Participatie ontrafeld binnen en buiten de krijtlijnen van ... · (Hoet, 2016a), spreekt men nu...
Transcript of Participatie ontrafeld binnen en buiten de krijtlijnen van ... · (Hoet, 2016a), spreekt men nu...
Participatie ontrafeld binnen en buiten de krijtlijnen van
het Kunstendecreet
De nood aan verbinding, dissensus en open ruimte
Helena Calleeuw 01203744
Promotor: Prof. Dr. Angelo Van Gorp
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van Master in het Sociaal werk
Academiejaar 2016-2017
1
Abstract
In deze masterproef wordt het begrip ‘participatie’ ontrafeld. De spanning tussen wat er zich
binnen en buiten de krijtlijnen van het nieuwe Kunstendecreet afspeelt, staat centraal.
Enerzijds werd een documentenanalyse uitgevoerd om zicht te krijgen op de functie
participatie binnen de krijtlijnen van het decreet. Anderzijds werden er vijftien participatieve
kunstpraktijken ondervraagd omtrent hun visie en mogelijke invullingen van het begrip
‘participatie’ zowel binnen als buiten de krijtlijnen van het decreet.
De noodzakelijk brede en open definiëring van de functie participatie -zoals deze in het decreet
beschreven staat- werd in de uitwerking van het decreet dikwijls niet gehonoreerd. Initieel werd
gedacht dat dit voornamelijk met de vooropgestelde beoordelingscriteria en het
voorgestructureerde format te maken had. De literatuurstudie en onderzoeksbevindingen
geven echter aan dat er multiple onderliggende factoren zijn die zowel binnen als buiten de
krijtlijnen van het decreet te situeren zijn.
De resultaten wijzen uit dat zowel praktijken als beoordelingscommissies buiten de krijtlijnen
van het decreet micro politics of resistance ontwikkelen om aan de vooropgestelde krijtlijnen
van het decreet te ontsnappen of net te doen alsof men binnen deze contouren paste. De
discrepantie tussen wat er zich binnen en buiten de krijtlijnen van het nieuwe decreet afspeelt,
dreigt steeds groter te worden. Dit komt de transparantie mogelijks niet ten goede en heeft
consequenties voor de verdere invulling van de functie participatie. Discussie over deze functie
op alle niveaus is een must om deze functie in zijn volle complexiteit en gelaagdheid te
erkennen naar de toekomst toe.
2
Woord vooraf
Na vijf jaar geprikkeld te worden door maatschappelijke en sociaal relevante thema’s, kreeg ik
de kans om zelf een masterproef te schrijven waarin ik mezelf verdiepte in een bepaald
onderwerp. Ik heb getracht om deze kans met open armen te grijpen en veel bij te leren van
actoren binnen het kleurrijke, uiteenlopende en begeesterende Vlaamse kunstenveld. Mijn
denk-, schrijf- en reflectieproces zou echter nooit tot stand zijn gekomen zonder een aantal
inspirerende en motiverende sleutelfiguren in mijn proces. Graag maak ik van de gelegenheid
gebruik om deze mensen te bedanken.
Eerst en vooral had ik graag mijn promotor prof. Dr. Angelo Van Gorp bedankt voor de
uitgebreide feedback en gesprekken die mee richting gaven aan mijn denkproces. Bedankt
om tijd vrij te maken, om te luisteren en mij telkens opnieuw verder op weg te helpen. Verder
wil ik graag Ciska Hoet bedanken, aan wie ik de inspiratie met betrekking tot mijn onderwerp
grotendeels te danken heb. Het vierdelige dossier in Rekto:verso zorgde voor heel wat
verheldering en diende als perfect aanknopingspunt om het begrip participatie binnen het
Kunstenveld verder te ontrafelen. Dank dat ik met grote en kleine vragen bij jou terecht kon
tijdens mijn zoektocht. Ook nogmaals dank aan Ciska Hoet en Tijl Bossuyt om mijn
masterscriptie na te lezen.
Dit onderzoek was natuurlijk niet tot stand gekomen zonder bereidwillige respondenten.
Hartelijk dank aan het ABC-huis, BUDA, De Bijloke, De Centrale, deSingel, De Veerman,
Globe Aroma, het KIP, Kaaitheater, KVS, Manoeuvre vzw, Platform K, Recyclart, Unie der
Zorgelozen en Villanella om me vol passie te woord te staan. Dank om mijn inzichten in het
participatielandschap te verbreden en verdiepen, mijn kritisch bewustzijn te prikkelen en me
alert te maken voor het belang van nuances. Omwille van beperkte middelen en mankracht of
stopzetting van de structurele subsidies is het niet altijd evident om studenten te woord te
staan. Dank om tijd vrij te maken.
Tot slot had ik graag mijn dichte vrienden en familie vermeld. Bedankt mama om er
onvoorwaardelijk voor me te zijn tijdens mijn thesisproces en een aantal kritische vragen te
stellen die me terug moed en energie gaven om verder te gaan. Bedankt dierbare
medestudenten om geregeld uitwisselingsmomenten in te lassen over onze
thesisonderwerpen en elkaar te helpen op momenten dat we het bos door de bomen niet meer
zagen. Bedankt aan dichte vrienden met diverse kennis en referentiekaders om me te steunen
en een aanvullend perspectief te bieden.
3
Inhoudsopgave
Abstract ................................................................................................................................. 1
Woord vooraf ......................................................................................................................... 2
Inleiding ................................................................................................................................. 7
Hoofdstuk 1: Situering, probleemstelling en methodologie .................................................... 8
1.1. Situering: de functie participatie binnen de contouren van het nieuwe Kunstendecreet 8
1.2. Relevantie……………………………………… .............................................................11
1.2.1. Wetenschappelijke relevantie…………………………………………………………….11
1.2.2. Relevantie voor praktijk, beleid en intermediaire organisaties ............................. 12
1.2.3. Maatschappelijke relevantie ............................................................................... 12
1.2.4. Persoonlijke interesse ........................................................................................ 12
1.3. Probleemstelling en onderzoeksvragen .....................................................................12
1.3.1. Probleemstelling ................................................................................................. 12
1.3.2. Onderzoeksvragen ............................................................................................. 13
1.4. Methodologie……………………………… ...................................................................14
1.4.1. Onderzoekscontext ............................................................................................. 14
1.4.2. Keuze voor kwalitatief onderzoek ....................................................................... 14
1.4.3.Dataverzameling.................................................................................................. 15
1.4.4. Selectie van praktijken ........................................................................................ 17
1.4.5. Data-analyse ...................................................................................................... 21
Hoofdstuk 2: Literatuurstudie ............................................................................................... 24
2.1. Participeren in een participatiesamenleving: Van politiek naar sociaal burgerschap ..24
2.2. Participatie als een open en gelaagd begrip ..............................................................25
2.2.1. Historisch perspectief: Utilitaire en sociale benaderingen van burgerschap ........ 25
2.2.2. Participatie als uitgangspunt ............................................................................... 26
2.2.3. Participatie: verschillende invullingen mogelijk ................................................... 26
2.3. Tussenbesluit……………………………….. ................................................................27
2.4. Participeren aan kunst en cultuur……………. ............................................................28
2.5. Cultuur als een open en gelaagd begrip .....................................................................28
4
2.5.1. Democratisering van cultuur versus culturele democratisering ....................... 28
2.5.2. Verwevenheid van beide concepten in beleid én praktijk ................................ 30
2.6. Participatieve kunstpraktijken: Balanceren tussen spanningsvelden ..........................31
2.6.1. Tussen het publieke en private ........................................................................... 31
2.6.2. Tussen consolidatie en subversie ....................................................................... 32
2.7. Participeren binnen en buiten de krijtlijnen van het nieuwe Kunstendecreet ...............33
2.7.1.Participatieve praktijken ....................................................................................... 33
2.7.2. Intermediaire organisaties .................................................................................. 36
2.7.3. Beleidsniveau: Minister Sven Gatz en het kabinet .............................................. 37
2.7.4. Beleidsniveau: Administratie en commissies ...................................................... 40
2.7.5. Buiten het bestek van deze masterproef ............................................................. 42
Hoofdstuk 3: Onderzoeksbevindingen ................................................................................. 44
3.1. Participatieve praktijken: Participatie buiten de krijtlijnen van het Kunstendecreet .....44
3.1.1. Actieve versus passieve participatie ................................................................... 44
3.1.2. Participatie als een onvoorspelbaar proces ........................................................ 45
3.1.3. Contextuele participatieve praktijken .................................................................. 45
3.1.4. Wie laten participeren aan het aanbod? ............................................................. 46
3.1.5. Participatie: niet de makkelijkste weg ................................................................. 47
3.1.6. Financiële luik: Middelen buiten de krijtlijnen van het Kunstendecreet ................ 47
3.1.7. Samenwerkingen met andere organisaties ......................................................... 48
3.2. Participatieve praktijken: Participatie binnen de krijtlijnen van het nieuwe
Kunstendecreet………………………………. .....................................................................49
3.2.1. Definitie participatie ............................................................................................ 49
3.2.2. Gebruik van criteria ............................................................................................ 51
3.2.3. Format ................................................................................................................ 51
3.2.4. Schottenloos decreet .......................................................................................... 54
3.2.5. Keuze voor functies ............................................................................................ 55
3.2.6. Keuze functie participatie .................................................................................... 56
3.2.7. Van sociaal-artistiek en kunsteducatie naar participatieve praktijken .................. 58
5
3.2.8. Participatieve praktijken: Wie viel er uit de boot? ................................................ 60
3.3. Intermediaire organisaties……………… .....................................................................63
3.4. Beleid: Minister Sven Gatz en kabinet…… .................................................................64
3.5. Beleid: Beoordelingscommissies……… .....................................................................65
3.5.1. Dossier versus praktijk........................................................................................ 66
3.5.2. Kennis van praktijken ......................................................................................... 66
3.5.3. Kennis van het veld ............................................................................................ 66
3.5.4. Kennis van de functie participatie ....................................................................... 67
3.5.5. Gelijkheidsbeginsel ............................................................................................. 68
3.5.6. Neutraliteit van de commissieleden .................................................................... 69
3.5.7. Moeilijkheden beoordelingscommissies .............................................................. 69
3.5.8. Suggesties voor de toekomst.............................................................................. 70
3.6. Maatschappelijke tendensen………….. ......................................................................71
Hoofdstuk 4: Analyse en discussie ...................................................................................... 74
4.1. Van brede definitie naar enge invulling: multiple onderliggende factoren ...................74
4.1.1. Factoren binnen de krijtlijnen van het decreet ..................................................... 75
4.1.2. Factoren buiten de krijtlijnen van het decreet ...................................................... 77
Strategieën bij praktijkwerkers ...................................................................................... 78
Strategieën bij beoordelingscommissies ....................................................................... 80
4.2. Het Kunstendecreet binnen een breder maatschappelijk kader ..................................80
Hoofdstuk 5: Besluit ............................................................................................................ 83
Beperkingen………………………………….. ......................................................................83
Suggesties voor vervolgonderzoek………………. .............................................................84
Bibliografie .......................................................................................................................... 86
Bijlage ................................................................................................................................. 92
Bijlage 1: Disciplineclusters……………………. .................................................................92
Bijlage 2: Praktijken die intekenden onder participatie ......................................................93
Bijlage 3: Geselecteerde praktijken……………. ................................................................95
Bijlage 3: Werkgroep Participatie Overleg Kunstenorganisaties ........................................96
6
Bijlage 5: Leidraad interviews…………………. ..................................................................97
Bijlage 6: Informed Consent………………... ......................................................................98
7
Inleiding
Deze masterproef ontrafelt de functie participatie zowel binnen als buiten de krijtlijnen van het
nieuwe Kunstendecreet. De scriptie is ingedeeld in vijf hoofstukken: de situering,
probleemstelling en methodologie, de literatuurstudie, de onderzoeksbevindingen, de analyse
en discussie en tot slot de conclusie. Het eerste hoofdstuk kadert het thema van deze
masterproef ingebed in de maatschappelijke context. Aanvullend wordt de wetenschappelijke
relevantie, de relevantie voor praktijk, beleid en intermediaire organisaties, de
maatschappelijke relevantie en de persoonlijke interesse besproken. Verder wordt de
probleemstelling samen met de onderzoeksvragen uit de doeken gedaan gevolgd door het
methodologisch luik.
Het tweede hoofdstuk omvat de literatuurstudie waarin zes verschillende onderdelen
onderscheiden kunnen worden. Het eerste onderdeel handelt over het begrip participatie
binnen een participatiesamenleving. De notie sociaal en politiek burgerschap krijgen een
centrale plaats. Het tweede onderdeel kadert het begrip participatie als een open en gelaagd
begrip met tegelijk oog voor een historisch perspectief op het concept. Na het formuleren van
een tussenbesluit wordt ingezoomd op participeren aan kunst en cultuur. Een aantal bruikbare
concepten en denkkaders worden uit de doeken gedaan. Vervolgens wordt even dieper
ingegaan op mogelijke spanningsvelden binnen participatieve kunstpraktijken. Ten slotte wordt
het begrip ‘participatie’ binnen en buiten de krijtlijnen van het decreet verder onder de loep
genomen. De verschillende actoren kregen hier een plaats.
In het derde hoofdstuk worden de onderzoeksbevindingen toegelicht. Vier grote thema’s
vormen de kapstokken om de onderzoeksbevindingen aan op te hangen: de participatieve
praktijken, de intermediaire organisaties, het beleid en maatschappelijke tendensen.
In het vierde hoofdstuk krijgt de analyse en discussie een plaats. De onderzoeksvragen
vormen de rode draad om dit hoofdstuk vorm te geven. Een aantal opvallende elementen uit
de onderzoeksbevindingen en literatuurstudie worden naar voor geschoven. Het vijfde en
laatste hoofdstuk formuleert het besluit waarin kernachtig wordt weergegeven wat er binnen
deze masterproef als bijzonder naar voor kwam. Hier is ook ruimte voor de beperkingen van
het gevoerde onderzoek en suggesties voor vervolgonderzoek.
Deze masterproef werd geschreven in de periode van oktober 2016 tot en met mei 2017. De
uitkomsten van de structurele subsidieronde waren bekend in juni 2016. De werkingsperiode
ging van start in januari 2017 en eindigt in 2021 (Vlaams Parlement, 2013a). De interviews
werden afgenomen in februari en maart 2017.
8
Hoofdstuk 1: Situering, probleemstelling en methodologie
1.1. Situering: de functie participatie binnen de contouren van het nieuwe
Kunstendecreet
Een sterk veranderd kunstenlandschap gaf de aanzet om het Kunstendecreet van 2004
compleet te vernieuwen. In 2013 werd het nieuwe Kunstendecreet door de plenaire
vergadering van het Vlaams Parlement goedgekeurd (Vlaams Parlement, 2013a). Waar men
voorheen sprak over ‘kunstencentrum’, ‘muziektheater’, ‘sociaal-artistiek’ en ‘kunsteducatie’
(Hoet, 2016a), spreekt men nu over vijf functies: presentatie, participatie, reflectie, ontwikkeling
en productie (Vlaamse Parlement, 2013a). Concreet betekent dit dat organisaties eind 2015
online dienden in te tekenen op één of meerdere functies om al dan niet van werkingssubsidies
van de Vlaamse Overheid te kunnen genieten voor de periode 2017-2021 (Vlaamse Regering,
2014b; Vlaams Parlement, 2013a). Naast deze functies diende elke kunstorganisatie te kiezen
voor één of meerdere disciplines. De hoofddisciplines zijn de volgende: architectuur en
vormgeving, podiumkunsten, audiovisuele en beeldende kunsten, muziek en ‘transdisciplinair’.
Naast deze hoofddisciplines zijn er nog tal van subdisciplines (zie bijlage 1). Organisaties
profileerden zich dus op basis van functies en disciplines waarbij men één of meerdere functies
en disciplines kon combineren. Wanneer men intekende op twee verschillende functies
dienden deze ook beiden evenveel aandacht te krijgen binnen de organisatie. Met andere
woorden, men kon als organisatie niet kiezen om bijvoorbeeld 90% met participatie bezig te
zijn en slechts 10% met productie. De keuze van de functies en disciplines werd gemotiveerd
in een online dossier. Dit gebeurde via KIOSK, het Integraal Opvolg Systeem Kunsten. KIOSK
is een nieuwe online webapplicatie voor subsidieaanvragen in het kader van het nieuwe
Kunstendecreet (Departement Cultuur, Jeugd & Media, 2017a).
Figuur 1
Binnen deze masterproef wordt ingezoomd op de functie participatie. Van de 302
kunstenorganisaties die een dossier indienden, waren er 77 organisaties die vrijwillig
intekenden op de functie participatie (Hoet, 2016a). Verder waren de zeven instellingen van
9
de Vlaamse overheid verplicht om in te tekenen op de vijf verschillende functies (Hoet, 2016a;
Hoet, 2016b; Vlaams Parlement, 2013). Dit brengt ons op een totaal van 84 praktijken die
intekenden onder de functie participatie. Van de 77 praktijken die vrijwillig intekenden onder
de functie participatie kozen 22 praktijken ervoor om enkel op participatie in te zetten, 13
praktijken kozen naast de hoofdfunctie participatie nog een andere functie, 8 praktijken
opteerden naast een hoofdfunctie ook de functie participatie en maar liefst 34 praktijken kozen
om op drie, vier of vijf functies in te zetten (Hoet & Hillaert, 2016; zie bijlage 2). Dit wordt
schematisch weergegeven in figuur 1. Het is echter niet omdat men intekende onder deze
functie dat men ook een positieve subsidie uitkomst verkreeg. Van de 77 praktijken die vrijwillig
intekenden, ontvingen er 51 praktijken structurele werkingssubsidies (zie figuur 2). De
optelsom van deze 51 praktijken en de zeven instellingen van de Vlaamse Overheid leidt tot
een totaal van 58 praktijken waarvan verondersteld wordt dat deze functie een concrete
invulling krijgt in de praktijk.
Figuur 2
Hoewel al deze praktijken als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat ze intekenden onder
de functie participatie, heeft het begrip ‘participatie’ toch heel diverse invullingen en vertalingen
op het terrein. In het kader van deze masterproef wordt er gekeken naar de invulling van de
functie participatie binnen en buiten de krijtlijnen van het nieuwe Kunstendecreet.
De beleidsmaker reikte een aantal handvaten aan om de functie participatie binnen de
krijtlijnen van het decreet vorm te geven. Eerst en vooral schuift het decreet een definitie van
de verschillende functies naar voor. De definitie die voor de functie participatie in het
Kunstendecreet staat, is de volgende: “het ontwikkelen en toepassen van visie, concepten en
processen die bijdragen tot de participatie, zowel als actieve deelname aan kunst als het
confronteren met kunst, met aandacht voor maatschappelijke en culturele diversiteit” (Vlaams
Parlement, 2013a, p. 4). De kwaliteit van het inhoudelijk concept en concrete uitwerking van
de functie participatie wordt vertaald in de volgende drie criteria: “de kwaliteit van de
Wel subsidies
66% (n=51)
Geen subsidies
34%(n=26)
7 7 V R I J W I L L I G I N G E T E K E N D O P F U N C T I E P A R T I C I P A T I E
10
participatieve concepten en methodieken, de kwaliteit van de procesbegeleiding en de
betrokkenheid van de deelnemers” (Vlaams Parlement, 2013a, p. 8). In het online format die
de verschillende kunstenorganisaties dienden in te vullen om kans te maken op
werkingssubsidies voor de periode 2017-2021 werd de functie participatie vertaald in drie
verschillende vragen: 1) Licht uw participatief concept en doel toe. Via welke methodiek wilt u
dit realiseren? 2) Hoe vult u de procesbegeleiding in (inclusief gedetailleerd stappenplan
waarin u het artistieke en het participatieve luik met elkaar verbindt)? Hoe selecteert u en werkt
u samen met de begeleidende (professionele) kunstenaars en of kunstenorganisaties? 3) Op
welke wijze betrekt u de deelnemers bij het proces? Hoe concretiseert u de omkadering en de
nazorg van de deelnemers? Deze aanvankelijk brede definitie zoals beschreven in het decreet
werd dus vertaald in een aantal beoordelingscriteria en vragen die het dossier vorm gaven. Dit
doet een aantal vragen oprijzen in verband met een coherente beleidsvisie omtrent de functie
participatie. Deze brede definitie wordt vertaald naar een aantal criteria en vragen die de
breedheid van de definitie niet lijken te omvatten (Hoet, 2016c).
Zowel binnen praktijken als beoordelingscommissies hebben deze criteria tot heel wat
spraakverwarring geleid (Hoet, 2016c). Dit zorgde - zowel voor de beoordelingscommissies
als voor de participatieve kunstpraktijken- dat heel wat diverse interpretaties en invullingen van
het begrip mogelijk waren. Verschillende beoordelingscommissies -bestaande uit een poel van
beoordelaars en een voorzitter (Vlaams Parlement, 2013a)- hadden vaak een andere invulling
van het begrip. Aangezien de verschillende participatieve praktijken verspreid waren over
verschillende beoordelingscommissies konden er verschillende uitkomsten zijn met betrekking
tot de interpretatie van deze criteria (Hoet, 2016a).
Natuurlijk beperkt de invulling van deze functie zich niet enkel tot de bakens die het decreet
uitzette. Deze functie krijgt namelijk ook vorm buiten de krijtlijnen van het nieuwe decreet. Al
lang voor het decreet in werking trad, waren heel wat organisaties op hun eigen manier
intensief bezig met het begrip ‘participatie’. Onder andere de geschiedenis en context van
praktijken bepalen mee op welke manier participatie op het terrein vorm krijgt (Hillaert &
Trienekens, 2015). Verder wil het ook niet zeggen dat wat er in het dossier geschreven staat
per definitie is wat er in de praktijk gebeurt. Het is vaak geen evidentie om een concrete
werking op papier te krijgen, laat staan de functie participatie als een apart onderdeel te
benoemen en verantwoorden. Dit komt namelijk niet tegemoet aan de integraliteit, gelaagdheid
en complexiteit van het begrip. Ook wordt soms gekozen om te schrijven volgens de letter van
het decreet om subsidies te beïnvloeden (Hoet, 2016c).
In deze masterproef wordt gepleit voor het gebruik van de term participatie als een
uitgangspunt eerder dan als een methode. Wanneer men participatie als uitgangspunt neemt,
11
betekent dit dat participatie gezien wordt als een onvoorspelbaar proces dat door alle
betrokkenen kan worden afgebroken (Roose, 2014). Het is een contextueel begrip dat mee
groeit met de organisatie en nooit echt ‘af’ is (Trienekens & Hillaert, 2015a; Hoet, 2016d). Het
afvinken van een checklist is dus niet voldoende om deze functie te integreren binnen een
praktijk aangezien het een traag en arbeidsintensief proces is (Hoet & Van den Bergh, 2016;
Hoet, 2016d). Hoewel deze ruimte voor dialoog en onvoorspelbaarheid voorop gesteld wordt,
is dat in de praktijk niet altijd een sinecure. Beperkte middelen en mankracht maken het er in
de praktijk niet gemakkelijker op om deze functie integraal deel te laten uitmaken van de
werking (Hoet, 2016d).
1.2. Relevantie
1.2.1. Wetenschappelijke relevantie
Er is heel wat geschreven over cultuurparticipatie en over sociaal-artistiek werk in Vlaanderen
(Hillaert, 2012; Van den Bergh, 2012; Caron, Carpentier & Corijn, 2006;…). Aangezien dit
decreet nog niet lang in werking is getreden, is er slechts weinig terug te vinden in de
wetenschappelijke literatuur over participatieve kunstpraktijken. Schuddinck (2016) doet in
haar masterproef een suggestie voor verder onderzoek naar de bredere participatiegedachte.
Toch publiceerden Trienekens & Hillaert (2015) voor de bekendmaking van de
werkingssubsidies voor 2017-2021 Kunst in Transitie. Manifest voor participatieve
kunstpraktijken. Naast een aantal artikels van individuen en intermediaire organisaties
publiceerde ook Rekto:verso een aantal artikels over dit onderwerp. Hoet (2016a,
2016b,2016c & 2016d) schreef in juli 2016 – een maand na de bekendmaking van de subsidie
uitkomsten - een vierdelig dossier over participatie in Rekto:verso. Voor dit dossier kreeg men
inzage in 62 van de 77 dossiers. Daarnaast werden zowel de preadviezen als de definitieve
adviezen gelezen en werden een aantal gesprekken gevoerd met grotere en kleinere
organisaties en enkele commissieleden. Dit dossier bood handvaten om aan de slag te gaan
rond het thema participatie in het nieuwe kunstenlandschap. Deze masterproef vormt een
interessante aanvulling en uitdieping op dit vierdelig dossier. De semigestructureerde
kwalitatieve interviews zorgen ervoor dat organisaties in de diepte worden bevraagd over de
functie participatie zowel binnen als buiten de krijtlijnen van het nieuwe Kunstendecreet.
Verder vormt het een relevante aanvulling aangezien de interviews van start gingen in februari
2017, op het moment dat de nieuwe werkingsperiode iets meer dan een maand ingezet was.
Een voordeel is dat de voorbije subsidieronde nog vers in de hoofden van de respondenten
aanwezig was. Een nadeel is dat de gevolgen van het decreet op langere termijn nog moeilijk
te achterhalen zijn.
12
1.2.2. Relevantie voor praktijk, beleid en intermediaire organisaties
Deze masterproef is zowel voor beleidsmakers als praktijkwerkers relevant. Het onderzoek is
een beleidsrelevant evaluerend onderzoek waarbij nieuwe beleidsmaatregelen onder de loep
worden genomen. Ook voor praktijkwerkers van participatieve kunstpraktijken kan dit
onderzoek verhelderend zijn (Mortelmans, 2010a). De stemmen van de diverse
praktijkwerkers worden samengebracht en met elkaar geconfronteerd om zo een genuanceerd
beeld te vormen die zowel voor beleid als praktijk voor inzichten kan zorgen. Op 2 september
2016 organiseerden Rekto:verso, Dēmos en het Theaterfestival het Grote Participatiedebat in
deSingel wat behoorlijk wat volk aantrok (Van den Bergh, 2016). Dit zegt iets over de urgentie
en nood aan debat over dit onderwerp en de relevantie van dergelijk onderzoek voor alle
actoren gelieerd aan het prille, onontgonnen participatielandschap.
1.2.3. Maatschappelijke relevantie
Verder is de maatschappelijke relevantie van dit onderwerp onontbeerlijk. Zoals Hillaert &
Trienekens (2015, p. 5) in hun manifest voor participatieve kunstpraktijken aangeven, is
investering in cultuur “een investering in het versterken van de boven- én onderbouw van de
samenleving”. Ook in de Belgische Grondwet staat het recht op culturele en maatschappelijke
ontplooiing expliciet ingeschreven (Bouverne-De Bie, 2015a). Het blijft een zeer belangrijke
maatschappelijke opgave om te investeren in kunst en cultuur.
1.2.4. Persoonlijke interesse
De keuze van dit thema sluit aan bij mijn persoonlijke interesse. Doorheen de opleiding Sociaal
Werk en Sociale Pedagogiek was ik geïnteresseerd in de combinatie van het ‘sociale’ en het
‘artistieke’ en de dwarsverbindingen en kruisbestuivingen tussen beide termen in beleid en
praktijk. De opleidingsonderdelen Sociaal Cultureel werk en Samenlevingsopbouw en Cultural
Studies en tegelijk mijn stage binnen een sociaal-artistieke praktijk wakkerden dit extra aan.
1.3. Probleemstelling en onderzoeksvragen
1.3.1. Probleemstelling
Zoals in de inleiding reeds werd aangegeven, verschillen participatieve kunstpraktijken erg van
elkaar. Afhankelijk van de context, discipline, doelgroep, beschikbare middelen,
organisatorische geschiedenis… is een andere invulling van het begrip ‘participatie’ mogelijk.
De breedheid van het begrip ‘participatie’ biedt dus een waaier aan mogelijke invullingen die
telkens mee groeien en opnieuw vorm krijgen binnen de praktijk (Trienekens & Hillaert, 2015;
Hoet, 2016d).
De definiëring van de functie participatie binnen de krijtlijnen van het Kunstendecreet is een
ruime en brede definitie (Hoet, 2016a). Opvallend is dat deze brede definitie vertaald wordt in
een aantal beoordelingscriteria en vragen. Eerst en vooral leiden deze online
13
beoordelingscriteria voor verwarring bij de beoordelingscommissies. Soms wist men niet meer
volgens welke richtlijnen men te quoteren. De ene beoordelingscommissie nam de online
beoordelingscriteria als basis terwijl de andere beoordelingscommissie de brede definitie als
basis nam (Hoet, 2016c). Ten tweede zorgden de sturende vragen in het online invulformat
voor een verenging van de brede definitie van participatie zoals beschreven in het decreet. Of
zoals Overleg Kunstenorganisaties (2016, p. 1) spreekt over: “een noodgedwongen
verwrongen verwoording van een artistieke praktijk, niet die artistieke praktijk zelf”. Het format
dwingt praktijken om voornamelijk in te zoomen op meetbare gegevens en zakelijke,
objectiveerbare elementen (oKo, 2016). Zaken die zich moeilijk in cijfers en hokjes weten te
vertalen, dreigen op die manier buiten beeld te raken (Tsui & Cheung, 2004). Verder doet dit
format uitschijnen dat de functie participatie los van de andere functies te behandelen valt
terwijl artistieke processen niet zomaar in aparte functies opgeknipt kunnen worden. Dit doet
afbreuk aan het integrale karakter van het participatiebegrip.
Het voorgaande doet vermoeden dat de complexiteit dat zich afspeelt buiten de krijtlijnen van
het decreet niet kan gevat worden binnen de sterk voorgestructureerde criteria en vragen. De
noodzakelijke ruimte voor ambiguïteit, onzekerheid en onvoorspelbaarheid (Roose, 2014;
Parfitt, 2004), die in se wel binnen de brede definitie van ‘participatie’ aanwezig is, dreigt
uitgehold te raken op het terrein.
Zowel voor de beoordelingscommissies als voor de verschillende praktijken was het een grote
zoektocht naar de invulling en beoordeling van de functie participatie in de praktijk.
Participatieve kunstenpraktijken gingen op zoek naar manieren om deze functie zowel binnen
als buiten de krijtlijnen van het decreet vorm te geven. Er werd soms gebruik gemaakt van
strategieën om te passen binnen de krijtlijnen van dit nieuwe format. Een mogelijkheid is dat
de functie participatie bewust niet werd aangevinkt of men schrijft volgens de letter van het
decreet om een positieve subsidie uitkomst te bekomen (Hoet, 2016c). Mogelijks heeft dit
gevolgen voor de spanning tussen wat er zich binnen en buiten de krijtlijnen van het decreet
afspeelt. Dit doet natuurlijk vragen oprijzen naar de toekomst van de functie participatie. De
kans bestaat dat de brede definitie zoals beschreven in het decreet steeds verder uitgehold
dreigt te raken en gebetonneerd raakt in een specifieke invulling van het begrip. Dit komt niet
meteen ten goede aan de doelstelling om een schottenloos decreet waar te maken (Gatz,
2015).
1.3.2. Onderzoeksvragen
Voorgaande probleemstelling vertaalt zich in de volgende hoofdonderzoeksvraag die als rode
draad doorheen de thesis loopt:
14
Welke betekenis krijgt de functie participatie binnen en buiten de krijtlijnen van het nieuwe
Kunstendecreet?
In de literatuurstudie wordt deze vraag eerst heel erg breed open getrokken om later toe te
spitsen op hoe participatie binnen de krijtlijnen van het nieuwe decreet vorm krijgt.
