Stadsrekeningen, nr.!635-678.

na a$oop de oorspronkelijke geleende som te restitueren. Hierboven zagen we reeds dat een belangrijk aandeel van de obligaties werd uitgegeven, met het speci!eke doel bestaande (a$opende) obligatieleningen af te lossen. Vanuit die optiek is het dan ook interessant na te gaan in welke mate de betalingen op obligatie-uitgiftes de stedelijke uitgaven domineerden. Eerder onderzoek met betrekking tot Antwerpen toonde reeds aan dat omstreeks het begin van de achttiende eeuw tot 76 procent van de uitgaven besteed werden aan de Antwerpse renteniers. Dit cijfer daalde weliswaar doorheen de achttiende eeuw maar omstreeks 1782 diende de stad nog steeds meer dan de helft van haar inkomsten te besteden aan het afbetalen van de schulden.208

Uit onderstaande tabel blijkt dat ook in Brussel de uitbetalingen aan de obligatiehouders een behoorlijk deel van de stedelijke uitgaven voor hun rekening namen. De hierboven beschreven tendens naar een grotere schuldberg te Brussel in de loop van de tweede helft van de achttiende eeuw wordt hierin zonder meer duidelijk. Waar de uitgaven aan renteniers en obligatiehouders omstreeks de jaren 1740-1749 slechts een kleine 9 procent van de stedelijke uitgaven vragen, was dit bedrag in absolute termen meer dan verzesvoudigd. Ook in relatieve termen, gemeten tegenover de totale uitgaven steeg hun aandeel naar 34 procent. Desondanks de vermeende schuldopbouw gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw en als gevolg hiervan de omvangrijke stadsschuld was de impact van hiervan, in vergelijking met Antwerpen, ‘relatief ’ beperkt.

Tabel 4: Overzicht uitgaven aan schuldbeheer door de stad Brussel (1740-1782)209

Decennium Uitgaven aan renteniers en obligatiehoudersAandeel in totale

uitgavenGemiddelde totale uitgaven

1740-1749 55.075 8,36% 658.499

1750-1759 116.279 18,05% 644.122

1760-1769 162.779 22,92% 710.186

1770-1779 148.227 20,62% 718.736

1780-1789 332.123 34,72% 956.517

80

208 Eigen berekingen op basis van Blockmans (F.). Op cit.,p. 55.

209 SAB, Stadsrekeningen, nr. 635-678.

Stedelijke elite als ‘lender of last resort’? Op zoek naar een pro!el van de kopers.

Het pro!el van de investeerders in stedelijk renten of obligaties is niet eenvoudig te achterhalen. In de stadsrekeningen treft men doorgaans geen omschrijving van de sociale of geogra!sche achtergrond van de koper en het raadplegen van de renteakkoorden is een uiterst tijdrovend onderzoek. Marc Boone merkte daarbij terecht op dat het koperspro!el sterke verschillen toont in tijd en ruimte. Zo bleek dat de renteniers in Amsterdam omstreeks 1584-1604 vrijwel allemaal afkomstig waren uit de stad zelf, daar waar deze uit Brugge grotendeels afkomstig waren uit andere Vlaamse steden.210 Jord Hanus stelde vast dat in het zestiende eeuwse ‘s Hertogenbosch, het merendeel van de kopers deel uitmaakten van de gegoede stedelijke middenklasse, bijvoorbeeld welgestelde families met politieke banden. Daarnaast vermeldt Hanus eveneens de ‘gewone’ middenklasse, met andere woorden burgers die vlot konden voorzien in hun levensstandaard maar desalniettemin geen ruimte hadden voor extravagante uitgaven. Deze groep ging, weliswaar enkel indien hun spaarreserves het toelieten, van tijd tot tijd beleggen in stedelijke renten voor een beperkt bedrag van ongeveer honderd gulden. Het grote geld zat echter in een kleine maar uiterst rijke toplaag van de stad. Hun bestedingen namen dan ook buitengewone bedragen aan tot wel 3.000 gulden. Daarnaast waren er eveneens een beperkt aantal buitenlandse investeerders actief op de publieke rentemarkt in ‘s Hertogenbosch.211 Ook Marc Boone wijst op het grote aandeel van een elitaire toplaag in de stedelijke renteverkopen. De dominantie van deze groepen in het !nanciële beheer van de stad, was volgens Boone een vernuftige manier om hun politieke macht te verzilveren. Echter, een gevolg van deze prominente investeringen was dat de scheidingslijn tussen de private belangen van de elite en de publieke !nanciering van de stad sterk begon te vervagen.212 Deze trend wordt bevestigd door Manon van der Heijden. Naast het aansterken van hun status genoten de stedelijke elites daarenboven een snellere toegang tot informatie betre%ende de interessante beleggingen én kregen ze vaak hogere interesten toegewezen. Haar onderzoek voor steden zoals Haarlem, Rotterdam en Dordrecht toonde evenwel aan dat er sterke regionale verschillen waren in het daadwerkelijke pro!jt van de elites. In Rotterdam en Haarlem bijvoorbeeld was de rendabiliteit van de investeringen niet per se voordeliger voor de elite dan voor de gewone burgers. In Dordrecht was de verstrengeling tussen private belangen en publieke !nanciën veel sterker doorgedrongen. Daarenboven concludeert van der Heijden dat na de Opstand, ten gevolge van het wegvallen van de Habsburgse dwang, de rentemarkt in de Republiek een veel vrijer karakter kreeg.213

Indien wordt uitgegaan van voorschreven belangenvermenging tussen private belang en publieke !nanciën, dient er evenwel ook een nadeel voor de elites erkend te worden. Wanneer de druk op de stedelijke gelden ongekende hoogtes bereikte, a%ecteerde dit hun centen immers als eerste. Dit

81

210 Boone (M.)., Davids (K.). en Janssens (P).,eds. ‘Urban public debts from the 14the to the 18the century. A new approach.’ In: Urban Public Debts. Urban Government and the Market for Annuities in Western Europe (14th-18th centuries), Turnhout, Brepols Publishers, 221p (p.9.)

211 Hanus (J.). ‘Over miserabele personen en rijke stinkerds. Bossche stadsrenten begin zestiende eeuw.’ In: Bossche Bladen, 2006, 2,pp.38-43 (p.40)

212 Boone (M.). ‘ “Plus dueil que joie”. Renteverkopen door de stad Gent in de Bourgondische periode : tussen private belangen en publieke !nanciën.’ In: Gemeentekrediet van België, driemaandelijks tijdschrift, 1991, 45(1991) pp.3-25 (p.13)

213 van der Heijden (M.). ‘Public Debt and Private Interests: investing in urban public debt 1500-1700.’ Paper presented at the XVth World Economic History Congress, 2-7 augustus 2009, Utrecht, 23p.

resulteerde meer dan eens in repressieve maatregelen zoals sterke belastingverhogingen of gedwongen leningen. Zo kreeg Gent omstreeks 1447, als gevolg van haar protesten tegen de nieuw opgelegde zoutgabelle een gepeperde boete die aan de hand van een verplichte massale renteverkoop diende gerealiseerd te worden. De accijnzen zouden hierdoor exponentieel de hoogte ingaan. 214

Welk pro!el had de doorsnee Brusselse belegger nu precies? De stadsrekeningen geven helaas geen al te overzichtelijk beeld van het beroep of het vermogen van de koper. Bijgevolg is het wat puzzelen met de beschikbare gegevens. In de rekeningen werden na verloop van tijd wel de namen van de respectievelijke geldschieters genoteerd. Een eerste stap is dus om te kijken welke namen eventueel overeenkomen met de leden van het stadsbestuur. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de ‘Generaele index van alle de Heeren soo uyt de seven geslachten als uyt de negen natien die t’sedert den jaere 1339 tot heden gedient hebben in de magistraet der stad’.215 Zo kan reeds een belangrijke potentiële kopersgroep onderzocht worden. Daarnaast zal ter aanvulling de ‘liste des personnes et des familles admises aux lignages de Bruxelles’216 over de periode 1400-1793 geconsulteerd worden. Immers, zoals eerder vermeld verleenden de Zeven Geslachten van Brussel geregeld andere families of individuen de toegang tot hun Geslacht. Deze behielden echter steeds hun oorspronkelijke naam, met als gevolg dat ze snel over het hoofd worden gezien. Vermoedelijk waren het vaak personen die actief waren in een of andere bestuursfunctie van de stad, waardoor ze dus ook in de Generaele index217 genoteerd zullen staan. Daar dit echter niet de strikte norm was, loont het toch de moeite deze families ook eens apart te bekijken. Tenslotte kan aan de hand van de telling van 1783 worden nagegaan waar deze obligatiehouders woonden en welke beroepen ze uitoefenden. Zoals reeds vermeld werd de Brusselse bevolking in de voornoemde telling onderverdeeld in diverse groepen naargelang beroep of status. Vooral de stedelijke middenklasse wordt hier goed in beeld gebracht. Het is nu de vraag of ook zij actief waren als stedelijk belegger.

In deze paragraaf is het als vanzelfsprekend niet de bedoeling àlle investeerders te traceren. Ten eerste vraagt dit onderwerp een afzonderlijke studie en ten tweede kan er geen exhaustief beeld van de renteniers gevormd worden op basis van de stedelijke rekeningen aangezien men niet bij elke obligatieverkoop de namen van de kopers noteerde. Dit hoeft echter geen onoverkomelijk probleem te vormen. De belangrijkste doelstelling in de !nale paragraaf van dit hoofdstuk is om een impressie te krijgen van de samenstelling van deze groep stedelijke geldschieters. In totaal konden de namen achterhaald worden van 36 renteniers achterhaald worden voor een drietal obligatieverkopen, respectievelijk in 1752, 1753 en 1771.

82

214 Boone (M.). “Plus dueil que joie”, p.14

215SAB, Generaele index van alle de Heeren soo uyt de seven geslachten als uyt de negen natien die t’sedert den jaere 1339 tot heden gedient hebben in de magistraet der stad, registre 3364.

216 Van der Meulen (D.). Liste des personnes et des familles admises aux lignages de Bruxelles depuis le XVIe siècle jusqu’en 1793. Antwerpen, Henry Sermon Libraire-éditeur, 1869.

217 SAB, Historisch Archief Brussel, Dénombrement des habitants de la Ville de Bruxelles. 1783, Registre 2630.

Tabel 5: Overzicht van investeerders bij drie obligatieleningen.218

Obligatieverkoop 1752, tot betaelinge der vervallen rentes (voor de som van 11.666 $.wg.)Obligatieverkoop 1752, tot betaelinge der vervallen rentes (voor de som van 11.666 $.wg.)

Obligatieverkoop 1771, tot betaelinge der stads meest presserende schulden (voor een totaal bedrag van 66.163 $.wg.)Obligatieverkoop 1771, tot betaelinge der stads meest presserende schulden (voor een totaal bedrag van 66.163 $.wg.)

Naam: Weduwe Frans Jacobs Naam: Maria Haghemans, Douaière van de Heer advocaat Orts

Jan Baptista Steenkist Henricus Van Der Haeghen

J. ‘t Kint Petronella De Smet

J. Herbosch Nicolaus Joachim Andriessens

Weduwe Schutteput Joanna Ligois

Emmanuel Nicolaus Casseloot Joanna Van Zeune

Obligatieverkoop 1753, tot betaelinge der stads meest presserende Obligatieverkoop 1753, tot betaelinge der stads meest presserende Maria Petronella Danens

schulden (voor de totale som van 15.000 $. wg.)schulden (voor de totale som van 15.000 $. wg.) Gerardus Grimberghs

Naam: Emmanuel Nicolaus Casseloot (4.100 $.wg) Theresia ‘t Sas (Begijn)

Maria Theresia Casseloot (4.100 $.wg.) Baerd Sweerts

Isabella van Vlaanderen, weduwe M. Doré (1.200 $.wg.) Anna Cornelia van Vlaenderen

Jan Baptista Steenkist (2.800 $. wg.) Theodoris Angelus Lionel

Weduwe Lequiers (300 $.wg.) Elisabeth Lucia Van der Heyde

Weduwe Schutteput (100 $.wg.) Maria Catharina van Nieuwenhove

J. Herbosch (1600 $. wg.) Weduwe Den Hertogh

F. Van Schoor (800 $. wg.) Maria Josepha Bilet

Burgemeester O%huys

Baptista Govaerts

Maria Van Gutsem

Josephus Lindekens

Mevrouwe van St-Pieter Klooster

Mevrouwe De Douaière Cleps

Uit bovenstaande tabel kunnen er alvast enkele interessante besluiten getrokken worden. Ten eerste waren de gemiddeld ingelegde bedragen aan de behoorlijk hoge kant. Enkel bij de obligatieverkoop van 1753 werd er melding gemaakt van individuele bedragen (gemiddelde inleg 1.875 $. wg.) maar ook voor de andere obligatieleningen worden met een beperkt aantal personen grote bedragen opgehaald. Dit is reeds een eerste indicatie voor de sociale afkomst van de stedelijke investeerders. Het waren naar alle waarschijnlijkheid geenszins modale of welgestelde ambachtslui, maar eerder leden van de regionale en/of nationale bureaucratie en/of leden behorend tot een van de Zeven Brusselse geslachten (met sterke banden met het stadsbestuur). J. ‘t Kint en Baerd Sweerts behoren overduidelijk tot de laatstgenoemde categorie. Verschillende leden van de familie ‘t Kint bevind zich op de lijst van schepenen, trezoriers en intendanten van de stad Brussel. Daarnaast traden geregeld personen van deze familie toe tot het Geslacht Roodenbeke. Deze persoon in kwestie staat eveneens vermeld als ‘secretaire de la ville’ in de telling van 1783.219 De familie Sweerts behoorde eveneens tot de Zeven Brusselse geslachten. Emmanuel Nicolaus Josephus Casselot en zijn zus Maria behoren dan weer tot de eerstgenoemde categorie. Deze familie, die

