Preview - Engelwater - Mons Kallentoft

20
Proloog September 2012 De pikzwarte wolken steken af tegen de zwarte lucht. De eenzame formaties proberen geruisloos dichterbij elkaar te komen, maar slagen daar niet in en laten dan een harde regen vallen. Zware, dikke druppels die uiteen spatten tot oplossende mist wanneer ze de grond bereiken. Onder het loden gewelf ligt de stad bevroren. De inwoners schenken licht aan de onwillige hemel, voor de ramen worden lampen aan- en uitgedaan en de knipogen vormen een morsebericht: we zijn in leven, we geven ons niet gewonnen, welk verdriet ons treft. Eromheen ligt het vredige landschap. Een zachte bries waait over het stoppelveld van het geoogste koolzaad. De eenzame eiken kraken zachtjes en laten vermoeid hun bladeren vallen. Het wateroppervlak van het Roxenmeer is een onrustige spiegel voor de hemel en de golven slaan voorzichtig op de verlaten stranden bij Sandvik. Aan de overkant van het meer kabbelen tien mondingen van beekjes, in de donkere gedeelten stilstaand water staan de laatste muggeneitjes van het jaar op het punt van uitkomen en dorstige dieren maken zich gereed om over de vlakte van Östgötaland. weg te trekken. Vannacht is het stil op het veld. Het is verzadigd van de regen die de laatste tijd in de streek is gevallen en de grond rond de wortels van de laatste gewassen is ingeklonken. Koeien loeien tegen de wolken.

description

Preview van Mons Kallentoft's thriller 'Engelwater'

Transcript of Preview - Engelwater - Mons Kallentoft

Proloog

September 2012

De pikzwarte wolken steken af tegen de zwarte lucht.

De eenzame formaties proberen geruisloos dichterbij elkaar te komen, maar slagen

daar niet in en laten dan een harde regen vallen. Zware, dikke druppels die uiteen spatten tot

oplossende mist wanneer ze de grond bereiken.

Onder het loden gewelf ligt de stad bevroren. De inwoners schenken licht aan de

onwillige hemel, voor de ramen worden lampen aan- en uitgedaan en de knipogen vormen een

morsebericht: we zijn in leven, we geven ons niet gewonnen, welk verdriet ons treft.

Eromheen ligt het vredige landschap.

Een zachte bries waait over het stoppelveld van het geoogste koolzaad. De eenzame

eiken kraken zachtjes en laten vermoeid hun bladeren vallen.

Het wateroppervlak van het Roxenmeer is een onrustige spiegel voor de hemel en de

golven slaan voorzichtig op de verlaten stranden bij Sandvik. Aan de overkant van het meer

kabbelen tien mondingen van beekjes, in de donkere gedeelten stilstaand water staan de

laatste muggeneitjes van het jaar op het punt van uitkomen en dorstige dieren maken zich

gereed om over de vlakte van Östgötaland. weg te trekken.

Vannacht is het stil op het veld. Het is verzadigd van de regen die de laatste tijd in de

streek is gevallen en de grond rond de wortels van de laatste gewassen is ingeklonken.

Koeien loeien tegen de wolken.

Schapen vluchten onder de kronen van de eiken.

De vossen snuffelen in het bos.

De wilde everzwijnen wroeten tussen de jonge aanplant.

De wolken laten zich meevoeren door de wind in de richting van de stad, over de stad,

over de villawijk Hjulsbro en bij de huizen van de welgestelden op de oever van de rivier de

Stångån valt de regen.

Druppels landen op een van de huizen waar al het geschreeuw van de wereld in dit ene

ogenblik samenkomt en verwordt tot een enkel stom gejammer.

Iemand houdt een pistool gericht.

De hand trilt niet.

De gedempte schoten zijn niet te horen op de Stentorpsvägen.

Kogels doorzeven de naakte lichamen in de jacuzzi, geen schijn van kans.

Een meisje gilt in de nacht.

Bijna alleen de doden horen haar gil.

Maar ze kunnen haar niet helpen.

Het bloed stroomt uit de kogelgaten, het water in het bruisende bubbelbad kleurt rood.

Geen ademhaling meer.

Slechts een verontwaardigd gebrom vermengt zich met het geluid van een ruisende

stof, het bloed pompt door de aderen van de nog levenden, een koude hand over de mond van

het meisje, rustig maar, stil nu, stil nu.

