Pilot gemengde groepen 2007-2010 · 2018. 7. 28. · In het voorjaar/zomer van 2008 en 2009 zijn in...

96
Pilot gemengde groepen 2007-2010 Onderzoeksrapportage oktober 2011 Annika de Haan Paul Leseman Ed Elbers Universiteit Utrecht Afdeling Orthopedagogiek

Transcript of Pilot gemengde groepen 2007-2010 · 2018. 7. 28. · In het voorjaar/zomer van 2008 en 2009 zijn in...

  • Pilot gemengde groepen

    2007-2010

    Onderzoeksrapportage oktober 2011

    Annika de Haan Paul Leseman Ed Elbers Universiteit Utrecht Afdeling Orthopedagogiek

  • 2

    Dit rapport is te verkrijgen bij de auteurs of op: www.utrecht.nl/onderzoekonderwijs

  • 3

    Inhoudsopgave

  • 4

  • 5

    Hoofdstukken Pagina

    1. Inleiding en onderzoeksopzet……………………………………………………............................ 7

    2. Tijdsbesteding en activiteiten……………………………………………………………………………....... 13

    3. De effecten van VVE, menging en leidster/leerkracht gestuurde activiteiten………… 21

    4. Sociaal-emotionele ontwikkeling………………………………………………………………………………. 29

    5. Settings, interactiemogelijkheden en de bijdrage van interacties met

    klasgenootjes aan de taalontwikkeling van kinderen……………………………………………….

    39

    6. Taalaanbod in de grote kring……………………………………………………………………………………. 47

    7. Conclusies en aanbevelingen……………………………………………………………………………………. 57

    Samenvatting……………………………………………………………………………………………………………… 67

    Bijlagen………………………………………………………………………………………………………………………. 73

  • 6

  • 7

    1

    Inleiding en

    onderzoeksopzet

  • 8

  • 9

    Inleiding

    De gemeente Utrecht zet al jaren sterk in op voor- en vroegschoolse educatie (VVE). De

    voorschoolse educatie, geboden aan kinderen van 2,5 tot 4 jaar op voorscholen, wordt in de

    kleutergroepen (vroegschool) voortgezet waarmee de periode van 2,5 tot 6 jaar wordt

    bestreken. De doelgroep van VVE wordt gevormd door kinderen uit migrantenfamilies of van

    laag opgeleide ouders, die vaak aan de basisschool beginnen met een achterstand op het

    gebied van Nederlandse taal en ontluikende lees- en rekenvaardigheid. Omdat deze

    achterstand over het algemeen niet wordt ingelopen gedurende de basisschool, is het

    ontzettend belangrijk om de ontwikkeling vanaf jonge leeftijd middels bijvoorbeeld VVE te

    stimuleren. Over het algemeen zijn kwalitatief hoogwaardige programma’s gericht op de

    vroege ontwikkeling van kinderen effectief.1,2

    Veel voorscholen bevinden zich in buurten met een hoge concentratie doelgroepkinderen en

    staan daarom doorgaans alleen open voor doelgroepkinderen. Aan deze groepssamenstelling

    kleven twee belangrijke nadelen. Ten eerste worden etnische segregatietendensen in het

    onderwijs daardoor versterkt, omdat vrijwel iedere voorschool is gekoppeld aan een

    basisschool. Ten tweede kan er in deze reguliere voorschoolgroepen in principe niet

    geprofiteerd worden van groepsgenootjes met een hoger (taal)niveau, omdat de groep

    bestaat uit uitsluitend kinderen met een risico op (taal)achterstanden.

    Met de komst van de wijk Leidsche Rijn, waar een relatief groot aantal doelgroepkinderen

    woont, maar waar geen sprake is van een hoge concentratie doelgroepkinderen, heeft de

    gemeente Utrecht de mogelijkheid aangegrepen om gemengde voorscholen te introduceren.

    Waar reguliere voorschoolgroepen bestaan uit 15 doelgroepkinderen, bestaan de gemengde

    voorschoolgroepen uit 10 doelgroepkinderen die ieder vier dagdelen de voorschool bezoeken

    (vergelijkbaar met de reguliere voorschoolgroepen), aangevuld met twee groepjes van vijf

    niet-doelgroepkinderen die ieder twee van de vier dagdelen naar de voorschool komen

    (vergelijkbaar met een peuterspeelzaal).

    In dit rapport worden de resultaten beschreven van een onderzoek naar de effecten van VVE-

    programma’s in de gemengde voor- en vroegscholen in Utrecht. Naast reguliere en gemengde

    voorschoolgroepen zijn in het onderzoek - ter vergelijking - ook peuterspeelzalen (waar geen

    VVE-programma wordt uitgevoerd) meegenomen om het effect van VVE te kunnen bepalen.

    De groepssamenstelling in de kleutergroepen is niet gereguleerd zoals op de voorscholen en is

    daarom sterker afhankelijk van de instroom en de samenstelling van de buurt. Ook hier is

    onderscheid gemaakt in niet-gemengde en gemengde groepen en ook hier is een

    controlegroep meegenomen, namelijk kleutergroepen waar geen VVE-programma werd

    uitgevoerd. In alle VVE-groepen werd het programma Taalrijk met Puk en Ko gebruikt.

    In dit rapport worden de effecten van drie kernvariabelen op de ontwikkeling van kinderen

    beschreven: 1) VVE (groepen met en zonder VVE-programma), 2) menging (gemengde

    tegenover niet-gemengde groepen) en 3) de hoeveelheid leidster/leerkracht gestuurde

    ontwikkelingsstimulerende activiteiten. Daarnaast is met verschillende soorten observaties

    inzicht verkregen in het aanbod van ontwikkelingsstimulerende activiteiten, de manieren

  • 10

    waarop intensieve aandacht wordt geboden en de mogelijkheden voor kinderen om actief bij

    interacties betrokken te zijn.

    Methoden

    Het onderzoek bestond uit drie belangrijke onderdelen. Ten eerste werden alle kinderen drie

    keer individueel getest op het gebied van de woordenschat, ontluikende lees- en

    rekenvaardigheid en het werkgeheugen. Ten tweede zijn op twee momenten (voorjaar/zomer

    2008 en voorjaar/zomer 2009) zogenaamde extensieve observaties gedaan en ten slotte zijn

    in het najaar van 2008 in een selectie van de deelnemende groepen video-observaties

    gemaakt van een activiteit in de grote kring, tijdens een kleine groepsactiviteit geïnitieerd en

    begeleid door de leidster/leerkracht en tijdens het spelen en werken van individuele kinderen

    (zie Figuur 1 voor een overzicht van de verschillende onderzoeksactiviteiten). Ook zijn er

    tijdens het eerste en tweede meetmoment gegevens verzameld op het gebied van de sociaal-

    emotionele ontwikkeling (hiervoor zijn door leidsters en leerkrachten de vragenlijsten

    SCHOBL-R en Leerkracht Leerling Relatie Vragenlijst (LLRV) ingevuld; zie Hoofdstuk 4).

    Figuur 1

    Overzicht van de verschillende onderzoeksactiviteiten

    2008 2008 2008 2008 2009 2009 2009 2009 2010 2010 2010

    febr/ maart

    april/ mei

    zomer herfst febr/ mart

    april/ mei

    zomer herfst febr/ maart

    lente zomer

    Peuters

    Psz/Voorschool Psz/Voorschool Groep 1

    3 jr 4 jr 5 jr

    Test 1 Obs 1 Video 1 Test 2 Obs 2 Test 3

    Kleuters Groep 1 Groep 2 Groep 3

    4½ jr 5½ jr 6½ jr

    Test 1 Obs 1 Video 1 Test 2 Obs 2 Test 3 Video 2

    Noot. Test = Individuele meetronde; Obs = Extensieve observaties, Video= Video-observaties

    Tests

    Bij de start van het onderzoek in februari 2008 is een groep kinderen geselecteerd die op dat

    moment aan de leeftijdscriteria voldeed.3 De ouders van deze kinderen zijn per brief en met

    een brochure geïnformeerd over het onderzoek en werden actief om toestemming gevraagd.

    Op elk van de drie meetmomenten werden alle deelnemende kinderen individueel getest,

    waarbij de taakjes over twee sessies van ongeveer een half uur waren verdeeld. Doorgaans

    zat er een week tussen de eerste en tweede testsessie. Het testen gebeurde met behulp van

    laptops en werd begeleid door uitvoerig getrainde testassistenten in een rustige ruimte op de

  • 11

    locatie. Er zijn taken van onder andere de Obis 4,5 en de Diagnostische Toets Tweetaligheid6

    gebruikt (zie Bijlage 1 voor meer informatie over de taken).

    Tabel 1

    Overzicht van de onderzoeksgroep

    Peuters Kleuters

    Gemengd doelgroepkinderen 9 12

    niet-doelgroepkinderen 19 33

    Totaal 28 45

    Locaties 3 3

    Groepen 4 11

    Niet-gemengd doelgroepkinderen 16 25

    niet-doelgroepkinderen 0 6

    Totaal 16 31

    Locaties 2 4

    Groepen 3 6

    Controle doelgroepkinderen 23 6

    niet-doelgroepkinderen 4 3

    Totaal 27 9

    Locaties 10 2

    Groepen 10 5

    Extensieve observaties

    In het voorjaar van 2008 en 2009 zijn zogenoemde extensieve observaties gedaan in

    respectievelijk 16 (peuter: 8; kleuter: 8) en 17 (peuter: 8; kleuter: 9) groepen/klassen. In

    iedere groep is binnen twee weken gedurende vier dagdelen geobserveerd, waarbij

    geobserveerd werd van het begin tot het einde van het dagdeel. Over het algemeen is er

    tijdens twee ochtenden en twee middagen geobserveerd. In iedere klas werden 6 kinderen

    beurtelings geobserveerd met hulp van een interval-coderingsysteem waarbij een observatie-

    interval steeds tien seconden duurde. Na afloop van het observatie-interval werd een aantal

    aspecten geregistreerd op een laptop. De registratietijd was niet gelimiteerd, maar

    observatoren werd aanbevolen om zo snel mogelijk te coderen. Deze cycli van observeren en

    registreren werden uitgevoerd van begin tot het einde van het dagdeel. Het observatieschema

    was geprogrammeerd in het programma E-prime dat geïnstalleerd was op laptops. De

    volgende aspecten werden na ieder interval gecodeerd: de activiteit waar kinderen mee bezig

    waren gedurende het interval, de setting waar zij zich in bevonden, de interactiemodus en het

    gezelschap gedurende het interval (zie Bijlage 2 en 3 voor de uitgebreide codeerschema’s van

    respectievelijk de eerste en tweede observatieronde).

    Gedurende de ochtenden en middagen werden er in de peutergroepen gemiddeld

    respectievelijk 203 en 132 intervallen geobserveerd en gecodeerd. In de kleutergroepen

    werden er tijdens de ochtenden en middagen respectievelijk 352 en 211 intervallen

    geobserveerd en gecodeerd. In totaal zijn er tijdens het eerste meetmoment 13.304

  • 12

    intervallen geobserveerd en gecodeerd (peuters: 4.611; kleuters: 8.693). Tijdens de tweede

    observatieronde zijn in totaal 17.095 intervallen geobserveerd en gecodeerd (peuters: 8.120;

    kleuters: 8.975).

    Tabel 2

    Overzicht van het aantal deelnemende groepen en klassen aan de extensieve observaties

    Gemengd Niet-gemengd Controle

    Peutercohort 3 2 3

    Kleutercohort 4 (5)* 2 2

    Noot. * Op het tweede meetmoment is er een gemengde kleutergroep meegenomen waar op het eerste meetmoment niet geobserveerd is.

