over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst...

108
bêta boeken symposium klinische psychologie nijmegen nummer 5, 1994 over het effectief behandelen van angststoornissen redactie c.p.f. van der staak c.a.l. hoogduin c.p.d.r. schaap

Transcript of over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst...

Page 1: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

bêta boeken

symposium klinische psychologie nijmegen nummer 5, 1994

■ over het effectief behandelen van angststoornissen

redactie c.p.f. van der staak c.a.l. hoogduin c.p.d.r. schaap

Page 2: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,
Page 3: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

symposium klinische psychologie nijmegen nummer 5, 1994

■ over het effectief behandelen van angststoornissen

redactie c.p.f. van der staak c.a.l. hoogduin c.p.d.r. schaap

Page 4: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG (gedrukte editie) Over Over het effectief behandelen van angststoornissen / red. C. P. F. van der Staak, C. A. L. Hoogduin, C. P. D. R. Schaap.–- Nijmegen: Bêta Boeken.–- (Symposium klinische psychologie Nijmegen, ISSN 0925-1502–;–nr. 5) Met lit. opg. ISBN 90-72595-18-1 NUGI 712 Trefw.: angststoornissen.

Deze electronische editie is in 2019 gemaakt en beschikbaar gesteld ophttp://www.beta.nl/skpn

UitgeverBureau Bêta, Nijmegen. http://www.beta.nl

(c) 1994 Bureau Bêta, Nijmegen

Page 5: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

iii

VOORWOORD

Op 16 september 1994 opende de vakgroep Klinische Psychologie en Persoonlijk-heidsleer van de Katholieke Universiteit Nijmegen het academisch jaar met het inmid-dels vijfde Symposium Klinische Psychologie Nijmegen. Jaarlijks wordt dit Symposi-um aangeboden aan studenten en stagebegeleiders van de afstudeerrichting Klinische Psychologie, alsmede aan de assistent klinisch psychologen in opleiding (akpio’s) en praktijkopleiders van de Postdoctorale Beroepsopleiding tot Klinisch Psycholoog.

De afgelopen jaren gaf een toenemend aantal personen die niet tot de uitgenodig-den behoorden, met name oud-studenten van de vakgroep, de wens te kennen graag aan het Symposium te willen deelnemen. Dit heeft voor ons de aanleiding gegeven om het Symposium ook dit jaar weer open te stellen voor andere belangstellenden. Het heeft ons met name verheugd dat er veel oud-studenten zich als deelnemer hebben ingeschreven.

De titel van het Symposium was dit jaar Over het effectief behandelen van angst-stoornissen. In tegenstelling tot voorgaande jaren is het Symposium niet georgani-seerd door de gehele Vakgroep maar door de Nijmegen Researchgroep Preventie en Psychopathologie. Bovendien zijn er externe sprekers aangetrokken om het thema voldoende uit te diepen. Wij zijn dan ook zeer verheugd dat zoveel “toppers” op het gebied van het angst-onderzoek in Nederland zich bereid hebben verklaard om een bijdrage aan dit Symposium leveren. De bijdragen in deze bundel vormen in belang-rijke mate de schriftelijke weergave van de presentaties op dit vijfde Symposium.

16 september 1994 C. P. F. van der Staak C. A. L. Hoogduin C. P. D. R. Schaap

Page 6: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,
Page 7: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

v

INHOUD

VOORWOORD III

TEN GELEIDE VII

KAFKA’S ANGST 1C. P. F. van der Staak

THEORIEVORMING EN BEHANDELING VAN ANGSTSTOORNISSEN VANUIT DE EXPERIMENTELE LEERPSYCHOLOGIE 15P. F. M. Kop

DIAGNOSTIEK EN TAXATIE VAN ANGST EN PANIEK 27C. de Ruiter

ZELFREGISTRATIE VAN ANGSTSTOORNISSEN 37G. Methorst, C. A. L. Hoogduin, & C. P. D. R. Schaap

DE BEHANDELING VAN ANGSTSTOORNISSEN 47C. A. L. Hoogduin, C. P. D. R. Schaap, G. Methorst, & G. P. J. Keijsers