De kamer is bijna helemaal donker, de witte tegelmuren worden licht versierd door de

schaduwen van de struiken in de tuin buiten voor het raam. In het zwembad schemert een

zwart mozaïek.

De lichamen van de man en de vrouw liggen dicht bij elkaar, maar de levenloze hand

van de vrouw is van de schouder van de man gegleden en rust in het rode, bruisende water.

Het meisje huilt.

Verdwijnt in de nacht.

Ze stribbelt niet tegen, probeert alleen maar niet te vergeten dat ze moet ademhalen, ze

is vijf jaar oud en loopt met de vreemde kracht mee.

Mama, papa. Hoe lang zullen ze daar liggen?

De tuin van het huis eindigt bij de Stångån, hier achter het gebulder van de

krachtcentrale is het water rustig. De rivier stroomt weg van de kapotgeschoten lichamen.

De regen is opgehouden.

Het gehuil van het meisje is overgegaan in een ander water, een brede stroom ver weg,

verder weg dan een wolk kan drijven.

Uit de vreemde stroom stijgt damp op, het omarmt het gezicht van een vrouw dat

gekweld wordt door gemis.

De vrouw is een omhulsel met woorden: ‘Ik zit hier bij de stroom, bij de steile helling

waar het gras niet wil groeien.’

Elke visser mijdt die plek, want er wordt gezegd dat hier geesten wonen, vergeten

sinds de oorlog, geesten die wachten op hun geliefde die hen zal komen halen.

Zijn de geesten onrustig dan troost ik ze om zo mijn eigen onrust en gemis te vergeten.

Er zijn hier vissen.

Tot op de dag van vandaag kunnen ze geboren worden met twee hoofden en vier

harten die onregelmatig slaan buiten hun zilveren vel.

Ik herinner me de warme huid tegen die van mij, zacht als de allerduurste zijde op de

markt, maar warmer, veel warmer tegen mijn huid en in mijn innerlijk.

De herinnering is weg nu en daarom sta ik mezelf niet toe om me je te herinneren.

Ik sta mezelf niet toe te hopen.

Wat kan ik doen?

Ik kan hierheen gaan naar de stroom en zitten wachten op de geesten, op de gezichten

in de wolken.

Ik zie jouw gezicht niet in de wolken.

In plaats daarvan zie ik het lauwe water van de stroom, vermoed de kleine

waterkolkjes van de enorme meervallen die de bodem schoonzuigen.

Ik zie palingen kronkelen, glanzen.

Hun bewegingen zijn jouw bewegingen in mij, jouw bewegingen in mijn lauwe water

en ik wil het me niet herinneren, maar de herinnering aan jouw bewegingen als ongeborene

kan ik niet uit mijn ziel bannen.

Als een vloek zitten ze daar.

Maar ook als een geschenk.

Ik ben jou.

Daar kan niemand iets aan veranderen.

Geen geldhonger. Geen andere liefde. Geen aardse macht. Geen klacht of wens van de

geesten.

Waar ben je? Ergens ben je. Ik weet het.

Je kunt een varken kopen voor het geld, zei hij en hij lachte. Een varken kan voor jou

zorgen, in plaats van andersom.

Ze lachten toen hij het zei.

Ik boog.

Liep weg.’

Een kraan drupt in een van de donkerste ruimtes van de wereld.

Een voorportaal van wat de hel op aarde is. Of de ruimte is de hel.

De kinderen huilen hier niet.

Ze kermen, twijfelen er nog niet aan dat ze mensen zijn.

A child for a pig.

A child for a pig.

De regen stroomt van een plaatijzeren dak, de wereld is zo vochtig dat de longen van

de kinderen worden gevuld met water bij elke ademhaling, de wereld is zo vochtig dat je kunt

verdrinken zonder dat je je onder het wateroppervlak bevindt.

Maar de kinderen ademen nog.

Ze dromen over spelletjes, over mensenmonsters, over die liefde die ze nooit kregen,

onwetend van de kwelling die hen wacht, onwetend dat er nog hoop bestaat voor hun ziel.

Het meisje is nog ver weg, maar is naar hen op weg.

Waar ben ik? vraagt het meisje zich af in haar eenzame slaap.

Ik wil niet wakker worden, ik wil niet wakker worden.

De zwarte wolken zijn bezig op te lossen, willen niet nog een dag aanschouwen.

Dankbaar bewegen ze zich naar de ondergang.