    Video-observaties

    In het najaar van 2008 zijn in alle VVE-groepen - de gemengde en niet-gemengde groepen -

    waar extensieve observaties zijn gedaan video-observaties uitgevoerd. Daarbij zijn per groep

    of klas twee opnames gemaakt van een grote groepsactiviteit, twee opnames van een kleine

    groepsactiviteit geïnitieerd en begeleid door de leidster/leerkracht en per groep of klas zijn

    vier kinderen individueel gefilmd tijdens het spelen en werken. In het voorjaar/zomer van

    2009 zijn deze video-observaties in de kleutergroepen herhaald (de voorschoolgroepen zijn

    toen buiten beschouwing gelaten, omdat de onderzoekskinderen inmiddels naar de basisschool

    waren gegaan).

    Referenties en noten

    1. Barnett, W.S. (2011). Effectiveness of early educational intervention. Science, 333, 975-

    978.

    2. Leseman, P.P.M. (2009). Integrated early childhood education and care: Combating

    educational disadvantages of children from low income and immigrant families. In

    Eurydice/European Commission, Early childhood education and care in Europe: Tackling

    social and educational inequalities (pp.17-49). Brussels, Belgium: EURYDICE/European

    Commission.

    3. Kinderen die net op de voorschool, peuterspeelzaal of in de kleutergroep waren

    ingestroomd, kwamen voor deelname aan het onderzoek in aanmerking. De bovengrens

    voor peuters was 3 jaar, de bovengrens voor kleuters was 4 jaar en 6 maanden.

    4. Tymms, P. (2001). The development of a computer-adaptive assessment in the early

    years. Educational and Child Psychology, 18 (3), 20-30.

    5. Van der Hoeven-van Doornum, A. (2005). Development on scale, instruction at measure.

    Obis, a system of value added indicators in primary education. Nijmegen, The

    Netherlands: ITS.

    6. Verhoeven, L., Narain, G., Extra, G., Konak, O. A., & Zerrouk, R. (1995). Toets

    Tweetaligheid. Arnhem, The Netherlands: Cito.

  • 13

    2

    Tijdsbesteding en

    activiteiten

  • 14

  • 15

    Inleiding

    In dit hoofdstuk wordt verslag gedaan van de extensieve observaties in peuter- en

    kleutergroepen waarbij werd vastgesteld aan welke activiteiten kinderen in de dagelijkse

    praktijk deelnemen.

    In het voorjaar/zomer van 2008 en 2009 zijn in een selectie van de deelnemende peuter- en

    kleutergroepen observaties gedaan onder andere om inzicht te krijgen in het aanbod van

    ontwikkelingsstimulerende activiteiten (voor meer informatie over de procedure zie Hoofdstuk

    1). Eerder internationaal onderzoek laat zien dat er in dit opzicht soms grote verschillen zijn

    tussen leidsters en leerkrachten, zelfs als zij hetzelfde programma uitvoeren.1-3 Om meer

    inzicht te krijgen in de effecten en werkzame factoren van VVE-programma’s is het daarom

    belangrijk om zicht te krijgen op het aanbod van ontwikkelingsstimulerende activiteiten.

    Observaties waarbij een dergelijk uitgebreid inzicht wordt verkregen in de activiteiten waarbij

    kinderen betrokken zijn, zijn in de Nederlandse situatie niet eerder gedaan.

    Observatieronde 1 - voorjaar/zomer 2008

    In Tabel 1 is een overzicht te zien van de gemiddelde tijdsbesteding van peuters en kleuters

    (voor een volledig overzicht van het codeerschema zie Bijlage 2). Voor de overzichtelijkheid

    zijn enkele categorieën samen genomen.4 De categorie overig bestaat voor het grootste

    gedeelte uit intervallen die tijdens de observaties zijn gecodeerd als ‘overig’ en dus niet pasten

    binnen een van de categorieën van het codeerschema (peuters 8%; kleuters 13%),

    voorbeelden hiervan zijn tv-kijken, toiletbezoek, het vieren van verjaardagen en nog weer

    andere activiteiten. Behalve ‘overige activiteiten’ zijn in deze categorie opgenomen: werken op

    de computer (kleuters 1%), gym en dansen (peuters 2%; kleuters 3%), muziek en zingen

    (peuters 6%; kleuters 2%) en overige fijn-motorische activiteiten (peuters 4%; kleuters 4%).

    Tabel 1

    Tijdsbesteding in peuter- en kleutergroepen in percentages van de geobserveerde intervallen -

    Observatieronde 1

    Peuter Kleuter

    M % (SD) Range % M % (SD) Range %

    Leidster/leerkracht gestuurde activiteiten -

    taal/geletterdheid

    07.2 (5.9) 0.9-16.3 15.0 (5.5) 08.1-26.7

    Leidster/leerkracht gestuurde activiteiten -

    rekenen

    00.2 (0.3) 0.0-0.8 01.7 (1.1) 00.0-2.8

    Kind gestuurde activiteiten - taal/geletterdheid 02.1 (1.3) 0.8-4.4 01.6 (1.6) 00.0-4.4

    Kind gestuurde activiteiten - rekenen 02.0 (2.3) 0.0-7.0 04.8 (6.0) 01.0-19.3

    Creatieve activiteiten 08.6 (6.1) 0.6-18.7 06.5 (3.5) 00.0-11.1

    Vrij spelen 15.4 (6.2) 10.1-28.2 06.7 (3.2) 02.2-12.2

    Eten en drinken 11.4 (2.7) 5.8-14.8 05.4 (0.8) 03.9-6.5

    Buiten spelen 15.7 (9.9) 5.1-27.5 17.6 (7.2) 07.7-26.8

    Overig 20.6 (9.8) 9.6-39.4 22.4 (8.0) 10.2-32.3

    Geen activiteit/transitie 16.2 (7.0) 6.1-24.4 18.0 (8.7) 06.9-31.4

  • 16

    Wat betreft de tijdsbesteding van kinderen in de peuter- en kleutergroepen valt op dat

    kinderen over het algemeen een groot gedeelte van de tijd niet met een activiteit bezig zijn of

    zich in een overgangsfase tussen twee activiteiten bevinden (peuters: 16.2%; kleuters:

    18.0%). In deze overgangsfasen, zogenaamde transitietijd, zijn kinderen bijvoorbeeld aan het

    wachten tot alle kinderen hun tas hebben gekregen voor het eten en drinken of tot alle

    kinderen een activiteit hebben gekozen op het planbord. Belangrijk om op te merken is dat

    sommige leidsters en leerkrachten er wel degelijk in slagen om de transitietijd te beperken.

    Ook zijn er leidsters en leerkrachten die er in slagen om de transitietijd in ontwikkelingsopzicht

    optimaal te benutten door kinderen zich bijvoorbeeld te laten opstellen in een rij van groot

    naar klein na het buiten spelen.

    Met betrekking tot de leidster/leerkracht gestuurde taal/geletterdheid- en rekenactiviteiten

    stellen we vast dat deze relatief weinig voorkwamen. Met name de leidster/leerkracht

    gestuurde rekenactiviteiten zijn weinig geobserveerd, in de peutergroepen amper. Ook hier

    geeft de range aan dat sommige leidsters en leerkrachten er wel degelijk in slagen om een

    aanzienlijk gedeelte van de leertijd te besteden aan dergelijke activiteiten.

    Ook werd een vrij groot gedeelte van de tijd besteed aan buiten spelen, wat verklaard kan

    worden door het moment van de observaties (voorjaar/zomer). Uit informele observaties en

    indrukken kunnen we vast stellen dat er over het algemeen geen optimaal gebruik werd

    gemaakt van de buitenspeeltijd. Zo werd de mogelijkheid om bij groepen met dubbele

    bezetting binnen een kleine groepsactiviteit uit te voeren tijdens het buiten spelen niet overal

    benut. Verder werd er over het algemeen veeleer toezicht gehouden dan dat de mogelijkheid

    werd benut om kinderen te begeleiden bij het spel of om leerkansen aan te grijpen.

    VVE versus niet-VVE, gemengd versus niet-gemengd (1)

    In Tabel 2 is een overzicht te zien van de gemiddelde percentages van de totale tijd die aan

    leidster/leerkracht gestuurde taal/geletterdheid- en rekenactiviteiten wordt besteed,

    uitgesplitst voor VVE- versus niet-VVE-groepen en gemengde versus niet-gemengde groepen.

    Zoals aan de gemiddelden te zien is, wordt in VVE-groepen gemiddeld gezien niet per se meer

    tijd besteed aan leidster/leerkracht gestuurde taal/geletterdheid- en rekenactiviteiten dan in

    niet-VVE-groepen. De range van de percentages in VVE- en niet-VVE-groepen overlapt op elk

    onderdeel, wat aangeeft dat het voorkomen van deze activiteiten niet zo zeer van de

    implementatie van een VVE-programma afhankelijk is, maar leidster/leerkracht afhankelijk.

    Met andere woorden, leidsters en leerkrachten in VVE-groepen zijn niet actiever in het

    initiëren en begeleiden van ontwikkelingstimulerende activiteiten dan leidsters en leerkrachten

    op locaties waar geen VVE-programma is geïmplementeerd.

    Wat betreft de vergelijking tussen gemengde en niet-gemengde groepen, is er een

    vergelijkbaar beeld; er kan niet gezegd worden dat in een van beide groepen meer aandacht

    is voor leidster/leerkracht gestuurde taal/geletterdheid- en rekenactiviteiten.

  • 17

    Tabel 2

    Overzicht van leidster/leerkracht gestuurde taal/geletterdheid en rekenactiviteiten in VVE-

    versus niet-VVE-groepen en gemengde versus niet-gemengde groepen in percentages van de

    geobserveerde intervallen - Observatieronde 1

    Taalactiviteiten Rekenactiviteiten

    M % (SD) Range % M % (SD) Range %

    Peuters geen VVE 6.1 (6.0) 1.4-12.9 0.1 (0.3) 0.0-0.4

    VVE 7.9 (6.4) 0.9-16.3 0.2 (0.3) 0.0-0.8

    niet-gemengd 4.6 (4.9) 0.9-12.9 0.2 (0.2) 0.0-0.4

    gemengd 11.7 (5.0) 6.3-16.3 0.3 (0.4) 0.0-0.8

    Kleuters geen VVE 19.9 (9.6) 13.2-26.7 1.0 (1.4) 0.0-2.0

    VVE 13.3 (3.4) 8.1-18.1 1.9 (1.0) 0.6-2.8

    niet-gemengd 18.0 (6.2) 13.2-26.7 1.9 (1.3) 0.0-2.8

    gemengd 11.9 (2.9) 8.1-14.7 1.4 (0.9) 0.6-2.8

    Observatie ronde 2 - voorjaar/zomer 2009

    Naar aanleiding van de ervaringen die zijn opgedaan tijdens de eerste observatieronde, is het

    codeerschema voor de tweede observatieronde enigszins aangepast en uitgebreid (zie Bijlage

    3 voor het volledige codeerschema). Voor de vergelijkbaarheid met de eerste observatieronde

    en de overzichtelijkheid zijn opnieuw enkele categorieën samen genomen.5 De categorie

    overig bestaat weer voor het grootste gedeelte uit intervallen die tijdens de observaties zijn

    gecodeerd als ‘overig’ en dus niet pasten binnen een van de categorieën van het

    codeerschema (peuters 10.0%; kleuters 8.5%), voorbeelden hiervan zijn tv-kijken,

    toiletbezoek, het vieren van verjaardagen en nog weer andere activiteiten. Behalve ‘overige

    activiteiten’ zijn in deze categorie opgenomen: werken op de computer (kleuters 1.0%), gym

    en dansen (peuters 1.0%; kleuters 0.6 %), muziek en zingen (peuters 5.1%; kleuters 3.9 %),

    kind gestuurde overige schoolse activiteiten (peuters 0.4%; kleuters 0.3%) en overige fijn-

    motorische activiteiten (peuters 1.4%; kleuters 3.5%).