83

218 SAB, Stadsrekeningen, nr. 648-649; 668.

219 SAB, Historisch Archief Brussel, Dénombrement des habitants de la Ville de Bruxelles. 1783, Registre 2630.

door de benoeming van hun beider vader Adrien -Joseph Casselot als advocaat bij de Provenciale Justitieraad van Brabant en raadsheer en rekwestmeester van de Grote Raad van Mechelen onder Maria-Elisabeth sinds 1730 van het adelschap genoot, investeerden duidelijk grote sommen.220 Maria-Theresia Casselot investeerde in 1753 de som van 2.000 $. wg. in stedelijke obligaties. Haar echtgenoot, Joseph Baesens, was advocaat bij de Grote Raad van Mechelen en Raadpensionaris en raadsheer in de Raad van Brabant. Hun zoon was daarenboven hoofdontvanger van de directe belastingen te Brussel. Het moge duidelijk zijn dat het hier gaat om een uiterst kapitaalkrachtige familie met banden binnen zowel de lokale, regionale als nationale bureaucratie. Een ander opvallend gegeven is de grote aanwezigheid van vrouwen, en dan voornamelijk (rijke) weduwen, onder de Brusselse geldschieters. Sporadisch investeerden begijntjes en zusters in stedelijke obligaties. ook kwam het soms ook voor dat een zusterklooster gezamenlijk investeerde in stedelijke obligaties.221

Een korte analyse van de namen van de Brusselse investeerders leert ons dat het in eerste instantie welgestelde stedelingen waren die investeerden in obligaties. Kapitaalkrachtige families hadden immers altijd afdoende reservekapitaal ter beschikking, wat het voor hen uitermate interessant maakte om dit te beleggen. Voor de stedelijke middenklasse was dit veel minder evident. Niet alleen dienden ze veel dieper in hun spaarreserves te graven om een behoorlijke som te realiseren, de obligaties gaven hen eveneens geen levenslange garantie. Anders dan bij lijfrenten, waarbij de aankoop hen voorziet in een jaarlijkse vergoeding tot het overlijden of losrenten, dient men hier na enkele jaren opnieuw te investeren indien men zijn vergoeding wil behouden. Obligaties waren dus bij uitstek het stokpaardje van de rijke burgers die het geld gemakkelijk konden missen alsook gemakkelijk herinvesteren. Het pro!el van de stedelijke geldschieters in Brussel ziet er dus anders uit dan in bijvoorbeeld Antwerpen of s’Hertogenbosch, waar een veel gedi%erencieerde maatschappelijke groep stedelijke schuld bezat. Waarschijnlijk is dit in sterke mate toe te schrijven aan een tweetal elementen. Ten eerste was de stedelijke elite binnen Brussel wezenlijk groter (zowel absoluut als procentueel) als in beide andere steden. Ten tweede werden in Antwerpen en s’ Hertogenbosch zowel lijf- als erfrenten gebruikt om in de stedelijke geldnood te voorzien. Gezien de wezenlijke verschillen tussen beide !nanciële instrumenten hoeft het dan ook niet te verwonderen dat ze twee verschillende koperspro!elen aantrekken.222 In Brussel wordt daarentegen gebruik gemaakt van obligaties. Naast de eerder genoemde nadelen als lange-termijn belegging, werden deze obligaties in eerste instantie vaak door de persoonlijke titel van de rentmeesters en thesauriers verkocht, waarna ze in het daaropvolgende boekjaar in de stads!nanciën werden ondergebracht.223 Dit gebrek aan transparantie vormde dan ook een bijkomende hinderpaal om een verscheiden koperspubliek aan te trekken.

84

220 Derloo(L.). en Janssens (P.). Wapenboek van de Belgische adel: van de 15de tot de 20ste eeuw. Brussel, Gemeentekrediet België, 1992, p.368.

221 SAB, Stadsrekeningen, nr. 648-649; 668.

222Hanus (J.).Tussen stad en eigen gewin. Stads!nanciën, renteniers en kredietmarkten in ‘s Hertogenbosch (begin zestiende eeuw), p.69-80 en De Vijlder (N.). De publieke rentemarkt van Antwerpen, p44.

223 Van Honacker (K.). Lokaal verzet en oproer in de zeventiende en achttiende eeuw , p. 255-256.

Hoofdstuk 6 : De Vrede van Aken als breekpunt?

Politieke en !nanciële structuren tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog

De periode 1740-1748 vormt een enigszins bijzondere fase tijdens de achttiende eeuw. De Oostenrijkse Successieoorlog en de Franse bezetting van de Lage Landen tussen 1746-1748, creëren als het ware een denkbeeldige breuklijn met de vooroorlogse periode enerzijds en met de tweede helft van de achttiende eeuw anderzijds. Vandaar dat hier wordt geopteerd om deze episode in de geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden afzonderlijk te behandelen. De alternaties ten gevolge van deze politieke en diplomatieke troebelen zijn echter niet eenvoudig te reconstrueren. Veel literatuur met betrekking tot de Oostenrijkse Successieoorlog is er niet voorhanden en de mate waarin de bezettingsmacht haar invloed kon laten doorsijpelen naar de lokale niveaus is nog moeilijker te achterhalen. Immers, zowel de Spaanse als de Oostenrijkse tak van de Habsburgers slaagden er gedurende hun regeerperiode (in het geval van de Spaanse tak besloeg dit een periode van ongeveer tweehonderd jaar224) nooit in om het stedelijke particularisme volledig te doorbreken.225 Onderhandelingen tussen de centrale top en de gewestelijke en/of stedelijke vertegenwoordiging kenden altijd een dialectisch verloop en konden maanden of zelf jaren aanslepen. Daarenboven was het zeker niet altijd de vorst die aan het langste eind trok als er een akkoord werd bereikt. Het lijkt dan ook twijfelachtig dat een tijdelijke bezettingsmacht diepgaande politieke, administratieve en !nanciële veranderingen zal teweeg gebracht hebben. Anderzijds is het natuurlijk ook moeilijk te geloven dat de Franse aanwezigheid geen enkele impact op de stedelijke rekeningen had. Een eerste onderzoeksvraag in dit hoofdstuk is dan ook om de invloed van de Successieoorlog op het stedelijke niveau, en in casu Brussel, beter te kunnen inschatten. Vervolgens zal in een tweede onderzoeksvraag de restauratie onder Maria-Theresia van Oostenrijk behandeld worden. In de literatuur lijkt er een algemene consensus te bestaan waarbij het politieke vernuft van de in 1740 benoemde keizerin wordt beschreven als de drijvende kracht achter de economische voorspoed die zich vanaf 1750 in de Zuidelijke Nederlanden begon aan te kondigen. Wat deze innovatieve beleidslijnen inhielden en in welke mate ze hun weg vonden van de politieke top in Wenen naar de lokale besturen zal hier uitvoerig aan bod komen. Er van uitgaande dat de impact van het Theresiaanse bewind pas zichtbaar wordt enkele jaren na de bezetting, zal hier worden gekeken naar de periode vanaf 1750 tot 1782.

Extraordinaire uitgaven: oorlogskwesties

De stedelijke rekeningen van Brussel laten toe om, weliswaar indirect, de bezetting door Frankrijk van begin tot einde te kunnen volgen. Een eerste melding vinden we in 1746, hetgeen dus overeenstemt met het jaar waarin de capitulatie van de Lage Landen een feit was. In de rekening van datzelfde boekjaar lezen we “uitgeef ter oorsaecke van de belegeringe deser stadt” voor een som van 8.032 $. wg. en drie stuivers. Dit werd uitbesteed aan trompetters, paarden en koetsen voor de deputatie van de ‘hertoge van saxe’,

85

224 Gerekend vanaf Karel V als Rooms-Keizer

225 Dit stedelijk particularisme was vanaf de late middeleeuwen een constante doorheen de geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden, zowel binnen het graafschap Vlaanderen als het hertogdom Brabant. Dumolyn (J.) en Haemers (J.), ‘Patterns of urban rebellion in medieval Flanders’, Journal of Medieval History 31 (2005) 369-393; van Uytven (R.), ‘Politiek en economie: de crisis der late XVe eeuw in de Nederlanden.’ In: Belgisch tijdschrift voor !lologie en geschiedenis 53 (1975) 1097-1149; Prevenier (W.) en Boone (M.), ‘De stadstaat-droom’, in: Decavele (J.) (ed.), Gent, Apologie van een rebelse stad, Antwerpen, 1989, pp. 81-105, aldaar p. 103.

forti!caties, en tenslotte voor het mobiliseren van burgerlijke wachten226. Het opstellen van forti!caties wordt een paar pagina’s verder ook nog eens in een afzonderlijke post opgenomen, voor een bedrag van 19.575 gulden. Aldus wordt duidelijk welke maatregelen Brussel getro%en heeft in navolging van de Franse opmars.

Hoewel 1746 een keerpunt was, bleef er waarschijnlijk nog steeds een spanningsveld bestaan tussen overgave aan de bezetter of trouw aan het centrale gezag. Het feit dat Brussel in datzelfde jaar een uitgave van 22.235 $. wg. boekte voor de schenking van vijf kamertapijten aan de hertogin ‘omdat zij de stad tijdens het beleg zoveel mogelijk van schade en bombardement heeft bevrijdt’ maakt duidelijk dat het stadsbestuur toch ook niet bepaald op de komst van de Franse troepen had zitten wachten. Desalniettemin was de capitulatie een feit. In mei van datzelfde jaar wordt in een volgende post van ‘uitgeef ter oorzake van de Inkomste van de konink van Frankrijk binnen deser stad mei 1746’ genoteerd. Hiervoor werd een totaalsom van 1.800 $. wg. en elf stuivers uitgegeven voor de bekostiging van ondermeer knechten, schilders, timmermannen, decorateurs, en andere vaklui die hielpen dit spektakel op te zetten. De Brusselse motieven achter dit spektakel zijn moeilijk te achterhalen. Eveneens hoeft deze inkomst niet zomaar gezien te worden als een enthousiast onthaal. Vanuit een cultuurhistorische benadering werd al vaker aangetoond dat stedelijke festiviteiten niet louter als amusement mogen beschouwd worden.227

De Franse bezetting had enkele korte termijn invloeden op de algemene gang van zaken bij de stedelijke !nanciën. Zo blijkt uit de stadsrekeningen dat verschillende personen tijdens de Franse bezetting het prefereerden om in Franse kronen te worden uitbetaald. Dit schepte evenwel praktische problemen voor het stedelijke !nanciële apparaat. Men had immers onvoldoende Franse valuta ter zijner beschikking om aan deze vraag te voldoen: ‘Alsoo de persoons ghecommitteert tot den ontfanck van den afcoop der clocken en anderen metaelen, (...) hebben willen betaelt in fransche specie croonen dewelke den rendant niet ghenoechsaem bij de handt heeft.’ 228 De oplossing bestond er dan ook in de geleverde diensten uit te betalen in $. wg. en daarnaast het wisselkoersverschil tussen beide munten te vergoeden.

Een meer praktisch gevolg van de bezetting heeft betrekking op de huisvesting en voedselbevoorrading van de Franse troepen. Deze laatste hadden tijdens hun verblijf in Brussel immers nood aan onderdak, voedsel, drank, kledij en medische verzorging. Hieraan hing natuurlijk een behoorlijke kostprijs. Het feit dat Brussel bereid was het totale kostenplaatje op zich te nemen, kan vanuit pragmatische overwegingen verklaard worden. Immers, de aanwezigheid van een vreemde bezettingsmacht creëert sowieso een latente spanning. Het niet garanderen van logementen en voedsel voor de Franse troepen zou naar alle waarschijnlijkheid een resem plunderingen en andere geweldpleging teweeg gebracht hebben. Het stadsbestuur had er dus alle belang bij het aanwezige militaire apparaat tevreden te stellen. Bovendien heeft de bezetting van meet af aan een tijdelijk karakter gehad. Frankrijk had in deze periode nooit de ambitie om de Nederlanden permanent in hun invloedssfeer op te nemen. Wel hoopte men met de

86

226 SAB, Historisch Archief Brussel, Stadsrekeningen nr. 642, folio 89.

227 Thofner (M.). A Common Art: Urban Ceremonial in Antwerp and Brussels during and after the Dutch Revolt. Zwolle, Waanders Publishers, 2007, 373p. Zie eveneens: Mareel (S.) Voor vorst en stad : rederijkersliteratuur en vorstenfeest in Vlaanderen en Brabant(1432-1561). Amsterdam, University Press, 2010, 339p. (aldaar p.41-48.)

228 SAB, Historisch Archief Brussel (Stadsrekeningen) nr. 642 folio 97 en nr. 643 folio 114.

bezetting een soort trade-o% te kunnen bewerkstelligen met Oostenrijk, om zo de politieke onderhandelingen naar hun hand te kunnen zetten229. Onderstaande tabel schetst kort de belangrijkste uitgaven van de stad ten behoeve van de Franse soldaten tussen 1746-1748. Bepaalde uitgaven zoals reparatiewerken, leveringen van graan en het voorzien van klederdracht werden ieder jaar terug opgetekend, hetzij wel voor een kleiner bedrag. Om het overzicht te bewaren werden ze hier echter slechts eenmaal opgelijst.

Tabel 6: Voornaamste uitgaven tijdens te bezetting in #. wg. (1746-1748)230

Uitgave Bedrag in ".wg.