1. Welke betekenis(sen) worden er binnen onze hedendaagse samenleving gegeven aan
het begrip ‘participatie’?
2. Welke betekenis(sen) worden er binnen onze hedendaagse samenleving gegeven aan
participatie aan kunst en cultuur?
3. Welke betekenis(sen) krijgt de functie participatie binnen de contouren van het nieuwe
Kunstendecreet?
In het empirisch luik wordt toegespitst op ervaringen en invullingen van actoren binnen
participatieve praktijken. Deze onderzoeksvragen gaven vorm aan de leidraad voor de
interviews met de participatieve praktijken.
1. Welke betekenis(sen) heeft participatie binnen jullie praktijk?
2. Welke betekenis heeft participatie binnen de contouren van het nieuwe
Kunstendecreet voor jullie?
3. Is er een spanning tussen de invulling van de functie participatie binnen en buiten de
krijtlijnen van het nieuwe Kunstendecreet?
1.4. Methodologie
Dit methodologisch luik bespreekt de onderzoekscontext, de keuze voor kwalitatief onderzoek,
de vormen van dataverzameling, de data-analyse en de selectie van praktijken.
1.4.1. Onderzoekscontext
De context waarin dit onderzoek vorm krijgt, is het Vlaamse participatieve kunstenlandschap.
De recente hervorming van het Kunstendecreet zorgde voor een hertekening van het
landschap. Deze masterproef onderzoekt een divers palet aan participatieve kunstpraktijken.
Tegelijk is er oog voor de beleidscontext waarbinnen deze praktijken opereren aangezien de
focus van deze scriptie zowel oog heeft voor de participatie binnen als buiten de krijtlijnen van
het nieuwe decreet.
1.4.2. Keuze voor kwalitatief onderzoek
Deze masterproef tracht diverse interpretaties, verhalen en visies zichtbaar te maken. Dit sluit
aan bij het belang dat binnen kwalitatief onderzoek gehecht wordt aan de betekenisgeving en
interpretaties van diverse actoren (Bogdan & Biklen, 2014). Kwalitatief onderzoek laat toe om
diverse perspectieven en verhalen in beeld te brengen die met kwantitatief onderzoek minder
15
op de voorgrond kunnen treden. Participatie wordt binnen deze thesis gezien als een
uitgangspunt waardoor deze term niet te verengen valt in meetbare en strikte criteria. Het
vormt dus een betekenisvolle aanvulling op surveys over participatie zoals Lievens & Waege
(2011). Kwalitatief onderzoek laat toe om het onderwerp met de gehele complexiteit in een
bepaalde context naar voor te brengen (Bogdan & Biklen, 2014). Op deze manier wordt de
gelaagdheid, complexiteit en inbedding van het begrip ‘participatie’ in beleid en praktijk erkend,
alsook de wisselwerking en interactie tussen beleid en praktijk (Reulink & Lindeman, 2005).
1.4.3.Dataverzameling
De dataverzameling bestaat enerzijds uit een documentenanalyse en anderzijds uit semi-
gestructureerde interviews. De documentenanalyse hecht belang aan de wisselwerking tussen
praktijk, beleid en intermediaire organisaties met tegelijk aandacht voor de maatschappelijke
inbedding. Aangezien het decreet een Vlaams decreet is, focust deze analyse zich op de
Vlaamse context. Voor de semi-gestructureerde interviews werd gekozen om betrokken
actoren diepgaand en genuanceerd te bevragen (Baarda, de Goede & Teunissen, 2009). Deze
vorm van datatriangulatie verhoogt de kwaliteit van het kwalitatief onderzoek (Maesschalck,
2010; Mortelmans, 2007b). Dit zorgt er ook voor dat de interne validiteit of geloofwaardigheid
verhoogt (Mortelmans, 2007b).
Documentenanalyse
Zoals de referentielijst aangeeft, werd een diversiteit aan materiaal geraadpleegd. Eerst en
vooral werden diverse beleidsdocumenten geraadpleegd waaronder het voorstel van decreet
houdende de ondersteuning van de professionele kunsten, het ontwerp besluit van de
Vlaamse Regering betreffende de uitvoering van het decreet van 13 december 2013 houdende
de ondersteuning van de professionele kunsten, de strategische visienota van minister Gatz,
de memorie van toelichting, de beleidsnota cultuur 2014-2019, het draaiboek
Kwaliteitsbeoordeling. Deze documenten waren gemakkelijk beschikbaar via de website van
Kunsten en Erfgoed (www.kunstenenerfgoed.be). Ten tweede werden documenten van
intermediaire organisaties, oKo en Kunstenpunt, met betrekking tot het thema gehanteerd.
Deze documenten werden deels verkregen via de site van de organisaties en deels via een
contactpersoon binnen de organisatie. Verder werden heel wat artikels geraadpleegd die
geschreven werden door mensen uit de praktijk of nauw betrokken met de praktijk. Zoals
eerder vermeld heeft Rekto:verso heel wat bruikbare en kritische artikels omtrent dit thema
geschreven (www.rektoverso.be). Ook werd getracht om een aantal internationale bronnen te
betrekken.
Bepaalde documenten zijn meerdere keren geraadpleegd en werden soms vergeleken met
andere documenten. Een aantal keer met een verschillende bril naar dezelfde documenten
16
kijken, kan ervoor zorgen dat er over andere invalshoeken en pistes wordt gereflecteerd
(Reulink & Lindeman, 2005). Een nadeel zou kunnen zijn dat er teveel meegegaan wordt met
het perspectief van de auteur (Reulink & Lindeman, 2005).
Semi-gestructureerde interviews
Vanuit het belang voor verhalen en dialoog werd gekozen voor semi-gestructureerde
kwalitatieve interviews om de vooropgestelde onderzoeksvragen te behandelen. Burgess
(1984 zoals geciteerd in Van Hove, 2014, p. 134) praat over kwalitatieve interviews als
conversations with a purpose. Zo zijn kwalitatieve interviews een perfecte manier om een stem
te geven aan participanten (Howitt, 2014). De betekenissen van ervaringen van mensen wordt
verkozen boven het gebruik maken van wetenschappelijke verklaringen. Een veelheid aan
meningen en stemmen over een bepaald onderwerp wordt geëxploreerd (Kvale, 2016). Zoals
Kenneth Burke (1935: 49) zegt: “Every way of seeing is also a way of not seeing. It is better to
have a variety of models and archetypes so we stay flexible and open.”
Aan elke respondent werden dezelfde vragen gesteld. Dit komt tegemoet aan de interne
betrouwbaarheid van het onderzoek (Mortelmans, 2007b). Tegelijk was er openheid om
aanvullende vragen te stellen (Kvale, 1996; Maso & Smaling, 1998). De onderzoeker dient
hierbij voldoende aandacht te hebben voor wat de geïnterviewde te vertellen heeft. Sociale
vaardigheden en de bekwaamheid om je te kunnen verplaatsen in het perspectief van de
andere, zijn belangrijke competenties van de onderzoeker (Maso & Smaling, 1998; Cambré &
Waege, 2003). Zowel doorvragen als retrospectieve verdieping waarbij verwezen wordt naar
zaken die reeds aan bod kwamen, is relevant indien bepaalde zaken niet duidelijk zijn.
Belangrijk is dat stiltes gerespecteerd worden zodat de respondent even tijd krijgt om na te
denken of nog extra aanvullingen te doen (Cambré & Waege, 2003).
De interviews werden opgedeeld in twee grote luiken. In een eerste luik wordt de concrete
invulling van het begrip ‘participatie’ bevraagd binnen de praktijk. In een tweede luik wordt de
invulling van de functie participatie binnen de krijtlijnen van het decreet geconfronteerd met de
invulling van participatie buiten de krijtlijnen van het decreet. Er werd ook gepolst naar
mogelijke opportuniteiten en valkuilen van het nieuwe decreet om deze functie participatie
binnen het bredere beleidskader te blijven zien. De leidraad van het interview is terug te vinden
in bijlage 5.
Ethische toelaatbaarheid
De vrijgegeven informatie mag op geen enkel moment schade berokkenen aan de partijen die
meewerkten (Decorte & Zaitch, 2010). Aangezien een aantal praktijken ondervraagd werden
die een negatieve subsidie uitkomst gekregen hebben, werd hier extra voorzichtig mee
17
omgesprongen (Mortelmans, 2010b). De verschillende praktijken ondertekenden een informed
consent (zie bijlage 6).
1.4.4. Selectie van praktijken
Voor het empirische luik was een zorgvuldige selectie van diverse kunstpraktijken een must.
Er diende een variëteit aan praktijken ondervraagd te worden om het thema gegrond en
genuanceerd te exploreren (Mortelmans, 2010a). Uit de 84 kunstpraktijken die ofwel vrijwillig
ofwel verplicht intekenden onder de functie participatie diende een verantwoorde keuze
gemaakt te worden. Net zoals Schuddinck (2016) in haar masterproef aanhaalde, was een
selectie maken zeker en vast geen sinecure aangezien het verschil tussen praktijken erg groot
is. Bijlage 2 geeft een overzicht van alle praktijken die intekenden onder de functie participatie.
De ondervraagde praktijken staan in het vet gedrukt. Op die manier is er getracht een
representatieve en heterogene groep van praktijken samen te stellen (Mortelmans, 2010a).
Bijlage 3 geeft een overzicht van de ondervraagde praktijken samen met bijkomende
informatie gebaseerd op de vijf selectiecriteria. Deze worden één per één besproken.
1. Aantal ingetekende functies
Het eerste selectiecriterium hield
rekening met het aantal functies
waarop de praktijken intekenden (zie
figuur 3). Er werd rekening
gehouden met de verhoudingen
zoals aangegeven op de
cirkeldiagram. Figuur 4 geeft de
steekproef weer van het uitgevoerde
onderzoek binnen het kader van
deze masterproef.
Enkel participatie26% (n=22)
Hoofdfunctie participatie +
andere functie
16% (n=13)Andere hoofdfunctie + participatie 10% (n=8)
Drie, vier of vijf functies40% (n=34)
Verplicht op 5 functies
8% (n=7)
F U N C T I E P AR T I C I P A T I E ( N = 8 4 )
Figuur 3
18
Figuur 4
2. Geografische spreiding
Als tweede selectiecriterium werd
gekeken naar de geografische spreiding
van de bevraagde praktijken. De
verschillende kunstpraktijken situeren
zich voornamelijk in stedelijk gebied.
Figuur 5 geeft de geografische ligging
weer van de verschillende participatieve
kunstpraktijken. Twee praktijken zijn
geografisch verspreid over Vlaanderen.
Van 6 praktijken was de geografische
locatie niet terug te vinden aangezien
deze geen werkingssubsidies (meer)
krijgen. Figuur 6 geeft de geografische
spreiding van de praktijken binnen dit
onderzoek weer. Er werd gekozen om
voornamelijk praktijken in Brussel, Gent
en Antwerpen te bevragen aangezien
daar ook de meeste participatieve
kunstpraktijken zijn gevestigd. Ook in Kortrijk werden er twee praktijken geïnterviewd. Op dit
vlak werden keuzes gemaakt. Een nadeel kan zijn dat de participatieve praktijken die niet in
grootstedelijk gebied liggen deels uit beeld verdwijnen.
Enkel participatie27% (n=4)
Hoofdfunctie participatie +
andere functie20% (n=3)
Andere hoofdfunctie +
participatie13% (n=2)
Drie, vier, vijf functies33% (n=5)
Verplicht vijf functies
7% (n=1)
F U N C T I E PAR T I C I P A T I E ( N =1 5 )
6
17
3
1
15
1
1
13
2
4
1
4
2
1
1
1
2
2
0 5 10 15 20
?
Antwerpen
Borgerhout
Brugge
Brussel
Ganshoren
Genk
Gent
Hasselt
Kortrijk
Lennik-Eizeringen
Leuven
Mechelen
Menen
Neerpelt
Oostende
Turnhout
Verspreid over Vlaanderen
G E O G R A F I S C H E S P R E I D I N G : F U N C T I E P A R T I C I P A T I E ( N = 8 4 )
Figuur 5
19
Figuur 6
3. Disciplines
Het derde criterium dat gehanteerd werd, was een divers palet aan disciplines. Eerst en vooral
werd er rekening mee gehouden dat er zowel mono- als multidisciplinair praktijken werden
ondervraagd. Dit zijn praktijken die kozen voor één discipline of voor meerdere disciplines. Ten
tweede werd er gekeken of alle disciplines aanwezig waren binnen de selectie. Figuur 7 toont
dit aan.
Naam praktijk Discipline
1 ABC-huis Architectuur en vormgeving -Transdisciplinair
2 BUDA Podiumkunsten - Audiovisuele en beeldende kunsten
3 De Bijloke Muziek
4 De Centrale Muziek
5 deSingel Audiovisuele en beeldende kunsten
6 De Veerman Podiumkunsten- Audiovisuele en beeldende kunsten -Muziek - Transdisciplinair
7 Globe Aroma Podiumkunsten - Audiovisuele en beeldende kunsten - Muziek - Transdisciplinair
8 Het Kip Podiumkunsten
9 Kaaitheater Podiumkunsten
10 KVS Podiumkunsten
11 Manoeuvre vzw Architectuur en vormgeving
12 Platform K Podiumkunsten
13 Recyclart Podiumkunsten - architectuur en vormgeving - Muziek - Transdisciplinair
14 Unie der Zorgelozen Podiumkunsten
15 Villanella Architectuur en vormgeving -Podiumkunsten - Audiovisuele en beeldende kunsten-
Muziek
Figuur 7
3
5 5
2
0
1
2
3
4
5
6
Antwerpen Brussel Gent Kortrijk
G E O G R A F I S C H E S P R E I D I N G : F U N C T I E P A R T I C I P A T I E ( N = 1 5 )
20
4. Diverse beoordelingscommissies
Verder werd er rekening gehouden met het feit dat de verschillende dossiers van de
participatieve kunstpraktijken verspreid waren over diverse beoordelingscommissies.
Opvallend is dat er in de ene commissie heel wat dossiers van participatieve praktijken terecht
kwamen in vergelijking met een andere beoordelingscommissie. Figuur 8 geeft aan in welke
beoordelingscommissies deze dossiers verdeeld waren. De lichtgroene staaf geeft telkens
weer hoeveel dossiers van participatieve praktijken per beoordelingscommissie aanwezig
waren. De donkergroene staaf geeft weer hoeveel daarvan geen structurele middelen meer
kregen. De derde balk geeft aan hoeveel praktijken daarvan bevraagd werden in het
onderzoek. Instellingen van de Vlaamse Overheid hadden een apart beoordelingstraject en
zijn dus niet vertegenwoordigd in deze grafiek. In het kader van dit onderzoek werd één
Vlaamse instelling (deSingel) opgenomen. Deze is dus niet opgenomen in deze grafiek. Verder
staan er soms twee namen bv. CLERCK/MELIS. Als een praktijk twee keer negatief
beoordeeld werd, kreeg je in de tweede ronde een andere commissie toegewezen (Afdeling
Kunsten, 2015).
Figuur 8
5. Uitkomsten van de subsidieronde
Ten slotte werd er aandacht besteed aan de verscheidene subsidie uitkomsten van de
praktijken. Het zou immers een vertekend beeld geven wanneer enkel praktijken met een
gunstige subsidie-uitkomst bevraagd werden. Het was geen evidentie om praktijken te
ondervragen met een negatieve subsidie uitkomst. Sommige praktijken bestaan niet meer,
hebben beperkte mankracht en tijd of zagen het niet zitten om een interview over dit onderwerp
10
9
3
9
5
8
3 3
1 1 1
5
1
11
2 2
33
1 1
3
6
1 1 1 1
2
1
2 2
1
3
2
3
1 1 1
2
1
Aantal dossiers participatie per beoordelingscommissie
Aantal dossiers participatie die geen structurele middelen kregen per beoordelingscommissie
Steekproef eigen onderzoek
21
te doen. Zoals eerder weergegeven in figuur 2 kregen 26 van de 77 praktijken die vrijwillig
intekenden onder de functie participatie geen werkingsmiddelen meer. Figuur 9 toont aan
hoeveel participatieve kunstpraktijken geen structurele subsidies meer kregen ingedeeld op
basis van de hoeveelheid gekozen functies. In dit onderzoek zijn twee organisaties bevraagd
die helemaal geen structurele middelen meer krijgen van de Vlaamse Overheid. Dit kan echter
een vertekend beeld geven aangezien er ook heel wat praktijken zijn die wel structurele
middelen kregen maar slechts een beperkt onderdeel van het geadviseerde bedrag. In het
algemeen overzicht in bijlage 3 is dit weergegeven onder de kolom ‘% gekregen i.v.m.
gevraagd’.
Figuur 9
1.4.5. Data-analyse
In het kader van deze masterproef werd gekozen om een thematische analyse uit te voeren.
De verschillende stappen worden hieronder toegelicht.
1.4.5.1.Transcriptie
Aangezien men bij kwalitatieve onderzoeksmethoden zo dicht mogelijk bij de realiteit tracht te
blijven (Maso & Smaling, 1998), werden de afgenomen interviews zorgvuldig en letterlijk
getranscribeerd. Het letterlijk uittypen van de interviews maakt dat de onderzoeker de
datagegevens goed en grondig leert kennen (Decorte, 2010). In het kader van deze
masterproef werd de ‘orthografische transcriptie’ verkozen. Dit betekent dat er voornamelijk
gefocust werd op de inhoud van de interviews eerder dan op de manier hoe het gezegd werd
(Howitt, 2011). Stopwoordjes als ‘euh’ werden weggelaten om de leesbaarheid te verhogen.
Deze transcripties kunnen volledig en geanonimiseerd opgevraagd worden bij de onderzoeker
22
13
8
34
8
2
4
12
1 1
E N K E L P A R T I C I P A T IE H O O F D F U N C T I E P A R T I C I P A T IE +
A N D E R E F U N C T I E
A N D E R E H O O F D F U N C T I E +
P A R T I C I P A T IE
D R I E , V I E R O F V I J F F U N C T I E S
Hoeveel ingetekend? Geen subsidies gekregen Bevraagd in onderzoek
22
1. Het beschikbaar maken van de data verhoogt de interne betrouwbaarheid van het onderzoek
(Mortelmans, 2007b).
1.4.5.2. Kwalitatieve software
Er zijn heel wat softwarepakketten ontworpen om de onderzoeker te helpen bij databeheer en
analyse (Decorte, 2010). Binnen het opzet van dit onderzoek werd het softwarepakket NVivo
11 gebruikt.
Zowel een inductieve als een deductieve analysemethode werden gebruikt. Enerzijds werd
dus gebruik gemaakt van de a priori-benadering waarin de onderzoeker reeds een aantal
codes op voorhand bepaalt (Decorte, 2010). In deze scriptie werd op voorhand gekozen om
de data in vier hoofdonderdelen in te delen namelijk beleid, intermediaire organisaties,
participatieve organisaties en maatschappelijke tendensen. Deze indeling vormde dus een
startpunt om de data te verdelen en werd aangevuld met thema’s en subthema’s die in de data
aan bod kwamen vanuit een eerder inductieve benadering. De data bepaalt dus welke
categorieën verder werden opgenomen. Dit komt overeen met de emic-benadering waarin
men alles uit de data laat opborrelen (Decorte, 2010, p. 460). Vanzelfsprekend is er een grote
overlap tussen de verschillende thema’s aangezien deze invloed uitoefenen op elkaar. Er werd
getracht om herhaling te vermijden en tegelijk de complexiteit en overlap blijvend in beeld te
houden.
1.4.5.3.Coderen
Het coderen wordt beschreven als een ambigue fase waarin de onderzoeker een individueel
rijpingsproces dient te doorstaan. Reeds tijdens het uittypen van de interviews worden
patronen ontdekt in de data en worden belangrijke thema’s opgemerkt. De onderzoeksvragen
blijven hierbij telkens in het achterhoofd van de onderzoeker (Decorte, 2010). Een mogelijk
beperking van dit soort onderzoek is dat de stemming van de onderzoeker een invloed heeft
op de manier waarop gecodeerd werd (Decorte, 2010; Mortelmans, 2007a). Om hieraan
tegemoet te komen, werd de data verschillende keren doorgenomen. In wat volgt, worden de
verschillende vormen van coderen verder uitgediept.
Open coderen
De interviews werden één per één doorgenomen en gecodeerd. Na het doorlopen van alle
interviews werd een uitgebreide boomstructuur bekomen. Deze eerste fase is de fase van de
open codering waarin verschillende stukken van de interviews toegeschreven worden aan
bepaalde codes en labels. Belangrijk hier is dat niet alle data opgenomen dient te worden. Er
23
dient namelijk een onderscheid gemaakt te worden tussen relevante en minder relevante
onderdelen met betrekking tot het gevoerde onderzoek (Decorte, 2010). Het open coderen
verbindt dus het structureren van gegevens aan het selecteren van gegevens (Mortelmans,
2007a).
Axiaal coderen
Een tweede fase is de fase van het axiaal coderen of patrooncoderen. In deze fase gaat de
onderzoeker meer conceptueel te werk en worden verschillende categorieën en codes
samengevoegd (Decorte, 2010). De uitgebreide boomstructuur werd dus een tweede keer
volledig doorgenomen. Een aantal categorieën waar weinig data bij hoorden, werden
verwijderd en categorieën die overlapten werden samengevoegd of bij sommige
hoofdcategorieën werden er nog een aantal extra subcategorieën toegevoegd. Nadien werd
de boomstructuur samen met een rapport van de gecodeerde data afgeprint. Vanaf dan werd
verder met markeerstiften op papier gewerkt. Bepaalde citaten werden geselecteerd om
letterlijk op te nemen bij onderzoeksbevindingen. Andere data werd geclusterd om later te
parafraseren in een alinea.
1.4.5.4. Ethiek
Zoals weergegeven in de informed consent werden de gegevens van de praktijken
geanonimiseerd (zie bijlage 6). Hierboven werd reeds aangegeven, is het belangrijk om de
privacy van de respondenten te respecteren zodat de data op geen enkel moment schade kan
berokkenen ten aanzien van de respondenten (Mortelmans, 2010b; Decorte & Zaitch, 2010).
Een nadeel hiervan is dat er informatie verloren gaat door niet aan te geven van welke
organisatie een bepaalde uitspraak kwam. Een voordeel is dat men alle praktijken op die
manier onder de noemer participatieve kunstpraktijken benadert en dat men niet vanuit een
bepaalde bril naar de uitspraken gaat kijken. Soms werd aangegeven of de uitspraak van een
grote of kleine, sociaal-artistieke of kunsteducatieve organisatie kwam indien dat relevant
geacht werd.
24
Hoofdstuk 2: Literatuurstudie
2.1. Participeren in een participatiesamenleving: Van politiek naar sociaal burgerschap
Participatie wordt vandaag de dag ingezet in allerlei contexten en op verschillende manieren.
De Nederlandse term ‘participatiesamenleving’ is een sprekend voorbeeld van het gebruik van
dit begrip ter ondersteuning van een bepaald discours. Onder het mom van ‘participatie’
verantwoordt men een politiek waarin beroep wordt gedaan op de verantwoordelijkheid en de
zelfredzaamheid van het individu (Van der Lans, 2014; Hillaert & Trienekens, 2015). Ook in
België zien we dergelijke trend met termen als de ‘vermaatschappelijking’ van de zorg (Roose,
De Vos, Kerger, Verstraete, Grymonprez & Roets, 2015). Dergelijke termen situeren zich in
een maatschappij waar men als burger gebruik kan maken van rechten als men ook de
verantwoordelijkheden als burger nakomt (Roets, Roose, Claes, Vandekinderen, Van Hove &
Vanderplasschen, 2012; De Bie, Roose, Coussée & Bradt, 2013). Biesta (2011) beschrijft de
shift van een politiek naar een sociaal concept met betrekking tot burgerschap. De klemtoon
wordt gelegd op sociale integratie als een conditie voor burgerschap (De Bie, Roose, Coussée
& Bradt, 2013; Biesta, 2011). De socialisering van individuen in verantwoordelijke burgers is
inherent deel van deze opvatting. Participeren is niet alleen een mogelijkheid maar ook een
noodzakelijke norm die maatschappelijk wordt opgelegd (De Bie, Roose, Coussée & Bradt,
2013).
Problematisch aan dit concept van ‘sociaal burgerschap’ is het verdwijnen van ruimte voor
dialoog en wederkerigheid. De burger dient zich in te passen in de vigerende samenleving
zonder zelf deze samenleving radicaal in vraag te kunnen, willen of moeten stellen. Biesta
(2011, p. 86) beschrijft dit als “the socialisation conception of civic learning”. Een reproductie
van de sociale orde wordt beoogd aangezien individuen zich inpassen en aanpassen aan de
vigerende normen (Biesta, 2011; Bouverne-De Bie & De Visscher, 2008; De Bie, Roose et al.,
2013). Dit veronderstelt geen wederkerigheid maar eerder een eenrichtingsverkeer. De
“subjectification conception of civic learning” biedt deze ruimte wel, alsook ruimte voor politieke
subjectiviteit en agency (Biesta, 2011, p.86).
Daar waar Biesta spreekt over politieke subjectiviteit, maakt Mouffe (2005) een onderscheid
tussen ‘het politieke’ en ‘de politiek’. Het politieke verwijst volgens Mouffe (2005) naar de
dimensie van antagonisme en agonisme terwijl de politiek verwijst naar het geheel van
praktijken en instellingen. Mouffe (2005) spreekt in haar zoektocht over het vormgeven van
antagonisme zonder dat hiermee de politieke gemeenschap ondergraven wordt. Een
belangrijke taak van de democratie bijgevolg om een antagonistische wij-zij verhouding zoveel
mogelijk om te buigen naar een agonistische ruimte waarin vijanden gezien worden als
opponenten (Kelder & Jonkers, 2010). Het politieke gaat dus in essentie over de ruimte voor
dialoog, dissensus en conflict. Wanneer men in een consensusbenadering zou vervallen, zou
25
dit immers een doodsteek zijn voor de democratie (Van Bouchate, 2013). Volgens Dewey
(1937; zoals geciteerd in Visnovsky & Zolcer, 2016, p. 63) was democratie “a form of life [that]
cannot stand still” en die dus telkens opnieuw aangepast dient te worden aan nieuwe situaties
en veranderende omgevingen. Het is dus een concept dat niet zomaar vastgelegd kan worden
en constant onderhevig is aan verandering. Dewey beschreef democratic participation as “a
truly human way of living” (zoals geciteerd in Visnovsky & Zolcer, 2016, p. 68, org. 1916).
Verder zei Dewey (2001, p. 104, org. 1916) het volgende: “An undesirable society, in other
words, is one which internally and externally sets up barriers to free intercourse and
communication of experience.” Dewey biedt in zijn werk heel wat aanknopingspunten om
politiek-filosofisch na te denken over onze maatschappij in termen van participatieve
democratie (zoals geciteerd in Berding & Miedema, 2007). Communicatie, constructie en
participatie staan dan ook centraal in zijn werk (Berding, 2002). Ook Biesta (2014) pleit voor
een open definitie van democratie en verkiest plaatsen voor democratisch experiment zonder
dat er a priori bepaalde vaardigheden van burgers worden verwacht. Zoals hierboven reeds
vermeld, pleit hij voor een “subjectification conception of civic learning” waarin een burger zich
engageert in een open democratisch experiment zonder aan bepaalde verwachtingen te
moeten voldoen (Biesta, 2014, p. 6).
Ook vanuit een sociaal werk perspectief is het oog hebben voor dit democratisch experiment
van groot belang. Enerzijds biedt dit ruimte om de constructie van sociale problemen telkens
opnieuw te bevragen en herdenken. Anderzijds is er openheid om aandacht te hechten aan
historische verschuivingen omtrent het begrip ‘democratie’ met zowel oog voor de sociale en
politieke dimensie van burgerschap (De Bie, Roose et al., 2013).
2.2. Participatie als een open en gelaagd begrip
Burgerschap en democratie zijn historische concepten en processen die worden gekenmerkt
door een waaier aan invullingen en benaderingen die vaak complex en gelaagd zijn van aard
(De Bie, Roose et al., 2013). Ook het begrip ‘participatie’ is een gelaagd begrip waarvan de
invullingen samen hangen met een specifieke historische context (Bouverne-De Bie & De
Visscher, 2008). In wat volgt, wordt hier dieper op ingegaan.
2.2.1. Historisch perspectief: Utilitaire en sociale benaderingen van burgerschap
De uitbouw van de moderne Westerse natiestaat zorgt ervoor dat participatie een belangrijk
agendapunt is geworden. Mensen leerden hoe individuele belangen afgestemd kunnen
worden op het algemeen belang. Binnen een utilitaire benadering wordt gefocust op “het
verwerven van mogelijkheden tot ‘toegang’ tot diverse domeinen van sociale integratie”
(Bouverne-De Bie & De Visscher, 2008, p.44). Met de uitbouw van de verzorgingsstaat doet
ook de sociale of normatieve benadering van burgerschap zijn intrede. Enerzijds leren mensen
26
deelnemen aan de samenleving door te leren welke hun rechten en plichten zijn en zich ook
te engageren om deze rechten en plichten verder vorm te geven. Anderzijds weten mensen
dat er een vorm van maatschappelijke ondersteuning bestaat waar men beroep op kan doen
(Bouverne-De Bie & De Visscher, 2008).
Zowel de utilitaire benadering als de sociale benadering schuiven participatie naar voor als
“een maatschappelijke norm, gelegitimeerd door de noodzaak van een minstens voorlopige
consensus over belangrijke normen en waarden” (Bouverne-De Bie & De Visscher, 2008, p.
44). Dergelijke benaderingen kan men koppelen aan het idee van ‘sociaal burgerschap’ zoals
hierboven beschreven. Individuen participeren actief mee aan de samenleving waarin een
consensus bestaat over normen en waarden. Deze normen en waarden dienen geaccepteerd
en gereproduceerd te worden (De Bie, Roose et al., 2013).
2.2.2. Participatie als uitgangspunt
Participatie als uitgangspunt vertrekt vanuit het idee dat iedereen participeert hetzij in
verschillende mate of op een andere manier. Of zoals Bouverne-De Bie & De Visscher (2008,
p. 48) aanhalen: “Mensen participeren, naargelang van de sociale groepen waartoe zij
behoren, in ongelijke mate aan de samenleving”. Het idee dat iemand die ‘nog niet’ participeert
of het idee van een ‘nog niet’ actieve burger wordt onderuit gehaald aangezien iedereen
participeert op zijn eigen manier (Roose, 2005).
Verder erkent dit perspectief dat participatie een onvoorspelbaar proces is dat door alle
betrokkenen kan worden afgebroken en niet op voorhand gedefinieerd kan worden (Roose,
2014). Dit betekent natuurlijk ook dat dit begrip geen vaste definiëring kan hebben en mee
vorm wordt gegeven door de context waarin het geconstrueerd wordt. Deze masterproef
erkent het belang van dialoog, wederkerigheid en dissensus met betrekking tot het begrip
‘participatie’.
2.2.3. Participatie: verschillende invullingen mogelijk
Vandaag de dag zijn er echter heel wat verschillende en uiteenlopende interpretaties van het
begrip ‘participatie’ mogelijk. Participatie is dus geen éénduidig maar een gelaagd begrip
waarbij verschillende invullingen en interpretaties elkaar continu beïnvloeden (Bouverne-De
Bie & De Visscher, 2008). Hoewel deze verschillende benaderingen naast elkaar bestaan en
tegelijk elkaar beïnvloeden, zien we vandaag de dag toch eerder een beweging naar een focus
op het sociale burgerschap. Zo vervalt men snel in een nieuwe vorm van sociale controle
waarbij geleerd moet worden wat het is om te participeren (Roose, 2005). De noodzakelijke
ruimte voor ambiguïteit, onzekerheid en onvoorspelbaarheid dreigen naar de achtergrond te
verdwijnen (Roose, 2014; Parfitt, 2004).