    In vergelijking met de eerste observatieronde is bij de kleutergroepen een groter en bij de

    peutergroepen een kleiner aandeel van de tijd weggevloeid naar transitieactiviteiten of naar

    momenten waarop kinderen met geen enkele activiteit bezig waren, maar deze verschillen zijn

    klein. Ook in het voorkomen van leidster/leerkracht gestuurde taal/geletterdheid- en

    rekenactiviteiten werd weinig verschil gevonden ten opzichte van een jaar eerder; ook tijdens

    deze observatieronde werd door leidsters en leerkrachten een relatief klein aantal

    ontwikkelingsstimulerende activiteiten geïnitieerd en van het begin tot het einde begeleid. Het

    is belangrijk om op te merken dat er weliswaar meer aandacht is voor rekenactiviteiten, maar

    dat deze nog steeds erg weinig zijn geobserveerd. In vergelijking met de eerste

    observatieronde was er minder gelegenheid om vrij te spelen, dit kan wellicht verklaard

    worden door het gegeven dat er nu meer tijd voor het buiten spelen was; werd er tijdens de

  • 18

    eerste observatieronde al relatief veel buiten gespeeld, tijdens de tweede observatieronde ligt

    dit percentage nog hoger.

    Tabel 3

    Tijdsbesteding in peuter- en kleutergroepen in percentages van de geobserveerde intervallen -

    Observatieronde 2

    Peuter Kleuter

    M % (SD) Range % M % (SD) Range %

    Leidster/leerkracht gestuurde activiteiten -

    taal/geletterdheid

    06.5 (2.4) 02.0-9.7 16.0 (7.8) 05.7-26.2

    Leidster/leerkracht gestuurde activiteiten -

    rekenen

    00.7 (0.4) 00.1-1.4 01.5 (1.7) 00.3-4.5

    Leidster/leerkracht gestuurde activiteiten -

    overig

    01.5 (1.8) 00.0-4.6 02.3 (2.2) 00.0-7.1

    Kind gestuurde activiteiten - taal/

    geletterdheid

    03.1 (2.2) 00.6-6.1 01.4 (0.7) 00.6-2.8

    Kind gestuurde activiteiten - rekenen 01.3 (0.9) 00.0-2.4 03.6 (2.6) 00.2-8.2

    Creatieve activiteiten Open 03.9 (4.7) 00.0-11.8 04.3 (3.1) 00.8-10.1

    Product 03.3 (3.6) 00.0-11.0 03.7 (3.3) 00.0-10.5

    Vrij spelen Bouwhoek 04.3 (3.2) 00.0-11.2 01.1 (1.4) 00.0-4.2

    Huishoek 01.3 (1.8) 00.0-5.4 01.3 (1.2) 00.0-3.0

    Overig 03.3 (3.2) 00.0-8.1 01.0 (1.4) 00.0-3.9

    Eten en drinken 13.2 (3.8) 07.4-17.4 05.4 (1.8) 03.6-8.4

    Buiten spelen 23.8 (15.0) 10.7-56.5 18.7 (7.5) 07.8-33.2

    Overig 18.2 (5.5) 13.0-29.0 18.3 (5.6) 11.2-26.4

    Geen activiteit 04.4 (2.4) 01.6-8.4 02.2 (4.1) 00.0-13.0

    Transitie 10.4 (5.9) 03.6-20.6 18.6 (7.4) 04.2-28.8

    VVE versus niet-VVE, gemengd versus niet-gemengd (2)

    Ook voor de tweede observatieronde is gekeken of het voorkomen van leidster/leerkracht

    gestuurde activiteiten, die een van de pijlers van het VVE-programma vormen, afhankelijk is

    van de implementatie van een VVE-programma (zie Tabel 4 voor een overzicht). Ook nu

    bestaat er overlap in de percentages tussen VVE- en niet-VVE-groepen, wat opnieuw aangeeft

    dat de implementatie van een VVE-programma er niet voor zorgt dat de leidsters en

    leerkrachten meer ontwikkelingsstimulerende activiteiten initiëren en begeleiden dan leidsters

    en leerkrachten die werken zonder VVE-programma. Ook is er opnieuw geen onderscheid

    tussen gemengde en niet-gemengde groepen te maken wat betreft het voorkomen van

    leidster/leerkracht gestuurde activiteiten. De mate waarin leidsters en leerkrachten

    ontwikkelingsstimulerende activiteiten initiëren en begeleiden is dus afhankelijk van de

    leidsters en leerkrachten zelf; de implementatie van een VVE-programma en het hebben van

    een gemengde groep lijkt hier geen factor in te zijn.

  • 19

    Tabel 4

    Overzicht van leidster/leerkracht gestuurde taal/geletterdheid, reken - en overige activiteiten

    in VVE- versus niet-VVE-groepen en gemengde versus niet-gemengde groepen in percentages

    van de geobserveerde intervallen - Observatieronde 2

    Taalactiviteiten Rekenactiviteiten Overig

    M % (SD) Range % M % (SD) Range % M % (SD) Range %

    Peuters geen VVE 05.4 (3.4) 02.0-8.7 0.4 (0.1) 0.3-0.5 1.6 (1.6) 0.5-3.4

    VVE 07.1 (1.8) 05.4-9.7 0.8 (0.5) 0.1-1.4 1.5 (2.0) 0.0-4.6

    niet-gemengd 05.8 (2.5) 02.0-8.7 0.7 (0.4) 0.3-1.4 1.9 (2.0) 0.1-4.6

    gemengd 07.7 (2.1) 05.6-9.7 0.7 (0.6) 0.1-1.2 0.9 (1.4) 0.0-2.5

    Kleuters geen VVE 20.4 (8.3) 14.5-26.2 0.5 (0.1) 0.4-0.6 1.1 (1.3) 0.1-2.0

    VVE 14.7 (7.8) 05.7-25.6 1.8 (1.8) 0.3-4.5 2.6 (2.3) 0.0-7.1

    niet-gemengd 19.3 (7.8) 10.9-26.2 1.8 (1.7) 0.4-4.1 1.2 (1.4) 0.0-2.7

    gemengd 13.3 (7.4) 05.7-24.7 1.3 (1.8) 0.3-4.5 3.1 (2.5) 1.2-7.1

    Discussie en aanbevelingen

    De beperkte aandacht die leidsters en leerkrachten voor rekenactiviteiten hebben is een

    internationaal fenomeen3, al blijkt de verhouding tussen taal- en rekenactiviteiten in

    internationaal onderzoek beter gebalanceerd dan in deze selectie van Utrechtse voor- en

    vroegscholen6. Uit internationaal onderzoek blijkt dat leidsters en leerkrachten vaak onzeker

    zijn over hun vaardigheiden om rekenactiviteiten aan te bieden aan kinderen, wat een

    mogelijke verklaring vormt voor de beperkte aandacht die rekenen krijgt. Als leidsters en

    leerkrachten activiteiten uitvoeren op rekengebied betreft dit bovendien amper activiteiten die

    een groot beroep doen op het denkvermogen van kinderen en ook dat is een bevinding die in

    internationaal onderzoek terugkomt. Wat betreft transitieactiviteiten kunnen we niet uitsluiten

    dat sommige van deze activiteiten bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen, bijvoorbeeld

    het in de juiste bak sorteren van speelgoed bij het opruimen. Toch betreft het grootste

    gedeelte van de transitietijd puur het wachten tot iedereen in de kring zit, een activiteit heeft

    gekozen of zijn tas met eten en drinken heeft. Bij het beoordelen van de transitietijd moet

    rekening gehouden worden met het aantal kinderen in de klas en ook het aantal verschillende

    activiteiten dat op een dag wordt uitgevoerd. Zo is een groter aantal activiteiten inherent aan

    een langere transitietijd, want er moet vaker opgeruimd worden.

    De variatie die we vonden in de leidster/leerkracht gestuurde taal/geletterdheid en

    rekenactiviteiten geeft aan dat sommige leidsters en leerkrachten er wel degelijk in slagen om

    een aanzienlijk gedeelte van de leertijd te besteden aan deze activiteiten. Het is raadzaam

    voor leidsters en leerkrachten om zeer kritisch de eigen planning onder de loep te nemen en

    vast te stellen hoeveel tijd zij aan dergelijke activiteiten besteden. Uitwisseling van ‘best

    practices’ kan er toe leiden dat leidsters en leerkrachten erin slagen om bijvoorbeeld de

    transitietijd te verkorten en zo meer tijd over te houden om te besteden aan taal- en

    rekenactiviteiten. Een optimaler gebruik van de leertijd kan bij dubbele bezetting al eenvoudig

  • 20

    bereikt worden door tijdens het buiten spelen in de klas met een of twee groepjes een kleine

    groepsactiviteit uit te voeren.

    Referenties en noten

    1. Connor, C. M., Morrison, F. J., & Slominski, L. (2006). Preschool instruction and children's

    emergent literacy growth. Journal of Educational Psychology, 98, 665-689.

    2. Dickinson, D. K. (2011). Teachers’ language practices and academic outcomes of

    preschool children. Science, 333, 964-967.

    3. Klibanoff, R. S., Levine, S. C., Huttenlocher, J., Vasilyeva, M., & Hedges, L. V. (2006).

    Preschool children's mathematical knowledge: The effect of teacher "math talk".

    Developmental Psychology, 42, 59-69.

    4. In de categorie leidster/leerkracht gestuurde taal/geletterdheid activiteiten zijn de

    volgende categorieën samen genomen: lesje door de leidster/leerkracht op taal- of

    geletterdheid gebied, vertellen en voorlezen door de leerkracht. In de categorie

    leidster/leerkracht gestuurde rekenactiviteiten is de categorie lesje door de

    leidster/leerkracht op rekengebied opgenomen. In de categorie kind gestuurde

    taalactiviteiten valt het zelf lezen van een boek en activiteiten op het gebied van

    voorbereidend lezen en schrijven. In de categorie kind gestuurde rekenactiviteiten valt de

    categorie puzzelen.

    5. In de categorie leidster/leerkracht gestuurde taal/geletterdheid activiteiten zijn de

    volgende categorieën samen genomen: schoolse taalactiviteiten, schoolse voorbereidend

    lezen en schrijven activiteiten, vertellen en voorlezen als deze werden uitgevoerd in de

    grote kring, kleine kring of in een setting waarbij alle kinderen betrokken waren. De

    resterende gevallen van schoolse taalactiviteiten, schoolse voorbereidend lezen en

    schrijven activiteiten, vertellen en voorlezen en het zelf lezen van een boek vallen in de

    categorie kind gestuurde taal/geletterdheid activiteiten. In de categorie leidster/leerkracht

    gestuurde rekenactiviteiten vallen schoolse rekenactiviteiten die werden uitgevoerd in de

    grote kring, kleine kring of in een setting waarbij alle kinderen betrokken waren. Ook hier

    vallen de resterende gevallen van schoolse rekenactiviteiten en puzzelen in de categorie

    kind gestuurde rekenactiviteiten. Toekijken en geen activiteit zijn samen genomen in de

    categorie geen activiteit.

    6. Chien, N. C., Howes, C., Burchinal, M., Pianta, R. C., Ritchie, S., Bryant, D. M., Barbarin,

    O. A. (2010). Children’s classroom engagement and school readiness gains in

    prekindergarten. Child Development, 81, 1534-1549.

  • 21

    3

    De effecten van VVE,

    menging en

    leidster/leerkracht

    gestuurde activiteiten

  • 22

  • 23

    Inleiding

    In dit hoofdstuk worden de effecten van de implementatie van een VVE-programma, menging

    en leidster/leerkracht gestuurde activiteiten beschreven.

    Omdat het peuter- en kleutercohort in leeftijd gedeeltelijk overlappen, is het mogelijk deze

    beide groepen samen te voegen tot een zogenaamd sequentieel cohort. Zoals in Figuur 1 te

    zien is, vormt het eerste meetmoment voor de peuters het eerste meetmoment in het

    sequentiële cohort. Het laatste meetmoment van de kleuters (in groep 3) vormt het vierde en

    laatste meetmoment in het sequentiële cohort. Op het tweede en derde meetmoment in het

    sequentiële cohort zijn de meetmomenten van het peuter- en kleutercohort samengenomen.