Percentage van totale uitgaven

Vieringhe van poeders ter oorsaeke van de inkomste van zijne majesteit den koning van Frankrijk als over het huwelijk van de dauphin met de prinses van Polen

1.186,5 0,18%

Becostiging van 30 broodovens tot het bakken van brood voor militairen

3.174,35 0,48%

Meubelen in het hotel van Egmont alwaer zijne majesteit de koning van Frankrijk heeft gelogeerd

15.257,8 2,29%

Werken en reparatien aan militaire hospitalen ofte gasthuizen 9.571,55 1,44%

150.000 ratios fouragie haver, hooi ende stro waarmede stad en Cuypers belast waren geweest te leveren aan de fransche soldaten

84.400 12,67%

Uitgheef aan het werven, cleederen van 270 militairen 22.072,9 3,31%

Aan logementen der winterkwartieren van de o$ciers vanden Etat Major van de Fransche troepen

58.414,9 8,77%

Aan logementen der franse soldaten waar mee deze stad is belast geweest

22.400 3,36%

Ter oorsaeke van de uitkoop van houtovens 11.530 1,73%

Reparatien aen 30 broodovens voor Fransche militairen 9.699,5 1,46%

Het moge duidelijk zijn dat de Franse aanwezigheid behoorlijk duur is uitgevallen voor Brussel. Een blik op de ‘totalen uitgeef ’ omstreeks 1747 toont een bedrag van 835.686 $. wg. en zeventien stuivers, daar waar dit in 1746 maar 671.121 gulden en tien stuivers bedroeg. Met andere woorden, op een jaar tijd stegen de stedelijke uitgaven met maar liefst 164.565 gulden. In 1749, wanneer de bezetting ten einde was, bedroeg

87

229 Roegiers (J.). ‘Het Oostenrijkse Brabant(1715-1795)’. In: van Uytven (R.) et. al. (eds.). De geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Leuven, Davidsfonds, 2004, p.464

230 SAB, Historisch Archief Brussel (Stadsrekeningen), nr.642-643.

de totale uitgeef van de stad 890.864 gulden en vijf stuivers, wat neerkwam op een verlies van ruim 13.202 gulden in contrast met de inkomsten datzelfde jaar verkregen. Weliswaar vertonen ook andere boekjaren een negatieve balans tussen inkomsten en uitgaven. Er kan echter met vrij veel zekerheid gezegd worden dat in dit geval de oorlog zeker een aandeel zal gehad hebben. De vraag is op welke manier Brussel aan de nodige !nanciële middelen kwam om bovenstaande bestedingen te !nancieren. Doorgaans zijn een verhoging van de de accijnzen (mogelijk aangevuld met directe belastingen) of het opvoeren van renteverkopen, de klassieke oplossingen wanneer dergelijke plotse geldbehoefte zich voordoet. In Brussel lijkt men vooral een beroep gedaan te hebben op leningen. De inkomsten uit ‘opgelichte penningen’ bedragen in 1747 maar liefst 235.003 gulden.

Aldus kan geconcludeerd worden dat de Oostenrijkse Successieoorlog ook op regionaal en lokaal vlak zeker haar sporen heeft nagelaten. De bezetting heeft te Brussel, maar ongetwijfeld ook in andere steden een zware !nanciële tol geëist. Echter, terzelfder tijd kan niet gesproken worden van een radicale ommekeer van het !nanciële beleid. Zo bleven de Brusselse rekeningen, de extraordinaire uitgaven hierboven vermeld even buiten beschouwing gelaten, grotendeels onveranderd tijdens de bezetting. Zowel de structuur als de algemene inhoud zijn identiek dezelfde als voorheen. Weliswaar ondervonden bepaalde posten hinder ten gevolge van het con$ict, voornamelijk dan de reeds besproken sociale uitgaven, maar toch behielden deze steevast hun plek in de rekeningen. De Franse overheid had op het centrale niveau dan wel totale zeggenschap, hun ordonnanties vonden slechts moeilijk ingang tot de lagere échelons. Vermoedelijk waren de lokale bestuursvormen ook niet direct een eerste prioriteit, daar de controle hiervan heel wat extra administratieve kosten met zich meebrengt. Dergelijke budgetten dienden in deze periode in eerste instantie tot het !nancieren van het militaire apparaat. Steden waren weliswaar handige schakelpunten voor onderkomen en bevoorrading, doch hun bestuurlijke en administratieve taakverdeling was waarschijnlijk niet van essentieel belang. Daarenboven was de bezetting van meet af aan een tijdelijke onderneming van Frankrijk om de diplomatieke twisten op een pragmatische manier naar hun hand te zetten. Aldus besteedden zij geen aandacht aan een diepgaande reorganisatie.

Restauratie: de douanepolitiek van Maria-Theresia

In oktober 1748 kwam er een einde aan de lange twisten met Frankrijk. De Vrede van Aken betekende een nieuwe start voor de Oostenrijkse Nederlanden. Reeds in 1740, ten gevolge van het overlijden van Karel VI, was de keizerskroon overgegaan naar diens dochter Maria-Theresia. Deze nalatenschap was mogelijk dankzij de Pragmatieke Sanctie van 1725.231 Echter, ten gevolge van de precaire diplomatieke omstandigheden en de uiteindelijke doorbraak van de Oostenrijkse Successieoorlog, ging haar voornaamste bekommernis in de periode 1740-1748 uit naar landsverdediging en het bestendigen van haar legitimiteit als vorstin. Een welomlijnde overheidspolitiek was dus nog niet aan de orde. Hier zou echter de!nitief verandering komen met de vredesverdragen geaccordeerd te Aken in 1748. In de tweede helft van de achttiende eeuw kondigde zich voor de Zuidelijke Nederlanden een periode aan van relatieve rust en stabiliteit.232 Met deze essentiële voorwaarde vervuld, kon Maria-Theresia zich dan ook gaan toeleggen

88

231 Simms (B.), Europe. The struggle for Supremacy -1453 to the present. p. 86.

232 Lenders (P.) ‘De Zuidelijke Nederlanden onder Maria-Theresia, 1740-1780.’ In: Blok (D.P.), Prevenier (W.) et. al. (eds.),Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Fibula-Van Dishoeck, Haarlem, 9 (1980), p. 97.

op haar gouvernementele taken. Haar vernuftige beleidspolitiek zou ertoe geleid hebben dat de tweede helft van de achttiende eeuw ‘une des periodes les plus lumineuses de notre histoire’ 233zou worden. Een sterk doorgevoerde reorganisatie van zowel de politieke, bestuurlijke als !nanciële beleidscontouren van de Zuidelijke Nederlanden vervulde hierbij een essentiële voorwaarde.234 De traditionele visie op deze periode wordt samengevat door Blondé : “Aan de Vrede van Aken in 1748 wordt traditioneel een grote rol toegekend als scharnierpunt in de economische ontwikkeling van de Oostenrijkse Nederlanden. Dankzij een pragmatische "ad hoc-douanepolitiek" slaagde de Oostenrijkse regering er sindsdien immers in een succesvolle industriële en internationale handelspolitiek te voeren”235. Ook Huibrechts stelt dat de Vrede van Aken het pad geë%end heeft om het economisch potentieel van de Oostenrijkse Nederlanden tot ontplooiing te brengen.236

Welke waren aldus de kernpunten van het Theresiaanse bewind? Vooreerst dient opgemerkt te worden dat de essentiële pijler van zowel Maria-Theresia als van haar latere opvolger Jozef II bestond uit een doorgevoerde centralisatiepolitiek ten behoeve van een geüniformeerde staat.237 Hiervoor was het van primair belang om de van oudsher bestaande bestuurslichamen intern grondig te gaan hervormen met het oog op een hogere e&ciëntie.238 De intentie bestond erin om op termijn de provinciale en lokale invloeden zoveel mogelijk terug te dringen. Ook het saneren van de overheids!nanciën stond hoog op de agenda. De schuldopbouw had reeds in de eerste helft van de achttiende eeuw omvangrijke ontwikkelingen doorgemaakt en de Oostenrijkse successieoorlog had de situatie er zeker niet op verbeterd. Een correcte reconstructie van de bestaande schulden zowel op het centrale niveau als in de lagere bestuurséchelons was aldus een eerste stap in het kader van een algemene schuldvermindering. De resultaten hiervan moeten vrij zorgwekkend geweest zijn. Reeds in 1749 werd in de Oostenrijkse Nederlanden een bevel uitgevaardigd dat poneerde dat alle tijdens de oorlog gemaakte schulden binnen een termijn van zeven jaar dienden afgelost te worden.239 Dit plan was weliswaar iets te ambitieus om te kunnen slagen, doch het vormde het uitgangspunt voor de oprichting van de Junta voor de Auditie van de Rekeningen, later werkzaam onder de naam Junta voor Besturen en Beden.240

Via geregelde inspectietochten werd voorzien in een grondige controle van de ondergeschikte besturen.

Een ander beleidspunt had dan weer betrekking op het stimuleren van de conjuncturele groei. In dit verband stelt Valéry Jansens dat ten gevolge van een succesvolle muntsanering omstreeks 1755, een

89

233 Douxchamps-Lefevre (C.), ‘La politique douanière du gouvernement des Pays-Bas sous la règne de Marie-Thérèse.’ In : Houtmand - De Smedt (H.) Overheid en Economie. Economische Aspecten van de Overheidspolitiek in en met betrekking tot de Oostenrijkse Nederlanden. Handelingen van het Colloquium te Antwerpen, Antwerpen, 1989, pp. 103-113.

234 Baelde (M.), De algemene staat van de plaatselijke !nanciën in de Oostenrijkse Nederlanden (1785). Gemeentekrediet België, Brussel, 1975, pp.67-85

235 Blondé (B.), Een economie met verschillende snelheden,p.22.

236 Huibrechts (M.), The in#uence of international tensions upon the arms transit trade of the Austrian Netherlands (1770-1783). Paper gepresenteerd in het kader van de derde Vlaams-Nederlandse Conferentie ‘Economy and society of the Low Countires before 1850’. Antwerpen, 2008, pp.3-5.

237 Simms (B.), Europe. The struggle for Supremacy -1453 to the present, pp. 86-88.

238 Lenders (P.) ‘De Zuidelijke Nederlanden onder Maria-Theresia, 1740-1780.’ p.98

239 Lenders (P.)., De schulden van de openbare besturen in de Oostenrijkse Nederlanden, p.10

240 Ibid.

belangrijke voorwaarde voor een nieuwe economische bloei was vervuld.241 In diezelfde periode ging de overheid resoluut over tot ‘een actieve economische politiek die met bijzondere zorg de vestiging van nieuwe nijverheden en hun bescherming nastreeft’.242 Tijdens het Ancien Regime bestonden er verscheidene technieken om de industriële bedrijvigheid te bevorderen. Douanetarieven waren in dit opzicht een veelgebruikt middel om de economie een duwtje in de rug te geven. Immers, het doelbewust manipuleren van in-en uitvoerrechten kon de binnenlandse industrie behoeden voor een te excessieve buitenlandse import.243 Ook bij Maria-Theresia zou een strategische douanepolitiek een van de voornaamste pijlers van haar handelsbeleid worden.244 Briefwisseling in de loop van 1740 tussen het Karel VI en Friedrich August von Harrach-Rohrau, zijn gevolmachtigde minister in de Oostenrijkse Nederlanden, toont aan dat de intentie hiertoe reeds onder zijn bewind aanwezig was, doch vermoedelijk ten gevolge van de Oostenrijkse successieoorlog niet concreet in uitvoering werd gebracht.

‘Harrach soll alle Maßnamen für die Wiederherstellung des Handels zu Wasser und zu Land und für den Neuaufbau der Manufakturen tre$en” 245

[...]“Et comme la richesse des peuples forme le nerf et soutien des états, et que les peuples ne peuvent acquérir et conserver les richesses qu’au moyen d’un commerce #orissant et tel qu’ils puissent vendre à l’etranger plus qu’ils n’en achêtent, ainsi votre principal et premier soin [...] chercher et procurer par tous moyens le rétablissement du commerce de nos Pais Bas [...] et spécialement en y encourageant les manufactures de toutes espèces, procurant d’augmenter et favoriser celles qui y sont, d’y rétablir celles qui déprissent ou n’existent plus, d’en introduire de nouvelles et d’en faciliter le débit interne et externe [...] , de bien entretenir le port d’Ostende et toutes les rivières et canaux internes [...]” 246

Na de Vrede van Aken werden bovenstaande beleidsplannen terug in uitvoering gebracht. Een eerste praktische uitwerking hiervan was de oprichting van het Kantoor voor het Beheer van de In-en Uitvoerrechten. Deze instelling was verantwoordelijk voor het verscha%en van kwantitatieve gegevens met betrekking tot economische ontwikkelingen en douane-aangelegenheden in zowel binnen-als buitenland alsook voor het leveren van allerhande documentatie omtrent socio-economische aspecten die relevant beschouwd werden.247 Daarnaast werd een permanente wacht opgesteld die instond voor de

90

241 Janssens (V.) Het geldwezen der Oostenrijkse Nederlanden, Paleis der Academiën, Brussel, 347p.138-139

242 Janssens (V.) Het geldwezen der Oostenrijkse Nederlanden, Paleis der Academiën, Brussel, 347 p.138-139

243 Jansens (P.). Nijverheid in de Zuidelijke Nederlanden (1650-1795). In: Blok (D.P.), Prevenier (W.) et. al. (eds.),Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Fibula-Van Dishoeck, Haarlem,8 (1980) p.124.

244 Coenen (A.). Analyse van het Oostenrijkse handelsbeleid aan de hand van douanestatistieken, p.4-8.

245 Kovács (E.). Instruktionen und Patente Karls (III.) VI. und Maria Theresias für die Statthalter, Interimstatthalter, bevollmächtigten Minister und Obersthofmeister der Österreichischen Niederlande (1703-1744). Verlag der Österreichischen Akademie der Wissenschaften, Wenen, 1993, 480p. (p.342)

246 Kovács(E.). Instruktionen und Patente Karls (III.) VI. und Maria Theresias für die Statthalter, Interimstatthalter, bevollmächtigten Minister und Obersthofmeister der Österreichischen Niederlande (1703-1744). Verlag der Österreichischen Akademie der Wissenschaften, Wenen, 1993, 480p. (p.344-345)

247 Lenders (P.) ‘De Zuidelijke Nederlanden onder Maria-Theresia’, 1740-1780.’, pp. 99-101.

controle en het opsporen van eventuele misbruiken binnen de verschillende douanedepartementen.248 Aldus groeide het douanepersoneel aanzienlijk in de besproken periode en kreeg de organisatie een duidelijk bureaucratisch karakter.