DE EFFECTIVITEIT VAN ANTIDEPRESSIVA, GEDRAGSTHERAPIE EN COGNITIEVE THERAPIE IN DE BEHANDELING VAN DE OBSESSIEVE COMPULSIEVE STOORNIS: RESULTATEN VAN EEN META-ANALYSE 57A. J. L. M. van Balkom, M. C. E. Nauta, P. van Oppen, H. C. M. Vorst, A. W. A. Vermeulen, & R. van Dyck

APPLIED RELAXATION: ONTSPANNING, EXPOSURE OF GEVOEL VAN CONTROLE? 71C. P. D. R. Schaap, C. A. L. Hoogduin, G. P. J. Keijsers, & G. Methorst

ANGSTSTOORNISSEN EN RELATIEPROBLEMATIEK 79A. Lange & C. P. D. R. Schaap

DE PREDICTIE VAN HET BEHANDELRESULTAAT BIJ DE PANIEKSTOORNIS EN DWANGNEUROSE 85G. P. J. Keijsers, C. P. D. R. Schaap, & C. A. L. Hoogduin

REDACTIE EN AUTEURS 97

Page 8: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

vi

Page 9: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

vii

TEN GELEIDE

TEN GELEIDE

Angst is een adaptieve reactie op dreigend gevaar. Bij patiënten met angststoornissen zijn er echter in het algemeen geen aanwijzingen dat zij reëel gevaar lopen. De angst is dus irrationeel. Patiënten met een angststoornis zijn ook tussen angst- en paniekaan-vallen gespannen. Meestal leidt dit tot vermijding van situaties waarin angsten kunnen optreden. Het geheel leidt weer tot een verscherpte aandacht voor dergelijke situaties en voor lichamelijke gewaarwordingen die een aanval signaleren.

Hiermee is de cirkel rond, maar er is tevens mee aangegeven dat er verschillen-de invalshoeken voor behandeling zijn: gericht op de lichamelijke arousal (farmaco-therapie, relaxatie, afleiding), op de interpretatie van lichamelijke gewaarwordingen (cognitieve therapie), op de overdreven aandacht voor situaties, gebeurtenissen en gewaarwordingen die angst of paniek signaleren (cognitieve therapie), op het optre-den van de angst en paniek zelf (anxiety management, paniek-provocatie, farmaco-therapie) en op het vermijdingsgedrag (exposure). Het is nog geenszins duidelijk hoe angststoornissen ontstaan. Wel is er inmiddels meer duidelijkheid over de belangrijke factoren in het in stand houden van de vicieuze cirkels bij angststoornissen. In ieder geval hebben verschillende invalshoeken klinische validiteit zoals in de bijdragen in deze bundel zal worden geïllustreerd.

In het vijfde Symposium Klinische Psychologie Nijmegen staat de diagnostiek en behandeling van de verschillende angststoornissen centraal. Van der Staak opent de bundel met een beschouwing over het leven en het werk van Franz Kafka, de schrij-ver die als bijna geen ander literair gestalte heeft weten te geven aan de ervaring van angst.

Kop beschrijft aan de hand van operationalisaties van begrippen uit de experimen-tele leerpsychologie hoe theorievorming en behandeling gestalte kunnen krijgen. Zijn bijdrage is mede van belang als waarschuwing voor een al te lichtzinnig en ongefun-deerd gebruik van begrippen en procedures op basis van de leerpsychologie. Het is impliciet tevens een verzet tegen het lichtvaardig gebruik van de term “wetenschappe-lijk” als rechtvaardiging van bepaalde procedures uit de (cognitieve) gedragstherapie.

De Ruiter behandelt vervolgens de complicaties bij de diagnostiek en behandeling van agorafobie. Ze beschrijft hoe complex agorafobie kan zijn en pleit voor meer aan-dacht voor de achtergrondsproblematiek van deze patiënten vanuit de gehechtheids-theorie. Deze benadering wordt geïllustreerd aan de hand van een casus.

Methorst, Hoogduin en Schaap bespreken het nut en de zinvolheid van zelfregis-tratie in de behandeling van angststoornissen. Vervolgens beschrijven Hoogduin, Schaap, Methorst en Keijsers een aantal mogelijke interventies voor de verschillende angststoornissen en hun aangrijpingspunten .