    Door deze samenvoeging is het mogelijk de effecten te onderzoek voor de gehele

    onderzoeksgroep van 3 t/m 6 jaar.

    Figuur 1

    Afbeelding van het samenvoegen van het peuter- en kleutercohort in het sequentiële cohort

    (MM = Meetmoment)

    Peutercohort MM 1 MM 2 MM 3 MM 4

    leeftijd 3; 0 4; 0 5; 0

    Kleutercohort MM 1 MM 2 MM 3 MM 4

    leeftijd 4; 3 5; 3 6; 3

    Sequentieel cohort MM 1 MM 2 MM 3 MM 4

    leeftijd 3; 0 4; 2 5; 2 6; 3

    Bij het testen van de effecten zijn alleen de kinderen meegenomen die op basis van de oude

    gewichtenregeling1 voldoen aan de loa-criteria (in het vervolg kortweg doelgroepkinderen

    genoemd). Het gaat dan om kinderen van allochtone ouders waarvan een van de ouders een

    opleiding heeft op maximaal mavo/vmbo niveau en om kinderen van autochtone ouders die

    beiden een opleiding op maximaal mavo/vmbo niveau hebben genoten. In totaal gaat het om

    91 kinderen, 48 peuters (28 jongens; 58%) uit 14 voorschool- of peuterspeelzaalgroepen en

    43 kleuters (17 jongens; 40%) uit 12 kleutergroepen. Zie Tabel 1 voor een overzicht van de

    gemiddelde leeftijd, het opleidingsniveau en de culturele achtergrond van ouders.

  • 24

    Tabel 1

    Gemiddelde leeftijd, sekse, gemiddelde opleidingsniveau van ouders en culturele achtergrond

    van ouders van de doelgroepkinderen

    Peuters Kleuters

    N 48 43

    Gemiddelde leeftijd meetmoment 1 (SD) 3.0 (0.4) 4.3 (0.3)

    Jongens (%) 28 (58%) 17 (40%)

    Gemiddeld opleidingsniveau ouders 3.4 (1.7) 3.2 (2.1)

    Culturele achtergrond ouders (%) Nederlands 12 (25%) 6 (14%)

    Marokkaans 15 (31%) 19 (44%)

    Turks 6 (13%) 7 (16%)

    Overig/gemengd 15 (31%) 11 (26%)

    Noot. Het gemiddelde opleidingsniveau van ouders is gemeten op een schaal lopend van 1 (maximaal enkele jaren basisonderwijs) tot 7 (universiteit)

    Variabelen

    VVE

    Bij deze variabele is in het peuter- en kleutercohort onderscheid gemaakt in groepen waar

    geen VVE-programma was geïmplementeerd en groepen waar wel een dergelijk programma

    was geïmplementeerd (zie Hoofdstuk 1 voor meer informatie over het VVE-programma).

    Menging

    Bij deze variabele is in het peuter- en kleutercohort een onderscheid gemaakt in gemengde en

    niet-gemengde groepen.

    Leidster/leerkracht gestuurde activiteiten

    Er is een tweedeling gemaakt in 1) groepen waar de leidster of leerkracht relatief veel

    ontwikkelingsstimulerende activiteiten initieert en van begin tot einde begeleidt en 2) groepen

    waar de leidster of leerkracht relatief weinig leidster/leerkracht gestuurde

    ontwikkelingsstimulerende activiteiten uitvoert (zie Hoofdstuk 2 voor meer informatie over

    deze activiteiten).

    Resultaten

    In Tabel 2 is een overzicht te zien van de gemiddelden en standaard deviaties van de

    geobserveerde leidster/leerkracht gestuurde activiteiten in de peuter- en kleutergroepen

    uitgesplitst naar VVE-programma en menging. Dit betreft gemiddelde waarden op basis van

    beide observatierondes. Zoals in hoofdstuk 2 (Tabel 2 en 4) al bleek, is de mate waarin

    leidsters en leerkrachten ontwikkelingsstimulerende activiteiten initiëren en begeleiden

    onafhankelijk van de implementatie van een VVE-programma en het hebben van een

    gemengde groep.

  • 25

    Tabel 2

    Leidster/leerkracht gestuurde taal/geletterdheid en rekenactiviteiten, gemiddelde percentages

    en standaard deviaties (gebaseerd op de gemiddelden van Observatieronde 1 en 2).

    Taalactiviteiten Rekenactiviteiten

    M % (SD) Range % M % (SD) Range %

    Peuters geen VVE 05.8 (4.6) 01.7-10.8 0.3 (0.1) 0.2-0.4

    VVE 07.5 (3.1) 04.1-11.0 0.5 (0.3) 0.1-0.7

    niet-gemengd 05.2 (3.4) 01.7-10.8 0.4 (0.2) 0.2-0.7

    gemengd 09.7 (1.5) 08.0-11.0 0.5 (0.4) 0.1-0.7

    Kleuters geen VVE 20.1 (8.9) 13.8-26.5 0.7 (0.8) 0.2-1.3

    VVE 13.5 (5.7) 05.7-21.9 2.0 (1.5) 0.7-4.5

    niet-gemengd 18.6 (6.7) 12.4-26.5 1.8 (1.4) 0.2-3.5

    gemengd 12.0 (5.3) 05.7-19.7 1.7 (1.6) 0.7-4.5

    Met behulp van geavanceerde statistische analyses is onderzocht of VVE, menging en

    leidster/leerkracht gestuurde activiteiten van invloed zijn geweest op de ontwikkeling die

    doelgroepkinderen hebben doorgemaakt op het gebied van woordenschat/ontluikende

    leesvaardigheid en ontluikende rekenvaardigheid (inclusief woordenschat die tot zogenaamde

    ‘rekentaal’ gerekend wordt) gedurende de twee jaar van het onderzoek. Een gedetailleerde

    beschrijving van de analyses is te vinden in Bijlage 4.2,3

    In Tabel 3 zijn de effecten van VVE, menging en leidster/leerkracht gestuurde activiteiten op

    de ontwikkeling van woordenschat/ontluikende leesvaardigheid en ontluikende

    rekenvaardigheid van kinderen weergegeven (zie Bijlage 4 voor meer details over de

    effecten).

    Woordenschat/ontluikende leesvaardigheid

    Bij de ontwikkeling van de woordenschat/ontluikende leesvaardigheid is geen effect gevonden

    van de implementatie van een VVE-programma. Dit betekent dat kinderen in groepen waar

    gewerkt werd met een VVE-programma zoals het ten tijde van het onderzoek werd

    uitgevoerd, niet sneller vooruit gaan dan kinderen in groepen waar geen VVE-programma

    werd uitgevoerd. Vanaf de basisschoolleeftijd zien we een positief effect van menging.

    Kinderen in gemengde kleutergroepen gaan sneller vooruit dan kinderen in niet-gemengde

    kleutergroepen. Dit positieve effect van menging is nog niet zichtbaar in het peutercohort. Ons

    inziens kan dit met twee factoren te maken hebben. Ten eerste waren de gemengde groepen

    in het peutercohort minder gemengd dan de gemengde kleutergroepen; in gemengde

    kleutergroepen was het aandeel niet-doelgroepkinderen groter dan in de gemengde groepen in

    het peutercohort. Een tweede verklaring heeft te maken met het ontwikkelingsstadium van de

    kinderen in beide cohorten. Over het algemeen praten kleuters meer met elkaar dan peuters,

    waardoor het effect van menging mogelijk groter wordt.

    We zien vanaf de basisschoolleeftijd ook een positief effect van leidster/leerkracht gestuurde

    taal/geletterdheid activiteiten; als kinderen in groepen zitten waar de leerkracht relatief veel

  • 26

    van dit type activiteiten initieert en begeleidt, laten kinderen een snellere ontwikkeling in de

    woordenschat/ontluikende leesvaardigheid zien dan kinderen in groepen waar de leerkracht

    minder van dit soort activiteiten uitvoert.

    Ontluikende rekenvaardigheid

    Ook bij de ontwikkeling van de ontluikende rekenvaardigheid is geen effect gevonden van de

    implementatie van een VVE-programma. Wel is het positieve effect van zowel menging en

    van leidster/leerkracht gestuurde activiteiten al zichtbaar in het peutercohort. Dus zowel

    peuters als kleuters gaan sneller vooruit in de ontluikende rekenvaardigheid als zij in

    gemengde groepen zitten en ook als zij in groepen zitten waar de leidster/leerkracht relatief

    veel ontwikkelingsstimulerende activiteiten initieert en begeleidt (peuters: taal, kleuters:

    rekenen).

    Tabel 3

    Overzicht van de effecten van VVE, menging en leidster/leerkracht gestuurde activiteiten op

    de ontwikkeling van woordenschat/ontluikende leesvaardigheid en ontluikende

    rekenvaardigheid van doelgroepkinderen

    Effect op de ontwikkeling

    MM1-MM3

    Woordenschat/ontluikende

    leesvaardigheid

    Ontluikende

    rekenvaardigheid

    peuters kleuters peuters kleuters

    VVE

    Menging + ** + † + †

    Leidster/leerkracht gestuurde

    activiteiten

    + *** + * + *

    Noot. † p < .10; * p < . 05 ** p < .01; *** p < .001

    Discussie

    Het is belangrijk om op te merken dat hoewel de implementatie van een VVE-programma

    geen positieve effecten laat zien op de ontwikkeling van kinderen, de activiteiten die typisch

    zijn voor een dergelijk programma (namelijk door de leidster/leerkracht geïnitieerde en

    begeleide activiteiten) wel degelijk een effect hebben op de ontwikkeling van kinderen. Deze

    bevinding illustreert het belang van inzicht in hoe een VVE-programma wordt uitgevoerd. Dat

    de uitvoering van VVE-programma’s niet is zoals te verwachten op basis van het programma,

    onderstreept het belang van continue waarborging van de kwaliteit op de werkvloer. Een

    afgeronde training is geen garantie voor een kwalitatief hoogwaardig aanbod van VVE-

    activiteiten.4

    Leidster/leerkracht gestuurde taal/geletterdheid- en rekenactiviteiten werden vrijwel allemaal

    uitgevoerd in de grote kring. Een van de belangrijkste nadelen hiervan is dat het moeilijk is

    om het niveau van de activiteit af te stemmen op individuele kinderen (zie Hoofdstuk 6 voor

    een uitgebreide beschrijving van de nadelen). Volgens een Amerikaanse studie is het effect

    van kleine groepsactiviteiten mogelijk tien keer zo groot als instructie in grote groepen.5 Als

  • 27

    leidsters en leerkrachten een groter gedeelte van de activiteiten zouden aanbieden in de kleine

    groep, leidt dit dus mogelijk tot een groter rendement.

    Ten slotte lijkt het mengen van groepen, zodat een meer evenwichtige samenstelling ontstaat

    naar sociaal-economische en etnisch-culturele achtergrond, positief bij te dragen aan de

    ontwikkeling van kinderen, in overeenstemming met verschillende recente onderzoeken in het

    buitenland.6,7

    Referenties en noten

    1. Centrale Financiële Instellingen. (1991). Leerlingenadministratie en gewichtenregeling

    voor basisscholen.

    2. De analyses zijn uitgevoerd in twee stappen. Eerst is bepaald of de gegevens een geneste

    meer-niveau structuur vertoonden, met effecten op het niveau van de groep, het kind en

    het meetmoment. Door de groei over de meetmomenten te modelleren bleek er geen

    significant effect van het groepsniveau. Vervolgens zijn zogenaamde latente groeianalyses

    uitgevoerd zonder rekening te houden met het groepsniveau. Zie Bijlage 4.

    3. Zie ook: De Haan, A. K. E., Leseman, P. P. M., & Elbers, E. (under review). Targeted

    versus mixed preschools: Effects of classroom composition and teacher-managed literacy

    and math activities on low income and ethnic minority children’s emergent academic skills.

    School Effectiveness & School Improvement (special issue).

    4. Dickinson, D. K. (2011). Teachers’ language practices and academic outcomes of

    preschool children. Science, 333, 964-967.