Bovenstaande elementen lijken te alluderen dat er achter de Oostenrijkse politiek na 1750 duidelijk een mercantilistische opvatting verborgen zat. Deze stroming werd zeer populair vanaf de 17de eeuw en ging al snel het vorstelijke denken gaan domineren. Centraal bij het mercantilisme staat het behoud van een positieve handelsbalans, waarbij men zich dus radicaal gaat toeleggen op het stimuleren van de plaatselijke export. Een sterke opdrijving van de exportgerichte industrieën enerzijds en een systematische reductie van de import via tollen of exclusie anderzijds, zijn hiervan het gevolg.249 Deze verschuiving van het zwaartepunt ten voordele van de uitvoer zou vervolgens resulteren in een verhoogde instroom van edelmetalen, hetgeen de rijkdom van de staat aanzienlijk zou vergroten. Naast economische welvaart is er echter ook een duidelijke politieke weerklank in deze constructie. Immers, door het aantrekken van edelmetalen poogde de vorst zijn algemene invloed op het beleid te versterken.250 Van hieruit is de voorliefde voor een mercantilistische handelspolitiek bij Europese vorsten niet moeilijk te verklaren. Immers, het mercantilisme staat indirect ten dienste van een verheerlijking van het staatsgezag.

91

248 Douxchamps-Lefevre (C.), ‘La politique douanière du gouvernement des Pays-Bas sous la règne de Marie-Thérèse’, pp.106-107

249 Aerts (E.). ‘Welvaart en welzijn in de zogenaamde ongelukseeuw.‘ In: van Uytven (R.) et. al. (eds.). De geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Davidsfonds, Leuven, 2004, p.473

250 Coenen (A.). ‘Katoen en economische groei. De katoenhandel in de Oostenrijkse Nederlanden tussen politieke ambities en economische realiteit 1759-1791’. In: Tijdschrift voor Sociale en Economische geschiedenis, 8 (2011) pp. 32-60.(p.32-34)

Impact van politieke besluitvorming op regionale praxis. Bloei en voorspoed vanaf 1750?

Volgend op de zojuist beschreven maatregelen is het natuurlijk de vraag in welke mate deze hervormingen hun weg vonden naar de regionale niveaus en dan in het bijzonder binnen een stedelijke context. Daarenboven, indien deze innovatieve politieke besluitvorming wel degelijk doordrong tot lagere besturen, in hoeverre heeft deze daadwerkelijk een nieuwe economische bloei teweeggebracht? Dit zijn twee fundamentele vragen die in dit laatste gedeelte centraal zullen staan. Hierboven werd een korte schets gemaakt van de evoluties binnen de Oostenrijkse Nederlanden. De bedoeling is echter om dit centrale niveau even te verlaten en te focussen op het stedelijke milieu, in casu Brussel. Op die manier problematiseren we de binnen de klassieke institutionele geschiedschrijving aanwezige veronderstelling dat beleidsmaatregelen op nationaal niveau zonder meer de gewenste impact hadden op ondergeschikte niveaus. Met andere woorden, een te strak top-down perspectief wordt in vraag gesteld. Het is ietwat experimenteel om met behulp van stadsrekeningen uitspraken te doen over bovenstaande onderzoeksvragen. Toch biedt deze bron, zij het indirect, heel wat mogelijkheden. Immers, daar hier wordt gepoogd om de emanaties van de politiek ‘from above’ op de regionale praxis te onderzoeken, is het essentieel een goede re$ectie over de algemene gang van zaken in Brussel te hebben. Zoals in de bronnenkritiek uitvoerig vermeld, is er heel wat te ontdekken indien men tussen de lijnen leest.

Concreet wordt dus gezocht naar aanwijzingen van economische voorspoed vanaf 1750, gelieerd aan de politieke restauratie onder Maria-Theresia. Hiervoor kunnen verschillende parameters uit de stedelijke rekeningen gehanteerd worden. Het meest voor de hand liggend zijn natuurlijk de totale inkomsten en uitgaven, daar deze een eerste zicht op de conjuncturele trends bieden. Dit zegt echter nog niets over het aandeel van de import. Vanuit een consequente mercantilistische handelspolitiek zou hier dus een kentering moeten plaatsgevonden hebben. Uitgaande van het bestaan van importbeperkende maatregelen, vertaalt zich dit in twee mogelijke scenario’s. Een eerste mogelijkheid is dat het restrictieve douanebeleid dat door Maria-Theresia werd voorgeschreven, geen directe invloed had op de totale import. Dit zal voornamelijk het geval zijn wanneer het gaat om producten waarvoor geen binnenlandse substituten beschikbaar zijn. Een tweede optie is dat, zeker voor producten die gekenmerkt worden door een relatief grote prijselasticiteit, de totale import zal afnemen ten gevolge van een verhoogde aanslagvoet op buitenlandse goederen, aangezien deze wordt doorgerekend naar de prijs voor de consument. Het buitenlandse product wordt op dat moment gesubstitueerd voor binnenlandse alternatieven. Welke van deze twee scenario’s zich heeft voorgedaan, kan worden achterhaald via het opsporen van eventuele mutaties in de stedelijke accijnzen. Immers, indien er in de Oostenrijkse Nederlanden daadwerkelijk minder geïmporteerd werd na 1750, zal dit een duidelijke weerslag gehad hebben op de distributie naar de steden, met als gevolg dalende accijnsinkomsten uit vreemde goederen, al dan niet ten voordele van lokale producten.

Parallel aan een vermindering van de import, pleitte het Theresiaanse handelsbeleid voor een bevordering van de export, in eerste instantie door het versterken van de plaatselijke nijverheid. Ook hiervoor bieden stedelijke accijnzen een representatieve variabele. Een stijgende export gaat doorgaans gepaard met een hogere marktgerichtheid en hogere inkomsten. Wanneer een stad meer inkomsten gaat vergaren, kan men ervan uitgaan dat de stedelijke middenklasse zal overschakelen naar een meer gevarieerd consumptie patroon, gecombineerd met een nieuwe smaak naar luxe. Voor minder gegoede burgers waren dergelijke

92

fait divers natuurlijk niet aan de orde, doch het is niet uitgesloten dat ook zij na verloop van tijd toegang kregen tot een ruimer assortiment producten die voordien uit den boze waren.251 Wanneer de algemene verbruiksgraad in de stad stijgt, verwacht men dus ook dat de totale inkomsten uit accijnzen zullen toenemen. In eerdere hoofdstukken werd echter geconstateerd dat naar het einde van de achttiende eeuw, parallel met een frappante bevolkingstoename, de uitgaven aan sociale zaken en algemeen welzijn een signi!cante stijging doormaakten. Dit roept enkele prangende vragen op met betrekking tot de levensstandaard van de Brusselse bevolking. Indien de Theresiaanse politiek wel degelijk een positief e%ect had op de economische groei, in welke mate vertaalde dit zich dan naar een hogere welvaartsgraad voor de Brusselse bevolking? Geredeneerd binnen een pre-modern economisch model kunnen er immers grote vragen worden gesteld bij de interactie tussen economische groei en welvaart.252 In welke mate wordt de globale economische groei teniet gedaan door de expansieve demogra!sche groei en ontstaat er aldus een verpaupering van de stedelijke bevolking? Een alternatieve hypothese hierbij is dus dat, uitgaande van een globale positieve economische ontwikkeling ten gevolge van de beleidsvoering van Maria-Theresia, deze de levensstandaard in Brussel niet in eenzelfde positieve richting zal beïnvloeden. De totale taart van Brussel mocht dan wel groter worden, het aantal inwoners waarover deze moest verdeeld worden kende eveneens een forse toename. Aldus is het waarschijnlijk dat de totale accijnsinkomsten per capita doorheen de onderzochte periode een constante dan wel licht negatieve trend zullen vertonen.

Samenvattend dienen dus drie zaken uit de stadsrekeningen gedestilleerd te worden. Eerst en vooral het verloop van de totale inkomsten en uitgaven over de periode 1750-1782, om de Brusselse conjunctuur te determineren. Vervolgens wordt voor diezelfde periode gekeken naar de evolutie van de inkomsten uit accijnzen om na te gaan of deze al dan niet een stijgende trend vertonen, wat dus zou kunnen wijzen op een expansie van de exportindustrieën. Echter, een toename van accijnsinkomsten is niet noodzakelijk een gevolg van een daling van de import ten voordele van binnenlandse substituten. Bijgevolg dienen de accijnsinkomsten uit vreemde goederen gecontrasteerd te worden met deze uit lokale producten, opdat kan nagegaan worden of er daadwerkelijk sprake is van een divergerende ontwikkeling ten voordele van de export.

In het tussenbesluit volgend op de uiteenzetting van de voornaamste inkomsten-en uitgaven, werd reeds nota gemaakt van het algemene verloop van deze variabelen. Hernemen we even diezelfde gegevens maar dan toegespitst op de periode na de Vrede van Aken, dan wordt al snel duidelijk dat zich hier een duidelijke kentering heeft afgetekend. In de decennia voor het uitbreken van de Oostenrijkse Successieoorlog liggen zowel de totale inkomsten als de totale uitgaven immers een pak lager dan het geval is vanaf 1750. Beiden schommelen nog rond een gemiddelde van ongeveer 250.000 gulden voor de periode 1720 en 318.769 gulden voor 1730.

93

251 Studies naar stedelijke consumptiepatronen en eventuele verschuivingen worden ondermeer behandeld door Blondé(B.). en Vandamme (I.). Een crisis als uitdaging? Kleinhandelsevoluties en verbruiksveranderingen te Antwerpen(ca.1648-1748).’ In: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 4 2007), pp.61-88.; Blondé (B.)., Stabel(P.). en Van Damme(I.). (eds.), ‘Buyers and Sellers. Retail circuits and practises in medieval and early modern Europe’. (Studies in European Urban History 9). Turnhout,Brepols Publishers 2006, 351p. ; Een gekend basiswerk is McKendrick (N.)., Brewer(J.). and Plumb(J.H.). The Birth of a Consumer Society. The Commercialization of Eighteenth-century England, Londen Eu,ropa Publications, 1982,345p. De Vries(J.). ‘The Industrial Revolution and the Industrious Revolution.’ In : The Journal of Economic History, 54 (1994) pp.294-270.

252 Clark (G.) A farwell to alms: A Brief Economic History of the World, Princeton, Princeton University Press, 2008, pp.197-208.

In 1750, twee jaar na de oorlog, is dit bedrag reeds 641.629 gulden. Ondanks een lichte dip gedurende het eerste decennia vertonen beide variabelen een duidelijke stijging in de loop van de tweede helft van de achttiende eeuw.

Gra!ek 13: Overzicht van de totale stedelijke inkomsten en uitgaven (1750-1782 met 1750=100)253

Bovenstaande indexen illustreren duidelijk een positieve trend. Voorlopig lijkt de veronderstelling van een relatief sterke economische groei voor Brussel vanaf 1755 wel degelijk bevestigd te worden. Echter, de uiterst sterke correlatie tussen inkomsten en uitgaven geeft aan dat de stijgende inkomsten niet per de!nitie gestuurd dienen te worden door een expansieve economische groei. Het is evengoed te verdedigen dat een verhoogde belastingvoet hier aandeel in heeft. Vandaar dat ook dient gekeken te worden naar het verloop van meer representatieve inkomsten, in het bijzonder de accijnzen.

Zoals in onderstaande gra!ek wordt aangetoond, vertoont ook het verloop van de inkomsten uit stedelijke accijnzen een (licht) stijgende trend doorheen de onderzoeksperiode 1750-1782. Echter, dit is nog geen bewijs dat er zich een algemene importsubstitutie heeft voorgedaan. Hiervoor dient eerst aangetoond te worden dat de toename van accijnsinkomsten gelieerd is aan een daling van de vreemde goederen ten voordele van binnenlandse producten. Wat de stijgende inkomsten uit accijnzen wel duidelijk illustreren is dat de totale consumptie binnen de stad toeneemt, wat kan gelden als een indicator van economische bloei. Deze kan eventueel het gevolg zijn van een groeiende exportnijverheid, doch hiervoor is verder onderzoek noodzakelijk.

Onderstaande gra!ek geeft de inkomsten uit accijnzen weer, exclusief deze uit vreemde goederen en in het bijzonder Franse en Hollandse brandewijnen.254 Ook indien we inkomsten uit geïmporteerde producten

50%

75%

100%

125%

150%

175%

200%

1750 1752 1754 1756 1758 1760 1762 1764 1766 1768 1770 1772 1774 1776 1778 1780 1782

Totaal ontvangsten INDEX Trend 1 Totaal uitgaven INDEX Trend 2

94

253 SAB, Stadsrekeningen, nr.646-678.

254 Voor de Oostenrijkse Successieoorlog genereerden brandewijnen uit Frankrijk of Holland een hoge accijnsinkomst. Ze waren ongeveer goed voor 50.000 $. wg. wat neerkwam op een tiende van alle accijnsinkomsten.

achterwege laten, is er een stijging waar te nemen in de accijnsinkomsten. Deze gestage toename biedt echter geen afdoende verklaring om de imposante stijging van de totale inkomsten over diezelfde periode te verklaren. De gra!ek maakt duidelijk dat vanaf 1755 een duidelijke divergentie optreedt tussen de accijnsinkomsten enerzijds en de totale inkomsten (exclusief accijnzen) anderzijds. Deze laatste stijgen met meer dan 200% tegenover een stijging van slechts 25% bij de accijnsinkomsten.

Gra!ek 14 : Overzicht van totale inkomsten exclusief accijnsinkomsten en accijnsinkomsten exclusief accijnzen op vreemde goederen en Franse en Hollandse brandewijn (1750-1782 met 1750=100)255

Zoals hierboven vermeld is er nog een laatste schakel die niet mag ontbreken om conclusies te trekken over de al dan niet positieve impact van het Theresiaanse handelsbeleid op Brussel, namelijk de evolutie van de accijnsinkomsten op vreemde goederen. In eerste instantie werd de import te Brussel gedomineerd door Franse en Hollandse brandewijnen. Omstreeks 1732 was dit goed voor maar liefst 58.500 gulden, wat dus neerkomt op 11% van de totale accijnsinkomsten in dat jaar.256 Tijdens de successieoorlog werd de invoer van Franse brandewijn volledig geblokkeerd in het voordeel van de Hollandse producenten, hetgeen enigszins begrijpelijk is daar men veelal geen producten zal importeren van de vijand.257 Vanuit die redenering zou men kunnen verwachten dat deze tijdelijke onderbreking werd opgeheven ten tijde van de Franse bezetting van Brussel, doch dit was niet het geval. Pas met het in werking treden van de Vrede van Aken keerde de Franse brandewijn weer terug naar Brussel.