Van Balkom en collega’s rapporteren de resultaten van een meta-analyse van stu-dies naar de effectiviteit van farmacotherapie en cognitieve gedragstherapie bij de dwangneurose. Zij wijzen op een grote lacune in het onderzoek naar effectiviteit van

Page 10: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

viii

deze behandelingen. Onderzoek naar de combinatie van farmacotherapie en cognitie-ve gedragstherapie ontbreekt bijna volledig.

Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”, namelijk Applied Relaxation. Zij beargumenteren dat deze procedure weliswaar effectief is, maar dat deze effectivi-teit in belangrijke mate het resultaat van nonspecifieke factoren kan zijn.

Lange en Schaap bespreken het verband tussen het ontstaan en de behandeling van angststoornissen en relatieproblemen. Dit verband ligt ingewikkeld maar het lijkt voor de hand te liggen om aandacht te hebben voor de relatie en relationele problemen en om de partner bij de behandeling te betrekken.

Tot slot beschrijven Keijsers, Schaap en Hoogduin een tweetal onderzoekingen naar predictie van het behandelresultaat. Het is de overtuiging van deze auteurs dat dergelijk onderzoek van belang is om behandelingen voor iedere cliënt te optimalise-ren op basis van de predictoren.

Page 11: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

1

KAFKA’S ANGST

KAFKA’S ANGST

C. P. F. van der Staak

In het jaar 1919 schreef Franz Kafka een brief aan zijn vader. Hij was toen 36 jaar oud. In deze brief, die zijn meest complete poging is tot autobiografie, beschrijft hij een herinnering aan zijn kinderjaren die een centrale rol speelde in de wijze waarop hij zichzelf en de wereld beschouwde. Ze kan gezien worden als een “Deckerinnerung” (Freud, 1899, Aberbach, 1983).

Slechts aan een gebeurtenis uit de vroegste jaren heb ik een directe herinnering. Ik jengelde eens `s nachts voortdurend om water, zeker niet omdat ik dorst had, maar waarschijnlijk voor een deel om te pesten, voor een deel om mij te amuseren. Nadat een paar strenge vermaningen niet hadden geholpen, haalde jij mij uit bed, droeg mij naar de veranda en liet mij daar alleen een poosje in mijn hemd voor de gesloten deur staan ........ Het voor mij vanzelfsprekende van dat zinloze om-water-vragen en het buitengewoon verschrikkelijke van het naar-buiten-gedragen-wor-den heb ik als gevolg van mijn karakter nooit goed kunnen combineren. Nog jaren nadien leed ik onder het kwellende idee dat die reusachtige man, mijn vader, de hoogste instantie, om bijna niets kon komen en mij ‘s nachts uit bed naar de veranda zou kunnen dragen en dat ik dus zoiets nietigs voor hem was.

(Kafka, Brief an den Vater, in Pawel, 1986, p. 26).

Ongeacht of deze gebeurtenis zich in werkelijkheid precies zo heeft afgespeeld, vormt de bitterheid van de beschrijving ruim dertig jaar later een aanwijzing voor de over-weldigende angst van de jonge Franz Kafka voor de willekeur van het vaderlijk gezag.

Het werk van Kafka wordt ondermeer bewonderd als een profetische aankondi-ging van de totalitaire willekeur van het Nazi-regime, waarin het individu volstrekt ondergeschikt werd gemaakt aan een vermorzelende bureaucratie. Kafka’s werk is echter op de eerste plaats een verbeelding van de angst van een gevoelig kind voor de vermorzelende willekeur van zijn vader.

Sinds zijn dood is nagenoeg elk woord dat hij in zijn leven geschreven heeft, voor-zover bewaard gebleven, bestudeerd. Nagenoeg elke gebeurtenis in zijn leven is, voorzover bekend geworden, aan een nader onderzoek onderworpen.

Er is een aanmerkelijke relatie tussen het leven van Franz Kafka en de centrale the-ma’s in zijn werk. In deze bijdrage zal de aandacht gericht worden op Kafka’s angst, in het bijzonder de angst voor zijn vader.

Page 12: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

2

C. P. F. van der Staak

Voor wat betreft de biografische gegevens zal vooral gebruik gemaakt worden van de biografieën van Brod (1963) en Pawel (1986).