    5. Connor, C. M., Morrison, F. J., & Slominski, L. (2006). Preschool instruction and children's

    emergent literacy growth. Journal of Educational Psychology, 98, 665-689.

    6. Henry, G. T., & Rickman, D. K. (2007). Do peers influence children’s skill development in

    preschool? Economics of Education Review, 26, 100-112.

    7. Schechter, C., & Bye, B. (2007). Preliminary evidence for the impact of mixed-income

    preschools on low-income children’s language growth. Early Childhood Research Quarterly,

    22, 137-146.

  • 28

  • 29

    4

    Sociaal-emotionele

    ontwikkeling

  • 30

  • 31

    Inleiding

    Een van de doelen van het onderzoek naar de Pilot Gemengde Groepen is na te gaan of er ook

    positieve effecten zijn op de sociaal-emotionele ontwikkeling van deelname aan de voor- en

    vroegschool. Een belangrijke vraag daarbij is of meer interactie tussen kinderen uit

    verschillende bevolkingsgroepen - doelgroep en niet-doelgroep, autochtoon en allochtoon -

    bevorderlijk is voor de sociaal-emotionele ontwikkeling.

    Uit eerder onderzoek is bekend dat educatieve programma’s voor jonge kinderen in het

    algemeen slechts kleine positieve effecten hebben op werkhouding en gedrag in de groep. De

    belangrijkste reden is dat op het vlak van de sociaal-emotionele ontwikkeling de verschillen

    tussen kinderen uit verschillende bevolkingsgroepen niet zo groot zijn, niet zo groot als

    bijvoorbeeld op het vlak van taal. Er is met andere woorden minder winst te boeken.1 Een

    andere reden is dat het sociaal-emotionele klimaat meestal goed is, zowel in groepen die met

    als in groepen die zonder een speciaal educatief programma werken. Er is met andere

    woorden weinig verschil te verwachten. Volgens sommige onderzoeken, echter, kan sterke

    nadruk op instructie negatieve gevolgen hebben voor de sociaal-emotionele ontwikkeling.2

    Over de vraag wat het effect van groepssamenstelling - meer of minder gemengd - zou

    kunnen zijn, is het onderzoek niet eensluidend. Het is denkbaar dat in groepen met een

    cumulatie van achterstanden de sociale processen meer verstoord raken. Het gevolg zou

    kunnen zijn: negatieve invloed op de sociaal-emotionele ontwikkeling bovenop de al

    bestaande achterstanden.3 In meer gemengde groepen zou dit effect afwezig zijn.4 Meer

    contact tussen kinderen uit verschillende bevolkingsgroepen, mogelijk gemaakt door een

    gemengde samenstelling, zou de relaties tussen kinderen uit deze groepen kunnen verbeteren

    en tot positiever sociaal-gedrag kunnen leiden. Omgekeerd kan menging vooral voor kinderen

    uit achterstandsgroepen negatief uitpakken. Er is eerder onderzoek gedaan naar de interacties

    in multi-etnische klassen dat liet zien dat autochtone leerlingen in groepswerk vaak een

    dominante rol op zich te nemen, omdat ze over een betere taalvaardigheid beschikken en

    meer gewend zijn aan om actief, initiërend leergedrag te tonen.6 Observaties in

    kleutergroepen lieten zien dat anderstalige allochtone kleuters minder actief aan gesprekken

    deelnamen en minder vaak initiatief namen en het gesprek konden sturen als er meer

    taalvaardige autochtone kleuters bij die gesprekken betrokken waren.7

    Uit de gegevens die in het vorige hoofdstuk zijn gepresenteerd, maken we op dat een meer

    gemengde groepssamenstelling positieve effecten heeft op de vroeg taal-, geletterdheids- en

    rekenontwikkeling. In het volgende hoofdstuk zullen we laten zien dat interactie tussen

    autochtone en allochtone kinderen hierbij een belangrijk mechanisme is: kinderen leren van

    elkaar. De vraag in dit hoofdstuk is of er ook een positief effect is van menging en interactie

    op de sociaal-emotionele ontwikkeling.

    Onderzoek

    Om deze vragen te kunnen beantwoorden is op het eerste en tweede meetmoment, toen de

    peuters ongeveer 3 en 4 jaar waren en de kleuters 4 en 5 jaar, aan leidsters en leerkrachten

  • 32

    gevraagd de sociaal-emotionele competenties te beoordelen van een aantal willekeurig

    gekozen kinderen in hun groepen. Het daarvoor gebruikte beoordelingsinstrument, de

    Schoolgedrag Beoordelingslijst Revised (SCHOBL-R) was licht aangepast om ook bij peuters

    gebruikt te kunnen worden.8 Leidsters en leerkrachten beoordeelden de Werkhouding, het

    Aangenaam Sociaal Gedrag, het Extraverte en Externaliserende Probleemgedrag, en de

    Emotionele Stabiliteit van de kinderen. Extravert gedrag is een negatief kenmerk, de andere

    kenmerken zijn positieve kenmerken van gedrag in de groep. Een positieve werkhouding

    houdt in dat het kind enthousiast, nauwgezet en volhardend is bij speel- en werkactiviteiten.

    Aangenaam sociaal gedrag houdt onder meer in dat het kind goed in staat is samen te werken

    met andere kinderen, rekening houdt met de belangen van andere kinderen, ongelijk kan

    bekennen en andere kinderen niet plaagt. Extravert gedrag gaat enerzijds om druk gedrag, als

    voortdurend praten, andere kinderen in hun werk verstoren en niet goed stil kunnen zitten,

    anderzijds om veel dingen durven en niet goed nadenken over gevaren. Emotionele stabiliteit,

    ten slotte, houdt in dat een kind niet snel uit het veld geslagen is, bij teleurstelling niet

    overmatig emotioneel reageert en gemakkelijk te troosten of te kalmeren is.

    Ook is de leidsters en leerkrachten gevraagd hun eigen relatie met deze kinderen te

    beoordelen met behulp van de Leerkracht Leerling Relatie Vragenlijst (LLVR), die eveneens

    licht was aangepast om ook geschikt te zijn voor peuters.9 Met de LLVR beoordelen leidsters

    en leerkrachten hun relaties met kinderen op de dimensies Nabijheid, Afhankelijkheid en

    Conflict. Nabijheid is een kenmerk van de relatie dat nauw verwant is met het begrip veilige

    hechting. Er is sprake van warm en vertrouwd contact, zonder dat het kind voortdurend

    aandacht vraagt. Afhankelijkheid is verwant met het begrip onveilige hechting. Er is een op

    zichzelf positieve relatie met het kind, maar het kind stelt zich erg afhankelijk op, vraagt

    voortdurend om aandacht en bevestiging, en heeft er moeite mee als andere kinderen

    aandacht krijgen. Conflict, ten slotte, is verwant aan het begrip ambivalente hechting. Er is

    sprake van negatieve interacties, het vermijden van interacties of van onvoorspelbaarheid in

    de relatie met het kind, het kind is niet erg meegaand en voortdurend op zijn hoede.

    Resultaten

    Op eerste meetmoment waren er 78 kinderen (29 peuters) bij het onderzoek betrokken, op

    het tweede meetmoment 95 (39 peuters), overwegend met een gewicht volgens de LOA

    regeling. Uit de beoordelingen op het eerste meetmoment blijken er over het geheel genomen

    geen grote verschillen in sociaal-emotionele kenmerken van de kinderen tussen groepen die

    het VVE-programma uitvoeren en groepen die dat niet doen. Er zijn ook geen duidelijke

    verschillen tussen groepen met een meer gemengde samenstelling en groepen die voor het

    overgrote deel uit doelgroepkinderen bestaan. In VVE-groepen beoordelen leidsters hun

    kinderen op het eerste meetmoment als meer afhankelijk dan in niet-VVE-groepen.

    Leerkrachten in VVE-kleutergroepen rapporteren meer conflictueuze relaties met hun

    kinderen. Leidsters van gemengde peutergroepen ondervinden op het eerste meetmoment

    minder conflicten met hun kinderen. Leerkrachten in gemengde kleutergroepen scoren juist

    hoger op conflict. De beoordelingen op het tweede meetmoment laten echter geen significante

  • 33

    verschillen meer zien, al komt de trend wel overeen met de gegevens van het eerste

    meetmoment. De gedetailleerde cijfers zijn terug te vinden in Bijlage 5.

    Ontwikkeling van sociaal-emotionele competenties

    Een deel van de peuters en kleuters (N = 48) is van het eerste naar het tweede meetmoment

    gevolgd. Aangenaam sociaal gedrag en extravert gedrag blijken tamelijk stabiele kenmerken,

    dat wil zeggen: kinderen die hoog scoren op deze kenmerken op het eerste meetmoment doen

    dat ook op het tweede meetmoment, en kinderen die de eerste keer laag scoren doen dat ook

    de tweede keer. Emotionele stabiliteit en werkhouding fluctueren meer. De relaties van de

    kinderen met hun leidsters en leerkrachten zijn over het geheel minder stabiel, wat

    vermoedelijk te maken heeft met wisselingen van leidsters en leerkrachten bij de overgang

    naar de basisschool of naar een volgende groep, of met personeelsverloop.

    Om de effecten van groepssamenstelling, peer-interactie tussen kinderen in het algemeen en

    de interactie van autochtone en allochtone kinderen in het bijzonder te onderzoeken is voor

    elke groep het percentage autochtone kinderen bepaald op basis van gegevens van de

    leidsters en leerkrachten. Daarnaast is aan de hand van observaties in de groepen

    (observatieronde 1) voor elke groep geschat hoeveel procent van de tijd kinderen tijdens spel,

    werk en andere kleine groepsactiviteiten met elkaar interacteren. Ten slotte is nagegaan met

    wie kinderen interacteren. Het laatste gegeven is gebruikt om te bepalen in welke mate de

    interacties tussen kinderen interacties tussen autochtone, Nederlands als eerste taal

    sprekende kinderen en allochtone kinderen zijn. Voor meer uitleg over de berekeningen,

    verwijzen we naar het volgende hoofdstuk.

    Tabel 1 geeft allereerst een overzicht van de etnisch-culturele samenstelling van de peuter- en

    kleutergroepen ten tijde van het onderzoek (percentage autochtone kinderen), de mate van

    kind-kind interactie, ook wel peer-interactie genoemd (als percentage van de totale

    geobserveerde tijd), en van dit laatste percentage, het aandeel interetnische interactie -

    interacties waarbij minimaal een allochtoon en een autochtoon kind is betrokken. De

    percentages zijn uitgesplitst naar wel of niet werken met het VVE-programma. In Tabel 2 staat

    hetzelfde overzicht, maar dan uitgesplitst naar gemengde, niet-gemengde en controlegroepen.

    Tabel 1 Groepssamenstelling, percentage interactie en percentage interetnische interactie naar

    gebruik van het VVE-programma.

    Percentage autochtone kinderen

    Percentage kind-kind interactie

    Waarvan: Percentage interetnisch

    Peuters Geen VVE 67% 45% 71% Wel VVE 22% 39% 33% Kleuters

    Geen VVE 47% 76% 41% Wel VVE 48% 80% 54%

  • 34

    Zoals verwacht, zijn er in de VVE-groepen in het peutercohort relatief veel allochtone

    kinderen. In de vergelijkingsgroepen is het aandeel autochtone Nederlandse drie keer zo

    groot. In de kleutergroepen is er geen verschil. De percentages tijd voor peer-interactie

    verschillen nauwelijks tussen de groepen met of zonder VVE, maar het deel daarvan dat als

    interetnische interactie is aan te merken, verschilt voor de peutergroepen weer wel. Dit is

    vooral een gevolg van de groepssamenstelling. Als het aandeel autochtone peuters

    verhoudingsgewijs klein is, is er minder gelegenheid voor interactie tussen allochtone en

    autochtone kinderen. Daarom is er in de kleutergroepen op dit punt minder verschil tussen wel

    of niet met het VVE-programma werken, maar het valt op dat in de VVE-kleutergroepen

    verhoudingsgewijs meer interetnische interactie wordt waargenomen.