Vrij van de dilemma’s van de mensen.

Deel 1

De eenzame liefde

1

Woensdag 11 september

Malin Fors ligt opgerold in haar bed in de Ågatan. De slaap heeft haar in een vaste greep en

de regen die op de metalen raamdorpel hamert weet niet door te dringen tot haar dromen en ze

fluistert: ‘Tove, Tove, Tove.’

Het enige wat mij meer lief is dan mijn eigen leven, is jouw leven.

Ga nooit bij me weg, want wie moet me dan uit mijn nachtmerrie verlossen?

Malin Fors woelt in haar bed.

‘Ik wil wakker worden,’ fluistert ze.

Maar ze kan niet wakker worden. Ze ziet de Stångån door Linköping stromen in de

nacht, ziet hoe hij uitmondt in het Roxenmeer en hoe alle verdronken woorden van het

stomme meer verworden tot een nevel die opstijgt boven de omgeving.

Een gezicht in de nevel.

Het gezicht van een baby.

‘Wie ben jij?’

Malin schreeuwt in haar droom.

Haar lichaam wordt overspoeld door lauwwarm water dat haar ziel wiegt in een golf

waar maar geen eind aan komt.

Uit de duisternis van de droom klinkt een stem: ‘Je zult nooit een kind dragen.’

Het kind, Malin.

Ik wil nu wakker worden.

Ik wil geboren worden uit het vocht van deze droom.

Ik wil herboren worden als een mens zonder verlangens of dromen, een mens die vrij

is en gevormd is volgens de gelukkigste principes en omstandigheden.

De droom lacht haar uit.

Ze lacht terug en achter haar lach hoort ze het kind, het meisje, huilen.

Ben jij dat, Tove?

‘Dat ben ik niet, mama.’

Dan moet het een ander kind zijn.

Ze wil nu in de droom blijven, maar de droom laat haar los en ze voelt het vochtige

koude laken onder haar huid, voelt het ruwe warme lichaam naast haar, het glanzende vocht

dat zich verstopt in de fijne druppeltjes tussen de haren op Peters rug, ze is wakker nu en haar

eerste gedachte is: dit bed is te klein, we moeten een groter bed kopen.

Ze denkt aan hoe ze vrijden voor ze in slaap vielen. Seksmachines allebei.

Mechanisch, elke kleinste beweging leek te zeggen ‘moge het deze keer blijven zitten’, zijn

groeiende wanhoop het laatste half jaar, maar in de beweging van die avond had een andere

toon gezeten, alsof hij het had opgegeven, alsof het nu wel genoeg was.

Het gesprek dat ze een paar maanden geleden hadden gevoerd, hier in dit bed: ‘Ik

moet vader worden, Malin. Het is tijd.’

‘Laten we het weer proberen.’

‘Je moet je weer laten onderzoeken.’

‘Waarom?’

‘De hagel die in de baarmoederwand is blijven zitten kan iets beschadigd hebben.’

Peter had nooit eerder gerefereerd aan de schotwond die ze afgelopen voorjaar had

opgelopen in verband met een bijzonder lastige zaak. Als een onzichtbare bak met stenen was

die zaak op de achtergrond van hun verwachtingen aanwezig geweest.

‘De arts zei dat het oké was.’

‘Wat weet een arts er nou van?’

‘Jij bent arts dus jij zou dat toch moeten weten.’

Peter had zich bij haar woorden neergelegd, had niets gezegd en zijn blik afgewend,

alsof hij zichzelf er op een bepaalde manier van probeerde te overtuigen dat een gezamenlijke

liefdesbaby mogelijk was, ondanks het feit dat ze tegen de veertig liepen, ondanks het

hagelschot, ondanks de twijfel en de mishandeling van haar eigen lichaam.

Ondanks alles.

Malin schuift naar Peter toe, drukt zijn bezwete lijf tegen zich aan en het hele bed is

een koudbloedige zee die ze nooit wil verlaten en ze wil hem dat kind geven, durft niet naar

een of andere klotedokter te gaan, want stel je voor dat hij zegt dat het niet kan.

Het zonder omwegen zegt.

Of heeft hij het gezegd?

Ga je dan bij me weg, Peter?

Beter om het maar niet te weten.

Kan maar beter hopen.

Want ik hoop het toch wel?