0

1,00

2,00

3,00

4,00

5,00

1750 1752 1754 1756 1758 1760 1762 1764 1766 1768 1770 1772 1774 1776 1778 1780 1782

Totaal inkomsten accijnzen exclutief accijnzen op vreemde goederen en Franse en Hollandse brandewijnTotaal inkomsten exclusief accijnsinkomsten

95

255 SAB, Stadsrekeningen, nr.646-678.

256 SAB, Stadsrekeningen, nr. 627, fol. 3.

257 SAB,Stadsrekeningen, nr.635-643.

Gra!ek 15: Inkomsten uit accijnzen op Franse en Hollandse brandewijn (1750-1782 met 1750=100)258

In 1750 vindt een opvallende kentering plaats met betrekking tot de import van deze ‘vremde brandewijnen’ . Bovenop de reeds bestaande accijns werd nog een supplementaire nieuwe last ingevoerd, goed voor 11.213 gulden. Met andere woorden, de belastingvoet geheven op Franse en/of Hollandse brandewijnen kende een forse stijging en oversteeg de nominale he&ng op lokaal gestookte brandewijn.259

Vergelijken we de cijfers van 1732 met deze van 1750, dan blijkt duidelijk dat hoewel de accijnsinkomst uit vreemde brandewijn in 1732 nog 58.500 gulden opleverde, dit in 1750 zal dalen naar 44.872 gulden (inclusief de nieuwe last). Daartegenover zullen de inkomsten uit de lokale brandewijn, die in 1732 slechts 33.000 gulden opleverden, hier gaan stijgen tot wel 39.920 gulden. Een blik op gra!ek 15 maakt bovendien duidelijk dat deze dalende inkomensstroom van vreemde brandewijn zich gradueel zal doorzetten tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw. De index toont een daling van 1,00 naar 0,32 wat dus gelijk staat aan een daling van 68%. Dit kwam neer op een bedrag van slechts 14.421 gulden in 1782. Het ziet ernaar uit dat ten gevolge van de introductie van de ‘nieuwe last’ bovenop de bestaande accijns, de voorkeur duidelijk verschoof van Franse/Hollandse brandewijn naar de lokale productie. Aldus kan met vrij grote zekerheid gesteld worden dat er wel degelijk een substitutie-e%ect gerealiseerd wordt.

Bovenstaande bevindingen tonen aan dat Brussel na de Vrede van Aken onmiskenbaar in een positieve conjunctuur verkeerde. Dit correspondeert met eerdere bevindingen over het Hertogdom Brabant en de Oostenrijkse Nederlanden.260 Er is echter geen absolute zekerheid of de ambitie om een positieve handelsbalans te bewerkstelligen, zoals deze zich manifesteerde op het nationale niveau, zich ook heeft doorgezet naar de stedelijke milieus. Hoewel dit niet rechtstreeks kan worden afgeleid uit de stedelijke rekeningen zijn er wel enkele indirecte factoren die aangeven dat ook in Brussel een sterke stimulus van de exportnijverheid heeft plaatsgevonden. Een frappante stijging van de inkomsten, met een absolute piek van 1.013.453 gulden in 1782 toont aan dat er een aanzienlijke toevoer van valuta naar de stadskas was. Deze stijging is deels te verklaren door een toename van de inkomsten uit de stedelijke accijnzen, hetgeen eveneens bevestigd dat er een modi!catie in het algemene consumptiepatroon moet geweest zijn. Desalniettemin zijn de toegenomen accijnsinkomsten slechts deels verantwoordelijk voor de totale valutatoename in de tweede helft van de achttiende eeuw. Er moet dus ook een bijkomende dynamiek geweest zijn die de opvallende stedelijke kapitaalstroom kan verklaren. Doorslaggevend echter is het

0

0,25

0,50

0,75

1,00

1750 1752 1754 1756 1758 1760 1762 1764 1766 1768 1770 1772 1774 1776 1778 1780 1782

96

258 SAB, Stadsrekeningen, nr.646-678.

259 SAB, stadsrekeningen, nr. 645, folio 4-5.

260 Blondé (B.). Een economie met verschillende snelheden, p.98 e.v.

vastgestelde contrast tussen de accijnzen op vreemde en lokaal geproduceerde brandewijn. Deze laatste lijkt, ten gevolge van een additionele he&ng op Franse/Hollandse varianten, geleidelijk aan een grotere populariteit te genieten. Aan het einde van de achttiende eeuw heeft de lokale productie duidelijk het absolute marktvoordeel, met een totale accijnsinkomst van 51.590 gulden tegenover een schamele 14.421 gulden afkomstig van buitenlandse concurrentie. Bijgevolg kan geconcludeerd worden dat de handelspolitiek van Maria-Theresia op lange termijn wel degelijk haar stempel drukte op de economie in Brussel, ten voordele van de plaatselijke productie en export. Deze positieve economische groei lijkt tevens bevestigd te worden door een frappante stijging van de totale stedelijke inkomsten.

Ondanks de positieve economische ontwikkelingen dient nog een laatste kanttekening gemaakt te worden bij de voorspoed van Brussel in de 18de eeuw. Immers, de stedelijke inkomsten uit accijnzen mochten dan wel stijgen, dit hoeft niet noodzakelijk te impliceren dat dit een verbeterde levensstandaard met zich meebracht. Zeker gegeven de frappante bevolkingsstijging die zich toen manifesteerde te Brussel, is het niet uitgesloten dat deze demogra!sche expansie een rem zette op de voornoemde economische groei. Eerder werd vermeld dat de Brusselse bevolking tussen 1755 en 1783 steeg van 57.854 naar 74.427 inwoners. Indien wordt uitgegaan van een constante jaarlijkse bevolkingsgroei, zou dit dus neerkomen op 591 zielen per jaar. Eveneens werd uit de inkomsten uit pondpenningen duidelijk dat een dure onderneming was geworden om onroerende goederen in Brussel te verwerven. Het is dus waarschijnlijk dat de economische bloei werd overschaduwd door een toegenomen verpaupering van de bevolking. Onderstaande gra!ek lijkt deze evolutie te bevestigen. De totale inkomsten uit stedelijke accijnzen (exclusief deze op vreemde producten) vertonen zoals hierboven aangetoond inderdaad een stijgende trend. Echter, wanneer hierbij rekening wordt gehouden met de bevolkingsgroei, blijkt dat er per capita een lichte doch reële daling kan geconstateerd worden. Met andere woorden, per hoofd van de bevolking vloeiden er gemiddeld minder inkomsten uit accijnzen naar de stadskas. Dit impliceert dat de belangrijkste oorzaak van de verhoogde accijnsinkomsten kan gelinkt worden aan de toegenomen bevolking en dus niet het resultaat is van een verhoogde welvaartsgraad.

97

Gra!ek 16: Overzicht totale accijnsinkomsten exclusief accijnzen op vreemde goederen en Franse en Hollandse brandewijn, respectievelijk zonder en met discontofactor voor stijgende bevolking (1750-1782 met 1750=100)261

Het feit dat er geen algemene toename van de welvaart heeft plaatsgevonden, dient echter niet te impliceren dat er geen gegoede stedelijke elite en/of middenklasse was, die afweek van de algemene gegevens per capita zoals hierboven weergegeven. Echter, om dit te onderzoeken is een algemene reconstructie van de rekeningen niet afdoende. Een mogelijk alternatief hierbij is om te focussen op de evolutie van accijnzen op bepaalde ‘luxegoederen’ om na te gaan of deze een divergerende trend met de algemene accijnzen vertonen. Mogelijke voorbeelden hierbij zijn tabak en zijdesto%en. Daar het al dan niet elitaire karakter van Brussel in een volgend hoofdstuk verder zal behandeld worden, zal hier nu niet verder op ingegaan worden.

0,50

0,75

1,00

1,25

1,50

1750 1752 1754 1756 1758 1760 1762 1764 1766 1768 1770 1772 1774 1776 1778 1780 1782

Totale accijnsinkomsten exclusief accijnzen op vreemde goederen en Franse en Hollandse brandewijnTotale accijnsinkomsten exclusief accijnzen op vreemde goederen en Franse en Hollandse brandewijn, per capita

98

261 SAB, Stadsrekeningen, nr.646-678.

Hoofdstuk 7 : Anatomie van een hoofdstad : repercussies van de vorstelijke aanwezigheid op het stedelijke beleid

Algemeen

Het feit dat Brussel er niet alleen een weelderig ho$even op nahield maar eveneens de bestuurlijke hoofdstad was, heeft zonder enige twijfel een sterke inwerking uitgeoefend op de uitstraling van de stad. Hasquin vermeldt in dit verband dat het regeringsapparaat voorzag in het onderhoud van driehonderd families, wat nadien nog verder zou uitgebreid worden. De hofhouding groeide (naar schatting) van 165 personen (omstreeks de 15de eeuw) tot meer dan 300 personen in 1760. Daarnaast diende men nog rekening te houden met buitenlandse ambassadeurs, dienstboden, bescherming van de landvoogd en een groot aantal edellieden.262 Uit deze beschrijving kan men apriori vermoeden dat een behoorlijk percentage stedelingen direct of indirect zal gelinkt zijn aan deze bestuurlijke instanties.263 Tijdens de achttiende eeuw werd Brussel dan ook de belangrijkste centrumstad van de Oostenrijkse Nederlanden.264

De vraag in welke mate deze bestuurlijke en residentiële functie zich assimileerde met het politieke, economische en sociale leven van de stad en haar burgers, is een vraag die tot op heden geen eenduidig antwoord heeft gekregen. Door de ogen van bezoekers wordt de stedelijke ruimte voornamelijk omschreven als harmonisch en weelderig met luxueuze hotels, prachtige tuinen en een groot assortiment aan recreatieactiviteiten voor de stedelijke elite.265 De stedelijke architectuur sluit duidelijk aan bij de Franse esthetiek en elegantie, die in de 18de eeuw als ideaaltype voor de inrichting van de stedelijke ruimte werd gehanteerd.266 Na de brand in het paleis op de Coudenberg in 1731 verhuisde de voltallige hofhouding naar het voormalige Van Nassau hotel, alwaar het nieuwe paleis van Karel van Lotharingen geconstrueerd werd. De vroegere site op de Coudenberg die door de brand werd verwoest, bleef gedurende lange tijd onaangeroerd. Hier kwam verandering in met het prestigieuze project van de hertog Karel van Lotharingen tot het aanleggen van een Koningsplein.267 De werken werden voltooid in 1774-1775 met als resultaat een groot centraal plein omgeven door symmetrische gebouwen in neoklassieke stijl.268

99

262 Hasquin(H.) De demogra!sche en sociale evolutie, In: J. Stengers, Brussel. Groei van een hoofdstad, p.130

263Almanach de la Cour de Bruxelles . Almanach de la Court de Bruxelles sous les dominations Autrichienne et Française de 1725 à 1740. Publié depuis 1840, par H. Tarlier.

264 Blondé (B.). Economie met verschillende snelheden p.98

265 Frickx (G.). Description de la ville de Bruxelles 1743. Brussel, 1996, 232p. De Peuter wijst erop dat dergelijke reisverhalen sterk gekleurd waren door de auteur of de doelgroep die hij wilde bereiken. ze dienen dus naast andere bronnen gebruikt te worden. Zie De Peuter (R.). Brussel in de 18de eeuw, pp21-22.

266 Martini (V.G.). ‘L’aménagement urbain de Bruxelles du XVe au XVIIIe siècle.’ In: Martens (M.), ed. Histoire de Bruxelles,, pp.184-187.

267 Ibid.

268 Vanhamme(M.). Van landelijke nederzetting tot wereldstad, p.212.

François Lorent, gewassen tekening: Place Royale in 1778. Centraal op het plein bevond zich een standbeeld van Karel van Lotharingen. Vandaag de dag prijkt het standbeeld van Godfried van Bouillon op het plein.269

De aanwezigheid van talrijke voorzieningen om de adel te plezieren lijkt enigszins logisch. Stedelijke elites waren dan wel bijna in iedere omvangrijke stad een vaste waarde binnen het stadsbeeld, doch kan men ervan uitgaan dat dit aandeel zich nog sterker zal manifesteren te Brussel.270 Hoewel de aristocratie vanaf de achttiende eeuw steevast geweerd werd uit de aanwezige overheidsinstellingen ten voordele van gespecialiseerde ambtenaren en juristen, hielden zij er belangrijke betrekkingen op na bij het hof. De centrumfunctie van Brussel vormde bovendien een ideale uitvalsbasis voor lokale heren, zoals aangetoond door Scheelings.271 Onderstaande tabel van Roger De Peuter geeft een overzicht van de bevolking volgens statusgroep in 1783.

Tabel 7: Indeling Brusselse bevolking volgens statusgroep272

Statusgroep Absoluut Percentage

elite 7.059 13,5%

geestelijken 1.587 3,0%

ambacht/detailh. 9.883 18,9%

arbeider 20.908 39,9%

dienstpersoneel 8.443 16,1%

bedelaars 1,974 3,8%

100

269 Vanhamme (M.). Van landelijke nederzetting tot wereldstad, p.211.

270 De Peuter (R.). Brussel in de 18e eeuw, p. 34.

271 Scheelings (F.). De heren en het heerlijk regime in Brabant in de achttiende eeuw. Brussel, Onuitgegeven doctoraatsverhandeling, 1990, p.469.