27
2.3. Tussenbesluit
Vandaag de dag zien we een shift van politiek naar sociaal burgerschap waarbij het individu
geacht wordt op een beredeneerde manier deel te nemen aan en zich in te passen in de
maatschappij (Biesta, 2011). Burgerlijke rechten worden verzekerd indien men ook plichten
vervult en een actieve, participatieve rol opneemt (Roets, Roose et al., 2012; De Bie, Roose
et al., 2013). Er bestaat dus zoiets als een ‘nog niet’ actieve burger en een actieve burger
(Roose, 2005; Biesta, 2011). Dat betekent dus dat er manieren zijn om van deze ‘nog niet’
actieve burger naar een actieve burger te evolueren. Dit past zowel binnen een utilitaire als
sociale opvatting van het begrip participatie waarin een maatschappelijke norm vooropgesteld
wordt vanuit een noodzaak aan een “minstens voorlopige consensus over belangrijke normen
en waarden” (Bouverne-De Bie & De Visscher, 2008, p. 44). Doorheen de jaren zijn er
verschillende interpretaties en invullingen van het begrip participatie ontwikkeld die elkaar
continu beïnvloeden en elkaar mee vorm geven (De Bie & De Visscher, 2008). Deze
masterproef pleit voor een open houding ten aanzien van het participatiebegrip met ruimte
voor dialoog, dissensus en wederkerigheid. Ook sociaal werk engageert zich om dit
democratisch experiment op te nemen en blijvend constructies in vraag te stellen (Bouverne-
De Bie, Roose et al., 2013). Een belangrijke taak van de democratie is immers het ombuigen
van antagonisme naar agonisme; ook al is het niet altijd gemakkelijk om dit in de praktijk vorm
te geven (Mouffe, 2005; Kelder & Jonkers, 2010).
28
2.4. Participeren aan kunst en cultuur
Ook binnen kunst en cultuur worden burgers actief toegeleidt naar het bestaande aanbod
(Snick, 2006). Wanneer geen gebruik wordt gemaakt van het bestaande aanbod wordt dit
mogelijks gewijd aan een gebrek aan competenties en vaardigheden om gebruik te maken
van dit recht (De Bie, Roets & Roose, 2013; Roose, 2005; Snick, 2006). Iedereen wordt geacht
om bewust te kiezen en te participeren aan het culturele aanbod. Individuen verworden op die
manier ‘ondernemende zelven’ die continu bewuste en individuele keuzes maken om op een
gepaste manier gebruik maken van het beschikbare aanbod (Masschelein, 2012) of in dit geval
de deelname aan de culturele agenda. Indien een individu niet voldoende participeert aan
cultuur dan zal dat wel aan de smaak van de consument te wijten zijn. Vanuit dergelijk discours
verzandt men snel in een erg individualistische, responsabiliserende en consumerende
houding ten aanzien van burgers (Snick, 2006). Burgers dienen bepaalde vaardigheden te
verwerven om gebruik te leren maken van het bestaande aanbod (Biesta, 2011).
2.5. Cultuur als een open en gelaagd begrip
Net zoals in het vorige hoofdstuk duidelijk werd dat participatie een open en gelaagd begrip is,
is ook cultuur niet vast te pinnen op een éénduidige definitie (Snick, 2006). Er bestaat dus niet
zoiets als een gebrek aan cultuur wanneer men een open definiëring van het begrip eropna
houdt. Het gaat niet puur over a priori inzichten mee te delen aan een publiek maar wel over
luisteren en spreken met oog voor wederkerigheid (Rodman, 2010). Belangrijk is dus om de
discussie breed open te houden. Burke (1941 geciteerd in Soetaert & Rutten, 2014, p. 15)
beschrijft onderwijs als een ‘unending conversation’. Ook ‘cultuur’ en ‘participatie’ kunnen
gezien worden als een ‘unending conversation’ en dus als termen die nooit af zijn en zichzelf
constant opnieuw heruitvinden en vernieuwen.
2.5.1. Democratisering van cultuur versus culturele democratisering
De concepten ‘democratisering van cultuur’ en ‘culturele democratisering’ vormen goede
handvaten om op het voorgaande dieper in te gaan. Deze twee concepten werden
oorspronkelijk gebruikt door cultuurfilosoof Francois Matarasso (Van den Bergh, 2012). In
praktijk en beleid lopen beide concepten vanzelfsprekend erg door elkaar en beïnvloeden ze
elkaar. Afhankelijk van de interpretatie kan deze opdeling vergeleken worden met wat Anciaux
ooit benoemde als ‘deelnemen’ en ‘deelhebben’; of ‘instrumentele participatie’ en
‘fundamentele participatie’ (Hoet, 2016a; Hoet, 2016d). Dergelijke terminologie laat toe om na
te denken over participatie als een continuüm of een spectrum. Dit biedt handvaten om zich
als participatieve kunstpraktijk te positioneren binnen dit brede spectrum en het debat hierover
levendig te houden (Hoet, 2016d; Wellens, Joye, Janssens & Leenknegt, 2016).
29
Democratisering van cultuur
Onderliggend aan het concept ‘democratisering van cultuur’ schuilt het idee dat er zoiets
bestaat als één culturele canon of dé cultuur (Van den Bergh, 2012). De deelname aan de
symbolenproductie in de samenleving gebeurt hier op een passieve manier. Passieve
deelname aan cultuur gaat over de kennis van en de integratie in de culturele canon
(Bouverne-De Bie, 2015b). Wanneer mensen zelf de stap niet zetten tot deze actieve integratie
wordt er gezocht naar middelen om de brug tussen het individu en het aanbod zo klein mogelijk
te maken waardoor men de stap wel zou zetten. Men gaat op zoek naar onderliggende
participatiedrempels die bepaalde doelgroepen de toegang tot het culturele aanbod zouden
belemmeren (Snick, 2006), zoals financiële drempels, ontoegankelijkheid van informatie, geen
goede bereikbaarheid… (Geldof & Driessens, 2009; Caron, Carpentier & Corijn, 2006). Om
aan de financiële drempel tegemoet te komen, wordt bijvoorbeeld ingezet op cultuurcheques
of gratis toegangskaartjes (Snick, 2006).
Vanuit het beleidsniveau wordt er sterk ingezet om deze drempels zoveel mogelijk weg te
werken (Snick, 2006). Naegels (2006) geeft aan dat veel beleidsmakers iedereen wil laten
participeren aan kwalitatief hoogstaande cultuur. Gatz (2015, p. 58) schrijft in zijn visienota:
“Om van de kunsten te kunnen genieten, wordt een zekere kennis en kunde verondersteld.”
Het onderliggende idee dat cultuur het volk kan verheffen, blijft volgens Braet (2014) nog
steeds overeind. Zo wordt de culturele code vanuit het concept ‘democratisering van cultuur’
minimaal in vraag gesteld (Snick, 2006).
Verder is het belangrijk om de vraag te stellen wie men graag wil laten deelnemen aan het
aanbod. Vaak gaat dit debat over specifieke doelgroepen zoals mensen in armoede (De Bie,
Roets & Roose, 2013; Geldof & Driessens, 2009; Gatz, 2015; Leye & Janssens, 2006) en
mensen met een andere etnische achtergrond (Geldof & Driessens, 2009). Vanuit een
discours gebaseerd op ‘democratisering van cultuur’ is voorzichtigheid geboden om niet te
vervallen in een utilitair referentiekader waar de beoogde doelgroepen vaardigheden leren
verwerven om aansluiting te vinden bij wat er maatschappelijk wordt verwacht (Bouverne-De
Bie, 2007; Bouverne-De Bie & De Visscher, 2008) en zich dus in te passen in de culturele
canon zonder de canon zelf in vraag te stellen (Bouverne-De Bie, 2015c).
Dit concept doet dus voornamelijk denken aan een instrumentele invulling van het concept
‘cultuurparticipatie’ dat voornamelijk gericht is op het wegnemen van drempels en de toeleiding
naar de kunsten (Hoet, 2016a). Participatie aan het cultuuraanbod is in dit opzicht zowel een
doel als een middel. Als doelstelling probeert men de politieke en maatschappelijke integratie
te bevorderen. Het middel om dit doel te bereiken is de deelname aan sociaal-culturele
activiteiten (Bouverne-De Bie, 2015c). Het gevaar schuilt erin dat de noodzakelijke ruimte voor
30
ambiguïteit, onzekerheid en onvoorspelbaarheid ingeruild wordt voor de methodologisering
van participatie (Roose, 2014; Parfitt, 2004).
Culturele democratisering
De term ‘culturele democratisering’ tracht het idee van de culturele canon diepgaander te
bevragen. Onder andere Bourdieu (1979 geciteerd in Braet, 2014) gaf via zijn studie La
Distinction al aan dat enkel het stimuleren van het bestaande aanbod niet voldoende was.
Gelukkig is het allemaal niet zo zwart-wit en lopen deze termen in de praktijk vaak door elkaar.
Hier wordt later op ingegaan. De term ‘culturele democratisering’ erkent naast het recht op
deelname aan cultuur ook een recht op de eigen bijdrage en opbouw van cultuur (Caron &
Carpentier, 2006). Men neemt “de stijl, gewoontes en behoeftes van de burger zelf” (Van den
Bergh, 2012, p. 72) als een beginpunt waardoor de term cultuur een pluriforme en
uiteenlopende invulling krijgt. Men gaat aan de slag vanuit de leefwereld van de participanten
en met zaken die zij zelf aanreiken, meebrengen, aanbrengen, vertellen... Zo wordt er op een
actieve manier mee vorm gegeven aan de cultuurproductie (Bouverne De Bie, 2015b) en is er
naast de gedocumenteerde cultuur en gecanoniseerde cultuur ook oog voor de beleefde
cultuur (Snick, 2006).
2.5.2. Verwevenheid van beide concepten in beleid én praktijk
Zoals hierboven reeds verduidelijkt werd, zijn de concepten ‘culturele democratisering’ en
‘democratisering van cultuur’ handvaten om over beleid en praktijk te reflecteren. Naast het
versterken van het bestaande aanbod dient dus ook het bestaande aanbod en de culturele
canon in vraag gesteld te worden (Snick, 2006; Caron & Carpentier, 2006). Dit betekent dat
dergelijke concepten in beleid en praktijk rizomatisch door elkaar lopen en helemaal niet zo
strikt en dichotomisch afgebakend zijn. Beide concepten hebben elkaar nodig om zowel het
bestaande aanbod te versterken en tegelijk het bestaande aanbod in vraag te durven stellen
en te reflecteren over alternatieve werkvormen en stemmen (Braet, 2014). Zoals Jans (2014,
p. 6) verwoordt, is er nood aan “een ‘on-maat’ die de ‘maat’ van de cultuur steeds opnieuw
bevraagt en uitdaagt”. Hoet (2016a) geeft aan dat dit brede spectrum nog steeds in het nieuwe
Kunstendecreet vervat zijn maar niet wordt geëxpliciteerd. Participatieve kunstpraktijken
bevinden zich op de spanning tussen deze twee concepten (Janssens, 2002 zoals geciteerd
in Braet, 2014). De ‘traditionele’ sociaal-artistieke praktijken zijn hier een treffend
praktijkvoorbeeld van.
Sociaal-artistieke praktijken als praktijkvoorbeeld
Sociaal-artistieke praktijken bevinden zich op de spanning tussen de democratisering van
cultuur en culturele democratisering (Janssens, 2002 zoals geciteerd in Braet, 2014). Hoewel
deze term in het decreet niet meer bestaat, wordt de term in de praktijk nog vaak gehanteerd.
31
Ook Gatz (2015, p.26) verwijst er in zijn Visienota nog expliciet naar het feit dat sociaal-
artistieke projecten met “een eigen artistieke taal de cultuurcanon kritisch bevraagt en
openbreekt”, waardoor het maatschappelijk draagvlak van de kunsten verbreed en verdiept
wordt. Ook geeft hij aan dat het sociaal-artistiek veld “de inspirator van de ontwikkeling van de
participatiegedachte binnen de reguliere kunsten” is geweest (Gatz, 2015, p. 65). Sociaal-
artistieke praktijken ontstonden in de schoot van het armoedebeleid in 1994, met het Algemeen
Verslag over de Armoede als mogelijks beginpunt (De bisschop, 2009; Deceur, Roets &
Bouverne-De Bie, 2015; Hillaert, 2015a; Hoet & Van den Bergh, 2016). Het verslag
beklemtoont het belang van cultuur en het recht op cultuur als een grondrecht voor iedereen
(Koning Boudewijnstichting, 1994) en legt expliciet de link tussen culturele participatie en
armoede (Hillaert, 2015a). Volgens Deceur, Roets & Bouverne- De Bie (2015, p.460) gaat het
in het sociaal-artistiek werkveld om “een creatie die bij voorkeur vitaal en dynamisch is en
(liefst) zo breed mogelijk uit waaiert en zo voortdurend wordt bijgesteld, geactualiseerd en
toegeëigend in de ontmoetingen tussen mensen en netwerken”. De term ‘participatie’ krijgt op
deze manier een brede invulling aangezien er ruimte wordt gelaten voor dissensus en
verschillende interpretaties. Verder zal duidelijk worden dat niet alleen de ‘traditionele’ sociaal-
artistieke praktijken participatie als een open begrip behandelen maar dat ook veel andere
organisaties deze participatie als een onderdeel van hun DNA beschouwen. Het nieuwe
decreet biedt dan ook kansen om de interactie tussen diverse ‘participatieve kunstenpraktijken’
verder mogelijk te maken (Hoet, 2016d).
2.6. Participatieve kunstpraktijken: Balanceren tussen spanningsvelden
Participatieve kunstpraktijken bevinden zich constant op de spanning tussen democratisering
van cultuur en culturele democratisering (Janssens, 2002 zoals geciteerd in Braet, 2014),
tussen het publieke en het private (De Bruyne & Gielen, 2011; Jans, 2014) en consolidatie en
subversie (Janssens, 2002 zoals geciteerd in Braet, 2014). De spanning tussen
democratisering van cultuur en culturele democratisering werd hierboven uitgebreid
besproken. De andere spanningsvelden worden verder toegelicht.
2.6.1. Tussen het publieke en private
Op het einde van de 21ste eeuw vindt een paradigmawissel plaats met betrekking tot de plek
die kunst inneemt in de maatschappij. De globalisering heeft impact op de autonomie van
individu en staat. We evolueren naar een netwerksamenleving waarin alles en iedereen met
elkaar verbonden is (Castells, 2010) waardoor deze autonomie deels afzwakt (Jans, 2014).
Aangezien kunst inherent verweven zit in onze samenleving heeft dit implicaties op de
verhouding tussen kunst en de samenleving. Blijvende aandacht voor de positie van kunst in
relatie tot het individu en de samenleving is erg belangrijk. Kunst zou immers zijn dynamisch
potentieel dreigen te verliezen wanneer er niet langer aandacht kan geschonken worden aan
32
het publieke karakter ervan (Jans, 2014). Kunst bevindt zich dan ook ontegensprekelijk op het
spanningsveld tussen het private en publieke (De Bruyne & Gielen, 2011).
2.6.2. Tussen consolidatie en subversie
Zoals hierboven aangegeven, bevindt kunst zich ontegensprekelijk in het midden van de
samenleving gekenmerkt door bepaalde maatschappelijke tendensen (Jans, 2014; De Bruyne
& Gielen, 2011). Kunstpraktijken worden dus beïnvloed door dergelijke tendensen maar
kunnen er tegelijk zelf meer vorm aan geven. Ze bevinden zich op de spanning tussen
consolidatie en subversie (Janssens, 2002 zoals geciteerd in Braet, 2014). Zo geven
participatieve kunstpraktijken aan dat ze “hun eigen antwoord willen bieden op een
maatschappij die in een greep is van een enge economische logica” (Hoet, 2016b, para. 2).
De vraag is hoeveel ruimte er nog is voor hedendaagse kunstpraktijken om deze subversieve
en politiserende rol op te nemen. Kunstpraktijken zitten echter zelf vaak gevangen in een enge
individuele en economische logica (De Bruyne & Gielen , 2011).
De noodzaak aan politisering kwam reeds eerder aan bod met oog op sociaal werk maar ook
binnen de kunsten is dit erg belangrijk. Een politieke ruimte is volgens Van Bouchate (2013)
een agonistische ruimte waarbij het gaat over tegenstellingen en de essentiële rol van conflict.
De taak van de democratie is immers om antagonistische wij-zij houding om te buigen naar
een agonistische houding waarin strijdende partijen geen vijanden maar opponenten zijn.
Agonisme zoekt dus naar manieren om verdeeldheid op een positieve manier te uiten met
ruimte voor debat (Kelder & Jonkers, 2010). Jans (2014, p. 9) beklemtoont het belang van
beide termen: “Het gaat in de artistieke praktijk om het creëren van een authentieke
discussieruimte (agonistisch, maar ook antagonistisch) in relatie met de belangrijkste kwesties
van de tijd.”
33
2.7. Participeren binnen en buiten de krijtlijnen van het nieuwe Kunstendecreet
Het nieuwe Kunstendecreet brengt een veranderde taal met zich mee die impact heeft op de
manier waarop geschreven, gesproken en gehandeld wordt in praktijk en beleid (Lambrecht,
2014). Dit hoofdstuk behandelt beknopt het begrip ‘participatie’ binnen en buiten de krijtlijnen
van het Kunstendecreet. De betrokken actoren worden één voor één besproken, onder andere
met oog op mogelijke opportuniteiten en valkuilen. Eerst worden de participatieve praktijken
verder uitgediept, vervolgens wordt ingezoomd op de intermediaire organisaties binnen het
decreet om ten slotte de beleidsactoren te bespreken. In figuur 10 worden de actoren
overzichtelijk weergegeven. De pijlen tonen aan dat de verschillende niveaus invloed op elkaar
uitoefenen.
Figuur 10
2.7.1.Participatieve praktijken
Zoals in het inleidend hoofdstuk reeds werd vermeld, tekenden 302 organisaties in onder
verschillende functies waarvan 77 vrijwillig onder de functie participatie intekenden (Hoet,
2016a). De definiëring van de functie ‘participatie’ in het decreet en de vertaling ervan in de
praktijk werd in de inleiding reeds toegelicht. De wijze waarop de functie participatie werd
ingevuld door praktijken werd niet altijd gehonoreerd binnen de krijtlijnen van het decreet
(Hoet, 2016c; Hoet, 2016a). Voor de ene organisatie komt participatie overeen met
publiekswerking, voor andere organisatie is het belangrijk dat de focus ligt op een etnisch
divers publiek… (Hoet, 2016a). Zoals meermaals aangegeven krijgt dit begrip natuurlijk niet
enkel vorm binnen de krijtlijnen van het decreet maar ook buiten de krijtlijnen. Het begrip
‘participatie’ kent heel wat verschillende invullingen in de praktijk, onder andere afhankelijk van
de context, discipline, geschiedenis van de participatieve kunstpraktijk.
34
Vanuit de praktijk worden andere plausibele definities van participatieve kunstpraktijken naar
voor geschoven. Trienekens & Hillaert (2015, p.5) definiëren participatieve praktijken als volgt:
“Het is een vorm van artistiek onderzoek waarin kunstenaars samen met burgers op zoek gaan
naar de juiste vorm om alternatieve stemmen en interpretaties te laten weerklinken. Ze
begrijpen hun artistiek werk als de motor van een breder proces dan enkel de creatie van een
voorzien eindproduct”. Craenen (2016) beklemtoont dan weer voornamelijk de artistieke en
esthetische argumenten voor actieve vormen van kunstparticipatie. Een éénduidige definitie
over het concept participatie binnen kunst bestaat dus niet en is ook niet gewenst (Johanson,
Glow & Kershaw, 2014).
2.7.1.1. Samenwerkingen en dwarsverbindingen
Het participatielandschap is als het ware opengebroken aangezien er heel wat nieuwe
praktijken intekenden onder deze functie. Dit maakt nieuwe dwarsverbindingen, uitwisseling
en samenwerkingsverbanden mogelijk (Hoet, 2016c; Hoet, 2016d; Wellens, Joye, Janssens &
Leenknegt, 2016). Als men bijvoorbeeld kijkt naar sociaal-artistieke organisaties dan biedt dit
decreet mogelijkheden om verbindingen te maken tussen de ‘traditionele’ sociaal-artistieke
organisaties en grote kunstencentra zoals de Vooruit of stadstheaters (Hillaert, 2015a). Dat
was ook één van de betrachtingen van het nieuwe Kunstendecreet, namelijk de positie van
sociaal-artistieke praktijken te integreren in het kunstenveld (Lambrecht, 2014; Vlaams
Parlement, 2013a). Nog voor de inbedding in het Kunstendecreet werd er vaak gesproken
over de noodzaak aan cross-overs en dwarsverbindingen om de verdere categorisering van
sociaal-artistiek werk tegen te gaan (Hillaert, 2012; Van den Bergh, 2012; De bisschop, 2009;
Van de Vyvere, Vromman, Choua, Hillaert, 2012). Ook Hoet en Van den Bergh (2016, p. 5)
geven in een interview aan dat als deze verbindingen “op een respectvolle manier worden
aangepakt, er een mooie kruisbestuiving kan ontstaan die voor beide partijen interessant is en
een meerwaarde kan betekenen voor het hele kunstenveld”. Deze opportuniteit geldt natuurlijk
niet alleen voor sociaal-artistieke praktijken maar ook voor alle andere participatieve
kunstpraktijken (Hoet, 2016c; Hoet, 2016d).
Wel is het van groot belang dat partners elkaar als gelijkwaardige kunstenorganisaties
beschouwen met elk een eigen expertise en uniciteit. Het gaat dus over een kruisbestuiving in
plaats van een éénrichtingsverkeer tussen praktijken. Zo blijkt dat het voornamelijk sociaal-
artistieke en kunsteducatieve methodieken zijn die hun ingang vinden in de traditionele
artistieke praktijken. Men kan immers niet over kruisbestuiving spreken wanneer een grote
kunstinstelling beslist om de functie participatie via kleine praktijken in te vullen door
bijvoorbeeld een sociaal-artistieke organisatie in te huren (Hoet, 2016b).
35
2.7.1.2. Wie valt er uit de subsidieboot?
Voor de bekendmaking van de subsidieronde was de vrees dat het vooral de sociaal-artistieke
organisaties zouden zijn die plaats zouden moeten maken voor grotere organisaties. Dit bleek
immers niet correct te zijn. Integendeel, deze organisaties kwamen behoorlijk goed en zelf
versterkt uit de voorbije subsidieronde (Hoet, 2016c; Hillaert, 2016). In de memorie van
toelichting staat het volgende bij de functie participatie: “de participatieve methodes die
hiervoor nodig zijn kunnen van sociaal-artistieke of kunst-educatieve aard zijn, maar deze
functie beperkt zich hier niet toe” (Vlaams Parlement, 2013b, p. 21). Deze traditionele criteria
worden dus nog expliciet vermeld. Er dient voorzichtigheid geboden te worden dat de functie
participatie ook open staat voor andere invullingen dan enkel de sociaalartistieke en
kunsteducatieve methodes. Hoet (2016c, para. 22) uit een bezorgdheid met betrekking tot de
toekomst van de functie: “Voor je het weet wordt ‘participatie’ de restfunctie waar enkel de
sociaal-artistieke en kunsteducatieve organisaties nog op indienen, en we zitten terug met de
schotten opgescheept”. Participatie is namelijk voor vele sociaal-artistieke en kunsteducatieve
organisaties bijna een vanzelfsprekendheid geworden (Hoet, 2016b).
Heel wat organisaties kregen ondanks een positief advies minder subsidies dan geadviseerd
(Hoet, 2016a); hoewel de functie participatie globaal niet slecht uit de subsidieronde kwam
(Hoet, 2016c). Het is dan ook moeilijk om een rode draad te trekken in de ‘slachtoffers’ van de
structurele subsidieronde. Bij grotere organisatie waarvan de functie participatie slechts een
klein onderdeel was, valt de schade mee in vergelijking met kleinere organisaties die
participatie aanhaalden als hoofdmissie (Hoet, 2016c). Organisaties die werken met mensen
met een beperking bleken amper een plek te krijgen binnen het nieuwe decreet (Hillaert, 2016;
De Laeter & Demos vzw, 2016; Hoet, 2016b; Hoet, 2016c). Ook organisaties die intekenden
onder de discipline muziek hebben een zware klap gekregen binnen de functie participatie
zoals onder andere Jeugd en Muziek (Hillaert, 2016). Verder was het ook voor jonge,
beginnende kunstenaars moeilijk om hun plek binnen het huidige kunstenlandschap te
verwerven (Hillaert, 2016). Volgend citaat geeft dit sprekend weer. Met de Grote Manitou wordt
hier minister Sven Gatz bedoeld.
“Als ik de Grote Manitou was, ik zou daar mijn geborduurde mantel beschermend omheen
slaan, want hier wordt de humus aangeleverd voor een weelderig bloeiend landschap! En ik
weet wel dat de Grote Manitou eerder een fervent voorstander is van het betere snoei- en
hakwerk, maar van jonge struiken die met wortel en al uit de grond zijn gerukt, valt geen
bloesem te verwachten.” (De Pauw, 2016, para. 11)
Verder zorgde de financiële injectie in de Vlaamse instellingen voor heel wat ophef (Hillaert,
2016). In ruil voor dit financiële luik, diende men als Vlaamse instelling aan heel wat criteria te
36
voldoen (Vlaams Parlement, 2013a). Het was voor hen dan ook een verplichting om op alle
vijf de functies in te tekenen. Het intekenen onder de functie participatie kan dan ook gezien
worden als een opportuniteit of eerder als een verplichting. De functie participatie blijkt vaak
een klassieke en enge invulling te krijgen binnen de Vlaamse instellingen (Hoet, 2016b).
2.7.1.3. Participatieve kunstpraktijken in een gestandaardiseerd format met nadruk op
kwantitatieve elementen
Zoals reeds in de inleiding werd aangehaald, zorgde het zakelijke format voor een
“noodgedwongen verwrongen verwoording van een artistieke praktijk” (Overleg
Kunstenorganisaties, 2016, p.1) en ontbrak er ruimte om de complexiteit en verwevenheid van
de verschillende functies uit de doeken te doen (De Laeter & Demos vzw, 2016). Zo kwam de
nadruk eerder te liggen op een goed geformuleerd dossier in plaats van een zinvolle werking
(Hillaert, 2016). Devos (zoals geciteerd in Hoet 2016c, para. 19) geeft een mogelijk gevolg aan
van dit strakke format: “Het strakke invulformaat zorgt ervoor dat je gaat schrijven naar de
letter van het decreet, en dat verlamt de sector.”
Johanson, Glow & Kershaw (2014) merken een verschuiving naar een gestandaardiseerd
systeem waarin participatie binnen de kunsten strikt gemeten dient te worden op. Dit is echter
problematisch aangezien participatie zoveel verschillende invullingen heeft. Een consistente
en gestandaardiseerde manier om dergelijke participatieve aanpakken te meten, is dus ook
niet bestaande en zelf ongewenst (Johanson, Glow & Kershaw, 2014). Het arbeidsintensieve,
trage en onvoorspelbare karakter van participatieve praktijken (Roose, 2014; Hoet & Van den
Bergh, 2016; Hoet, 2016d) strookt zeker en vast niet met het idee dat er zo snel en zoveel
mogelijk meetbare resultaten op tafel dienen te liggen (Hoet, 2016d).
2.7.2. Intermediaire organisaties
Ook intermediaire organisaties spelen binnen dit nieuwe Kunstendecreet een belangrijke rol.
In wat volgt, worden deze verder toegelicht.
2.7.2.1. Overleg kunstenorganisaties
Overleg kunstenorganisaties (oKo) is een intermediair orgaan dat werkt als een
belangenbehartiger, werkgeversfederatie én netwerk. Het netwerk bestaat uit meer dan 200
leden. Er worden standpunten ingenomen onder andere op het vlak van werk- en
arbeidsvoorwaarden en een goed kunstenbeleid (www.overlegkunsten.org).
Voor de bekendmaking van de subsidieronde formuleerde oKo samen met NICC (Nieuw
Internationaal Cultureel Centrum) en VVC (Vereniging Vlaamse Cultuurcentra) een reactie op
de strategische Visienota van de minister. Een aantal zorgen worden geuit in deze reactie
zoals de bezorgdheid over de wisselende pools van beoordelaars en de kwaliteit van het
37
overzicht dat bij de beoordeling nodig is (oKo, NICC & VVC, 2015). De algemene teneur van
deze reactie is vrij hoopvol. Dit bleef echter maar duren tot aan de bekendmaking van de
subsidieronde. oKo (2016) uit in hun evaluatie van de beoordelingsronde 2017-2012 heel wat
bezorgdheden. Hun hoofdbezorgdheid is dat de beoordeling hoofdzakelijk over een
inhoudelijke beoordeling dient te gaan in plaats van een nadruk op zakelijke en objectiveerbare
elementen. Op de duur wordt “het zakelijke, het functionele de bril waardoor naar het (reeds
zakelijk verkleurde) dossier wordt gekeken” (oKo, 2016, p.1).
Verder is het opvallend dat de ‘traditionele’ termen kunsteducatie en sociaal-artistiek werk nog
in de mond worden genomen door oKo zelf (www.overlegkunsten.org). Binnen oKo bestaan
er verschillende werkgroepen waaronder ook de werkgroep ‘participatie’. Het valt op dat deze
werkgroep bijna uitsluitend bestaat uit de ‘traditionele’ sociaal-artistieke en kunsteducatieve
organisaties (zie bijlage 3).
2.7.2.2. Het Kunstenpunt
Kunstenpunt , internationaal ook wel bekend als Flanders Arts Institute, is een fusie van het
vroegere BAM (Instituut voor Beeldende, Audiovisuele en Mediakunst), Muziekcentrum en VTi
(Vlaams Theater Instituut) (www.kunsten.be). Het decreet schotelt het kunstensteunpunt drie
belangrijke kerntaken voor: praktijkondersteuning, veldanalyse en inzetten op de internationale
dimensie van de Kunsten (Vlaams Parlement, 2013a; Vlaams Parlement, 2013b).
Kunstenpunt publiceerde het Pleidooi voor onzuiverheid waarin men aangeeft dat de
maatschappelijke meerwaarde van de participatieve praktijken veel te weinig aandacht krijgt.
Verder haalt men aan dat de functie participatie enerzijds een opportuniteit is om het
participatielandschap open te breken maar anderzijds een bezorgdheid heerst dat dit tot de
verwatering van het begrip zou leiden (Wellens, Joye, Janssens & Leenknegt, 2016).
2.7.2.3. Het Kunstenloket
In 2004 werd het Kunstenloket opgericht om te voldoen aan de juridische, zakelijke en
administratieve aspecten van de artistieke activiteit. Het Kunstenloket en Kunstenpunt zijn
complementair ten aanzien van elkaar. De nadruk ligt binnen het Kunstenloket voornamelijk
op ondernemerschap en organisatorische aspecten van organisaties (Vlaams Parlement,
2013b).
2.7.3. Beleidsniveau: Minister Sven Gatz en het kabinet
Minister Sven Gatz is als Vlaams minister bevoegd voor Cultuur, Media, Jeugd en Brussel
voor de periode 2014-2019 (www.svengatz.be). Met het nieuwe Kunstendecreet pleit Gatz
(2015) voor een schottenloos decreet en introduceert een systeem van functies om tegemoet
te komen aan de hybriditeit en het multidisiciplinaire karakter van het kunstenlandschap. De
38
functiegerichte benadering is volgens Gatz (2015, p. 28) “een mooi principe om de eigen
profilering van elke organisatie mogelijk te maken en zo alle ruimte te geven aan
praktijkontwikkelingen en verstarrende vaste categorieën te vermijden.” Toch zijn er vanuit de
participatieve kunstpraktijken heel wat vragen over de uitwerking van dit zogenaamde
schottenloos decreet in de praktijk. Volgend citaat maakt dit duidelijk:
“Het weghalen van de schotten opende de deur voor vernieuwing en interessante synergieën.