    Wanneer we specifiek kijken naar het effect van een meer of minder gemengde

    groepssamenstelling, weergegeven in Tabel 2, valt op dat in gemengde kleutergroepen de

    mate waarin interacties tussen kinderen interacties tussen autochtone en allochtone kinderen

    zijn, zoals verwacht, een stuk groter is dan in de niet-gemengde en controlegroepen. Bij

    peuters daarentegen, is in gemengde groepen de mate waarin interacties tussen kinderen

    interacties tussen autochtone en allochtone kinderen zijn, een stuk lager dan in de reguliere

    voorschoolgroepen en peuterspeelzalen. Ook dit is voornamelijk een gevolg van de

    groepssamenstelling.

    Tabel 2 Groepssamenstelling, percentage interactie en percentage interetnische interactie naar

    arrangement.

    Percentage autochtone kinderen

    Percentage kind-kind interactie

    Waarvan: Percentage interetnisch

    Peuters Gemengd 15% 42% 9% Regulier 18% 45% 19% Peuterspeelzaal 62% 39% 64% Kleuters

    Gemengd 77% 82% 78% Niet-gemengd 15% 78% 19% Controle (geen VVE) 45% 75% 41% Effect van interetnische interactie

    Heeft een meer gemengde groepssamenstelling een positief effect op de sociaal-emotionele

    ontwikkeling? Om deze vraag te beantwoorden zijn analyses uitgevoerd met de groep van 48

    kinderen van wie op het eerste en tweede meetmoment gegevens beschikbaar waren. We

    hebben ons daarbij beperkt tot de scores op de SCHOBL-R, omdat de scores op de LLRV te

    veel afhankelijk zijn van eventuele nieuwe leidsters en leerkrachten. Nagegaan is hoe goed de

    sociaal-emotionele competenties van de gevolgde kinderen op het tweede meetmoment

    voorspeld kunnen worden uit hun scores op het eerste meetmoment. Daarnaast is berekend of

    menging, de mate van peer-interactie en de mate van interactie tussen autochtone en

    allochtone kinderen ook bijdragen aan de voorspelling van de sociaal-emotionele competenties

  • 35

    op het tweede meetmoment. Tot slot is nagegaan of het effect van interactie tussen

    autochtone en allochtone kinderen anders uitwerkt voor kinderen met een

    migratieachtergrond dan voor autochtone Nederlandse kinderen. Omdat groepssamenstelling

    en interetnische peer-interactie sterk blijken samen te hangen, is de groepssamenstelling niet

    apart in de analyse opgenomen. De resultaten zijn samengevat in Tabel 3. Met + tekens is de

    sterkte van het positieve effect aangegeven als het statistisch significant is; met - tekens de

    sterkte van het negatieve effect. Vanwege de kleine onderzoeksgroep hebben we het criterium

    voor significantie op 10% gezet. Een 0 betekent geen significant effect. Voor de details van de

    statistische analyse verwijzen we naar Bijlage 5.

    Tabel 3 Voorspellers van sociaal-emotionele competenties op het tweede meetmoment

    Werkhouding Sociaal

    gedrag Extraversie Stabiliteit

    Competentie 1 + +++ +++ +

    Menging 0 0 0 0

    Peer-interactie 0 0 0 0

    Interetnische peer-interactie 0 - - ++ 0 Interetnisch x allochtoon 0 0 + + Totaal voorspeld 8% 41% 53% 18%

    De werkhouding en emotionele stabiliteit op het tweede meetmoment worden slechts matig

    voorspeld. Het aangename sociale gedrag (positief kenmerk) en het extraverte en

    externaliserende gedrag (een negatief kenmerk) worden wel goed voorspeld. De sterkste

    voorspeller is het aangename sociale gedrag respectievelijk het extraverte gedrag op het

    eerste meetmoment, wat wijst op stabiliteit van deze sociaal-emotionele kenmerken (zie

    hiervoor). Ook al zijn deze kenmerken stabiel, het percentage interactie van autochtone en

    allochtone kinderen blijkt eveneens bij te dragen. Er is een matig sterk negatief effect op het

    aangename sociale gedrag en een klein positief effect op het extraverte gedrag, dat dus lijkt

    toe te nemen onder invloed van deze interacties. Menging en peer-interactie als zodanig

    hebben kleine, maar niet significante positieve effecten op de sociaal-emotionele competentie.

    Voor allochtone kinderen is er een klein extra effect op extravert gedrag van interactie met

    autochtone kinderen, maar een klein positief effect op emotionele stabiliteit.

    De uitkomsten moeten met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd, omdat de

    onderzoeksgroep erg klein was, er slechts twee metingen konden worden gedaan en het beeld

    niet helemaal consistent is. Toch geven de resultaten een aanwijzing dat interactie van

    autochtone en allochtone kinderen naast positieve effecten op de taalontwikkeling (zie

    Hoofdstuk 5), misschien tot minder aangenaam sociaal gedrag en tot meer extravert en

    externaliserend gedrag leidt. Een verklaring daarvoor zou kunnen zijn dat verschillen in

    (taal)vaardigheid en in culturele waarden en normen de interacties in sociaal-emotioneel

  • 36

    opzicht negatief beïnvloeden. In eerder onderzoek is beschreven dat vaardiger kinderen, die

    meer gewend zijn aan de onderwijsleersituatie en de verwachtingen die daarin bestaan,

    neigen te domineren en meer positieve aandacht trekken dan minder vaardige kinderen. Het

    zou erop kunnen wijzen dat interacties tussen kinderen uit verschillende bevolkingsgroepen

    extra aandacht en begeleiding vragen van de leidsters en leerkrachten die met gemengde

    groepen werken.

    Conclusie

    Er zijn geen opmerkelijke verschillen in sociaal-emotionele competenties en in kwaliteit van de

    relaties met de leidster of leerkracht tussen peuters en kleuters in groepen met of zonder het

    VVE-programma en, deels overlappend daarmee, in groepen met meer of minder gemengde

    samenstelling. Tussen peutergroepen die wel of niet met het VVE-programma werken is er een

    groot verschil in etnische groepssamenstelling. Er zijn veel minder autochtone peuters in VVE-

    peutergroepen dan in andere peutergroepen. In de kleutergroepen is er geen groot verschil in

    samenstelling tussen groepen naar gebruik van het VVE-programma. De percentages peer-

    interactie verschillen niet wezenlijk tussen peuter en kleutergroepen die wel of niet met het

    VVE-programma werken. Het aandeel interactie van autochtone en allochtone kinderen

    verschilt wel en dat is duidelijk afhankelijk van de groepssamenstelling. Er is in VVE-

    peutergroepen minder peer-interactie tussen autochtone en allochtone kinderen. In de

    kleutergroepen is er een verschil in het voordeel van de VVE-groepen. Het effect van

    doelbewuste menging, ook al is deze in de peutergroepen niet optimaal geweest, blijkt uit de

    groepssamenstelling en in samenhang daarmee uit het aandeel peer-interactie tussen

    autochtone en allochtone kinderen. Menging draagt waarschijnlijk bij aan de ontwikkeling van

    taal, geletterdheid en vroege rekenvaardigheid, vermoedelijk door het mechanisme van

    interetnische interactie. Dit zelfde mechanisme zou op sociaal-emotioneel vlak negatieve

    effecten kunnen hebben. Vanuit dit perspectief is meer begeleiding van interetnische

    interacties nodig.

    Noten en referenties

    1. Blok, H., Fukkink, R. G., Gebhardt, E. C., & Leseman, P. P. M. (2005). The relevance of

    delivery mode and other program characteristics for the effectiveness of early childhood

    intervention with disadvantaged children. International Journal of Behavioral

    Development, 29, 1, 35-47.

    2. Haskins, R. (1985). Public school aggression among children with varying day-care

    experience. Child Development, 56, 689-703.

    3. Lee, V. E., Loeb, S., & Lubeck, S. (1998). Contextual effects of prekindergarten

    classrooms for disadvantaged children on cognitive development: The case of Chapter 1.

    Child Development, 69(2), 479-494.

    4. Henry, G. T., & Rickman, D. K. (2007). Do peers influence children’s skill development in

    preschool? Economics of Education Review, 26, 100-112.

  • 37

    5. Schechter, C., & Bye, B. (2007). Preliminary evidence for the impact of mixed-income

    preschools on low-income children’s language growth. Early Childhood Research Quarterly,

    22, 137-146.

    6. Elbers, E. P. J. M. & Haan, M. J. de (2008). Gesprekken over woordbetekenissen tijdens

    rekenlessen in multi-etnische klassen. Pedagogische Studiën, 85(5), 342-358.

    7. Damhuis, R. (1995). Interaction and second language acquisition. Amsterdam: IFLOTT.

    8. Bleichrodt, N., Resing, W., & Zaal, J. (2001). Beoordeling van schoolgedrag - SCHOBL-R:

    Handleiding en verantwoording. Lisse: Swets & Zeitlinger.

    9. Koomen, H., Verschueren, K., & Pianta, R. (2007). LLRV Leerkracht Leerling Relatie

    Vragenlijst: Handleiding. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

  • 38

  • 39

    5

    Settings,

    interactiemogelijkheden

    en de bijdrage van

    interacties met

    klasgenootjes aan de

    taalontwikkeling van kinderen

  • 40

  • 41

    Inleiding

    Taalproductie

    Voor het leren van taal is het essentieel om de taal veelvuldig actief te gebruiken. Daarom is

    het belangrijk om kinderen veel mogelijkheden te bieden om taal te gebruiken; dat wil zeggen

    om actief te spreken en te luisteren. Door het gebruik van taal in verschillende situaties leren

    kinderen hun kennis van de taal flexibel te gebruiken. Ze moeten immers reageren op

    anderen, zowel op de leidster als op de andere kinderen. Daarnaast krijgen ze door het zelf

    gebruiken van taal feedback op hun taaluitingen: ze merken of de ander hen begrijpt. Ze

    krijgen ook feedback in de zin dat de ander soms de boodschap van het kind in andere

    woorden weergeeft, ze krijgen dus ook te horen hoe ze hetzelfde op een andere manier

    kunnen formuleren. Dat draagt weer bij tot de flexibiliteit van hun taalkennis.1,2 In dit

    hoofdstuk wordt inzicht gekregen in de mogelijkheden voor kinderen om zelf actief taal te

    gebruiken.

    Settings en interactiemogelijkheden

    Observatieronde 1 - voorjaar/zomer 2008

    Codeerschema

    In Tabel 1 en 2 is in de tweede kolom voor het peuter- en kleutercohort een overzicht te zien

    van de gemiddelde tijd (in percentages) die kinderen in de diverse settings doorbrachten (voor

    een volledig overzicht van het codeerschema zie Bijlage 2). Voor de overzichtelijkheid zijn

    enkele categorieën samen genomen.3 In de daarop volgende kolommen is het gegeven uit de

    tweede kolom opgesplitst in verschillende vormen van communicatieve activiteit, de

    interactiemodus. Bijvoorbeeld: peuters brengen 41.0% van de totale tijd door in de grote

    groep; daarvan zijn zij in 44.0% van de gevallen niet interactief.