Je mag niet bij me weggaan, Peter, en ze voelt dat een leven met hem mogelijk is, op

wat voor manier dan ook, met of zonder kind, nu Tove het huis uit is want

hoogstwaarschijnlijk komt zij niet weer thuis wonen.

Moeten we kinderen hebben?

Is het niet genoeg als we met zijn tweeën zijn.

De verantwoordelijkheid voor onze eigen liefde.

’s Morgens opstaan, naar het werk gaan, samen eten koken, eten, afwassen, lepeltje

lepeltje liggen in bed, boodschappen doen, op vakantie gaan, tandenpoetsen, mopperen dat de

een niet de dop op de tube tandpasta draait en dat de ander de vuile was niet in de wasmand

gooit.

Malin staat op en laat hem alleen achter in bed, sleept haar naakte lichaam dat nog niet

helemaal wakker is de slaapkamer uit, naar het raam in de woonkamer, en langzaam begint

het licht van de dageraad boven de zwarte toren van de St. Larskerk uit te komen.

Deze ochtend lijkt de wereld dicht en vochtig en een eigenaardige kou beweegt zich

over haar huid, trekt over haar borsten. Ze opent het raam en de koude herfstmorgen is als een

bekende ademtocht, ze ademt en voelt hoe de jonge dag haar langzaam vult.

Ze voelt aan de kleine, ronde, felrode littekens op haar buik, waar de hagel naar binnen

drong.

Gedachten: wat er ook gebeurt, alles komt goed.

Ze voelt een cynische glimlach zich over haar lippen verspreiden, verafschuwt de

nieuwe glimlach. Ze wil niet een van die mensen zijn die denken alles gezien en gehoord te

hebben, die denken alles van de menselijke natuur te hebben meegemaakt en sindsdien de

hoop hebben opgegeven en zichzelf zijn gaan voorliegen.

Want ook al hebben de cynici gelijk, zo kun je niet leven.

Zonder echte liefde, zonder iets te voelen.

Zonder geloof, zogezegd, denkt Malin. Zonder dromen. Ze schudt haar hoofd om haar

eigen gedachten.

Ze kreeg de baan van Conny Nygren, hoofd van de afdeling recherche in Stockholm

aangeboden nadat die vorig voorjaar werd gedood, maar ze bedankte, ook al had ze altijd al

willen verhuizen.

Peter wilde niet verhuizen hoewel hij gemakkelijk een baan in het Karolinska

Ziekenhuis of het Danderydsziekenhuis had kunnen krijgen.

Dus hij wil hier een bestaan met mij hebben, denkt ze. Met of zonder kind. Misschien

heeft hij dan toch genoeg aan onze liefde?

Een paar gescheurde wolken hangen heel even dicht bij elkaar boven het dak van de

kerk voor ze verder drijven. Die wolken, denkt Malin, zouden zich waar dan ook thuisvoelen

en Malins gedachten gaan naar Karin Johannison en ze vraagt zich af wat Karin nu doet, wat

zij en haar kleine Vietnamese wonder op dit moment aan het doen zijn.

Want ze kan ’s nachts toch moeilijk slapen? Jazeker, Tess slaapt toch slecht?

Alsof het onmogelijk is om haar Vietnamese dagritme helemaal aan te passen aan het

onze, alsof de bloedsomloop van het vreemde kind een heel eigen pols heeft.

Karin Johannison, technisch rechercheur en patholoog-anatoom, en collega van Malin Fors,

houdt haar dochter, Yin Sao Dao, dicht tegen zich aan en fluistert: ‘Stil maar Tess, je kunt nu

gaan slapen, stil maar’, en ze kijkt om zich heen in de woonkamer in het appartement in de

Drottninggatan, kijkt hoe de stijl van de inrichting het afgelopen jaar steeds meer bohemien is

geworden, hoe ze haar best heeft gedaan om haar appartement te vullen met spullen uit Tess’

geboorteland, met als enig doel dat het meisje iets goeds zal zien en zich misschien iets goeds

kan herinneren, als ze al iets goeds heeft om zich te herinneren.

Vast wel.

Hoewel Karin op sommige nachten heeft getwijfeld aan die goede herinneringen.

Toen ze het gillende driejarige meisje tegen zich aan hield en geprobeerd had haar te

kalmeren, had gevoeld dat de liefde niet toereikend was, alsof er misschien iets met het meisje

was gebeurd wat weigerde uit haar lichaam te verdwijnen?