Maar als het beleid geen ruimte geeft voor avontuur en experiment, is er weinig nodig om die
deur weer dicht te doen slaan” (Hoet, 2016d, para. 3)
Er zijn heel wat diverse beleidsdocumenten verschenen zoals de beleidsnota Cultuur 2014-
2019, het Kunstendecreet zelf, de memorie van toelichting bij het decreet, de Visienota van
minister Gatz... Deze verschillende beleidsdocumenten leggen verschillende klemtonen en
geven diverse definities weer wat niet altijd voor éénduidigheid en duidelijkheid zorgde op het
terrein (Hoet, 2016a). In de Visienota van Gatz (2015) vallen een aantal belangrijke
speerpunten op: het belang van participatie en diversiteit, internationale uitstraling en de
positie van het Vlaamse Kunstenveld, samenwerkingen tussen kunstenpraktijken en het
stimuleren van ondernemerschap en alternatieve financieringsbronnen. Ook in de memorie
van toelichting en de beleidsnota cultuur 2014-2019 komen zaken als internationalisering,
individualiseren en samenwerken, stimuleren van ondernemerschap, de verwerving van kunst
aan bod (Vlaams Parlement, 2013b; Vlaamse Regering, 2014a). De Visienota van Gatz wordt
als volgt beschreven door Hillaert (2016, para. 39): “De Visienota las eerder als een korf vol
cherry picking: iedereen vond er zijn gading in, en de minister kon er achteraf ook alle kanten
mee uit – wat intussen bewezen is.”
In de memorie van toelichting kan men onderliggend een erg economische ondertoon
terugvinden zoals het belang voor ondernemerschap, kunst en cultuur als belangrijke factoren
in de economische ontwikkeling zoals het “aanzwengelen van creativiteit en innovatie in
economie en innovatie in de economie in het algemeen” (Vlaams Parlement, 2013b, p. 5).
Tegelijk wordt wel erkend dat kunstenaars de samenleving moeten kunnen bevragen en ze
“de brandstof zijn voor veranderingsprocessen” (Vlaams Parlement, 2013b, p. 4). De kritische
en politieke rol van kunst en cultuur wordt dus wel erkend maar tegelijk binnen een erg
economisch kader. Ook in de beleidsnota Cultuur 2014-2019 komt dit terug: “Cultuur is immers
ook een motor en voedingsbodem voor innovatie, toerisme, lokale en regionale ontwikkeling,
buitenlandse investeringen, bloeiende handel en creatieve economie.” (Vlaamse Regering,
2014a, p.6). Ook worden alternatieve financieringsmodellen aangemoedigd. Gatz (2014, p.9)
heeft het over een “geïntegreerd en verbindend cultuurbeleid dat samenwerking centraal stelt
en bruggen slaat tussen publiek en privaat, tussen cultuur en economie (…)”.
39
Wat de visie op participatie betreft, is er een spanning terug te vinden in de Visienota (Gatz,
2015). Enerzijds wordt gepleit voor een invulling van het begrip ‘participatie’ dat constant
herzien dient te worden. Ook wordt zowel actieve als passieve participatie weergegeven.
Anderzijds treedt voornamelijk passieve participatie naar de voorgrond. Het lijkt alsof mensen
die niet participeren aan het aanbod te wijten is aan opleiding en SES. Er wordt namelijk een
zekere ‘kennis en kunde’ verondersteld om te kunnen genieten van de kunsten (Gatz, 2015,
p. 58). Of zoals letterlijk in de Visienota staat weergegeven: “In onze Vlaamse diverse
samenleving participeert een belangrijk aantal mensen nog niet ten volle in en aan het culturele
leven” (Gatz, 2015, p. 58). Dit komt ook duidelijk aan bod in de beleidsnota cultuur 2014-2019
waar in het onderdeel ‘participatie en superdiversiteit’ het volgende te lezen is:
“Sociale ongelijkheid weerspiegelt zich ook in de deelname aan cultuur. Er is nog steeds een
participatiedeficit van deze groepen op vlak van de organisaties en hun personeel, het bestuur,
het aanbod, de participant. Wie heel zijn leven of zelfs generatie op generatie uitsluiting ervaart
(sociaal en structureel), vindt zijn weg niet naar het brede culturele veld. Cultuur zou nochtans
een dagelijkse en vertrouwde leer- en leefomgeving moeten zijn voor ieder mens.” (Vlaamse
Regering, 2014a, p. 13)
Naast de inhoud van de verschillende beleidsdocumenten is er ook heel wat te doen over het
uitgereikte budget voor het beleidsdomein Cultuur. Hoewel de minister aanvankelijk had
gezegd dat er 86,0 miljoen beschikbaar was, is er uiteindelijk slechts 84,7 miljoen uitgereikt
(Hillaert, 2016). Vanhengel (2016), de woordvoerster van minister Sven Gatz, spreekt over
een sterkere kunstensector met minder actoren. Zoals in de memorie van toelichting duidelijk
wordt, heeft men getracht om afstemming en overleg tussen de verschillende niveaus te
versterken om tegemoet te komen aan een ‘vereenvoudiging van het Vlaams bestuurlijk
landschap’ (Vlaams Parlement, 2013b, p. 5). Gatz (2015, p. 43) spreekt in zijn visienota over
‘de versnippering tegen gaan’. Deze afstemming en overheveling van niveaus bleek eerder
een strategie om een besparing te verantwoorden (Hillaert, 2016).
Heel wat organisaties kregen immers veel minder dan geadviseerd werd wat voor heel wat
frustraties zorgde op het terrein. De Pauw (2016) maakt dit duidelijk in het volgende citaat:
“En ook al krijgen alle krijgers minder dan gevraagd, al krijgen ze allemaal minder dan de
vorige keer - toen ze ook al minder kregen dan de vorige keer - al zullen ze de komende vijf
jaren op de toppen van hun tenen moeten lopen omdat het water hen aan de Iippen staat, toch
zijn ze opgelucht. Ze zijn blij dat ze niet - zoals anderen - geschrapt werden. Want wie wil er
nu in gatznaam geschrapt worden?” (De Pauw, 2016, para. 4)
40
Of zoals Hoet (2016c, para. 2) scherp schetst: “De regering polariseert het veld door minder
goed geadviseerde grote spelers op te vissen, goed beoordeelde organisaties veel minder te
geven dan hun adviesbedrag en kleintjes met een voldoende te laten afvloeien”. Belangrijk is
om ook de link te leggen naar vorige ministers en legislaturen. Bert Anciaux schepte in zijn
laatste beleidsperiode heel wat organisaties bij, wat zorgde voor budgettaire consequenties.
Nu blijken er ongeveer evenveel terug uit de boot gevallen dan er toen zijn bij gekomen
(Hillaert, 2016). Het woord consolidatie blijkt dus eerder dan innovatie op zijn plaats (Hoet,
2016d). Gelukkig gaat het binnen het Vlaamse veld om problemen met de berekening eerder
dan een afrekening. In vergelijking met ons buurland Nederland wordt er in Vlaanderen toch
met hoop naar de toekomst van de Kunsten gekeken (Hillaert, 2016).
2.7.4. Beleidsniveau: Administratie en commissies
Figuur 10 toont dat er naast de beoordelingscommissies ook een adviescommissie en
administratie is. Naast de bevoegdheid van de minister, hebben deze verschillende
commissies een aantal taken te vervullen. Zowel de beoordelingscommissies, de
adviescommissie en de administratie stonden minister Gatz bij in de beoordeling van de
subsidierondes. Ze geven een inhoudelijke beoordeling van de aanvragen en geven advies
aan de minister (www.cjsm.be). Dit gaat zowel om een zakelijk en beheersmatig advies door
de administratie als over een artistiek advies door de beoordelingscommissie beiden in een
gestandaardiseerd adviesformat (Afdeling Kunsten, 2015). In wat volgt, worden de
administratie, de adviescommissie en de beoordelingscommissies verder toegelicht.
2.7.4.1. Administratie en adviescommissie
De administratie zijn mensen die aangesteld zijn als ambtenaren. Ze nemen heel wat
administratieve taken op binnen de contouren van het decreet. Men bezorgt bijvoorbeeld een
lijst met mogelijke kandidaten voor de beoordelingscommissies aan de minister. Ook brengt
de administratie de aanvrager op de hoogte van de beslissing van de minister en onderzoekt
of de subsidie aanvraag voldoet aan de voorwaarden (Vlaamse Regering, 2014b).
De adviescommissie is de enige vaste commissie die is opgericht voor de algemene
kwalitatieve monitoring van de artistiek-inhoudelijke beoordeling. De leden worden aangesteld
omwille van hun totaalvisie op het Kunstenveld. Deze personen mogen onder andere geen
politiek mandaat uitoefenen, geen personeelslid of lid van de Raad van Bestuur zijn van een
belangenbehartiger of ondersteunende organisatie (het Kunstenloket, Kunstenpunt) uit het
kunstenveld (Vlaams Parlement, 2013a; www.cjsm.be).
2.7.4.2. Beoordelingscommissies
Verder zijn er de beoordelingscommissies bestaande uit een pool beoordelaars en een pool
voorzitters. Binnen deze pool beoordelaars tracht men een balans te vinden tussen continuïteit
41
en afwisseling. Per subsidie-instrument en aanvraagronde worden namelijk tijdelijke
commissies samengesteld op basis van de ingediende dossiers en dus de deskundigheid van
de beoordelaars. De taak van de voorzitters is om de beoordeling in goede banen te leiden
(Vlaams Parlement, 2013a; Vlaamse Regering, 2014b). Aangezien iedereen kan zetelen,
kunnen zowel beoordelaars als voorzitters onderdeel uitmaken van de besluitvorming op
beleidsniveau en tegelijk een personeelslid zijn in een kunstenorganisatie (cjsm, 2017).
De brede definitie van de functie participatie en de bijhorende online beoordelingscriteria
maakte het voor de beoordelingscommissies niet gemakkelijk om consequent de functie
participatie te beoordelen. Aangezien de praktijken die intekenden onder de functie participatie
verspreid waren over verschillende beoordelingscommissies, werd deze functie op
verschillende manieren geïnterpreteerd en konden er dus ook diverse beslissingen vallen
(Hoet, 2016a). Sommige voorzitters en/of beoordelaars hadden de neiging om deze definitie
heel erg breed op te vatten terwijl andere voorzitters en/of beoordelaars zich zowel op de
online-criteria als op de vragen uit het dossier focusten (Hoet, 2016c).
Er heerst een grote spanning heerst tussen wat er in beleidsdocumenten beschreven staat en
hoe het in de praktijk vorm heeft gekregen. Een eerste spanning heeft betrekking op de
expertise van de beoordelaars. De memorie van toelichting geeft aan dat de beoordelaars
worden “aangesteld omwille van hun expertise van één of meerdere functies (…) en hun
kennis van één of meerdere disciplines” (Vlaams Parlement, 2013b, p.7). Ook Art. 36 van het
decreet stelt dat een beoordelaar gekozen wordt omwille van zijn deskundigheid over de te
beoordelen praktijken, functies of disciplines in het Kunstenveld (Vlaams Parlement, 2013a).
Toch bleek dit in de praktijk voor de functie participatie niet evident te zijn. Bepaalde
commissieleden hadden onvoldoende kennis van de te beoordelen praktijken en het veld
(Hoet, 2016c). De beoordelaars werden immers gekozen op basis van de expertise die ze
zichzelf hadden toegeschreven (Hillaert, 2016). Zo bleek er onder andere weinig expertise
aanwezig te zijn in verband met kunstpraktijken voor mensen met een beperking en
psychische kwetsbaarheid (De Laeter & Demos vzw, 2016). Een ‘kwaliteitsvolle beoordeling
op maat’ zoals weergegeven in de memorie van toelichting blijkt dus niet consequent zichtbaar
te zijn in de praktijk (Vlaams Parlement, 2013b, p.7).
Een tweede spanning hangt samen met een aantal zaken die in het draaiboek
kwaliteitsbeoordeling worden beschreven. Het draaiboek kwaliteitsbeoordeling hecht belang
aan de samenstelling en de transparantie van de beoordelingscommissies. Het hoofddoel van
dit draaiboek is immers een “maximale garantie op een gelijke behandeling van aanvragen
binnen het Kunstendecreet, en dat op een zo transparant mogelijke wijze” (Afdeling Kunsten,
2015, p. 3). Met betrekking tot de samenstelling spreekt men over de “zorg voor de continuïteit
42
van de methodiek en de kennis over het veld.” (Afdeling Kunsten, 2015, p. 9). Volgend citaat
geeft weer dat er heel wat vragen werden gesteld bij de samenstelling en transparantie van
de beoordelingscommissies:
“Door wie eigenlijk? Wie zijn die mensen? Ik ken ze niet, maar ze trokken gezwind een muur
van onzin op, waarachter de Grote Manitou zich met geheven strijdbijl kon schuilhouden,
alvorens toe te slaan.” (De Pauw, 2016, para. 9)
Verder werden de beoordelingscommissies ook met moeilijkheden en frustraties
geconfronteerd. Eerst en vooral zijn er een aantal frustraties met betrekking tot de verhouding
van middelen en het tijdsaspect. Dit wordt duidelijk in volgend citaat: “Al die tijd en al die
energie, als die nuance die we aan de dag hebben gelegd bij de beoordeling. Om dan
uiteindelijk vijf frank te verdelen.” (Van Hoye zoals geciteerd in Hoet, 2016d, para. 11). Verder
waren er frustraties met betrekking tot onduidelijke richtlijnen om te beoordelen. Vanuit
verschillende beoordelingscommissies werd gepleit voor meer duidelijkere richtlijnen en
definiëring van de criteria (Hoet, 2016c; Hoet, 2016d).
2.7.5. Buiten het bestek van deze masterproef
2.7.5.1. Andere decreten die inzetten op participatie
Naast het Kunstendecreet zijn er nog heel wat andere decreten gelieerd aan de Kunsten zoals
het Cultureel-erfgoeddecreet (2012), het Lokaal Cultuurbeleid (2012), het decreet betreffende
het sociaal-cultureel volwassenenwerk (2012), het Amateurkunstendecreet (2006), het
Participatiedecreet (2008), het Circusdecreet (2008), decreten rond het Vlaams Fonds voor
Letteren en het Vlaams Audiovisueel Fonds (VFL en VAF)… Participatie wordt extra bevorderd
binnen het decreet Lokaal Cultuurbeleid, het decreet betreffende het sociaal-cultureel
volwassenenwerk, het Amateurkunstendecreet en het Participatiedecreet (Vlaams Parlement,
2013b).
Er is wel wat verwarring mogelijk tussen de functie participatie binnen de contouren van het
Kunstendecreet en het begrip ‘participatie’ binnen de krijtlijnen van het Participatiedecreet. Het
was minister Bert Anciaux die in 2006 de term participatie extra in de schijnwerpers stelde in
het kader van het Participatiedecreet (Hoet, 2016a). Het decreet heet voluit ‘Decreet houdende
flankerende en stimulerende maatregelen ter bevordering van de participatie in cultuur,
jeugdwerk en sport’. Het valt dus onder het beleidsdomein Jeugd, cultuur en sport en heeft
specifiek aandacht voor bepaalde doelgroepen (Departement Cultuur, Jeugd, Sport en Media,
2017; Hoet, 2016a).
2.7.5.2.Projectsubsidies
Deze masterproef focust op de resultaten van de structurele subsidieronde. Naast deze
43
werkingssubsidies zijn er ook projectsubsidies. Doorheen de jaren is de gewoonte ontstaan
dat deze projectsubsidies deels gebruikt worden om de scherven van de gebroken potjes uit
de structurele ronde aan elkaar te lijmen (Hillaert, 2015b; Hillaert, 2016). Nochtans geeft Art.
34 letterlijk het volgende aan: “De Vlaamse Regering heroriënteert de middelen voor
organisaties met respect voor een groter aandeel aan projectsubsidies” (Vlaams Parlement,
2013a).
44
Hoofdstuk 3: Onderzoeksbevindingen
De onderzoeksbevindingen worden weergegeven in vier grote onderdelen. Het eerste
onderdeel handelt over de participatieve praktijken. Eerst wordt ingezoomd op participatie
buiten de krijtlijnen van het decreet en om vervolgens in te gaan op participatie binnen de
krijtlijnen van het decreet. Het tweede onderdeel gaat dieper in op de rol van intermediaire
organisaties. Het derde onderdeel focust op het beleidsniveau. Het vierde en laatste onderdeel
focust op maatschappelijke tendensen die in de interviews aan het licht kwamen.
De gehanteerde methodologie van dit hoofdstuk is terug te vinden bij het methodologisch luik.
Voor de rapportage van de bevindingen werd geopteerd voor een narratief rapport wat een
uitgebreid verslag inhoudt van het onderzoek gekenmerkt door voornamelijk citaten. Er werd
gekozen voor het descriptieve model wat een combinatie is van citaten en samenvattingen
van de data (Mortelmans, 2010b). Bepaalde zaken werden dus geparafraseerd terwijl andere
zinnen of woorden letterlijk werden geciteerd omwille van de beeldende kracht van het citaat.
3.1. Participatieve praktijken: Participatie buiten de krijtlijnen van het Kunstendecreet
In dit onderdeel wordt het begrip ‘participatie’ buiten de krijtlijnen van decreet met oog op de
participatieve praktijken besproken. Elke participatieve praktijk heeft namelijk een andere
invulling van het begrip ‘participatie’. In de interviews werden mooie praktijkvoorbeelden
gegeven over mogelijke interpretaties en invullingen van dit begrip.
3.1.1. Actieve versus passieve participatie
Participatie is net zoals kunst te situeren op een continuüm wat impliceert dat er heel veel
verschillende invullingen en interpretaties bestaan van deze termen. Dit wil echter niet zeggen
dat de ene vorm van participatie grondiger is dan de andere vorm (R1). Enerzijds spreekt men
over actieve participatie en anderzijds over passieve participatie. Een voorbeeld van passieve
participatie is mensen door middel van een financiële tegemoetkoming ,zoals de UIT-pas, de
mogelijkheid bieden om te participeren aan het culturele aanbod (R4).Terwijl actieve of
expliciete participatie kan ingevuld worden als “betrokkenheid in heel het proces van
ontwerpen en uitvoeren”. Dit wordt onder andere benoemd onder de term ‘co-creatie’ (R2).
Een andere respondent beschrijft actieve participatie als volgt:
“Maar vooral ja, op een plek waar dat je je op je gemak voelt te kunnen experimenteren, te
kunnen doen. Fouten te kunnen maken en op die manier te participeren aan je leven vooral.
Echt actief dingen te doen.” (R3)
Actief participeren gaat dus enerzijds over het actief deelnemen en anderzijds over het mee
creëren van dingen die aangeboden worden (R3). Los van de canon dient er dus oog te zijn
45
voor het experiment in de kunst en dat experiment kan op een bepaald moment wel een
onderdeel worden van de canon (R4).
3.1.2. Participatie als een onvoorspelbaar proces
Verder is er oog voor participatie als een onvoorspelbaar proces. Zo wordt participatie ook wel
verwoord als “een oefenruimte voor het democratische binnen de kunsten” (R2). Een
participatief proces vergt flexibiliteit omdat er doorheen het project bijvoorbeeld participanten
afvallen of er nieuwe participanten bij komen (R5). Het gaat dus vaak over een onvoorspelbaar
proces waarvan de uitkomst niet op voorhand duidelijk is:
“Daar is geen model voor. Dus moet je dat model samen maken. En wij doen dat eigenlijk niet
door gecanoniseerde kunst te importeren want dat is niet onze taak en dat is ook veel te duur.
Wij doen dat door van onderen uit met de mensen van de buurt eenvoudige dingen te
realiseren zoals samen brood bakken of samen projecten ontwikkelen of
buurtbewonersavonden. Dat je van onderuit geleidelijk een nieuwe, gemeenschappelijk
culturele taal opbouwt. En alleen zo denk ik, op kleine schaal, kan je beginnen iets te
ontwikkelen, iets fragiel en abstract mag het ook wezen.” (R6)
Participatie is dan ook een begrip met meerdere lagen die verschillende invullingen en
betekenissen kan hebben afhankelijk van het moment en de context: “… dus je moet altijd
proberen om opnieuw de beste omstandigheden te maken om op de beste manier te kunnen
participeren op dat moment.” (R1)
3.1.3. Contextuele participatieve praktijken
Zoals hierboven reeds werd aangegeven is de context waarin participatie tot stand komt van
groot belang. Elke praktijk kijkt vanuit zijn eigen contextueel kader naar de mogelijkheden en
betekenissen van participatie binnen de werking (R8a). De buurt is voor veel participatieve
praktijken belangrijk om projecten op te zetten (R15; R5; R7; R6; R3). Wanneer men dicht bij
de mensen werkt, wordt dat zeer herkenbaar en zichtbaar voor de mensen in de buurt (R7).
Een vertrouwensband opbouwen in de buurt is echter een proces van lange adem (R5; R6).
Heel wat kunstpraktijken bevinden zich in stedelijk gebied. Binnen bepaalde praktijken wordt
zelf specifieke terminologie ontwikkeld zoals ‘stadsdramaturg’ (R15). Het fenomeen van
verstedelijking en de implicaties voor het werk binnen een kunstenorganisatie komen in het
volgende citaat aan bod:
“Demografen voorspellen dat tegen 2050, 75% van de mensen in steden zullen wonen. Dus
dat concept en die notie van de stad is belangrijker dan ooit in onze ontwikkeling geworden.
Maar er is nog nooit zo een densiteit en diversiteit geweest op een beperkte oppervlakte. Dus
46
als kunstencentrum tot de jaren '60, was het gemakkelijk om iets op de planken te brengen
omdat je wist dat je publiek dezelfde culturele referentiepunten had.” (R6)
3.1.4. Wie laten participeren aan het aanbod?
Sommige praktijken focussen doorheen de hele werking of in enkele specifieke projecten op
bepaalde (doel)groepen. De focus ligt bijvoorbeeld op een etnisch divers publiek en personen
met een verschillende etnisch culturele achtergrond (R7), jongeren (R10; R4), kansarmen (R1;
R3), mensen met en zonder een beperking (R13), nieuwkomers (R4; R5) of kinderen en
mensen die vanuit een professioneel opzicht met kinderen bezig zijn (R3). Vaak worden er
inspanningen gedaan om binnen dat doelgroepgericht kader tegelijk universeel te werken of
andere manier te zoeken om mensen te benaderen. Zo wordt de focus bijvoorbeeld verlegd
van het etnisch culturele aspect naar een project rond urban disciplines zoals graffiti, rap en
hip-hop (R7). Het belang van ‘vermenging’ wordt dan ook meerdere malen aangehaald (R9;
R1; R2; R13).
“Ik geloof in die vermenging, ik heb dat ook gezien, letterlijk werelden met elkaar verbinden.
Mensen leren elkaars wereld kennen maar ze spelen met elkaar dus ze leren elkaars talenten.
En via talenten komen ze soms letterlijk de tekorten tegen. Maar dan leer je van iemand die
rijk is -rijk tussen haakjes- dat die ook een burn-out heeft, dat die het ook moeilijk heeft. Zijn
man of zijn vrouw is weg of hun kind is ziek” (R1)
“Maar het is voor iedereen emancipatorischer, hoe groter de mix is. Je kan toch moeilijk een
plek zijn voor diversiteit zonder autochtonen?” (R2)
Belangrijk is dus om het aanbod zo breed mogelijk open te trekken, toegankelijk te maken en
drempelverlagend te werken (R14, R6; R8a). Flexibiliteit inbouwen in het aanbod is belangrijk
om deze toegankelijkheid te behouden (R15; R3). Het gaat vooral om mensen kwalitatief
bereiken in plaats van dit telkens te willen uitdrukken in kwantiteit (R8b). Heel vaak wil men
participanten toeleiden naar het bestaande en eigen aanbod als kunstenorganisatie. Een
respondent gaf aan dat het misschien belangrijk is om te kijken waar mensen al aan
participeren en dan eventueel verbindingen te maken tussen de verschillende organisaties
(R15).
Voorzichtigheid is geboden om te handelen vanuit een idee dat iedereen wil participeren. Of
zoals volgende respondent zegt: “Niet iedereen moet van kunst houden en moet betrokken
zijn.” (R8a). Een andere respondent gaf een voorbeeld over nieuwkomers. Soms heeft men
een uitgebreid netwerk en gaat men veel liever naar een theehuis of naar de moskee dan men
mee doet aan een participatief project (R1). Enerzijds kunnen we er dus niet vanuit gaan dat
iedereen de nood heeft om te participeren aan kunst en cultuur. Anderzijds is het ook wel
47
belangrijk om het aanbod in vraag te stellen aangezien bepaalde groepen zich misschien niet
gerepresenteerd voelen in het aanbod (R8a).
3.1.5. Participatie: niet de makkelijkste weg
Participatieve projecten vragen heel wat middelen en personeel (R14; R4) en zijn zeer arbeids-
en tijdsintensief (R13). Vaak zijn deze projecten voor een ‘zeer kleine groep’ (R4) waar soms
extra begeleiding voor nodig is (R13). De groepen waar men mee werkt, zijn meestal niet de
meest kapitaalkrachtige groepen. Je kan dus vaak heel weinig terugvragen aan de
participanten wat maakt dat het aandeel aan eigen inkomsten beperkt blijft (R3; R5). Kiezen
om de functie participatie integraal deel te laten uitmaken van de praktijk is dus vaak niet de
gemakkelijkste weg: “Je blokkeert u zaal voor een 3-4 dagen dat je ze dus effectief niet kan
verhuren dus als je dat allemaal optelt, dan is dat een bijzonder duur project.” (R14)
“…als je dat gaat doen, als je dat wil integreren in u werking, dan moet je daar echt ook
allemaal samen aan willen werken. En dan is dat niet zomaar de stagiaire die eens een project
mag doen voor de kinderen ofzo want dat werkt niet. En je moet daar budgetten voor voorzien
en je moet daar een plek voor voorzien.” (R3)
Wanneer men als grote instelling een diverser publiek wil bereiken is variatie brengen in de
programmatie niet voldoende om deze functie in te vullen (R4). Volgend citaat geeft dit
sprekend weer:
“Het was een operadirecteur die belde van: X, wij hebben volgende week een avant-première
en ik zou graag wat Marokkanen in mijn zaal hebben. En ik zei van ja maar die staan op dit
moment heel duur, de Turken zijn iets goedkoper. En de Polen, daar kan ik ook wel voor
zorgen maar daar ken ik de prijs nog niet van. En dan had die zoiets van... Euh, wat zeg jij? Ik
zeg ja, dat is toch een rare vraag dat je mij stelt, ik wil Marokkanen en dan nog op een avant-
première. Ik zeg, ik kan wel zorgen dat er op de première een zeer divers volk in de zaal zit
maar dan gaan we een jaar of twee verder werken.” (R9)
3.1.6. Financiële luik: Middelen buiten de krijtlijnen van het Kunstendecreet
Vaak proberen praktijken, los van het Kunstendecreet, ook via allerlei andere subsidiekanalen
middelen binnen te halen (R5; R6; R7; R13). Vooral bij grotere organisaties zijn de eigen
werkingsmiddelen vaak een groot onderdeel van het financiële plaatje (R14). Kleinere
organisaties die werken met kwetsbare doelgroepen hebben vaak amper eigen
werkingsmiddelen (R3; R5). Volgend citaat geeft weer dat ook particulieren soms een heel
belangrijke rol spelen in het al dan niet overleven van een organisatie.
48
“Maar goed, we hebben dan gezegd, we gaan door en we hebben al onze courage bij elkaar
geraapt. We hebben ook heel veel steun gekregen van, particulieren , mensen die voor Music
For Life acties op poten gezet hebben die ons gesteund hebben. We zijn ondertussen ook op
diverse potjes blijven indienen, ja. Je moet iets doen he.” (R13)
Sommige organisaties vallen naast de Kunsten ook onder een ander beleidsdomein zoals
bijvoorbeeld Jeugd (R11b) of sociale economie (R6; R7). Dit wijst op de verkokering van ons
beleid en zorgt ook voor heel wat extra administratief werk (R6).
“Dus je merkt dat er een interesse is in ons model. Maar de administratie is niet aangepast
aan ons model. De realiteit is daar niet aan aangepast. Terwijl dat je voelt dat er
voedingsbodem voor is. Als je in wijken als deze komt, de eerste vraag die mensen ons gaan
stellen is niet: geef ons kunst maar geef ons werk. En dat is heel belangrijk om die twee te
gaan combineren. Het ene is de credibiliteit voor het andere.” (R6)
Ook zijn er heel wat kunstpraktijken die gewoon niet onder het Kunstendecreet vallen. Dit kan
volgens de volgende respondent wel eens voordelen opleveren: “Er zijn al veel onzichtbaren
buiten het decreet. Misschien zitten we daar het best om in alle rust te kunnen gedijen en te
ontwikkelen. Misschien wil iedereen te vlug, instelling worden, te vlug organisatie.” (R1)
3.1.7. Samenwerkingen met andere organisaties
Hoewel het decreet en de Visienota van de minister sterk inzet op onderlinge
samenwerkingsverbanden tussen organisaties, zijn er ook al heel wat praktijken die voor het
decreet reeds inzetten op samenwerking met andere kunstorganisaties of sociale organisaties
(R11; R1; R3; R5; R8a; R4; R7; R9; R11a; R14; R15). Het is blijkbaar niet altijd evident om
samenwerkingen op te zetten binnen het kunstenveld (R1; R5). Er wordt gesproken over een
soort van gebrek aan openheid van de ‘eerder klassieke artistieke organisaties’ naar de
‘participatieve organisaties’ (R5). Opvallend is dat het beiden sociaal-artistieke organisaties
zijn die hier aan het woord zijn: “Ja maar te weinig met kunstenorganisaties. Sociale
organisaties, onderwijs et cetera aan 100 per uur maar te weinig met de kunsten. De kunsten
komen niet. Als we een voorstelling maken komen de kunsten niet.” (R1)
Een wil tot samenwerken en een onderlinge sympathie tussen de organisaties worden als
belangrijke elementen naar voor geschoven (R1; R11b). Sommige praktijken worden eerder
gezien als concurrenten dan als mogelijke collega’s (R9). Het is van belang om een
evenwaardige samenwerking op poten te zetten met het behoud van de eigen identiteit van
de organisatie (R15; R3; R8a). Op deze manier kunnen organisaties van elkaar leren zonder
telkens opnieuw het ‘warm water’ uit te vinden (R15). Een samenwerking kan enorm
49
verhelderend zijn voor beide partijen (R9). Verder wordt aangegeven dat een samenwerking
ook financieel relevant kan zijn (R14; R4; R8a).
Buiten de krijtlijnen van het nieuwe decreet waren er dus al heel wat samenwerkingen. Toch
heeft het decreet dit verder gestimuleerd. Het blijft dus soms nog wat afwachten of dit ook in
de realiteit overeind blijft (R7).
“Wat we vastgesteld hebben in de periode van de dossiervorming, besnuffelde iedereen
iedereen. Iedereen probeerde zo helder als mogelijk te getuigen van de bereidheid om te gaan
samenwerken met andere partners. Vele samenwerkingsverbanden, intenties tot
samenwerkingen werden uitgewisseld om dossiers te stofferen. (…) Ik ben benieuwd of
iedereen diezelfde bereidheid zal hebben maar ik ben wel hoopvol gestemd wat dat betreft.”