272 Cijfers afkomstig uit De Peuter (R.). Brussel in de 18de eeuw, pp. 35-39.

Statusgroep Absoluut Percentage

reizigers/militairen 2.474 4,7%

De interpretatie van deze gegevens brengt echter wel enkele problemen met zich mee. Eerst en vooral dient opgemerkt te worden dat het gaat om cijfers afkomstig uit de volkstelling van 1783, waarbij men de Brusselse populatie in diverse categorieën had ingedeeld opdat een nauwgezet beeld van de verschillende maatschappelijke geledingen kon bekomen worden. Een nadeel hierbij is dat kinderen jonger dan twaalf jaar niet in deze cijfers werden opgenomen. Daarenboven geeft De Peuter aan dat dienstpersoneel, ondanks het feit dat deze doorgaans permanent bij hun werkgevers resideerden, toch als afzonderlijke groep werden genoteerd. Bijgevolg zullen de percentages zoals hierboven weergegeven een duidelijke divergentie vertonen met de werkelijke belang van de elite binnen de stad. Vanuit deze redenering gaat De Peuter over tot een herwerking van de gegevens. Het resultaat hiervan is een totaal percentage van 27% voor het aantal elitehuishoudens.

In zijn werk over de economische ontwikkelingen in Brabant maakt Bruno Blondé eveneens een schatting van de omvang van de stedelijke elites op basis van volkstellingen. Zijn resultaten wijken echter in sterke mate af van deze van De Peuter. Voor het jaar 1750 stelt Blondé een percentage van 39% elitegezinnen vast. Naar het einde van de achttiende eeuw, omstreeks 1796, is dit aantal gedaald naar 34%. Daar hij een andere verdelingsvoet inzake dienstpersoneel hanteerde dan De Peuter, is logisch dat de cijfers van elkaar verschillen. Concreet ligt het aantal gezinnen die behoren tot de stedelijke elite dus ergens tussen 27% en 39%. Het is dan ook overduidelijk dat dit aandeel bijzonder hoog ligt. Karel Degryse berekende voor diezelfde periode een percentage van 1,7% te Antwerpen.273 In hun comparatieve analyse van de economische betekenis van de Belgische adel in de 17de en 18de eeuw, stellen Karel Degryse en Paul Janssens dat de Antwerpse adel bovendien heel wat spaarzamer was dan deze te Brussel. De Brusselse elite, die doorgaans direct of indirect betrokken was met het hof, hield er een eerder luxueuze levenswijze op na, desondanks het feit dat dit leidde tot een opeenstapeling van schulden.274 Niet alleen was resideren te Brussel een kostelijke bedoening, het spanningsveld tussen spaarzin enerzijds en het voldoen aan een levensstijl die correspondeert met de adellijke standaarden anderzijds, maakte het niet eenvoudig om de juiste !nanciële keuzes te maken. Ook de voedingsgewoonten van elitaire kringen en dan voornamelijk aan het hof, bieden een interessante inkijk in hun algemene uitgaven. Een blik op het menu doet spontaan de smaakpapillen tintelen. Het moge duidelijk zijn dat het er zeer Bourgondisch aan toe ging. Naast een ruime selectie aan vleeswaren, voornamelijk de duurdere soorten zoals gevogelte en wild, tre%en we ook een rijk aanbod aan vis zoals kabeljauw, zalm, heilbot en rog. Daarnaast waren ook oesters een zeer geliefde amuse-bouche tijdens de 18de eeuw, in lijn met het grote succes van de Franse keuken. Rijkelijke kaasplateaus, geaccompagneerd met een vers gebakken“pain de France” en een zoete

101

273 Mensen met een kapitaal hoger dan 10.000 gulden. Eigen berekening op basis van bevolkingscijfers Antwerpen en Degryse (K.). De Antwerpse fortuinen : kapitaalsaccumulatie, -investering en -rendement te Antwerpen in de 18de eeuw. Antwerpen, Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis, 2005,393p.( p.5).

274 Degryse en Janssens, ‘The Economic Role of the Belgian Aristocracy in the 17th and 18th Centuries.’ In: Janssens(P.). European aristocracy and colonial elites: patrimonial management strategies and economic development, 15th-18th centuries. Alderschot U.K, Ashgate, 2005, pp.57-82(p.20-21)

toets van vers fruit maken het plaatje compleet.275 Variatie was troef in de keuken van het hof. Naast een piek!jn georganiseerde voedselbevoorrading vereisten dergelijke degustaties een uitgebreide equipe van koks en personeel. Aan het Brusselse hof alleen al waren ongeveer een vierenzestigtal personeelsleden verantwoordelijk voor het reilen en zeilen in de keuken. Vullen we dit cijfer aan met andere personeelsleden gaande van koetsiers, kamerdienaars, lakeien, meiden, knechten tot administratief bedienden, dit zowel aan het hof als in adellijke families, dan leidt het geen twijfel dat er alvast een grote werkgelegenheid resulteerde uit de aanwezigheid van stedelijke elites.

Recente studies zoals deze van Koen De Vlieger-De Wilde, prefereren om de consumptievoorkeur van de adel vanuit een sociaal-cultureel perspectief te bekijken. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de term ‘conspicuous consumption’ om aan te tonen dat verbruiksgoederen een duaal karakter vertonen waarbij de selectie en utilisatie van bepaalde producten niet neutraal is. Integendeel, hiermee wordt grotendeels het beeld dat men uitstraalt naar de buitenwereld bevestigd.276 De vraag is natuurijk in welke mate de Brusselse adel, uitgaande van een patroon van ‘conspicuous consumption’ een impact had op de stedelijke !nanciën. De centrale onderzoeksvraag in dit hoofdstuk is dan ook om deze al dan niet bestaande impact te achterhalen. De eerder vermelde accijnsinkomsten per capita bieden geen zicht op mogelijke afwijkende tendensen die voortkomen uit de adellijke vraag naar luxe. Desalniettemin kunnen accijnzen interessante ontwikkelingen blootleggen. Zo werd in Antwerpen naar het einde van de achttiende eeuw een belasting ingevoerd op het bezit van ‘rij-of carospeerden’, ook wel paardengeld genoemd. Deze ingreep kan worden begrepen als een poging van het stadsbestuur om de stadskas te spijzen. Hoewel het voornamelijk hun portefeuille was die eronder zou lijden, bleef het aandikken van de stedelijke !nanciën de primaire bekommernis.277

Dergelijke tendensen vinden we echter niet terug in de Brusselse rekeningen. Integendeel, producten die onder een duurdere noemer vallen dan basisgoederen, zoals bijvoorbeeld wijn, zijdesto%en of huiden, zijn opvallend laag belast doorheen de achttiende eeuw. In het geval van zijde dalen de accijnsinkomsten tussen 1750- 1760 van 4.878 gulden naar 2.734 gulden. In 1780 daalde dit verder tot 952 gulden en enige tijd nadien werden geen accijnsinkomsten uit zijdesto%en meer genoteerd. Cijfers van Clark met betrekking tot de prijsevolutie van zijde tonen echter aan dat deze verminderde inkomsten parallel lopen met een algemene prijsdaling van deze stof tijdens de 18de eeuw.278 Desalniettemin blijft het eigenaardig dat zijde reeds in de vroege achttiende eeuw slechts 4.300 gulden accijnsinkomsten opleverde. De vraag is nu of dit te wijten was aan de concurrentie van alternatieve textielproducten of dat het gaat om een bewuste verlaging van de belastingvoet ten voordele van de elite. Anderzijds dient hier evenwel opgemerkt te worden dat de teloorgang van zijde sterk gelieerd is aan de in de achttiende eeuw een geleidelijke opkomst

102

275 Libert (M.). Les habitudes alimentaires à la cour de Bruxelles au XVIIIe siècle,p. 65 e.v.

276 De Vlieger De Wilde(K.). ‘Adelijke consumptie en levensstijl. Een terreinverkenning aan de hand van de huishoudjournalen van Livina de Beer, gravin van Bergeyck(ca.1685-1740).’ In: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 1 (2004),pp.31-52 (p. 32).

277 Blondé (B.). ‘Indicatoren van het luxeverbruik? Paardenbezit en “conspicuous consumption” te Antwerpen (zeventiende - achttiende eeuw).’ In: Bijdragen tot de geschiedenis, 84 (2001),pp. 497-512(p. 506).

278 Clark (G.). ‘The Long March of History: Farm Wages, Population and Economic Growth, England 1209-1869.’In: Economic History Review , 60 (2007), pp.97-135. en Clark (G.). ‘The Condition of the Working-Class in England, 1209-2004.’ In: Journal of Political Economy, 113(2005), pp.1307-1340.

van nieuwe producten zoals bedrukt katoen en gekleurde linnen.279 Omstreeks 1750 schommelden de inkomsten uit de katoenaccijns rond een gemiddelde van 4.302 $. wg. Na 1755 zullend deze lichtjes beginnen dalen tot 3.800 gulden.

Om meer duidelijkheid te krijgen kan eveneens worden gekeken naar de consumptie van wijn. Wijn was de geestrijke drank bij uitstek in elitaire kringen. Het hof was zonder twijfel de belangrijkste consument, gevolgd door een sterke adellijke achterban en de gegoede stedelijke middenklasse. In een bijdrage van Philippe Moureaux over de Brusselse economie anno 1771 lezen we : “Au XVIIIe siècle, le vin était une boisson réservée surtout à la partie aisée de la population. Pierre De Busscher, principal commerçant en vins [...]était fournisseur de la Cour de Charles de Lorraine. Il avait obtenu l’exemption des droits douane pour le vin vendu au Gouverneur général. Aussi transmettait-il régulièrement des <Etats des vin livrés à la Cour...> pour obtenir le remboursement de ces taxes”.280 Hieruit wordt al snel duidelijk dat het hof zichzelf duidelijk verzekerde van haar wijnvoorraad. Immers, centraal opgelegde douanetarieven werden met een oogwenk van tafel geveegd, wat enigszins verwonderend is daar vele wijnsoorten geïmporteerd werden uit de Bourgogne. Vanuit een protectionistische visie zou men ervan uitgaan dat de belasting hier dus zou verhoogd worden. De evolutie van de wijnaccijns werd reeds uitgewerkt in hoofdstuk drie. Toen werd vastgesteld dat deze vanaf 1750 grotendeels stabiel zal blijven tot 1782 en dat het voornamelijk de bieraccijns is die frappant zal gaan stijgen.

Uit de stedelijke accijnzen kan vrij snel worden afgeleid dat de impact van de elites op de stedelijke !nanciën, alvast voor wat de inkomsten betreft, bijzonder gering was. De politieke invloed die hierachter verscholen was, is echter relatief groot. Het feit dat de elite het voor het zeggen had in het stadsbestuur, stelde hen in staat de accijnzen waar nodig in hun voordeel te manipuleren. Een mogelijk tegenargument hierbij is de casus Antwerpen, waar ondanks de invloed van elites in het stadsbestuur (die overigens in vrijwel alle steden het geval was) , wel degelijk initiatieven werden genomen om de taxatie op luxegoederen te verhogen opdat de stadskas wat meer gespijsd zou worden. Toch is er geen twijfel mogelijk dat deze bewuste manipulatie voor Brussel wel degelijk geschiedde. Daar het aandeel van de elites in de stad minstens 30%-39% van de Brusselse bevolking bedroeg, konden ze immers een veel groter gewicht in de schaal werpen. Weliswaar speelden mercantilistische richtlijnen van hogere hand een rol in hun !nanciële politiek, toch zijn er duidelijke tekenen, ondermeer de relatief lage belasting op buitenlandse wijnen die naar het einde van de achttiende eeuw zelf wegvalt, die doen vermoeden dat er meer achter zit. Overigens zullen ook de ambten uit de centrale overheidsinstellingen het wenselijk geacht hebben dat hun consumptievoorkeur niet te duur uitviel. Hoewel zij doorgaans niet tot de stedelijke renteniers behoorden, maakten zij toch deel uit van de gegoede middenklasse. De bestuur-en residentiefunctie leidde dus ontegensprekelijk tot bewuste inmenging. Hoewel deze geen drastische gevolgen heeft gehad voor de stedelijke inkomsten op lange termijn, kan men ook helemaal niet spreken van een coherent beleid. Immers, voor de stadskas was het veel beter geweest indien men maatregelen

103

279 Vanhamme (M.). Van landelijke nederzetting tot wereldstad, p.208.

280 Moureaux (P.). ‘Le grand commerce à Bruxelles en 1771’In: Mortier (R.) en Hasquin (H.). Etudes dur le XVIIIe siècle. 1977, p33-48 (aldaar p.37).

zoals deze van de paardenbelasting in Antwerpen zou hebben doorgevoerd. In Brussel was het uitgeven van obligaties de voornaamste manier om de inkomsten op de krikken.

Uitgaven aan Blijde Inkomsten en andere feestelijkheden

Doorheen de vroegmoderne tijd waren festiviteiten, ommegangen en bijzondere aangelegenheden, zowel seculier als regulier, een vaste waarde binnen de steden. Deze publieke ceremoniën resulteerden doorgaans in een heus volksfeest waarbij alle geledingen van de stad vertegenwoordigd waren. Of het nu ging om een vredesverdrag, een Blijde Inkomst, de geboorte van een prins/prinses of om een huwelijk van een vorstelijk paar, iedere gelegenheid werd steevast voorzien van de nodige feestelijkheden.281 Het kostenplaatje van dergelijke evenementen kon aardig oplopen. Zo besteedde Antwerpen in December 1599 een bedrag van 50.000 gulden ter ere van de Inkomst van aartshertog Albrecht en zijn gemalin Isabella in de Scheldestad.282 In een omschrijving van diezelfde intrede van de aartshertogen Isabella en Albrecht, ditmaal te Brussel, wordt melding gemaakt van honderd brandende toortsen om hen te leiden alsook een grote triomfboog net voor het paleis, met daarbij de uitdrukkelijke nota ‘which all had cost much’.283 Vanuit een studie naar stedelijke !nanciën vormen dergelijke festiviteiten een interessante invalshoek. De mate waarin de stad bereid was zijn geld hiervoor ter beschikking te stellen informeert ons bovendien over de verhoudingen tussen de vorst en het stadsbestuur. De uitgaven die geïnvesteerd werden in feestelijkheden kunnen gemakkelijk in de stadsrekeningen getraceerd worden. Brussel vormt wederom een bijzondere casus, voornamelijk door de belangenvermenging tussen de sterke politieke en elitaire vertegenwoordiging enerzijds en de Brusselaars anderzijds. Er werd reeds vastgesteld dat de stedelijke inkomsten, en dan vooral de accijnzen, niet konden ontkomen aan een bewuste manipulatie vanuit de hooggeplaatste kringen. De vraag is nu of ook de uitgaven aan eenzelfde invloed blootgesteld werden. De residentiefunctie van de stad maakt haar tot het perfecte decor voor allerlei feestelijkheden ter ere van het vorstenapparaat. De doelstelling is dan ook om na te gaan in welke mate de Brusselse !nanciën werden aangewend om deze weelderige festiviteiten te sponsoren.