Tijdens het gegil heeft Karin er bijna aan getwijfeld dat Tess echt bij haar was.

Dat het uiteindelijk gelukt was.

Dat het mogelijk was geweest, ondanks alles.

Voor het raam hangen twee rode marktlampen die ze tien jaar geleden heeft gekocht in

Hoi An. Lang voordat ik wist dat je daarvandaan zou komen, denkt Karin.

Een oorlogspropagandaposter met een gestileerde pantserwagen in rood en blauw.

Wierookvaten. Een meerval van vergrijsd larikshout.

Een zijden hoes met een blinkend blauw golfpatroon over de Josef Frank-leunstoel.

Tess zit nu rustig op Karins schoot. Ze staart de ochtendschemerige kamer in met haar

grote bruine ogen.

Het is kwart voor zes en ze zouden nog een uurtje kunnen slapen. Karin wil dat wel,

wil alle slaap meepikken, de laatste maand voelt ze zich uitgeput, alsof het gebrek aan slaap

haar begint te ondermijnen.

Het warme, zachte lijfje.

Dat kleintje in haar armen.

Ze drukt haar tegen zich aan, wil haar eigen rustige hartritme aan het kind geven.

Nauwelijks een jaar geleden was ze onderweg naar de stad Ho Chi Minh,

of Saigon denkt ze, want dat klinkt romantischer. Vol angst, maar met grote vastberadenheid,

verwachting en liefde voor een rond meisjesgezicht op een zwart-witfoto die ze via de mail

had ontvangen zat ze in het vliegtuig.

Yin Sao Dao.

Wees.

Vader gedood toen een oude blindganger explodeerde in een rijstveld.

Moeder verdronken bij een overstroming.

Oorlog en klimaatveranderingen.

En ik mag je moeder worden.

Zo was het. Zo ging het.

Ik zal je moeder mogen worden, dacht ik.

Ze hadden je vanuit Hoi An naar Saigon gehaald.

Naar een vervallen, vochtig kindertehuis in een van de buitenwijken aan de westelijke

rand van de stad.

Je aarzelde in het begin. Liep met onzekere passen van me weg over de smerige

betonnen vloer, maar waar moest je naartoe?

Naar de stank van urine. Het afval op de binnenplaats. De getraliede ramen.

Dus liet je mijn omhelzingen toe, klom vanaf het koude beton op mijn schoot.

Ik ga nergens heen, fluisterde ik in je oor.

Ik leerde de woorden in het Vietnamees.

Bleef ze fluisteren.

In de haveloze hotelkamer van Hotel Majestic, vanwaaruit je de rivier de Saigon kon

zien stromen aan de overkant van de boulevard. In de receptie bij het uitchecken waar een

bijzonder afstandelijke vrouw met een Europees uiterlijk naast ons stond en deed alsof ze je

kende je aandacht probeerde te trekken, maar je alleen maar verdrietig maakte.

Ik fluisterde ze in het vliegtuig.

Fluister ze nu.

‘Mama is hier, mama is hier.’

Ademhaling. Warmte. Rust.

Geen slaap.

Rust.

Het gegil is verstomd.

De nachtmerries zijn verdwenen, ja toch? Nu wil je alleen maar de duisternis van de

slaap vermijden, want iets zit nog steeds in je, en in de slaap voel je het. Je wilt niet spelen,

wilt alleen maar op mijn schoot zitten in de woonkamer, stil blijven zitten, en zodra ik probeer

je weer in bed te leggen, begin je opnieuw te gillen.

‘Nee, nee, nee.’

Karin Johannison wiegt Tess, streelt haar stugge zwarte haar, voelt haar hartslag

binnen in de borstkas, duidelijk door de witte pyjama heen.

Ze zingt: ‘Nu gaat Tess slapen, slapen zo zoet, want Tess is zo moe, zo moe.’

Vietnam.

De respectafdwingende ontembaarheid van de mensen, hun innemende stroefheid.

De armoede, de wanhoop en de corruptie die ze daar tegenkwam.

De dampen die uit de noedelbakken opstijgen, de geuren van de sissende palmolie en

bruinende knoflook, van de munt die wordt fijn gestampt in de honderd jaar oude vijzels, de

glimmende lampjes en het geluid van de duizenden motorfietsen.

Het seksueel geweld.

Hoe ze later had gehoord dat er kinderen uit het land werden verkocht aan

pedofielennetwerken.