(R7)
3.2. Participatieve praktijken: Participatie binnen de krijtlijnen van het nieuwe
Kunstendecreet
3.2.1. Definitie participatie
Aangezien de definitie van de functie participatie zo breed en vaag is, kunnen heel wat
organisaties zich daar in vinden (R1; R13; R14; R5). De definitie wordt beschreven als “een
alles en niets zeggende” definitie (R8a). Uitspraken zoals “dat is eigenlijk precies wat we met
x doen of deden” (R10), “ik denk dat iedereen zich daar in kan vinden” (R14) en “hier kan ik
mij in vinden, 100%” (R7) geven dat aan. Ook wordt aangehaald dat “wat wij doen wordt hier
gesuggereerd maar we maken dat explicieter” (R2) en “dat is onder meer wat wij doen” (R3).
Verder spreekt men over “steriele taal waar je op het veld niets mee kan aanvangen” (R6) en
dat dit gewoon “anders is voor elk huis” (R8a). Nog een andere respondent opteert voor een
aanvulling van de definitie: “met diepe betrokkenheid op sociale en maatschappelijke
problematieken van de mensen” (R1).
Enerzijds waren er voorstanders van een hele brede en open definitie (R9; R12; R15; R5). Op
die manier is er ruimte voor de praktijken om zelf een bepaalde stelling in te nemen en
bepaalde keuzes te maken (R9). Een brede definiëring maakt samenwerkingen en uitwisseling
mogelijk tussen kunstpraktijken en bevordert het debat (R9; R15). Het is dan ook belangrijk
dat er ruimte wordt gegeven aan praktijken om ‘eigen werkvormen’ te vinden binnen deze
brede definitie (R4). Of zoals deze respondent zegt: “Hoe breder dat je dat trekt, hoe complexer
u werk wordt maar hoe interessanter eigenlijk omdat je niet mee gaat in dat verticale denken
van wat vroeger dan was.” (R9)
50
Anderzijds was er ook nood aan een duidelijkere en concretere definiëring. Zo zei een
respondent dat er bijvoorbeeld vanuit de commissieleden een roep was om de functie beter te
definiëren (R9).
Hoewel er een heel brede definitie van het begrip in het decreet stond, bleek dit in de praktijk
niet altijd vertaald te zijn. Sommige interpretaties van deze definitie kwamen namelijk niet ten
goede aan praktijken:
“Wij zijn echt doodgeslagen met de definitie he. Ik bedoel: Letterlijk in ons advies stond er: Wat
jullie voorstellen is fantastisch, we vinden het super inspirerend, zeer interessant en het fit
compleet met jullie DNA maar -letterlijk he- dit is de definitie.” (R12)
Sommigen beweren dat de definitie eerder een “paraplu voor de grote huizen” is (R1) terwijl
anderen beweren dat het voornamelijk de sociaal-artistieke en kunsteducatieve organisaties
zijn waaraan deze definitie tegemoet komt (R2; R7).
De definitie vermeldt expliciet dat het belangrijk is om binnen deze participatieve praktijken
aandacht te schenken aan maatschappelijke en culturele diversiteit. Toch voelde een praktijk
die zich expliciet inzet op participatie van een etnisch-cultureel divers publiek zich niet erkend
door de wetgever (R7). Andere respondenten gaven echter aan dat het wel positief was dat
dit in de definitie staat omdat dit een bepaalde reflectie op gang brengt (R15; R9). Er wordt
wel vermeld dat het nog afwachten is of dat een duurzame impact zal hebben op langere
termijn (R15).
Ook bleek verwarring en onduidelijk te ontstaan tussen het begrip ‘participatie’ en de term
‘publiekswerking’ (R8b; R10; R11a; R11b; R14; R8b). Zo bleek de commissie te vermelden
dat hetgeen beschreven stond in het dossier eerder publiekswerking was dan participatie
terwijl dat volgens de respondent gewoon gaat over ‘semantiek’ (R10). Er bleek dus een heel
‘dunne grens’ en ‘grijs gebied’ te ontstaan tussen participatie en publiekswerking (R11a;
R11b).
Een respondent vertelt dat het misschien interessant is om een definitie te geven van ‘wat het
niet moet zijn’ (R12) en een andere respondent geeft aan dat je “met zo een definities natuurlijk
niet tot een duidelijk of gelijkvormige beoordeling komt” (R14). In het onderdeel over de
beoordelingscommissies wordt dieper ingegaan op het gelijkheidsbeginsel. Ook de term
‘participatie’ zelf leidde tot wat verwarring met bijvoorbeeld het participatiedecreet (R5).
Verder is de vraag in welke mate praktijken zich hebben laten beïnvloeden door deze definitie.
Sommige praktijken geven aan dat ze eigenlijk gewoon doen wat ze altijd al gedaan hebben
51
terwijl dat andere praktijken effectief wel met de definitie uit het decreet aan de slag zijn
gegaan. Volgende citaten geven dit weer:
“Maar het is niet dat wij eerst dat [de definitie] gaan lezen zijn en dan onze projecten… Wij
doen wat we doen, we hebben dat eigenlijk altijd gezegd. We zijn altijd heel trouw gebleven
aan ons eigen en aan onze eigen ideeën en het is op die manier dat we gegroeid zijn. We
willen niet meegaan op één of ander decreet dat wordt uitgevaardigd of modewoorden waar
dat je dan ineens allemaal moet voldoen.” (R3)
“De term participatie wekt veel andere associaties op die dan niet onder dat decreet vallen.
Wat wij ook belangrijk vinden maar... Het is niet dat we al vastzaten aan een concept van
participatie alvorens dat we ons dan moesten herdefiniëren in relatie tot wat het decreet er
onder verstaat.” (R15)
3.2.2. Gebruik van criteria
De brede definitie werd vertaald in een aantal beoordelingscriteria. Ook omtrent het gebruik
van deze criteria worden voordelen en nadelen aangehaald door verschillende participanten.
Een mogelijk voordeel is dat de criteria de praktijkwerkers uitnodigen om diepgaand door te
denken over de functie participatie vanuit een bewustzijn dat deze functie verschilt van de
andere functies (R9). Verder wordt aangehaald dat het belangrijk is voor de transparantie van
de procedure om te weten op welke criteria je beoordeeld wordt ook al was het moeilijk te
weten hoe de verschillende beoordelaars deze criteria interpreteerden (R15). Hier wordt later
in dit hoofdstuk dieper op ingegaan.
De nadelen hangen samen met de vertaling van de brede definitie naar engere criteria (R10).
Zo werkt men niet vanuit een methodiek, waarmee als criterium rekening wordt gehouden,
maar vanuit een inhoud (R3). Volgend citaat sluit hier op aan:
“Bij de criteria wordt het dan plots heel technisch. Dan beginnen ze over die methodieken
enzovoort en dan natuurlijk ja, al die andere vallen dan in het water want wat is een methodiek?
Ja, die is er niet he... Dus dan wordt daar wel iets rond gefantaseerd, een methodiek, en de
betrokkenheid van de deelnemers...” (R14)
3.2.3. Format
Los van de brede definitie en de online beoordelingscriteria waren er nog de vragen die in het
dossier gesteld werden over de functie participatie. Zoals volgend citaat aangeeft was het
soms echt moeilijk voor de praktijken om te weten wat nu uiteindelijk onder participatie werd
verstaan.
52
“Dus dat is ook alle kritiek dat er op gekomen is. Dat het deel participatie zo floue gedefinieerd
is en dat het in het decreet weer net iets anders stond dan de manier waarop dat de vragen in
KIOSK werden gesteld en dat er op een gegeven moment ook iedereen zoiets had van: Ja
maar wat bedoel je nu?” (R8a)
Het format waarin het dossier moest ingediend worden, wordt benoemd als ‘rubbish’ (R9). Het
was moeilijk om in het format de artistieke werking in te passen in de kadertjes van het format.
“…wij hadden niet het gevoel dat we dat daarin kwijt konden want we moesten elke keer weer
opnieuw zo passen en meten: moet het daar in? Moet het ginder in? Moet het binnen dat kader
stellen? Moeten we het binnen dat kader stellen en dat was frustrerend terwijl dat we het
maakten en tegelijkertijd voelden we ook van ja… Met dat objectiveren is er ook wel heel veel,
planlast en veel papierwerk erbij gekomen. Je moest het allemaal maar nog eens herhalen en
nog maar eens vanuit een ander invalshoek, terwijl als ik dat zo lees, die dossiers, je leest dat
toch als een geheel?” (R11b)
Het feit dat je jezelf constant moet herhalen en tegelijk andere dingen niet gezegd krijgt, leidde
tot frustraties (R12; R14).
“... Op dat vlak was nu natuurlijk heel dat systeem met KIOSK, alé, dat was nefast; omdat je
moest aan de ene kant zo vaag blijven omdat je maar zoveel plek had en de andere vragen
waren zeer specifiek maar dan moest je zo bijvoorbeeld een methodiek beginnen... terwijl dat
je u project nog niet had kunnen toelichten zoals dat je het wilde want daar had je de plaats
niet voor.” (R14)
Men diende heel hard te ‘wikken en wegen’ met de woorden die men in het dossier neerschreef
(R13; R14; R5). Voor het aantal tekens moest men soms kijken naar een punt of een komma
(R13). Zo werd de functie ‘dichtgetimmerd’ tot 1500 woorden (R12). Sommige organisaties
probeerden dan strategieën te bedenken om hier deels aan te ontkomen. Zo werd gebruik
gemaakt van de repliek om extra woorden te kunnen gebruiken en de functie participatie verder
uit te leggen (R14).
De vragen in het dossier werden beschreven als ‘gerichte vragen’ wat als mogelijke
consequentie heeft dat kunstencentra ‘eenheidsworst’ worden. De ruimte voor ‘nuance’ valt
op die manier weg (R11b; R5). Er worden ‘steriele dossiers’ en gestandaardiseerde dossiers
afgeleverd die zich allemaal binnen éénzelfde format dienden in te passen (R9; R13; R14).
“Ja, wat betekent dat je probeert te systematiseren vanuit het gemak van een beleid of een
ploeg beoordelaars om alles op dezelfde criteria te beoordelen. Ik vind dat nefast voor de
ontwikkeling van organisaties want nu begint iedereen zich te plooien naar een decreet of naar
53
een format. En ze zeggen wel van, je moet u eigen DNA beschrijven. Nu, dat is lastig in zo
een format. Die formats zijn keurslijven…” (R9)
Er wordt aangehaald dat men geleerd heeft om volgens de taal van het decreet te schrijven
(R1) of dat men beter beroep had gedaan op hoogdravend taalgebruik in het dossier (R10).
“En vooral de valkuilen zijn voor beginnende organisaties. Niet meer voor ons. Wij weten een
beetje min of meer, wij hebben taal verworven, je hebt die ontwikkeld. Je kan ook schrijven.
Je kan het ook schrijven die fucktaal. Je kan het schrijven…” (R1)
Voor beginnende of zoekende organisaties was dit format geen geschenk aangezien je echt
al helemaal moet “weten waarvoor dat je staat en wat je doet. Wij weten waarvoor dat we
staan, wij weten wat we doen maar dat is wel echt nog in evolutie.” (R13). Maar ook voor
andere organisaties is het vaak nog niet duidelijk wat er de komende vijf jaar zal gebeuren en
toch dient dat allemaal in het dossier opgenomen te worden. Bij een participatief project weet
men namelijk soms gewoon niet waar het zal uitkomen en is het nog afwachten (R12). Een
andere respondent gaf aan dat een project dat in het dossier beschreven stond niet is kunnen
doorgaan omdat de actrice zwanger was of omdat de organisatie waarmee ze zouden
samenwerken, ging verhuizen (R15). Het is ook net door die vrijheid te hebben dat zich
interessante zaken ontwikkelen (R4).
Ook waren er praktijken die beroep deden op externen om hun dossier te schrijven (R9) of om
advies te vragen over de functie participatie (R11b; R7). Zo kon gezorgd worden dat het
dossier langs de ‘participatie-politie’ (R11b) kon passeren. R12 geeft aan dat men naar de
toekomst toe extra externen zouden betrekken bij het schrijven van het dossier. Ook bleken
een aantal technische fouten in het systeem geslopen te zijn. Zo was er bij een organisatie
een bijlage niet opgeladen en werd er dan ook geen rekening mee gehouden (R14).
Toch zijn er ook voordelen verbonden aan het schrijven van een dossier. Voor heel wat
praktijken is dit namelijk een moment van reflectie (R15; R3; R8; R9). Er wordt nagedacht over
wat nu ‘de essentie’ (R9) is waar men als organisatie mee bezig is en de ‘welke weg’ (R9) men
uit wil als organisatie. Tijdens het theaterfestival was het ‘grote participatiedebat’ één van de
meest succesvolle activiteiten. Heel wat organisaties hadden moeten nadenken over hun
dossiers en hadden hun eigen DNA in vraag gesteld (R15). Verder werd ook aangehaald dat
er binnen grotere kunstenhuizen een groter bewustzijn ontstaat om hun elitaire positie in vraag
te stellen (R4). Er gingen stemmen op dat het positief is dat het dossier maar om de vijf jaar
geschreven dient te worden (R2). Toch stelde een respondent zich de vraag waarom elke
praktijk altijd op hetzelfde moment moet indienen (R9). Voor een andere respondent was één
van de moeilijkste dingen dat men het dossier diende te schrijven met “elk mogelijk
54
lezerspubliek in gedachten” omdat je op voorhand niet wist wie in de commissie zou zitten
(R15).
Ook wordt nagedacht over alternatieven voor dit format en werd soms een verwijzing naar het
verleden gemaakt. Vroeger waren de beleidsplannen vrij van format en werd er gekeken naar
de manier waarop er al dan niet geïnspireerd geschreven was. Het wordt beschreven als “wat
een armoe eigenlijk van wat daar nu instaat vergeleken met het verleden” (R14). Een
respondent is pleitbezorger om het format volledig af te schaffen (R9). Toch was het vorige
systeem misschien ook niet het meest werkbare wanneer elke organisatie bijvoorbeeld 100
pagina’s schreef (R15). Een tussenweg ‘ongebreidelde beleidsplannen’ en het strakke format
zou ideaal zijn (R14). De reacties ten aanzien van het format zijn dus niet éénzijdig negatief.
Een respondent beschrijft het als volgt: “Je kan heel veel minpunten aangeven van die formats
maar ik denk dat dat een soort noodzakelijk kwaad is en dat het moeilijk is om een betere
format te vinden.” (R15)
Er gaan ook stemmen op om de praktijken zichzelf mondeling te laten voorstellen (R9; R14;
R11b). De grote instellingen van de Vlaamse Overheid kregen ruimte om hun dossier toe te
lichten waardoor men in gesprek kon gaan in plaats van enkel “een éénzijdig document zonder
nuance of zonder bijkomende informatie” af te leveren (R14).
3.2.4. Schottenloos decreet
Heel wat respondenten vinden de achterliggende logica van de functiegerichte benadering een
positief gegeven (R10; R14; R2; R7; R9; R11b; R12). Het idee van de schottenloosheid wordt
gezien als een manier om de ‘verzuiling van de culturele wereld tegen te gaan’, ‘de kaarten
eens door elkaar durven schudden’ (R10) en het ‘eigen DNA te bevragen’ (R9). Toch worden
kritische vragen gesteld bij de uitwerking ervan (R2; R3; R5; R6). Er wordt gezegd dat de
uitwerking op ‘een kromme manier’ of ‘enge manier’ is gebeurd (R11b) en dat er ‘nieuwe
getto’s’ (R6) of ‘nieuwe muren’ (R8a) werden gecreëerd. Ook wordt gezegd dat de ‘nieuwe
schotten’ nog artificiëler zijn dan de schotten tussen dans en theater (R8a).
“Maar dat [schottenloos decreet] is in de praktijk toch niet gebeurd want je ziet dat er toch terug
gegrepen is naar de schotjes die er vroeger waren eigenlijk. Zij die dan multidisciplinair bezig
waren [zaten] in bepaalde commissies en dans zat in een bepaalde commissies. Dus dat door
elkaar haspelen is eigenlijk ook niet gebeurd. Het is eigenlijk ook niet consequent gevolgd
geweest waardoor je nog een moeilijkheid ging bij leggen.” (R11b)
Ook is er kritiek op het feit dat de disciplines terug zijn ingevoerd (R2; R14). De combinatie
van de disciplines en functies toont aan dat er geen consequente keuze is gemaakt (R14).
55
“Dus dat heb ik eigenlijk van in het begin niet begrepen waarom dat je heel die constructie
doet van, we stappen af van de disciplines die daar achteraf wel terug aan zijn toegevoegd.
Want eerst waren alle disciplines weg, alle schotten waren weg, het ging alleen over de
functies. Dan zijn de disciplines terug toegevoegd want ja, het verhaal klopt ergens niet (…)
dus het is echt zo Vlaamse koterij geworden van dat werkt niet dus we gaan er nog een stukje
aan en daar en… En dus de grote zuivere lijn is weg. En ik denk dat daardoor veel te verklaren
is.” (R14)
3.2.5. Keuze voor functies
De keuze van de functies was voor sommige organisaties duidelijk (R14; R3) en voor anderen
minder duidelijk (R13; R8). Een andere mogelijkheid is dat de keuze voor de ene functie
duidelijker was dan voor een andere functie (R10; R12; R11a). Soms werd ook ingetekend
onder een bepaalde functie vanuit het idee dat de praktijk deze functie aan zichzelf oplegde
als ‘een werkopdracht naar de toekomst’ (R14). De keuze van de functie zorgde dat men als
organiseerde een zekere introspectie diende te doen: “Je moest jezelf fileren en reflecteren
over uzelf en dan kijken van: Ben ik nog dit? Ben ik wel dat? Ben ik dit niet meer?” (R11b). Het
was namelijk niet mogelijk om bijvoorbeeld “10% daarmee bezig te zijn” (R13). Soms wordt
voor bepaalde functies wel samengewerkt met andere organisaties (R5).
Vanuit de praktijken kwam er heel wat kritiek op de uitwerking van deze functiegerichte
benadering. De keuze van de functies zorgt ervoor dat men zich in het systeem ‘wringt’ (R12;
R6), ‘zichzelf censureert’ (R12) in een ‘keurslijf’ (R14) en dat het ‘raar is om zo strikt te moeten
kiezen’ (R8a).
“… dus de schotten tussen de genres zijn weggenomen maar ze hebben nu schotten gezet in
het creatieproces. (…) Ze hebben het hele creatieproces opgeknipt in ontwikkeling, productie,
presentatie, reflectie… Terwijl dat allemaal, in principe allemaal onder één artistieke praktijk
hoort.” (R8a)
Zoals voorgaand citaat ook aangeeft, hangen de verschillende functies erg nauw samen (R6;
R8a). In het dossier was er ook een extra vraag naar hoe de verschillende functies met elkaar
samen hangen. Vanuit de praktijken worden er dan ook manieren gezocht om deze functies
aan elkaar te koppelen. Volgend citaat geeft dat sprekend weer:
“Er is ook altijd een extra vraag van, hoe gaan de functies samen en dat we in ons dossier ook
hebben gezet van, het is ook door de rol van de drie staddramaturgen die er zijn om eigenlijk
ervoor te zorgen dat de functies geen afzonderlijke dingen zijn maar dat er kruisbestuiving en
wisselwerking mogelijk is tussen die verschillende functies in één coherente visie. Ja want dat
is natuurlijk een beetje artificieel om de werking echt op te delen in die functies.” (R15)
56
Ook wordt aangegeven dat men achteraf gezien misschien toch andere keuzes zou gemaakt
hebben. De respondent gelieerd aan een praktijk die intekende op de vijf verschillende functies
geeft dit weer in volgend citaat:
“Dus wat dan gedaan is allemaal u oude problemen terug er in bakken en het dan geduwd in
een keurslijf van die functies waar dat iedereen sowieso mee heeft zitten worstelen. Sommige
niet omdat die heel duidelijk een keuze hadden gemaakt en achteraf gezien was dat misschien
inderdaad niet zo dom… En misschien hadden we dat beter hier ook gedaan.” (R14)
Een andere grote instelling geeft aan dat organisatie die op verschillende functies willen
inzetten zichzelf zouden kunnen verliezen in “een soort van vaagheid”. Zo is het belangrijk om
blijvend in te zetten op het kernprogramma zonder dat andere zaken de core business van de
organisatie in het gedrang brengen. Het zou wel snel eens “een amalgaam van allerlei losse
flodders” kunnen worden (R4). Ook volgend citaat haalt een mogelijk valkuil aan van de keuze
van meerdere functies:
“En je hebt dan ook de gulzigaards noem ik dat dan die alles willen doen. Die zeggen van: Wij
doen alles. Die zijn er heel dikwijls niet voor beloond geweest ook en die achteraf ook zeiden
van: Ja, misschien waren we te gulzig. Omdat je gedacht hebt van, hoe meer functies dat ik
heb, hoe meer dat ik mag vragen maar zo werkt dat niet want je moet die dan ook allemaal
waar maken en je moet die dan ook allemaal doen.” (R9)
Een andere respondent gaf aan dat er van hen als grote instelling van de buitenwereld
verwacht werd dat er op de vijf functies werd ingezet (R15). De instellingen van de Vlaamse
Overheid dienden verplicht in te tekenen op de vijf functies wat gepaard gaat met heel wat
verantwoordelijkheden (R4). Het feit dat deze instellingen veel geld krijgen, ziet een
respondent als ‘gemiste kans’. Dit enerzijds omdat men als instelling soms niet weet wat men
met alle vijf die functies moet doen en anderzijds omdat het als een verplichting is opgelegd
en dus niet uit zichzelf komt (R3). Een andere respondent zegt dat de instellingen voor de
functie participatie soms gewoon iets moesten verzinnen omdat ze daar eigenlijk niet mee
bezig waren (R14). Dit is natuurlijk niet geldig voor alle instellingen. Deze functies kunnen
reeds ingebakken zijn in het DNA van de instelling. Er wordt aangegeven dat wat men doet
als instelling ook zin moet hebben binnen de werking van de instelling (R4).
3.2.6. Keuze functie participatie
De keuze voor de functie participatie was voor heel wat praktijken niet meteen duidelijk (R10;
R12; R13; R7) of net wel duidelijk (R3; R11a; R5). Voor sommigen was dit duidelijk onder
andere door het feit dat men als organisatie het gevoel had dat hun grootste expertise ligt op
57
het vlak van participatie (R5) of dat de andere functies toch niet tot hun ‘corebusiness’
behoorden (R9). Toch was het niet altijd makkelijk om zeker te zijn van de keuze:
“Het was aan de ene kant een vanzelfsprekendheid dat we dat zouden doen omdat dat ook
gaat over het opnemen van verantwoordelijkheden als centrum binnen een stad waar dat je u
situeert. Aan de andere kant, we hebben er ook heel lang over gediscussieerd omdat het niet
vanzelfsprekend is omdat het een andere aanpak vraagt van hetgeen dat je doet.” (R8b)
Voor anderen was de functie participatie in vergelijking met de andere functies niet erg duidelijk
(R10; R5).
“Aan de ene kant kan je het alleen maar toejuichen dat het [participatie] een functie is
geworden, dat instellingen echt met hun neus op de feiten worden gedrukt van: Het is wel
belangrijk dat als je met belastinggeld dingen doet, dat je dat ook gewoon zo breed,
toegankelijk maakt. (…) Maar aan de andere kant is het alleen maar flouer geworden wat het
dan betekent.” (R11b)
Zoals in het onderdeel over de definitie van de functie participatie reeds werd aangegeven, is
de invulling van de functie participatie binnen de krijtlijnen van het decreet soms erg
verschillend van wat men in de praktijk voor ogen heeft. Zoals volgend citaat aantoont, was de
keuze voor deze functie niet altijd evident omwille van die reden.
“Ja, participatie is zeer lang blijven hangen of we dat gingen doen of niet gingen doen he.
Omdat je natuurlijk, wel je krijgt zo een soort academisch discours en het wordt nog maar eens
bevestigd door dat onderzoek dat daarrond gedaan wordt, waardoor iedereen begint rond die
hete brij te draaien eigenlijk.” (R12)
Toch wou men vasthouden aan de eigen missie van de organisatie door wel op deze functie
in te tekenen ook al was dit niet de meest comfortabele keuze.
“Als we het schrappen dan is het weg. Dan creëren we een soort van comfortzone voor onszelf
waardoor dat we het er de komende vijf jaar niet meer over moeten hebben. En dat wil ik niet...
Ik vind het belangrijk dat we het benoemen in onze zoektocht, niet meer dan dat... En zoeken
hoe dat wij daar vanuit ons DNA een invulling aan kunnen geven.” (R12)
Zo zijn er ook organisaties die de functie niet meer zouden aanduiden in de toekomst terwijl
ze dit in de praktijk wel doen (R10; R14).
“En achteraf gezien dacht ik, misschien hadden we er gewoon niet op moeten… Gewoon die
projecten die we willen doen, gewoon doen maar daar niet… Dan wordt je er ook niet op
beoordeeld en dan doe je eigenlijk wat je wil. Alé, dat is ook zoiets, want dan gaat het als zeer
58
positief ervaren worden dat je toch iets doet zonder dat je het doet, wat een heel rare kronkel
is.” (R14)
Of men had net om strategische redenen enkel de functie participatie aangeduid terwijl men
eigenlijk ook met andere functies bezig is (R9). Er wordt gewezen op de gevaren van het niet
aanduiden van deze functie voor de toekomst van de functie participatie:
“Maar het feit dat hij zei: We gaan dat niet meer doen. Dan denk ik: Maar dat is het failliet van
het systeem. Dat is hetzelfde van wat ik nu ook zei van: Had ik het achteraf geweten dat ik de
definitie van participatie tegen mijn kop had gekregen, dan had ik het eigenlijk gewoon niet
gedaan. En voila, dat was een groot stuk negatieve dingen uit ons beoordeling was weg
geweest. Maar wat een zonde want ik creëer daardoor ook de vrijheid om dat festival dat we
nu aan het doen zijn om dat niet meer te doen.” (R12)
3.2.7. Van sociaal-artistiek en kunsteducatie naar participatieve praktijken
Zowel de ‘traditionele’ kunsteducatieve als de sociaal-artistieke praktijken geven aan dat men
blij is om als volwaardige kunstenorganisatie erkend te zijn in het nieuwe Kunstendecreet (R3;
R9; R1; R2; R5). Men wordt niet meer in het hokje van de ‘sociaal-artistiek’ gestoken (R2;
R13). Grotere huizen beschouwen dit als een voordeel. ‘Sociaal-artistieke’ voorstellingen
kunnen als een volwaardig onderdeel opgenomen worden in de programmatie (R8a). Verder
leidt dit er toe dat de rest van het kunstenveld aangepord wordt om extra bezig te zijn met de
maatschappelijk relevantie van het werk (R1; R2). Ook kan op dingen gefocust worden waar
er vroeger onder het label ‘sociaal-artistiek’ niet echt ruimte voor was zoals universeler werken
in plaats van enkel op bepaalde doelgroepen te focussen (R1).
Hoewel er heel wat voordelen worden aangehaald, blijkt er in de praktijk nog steeds een gevoel
van miskenning te zijn. Ten eerste geeft men aan dat het soms vermoeiend en moeilijk is om
andere kunstenorganisaties te overtuigen (R2; R13): “Het sociale kan dus wel kunst zijn. En ik
probeer dat al 17 jaar uit te leggen en de geschiedenis herhaalt zich opnieuw in het decreet,
dat is ongelooflijk.” (R2)
“Ik voel me meer verwant met dansorganisaties dan met de sociaal-artistieke organisaties
verwant voel, inhoudelijk dan of de manier waarop dat wij werken en doen. Dus ik zie daar een
ongelooflijke opportuniteit in maar de danswereld ziet dat nog niet in ons. En dat is wel een
frustratie want die zijn daar nog niet klaar voor ofzo.” (R13)
Ten tweede wordt er nog vaak gedacht dat ‘sociaal-artistiek werk’ enkel bedoeld is voor
‘mensen die het moeilijk hebben’. Dit hangt samen met de historische wortels zoals
geëxpliciteerd in volgend citaat:
59
“In de jaren ’90 met het armoededecreet waarin het sociaal-artistieke dan is bepaald geweest
was het heel duidelijk dat het ging over – ik weet niet als het er zo letterlijk stond – maar het is
iets waar ik me al heel lang aan stoor: “We moeten de stemlozen een stem geven.” Niemand
is stemloos, we hebben allemaal een stem. Het gaat eerder over het hoorbaar maken of het
versterken.” (R2)
Er gaan ook stemmen op dat de keuze om enkel op de functie participatie in te tekenen bij
sommige ‘traditioneel’ sociaal-artistieke of kunsteducatieve organisaties soms te snel gemaakt
was (R14). Toch erkennen deze ‘traditionele’ praktijken zelf ook dat ze met meer dan enkel de
functie participatie bezig zijn (R9).
“Het negatieve eraan is dat men soms -wij hebben nu gekozen voor participatie- dat je soms
alleen vanuit die hoek bekeken wordt. En dat is nefast want wij zijn heel hard met ontwikkeling
bezig. Wij hebben dat daar nu niet ingezet om strategische redenen omdat we wisten, dan
wordt dat moeilijk om ons goedgekeurd te krijgen of om zeer goed, zeer goed te krijgen maar
we gaan dat wel blijven doen. Maar dat wil ook zeggen dat je daar geen centen voor krijgt.”
(R9)
Ten slotte heerst er vanuit de ‘traditionele’ sociaal-artistieke en kunsteducatieve praktijken een
soort van vrees dat men niet meer in beeld zou komen omdat men niet meer benoemd wordt
(R9). Toch blijken deze praktijken enorm bevraagd te worden door andere organisaties omwille
van hun participatieve expertise. Andere spelers op het Kunstenveld willen weten op welke
manier participatie bij deze organisaties concreet vorm krijgt (R5; R3). Er werden dan ook heel
wat samenwerkingen aangegaan met deze organisaties omwille van die expertise (R8a).
Instellingen van de Vlaamse Overheid werden verplicht om met kleine organisaties samen te
werken (R4). Volgende citaten waarschuwen voor een aantal mogelijke hindernissen van
dergelijke samenwerkingsverbanden:
“Het gevaar bestaat alleen van een onevenwicht en dat grotere huizen veel moeten dragen.
Dat kleinere huizen zich opgeslokt voelen door de grote. Dat grotere kleine gaan gebruiken
voor een goede naam maar dan niet persé de kennis binnen halen. Alé, dat is zo een precair
evenwicht.” (R8b)
“Ze [grote instellingen] hebben dan zo via een omweg dingen binnen gesmokkeld, eigenlijk
van anderen, doe dat in ons zalen en we hebben een participatieve werking.” (R14)
60
3.2.8. Participatieve praktijken: Wie viel er uit de boot?
Kunstenveld in het algemeen
Op zich is er doorheen de hele cultuursector een besparing doorgevoerd aangezien er over
het algemeen minder middelen zijn vrijgemaakt (R15; R10; R11; R9; R8a). Het verdelen van
de subsidiepot zorgt dat er een soort van ‘verdeel en heersstrategie’ wordt geïnstalleerd tussen
praktijken terwijl de energie beter in de solidariteit tussen organisaties zou gestoken worden
(R15).