De eerste plechtigheden vonden plaats in 1744 ter ere van de inhuldiging van Maria-Anna en haar echtgenoot Karel van Lotharingen als aartshertogen van Brabant. Hun aanstelling volgde op het overlijden van aartshertogin Maria-Elisabeth in 1741, waarna het bestuur te Brussel gedurende drie jaar waargenomen werd door Frederich von Harrach in de hoedanigheid van gevolmachtigd minister.284 Maria-Anna kreeg als regentes echter niet dezelfde vrijheid als haar voorgangers. In lijn met het strakke beleid van Maria-Theresia werd voorzien in een beter toezicht op het doen en laten van de vorstelijke vertegenwoordiging in de Nederlanden. Het aanstellen van een gevolmachtigd minister om de landvoogd bij te staan kan dan ook begrepen worden als een techniek van Wenen om een betere grip op te krijgen op buitenlandse gebieden. 285 Brussel besteedde een som van 50.015 gulden aan ‘de huldiging van hare Majesteit

104

281 Mareel (S.). Voor vorst en stad: rederijkersliteratuur en vorstenfeest in Vlaanderen en Brabant (1432-1561). Amsterdam, University Press, 339p. (p.35-48).

282 Thofner (M.). A common art: Urban Ceremonial in Antwerp and Brussels during and after the Dutch Revolt, p.206.

283 Thofner (A.). A common art, p.201

284 Kovács (E.). Instruktionen und Patente Karls (III.) , en Roegiers (J.). ‘Het Oostenrijkse Brabant(1715-1795)’pp.464-469.

285 Kovács (E.). Instruktionen und Patente Karls (III.) ,Geheiminstructie Maria-Theresia aan Maria-Anna.

als hertoginne van Brabant’ en de ‘Intrede van hare Majesteit aartshertoging Maria van Oostenrijk en Prins Karel van Lotharingen’.286 In datzelfde jaar werd eveneens 7.532 gulden besteed aan ‘poeder canon, vieringhe en tekens van blijdschap ter oorsaecke van de kroning van hare majesteit als koningin van Bohemen als over de victorien bij Francfort en Dettinghen, mede over het huwelijk haare hoogheid Maria-Anna met de prins van Lotharingen’.287 Het totale kostenplaatje bedroeg dus 57.547 gulden of negen procent van de totale uitgaven in dat boekjaar. De Blijde Inkomst van Maria-Anna en haar kersverse echtgenoot Karel van Lotharingen heeft duidelijk een serieuze hap uit het stedelijke budget geëist. Zo’n hoog bedrag was echter niet uitzonderlijk voor Blijde Inkomsten. Het belang van deze aangelegenheid mag in geen geval onderschat worden. Achter de weelde van het uiterlijke vertoon zat immers een belangrijker motief verscholen. Stijn Bussels omschrijft dit als een ‘rite de passage’ waarbij vorst en onderdanen elkaars wederzijdse rechten en plichten erkennen.288 Een getuigenis over de bewuste dag te Brussel, op 26 maart 1744, toont aan dat het gebeuren een waar spektakel moet geweest zijn.289 Vooreerst kan het traject van het echtpaar gereconstrueerd worden. Hun vertrek uit Wenen vond plaats op 23 februari met als eerste bestemming Praag. Van hieruit reisden ze verder naar Dresden alwaar ze op 3 maart arriveerden. Vervolgens zetten zij hun tocht verder naar Blankenburg en Wesel (beiden Duitse steden in respectievelijk Saksen-Anhalt en Noordrijn-Westfalen). Op 24 maart arriveerden Maria-Anna en haar gemaal in Antwerpen. Een dag later was het de beurt aan Mechelen. Bij hun aankomst in Brussel op 26 maart, werden ze opgewacht aan de Lakenpoort en werd hen de sleutel van de stad alsook deze van de Oostenrijkse Nederlanden overhandigd. Deze symbolische overgave van stad illustreert de toewijding van Brussel, hoewel deze hier niet louter naar de vorst uitgaat maar naar het volledige gebied van de Lage Landen. Uiterlijk vertoon kon ook hier zeker niet ontbreken.

Aussi-tôt qu’ils arrivent au pont de Laecken, on !t la premiere Salve Royal. La marche commença par deux O%ciers de l’Ecurie qui precedoient un Escadron de Gardes Bleües. Ensuite le carosse de Chambellans [...] O%ciers, Cavaliers & Chambellans à cheval[...]“La porte de Laecken étoit fort proprement ornée de verdure en forme d’arc de triomphe avec le Chronographe& Inscription suivante : Maria Anna Austriacae ac Carolo Lotharingico Belgii Gubernatoribus Lato In Ingressu Bruxella” 290

Na dit hartelijke welkom begon het echtpaar aan haar traject doorheen de stad met als eindbestemming hun verblijfplaats in de residentie van Nassau. De route kan gevolgd worden op onderstaande kaart en is aangeduid met een zwarte lijn. Zoals gezegd begon deze aan de Lakenpoort langswaar het vorstenpaar was aangekomen. Vervolgens bracht hun rijtuig hen door de Nieuwstraat richting de église Notre Damme. Van hieruit reden zij verder over de Munt, waar wederom een rijkelijk gedecoreerde triomfboog was opgetrokken. Deze illustreerde de hertogin gezeteld op de troon en omvatte eveneens vijf portretten van de voorgaande gouvernantes, met name deze van Maria-Elisabeth, Isabella, Margareta van Parma, Maria

105

286 SAB, nr 640.

287 SAB, nr 640.

288 Bussels (S.). ‘Hoe de hoogste machthebber in de Nederlanden een stroman wordt : de Brusselse intocht van aartshertog Matthias in 1578.’ In: Bijdragen tot de Geschiedenis,85 (2002) pp.151-168 (p.154).

289 S.n,. Relation de la pompeuse et magni!que entree de leurs altesses serenissimes Marie Anne archiduchesse d’autriche et du prince Charles Alexandre de Lorarine et de Baar; gouverneurs generaux des Pays-Bas. Brussel, François Claudinot, 1744, 24p.

290 ‘ Maria-Anna van Oostenrijk en Karel van Lotharingen gouverneurs van de Nederlanden bij de (wijde/brede) ingang van Brussel’. In: Relation de la pompeuse et magni!que entrée, p.7.

van Hongarije en tenslotte Margareta van Oostenrijk. Onder de leeuw van Brabant die eveneens in het tafereel werd opgenomen, bevond zich het opschrift ‘His tuta sub alis’ of ‘beschermd onder de vleugels’. Verder is wordt er eveneens nog een opschrift toegevoegd waarin de stad haar dank betuigt aan de gouvernante opdat zij de stad beschermt tegen haar vijanden en andere dreigingen. In diezelfde context worden ook begrippen als ‘goedheid en vrijheid’ alsook ‘vroomheid en wijsheid’ opgenomen.

Het parcours loopt verder langs de Sint-Niklaaskerk om vervolgens de Grote Markt over te steken. Vervolgens passeerde het vorstenpaar de Grasmarkt. Eenmaal gearriveerd bij de St-Goedele kathedraal verlaten beiden kort het voertuig om de trappen van de kathedraal te bestijgen. Van hieruit valt hun blik wederom op een triomfboog met verwijzing naar de ‘Principi Belgii Austriaci’. Via de parochianenstraat hervatten ze hun toch over de ‘marche du bois’ om uiteindelijk te arriveren in de hofstraat, waar een laatste triomfboog hen opwacht. Tenslotte arriveert het rijtuig aan het Hof, alwaar het paar wordt opgewacht door de infanterietroepen.

Kaart : Harrewijn (J.).Plan de Bruxelles avec les attaques par l’armée de France sous es ordres de S.A.E. de Bavière du 24 nov. 1708.291

106

291 Harrewijn (J.).Plan de Bruxelles avec les attaques par l’armée de France sous es ordres de S.A.E. de Bavière du 24 nov. 1708, Universiteitsbibliotheek Ugent, BRKZ.KRT.1399.in :<http://search.ugent.be/meercat/x/all-view?q=kaart+brussel+type%3A%22map%22+fulltext%3A%221%22&start=0&!lter=&sort=&count=10>geraadpleegd op 18.07.2013.

De weelderige inrichting van deze Blijde Inkomst verklaart de dure kostprijs. Opvallend hierbij is dat geen enkele latere Blijde Inkomst (zie verder) zo’n zware !nanciële last met zich zou meebrengen als deze van 1744. De verwijzing naar vrijheid en bescherming doet vermoeden dat de Franse dreiging hier wel degelijk een rol heeft gespeeld. De symbolische overgave van de sleutel van de Oostenrijkse Nederlanden naast deze van de stad Brussel toont eveneens dat het stedelijke particularisme hier wordt overstegen voor een hoger doel. Dit staat in fel contrast met bijvoorbeeld de Blijde Inkomst te Antwerpen, waar veel sterker wordt benadrukt wat de stad heeft betekend voor de vorst en omgekeerd.292

Naar het einde van datzelfde jaar overleed Maria-Anna aan de gevolgen van de bevalling van haar eerste kind en zette haar echtgenoot het regentschap alleen verder. Er worden de eerstvolgende jaren geen meldingen gemaakt van speciale feestelijke aangelegenheden. Tijdens de bezetting vinden geen bijzondere feestelijkheden plaats uitgezonderd de Blijde Inkomst voor de Franse koning Lodewijk XV.Karel van Lotharingen keerde reeds in 1749 terug naar Brussel. De ‘geluckige wederkomste van sijne koninklijke hoogheid den hertoge Carel van Lorrijnen’ in de stad werd dan ook uitbundig gevierd. In totaal spendeerde de stad 25.000 gulden. Enkele jaren later, in 1755, wordt terug melding gemaakt van een ‘incomste’, met name deze van de ‘prinses van Lorrijnen’ waarmee wordt verwezen naar de zus van Karel van Lotharingen, namelijk Anne Charlotte. Hier werden geen uitgebreide feestelijkheden aan gekoppeld zoals in het geval van Karel en Maria-Anna, wat niet zo verwonderlijk is daar zij niet kwam in de hoedanigheid van regentes of eender welke politieke functie. Er vond evenwel een beperkte viering plaats met het ritueel van de presentie van wijn, kostenplaatje 3.574 gulden. Ondanks het feit dat Anne-Charlotte geen politieke ambities koesterde, zou zij wel degelijk een belangrijke invloed uitoefenen op haar broer.293 Deze laatste zou regent blijven tot zijn aan dood in 1780.

Na de dood van Maria-Theresia in 1780 ging het keizerschap over op haar oudste zoon Jozef II. Deze laatste zou de strakke beleidscontouren van zijn moeder radicaal doortrekken met modernisering als uitgangspunt van zijn politieke bewind. Ook de Oostenrijkse Nederlanden, tot dan toe altijd het zorgenkindje van Wenen, wilde hij via talrijke hervormingen terug op de kaart zetten. Jozef II bezocht Brussel in 1781, doch reeds in 1780 besteedde de stad 150.000 gulden wisselgeld voor ‘een buytengewoonlycke gift aan zijne majesteit’ . Eerder was Brussel ook al een lening van 12.000 gulden aangegaan ter bekostiging van de vieringen ter ere van zijn huwelijk met Isabella van Parma in 1760. De komst van Jozef II was een mijlpaal in de geschiedenis van de Nederlanden. Het was immers geleden sinds ??? dat een Rooms-Keizer de hoofdstad der Zuidelijke Nederlanden persoonlijk had bezocht. De kosten van zijn huldiging bedroegen 7.052 gulden, wat in contrast met de eerder vermelde Blijde Inkomsten van de landvoogd relatief weinig was. Het feit dat de vorst zich met zijn verregaande hervormingsbeleid niet uitermate populair heeft gemaakt zal hier waarschijnlijk voor iets tussenzitten.294 In datzelfde jaar arriveerden eveneens de nieuwe landvoogd Albert van Saksen en zijn vrouw Maria-Christina, die tevens de zus van Jozef II was, in Brussel. In de rekeningen van datzelfde jaar lezen we : ‘Blijde Inkomsten van Maria Christina Konincklijke princesse van Hongarien ende

107

292 Thofner (M.). A common art, p.201

293 Degembe (M.F.). ‘Anne-Charlotte de Lorraine : son séjour à Mons (1754-1773)’. Overdruk uit Annales du Cercle archéologique de Mons, 1984, pp.283-377.

294 Jacobs (R.). Een kleine geschiedenis van Brussel, Tielt, Lannoo, 2004, 301p.(p.208).

Bohemen Aetshertoginne van Oostenrijk ende Albertus Konincklijke prinse van Polen ende Lithuania Hertogh van Saxe geschied den 10July 1781’. Het feest duurde een tweetal dagen en had een totaal kostenplaatje van 22.853 gulden. Het uitbreken van de Brabantse Omwenteling leidde tot een kortstondige evacuatie van de landvoogd. Zijn terugkeer na de restauratie zou echter van korte duur zijn.