Onlangs werden er in Australië zes Vietnamese kinderen in een kelder in Melbourne

gevonden en vier in een kelder in Darlinghurst, Sydney.

Slaven

Nieuwtjes, daarna helemaal geen nieuwtjes meer.

Een vijfjarig meisje, een driejarig jongetje.

Seksslaven.

Mijn liefde, onze liefde, alle liefde heeft je hiervan gered,Tess.

Zo was het. Zo is het.

Je kunt nu gaan slapen.

Je bent moe.

Mama is moe.

We gaan nu lekker slapen.

Het is twintig over zeven in de ochtend en Malin Fors staat in de hal van haar appartement, ze

kan zich niet van de radio losrukken. P1 zendt een interview uit met een kinderpsycholoog

tijdens zijn spreekuur in het Elefantenziekenhuis in Linköping en hij vertelt over zijn woede

dat er zo weinig aandacht is voor de slachtoffers, de kinderen die blootstaan aan seksueel

geweld, de kinderen die hij in zijn werk tegenkomt.

Hij vertelt dat hij een video-opname heeft van een kind dat hij heeft ontmoet, een

jongetje van vijf jaar oud die keer op keer wordt verkracht door een man.

Terwijl het jongetje verkracht wordt kijkt hij in de camera en zegt: ‘Wat ben ik voor

iets? Ben ik een mens? Ben ik dat?’

De arts spreekt zijn verbazing uit over het feit dat zo’n kleine jongen zo rationeel kan

formuleren, alsof hij de meest essentiële vraag stelde.

Dan is het programma afgelopen, maar de woorden van de jongen klinken nog na in

haar hoofd als ze de trappen afloopt naar de deur van het portiek.

‘Ben ik een mens?’

Jij bent een mens.

Ze drukt de gedachten aan de jongen weg, dwingt ze in het onzichtbare.

Peter is haastig naar het ziekenhuis vertrokken. Hij heeft dienst vannacht wat betekent

dat ze vannacht alleen thuis slaapt.

Hij heeft zijn appartement in de Linnégatan aangehouden, wilde zo’n goed

appartement niet kwijt, maar hij woont in de Ågatan. Ze hebben het er over gehad om samen

iets te kopen, maar concreter wordt het niet en de laatste maand is de discussie weggeëbd.

De lucht is dreigend. Na lang wikken en wegen heeft Malin de zwarte Barbourjas

aangetrokken die Peter haar voor haar verjaardag heeft gegeven.

De jas schuurt, zit niet lekker, de stijve waxstof voelt aan als een dwangbuis.

Ze opent de portiekdeur.

Vraagt zich af wat haar vandaag te wachten staat.

Er is iets gebeurd, er gaat iets gebeuren. Dat voelt ze nu.

Een paar honderd meter verderop, op weg naar de crèche in het park van de

Trädgårdsföreningen, loopt Karin Johannison dicht langs de gevels in de Klostergatan.

Ze duwt de buggy met haar dochter in de richting van het park en vraagt zich af wat er

vandaag gaat gebeuren?

Moge er niets schokkends gebeuren.

Daar ben ik te moe voor.

Hoe kun je zo moe worden van iets wat je zo zielsgraag wilt hebben.

We zijn niet in slaap.

Dus waar zijn we? Wat is er gebeurd?

Ik weet het niet.

We moeten hier niet zijn. Er klopt iets niet. Iemand moet ons helpen.

Zijn wij het die hier beneden liggen? Zijn wij dat?

Het ziet eruit als jij, lieveling.

Ik ben het. Ik durf niet, wil niet dichterbij komen.

Het water is rood.

Ik ben naakt.

Dat ben ik naast je. Ik ben ook naakt.

Zie je onze lichamen? De donkere vlekken?

Ik zie ze. Wil ze niet zien. Ik wil niet, wil...

Waar is Ella? Ze is niet hier bij ons, niet daar beneden. Waar is ze, o god, waar is ze?

Waar ben je?

Kom tevoorschijn!

Waar moeten we zoeken? Ik zie haar niet.

Ze moet hier bij ons zijn.

Kom tevoorschijn. Kom bij ons. Je mag niet verdwijnen.

Stel je voor dat wij degenen zijn die weg zijn.

Ze blijven haar roepen, keer op keer, en haar naam wordt opgeslokt door de witheid

die warm en koud is tegelijk, een witheid die hun wereld is.