“Ten eerste is het heel pijnlijk dat eigenlijk de volledige sector moet besparen en dus zelfs als
je bij de gelukkigen zijt, ben je eigenlijk nog altijd de dupe van de besparingen en dat mag je
niet vergeten want dat maakt dat andere organisaties gewoon geschrapt worden en er nog
veel erger aan toe zijn… Dat je het gevoel hebt dat je bijna niet mag protesteren tegen het feit
van minder subsidies te krijgen dan gevraagd en dan aangeraden.” (R15)
Vaak konden plannen die positief beoordeeld werden dus niet gerealiseerd worden. Zo geven
de gehanteerde begrippen als ‘goed’ en ‘voldoende’ een vertekend beeld weer.
“… je kan niet zeggen van, ja, je hebt ons gebuisd, je wist waar je mee bezig was. Hoewel een
voldoende, iedereen weet in het huidige subsidietijdperk is dat niet genoeg voldoende. Een
voldoende is eigenlijk onvoldoende.” (R10)
Ook kwam een beoordeling zeer goed – zeer goed bij sommige gewoon neer op een
indexering (R8a). Volgende respondent gaat hier op in:
“Wij hadden zeer goed-zeer goed en iedereen al juichen en ik zei: nee nee nee. Nu nog niet
juichen. Je mag juichen op het moment dat je weet hoeveel centen dat je krijgt want daar gaat
het uiteindelijk om. En het bleek dat we toch maar 70% kregen van wat we gevraagd hadden
met zeer goed- zeer goed terwijl de minister beloofd had dat dat niet zo zou zijn maar er was
geen geld.” (R9)
Het is een moeilijke denkoefening om te beslissen wat men wel en niet doen met het verkregen
budget (R8). Zo hoopte men bijvoorbeeld op een betere verloning voor personeel, extra
subsidies om de verhoogde huurprijs te betalen… (R3; R5). Plannen of projecten worden vaak
‘in de koelkast’ gestoken (R14; R3) of dienden geschrapt te worden (R5). Een andere
bedenking die gemaakt werd, was of er dan gewoon een functie kan geschrapt worden en het
budget dat daar tegenover stond of er eerder van alle functies een beetje afgeknabbeld moet
worden. Er was namelijk een volledig loon van iemand uitgeschreven om die functie
participatie op te nemen (R8a).
61
Mattheuseffect binnen de Kunsten?
Respondenten geven vaak de spanning tussen ‘grote’ versus ‘kleine’ organisaties betreffende
de subsidie uitkomsten. Later komt aan bod dat het zich niet alleen beperkt tot deze opdeling
en het niet gemakkelijk is om een lijn te trekken in de ‘slachtoffers’ van de voorbije ronde (R15).
Volgend citaat vermeldt het zogenaamde Mattheuseffect:
“Ik vind het vreemd dat er een soort van Mattheuseffect ontstaat waardoor de grotere
organisaties alleen maar groter worden en een heleboel kleinere zelf kleiner. Dat begrijp ik niet
want die grote organisaties die hebben al zoveel middelen en voor hun maakt het niet uit of ze
nu 20 000 of 30 000 euro meer of minder krijgen terwijl voor kleinere organisaties 5000 of 6000
euro het verschil kan zijn tussen bestaan en niet meer bestaan. Als je pleit voor een
gediversifieerd veld, dan moet je eigenlijk juist inzetten op het belonen van kleine, nieuwe
initiatieven.” (R6)
Volgens een aantal respondenten dreigt er een spanning te ontstaan tussen de participatieve
expertise en de verkregen subsidie uitkomst. Grotere huizen met weinig ervaring op het vlak
van participatie krijgen een groot aandeel terwijl “kleinere organisaties die er [met participatie]
al jaren mee bezig zijn en daar waar dat alle expertise zit, dat die de laagste budgetten krijgen.”
(R8a) Vanuit de praktijk was er ook een vrees dat de sociaal-artistieke organisaties niet goed
uit de beoordelingsronde zouden komen hoewel dit uiteindelijk wel bleek mee te vallen (R1).
Het feit dat voornamelijk kleine spelers zijn weggevallen ligt volgens de volgende respondent
aan het beoordelingssysteem:
“Wat je nu ziet gebeuren is dat er alleen maar kleine spelers wegvallen en dat er helemaal niet
met de kaarten geschud is. Waarom? Omdat dezelfde mensen volgens dezelfde criteria
beoordeeld hebben. Dus dat is in theorie allemaal wel mooi maar ze zijn er niet in geslaagd
om dat in de praktijk om te zetten.” (R10)
Verder was er heel wat te doen over het beoordelingssysteem van de instellingen van de
Vlaamse Overheid. De Vlaamse instellingen werden in deze subsidieronde beoordeeld door
een aparte commissie (R14). Volgend citaat toont de verschillen in beoordelingssystemen aan:
“Ja, die moesten dat [het dossier] daar [in KIOSK] in steken maar die hadden geen
beoordelingscommissie, alé, er is een aparte samengesteld dan en die heeft het document
eigenlijk niet beoordeeld. Die zijn gekomen, die hebben de toelichting beoordeeld waardoor
dat je natuurlijk een hele dag tijd hebt om alles van A tot Z uit de doeken te doen en dan kan
je natuurlijk veel meer. En dan zie je ook wie is die specialist van bijvoorbeeld participatie en
dan kan je daar rechtstreeks mee in gesprek gaan. Dat is natuurlijk totaal anders dan zo iets
op papier moeten zetten waarvan dat je nu al weet van, ja, het is veel te summier.” (R14)
62
Jonge, beginnende organisaties
Beginnende organisaties of jonge makers en kunstenaars worden expliciet aangegeven als
‘slachtoffers’ van de voorbije subsidieronde (R11b; R13; R2; R4; R3; R8; R9). Er wordt vermeld
dat men tegen nieuwe of jonge organisaties ‘harder durft te blazen’ dan tegen gekende
organisaties met personen met ‘autoriteit’ (R9). Verder hebben beginnende kunstenaars geen
budget om bijvoorbeeld zakelijk advies in te kopen en ook niet het netwerk om dat te doen
(R9). Een andere valkuil is dus dat beginnende organisaties tegengehouden worden door ‘de
moeilijkheidsgraad om gesubsidieerd te worden’ (R9). Ook was het voor jongere organisatie
moeilijk om aan te kloppen bij andere huizen omdat deze zelf nog niet wisten wat er in de
toekomst zou gebeuren (R11b). Er bleek weinig ruimte voor experiment en weinig
‘mogelijkheid tot falen’ (R13).
“We zijn nog heel hard zoekende. We zijn nog heel hard aan het experimenteren binnen onze
werking. Ik heb ook het gevoel, als je kijkt naar heel veel organisaties die er ook zijn uitgevallen
of moeilijk beoordeeld, zijn ook vaak kleine organisaties: organisaties die daar mee bezig zijn
met experiment waar er nog veel ontwikkeling in is. Binnen die nieuwe format had ik ook het
gevoel van, je moet echt al helemaal weten waarvoor je staat en wat je doet.” (R13)
Een respondent geeft aan dat het net heel wat jonge en nieuwe organisaties zijn die erin slagen
om voorbij de traditionele criteria en disciplines te denken maar dat zij vaak de kans niet krijgen
om door te breken (R3). Het is dus heel erg moeilijk voor organisaties om te groeien (R5; R7;
R8) en vaak blijft het voor kleinere organisaties vechten om de ‘basis te kunnen zetten’ (R5).
Toch haalt een respondent aan dat er niet al te veel van de budgetten is ‘afgeroomd’ die ter
beschikking gesteld werden om nieuwe organisaties te laten intreden (R7).
Moeilijk in te delen organisaties
Zoals hiervoor reeds werd aangehaald was het moeilijk om een lijn te trekken in de slachtoffers
van de voorbije subsidieronde met betrekking tot de functie participatie. Of zoals de volgende
respondent aangeeft:
“… ik zou niet kunnen zeggen van, het ligt daar aan maar het is wel zo dat in het nieuwe
Kunstendecreet dat er een aantal organisaties uit de boot zijn gevallen die echt rond
participatie werkten al lang en al met bewezen verdienste.” (R15)
Opvallend was dat heel wat organisaties die zichzelf bestempelen als een ‘buitenbeen in het
geheel’ (R11a) of ‘speciallekes’ (R10) niet meteen een positieve uitkomst hadden. Men geeft
deze bewuste keuze voor experiment ook expliciet aan:
63
“… ervoor kozen te gaan experimenteren op vlakken waar anderen niet gingen
experimenteren en in ons geval heeft dat te maken met de mission statement. (…) Wij zijn er
altijd vanuit gegaan, wij zijn de niet zuiveren, nooit geweest. (…) Dat is niet interessant om
zuiver te zijn want daar kom je echt niet mee vooruit.” (R11a)
Net omwille van deze unieke en experimenterende rol, hebben sommige organisaties ‘enorm
geworsteld’ om zich in het nieuwe systeem in te passen (R14). Volgens een respondent een
spijtige zaak aangezien de “meest interessante kunstontwikkelingen gebeuren in de
grensgebieden van de kunsten” (R6). Ook volgend citaat sluit hier bij aan:
“Sommige organisaties zijn zo uniek eigenlijk in hetgeen dat ze doen dat ze eigenlijk overal
buiten vallen en daardoor ja, dat zijn net diegene die het veld interessant maken he die zo
buiten de lijntjes kleuren…” (R14)
Een aantal praktijken leken het gevoel te hebben dat ze afgestraft waren op het feit dat ze
meegingen in het idee van de ‘schottenloosheid’ (R10; R13; R11b).
“En tegelijkertijd voel je dat wij een organisatie zijn die transversaal denkt en dat eigenlijk heel
het decreet toch weer uitgegaan is van hokjes en van die schotjes en als je niet paste in de
definiëring… Moeilijk? Weg. En als je niet paste in de dinge? Weg.” (R11b)
Er wordt verwezen naar het feit dat het nieuwe systeem eigenlijk eerder een combinatie is van
het oude en het nieuwe systeem (R11b; R14): “Het is een soort van vis noch vlees-verhaal
geworden waardoor dat er heel veel pijnlijke zaken zijn gebeurd.” (R11b)
3.3. Intermediaire organisaties
Kunstenpunt en oKo (Overleg Kunstenorganisaties) kwamen tijdens de interviews niet veel
aan bod. Wel werd een aantal keer gesproken over de werkgroep participatie van oKo. In deze
werkgroep werd er onder andere gediscussieerd over de invulling van de functie participatie
(R13; R5). Opvallend is dat er in deze werkgroep voornamelijk sociaal-artistieke en
kunsteducatieve organisaties zitten (R5); ook al waren er op het laatste overleg ook andere
organisaties aanwezig (R13). Een voormalige sociaal-artistiek praktijk koos er bewust voor om
de werkgroep niet als formele maar als informele werkgroep te nemen (R2).
Er wordt gezegd dat oKo eigenlijk ‘achter loopt op het decreet’ en zich ‘organiseren naar het
decreet’ (R9). Twee respondenten gaven aan dat de functie participatie door bepaalde
praktijken wordt geclaimd en gedefinieerd (R11a; R12).
“… en dus wat je krijgt is dat je na 4 jaar, zeggen die mensen: Wij hebben daar nu vier jaar
mee bezig geweest in de werkgroep participatie van oKo, wij worden de participatiepolitie. Wij
gaan bepalen wat kan en wat niet kan. En dat is zo jammer.” (R12)
64
Naast de ‘traditioneel’ sociaal-artistieke en kunsteducatieve praktijken was er ook tussen de
voormalige kunstencentra overleg met betrekking de keuze van de werkgroep. Of zoals de
volgende respondent aangeeft: “Kunstencentra hebben naar elkaar gebeld en gevraagd: Waar
ga jij inzitten?” (R12). Volgende respondent geeft aan dat er vanuit de praktijken zelf ook nog
heel erg in die traditionele criteria wordt gedacht:
“Eigenlijk zou je moeten zeggen: Ok, we moeten dat overboord gooien en dat moet eigenlijk,
dat is iets wat bij éénieder aan de hand zou moeten zijn. Maar ja, je wilt het met z’n alleen een
beetje werkbaar houden. En mensen zijn traditioneel vanuit zoiets gegroeid en ze moeten daar
dan ook onder dat petje of hoedje… (…) Ik versta dat die kunsteducatieve en die participatie,
dat dat ook in een apart hokje zit zoals wij dan eigenlijk binnen de kunstencentra of binnen…
Ja, dat is dan weer de oude terminologie, ik weet niet hoe het dan nu weer heet. Enfin, het
verandert dan weer elke keer maar in the end komt het altijd een beetje op hetzelfde neer he.”
(R11b)
3.4. Beleid: Minister Sven Gatz en kabinet
Het voorgaande zoomde eerst in op de participatieve kunstpraktijken en ten tweede kort op de
intermediaire organisaties. In dit derde luik wordt dieper ingegaan op onderzoeksbevindingen
die gekoppeld zijn aan het beleidsniveau.
Zoals hierboven reeds beschreven was er heel wat discussie over de afwijkingen van de
geadviseerde beoordeling door de minister. Vaak bleek een ‘voldoende’ namelijk niet altijd
‘voldoende’ te zijn om subsidies te ontvangen en bleek er een ‘wetijver om zeer goed-zeer
goed te halen’ (R10). Zelf organisaties die ‘zeer goed’ geadviseerd kregen, waren nog niet
zeker van hun stuk voor de bekendmaking van de uitkomsten (R2; R9). Aangezien de minister
vaak is afgeweken van de beoordelingen valt ‘heel dat beoordelingssysteem als een
kaartenhuisje in elkaar’ (R2). Ook in het vorige systeem waren er blijkbaar frustraties met
betrekking tot de macht van de minister:
“… want dat was een frustratie uit het verleden van: De minister heeft teveel macht want de
minister kan wanneer dat het hem uitkomt deze weer oppikken terwijl… Het is nu eigenlijk niet
veel anders he.” (R11b)
Volgens een respondent geeft men op het kabinet aan dat er één en ander verkeerd is gelopen
in de uitvoering van het nieuwe decreet en zullen er waarschijnlijk een aantal zaken
herschreven zullen worden (R13). Er blijkt dus wel erkenning dat men het decreet mogelijks
zal bijsturen naar gelang de gekregen feedback (R15) aangezien het gaat over een heel ‘jong
decreet’ (R13) met nog tal van kinderziektes (R13; R11b).
65
“Het is er allemaal veel te snel moeten doorkomen en de praktische zaken en daar zijn heel
veel fouten gemaakt. Waar dat eigenlijk de minister in het verleden, als ik me niet vergis, nog
niet veel organisaties die een positieve beoordeling gekregen hadden, zijn volgens mij altijd
meegepakt. (…) Nu heeft hij beslist om dat niet te doen maar eigenlijk had hij moeten zeggen:
Het staat in kinderschoenen, er zitten nog fouten in.” (R13)
Zo werd onder andere de projectsubsidiepot gebruikt om de gebreken uit de structurele ronde
deels te herstellen (R13; R14). Het gevolg hiervan is natuurlijk een ‘kettingreactie’ (R14)
waarbij sommige praktijken die projectsubsidies aangevraagd hadden uit de boot vielen (R13;
R14).
Vergelijking met Nederland
België kent in vergelijking met Nederland een traditie van open decreten binnen de Kunsten.
Nederlandse kunstenorganisaties keken vol verbazing naar deze grote vrijheid en openheid
(R11a). Het beleid in Vlaanderen wordt erg geprezen in vergelijking met het Nederlandse
beleid (R11b; R9; R11a; R8a). Er heerst een schrik dat organisaties vaak ‘te groot’ moeten zijn
en ‘te snel moeten groeien’ (R1). Volgend citaat maakt de vergelijking met Nederland duidelijk:
“In Nederland zeggen ze meteen: We gaan allemaal dezelfde huizen bouwen, klaar. (…)
Totaal lelijk en oninteressant maar wel proper. (…) Nederland heeft eigenlijk een beleid
gevoerd van alleen grote huizen overhouden en daar geld in steken en alles aan de basis weg.
Dat is zeer nefast voor de jonge kunstenaar en nieuwe ontwikkelingen die in die grote huizen
moeten terecht komen.” (R9)
Toch blijkt ook deze keer een grote discrepantie te zijn tussen de openheid van het decreet of
beleidsdocumenten en de uitvoering ervan in de praktijk (R10; R5; R11a). Een goed voorbeeld
hiervan is de Visienota van Sven Gatz. Ook al voldeed men aan tal van criteria die
voorgeschreven stonden in de Visienota zoals stimuleren van vaste partners, inzetten op
diversiteit (R15), toch bleek dat niet zichtbaar in de hoeveelheid verkregen subsidies (R5, R7).
3.5. Beleid: Beoordelingscommissies
Alvorens dieper wordt ingegaan op dit onderdeel dienen twee zaken opgemerkt te worden.
Eerst en vooral zijn de uitspraken van de respondenten erg afhankelijk van de
beoordelingscommissie waarin men terecht kwam. De praktijken die eerder positief waren over
hun toegewezen beoordelingscommissie, gingen hier minder diep op in dan organisaties die
niet tevreden waren. Ten tweede maakten de ondervraagde respondenten zelf soms deel
uitmaakten van een beoordelingscommissie. Dat zorgde ervoor dat dit onderdeel
genuanceerder weergegeven kan worden.
66
3.5.1. Dossier versus praktijk
In een aantal interviews werd aangegeven dat een aantal beoordelingscommissies
voornamelijk naar het dossier keken in plaats van diepgaand naar de praktijk (R11a; R15).
“Dat is een totaal nieuwe situatie in Vlaanderen. Dat is nog nooit gebeurd volgens mij in die 30
jaar beoordeling dat ik meemaak, dat er mensen aan tafel komen zitten die niet weten hoe het
moet, die zelfs expliciet tegen mij zeiden: we hebben gekeken naar het dossier en niet naar
de werkelijkheid. (...) Je wordt niet beoordeeld op u plek in het geheel maar je wordt
beoordeeld: Vinden wij u dossier spannend of niet.” (R11a)
De beoordelaars hebben onder andere de opdracht om het onderscheid te maken tussen de
‘kunst om dossiers te schrijven’ en ‘de kunst om het in de praktijk te realiseren’ (R15). Een
kritisch inzicht wordt dus verwacht van de commissieleden. Niet elke participatieve praktijk
heeft namelijk een gefundeerde en genuanceerde invulling van het begrip ‘participatie’ (R9).
Het is dus belangrijk om ook los van het format te beoordelen. Wanneer commissieleden ook
de website van de participatieve praktijken raadplegen en eventueel een voorstelling bijwonen,
vormt dat een veel genuanceerder beeld dan enkel naar het format te kijken (R9; R11a).
3.5.2. Kennis van praktijken
Een aantal respondenten gaven aan dat ze sterk betwijfelden of de beoordelingscommissies
hun werking wel kende (R1; R13; R6). Soms kende men de organisatie ‘van de zijlijn’ maar
niet vanuit ‘de kern’ (R9). Vaak werd als argument gegeven dat men nog geen enkele of
slechts één voorstelling had gezien (R1; R13). Andere respondenten gaven aan dat ze zeker
waren dat een aantal van de beoordelaars hun werk kende en dat net de reden was om minder
of geen subsidies te krijgen (R10; R12).
3.5.3. Kennis van het veld
Naast kennis op vlak van praktijken werd ook de kennis van het algemene kunstenveld in
vraag gesteld (R8a; R9; R11a; R11b; R12; R15). Er bleek een gebrek te zijn aan een aantal
‘vaste volgers’ (R9) die het overzicht over het landschap konden bewaren (R12; R15; R11a;
R11b; R8a). Het verliezen van het veldoverzicht wordt als ‘nefast’ bestempeld (R12). Deze
kennis van het landschap is samen met een maatschappelijke waarde en een idee van waar
men naartoe wil, belangrijk om goede beoordelingen neer te zetten (R9; R11a). De idee om
eerder te kijken naar de maatschappelijk noden in plaats van te denken vanuit een vraag- en
aanbodmechanisme sluit hier bij aan (R15). Denk maar aan de organisatie Jeugd en Muziek
die is weggevallen (R14; R9). Economisch is dat misschien wel interessant (R9) maar het is
zonde dat zo een heel netwerk plots wegvalt (R14) samen met de tewerkstelling van jonge
artiesten (R9).
67
Verder wordt ook aangegeven dat de commissie bestond uit vele jonge beoordelaars met
onvoldoende kennis van het veld (R6; R11a) of met frustraties over het grote bedrag dat
sommige praktijken toebedeeld krijgen (R8a). Het concept van zelfbenoemde experts wordt
grondig in vraag gesteld (R8a; R11a): “En het voornaamste is natuurlijk, dit zijn zelfbenoemde
experts. Daar zit het probleem, niemand heeft hun expertise gecheckt. Zij gaan iedereen
checken maar zij zijn zelf niet gecheckt.” (R11a) Verder wordt een suggestie gedaan om een
cursus kunstmanagement of beleidsontwikkeling aan te bieden aan de beoordelaars (R9).
3.5.4. Kennis van de functie participatie
Naast de kennis van de praktijken en de kennis van het veld werden ook vragen gesteld bij de
expertise van de beoordelaars op vlak van participatie (R13, R14). In elke
beoordelingscommissie werd er een participatie-expert aangeduid maar achteraf bleek dat niet
altijd te kloppen (R4). Ook deze keer hangen de antwoorden van de respondenten heel erg af
van de toegewezen beoordelingscommissie. Volgend citaat benadrukt dit nogmaals:
“Wij zijn één van de meest extreme waar je kon zitten. (…) Als je bij X aftoetst ook, die hebben
ook een kater. Die zijn ook beoordeeld in onze commissie over participatie. Bij ons is dat meest
extreem. En we zullen het dan maar de schoolse politie noemen.” (R11a)
Vroeger was er een sociaal-artistieke commissie die uitsluitend met sociaal-artistiek werk
bezig was en bijgevolg het veld diepgaand kende (R13). De namen van de beoordelaars uit
deze commissie waren deze keer amper terug te vinden in de lijst van commissieleden. Dit wil
natuurlijk niet zeggen dat de nieuwe beoordelaars het sociaal-artistiek veld niet kennen. Toch
is het jammer dat het inhoudelijk werk van de voormalige sociaal-artistieke sector een stuk
verloren is gegaan (R5).
Sommige commissieleden bleken met een enge visie naar de functie participatie te kijken. De
rol van de voorzitter is cruciaal om hierover debat en discussie aan te wakkeren (R9).
“In de commissie podiumkunsten zat er iemand die participatie alleen maar invulde dat er een
diverse groep moest zijn, dat er altijd nieuwkomers moesten inzitten en allochtonen. Maar ik
zeg: eigenlijk heeft dat niets met participatie te maken. Eigenlijk zeg je van, ik vind participatie
maar goed als iedereen er in vertegenwoordigd is maar dat gaat over diversiteit, dat is iets
anders dan participatie.” (R9)
Toch bleek het voor de beoordelaars ook niet al te gemakkelijk te zijn aangezien er op
voorhand niet veel duidelijk gecreëerd werd over deze functie:
“Dus zij [één van de beoordelaars] had participatie aangeduid maar met een andere visie. Het
moment dat de commissieleden opgeroepen zijn, was er eigenlijk nog geen definitie van
68
participatie dus mensen hebben dat wat ingevuld zoals dat ze dachten van dat zal dat zijn. En
achteraf hebben er dan veel gezegd van: Ik ken daar eigenlijk niets van, als dat de definitie
van participatie is. Dan ben ik niet het commissielid om dat te doen.” (R13)
Een respondent gaf aan dat er in de beoordelingscommissie waarin zij terecht kwam, twee
beoordelaars uit de commissie zijn gestapt. Een van beide beoordelaars kon zich niet vinden
in de manier waarop er beoordeeld werd in de commissie (R13).
3.5.5. Gelijkheidsbeginsel
Verder haalden meerdere respondenten aan dat er geen garantie is dat elke commissie op
dezelfde manier afwegingen maakt binnen verschillende beoordelingscommissies (R15; R10;
R11a; R12; R13; R14; R8). Sommige commissies oordeelden strenger dan andere
commissies waardoor de notie van wat ‘goed’ is of ‘onvoldoende’ is, sterk kon verschillen
naargelang de commissie waarin je terecht kwam (R13). Bepaalde beoordelingscommissies
keken puur naar de letter van de wet terwijl andere meer speling aanvaardden (R9; R11a).
Een van de respondenten praat over een “zeer rigide, enge en traditionele manier” van
beoordelen (R10). Woorden als ‘chance’, ‘malchance’, ‘zware pech’ werden vaak gebruikt om
te verwijzen naar het de willekeurigheid van de commissie waarin je als praktijk terecht was
gekomen (R10; R12; R13; R8). Dit zou wel eens ‘de achillespees’ kunnen zijn van het nieuwe
systeem (R7).
“Die kunnen allemaal niet al die dossiers hebben gelezen dus je hebt gewoon chance of
malchance met je commissie. Zelf al kennen ze u werk niet of heel goed, los daarvan quoteren
ze maar x-aantal dossiers en al die andere dossiers worden op andere criteria gequoteerd, ik
vind dat echt problematisch.” (R10)
Een praktijk stapte naar de Raad van State om dit aan te vechten. Volgens hen is de manier
waarop beoordeeld werd in strijd met het gelijkheidsbeginsel (R13).
“Je hebt de subjectieve beoordelingen binnen de commissies, want iedere commissie is
anders samen gesteld, en dan gooi je het in een objectieve tabel van één tot…, waar in principe
een soort frictie op zit.” (R13)
De manier waarop praktijken in een bepaalde ranking terecht kwamen, wordt gezien als de
onderliggende boosdoener. Ook wordt in vraag gesteld waarom er zoveel onderverdelingen
dienen te zijn (R11b; R14). Volgend citaat stelt die ranking in vraag:
“Je krijgt dan die rare soort van rankings en ineens heb je daar die lijnen en die cijfertjes en in
69
welke categorie zit je? Dan werd ineens volledig los gedacht van al die dossiers en die inhoud
en werd er echt naar dat papier gekeken en naar die lijnen.” (R11b)
Sommige praktijken kwamen in twee verschillende beoordelingscommissies terecht. Indien
men twee keer negatief beoordeeld werd, kreeg men in de tweede ronde een andere
commissie toegewezen. Praktijken die dan geen andere commissie toegewezen kregen,
hadden dan soms pech:
“Als je voldoende had dan kon je een repliek indienen om u dus te contesteren. Maar als je
een onvoldoende had - dus een negatieve beoordeling- dan ging u verhaal naar een nieuwe
commissie. (…) Maar wij hadden een voldoende dus wij kregen geen nieuwe commissie
waardoor dat je eigenlijk met dezelfde beoordelaars, plus één, in de commissie zit.” (R13)
3.5.6. Neutraliteit van de commissieleden
Heel wat respondenten haalden de neutraliteit van de commissieleden aan. Een respondent
heeft het over “de kans om op eigen smaak te oordelen” (R10), het feit dat het over één iemand
gaat die in de commissie zat (R10; R12) of het herkennen van schrijfstijlen (R12).
“Als je dus een tafel krijgt met 6 mensen waarvan dat de helft u werk niet kent en waarvan dat
de helft u werk niet subsidiewaardig vindt (…) dan hebben we wel echt een probleem he. Want
die mensen die u werk niet kennen, kunnen zich niet permitteren om daarvoor uit te komen en
te gaan zeggen: Ik stem niet mee.” (R10)
Het nastreven van de neutraliteit van de beoordelaars is bijna niet mogelijk aangezien het
systeem zo in elkaar zit dat collega’s andere collega’s beoordelen (R9; R11a; R11b; R14).
Vroeger streefde men naar objectiviteit terwijl er nu eerder over intersubjectiviteit wordt gepraat
(R9). Indien de commissieleden een aantal personeelsleden van de toegewezen praktijk
kennen, bepaald dat veel (R9). Toch is hier enige nuancering op zijn plaats aangezien dit een
grote kritiek was op het vorige beoordelingssysteem. Of zoals een respondent vermeldt: Je
‘koekje was gebakken’ als je ‘vriendjes had in de commissie’ (R11b).
“… het feit dat je niet meer op voorhand weet wie dat u dossier zal lezen en wat de smaken of
de manier van denken van die mensen is. Dat dat bij het vorige systeem op de duur toch een
beetje voorspelbaar werd. Dat je daar eigenlijk ook veel meer u dossiers kon schrijven -niet
alleen naar de letter van het decreet- maar ook naar de commissies waar je terecht kwam.”
(R15)
3.5.7. Moeilijkheden beoordelingscommissies
Een rol opnemen als beoordelaar of voorzitter is zeker geen sinecure en brengt soms
moeilijkheden en frustraties met zich mee. Als voorzitter is het niet evident om de denkwijze
70
die men binnen de beoordelingscommissie ontwikkelde, af te stemmen op de denkwijzen van
andere commissies (R9; R11a):
“Je moet ervoor zorgen dat je een beetje een ploeg hebt die beoordeeld want zij zijn bijna
allemaal individuen, dat ze samen redeneringen kunnen aangaan. Dat ze die moeten
doortrekken over alle dossiers, dat ze een gelijkheidsbeginsel hanteren die eigenlijk
gestimuleerd wordt door de format maar ook tegen gehouden wordt door de format omdat
iedereen toch een eigen interpretatie heeft.” (R9)
Ook specifiek voor de functie participatie bleek het moeilijk om visies op elkaar af te stemmen
en tot een consensus te komen binnen de commissies (R11b). Beoordelaars wisten soms niet
meer hoe en waarop men nu uiteindelijk diende te beoordelen en quoteren (R14). Er werd dus
continue een balans gezocht tussen de open definitie en de criteria die voorgeschreven waren
in het decreet:
“Je had er echt die turfden he. Ik ben dan meer iemand die de dialoog stimuleert en zorgt dat
er een soort van consensus besluit komt, wel gebaseerd op de criteria en op de grote definitie.
En je hebt dan de turvers, die komen in moeilijkheden met hun open definitie want er zijn geen
grenzen aan.” (R9)
“En als je dan in een commissie terecht komt, dan voel je zo van: Iedereen begint dan zo te
schuifelen van: Ja maar nee, we moeten terug kijken naar… (…) Ook die voorzitters waren zo
geïnstrueerd dus voor dat je het wist werd iedereen die een beetje afweek en zei van: Ja maar
als je dat nu vergelijkt met die of met dat of dat, dan werd er op de rode knop geduwd en werd
er gezegd: Kijk terug naar u blad.” (R11b)
De werklast van de commissieleden is zeker en vast niet te onderschatten. Een respondent
stopte een aantal jaar geleden als commissielid aangezien dit te veel tijd en werk opeiste. Hij
geeft aan dat het enkel mensen waren met een zekere leeftijd die dat werk in de diepte konden
doen (R6). Een voordeel is dat men als commissielid een overzicht heeft over het veld maar
in combinatie met een job is verre van evident (R6; R9). Per dossier krijgt men drie kwartier
de tijd maar dat blijkt ruim onvoldoende te zijn voor sommige dossiers (R9). Zo gaven
beoordelaars ook aan dat ze uit de commissie zijn gestapt omdat ze geen tijd hadden (R13).
3.5.8. Suggesties voor de toekomst
Vanuit de respondenten komen een aantal ideeën om mee te nemen naar de toekomst. Er
gaan stemmen op om een mondelinge toelichting te laten geven bij het dossier (R14; R11b;
R9). Een andere participant pleit voor een soort van ‘participerende observatie’ waarbij de
beoordelingscommissies de praktijken veel meer van dichtbij opvolgen om dan “gefundeerd te
kunnen zeggen: het marcheert of het marcheert niet” (R6). Ook geeft een participant als
71
voorstel dat de beoordelingscommissies kan worden ingedeeld per functie (R14). Voor de
functie participatie zou dit alvast voordelen kunnen opleveren:
“Tenminste gaat er al één definitie gehanteerd worden voor participatie dan en of dat dat nu in
muziek zit of in een ensemble of in een theater of… Natuurlijk is dat een andere manier,
iedereen gaat op een andere manier participatieve of presentatiedingen opzetten natuurlijk
maar de grondlaag of het doel is wel hetzelfde.” (R14)
Verder werd ook het voorstel gedaan om met een onafhankelijk fonds te werken, zoals in
Nederland of Duitsland, bestaande uit “een hele bonte internationale groep van mensen”, ook
al beseft men dat dit in het kleine Vlaanderen geen evidentie is (R14; R2).