Stedelijke identiteit versus vorstelijk vertoon

Net zoals alle steden in het Ancien Régime, waren ook te Brussel geregeld feestelijkheden voor de vorst en zijn gevolg. De stad investeerde het grootste deel van haar kapitaal in de Blijde Inkomsten, met een recordbedrag in 1744 van maar liefst 57.547 gulden. Daarnaast werden ook huwelijken of geboortes, hetzij voor een kleiner bedrag uitvoerig gevierd. Enigszins vreemd is het feit dat er nergens festiviteiten ten gevolge van vredesverdragen werden teruggevonden in de stadsrekeningen van Brussel. De Vrede Van Aken was tenslotte een belangrijk sleutelmoment voor de Zuidelijke Nederlanden.

De rituele betekenis van een ‘Joyeuse Entrée’ kan niet onderschat worden. De publieke erkenning van de stedelijke privileges en het overeenkomen van de wederzijdse rechten en plichten tussen de stad en de vorst, was immers de basis van een personele unie zoals de Zuidelijke Nederlanden. Het uiterlijke vertoon dat bij deze ceremonie komt kijken is in geen geval zomaar een eerbetoon aan de vorst. De stedelijke erkenning van het gezag is tenslotte gekoppeld aan de vorstelijke belofte om de stedelijke prerogatieven niet te schaden. Dit lag des te gevoeliger in het Hertogdom Brabant, daar dit gebied altijd een relatief hoge graad van autonomie tegenover het centrale gezag had weten te bewerkstelligen. Deze geladenheid komt ook heel duidelijk naar voren bij de consultatie van overgeleverde verslagen met betrekking tot deze evenementen. De Inkomst te Brussel van 1744 toont enkele bijzonderheden door het feit dat het stedelijk particularisme dat altijd aanwezig was bij een vorstelijke intrede, hier grotendeels ingetoomd wordt. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de Oostenrijkse Successieoorlog en de nakende dreiging van Frankrijk het samenhorigheidsgevoel in de Zuidelijke Nederlanden heeft aangesterkt. Vanaf 1748 vinden er nog respectievelijk twee Blijde Inkomsten plaats, met name deze ter ere van de terugkeer van Karel van Lotharingen en deze voor diens opvolger Albert van Saksen. De totale som die de stad hiervoor reserveerde, ligt opvallend lager dan bij de Inkomst in 1744, wat onze verklaring grotendeels bevestigd. Ook geboortes en huwelijken gaven aanleiding tot kanonschoten en feestgedruis, doch deze aangelegenheden zijn niet altijd even duidelijk te reconstrueren uit de stadsrekeningen. Zo wordt de geboorte van Jozef II niet teruggevonden in de rekeningen, daar waar bij de geboorte van zijn broer Karl Joseph in 1745 wel degelijk 4.188 gulden werd besteed aan de nodige vieringen.295 Echter, voor vele jaren vinden we wel de extraordinaire uitgave aan ‘vieringhe poeders en onderhoudt canon’. De jaren waarin dit gebeurde kwamen daarenboven overeen met de jaren waarin de kinderen van Maria-Theresia geboren werden.296 Het feit dat niet iedere geboorte gevierd werd lijkt logisch wanneer men in rekening neemt dat de keizerin gedurende haar regeerperiode heel wat kinderen op de wereld heeft gezet (zestien als het ware) alsook dat het eerste levensjaar in de achttiende eeuw uiterst precair was.

108

295 SAB, Historisch Archief Brussel, nr. 641, fol.89

296SAB, Historisch Archief Brussel, nr. 641, fol.89

Besluit

Deze masterscriptie poogde een eerste aanzet te geven tot een analyse van de stedelijke !nanciën te Brussel in de achttiende eeuw. In deze bijdrage worden enkele belangrijke hiaten met betrekking tot deze thematiek geproblematiseerd en onderzocht. Het was geenszins de bedoeling een louter beschrijvend institutioneel relaas te brengen. De intentie bestond erin om de Brusselse stedelijke !nanciën te kaderen binnen een bredere politieke, economische en regionale context.  Op die manier wordt het mogelijk een beeld van de !nanciële uitstraling van de hoofdstad te vormen alsook een correcte(re) evaluatie van de stad haar economische positie binnen de Zuidelijke Nederlanden te geven. 

Vooreerst werd aan de hand van de stedelijke rekeningen voorzien in een reconstructie van de voornaamste inkomsten en uitgaven over de periode 1720-1782. Deze institutionele omkadering was noodzakelijk daar er binnen de huidige historiogra!e nog geen uitvoerige analyse over de Brusselse !nanciën voorhanden was. Onze voorkeur ging uit naar een comparatieve benadering, opdat de positie van de Brusselse stads!nanciën in breder perspectief kon worden geplaatst. Dit resulteerde in een consequente vergelijking met de !nanciële politiek van steden als Antwerpen, Leuven of bij uitbreiding Gent. Net zoals in Antwerpen en Leuven, genereerde Brussel het merendeel van haar inkomsten uit accijnzen. Het verloop van de indirecte belastingen bleef relatief stabiel doorheen de onderzochte periode maar onderging evenwel een lichte stijging naar het einde van de achttiende eeuw toe. Deze ontwikkeling loopt parallel met een algemene stijging van de totale inkomsten en uitgaven in de tweede helft van de achttiende eeuw. In de literatuur wordt deze periode traditioneel aangeduid als een van de meest voorspoedige fasen van het Oostenrijkse bewind. Het centrale uitgangspunt van Bruno Blondé, met name de suggestieve economische groei van de Zuidelijke Nederlanden vanaf 1750, bekommert zich hierbij over de mogelijke link tussen de politiek van Maria-Theresia en de !nanciële ontplooiing van de steden. Echter, diezelfde Blondé benadrukt dat deze progressieve ontwikkelingen sterke intensiteitsverschillen vertonen binnen het Hertogdom Brabant. Zijn analyse geef vooral blijk van een sterke concurrentie tussen Antwerpen en Brussel, waarbij zich in Antwerpen een duidelijke stagnatie aftekende in het voordeel van deze laatste. Vanuit een demogra!sche invalshoek kan alvast met zekerheid gezegd worden dat Brussel vanaf 1750 een meerwaarde behaalde ten opzichte van Antwerpen en Leuven. Minder evident is echter om uitspraken te doen over de economische signi!cantie. Een van de centrale onderzoeksvragen was dan ook om na te gaan in welke mate de stadsrekeningen representatief zijn om de Brusselse conjunctuur te onderscheiden van andere casussen. Waar de Antwerpse inkomsten gedurende de achttiende eeuw stagneren, slaagde Brussel erin haar inkomstenbasis consequent uit te breiden. De voornaamste oorzaken hiervan waren een stijging van de accijnsinkomsten enerzijds en het toegenomen belang van leningen anderzijds.

Een tweede onderzoekslijn ging dieper in op de relatie tussen stad en staat. De ambigue positie van Brussel, enerzijds als (autonome) stad, anderzijds als bestuurscentrum en residentiestad lijkt in belangrijke mate haar economische relevantie bepaald te hebben. Echter, men mag de historische context niet uit het oog verliezen. In de zestiende eeuw lag het economische overwicht van de Nederlanden zonder twijfel in Antwerpen. Brussel lijkt gedurende de zestiende en zeventiende eeuw dan ook ingedommeld binnen een regionale setting met weinig internationale uitstraling. Desalniettemin was de hofhouding er sedert 1531 een vaste waarde aan de Coudenberg. De aanwezigheid van de landvoogd en zijn gevolg krijgt in de

109

achttiende eeuw een meer uitgesproken karakter doch het is twijfelachtig dat zij de motor achter de economische bloei van Brussel waren. Waarschijnlijk liggen zowel politiek-institutionele als sociaal-economische oorzaken hierbij aan de basis. Het mercantilistische handelsbeleid van keizerin Maria-Theresia stelde alles in het werk een (!nancieel) réveil in de Zuidelijke Nederlanden te bewerkstelligen. De afbouw van de langetermijnschulden van de lokale en regionale besturen gepaard met consequente hervormingen waren hierbij de voorname pijlers. Deze elementen zijn, zij het met wisselend succes ook in Brussel geïntroduceerd. De repercussies van deze protectionistische houding zijn duidelijk te traceren in de stedelijke rekeningen. Een stelselmatige verhoging van de tarieven op buitenlandse goederen ten voordele van de lokale exportnijverheden had als gevolg dat geïmporteerde goederen niet langer voorkeur genoten. Een nieuwe last op ‘fransche en hollandsche brandewijnen’ leidde tot een aanzienlijke afname van de inkomsten uit deze accijns in het voordeel van de plaatselijke productie. De inkomsten uit lokale brandewijnen waren omstreeks 1780 goed voor een som van 51.237 $. wg tegenover slechts 14.078 $. wg. voor deze uit het buitenland. De impositie op de ‘vremde goederen’ genereerde na verloop zelfs totaal geen inkomsten meer en werd uitsluitend nog ter memorie vermeld. In diezelfde periode was het belang van de katoenindustrie niet te overschatten. In haar onderzoek naar de betekenis van de katoennijverheid voor de economische groei in de Zuidelijke Nederlanden, stelt Ann Coenen dat ten gevolge van het invoerverbod op Franse siamoises, de katoensector zich gevoelig wist uit te breiden297. Hoewel zij niet uitgaat van een exportgeleide groei, lijkt de importsubstitutie te Brussel wel degelijk een positief e%ect op de het stedelijke saldo gehad te hebben. De stijgende accijnsinkomsten naar het einde van de Oostenrijkse periode zijn hier ongetwijfeld aan gelinkt. Wel dient men op te merken dat de hofhouding hier wel duidelijk een verschil heeft gemaakt. Immers, ondanks de strengere normen bleef de Van Nassau residentie en haar gevolg in relatieve mate steunen op importgoederen, hoofdzakelijk vanuit hun voorliefde voor de Franse keuken. Het verschil op Franse wijnen bijvoorbeeld, werd grotendeels opgevangen door de vorstelijke vraag. 

Het zou echter van grote naïviteit getuigen om te veronderstellen dat deze protectionistische houding een hogere welvaart realiseerde op de lange termijn. Hoewel de suggestie van economische groei wel degelijk op zijn plaats is, ging de algemene welvarendheid van de inwoners er veeleer op achteruit. De economische aantrekkingskracht van Brussel gaf aanzet tot een aanzienlijke demogra!sche groei, hoofdzakelijk ten gevolge van een positief migratiesaldo, maar de stedelijke ruimte was hier allesbehalve op voorzien. De woon-en leefkost lag bovendien bijzonder hoog. Eveneens nam het aantal verlaten kinderen in die periode exponentieel toe, net zoals het aantal behoeftige families. Economische groei mag dus in geen geval gelijk gesteld worden aan welstand. Hoewel Brussel behoorlijk wat (!nanciële) inspanningen gedaan heeft om een sociaal vangnet te creëren, ondermeer door onderhoudsgelden aan wezen en simpelen en het schenken van toelages aan liefdadigheidsinstellingen, zal het merendeel van de bevolking het moeilijk gehad hebben om de touwtjes aaneen te knopen. Ondanks de vaststelling dat de inkomsten uit accijnzen lichtjes gingen toenemen, blijkt dat de accijnsinkomsten per capita net een lichte daling vertonen. Hoe valt dit nu te rijmen met de sterke toename van de totale jaarlijkse inkomsten, al dan niet per capita uitgedrukt? Het toegenomen belang van leningen onder de vorm van obligaties bieden hierop een antwoord. Uit de rekeningen blijkt dat niet de accijnsinkomsten maar wel inkomsten uit gelichte penningen op stedelijke obligaties de voornaamste katalysator waren voor de positieve trend van de stedelijke ontvangsten. Waar de stedelijke schuld gedurende de eerste helft van de achttiende eeuw afnam,

110

297 Coenen (A.). ‘Katoen en economische groei. De katoenhandel in de Oostenrijkse Nederlanden tussen politieke ambities en economische realiteit 1759-1791’. In: Tijdschrift voor Sociale en Economische geschiedenis, 8 (2011) pp. 32-60.(p.32-34)

start er vanaf het midden van de achttiende eeuw een hernieuwde fase van schulduitgifte. In tegenstelling tot wat de hypothese bleek dit niet het gevolg van een verhoogde vorstelijke geldvraag, maar eerder ten gevolge van interne stedelijke aangelegenheden. Daarnaast bleek ook de schuldproblematiek van de stad goed te zijn voor ten minste 15 procent van alle obligatie-uitgiftes. Het relatief hoge aandeel van deze laatste was een rechtstreeks gevolg van de wijze waarop Brussel zichzelf !nancierde. Waar andere steden er voor opteerden lijf-of erfrenten uit te geven, toonden we aan dat Brussel in hoofdzaak kortlopende obligaties verkocht. Aangezien men bij a$oop van de obligatie vaak niet in staat was de hoofdsom terug te storten, was men genoodzaakt wederom obligaties te verkopen. Dit alles had ook implicaties voor het pro!el van de stedelijke !nanciers. Waar dit in Antwerpen en s’ Hertogenbosch zowel leden van de maatschappelijke elite als van ambachtsmiddens omvatte, zullen te Brussel in hoofdzaak leden van de stedelijke elite en/of de topambtenaren van de regionale en nationale bestuursorganen als geldschieter van de stad optreden.

Het onderzoek naar de stedelijke !nanciën van Brussel biedt weliswaar nog vele andere mogelijkheden binnen het historisch onderzoek. Hoewel dit een eerste stap betreft, is er nog heel wat bijkomend bronnenonderzoek noodzakelijk. Ter afsluiting van deze masterscriptie kan echter alvast gezegd worden dat Brussel erin slaagde om van ruraal provinciestadje uit te groeien tot een van de voornaamste steden binnen de Zuidelijke Nederlanden. De !nanciële situatie, hoewel deels gelieerd met de bestuurs-en residentiefunctie, re$ecteert duidelijk een economische groeifase, na 1750. Financiële instrumenten vonden vlot hun ingang binnen de rekeningen en het saldo bleef doorgaans positief. Bezoekers beschrijven Brussel als weelderig en elegant, in lijn met de Franse architectuur. Aldus vormt Brussel een bijzondere casus binnen het Hertogdom Brabant, die ondanks haar duale positie ten gevolge van de aanwezigheid van de hofhouding en de bestuursinstellingen, toch haar eigenheid wist te behouden.

111