    Beschrijving resultaten peutergroepen

    Zoals te zien is in Tabel 1 werd bij peuters het grootste gedeelte van de tijd doorgebracht in

    de grote groep (41.0%) en in settings met een of meerdere groepsgenoten (37.4%). Kleine

    groepsactiviteiten die geïnitieerd en begeleid werden door de leidster zijn weinig geobserveerd

    (0.6%). Dit is een opmerkelijke bevinding aangezien de kern van het VVE-programma bestaat

    uit een afwisseling van grote groep en kleine groepsactiviteiten. Wat betreft

    interactiemogelijkheden valt op dat in de grote groep veel passief wordt geluisterd, waarbij

    kinderen luisteren naar de leidster of naar een gesprek tussen leidster en een ander kind,

    maar niet actief bij de interactie betrokken zijn (23.5%). Ook zijn kinderen vaak op geen

    enkele manier betrokken bij een interactie in de grote groep (44.0%). Met een of meerdere

    groepsgenootjes zijn kinderen ook veel niet interactief (50.9%), een bevinding die aansluit bij

    het ontwikkelingsstadium van deze kinderen; er wordt nog veel naast elkaar gespeeld, maar

    weinig met elkaar. In een setting met een of meerdere groepsgenootjes zijn kinderen relatief

    vaker verbaal interactief dan in de grote groep (30.0 versus 22.6%). Zoals in de volgende

    paragraaf zal blijken zijn de verschillen in interactiemogelijkheden tussen de grote groep en

    een setting met klasgenootjes duidelijker in het kleutercohort.

  • 42

    Tabel 1

    Setting en interactiemodus in percentages van de totale observatietijd - peuters -

    Observatieronde 1

    Totaal Niet

    interactief

    In zichzelf

    praten

    Passief

    luisteren

    Interactief

    non-verbaal

    Interactief

    verbaal

    Alleen 16.2 81.4 5.6 2.9 1.4 8.7

    Grote groep 41.0 44.0 2.5 23.5 7.4 22.6

    Kleine groep 0.6 0 0 83.3 0 16.7

    Klasgenoten 37.4 50.9 4.3 5.7 9.1 30.0

    Overig 4.8 34.7 1.1 13.1 11.4 39.8

    Beschrijving resultaten kleutergroepen

    Bij de kleuters werd ook het grootste gedeelte van de tijd doorgebracht in de grote groep

    (49.5%) en in settings met een of meerdere klasgenoten (36.2%). Kleine groepsactiviteiten

    die geïnitieerd en begeleid werden door de leerkracht werden ook hier weinig geobserveerd

    (1.1%). Net als bij peuters zijn de mogelijkheden om in de grote groep zelf actief bij een

    interactie betrokken te zijn, ofwel door actief te luisteren binnen een een-op-een gesprek

    ofwel door zelf te praten, beperkt (kinderen zijn in 15.9% van de gevallen actief betrokken bij

    een verbale interactie). Gelet op het aantal kinderen in de grote groep (doorgaans 20 tot 30)

    is het niet onverwacht dat kinderen veelal niet interactief (31.5%) of passief aan het luisteren

    zijn in de grote groep (46.4%). Zoals eerder genoemd brengen kinderen ook een groot

    gedeelte van hun tijd door in gezelschap van een of meerdere klasgenootjes, soms even

    aangevuld met een leidster of leerkracht. Deze setting met klasgenootjes biedt veel meer

    mogelijkheden voor verbale interactie dan de grote groep (52.7 versus 15.9%).

    Tabel 2

    Setting en interactiemodus in percentages van de totale observatietijd - kleuters -

    Observatieronde 1

    Totaal Niet

    interactief

    In zichzelf

    praten

    Passief

    luisteren

    Interactief

    non-verbaal

    Interactief

    verbaal

    Alleen 9.6 82.3 10.4 2.7 0.5 4.2

    Grote groep 49.5 31.5 3.4 46.4 2.9 15.9

    Kleine groep 1.1 38.1 9.5 19.0 1.2 32.1

    Klasgenoten 36.2 33.1 5.0 6.6 2.5 52.7

    Overig 3.5 28.3 1.3 9.8 1.0 59.6

  • 43

    Observatieronde 2 - voorjaar/zomer 2009

    Codeerschema

    In Tabel 3 en 4 is in de tweede kolom voor het peuter- en kleutercohort een overzicht te zien

    van de gemiddelde tijd die kinderen in de diverse settings doorbrachten. Ten opzichte van het

    codeerschema van de eerste observatieronde zijn enkele wijzigingen aangebracht, zo is bij

    interactiemodus een aparte categorie zingen opgenomen en zijn bij setting enkele categorieën

    toegevoegd (voor een volledig overzicht van het codeerschema zie Bijlage 3). Voor de

    overzichtelijkheid zijn bij setting opnieuw enkele categorieën samen genomen.4

    Vergelijking observatieronde 1 en 2

    De tijd die kinderen doorbrachten in de grote groep is ten opzichte van de eerste

    observatieronde toegenomen (zie Tabel 3 en 4). Deze stijging komt met name voort uit de

    toename in de tijd die kinderen doorbrachten in de grote groep maar niet in de grote kring. De

    tijd die werd doorgebracht in de grote kring is namelijk wel vergelijkbaar met de eerste

    observatieronde (peuters 19.2 vs. 19.4%; kleuters 41.8 vs. 40.1%). Ook tijdens de tweede

    observatieronde initieerden en begeleidden leidsters en leerkrachten weinig activiteiten in

    kleine groepjes. Omdat de activiteiten waar de leidster of leerkracht tijdelijk bij betrokken

    waren nu apart werden gecodeerd, zien we in Tabel 3 en 4 dat leidsters en leerkrachten bij

    een gedeelte van de activiteiten tijdelijk begeleiding boden (leidsters 13.6%; leerkrachten

    3.3%). Dit verschil tussen leidsters en leerkrachten komt waarschijnlijk voornamelijk voort uit

    het aantal kinderen en leidsters/leerkrachten. Leidsters zijn over het algemeen met z’n

    tweeën, terwijl leerkrachten vaak alleen voor de groep staan en ook nog eens te maken

    hebben met bijna een dubbel aantal kinderen. Daardoor zijn er voor leidsters meer

    mogelijkheden om met kinderen mee te spelen of andere begeleiding te bieden.

    Tabel 3

    Setting en interactiemodus in percentages van de totale observatietijd - peuters -

    Observatieronde 2

    Totaal Niet

    interactief

    In

    zichzelf

    praten

    Passief

    luisteren

    Interactief

    non-verbaal

    Interactief

    verbaal

    Zingen

    Alleen 12.5 68.6 9.6 5.1 1.9 13.1 0.8

    Divers

    begeleid

    13.6 24.0 1.1 28.4 2.4 42.0 0.2

    Grote groep 46.5 25.9 2.6 34.6 3.7 27.0 5.2

    Kleine groep 0.8 6.6 0 31.1 4.9 55.7 0

    Klasgenoten 23.9 27.6 3.7 8.3 3.9 55.4 0.4

    Overig 1.4 19.8 0 15.3 1.8 37.8 0

  • 44

    Wat betreft de interactiemogelijkheden zijn de resultaten vergelijkbaar met die van de eerste

    observatieronde: Hoewel er veel tijd doorgebracht wordt in de grote kring, zijn de

    mogelijkheden om actief deel te nemen aan een interactie in deze setting beperkt. Settings

    met een of meerdere klasgenootjes bieden meer mogelijkheden om actief taal te gebruiken.

    Tabel 4

    Setting en interactiemodus in percentages van de totale observatietijd - kleuters -

    Observatieronde 2

    Totaal Niet

    interactief

    In

    zichzelf

    praten

    Passief

    luisteren

    Interactief

    non-verbaal

    Interactief

    verbaal

    Zingen

    Alleen 7.9 82.0 4.6 1.8 0.8 8.8 0.3

    Divers

    begeleid

    3.3 21.4 2.0 17.6 3.4 53.9 0.7

    Grote groep 53.8 24.6 1.7 42.4 5.2 20.6 5.2

    Kleine groep 0.9 14.1 2.6 51.3 1.3 29.5 1.3

    Klasgenoten 33.2 31.9 2.7 3.6 5.7 54.3 0.7

    Overig 0.1 33.3 11.1 11.1 0 33.3 0

    Interactiepartners

    In Tabel 5 en 6 is een overzicht te zien van de interactiepartners van kinderen bij verbale

    interacties. Zoals te zien is in de kolommen ‘gemiddeld’ zijn leidsters over het algemeen vaker

    betrokken bij verbale interacties dan leerkrachten (34.1 vs. 11.6%). Dit kan voornamelijk

    verklaard worden door de standaard dubbele bezetting in de peutergroepen (ook leidsters op

    peuterspeelzalen hebben assistentie, veelal van stagiaires) en het kleinere aantal kinderen in

    de peutergroepen. Kortom, voor leidsters zijn er meer mogelijkheden om interacties te hebben

    met individuele kinderen. Als kinderen actief bij een verbale interactie betrokken zijn, is dit bij

    kleuters dus voor het merendeel met klasgenootjes (gemiddeld 79.3%). Ook in de

    peutergroepen vindt veel van de verbale interactie plaats met groepsgenootjes (gemiddeld

    41.1%). Het aandeel van interacties met Nederlandstalige kinderen is wisselend over de drie

    arrangementen. In gemengde voorschoolgroepen vindt 9.0% van de verbale interacties met

    klasgenootjes plaats met Nederlandstalige kinderen. Dit is minder dan het aandeel interacties

    met Nederlandstalige kinderen in de reguliere voorschoolgroepen (19.2%) en beduidend

    minder dan in de peuterspeelzalen (63.9%). Deze verschillen worden voornamelijk

    veroorzaakt door de samenstelling van de groepen (het aandeel Nederlandstalige kinderen is

    in de gemengde, reguliere en peuterspeelzaalgroepen respectievelijk 14.9; 17.9 en 61.5%). In

    de gemengde kleutergroepen hebben kinderen aanzienlijk meer interacties met

    Nederlandstalige kinderen dan in de niet-gemengde en controle kleutergroepen (77.7 vs. 18.6

    en 40.7%). Ook hier hangen deze verschillen samen met de samenstelling van de groepen

    (het aandeel Nederlandstalige kinderen is in de gemengde, niet-gemengde en controle

    kleutergroepen respectievelijk 77.0; 15.2 en 44.5%).

  • 45

    Tabel 5 Betrokkenheid van leidster en klasgenootjes bij verbale interacties van peuters (in

    percentages)

    Gemiddeld Gemengd Regulier Peuterspeelzaal

    Leidster - direct 34.1 34.7 39.9 30.8

    Leidster - indirect 3.5 1.7 5.7 3.2

    Klasgenootje 41.1 41.8 44.5 39.0

    Nederlands 38.1 9.0 19.2 63.9

    Onbekend 21.2 21.8 10.0 27.0

    Noot. Als verbale interactie plaats vond in een grote groep setting, werd geen interactiepartner geregistreerd, omdat in principe alle kinderen betrokken waren bij de activiteit. Tabel 6 Betrokkenheid van leerkracht en klasgenootjes bij verbale interacties van kleuters (in

    percentages)

    Gemiddeld Gemengd Niet-gemengd Controle

    (geen VVE)

    Leerkracht - direct 11.6 9.4 13.5 14.0

    Leerkracht - indirect 0.5 0.2 0.6 0.9

    Klasgenootje 79.3 82.3 77.9 74.7

    Nederlands 54.6 77.7 18.6 40.7

    Onbekend 8.6 8.0 8.0 10.4

    Noot. Als verbale interactie plaats vond in een grote groep setting, werd geen interactiepartner geregistreerd, omdat in principe alle kinderen betrokken waren bij de activiteit. Interacties met Nederlandstalige kinderen en de taalontwikkeling

    De interacties die kinderen hebben met Nederlandstalige kinderen blijken voordelig voor de

    taalontwikkeling van zowel peuters als kleuters; als de woordenschat op het derde

    meetmoment voorspeld wordt uit de scores op het eerste en tweede meetmoment plus het

    aandeel interacties met Nederlandstalige kinderen, dan heeft deze laatste factor een

    significant positief effect bovenop de scores op het eerste en tweede meetmoment. Kortom,

    kinderen die meer interacties hebben met Nederlandstalige kinderen laten een snellere groei

    zien in de woordenschat (zie Bijlage 6 voor de regressietabellen).

    Belangrijkste conclusies

    • Er wordt veel tijd doorgebracht in de grote groep, terwijl de mogelijkheden om actief bij

    een verbale interactie betrokken te zijn, in deze setting beperkt zijn.