3.6. Maatschappelijke tendensen
Hoewel er heel wat onderliggende maatschappelijk tendensen aan bod kwamen in de
interviews worden diegene besproken met relevantie tot het onderwerp van deze scriptie.
Verzakelijking, objectivering, standaardisering en methodologisering
Een eerste tendens is het stimuleren van een soort verzakelijking en objectivering. Men geeft
aan dat men als kunstenorganisatie steeds meer in managementtermen dient na te denken
wat in contrast staat met het stimuleren van creativiteit:
“De jonge beginnende organisaties (…) dan worden ze onmiddellijk directeur. Dan moeten ze
onmiddellijk op managementniveau redeneren, strategisch denken, communiceren en
schrijven. Dat doet alle afbreuk aan kunst, aan de mogelijke meerwaarde van de brutaliteit en
de anarchie dat de kunst moet hebben zeker van jonge mensen.” (R1)
Men ziet dit ook terugkeren in de manier waarop dossiers moeten geschreven worden. Een
respondent die al heel lang in het werkveld staat, toonde verbijstering ten aanzien van de
verregaande formalisering van dossiers. Vroeger kon een dossier bestaan uit een aantal
brieven van participanten terwijl men vandaag een format dient in te vullen die ervan getuigt
dat we leven in een samenleving “die niet meer vertrouwt maar controleert”(R1).
Het is problematisch wanneer de kwaliteit van het dossier gelijk gesteld wordt aan het afvinken
van bepaalde criteria (R11b). Het format vraagt naar zaken die eigenlijk ver liggen van ‘het
hart’ van waar je mee bezig bent als organisatie wat implicaties heeft op de creativiteit van de
sector (R12). De volgende respondent geeft een verhelderend voorbeeld weer:
“Ik denk dat we weer naar een tijd moeten waar dat er toch een veel groter stuk vrijheid is in
plaats van dat allemaal zo puntje per puntje af te punten waardoor er dingen insluipen die dan
een soort gewicht krijgen. Ik geef een voorbeeld: archivering. Plots is dat iets, goed bestuur.
72
Ik heb daar allemaal niets tegen he maar ik denk van: Welke wetenschapper is er weer langs
geweest om daar 4500 tekens aan te moeten geven?” (R12)
De noodzaak tot objectiveren, methodologiseren, meetbare elementen inbrengen, nadruk op
administratie sluipt dus heel hard binnen in het Kunstendecreet (R1; R11b; R12). De focus ligt
vaak op meetbare elementen terwijl er ook heel veel interessante niet-meetbare zaken
bestaan (R6; R11b; R4):
“De Vlaamse Gemeenschap is dikwijls ziek in het bedje dat je moet meten om te weten. Maar
sommige dingen, zeker wat participatie betreft, is het verschrikkelijk moeilijk of onmogelijk om
te meten. Hoe meet je de impact van een organisatie op een sociaal weefsel? (…) Wat wij
doen is geen exacte wetenschap he.” (R6)
Er sluipt op die manier een vorm van standaardisering in die ervan uitgaat dat praktijken
gemakkelijk te vergelijken zijn terwijl dat in werkelijkheid helemaal niet zo is. Men tracht zaken
te objectiveren die amper te objectiveren zijn (R12) wat leidt tot eenheidsworst (R1). Ook
volgend citaat geeft de absurditeit van een doorgedreven standaardisering aan:
“De computer ging het dan bijna samenstellen he. (…) Ok, die organisatie heeft die functies
en die disciplines aangeduid. Die beoordelaars ook en dan zegt het systeem maar piep en
komt het eruit.” (R11b)
“…dat is totale uitholling van de kwaliteit en ook dus de uitholling in the end van alle projecten
die er liggen want je krijgt een soort van eenheidsworst, een landschap dat er, als je het door
blijft trekken, op de duur ga je allemaal kopieën van elkaar zijn want iedereen moet aan
diezelfde dingetjes voldoen.” (R11b)
Dergelijke systemen zorgen er dan ook voor dat het erg onpersoonlijk wordt en dat er te weinig
ruimte is voor debat en discussie (R13; R11b).
“Alsof we niet bij machte zijn om met elkaar te discussiëren en het intermenselijk op te lossen.
Dan hebben we maar nood aan precies een hardware dat voor ons zegt wat goed is en wat
niet goed is.” (R11b)
Toch wordt dat niet enkel gestimuleerd vanuit het beleid, ook de verschillende
kunstenpraktijken kunnen deze drang naar methodologiseren verder in de hand werken.
“Wel op zich, met het decreet is daar niet zoveel mis mee, denk ik. Ik denk dat we moeten
stoppen met , zeker de sector ten aanzien van zichzelf, te geselen ofzo in het uitputten aan
definiëringen en het zich uitputten in het methodologiseren van gans dat ding.” (R12)
73
Economisering
Een aantal respondenten hadden het over de vermarkting van cultuur en van de kunsten (R1;
R2). Zo wordt er onder andere ingegaan op de tax shelter voor podiumkunsten (R2). Er wordt
aangegeven dat de ‘fragiliteit van de het werk’ niet mag weggedrukt worden door ‘economische
wetmatigheden’ (R1). We zien deze trend ook terug in het spreken over functies. Een
respondent spreekt over ‘het consumeren’ (R3) of ‘inkopen’ (R9) van deze functie als een
kritiek. Terwijl een andere respondent dan eerder dit wel positief vindt.
“Je hebt er [voor de functie participatie] methodieken voor nodig, je hebt er specialisten voor
nodig. Dat is de reden waarom, wij moeten die expertise niet zelf ontwikkelen. Ze bestaat, je
koopt ze in. En dan heb je, dan kan je iets op maat laten maken vanuit de expertise die elders
aanwezig is. Eerder dan, ja, de expertise zelf te gaan zoeken en met vallen en opstaan tot iets
te komen.” (R4)
74
Hoofdstuk 4: Analyse en discussie
4.1. Van brede definitie naar enge invulling: multiple onderliggende factoren
Zowel uit de literatuurstudie als uit de onderzoeksbevindingen bleek dat de brede definitie
zoals weergegeven in het decreet in de praktijk soms een enge invulling kende (Hoet, 2016a;
Hoet, 2016c; R12; R2; R7; R1). Zoals weergegeven in de probleemstelling werd initieel
gedacht dat dit voornamelijk te wijten was aan de vertaling van de brede definitie in een aantal
online beoordelingscriteria en de voorgestructureerde vragen in het format. Ook de rol van de
beoordelingscommissies komt in de probleemstelling aan bod.
Toch blijkt het ingewikkelder en genuanceerder te zijn dan voorgesteld in de probleemstelling.
Eerst en vooral werd in de probleemstelling voornamelijk rekening gehouden met factoren die
zich afspeelden binnen de krijtlijnen van het decreet zoals de online beoordelingscriteria, de
vragen in het format en de samenstelling van de beoordelingscommissies. Er zijn immers ook
heel wat factoren buiten de krijtlijnen van het decreet die impact hebben op de definiëring van
de functie. In de probleemstelling wordt dit kort vermeld. Uit de onderzoeksresultaten blijkt
echter dat praktijken heel wat strategieën creëerden om te ontsnappen aan de vooropgestelde
krijtlijnen van het decreet. Ten tweede lijken de factoren zoals beschreven in de
probleemstelling gemakkelijk op te splitsen in factoren die gelinkt zijn aan beleid of praktijk. De
opsplitsing tussen beleid en praktijk is immers niet zo zwart-wit. Zowel de beleidsactoren, de
participatieve organisaties als de intermediaire organisaties beïnvloeden elkaar en zijn soms
moeilijk van elkaar te scheiden. Daarbovenop is er de ambigue rol van de
beoordelingscommissies. Naast hun rol als beoordelaar of voorzitter is men namelijk vaak
actief in het veld.
De onderliggende factoren kunnen zich dus zowel binnen als buiten de krijtlijnen van het
decreet bevinden en kunnen zowel door micro-, meso- als macroniveau mee vorm gegeven
worden. Deze drie niveaus zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en beïnvloeden elkaar.
Verder kunnen deze multiple factoren implicaties hebben voor de wijze waarop het begrip
‘participatie’ zowel binnen als buiten de krijtlijnen van het decreet vorm krijgt en hoe deze
functie er in de toekomst zal of kan uitzien. Wat hieronder besproken wordt, zijn die factoren
die vanuit de literatuurstudie en onderzoeksbevindingen het duidelijkst naar voor kwamen. Om
overzichtelijk te werken worden de verschillende factoren opgesplitst per niveau hoewel er dus
heel wat overlap en beïnvloeding is.
75
4.1.1. Factoren binnen de krijtlijnen van het decreet
Deze factoren kregen vorm binnen de krijtlijnen van het decreet. Mogelijks leverden deze
factoren een bijdrage aan het feit dat de brede definitie zoals beschreven in het decreet, in de
praktijk niet altijd zo breed werd ingevuld. In vergelijking met mogelijke elementen buiten de
krijtlijnen, zijn deze duidelijker zichtbaar.
Beleidsniveau
Een eerste en cruciale factor die een grote impact had op de uitwerking van de functie
participatie is het algemene financiële luik. Er waren namelijk niet genoeg middelen voor
handen om de brede invulling van de functie participatie in de praktijk te honoreren (Hillaert,
2016; R15; R10; R11; R9; R8a). Zoals Van Hoye (zoals geciteerd in Hoet, 2016d) aangeeft:
“Al die tijd en al die energie, al die nuance die we aan de dag hebben gelegd bij de beoordeling.
Om dan uiteindelijk vijf frank te verdelen.”
Een tweede factor op beleidsniveau zijn onduidelijkheden in beleidsdocumenten (Hoet, 2016c;
Hoet, 2016d). Praktijken wisten vaak niet meer wat van hen verwacht werd aangezien er zowel
een brede definitie, een aantal online beoordelingscriteria als vragen binnen het format
voorgeschreven waren (R8a). Verder bleken de beleidsdocumenten in de praktijk niet te
realiseren wat er op papier stond. Zo zet de Visienota van Gatz (2015) sterk in op diversiteit
terwijl dit niet te zien was in de hoeveelheid subsidies (R5; R7).
Een derde factor is het inzetten op standaardisering. Het gestandaardiseerde format leidt ertoe
dat er een gebrek is aan ruimte om de artistieke praktijk uit de doeken te doen. De klemtoon
komt dus eerder te liggen op een goed geformuleerd dossier in plaats van een zinvolle werking
en op de zakelijke component eerder dan de inhoudelijke (Overleg Kunstenorganisaties, 2016;
Hillaert, 2016; De Laeter & Demos vzw, 2016). Ook de onderzoeksresultaten bevestigen dit.
Er heerst een verontwaardiging ten aanzien van het gestandaardiseerde format die ervoor
zorgt dat de creativiteit wordt ondermijnd (R1; R11b; R12). Standaardisering is immers één
van de vijanden van creativiteit (Bröckling, 2006). Organisaties die niet binnen dit strakke
format passen of weigeren te schrijven volgens de letter van het decreet, zijn de dupe (R14;
R12). Volgend citaat waarschuwt voor de gevolgen van deze standaardisering:
“…dat is totale uitholling van de kwaliteit en ook dus de uitholling in the end van alle projecten
die er liggen want je krijgt een soort van eenheidsworst, een landschap dat er, als je het door
blijft trekken, op de duur ga je allemaal kopieën van elkaar zijn want iedereen moet aan
diezelfde dingetjes voldoen” (R11b)
Deze standaardisering beperkt zich niet tot het format die praktijken invulden. De
beoordelingscommissies dienden aan het kabinet een gestandaardiseerd adviesformat af te
76
leveren (Afdeling Kunsten, 2015). Deze standaardisering is echter problematisch wanneer een
open en gelaagd begrip van participatie wordt beoogd (Johanson, Glow & Kershaw, 2014;
Bouverne-De Bie & De Visscher, 2008). De noodzakelijke ruimte voor ambiguïteit, onzekerheid
en onvoorspelbaarheid die gelieerd is aan het begrip ‘participatie’ dreigt naar de achtergrond
te verdwijnen (Roose, 2014; Parfitt, 2004).
Rol van de beoordelingscommissies
Het feit dat een brede invulling bij de ene participatieve praktijk wel gehonoreerd werd en bij
een andere praktijk niet is afhankelijk van de beoordeling. In sommige
beoordelingscommissies nam men de brede definitie als uitgangspunt, in andere commissies
gebruikte men de criteria als basis (Hoet, 2016c ; R9; R14). Aangezien er verschillende
uitkomsten mogelijk waren naar gelang de commissies waar men als praktijk in terecht kwam,
wordt het gelijkheidsbeginsel in vraag gesteld (Hoet, 2016a; R15; R10; R11a; R12; R13; R14;
R8a).
De enge invulling van de functie participatie kan ook gelieerd zijn aan een gebrek aan kennis
van de te beoordelen praktijken, kennis van het veld en kennis van de functie participatie
(Hillaert, 2016; Hoet, 2016c; De Laeter & Demos vzw, 2016). Op het moment dat de
commissieleden werden opgeroepen bleek er echter nog geen definitie te zijn van de functie
participatie waardoor men achteraf besefte dat men niet voldoende expertise had op het vlak
van participatie (R13).
Verder wordt opgemerkt dat er veel te veel gekeken werd naar het dossier in plaats van
diepgaand naar de praktijk (R11a; R15). Soms werd met oogkleppen gehandeld volgens de
vooropgestelde criteria. Kwaliteit kan namelijk niet gelijk gesteld worden aan het afvinken van
een gestandaardiseerd lijstje aan criteria zonder het holistisch beeld nog te zien (Tsui &
Cheung, 2004; R11a). Hoewel men in het draaiboek kwaliteitsbeoordeling aanmoedigde om
praktijkbezoeken te doen en dus ook los van het dossier naar de praktijk te kijken, gebeurde
dit in de praktijk zelden (Afdeling Kunsten, 2015; R9; R11a).
Tussen praktijk en beleid: Overleg Kunstenorganisaties
Aangezien de werkgroep participatie voornamelijk bestaat uit sociaal-artistieke en
kunsteducatieve organisaties heeft dit implicaties voor de manier waarop over deze functie
wordt gecommuniceerd en gediscussieerd (R9). Dit werkt vanzelfsprekend de invulling van de
functie mee in de hand.
77
Praktijkniveau
Praktijken kunnen deze standaardisering mee in de hand werken binnen de krijtlijnen van het
decreet. Volgend citaat geeft dit treffend weer:
“Ik denk dat we moeten stoppen- met zeker de sector ten aanzien van zichzelf- te geselen ofzo
in het uitputten aan definiëringen en het zich uitputten in het methodologiseren van gans dat
ding” (R12)
Toch zijn er voornamelijk voorbeelden van praktijken die buiten deze krijtlijnen manieren
zoeken om binnen de krijtlijnen van het decreet te opereren. Het volgende onderdeel gaat hier
dieper op in.
4.1.2. Factoren buiten de krijtlijnen van het decreet
De zaken die zich buiten de krijtlijnen van het decreet afspelen, zijn vaak veel minder zichtbaar
en duidelijk. De probleemstelling doet echter vermoeden dat enkel participatieve praktijken
gebruik maken van bepaalde strategieën om aan het vooropgestelde systeem te ontsnappen.
Hierdoor creëert men zelf opnieuw ruimte en openheid om buiten de krijtlijnen van het decreet
aan de slag te gaan met deze functie. In de onderzoekbevindingen werden een aantal
strategieën opgemerkt van zowel participatieve praktijken als beoordelingscommissies. Deze
strategieën hebben mogelijks invloed op de invulling van de functie participatie. Aangezien
enkel participatieve praktijken werden ondervraagd, ligt de hoofdfocus logischerwijs op de
strategieën van de praktijken. Volgende figuur is een schematische weergave van wat volgt:
Figuur 11
78
Strategieën bij praktijkwerkers
Praktijkwerkers werken constant op de spanning tussen emancipatie en controle,
voorspelbaarheid en onvoorspelbaarheid (Roose, Roets & Bouverne-De Bie, 2012; Depaepe,
Simon & Van Gorp, 2005). Men tracht manieren te zoeken om te ageren tegen
voorgestructureerde criteria en de discretionaire ruimte op te eisen (Roose, Roets & Bouverne-
De Bie, 2012; Evans & Harris, 2004). Lipsky (1980) is een belangrijk figuur in de
theorievorming rond discretionaire ruimte en heeft heel wat impact gehad op een hernieuwde
kijk op de relatie beleid-praktijk. Beleid krijgt namelijk niet enkel vorm op beleidsniveau maar
wordt ook toegepast, hervormd en geïnterpreteerd in de concrete praktijk (Lipsky, 1980).
Uit de literatuurstudie en onderzoeksbevindingen blijkt dat praktijkwerkers creatief omspringen
met voorgestructureerde kaders (Devliegere, Bradt & Roose, 2016a; 2016b). Praktijkwerkers
proberen op heel wat verschillende manieren te ontsnappen aan de krijtlijnen van het decreet
of te doen alsof men mee stapt in het voorgestructureerde systeem om buiten de krijtlijnen van
het decreet iets anders te gaan doen. In wat volgt, worden de verschillende strategieën die
aan bod kwamen in de literatuurstudie en onderzoeksbevindingen besproken. Praktijken met
een negatievere subsidie uitkomst durfden tijdens de interviews vaak meer vertellen (R10;
R13). Dit maakt ook dat er tijdens de interviews heel wat zaken niet aan bod kwamen of op
tafel kwamen. De Pauw (2016) verduidelijkt dit in volgend citaat:
“Alle Indianen worden bij die voorname gelegenheid geacht braaf te luisteren en na afloop stil
zwijgend weer in hun tipi te kruipen om daar, de ene een potje te janken en de andere, in het
halfduister van zijn tent, een zucht van verlichting te slaken.” (De Pauw, 2016, para. 2)
Verschillende strategieën kwamen aan bod. Ten eerste kan men kiezen om mee te gaan in de
geest van het decreet met als doel subsidies binnen te halen om dan eventueel later buiten de
krijtlijnen hiervan af te kunnen wijken. Zo kan men schrijven volgens de letter van het decreet
(Hoet, 2016c; R1). Deze strategie kan vergeleken worden met wat Smith (2007, p. 153)
beschrijft als ‘impression management’. Men probeert op een strategische en stille manier te
schrijven volgens de taal die het beleid vooropstelt. Een andere mogelijkheid is om in de
toekomst hoogdravender te schrijven in het dossier (R10). Op die manier zou men een
positievere subsidie uitkomst kunnen bereiken. Men vult de ‘juiste’ zaken in op de ‘juiste’ plaats
om de ‘juiste’ uitkomst te krijgen (Devlieghere, Bradt & Roose, 2016a). Dit sluit aan bij een
andere strategie waarbij men externen betrekt om het dossier te schrijven (R9) of advies vraagt
over de functie participatie (R11b; R7) zodat het dossier de ‘participatie-politie’ (R11b) kan
passeren. Wat zich buiten de krijtlijnen van het decreet afspeelt, probeert men dus zo goed
mogelijk binnen het vooropgestelde kader in te passen.
79
Een vierde strategie is een manier om binnen het strikte beleidskader zo uitgebreid en duidelijk
mogelijk te maken wat er zich in de praktijk afspeelt. Een voorbeeld hiervan is dat men de
repliek gebruikt om de functie participatie uitgebreid toe te lichten (R14). Dit kan ook gezien
worden als een signaal om aan te geven dat men veel te weinig plaats is binnen het
voorgestructureerde format.
Een volgende manier is kiezen om helemaal af te stappen van de functie participatie terwijl
men daar in se wel mee bezig is (Hoet, 2016b; R12; R14; R10). Dit is reeds gebeurd tijdens
de voorbije subsidieronde. Praktijken tekenden niet in onder de functie participatie terwijl men
wel een participatieve werking heeft. Ook kan het zijn dat men wel intekende onder de functie
participatie maar niet onder andere functies die men eigenlijk ook vervult (Hoet, 2016b; R9).
Dit zorgt ervoor dat de spanning tussen wat er zich binnen de krijtlijnen afspeelt en hoe men
participatie ontwikkelt in de praktijk groter wordt. Sommige praktijken gaven dan ook aan dat
ze dit net wouden tegengaan:
“Maar het feit dat hij zei: We gaan dat niet meer doen. Dan denk ik: Maar dat is het failliet van
het systeem. Dat is hetzelfde van wat ik nu ook zei van: Had ik het achteraf geweten dat ik de
definitie van participatie tegen mijn kop had gekregen, dan had ik het eigenlijk gewoon niet
gedaan. En voila, dat was een groot stuk negatieve dingen uit ons beoordeling was weg
geweest. Maar wat een zonde want ik creëer daardoor ook de vrijheid om dat festival dat we
nu aan het doen zijn om dat niet meer te doen.” (R12)
Een laatste strategie is er één die vorm krijgt doordat praktijken onderling contact met elkaar
opnemen. Smith (2007, p. 155) spreekt in dit opzicht over ‘hidden and transitory coalitions’.
Een voorbeeld daarvan is dat men als participatieve kunstenorganisaties naar elkaar belden
om te vragen in welke werkgroep men binnen oKo zou zitten (R12). Deze strategie is een
‘ondergrondse’ manier om bij gelijkaardige organisaties in de werkgroep te zitten. Tegelijk
heeft dit onbewuste implicaties voor de praktijk, aangezien men als praktijk terug vanuit de
oude schotten redeneert. Organisaties die probeerden te redeneren volgens de logica van het
nieuwe decreet en dus ‘schottenloos’ dachten, hadden soms het gevoel dat ze daar net op
afgestraft werden (R10; R13; R11). Een voorbeeld hiervan is dat men er expliciet voor koos
om onder de discipline ‘dans’ in te dienen terwijl men botste op het feit dat de danswereld
eigenlijk niet meteen klaar was voor participatie (R13). Sommigen beklagen zich achteraf dat
men te ‘naïef’ is mee gestapt in dit decreet, terwijl anderen het heft in handen nemen om dit
aan te klagen en hun stem te laten horen (R10; R13).
De hierboven geschetste strategieën wijzen op diverse vormen van micro politics of resistance
(Roose, Roets, Bouverne-De Bie, 2012, p. 5). Dergelijke vormen van resistance hebben een
grote impact op de dagelijkse werking van een praktijk (Smith, 2007). Naast deze micro politics
80
of resistance wordt ook gesproken over macro politics of resistance (Roose, Roets, Bouverne-
De Bie, 2012). Doorheen het onderzoek was er één praktijk die hier een voorbeeld van
aanhaalde. Men stapte naar de Raad van State om hun case aan te klagen. Zo werden de
krachten gebundeld om een signaal te geven naar het beleid (R13).
Het gebruik maken van deze strategieën is geen éénduidig positief of negatief gegeven. Zo
kan het gebruik maken van dergelijke micro politics of resistance een positieve invloed hebben
op de individuele praktijk maar voor het ruimere participatieve landschap mogelijk eerder
negatieve gevolgen hebben. Dergelijke strategieën kunnen namelijk verlammend werken voor
de sector en hebben implicaties voor de toekomst van de functie participatie (Hoet, 2016c).
Wanneer deze micro politics of resistance zich enkel ondergronds afspelen, dreigt dit gevolgen
te hebben voor de transparantie binnen het gehele participatielandschap wat mogelijk leidt tot
blinde vlekken die steeds groter en groter worden (Devlieghere, Bradt & Roose, 2016a). Dat
heeft dan ook gevolgen voor de spanning tussen wat er zich binnen de krijtlijnen van het
decreet afspeelt en hoe dit buiten de krijtlijnen van het decreet vorm krijgt. De discrepantie
tussen wat er zich binnen en buiten de krijtlijnen van het nieuwe decreet afspeelt, wordt
mogelijks groter naar de toekomst toe.
Strategieën bij beoordelingscommissies
Hoewel dit onderzoek focust op de visie van de praktijkwerkers, werd heel vaak gepraat over
de rol van de beoordelingscommissies. De beoordelaars en voorzitters hebben een dubbele
ambigue rol. Eerst en vooral zijn deze beoordelaars en voorzitters vaak mensen uit de sector
zelf waardoor men zowel een petje op heeft van de organisatie als een petje van beoordelaar
of voorzitter. Ten tweede nemen deze beoordelaars en voorzitters een ambigue positie in
aangezien ze kritisch zijn ten aanzien van het systeem maar tegelijk wel verwacht worden om
in dat vooropgesteld systeem te handelen (Devlieghere, Bradt & Roose, 2016a). Zo bleek uit
de onderzoeksbevindingen dat er bijvoorbeeld een commissielid uit de beoordelingscommissie
stapte omdat men zich niet kon vinden in de manier waarop er beoordeeld werd (R13). Dit kan
ook gezien worden als een vorm van micro politics of resistance.
4.2. Het Kunstendecreet binnen een breder maatschappelijk kader
Het voorgaande deel van de discussie focuste eerst op mogelijke factoren die invloed hebben
op de vertaling van een brede definitie naar een enge invulling in de praktijk. Daarna werd
dieper ingegaan op mogelijke strategieën die vorm krijgen buiten de krijtlijnen van het decreet
om binnen deze krijtlijnen te kunnen werken.
Het is echter ook belangrijk om dit te kaderen binnen een breder maatschappelijk kader
aangezien zowel sociaal-werkpraktijken als participatieve kunstpraktijken zich bevinden op het
spanningsveld tussen individu en maatschappij, tussen de private en publieke sfeer (De
81
Bruyne & Gielen, 2011; Jans, 2014; Bouverne-De Bie, 2015a). De open grenzen tussen deze
private en publieke sfeer veranderen naargelang de historische en maatschappelijke
ontwikkelingen (Bouverne-De Bie, 2015a). Dit maakt dat kunst onmogelijk losgekoppeld kan
worden van de samenleving waarin deze tot stand komt (Jans, 2014). Ook de functie
participatie is “het kind van een zoektocht naar nieuwe verhoudingen tot het publiek en de
maatschappelijke context” (Hoet, 2016a, para. 4). In wat volgt, worden een aantal
maatschappelijke tendensen beschreven die druk uitoefenen op de kunstenwereld.
Kunstpraktijken raken steeds meer gevangen in een enge en economische logica.Het
economische aspect lijkt te primeren op het culturele. Dat onevenwicht is nefast voor de
kunsten (De Bruyne & Gielen, 2011). Zoals in de literatuurstudie beschreven, weegt dit
economische aspect hard door in tal van beleidsdocumenten. Het talrijk terugkeren van
begrippen als ‘ondernemerschap’ en ‘cultuurconsument’ bevestigen dat (Vlaamse Regering,
2014a; Gatz, 2015; Vlaams Parlement, 2013a, 2013b). Dit is echter nefast voor de ontwikkeling
van de functie participatie binnen de Kunsten aangezien participatieve praktijken zich bevinden
op de spanning tussen consolidatie en subversie (Janssens, 2002 zoals geciteerd in Braet,
2014). Zo geven participatieve kunstpraktijken aan dat ze “hun eigen antwoord willen bieden
op een maatschappij die in een greep is van een enge economische logica” (Hoet, 2016b,
para. 2). Kunst heeft namelijk een anarchistische rol te vervullen die ingaat tegen deze sterk
economische logica’s (R1).
De algemene teneur in de beleidsnota van de minister geeft aan dat men als verantwoordelijke
burger bewust keuzes dient te maken en bepaalde competenties dient te bezitten (Vlaamse
Regering, 2014a). Nochtans deed de Visienota van minister Gatz (2015) uitschijnen dat de
functie participatie een opportuniteit is om de dominante logica’s te bevragen. Het kritische
karakter van de functie wordt voornamelijk erkend wanneer het over het ‘traditionele’ sociaal-
artistiek werk gaat. Sociaal-artistiek werk kan volgens de minister de culturele canon kritisch
bevragen en openbreken (Gatz, 2015). Toch blijkt over het algemeen vooral een passieve
invulling van het begrip ‘participatie’ naar de voorgrond te treden. Er wordt namelijk een zekere
‘kennis en kunde’ verondersteld om te kunnen genieten van de kunsten (Gatz, 2015, p. 58).
Of zoals letterlijk in de Visienota staat weergegeven: “In onze Vlaamse diverse samenleving
participeert een belangrijk aantal mensen nog niet ten volle in en aan het culturele leven” (Gatz,
2015, p. 58). Zoals in de literatuurstudie uitgebreid beschreven, verwijst Biesta (2011) over de
shift van politiek naar sociaal burgerschap. Sociale integratie wordt gezien als een conditie
voor burgerschap waarbij de burger zich dient in te passen in de vigerende normen van de
samenleving zonder deze samenleving zelf in vraag te stellen (De Bie, Roose et al., 2013;
Biesta, 2011). Burgers dienen vaardigheden te verwerven om mee deel uit te maken van de
samenleving en om ‘betere’ burgers te worden (Biesta, 2014). Ook binnen kunst en cultuur
82
zien we deze shift aan bod komen. Snick (2006) geeft aan dat wanneer een individu niet
voldoende participeert aan cultuur, dat wel te wijten zal zijn aan de smaak van de consument.
Voor de functie participatie lijkt dit onevenwicht nefast te zijn. Participatieve praktijken
bevinden zich namelijk telkens op de spanning tussen democratisering van cultuur en culturele
democratisering (Janssens, 2002 zoals geciteerd in Braet, 2014; R3; R4; R6). Dit betekent dat
participatie zich niet beperkt tot passieve participatie maar dat er tegelijk belang wordt gehecht
aan actieve participatie. Naast het versterken van het bestaande aanbod dient dus ook het
bestaande aanbod en de culturele canon in vraag gesteld te worden (Snick, 2006; Caron &
Carpentier, 2006).
83
Hoofdstuk 5: Besluit
De rode draad doorheen deze masterproef is de spanning tussen de invulling van het begrip
‘participatie’ binnen en buiten de krijtlijnen van het nieuwe Kunstendecreet. Zoals in de
discussie reeds vermeld, zijn er tal van factoren onderliggend aan het feit dat de brede definitie
in de praktijk niet altijd werd gehonoreerd. Deze factoren bevinden zich zowel binnen als buiten
de krijtlijnen van het decreet en zowel op micro-, meso- als macroniveau. Zowel
praktijkwerkers als beoordelingscommissies maakten gebruik van micro politics of resistance
om te ontsnappen aan de vooropgestelde contouren van het decreet. Al deze factoren hebben
een impact op de mogelijks stijgende discrepantie tussen wat er binnen en buiten de krijtlijnen
van het decreet afspeelt.
Om deze discrepantie te verkleinen, is grondig debat over de toekomst van de functie
participatie een must. Het is een must om niet te verzanden in een vorm van eenheidsworst
en dus de diversiteit aan de invullingen van de functie participatie te honoreren. Dat debat is
noodzakelijk op alle niveaus. Het is echter problematisch wanneer de noodzakelijke ruimte
voor dialoog, dissensus en wederkerigheid wegvalt. Jans (2014) spreekt over het belang van
speelruimte binnen de kunsten en cultuur:
“Het spel is de mogelijkheid om het kader open te breken en dus een ander spel mogelijk te
maken. Het gaat er uiteindelijk om ons af te vragen of onze capaciteit tot spelen wordt vergroot.
Cultuur is in principe die speelruimte.” (Jans, 2014, p. 15)
Net zoals cultuur is de invulling van de ‘functie participatie’ een “radicaal onaf sociaal proces
van zelfdefinitie en transformatie” (Jans, 2014, p.16). Het begrip ‘participatie’ is dus, net zoals
het begrip ‘democratie’, niet zomaar dicht te timmeren tot een aantal criteria waaraan voldaan
dient te worden. Het is een begrip dat steeds opnieuw vorm dient te krijgen afhankelijk van de
context en historische context (Mouffe, 2005; Dewey, 1937, zoals geciteerd in Visnovsky &
Zolcer, 2016; Biesta, 2014; Bouverne-De Bie & De Visscher, 2008).
Beperkingen
In wat volgt worden een aantal mogelijke beperkingen van dit onderzoek besproken. Een
eerste beperking is de selectie van de participatieve praktijken. Voor het empirisch gedeelte
van deze masterproef werden vijftien organisaties bevraagd waarvan de selectiecriteria
beschreven worden in het methodologisch gedeelte. Toch is dit slechts een selectie uit een
grote groep van 84 participatieve praktijken en zijn er dus een beperkt aantal stemmen aan
het woord gekomen. Ook werd er met elke organisatie slechts één maal in gesprek gegaan,
wat maakt dat het telkens een momentopname was. Een tweede beperking is het ontbreken
van de stem van beleidsmedewerkers. In het kader van dit onderzoek werden enkel
participatieve praktijken bevraagd, ook al waren er een aantal respondenten die tegelijk
84
voorzitters of beoordelaar waren. Het beleidsperspectief is dus voornamelijk via de stemmen
van praktijkwerkers aan bod gekomen. Dit kan tot gevolg hebben dat er gebrek is aan nuance
met betrekking tot het beleidsperspectief. Een meer genuanceerd beeld zou kunnen geschept
worden wanneer ook dit beleidsperspectief mee in rekening wordt gebracht. Een derde
beperking is de impact van de rol van de onderzoeker. Semi-gestructureerde interviews laten
een grote openheid om naast de opgestelde vragen ook een aantal andere vragen te stellen
(Kvale, 1996). Dit maakt dat er naast de vooropgestelde vragen aan de ene praktijk soms
vragen werden gesteld die niet aan de andere praktijk werden gesteld. Als onderzoeker is men
dus een actieve component binnen het onderzoek (Howitt, 2014). Toch is getracht om hier erg
bewust mee om te gaan.
Suggesties voor vervolgonderzoek
Omwille van de recente inwerkingtreding van de structurele werkingsperiode 2017-2021 van
dit decreet, is er slechts weinig onderzoek gedaan omtrent dit onderwerp. In wat volgt, worden
een aantal suggesties gedaan voor vervolgonderzoek.
Eerst en vooral zijn er een aantal suggesties om een gelijkaardig onderzoek uit te voeren met
andere actoren. Zoals bij de beperkingen reeds aan bod kwam, zou het in beeld brengen van
de visie van verschillende beoordelaars en voorzitters een mooie aanvulling zijn op deze
masterproef. Ook zou er ingezoomd kunnen worden op één of twee verschillende
beoordelingscommissie om daar de verschillende praktijken en een aantal beoordelaars en/of
voorzitters te bevragen. Hier dient echter bij vermeld te worden dat dit geen evidentie is omwille
van de vertrouwelijkheid van de behandelde dossiers. Een andere suggestie is het bevragen
van intermediaire organisaties over hun visie op deze functie binnen en buiten de krijtlijnen
van het nieuwe decreet. Verder zou het relevant zijn om praktijken te bevragen die niet
intekenden onder de functie participatie maar eigenlijk wel participatief werk leveren.
Daarnaast zou dit onderzoek gevoerd kunnen worden op basis van andere criteria. Zo zou er
bijvoorbeeld een bepaalde stad kunnen uitgekozen worden waar alle participatieve praktijken
ondervraagd worden. Indien er geografisch gewerkt wordt, kunnen bijvoorbeeld ook andere
beleidsactoren zoals stadsmedewerkers mee in het onderzoek opgenomen worden. Vele
kunstpraktijken krijgen namelijk naast werkingsmiddelen van het Kunstendecreet ook
subsidies vanuit de stad of vanuit andere subsidiekanalen.
Verder zou ook onderzoek naar de invulling van ‘participatie’ binnen het Participatiedecreet
relevant zijn. Verschillen en gelijkenissen in beeld brengen tussen de invulling van participatie
in het Kunstendecreet en het Participatiedecreet zou verhelderend kunnen zijn.
85
Tot slot
Als afsluiter wordt een warme oproep gedaan om een open debat te voeren over de functie
participatie waarin op alle niveaus erkend wordt dat dit een complex en gelaagd begrip is.
Participatieve praktijken bevinden zich namelijk telkens op de spanning tussen
democratisering van cultuur en culturele democratisering. Naast dit open debat is er tegelijk
nood aan duidelijkheid en transparantie op alle niveaus om deze functie niet verder te laten
verzanden naar een apart eiland bewaakt door een participatiepolitie met een af te vinken
checklist. Laat deze functie zijn zaadjes planten over de hele Kunstensector zodat er een
diverse en kleurrijke bloemen geoogst kunnen worden die erkend en geapprecieerd worden
vanuit hun unieke positie in het veld. Want allemaal dezelfde bloemen kweken, dat werkt de
creativiteit toch niet in de hand?
86
Bibliografie
Afdeling Kunsten. (2015). Kunstendecreet: Draaiboek kwaliteitsbeoordeling. Geraadpleegd op
http://www.kunstenenerfgoed.be/nl/wat-doen-we/het-nieuwe kunstendecreet/beoordeling/draaiboek-
kwaliteitsbeoordeling
Baarda, D.B., de Goede, M.P.M., & Teunissen, J. (2009). Basisboek Kwalitatief Onderzoek. Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek (2de ed.). Groningen/Houten, Nederland:
Noordhoff Uitgevers bv.
Berding, J., & Miedema, S. (2007). John Dewey (1859-1952). Pedagoog van participatie en democratie. In T. Kroon
& B. Levering (Ed.), Grote pedagogen in klein bestek (pp. 98-103). Amsterdam, Nederland: SWP.
Berding, J. (2002). Pedagogische participatie en de noodzaak van herinstitutionalisering.
De verwante visies van John Dewey en Janusz Korczak. Pedagogiek, 22(3), 250-259.
Biesta, G. J.J. (2011). Learning democracy in school and society. Rotterdam/Boston/Tapei: Sense Publishers.
Biesta, G. J. J. (2014). Learning in public places: civic learning for the twenty-first century. In G. J. J. Biesta, M. De
Bie & D. Wildemeersch (Ed.), Civic Learning, democratic citizenship and the public sphere (pp.1-11). Dordrecht,
Nederland: Springer.
Bogdan, R. C., & Biklen, S.K. (1998). Qualitative Research in Education. An Introduction to Theory and Methods
(3e ed.). Needham Heights, MA: 02194.
Bogdan, R. C. & Biklen, S. K. (2014). Foundations of Qualitative Research for Education. In G. Van Hove (Ed.),
Qualitative research for educational sciences (pp. 1-53). Harlow, Engeland: Pearson.
Bouverne-De Bie, M. (2007). 30 jaar OCMW: laat ons de geschiedenis meenemen. Ocmw visies (Heusden-Zolder),
22(4), 8–13.
Bouverne-De Bie, M., & De Visscher, S. (2008). Participatie: een sleutelbegrip in de samenlevingsopbouw. In A.
Desmet, H. Baert, M. Bouverne-De Bie & L. Verbeke (Ed.), Handboek samenlevingsopbouw in Vlaanderen (pp. 41-
53). Brugge, België: die Keure.
Bouverne-De Bie, M. (2015a). Sociale Agogiek: een sociaal-pedagogisch perspectief op sociaal werk. Gent, België:
Academia Press.
Bouverne-De Bie, M. (2015b). Sociaal-cultureel werk en samenlevingsopbouw. [Powerpointslides].
Bouverne-De Bie, M. (2015c). Participatie als kernthema. [Powerpointslides].
Braet, S. (2014). Sociaal-artistieke praktijken, ruimtes voor participeren? Een onderzoek bij de rocsa
singers. (Masterproef, Universiteit Gent, België). Geraadpleegd op
http://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/291/RUG01-002166291_2014_0001_AC.pdf
Bröckling, U. (2006). On Creativity: A brainstorming session. Educational Philosophy and Theory, 38(4), 513-521.
Burke, K. (1935). Permanence and Change: An Anatomy of Purpose. Berkley, Californië: University of California
Press.
87
Caron, B., Carpentier, N., Corijn, E. (2006). Over (cultuur)participatie. Brussel, België: Kunst en Democratie.
Cambré, B. & Waege, H. (2003). Kwalitatief onderzoek en dataverzameling door open interviews. In J. Billiet & H.
Waege (Ed.), Een samenleving onderzocht (pp.315-342). Berchem, België: De Boeck
Castells, M. (2010). The Rise of the Network Society (2e ed.). Chichester, UK: Wiley-Blackwell.
Cjsm (2017). Iedereen kan zetelen. Commissies, raden en jury’s. Geraadpleegd op
https://cjsm.be/iedereenkanzetelen/themas/campagne/commissies-raden-en-jurys
Craenen, P. (2016, 5 september). Van kunstparticipatie naar participatiekunst? [Web log post]. Geraadpleegd op
https://paulcraenen.com/van-kunstparticipatie-naar-participatiekunst/
De Bie, M., Roets, G., & Roose, R. (2013). Participatie en armoedebestrijding: een democratisch vraagstuk. In J.
Mostinckx, F. Deven, & P. Dauwe (Ed.), Welzijn en zorg in Vlaanderen 2013-2014 : wegwijzer voor de sociale sector
2013-2014 (pp. 467–282). Mechelen, België: Wolters Kluwer.
De Bie, M., Roose, R., Coussée, F., & Bradt, L. (2013). Learning democracy in social work. In G. Biesta, M. De Bie,
& D. Wildemeersch (Ed.), Civic learning, democratic citizenship and the public sphere (pp. 43–54). Dordrecht,
Nederland: Springer.
De bisschop, A. (2009). Community Arts als discursieve constructie. Proefschrift Gent: Universiteit Gent.
Deceur, E., Roets, G., & Bouverne-De Bie, M. (2015). Het verknopen van verleden, heden en toekomst.
Volkskunde, 3, 457-470.
Decorte, T. & Zaitch, D. (2010). Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven, België: ACCO.
Decorte, T. (2010). Kwalitatieve data-analyse in het criminologisch onderzoek. In T. Decorte, & D. Zaitch (Ed.),
Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. (pp. 442-471). Leuven, België: ACCO.
De Bruyne, P., & Gielen, P. (2011). Introduction. Between the individual and the common. In P. De Bruyne & P.
Gielen. (Ed.), Community Art. The Politics of Trespassing. (pp.1-15). Amsterdam, Nederland: Valiz.
De Laeter, D. & Demos vzw (2016). Gaten in het participatielandschap. Rekto:verso, 72. Geraadpleegd op
http://www.rektoverso.be/artikel/gaten-het-participatielandschap
Depaepe, M., Simon, F., & Van Gorp A. (2005). Paradoxen van pedagogisering. Handboek pedagogische
historiografie. Leuven/Voorburg, België/Nederland: ACCO.
Depauw, J. (2016). Laudatio voor TAZ. Geraadpleegd op http://theateraanzee.be/nl/column/detail/laudatio-voor-taz
Departement Cultuur, Jeugd, Sport en Media (2017a). KIOSK. Geraadpleegd op
http://www.kunstenenerfgoed.be/nl/alles-over-subsidies/online-aanvragen
Departement Cultuur, Jeugd, Sport en Media (2017b). Participatiedecreet. Geraadpleegd op
https://cjsm.be/overkoepelende-themas/participatie/participatiedecreet
Devlieghere, J., Bradt, L., & Roose, R. (2016a). Policy rationales for electronic information systems: an area of
ambiguity. British Journal of Social Work, 0, 1-17. doi:10.1093/bjsw/bcw097
88
Devlieghere, J., Bradt, L. & Roose, R. (2016b). Governmental Rationales for Installing Electronic Information
Systems: A Quest for Responsive Social Work. Social Policy & Administration. 1-10. doi: 10.1111/spol.12269
Evans, T., & Harris, J. (2004). Street-Level Bureaucracy, Social Work and the (Exaggerated) Death of Discretion.
British Journal of Social Work, 34(6), 871-895. doi: 10.1093/bjsw/bch106
Gatz, S. (2015). Strategische Visienota Kunsten: Naar een dynamisch, divers en slagkrachtig kunstenlandschap in
Vlaanderen. Brussel, België: Vlaamse Regering.
Geldof, D. & Driessens, K. (2009). Cultuur in laagjes. Waarom we de échte participatiedrempels onvoldoende
kennen. In M. Bultynck (Ed.), 360° Participatie (pp. 188-200). Brussel, België: Demos vzw.
Hoet, C. (2016a). Participatie 1: meedoen of mee dóén? Rekto:verso. 72, Geraadpleegd op
http://www.rektoverso.be/artikel/participatie-1-meedoen-mee-d%C3%B3%C3%A9n
Hoet, C. (2016b). Participatie 2: De plannen in de praktijk. Rekto:verso. 72, Geraadpleegd op
http://www.rektoverso.be/artikel/participatie-2-de-plannen-de-praktijk
Hoet, C. (2016c). Participatie 3: de beoordeling beoordeeld. Rekto:verso. 72, Geraadpleegd op
http://www.rektoverso.be/artikel/participatie-3-de-beoordeling-beoordeeld
Hoet, C. (2016d). Participate 4: naar een bloeiend landschap. Rekto:verso. 72, Geraadpleegd op
http://www.rektoverso.be/artikel/participatie-4-naar-een-bloeiend-landschap
Hoet, C., & Van den Bergh, A. (2016, juli-augustus-september). Sociaal-artistieke inspiratie. De Gazet.
Geraadpleegd op http://www.uniederzorgelozen.be/wp-content/uploads/2016/07/De-Gazet-zomer-2016.pdf
Hoet, C., & Hillaert, W. (2016). Tabel over de functie participatie [Data file and code book].
Howitt, D. (2011). Qualitative interviewing. In G. Van Hove, & L. Claes (Ed.), Qualitative Research and Educational
Sciences: A Reader about Useful Strategies and Tools (pp. 77-108). Harlow, Engeland: Pearson Education.
Howitt, D. (2014). Qualitative Interviewing. In G. Van Hove (Ed.), Qualitative research for educational sciences (pp.
131-163). Harlow, Engeland: Pearson.
Hillaert, W. (2012). De stad: één podium: 20 jaar sociaal-artistieke praktijk in Gent. Gent, België: Stad Gent.
Hillaert, W. (2015a). Het theater van de toekomst? Over community arts en de sociaal-artistieke praktijk in
Vlaanderen. Ons Erfdeel,1, 80-87.
Hillaert, W. (2015b). De projectsubsidies zijn weer de pineut. Rekto:verso. 67. Geraadpleegd op
http://www.rektoverso.be/artikel/de-projectsubsidies-zijn-weer-de-pineut
Hillaert, W. (2016). Subsidies beoordeeld: volstrekt onvoldoende. Rekto:verso. 72. Geraadpleegd op
http://www.rektoverso.be/artikel/subsidies-beoordeeld-volstrekt-onvoldoende
Jans, E. (2014). Visietekst participatie. (pp.1-16).Geraadpleegd op http://bamart.be/files/Visietekst_participatie.pdf
Johanson, K., Glow, H. & Kershaw, A. (2014). New modes of arts participation and the limits of cultural indicators
for local government. Poetics, 43,43-59. doi.org/10.1016/j.poetic.2014.02.002
89
Overleg Kunstenorganisaties. (2016). Evaluatie beoordelingsronde 2017-2021.(Evaluatierapport).
Kelder, E. & Jonkers, J. (2010). Chantal Mouffe. Een compromis is uiteindelijk altijd in het voordeel van de rijken.
Tijdschrift voor sociale vraagstukken, 10, 4-6.
Koning Boudewijnstichting (1994). Algemeen verslag over de armoede. Verslag in opdracht van Vlaams Minister
van Sociale Integratie. Brussel, België: Koning Boudewijnstichting.
Kvale, S. (1996). Interviews : an introduction to qualitative research interviewing. Thousand Oaks, Californië: Sage.
Lambrecht, H. (2014). Een interpretatieve analyse van sociaal-artistieke praktijken. (Masterproef, Universiteit Gent,
België). Geraadpleegd op http://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/297/RUG01-002166297_2014_0001_AC.pdf
Leye, M. & Janssens, I. (2006). Inleiding. In B. Caron, N. Carpentier, E. Corijn et al. (Ed.), Over (cultuur)participatie
(pp. 11-12). Brussel, België: Kunst en Democratie.
Lievens, J. & Waege, H. (2011). Participatie in Vlaanderen. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. Leuven/
Den Haag, België/Nederland: ACCO.
Lipsky, M. (1980). Street-level Bureaucracy: Dilemmas of the individual in Public Services. New York, USA: Russell
Sage Foundation.
Maso, I., & Smaling, A. (1998). Kwalitatief onderzoek : praktijk en theorie. Amsterdam, Nederland: Boom.
Maesschalck, J. (2010). Methodologische kwaliteit in het kwalitatief criminologisch onderzoek. In T. Decorte, & D.
Zaitch (Ed.), Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. (pp. 119-144). Leuven: ACCO.
Masschelein, J. (2012). Waar staat de jeugd in 2020? De nood aan ‘pedagogische plekken’. Geraadpleegd op
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/assets/docs/ons/staten-generaal/presentaties/prof-
masschelein_tekst.pdf
McCarthy, F. K. & Jinnett, K. (2001). The participation Literature. In F. McCarthy, & K. Jinnett (Ed.), A New
Framework for Building Participation in the Arts (pp. 7-19). Santa Monica, Californië: RAND.
Mortelmans, D. (2007a). Kwalitatieve analyse. In D. Mortelmans (Ed.), Handboek kwalitatieve
onderzoeksmethoden. (pp. 347-426). Leuven, België: ACCO.
Mortelmans, D. (2007b). Kwaliteitsvereisten bij kwalitatief onderzoek. In D. Mortelmans (Ed.), Handboek
kwalitatieve onderzoeksmethoden. (pp. 427-450). Leuven, België: ACCO.
Mortelmans, D. (2010a). Het kwalitatieve onderzoeksdesign. In T. Decorte, & D. Zaitch (Ed.), Kwalitatieve methoden
en technieken in de criminologie. (pp. 75-117). Leuven, België: ACCO.
Mortelmans, D. (2010b). Rapporteren van kwalitatief onderzoek. In T. Decorte, & D. Zaitch (Ed.), Kwalitatieve
methoden en technieken in de criminologie. (pp. 489-528). Leuven, België: ACCO.
Mouffe, C. (2005). Over het politieke. London/New York, Engeland/USA: Routledge
Naegels, T. (2006). Zoet, zuur, cultuur. In B. Caron, N. Carpentier, E. Corijn et al. (Ed.), Over (cultuur)participatie
(pp. 13-15). Brussel, Belgium: Kunst en Democratie.
90
oKo, NICC & VVC (2015). Reactie op de strategische Visienota Kunsten van cultuurminister Sven Gatz.
Geraadpleegd op https://overlegkunsten.org/media/0b94ce67df1373a7a06a7c46fa54d38b/oKo-VVC-NICC%20-
%20Reactie%20op%20de%20Strategische%20Visienota%20.pdf
Parfitt, T. (2004). The ambiguity of participation: a qualified defence of participatory development. Third World
Quarterly, 25(3), 537-556. doi:10.1080/0143659042000191429
Reulink, N., & Lindeman, L. (2005). Dictaat kwalitatief onderzoek. Geraadpleegd op
http://www.cs.ru.nl/~tomh/onderwijs/om2%20(2005)/om2_files/syllabus/kwalitatief.pdf
Rodman, G. B. (2010). Cultural studies is ordinary. In M. Seidl, R. Horak & L. Grossberg (Ed.), About Raymond
Williams (pp. 153-164). London/New York, Engeland/USA: Routledge.
Roets, G., Roose, R., Claes, L., Vandekinderen, C., Van Hove, G., & Vanderplasschen, W. (2012). Reinventing the
employable citizen: a perspective for social work. British Journal of Social Work, 42(1), 94–110.
Roose, R. (2014). Van gunst naar recht. [Powerpoint SIides]
Roose, R. (2005). Participatieve hulpverlening: bron of fata morgana? In K., Van Buyten (Ed.), Participatierechten
van kinderen. Verzamelde commentaren (pp. 219-241). België: Academia Press.
Roose, R., Roets, G., & Bouverne- De Bie, M. (2012). Irony and Social Work: In Search of the Happy Sisyphus.
British Journal of Social Work, 42(8), 1592-1607. doi:10.1093/bsjw/bcr163
Roose, R., De Vos, K., Kerger, D., Verstraete, P., Grymonprez, H., & Roets, G. (2015). Vermaatschappelijking van
de zorg: zijn we ongerust genoeg. In K. De Vos, H. Grymonprez, D. Kerger, G. Roets, R. Roose, & P. Verstraete
(Ed.), Handboek integrale jeugdhulp (pp. 67–70). Brussel, België: Polite.
Schuddinck, T. (2016). Sociaal-artistiek werk in het web van het Vlaamse cultuurbeleid. (Masterproef, Universiteit
Gent, België). Geraadpleegd op
http://lib.ugent.be/nl/catalog/rug01:002305065?i=0&q=Sociaalartistiek+werk+in+het+web+van+het+Vlaamse+cult
uurbeleid.+
Smith, K. (2007). Social work, Restructuring and Everyday Resistance. “Best practices” Gone Underground. In D.
Baines (Ed.), Doing Anti-oppressive practice. Building Transformative Politicized Social Work (pp. 145-159).
Halifax, Canada: Fernwood Publishing.
Snick, A. (2006). Cultuur als werk. In B. Caron, N. Carpentier, E. Corijn et al. (Ed.), Over (cultuur)participatie (pp.
213-229). Brussel, België: Kunst en Democratie.
Soetaert, R. & Rutten, K. & (2014). Retoriek als gereedschap. [Cursustekst]
Trienekens, S., & Hillaert, W. (2015). Kunst in transitie: Manifest voor participatieve kunstpraktijken. Geraadpleegd
op http://www.demos.be/kenniscentrum/publicatie /kunst-in-transitie-manifest-voor-participatieve-kunstpraktijken
Tsui, M. S., & Cheung, F.C.H. (2004). Gone with the Wind : The impacts of Managerialism on Human Services.
British Journal of Social Work, 34(3), 437-442. doi.org/10.1093/bjsw/bch046
Van Bouchate, B. (2013). De (re)politisering van/ in/ door het middenveld. Momenten, 11, 18-25.
91
Van der Lans, J. (2014). Participatiesamenleving. Uitweg voor onbetaalbare verzorgingsstaat. Canon Sociaal Werk.
Geraadpleegd op http://www.canonsociaalwerk.eu/be/details_verwant.php?cps=2&verwant=284
Van den Bergh, A. (2012). Dwarsliggers. Verhalen uit de sociaal-artistieke praktijk. Brussel, België: Demos.
Van den Bergh, A. (2016). Het Grote Participatiedebat: verslag. Rekto:verso, 73. Geraadpleegd op
http://www.rektoverso.be/artikel/het-grote-participatiedebat-verslag
Van de Vyvere, A., Vromman, J., Choua, S. & Hillaert, W. (2012). De toekomst van sociaal-artistiek: het anker of
de enterhaak? Rekto:verso, 42. Geraadpleegd op http://www.rektoverso.be/artikel/de-toekomst-van-sociaal-
artistiek-het-anker-de-enterhaak
Vanhengel, E. (2016, 30 juni). Gatz kiest voor sterkere kunstensector met minder organisaties [Web log post].
Geraadpleegd op https://svengatz.prezly.com/gatz-kiest-voor-sterkerekunstensector-met-minder-
organisaties#attachment51330
Van Hove, G. (2014). Qualitative research for educational sciences. Harlow, Engeland: Pearson.
Visnovsky, E. & Zolcer, S. (2016). Dewey’s Participatory Educational Democracy. Educational Theory, 66 (1-2), 55-
71. doi: 10.1111/edth.12152
Vlaams Parlement. (2013a). Voorstel van decreet houdende de ondersteuning van de professionele kunsten. (Stuk
2157, Nr. 15.). Brussel, België: Vlaams Parlement
Vlaams Parlement. (2013b). Voorstel van decreet van de heer Paul Delva, mevrouw Yamila
Idrissi en de heren Marius Meremans, Bart Caron, Johan Verstreken, Philippe De Coene en Wilfried Vandaele
houdende de ondersteuning van de professionele kunsten. Toelichting. (Stuk 2157, Nr. 1). Brussel, België: Vlaams
Parlement
Vlaamse Regering. (2014a). Beleidsnota Cultuur 2014-2019: Ingediend door de heer Sven Gatz, Vlaams minister
van Cultuur, Media, Jeugd & Brussel. Brussel, België: Vlaamse Regering.
Vlaamse Regering. (2014b). Ontwerp besluit van de Vlaamse Regering betreffende de uitvoering van het decreet
van 13 december 2013 houdende de ondersteuning van de professionele kunsten. Brussel: De Vlaamse Regering.
Wellens, N., Joye, S., Janssens, J. & Leenknegt, S. (2016). Pleidooi voor onzuiverheid. Naar een brede visie op
participatieve kunstenpraktijken. Geraadpleegd op http://www.kunsten.be/dossiers/kunstendecreet/2026-pleidooi-
voor-onzuiverheid
92
Bijlage
Bijlage 1: Disciplineclusters
Tabel 1: Kunsten en Erfgoed: Beoordeling (2016). Verkregen via
http://www.kunstenenerfgoed.be/nl/node/9391#node-collapse-9409
Architectuur en vormgeving
• Architectuur
• vormgeving
Podiumkunsten
• dans
• theater
• muziektheater
• performance
• andere podiumkunsten
Audiovisuele en beeldende kunst
• audiovisuele kunst
• beeldende kunst
• geluidskunst
• experimentele mediakunst
• andere
Muziek
• muziektheater
• klassieke muziek
• pop/rock
• jazz
• folk
• wereldmuziek
• andere muziekdisciplines
Transdisciplinair
93
Bijlage 2: Praktijken die intekenden onder participatie
Enkel participatie (n=22)
Aifoon Madam Fortuna Globe Aroma Jeugd en Muziek
De nieuwe Opdrachtgevers CAW Zuid-West-
Vlaanderen
(Figuranten)
Zinneke De Batterie
De Veerman Kunst in zicht Vanaf hier geen
werkingssubsidies
meer:
Pas-sage
Klein Verhaal WIT.H Platform K W what*
Mus-E Belgium De Vieze Gasten Brussel Behoort ons
Toe (BBOT)
Antwerpen Averechts
ABC-Huis Matrix Amaj
Hoofdfunctie participatie en
andere functie (n=13)
Manoeuvre Kunstenplek Muziekpublique Compagnie Tartaren; Cie Tartaren
Tutti Fratelli RASA Vanaf hier geen werkingssubsidies
meer:
MET-X Recyclart TARTAAR
Musica Victoria Deluxe Stad Genk
KunstZ Unie Der Zorgelozen
Andere hoofdfunctie en functie
participatie (n=8)
Laika Vanaf hier geen werkingssubsidies
meer:
Theater van A tot Z
De Centrale Luxemburg
Ultima Vez TUSSENTIJD
Kloppend Hert Buren van de Abdij
94
Drie, vier of vijf functies
(n=34)
Kaaitheater BUDA Villanella Kunstencentrum België
KVS Het Gevolg De Bijloke COPOP
LOD STUK
Provincie Limburg 2
(Z33) GC De Zeyp
t,arsenaal (incl Lazarus) HETPALEIS
Eastman (Sidi Larbi
Cherkaoui) Let's Go Urban
Campo Het Toneelhuis
Vanaf hier geen
werkingssubsidies meer: Theater aan de Stroom
Wiels Scheld'apen / Het Bos Het KIP Theater M
Zonzo Compagnie Kopergietery Rataplan
Ultratop
Theater Antigone NTGent Muziek Forum Waste My records
Bronks Zomer van Antwerpen KUNST
Vlaamse Instellingen
(n=7)
DeSingel Het Concertgebouw
AB Brussels Phillharmonic
Kunsthuis Vooruit
FillHarmonie
95
Bijlage 3: Geselecteerde praktijken
Hoet & Hillaert (2016)
Hoet & Hillaert (2016)
96
Bijlage 3: Werkgroep Participatie Overleg Kunstenorganisaties
97
Bijlage 5: Leidraad interviews
o Kan u uzelf en de organisatie kort even voorstellen?
o Vanwaar de keuze om in te tekenen op de functie participatie? Tekenden jullie nog in
onder andere functies? Waarom (niet)?
o Wat verstaan jullie als organisatie onder het begrip ‘participatie’? Hoe krijgt dit concreet
vorm binnen jullie organisatie?
o Wie willen jullie graag laten participeren aan jullie aanbod?
o Is er een discrepantie tussen de mensen die jullie willen bereiken en de mensen die
jullie bereiken?
o Kunnen jullie zich vinden in de definitie die in het decreet staat voorgeschreven? In
welke mate verschilt deze al dan niet van wat jullie onder participatie verstaan? (“Het
ontwikkelen en toepassen van visie, concepten en processen die bijdragen tot de
participatie, zowel als actieve deelname aan kunst als het confronteren met kunst, met
aandacht voor maatschappelijke en culturele diversiteit” (Vlaams Parlement, 2013). De
online beoordelingscriteria :“de kwaliteit van de participatieve concepten en
methodieken, de kwaliteit van procesbegeleiding en de betrokkenheid van de
deelnemers”)
o Hoe hebben jullie de voorbije subsidieronde ervaren als organisatie?
o Wat zijn volgens u opportuniteiten van het nieuwe Kunstendecreet?
o Wat zijn volgens u hindernissen of struikelblokken van het nieuwe Kunstendecreet?
o Heeft u voor de rest nog vragen of opmerkingen?
98
Bijlage 6: Informed Consent
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN
Vakgroep Sociaal Werk en Sociale Pedagogiek
Datum:
Plaats:
Informed Consent
Ik ben bereid om mee te werken aan de masterproef van Helena Calleeuw, studente Master of Science in het
Sociaal werk aan de Universiteit van Gent. Voor deze masterproef worden een aantal praktijken bevraagd die
binnen de krijtlijnen van het Kunstendecreet intekenden onder de functie ‘participatie’. Het interview focust op
deze functie ‘participatie’.
Kruis hieronder aan waarmee u akkoord bent:
□ Ik ben bereid geïnterviewd te worden door Helena Calleeuw.
□ Dit gesprek mag opgenomen worden zodat de mogelijkheid er is om dit achteraf te herbeluisteren en
verwerken. Dit gesprek zal nadien gewist worden.
(1) De gegevens van deze interviews zullen enkel gebruikt worden in het kader van de masterproef, zullen
geanonimiseerd worden en bijgevolg aan niemand worden doorgegeven.
(2) Ik neem uit vrije wil deel aan dit onderzoek.
(3) De deelname aan het onderzoek kan op ieder moment stop gezet worden en dit zonder opgave van reden.
(4) Na afloop van het onderzoek, kan ik een exemplaar van de masterproef verkrijgen.
(5) Indien ik verdere vragen heb, kan ik deze steeds stellen.
Contactgegevens:
Helena Calleeuw - 0476/74.80.31 - [email protected]
Promotor: prof. Dr. Angelo Van Gorp - 09 264 6275
Voor akkoord,
………………………………….
De onderzoekster
Helena Calleeuw
Heel erg bedankt voor uw medewerking aan dit onderzoek