    • Kleine groepsactiviteiten, geïnitieerd en begeleid door de leidster/leerkracht werden weinig

    geobserveerd.

    • Vooral bij kleuters komt een groot gedeelte van de taalinput van klasgenoten.

    • Kleuters in gemengde groepen hebben relatief veel interacties met Nederlandstalige

    kinderen. Het verschil in het aandeel interacties met Nederlandstalige kinderen tussen

    gemengde en reguliere voorschoolgroepen is bij peuters een stuk minder duidelijk dan bij

    kleuters. Daarmee kan voorzichtig geconcludeerd worden dat de menging in de

  • 46

    voorschoolgroepen wat betreft het aandeel Nederlandstalige kinderen niet optimaal is

    geweest.

    • Het aandeel interacties met Nederlandstalige klasgenootjes blijkt voor peuters en kleuters

    een voorspeller van de taalontwikkeling te zijn.

    Referenties en noten

    1. Henry, G. T., & Rickman, D. K. (2007). Do peers influence children’s skill development in

    preschool? Economics of Education Review, 26, 100-112.

    2. Schechter, C., & Bye, B. (2007). Preliminary evidence for the impact of mixed-income

    preschools on low-income children’s language growth. Early Childhood Research Quarterly,

    22, 137-146.

    3. De nieuwe categorie grote groep bevat de categorieën alle kinderen bezig met dezelfde

    activiteit maar niet in de grote kring (peuters 21.8%; kleuters 7.7%) en de grote kring

    (peuters 19.2%; kleuters 41.8%). De twee categorieën uit het codeerschema die een

    kleine groepsactiviteit begeleid door de leidster of leerkracht aanduiden (eerste categorie

    in de klas, tweede categorie buiten de klas) zijn samengenomen in één categorie; kleine

    groep. De nieuwe categorie klasgenoten bevat ten slotte de categorieën met klasgenootjes

    maar bezig met een andere activiteit (peuters 4.6%; kleuters 4.5%) en met klasgenootjes

    bezig met eenzelfde soort activiteit (peuters 32.8%; kleuters 32.8%).

    4. De categorie grote groep bevat weer de categorieën alle kinderen bezig met dezelfde

    activiteit maar niet in de grote kring (peuters 27.1%; kleuters 13.7%) en de grote kring

    (peuters 19.4%; kleuters 40.1%). De twee categorieën uit het codeerschema die een

    kleine groepsactiviteit begeleid door de leidster of leerkracht aanduiden (eerste categorie

    in de klas, tweede categorie buiten de klas) zijn ook samengenomen in één categorie;

    kleine groep. Verder is een nieuwe categorie opgenomen divers begeleid, het gaat hier om

    activiteiten die tijdelijk worden begeleid door de leidster of leerkracht. De activiteit wordt

    dus niet van begin tot eind begeleid door de leidster of leerkracht, dan zou er namelijk

    sprake zijn van een kleine groep. In de categorie divers begeleid vallen de categorieën

    alleen met leidster/leerkracht (peuters 2.6%; kleuters 0.8 %), met klasgenootjes bezig

    met een andere activiteit met leerkracht (peuters 0.8%; kleuters 0.2%) en met

    klasgenootjes bezig met dezelfde activiteit met leerkracht (peuters 10.2%; kleuters

    2.3%). Ten slotte bevat de categorie klasgenoten opnieuw de categorieën met

    klasgenootjes maar bezig met een andere activiteit (peuters 0.8%; kleuters 2.6%) en met

    klasgenootjes bezig met eenzelfde soort activiteit (peuters 23.1%; kleuters 30.7%).

  • 47

    6

    Taalaanbod in de grote

    kring

  • 48

  • 49

    Inleiding

    Taalaanbod en feedback

    Het taalaanbod van de leidster en leerkracht in de voor- en vroegschoolse educatie is een

    enorm belangrijke stimulerende factor. Door middel van een rijk en gevarieerd taalaanbod

    kunnen kinderen sprongen maken in hun ontwikkeling. Rijk, omdat het een veelheid aan

    woorden en uitdrukkingen bevat van uiteenlopende niveaus waaraan kinderen zich kunnen

    optrekken en waardoor hun actieve en passieve taalkennis kan worden uitgebreid. Gevarieerd,

    omdat er een diversiteit aan woorden en uitdrukkingen wordt gepresenteerd. Een dergelijk

    taalaanbod daagt kinderen uit om nieuwe taalvormen en betekenissen te begrijpen en zelf die

    uitdrukkingen en woorden te gebruiken. Daarbij is het belangrijk om het taalaanbod niet te

    veel te versimpelen; om te leren moeten kinderen juist ook in aanraking komen met voor hen

    nog onbekende woorden en uitdrukkingen. Het gebruik van nieuwe en moeilijke woorden,

    uitdrukkingen en zinsconstructies - ook wel ‘academische taal’ genoemd -moet daarom niet uit

    de weg gegaan worden.1,2 Als kinderen fouten maken, is het belangrijk om niet direct te

    corrigeren, maar te modelleren. Dit betekent inhoudelijk ingaan op het vertelde, maar op een

    zodanige manier dat de gecorrigeerde vorm wordt meegenomen in het antwoord. Bijvoorbeeld

    wanneer een kind zegt: ‘Ik Puk prik doen’, kan dit gemodelleerd worden door: ‘Waar ga je Puk

    een prik geven?’ of ‘Waarom ga je Puk een prik geven?’.

    Video-observaties

    Uit de inleiding van dit hoofdstuk blijkt dat het niet alleen belangrijk is om te weten welke

    activiteiten worden aangeboden (zie Hoofdstuk 2), maar ook hoe deze activiteiten worden

    uitgevoerd. Daarom zijn er in een selectie van de deelnemende voorscholen en kleutergroepen

    video-observaties gemaakt tijdens grote kring- en kleine groepsactiviteiten, waarbij specifiek

    aandacht is geweest voor het taalaanbod. In dit hoofdstuk worden in een kwalitatieve analyse

    op basis van vier transcripten veel voorkomende patronen en andere opvallende kenmerken

    van interacties in de voorscholen en kleutergroepen besproken.3

    Type vragen

    In transcript 1 en 2 (pagina 52-54) is een weergave te zien van dezelfde activiteit uitgevoerd

    door twee verschillende leidsters op een voorschool. Alle kinderen zitten in de grote kring en

    de activiteit speelt zich af rondom een paraplu en andere attributen die in de regen worden

    gebruikt. Met betrekking tot het taalaanbod valt op dat de leidster in transcript 2, voor wie

    Nederlands niet haar moedertaal is, minder rijk is. Ook stelt de leidster in het tweede

    transcript meer gesloten vragen dan de leidster in het eerste transcript (zie bijvoorbeeld

    regels 16-17, 29 in transcript 2). Over het algemeen kan gesteld worden dat veel leidsters en

    in mindere mate leerkrachten, regelmatig gesloten vragen waarbij het antwoord ‘ja’ of ‘nee’

    kan zijn en labelvragen zoals ‘Wat is dat?’. Zoals in het voorgaande al gesteld, is het heel

    belangrijk voor kinderen om in aanraking te komen met nieuwe en moeilijke woorden,

    uitdrukkingen en zinsconstructies, maar daarnaast is het ook heel belangrijk dat kinderen

    worden uitgedaagd om te denken, om zo op een hoger taal- en denkniveau te komen. Vragen

  • 50

    als ‘Wat is dat?’ of ‘Wat zie je daar?’ dagen niet uit om na te denken; het kind hoeft alleen te

    benoemen wat het op dat moment ziet. Dit verschil tussen labelvragen en vragen die wel

    uitdagen om na te denken, wordt geïllustreerd door transcript 3 en 4. Beide leerkrachten

    voeren een activiteit uit op het gebied van de ontluikende rekenvaardigheid. De activiteit in

    transcript 3 bestaat uit het tellen en benoemen van verschillende vormen, waarbij een hele

    reeks kinderen één voor één aan de beurt komt. De rekenactiviteit in transcript 4 bevat een

    aantal vragen die kinderen aan het denken zet. Zo vraagt de leerkracht in regel 22 ‘Waarom

    denk jij dat die van juffrouw A. het langste is?’ en vervolgens ‘Hoe weet jij dat?’. Deze vragen

    doen een duidelijk beroep op het denkvermogen van het kind; hij moet zien te bedenken hoe

    hij weet dat die sjaal het langste is. Na het antwoord dat die sjaal het langste is, omdat hij

    heel veel kleuren heeft, vraagt de leerkracht of er ook nog een andere manier is waarop je

    kunt zien dat die sjaal het langste is. Het is duidelijk dat kinderen door dergelijke vragen aan

    het denken worden gezet.

    De grote kring versus de kleine groep

    Een opvallend patroon is dat leidsters en leerkrachten vaak snel op elkaar volgende vragen

    stellen. In het eerste transcript zijn daar drie voorbeelden van te zien. Er wordt begonnen met

    een open vraag ‘Wat doe jij met je paraplu?’ (regel 3), snel daarna volgt de gesloten vraag

    ‘Als het regent, ga je dan zo naar buiten?’ (regel 4), die weer wordt gevolgd door een open

    vraag ‘Wat moet je dan doen?’ (regel 8). Dit patroon van vragen stellen is terug te zien in de

    regels 22 t/m 25 en 41 t/m 44. Het is belangrijk om te realiseren dat iedereen, en vooral

    kinderen die Nederlands als tweede taal hebben, tijd nodig heeft om een antwoord op een

    vraag te formuleren. Na verschillende gesprekken met experts uit het werkveld, vermoeden

    we dat leidsters en leerkrachten bang zijn voor een lange stilte, een stilte die gemakkelijk

    onderbroken kan worden door andere kinderen die het antwoord wellicht wel weten. Dit is een

    van de nadelen van de grote kring; het vergt moeite om het enthousiasme en de daarmee

    gepaard gaande initiatieven van kinderen in goede banen te leiden, omdat er maar één kind

    tegelijk aan het woord kan zijn. In transcript 2 zie je een dergelijk moment waarbij op het

    antwoord van een kind wordt gereageerd met de opmerking ‘Ik vraag het aan L.’ (regel 23).

    En omdat er zoveel kinderen in de kring zitten, is er relatief weinig gelegenheid voor kinderen

    om zelf een bijdrage aan het gesprek of de activiteit te leveren. In bijvoorbeeld de vertelkring

    is vaak sprake van een gesprekje tussen de leidster of leerkracht en één kind, terwijl de

    andere kinderen passief luisteren. Het is vaak moeilijk om de andere kinderen bij het gesprek

    te betrekken (zie ook Hoofdstuk 5). Een verklaring voor de vaak lange duur van de grote kring

    is dat veel leidsters en leerkrachten graag willen dat alle kinderen aan de beurt komen in de

    kring; ze willen elk kind gelegenheid geven om een bijdrage te leveren aan het gesprek of de

    activiteit.

    Een ander nadeel van de grote kring is dat de kans groot is dat leerkansen en mooie

    initiatieven van kinderen worden ‘gemist’, omdat de leidster of leerkracht te maken heeft met

    zoveel kinderen in de kring. Zo wordt in transcript 1 door een kind de opmerking ‘maar onder

    paraplu word je niet nat’ gemaakt (regel 35). De leidster heeft dit wellicht niet gehoord, omdat

  • 51

    er zoveel tegelijk in de grote kring gebeurt, maar het is wel duidelijk dat er een mooi initiatief

    wordt gemist.

    Eén van de grootste nadelen van de grote kring is dat het moeilijk is om het niveau af te

    stemmen op individuele kinderen, omdat de leeftijd en het ontwikkelingsniveau binnen

    groepen sterk kan variëren. Daardoor sluit de grote kring vaak onvoldoende aan, zowel voor

    de zwakke als de sterke kinderen. In transcript 1 zie je hier een mooi voorbeeld van waarbij

    een kind letterlijk roept ‘Ja, ik weet het wel’ (regel 49). Ook is duidelijk dat de rekenactiviteit