Biografische gegevensFranz Kafka werd geboren op 3 juli 1883 in Praag. Zijn vader Hermann Kafka was een arme joodse slagerszoon, stammend van het Boheemse platteland, die naar Praag trok waar hij probeerde hogerop te komen. Hij wordt beschreven als een grote, breed geschouderde, krachtig gebouwde man met een enorme werkkracht. Hij trad in het huwelijk met Julie Löwy, een dochter van een rijke joodse brouwer, en opende in Praag een winkel in garen en band, de koopwaar waarmee hij eerder op het platteland langs de deuren was gegaan. Binnen een paar jaar wist hij deze zaak ondanks de heer-sende recessie uit te breiden tot een bloeiende groothandel in manufacturen. Het gezin verhuisde vele malen, steeds naar woningen met iets meer aanzien. Zijn hele leven was Hermann Kafka erop gericht in het stadse leven sociaal aanzien te verwerven. Een van de middelen daartoe was het spreken van de Duitse taal. Dit was bij de jood-se bourgeoisie destijds de gewoonte, maar het gezin Kafka werd daardoor tijdens het opkomend Tsjechisch nationalisme in dubbel opzicht sociaal geisoleerd, niet alleen als joden maar ook als taalgenoten van de gehate Duitsers. De identificatie met een taalgebied dat enige tijd later het meest virulente antisemitisme ging uitdragen, was daarbij een extra complicerende factor.

Franz was het oudste kind van het echtpaar Kafka en werd, omdat zijn moeder in de zaak hielp, voornamelijk opgevoed door dienstboden, overigens niet ongebruikelijk in die dagen. Zijn moeder was echter niet alleen fysiek vaak afwezig. Haar moederlijke gevoelens moest zij voortdurend onderdrukken, doordat haar man al haar aandacht dwingend opeiste, ook tijdens de schamele gezinsuurtjes. Zij had daar geen verweer tegen. De wonden van zijn jeugd weer openhalend, schreef Kafka later aan zijn vader:

Zij hield te veel van jou en was jou te zeer toegedaan dan dat zij in de strijd van het kind op den duur een zelfstandige geestelijke kracht zou hebben kunnen zijn.

(Kafka, Brief an denVater, in Pawel, 1986, p. 22).

Na Franz werden nog twee zoons geboren, Georg in 1885 en Heinrich in 1887. Deze beide zoons stierven op zeer jonge leeftijd, Georg op 1½-jarige leeftijd aan de maze-len, Heinrich een half jaar na zijn geboorte aan een oorontsteking.

Later kreeg het gezin Kafka nog drie dochters, Elli (*1889), Valli (*1890) en Ottla (*1892). Franz kreeg met name met zijn jongste zus Ottla een zeer nauwe band. Alle drie zussen werden in de Nazi-tijd als jodin gedeporteerd en om het leven gebracht.

Op school was Franz een goede leerling, ondanks het feit dat hij de school haatte als een samenzwering van de volwassenen. De keukenmeid moest hem de eerste tijd dagelijks naar school toe sleuren. Hij vreesde voortdurend geslachtofferd te worden door vijandige leraren. Zoals hij in de Brief an den Vater schreef:

Page 13: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

3

KAFKA’S ANGST

Nooit zou ik door de eerste klas van de lagere school heenkomen, dacht ik, maar het lukte, ik kreeg zelfs een prijs; het toelatingsexamen voor het gymnasium zou ik zeker niet halen, maar het lukte; nu blijf ik in de eerste klas van het gymnasium vast zitten, maar nee, ik bleef niet zitten en het lukte telkens, telkens weer. Dat gaf mij geen vertrouwen, integendeel, ik was altijd ervan overtuigd ........ dat hoe meer mij lukt, des te slechter het ten slotte zal moeten aflopen.

(Kafka, Brief an den Vater, in Pawel, 1986, p. 35).

Kafka’s vijandigheid jegens zijn leraren had overigens meer te maken met hemzelf dan met het onderwijsklimaat dat relatief mild was. Wellicht stelde de haat jegens de plaatsvervangende vaders, de ambtenaren benoemd in loco parentis, hem in staat de veel gevaarlijker haat jegens zijn werkelijke vader te onderdrukken.

Kafka bezocht Duitssprekende scholen. Het ontwakende Tsjechische nationalisme eiste niet alleen gelijkberechtiging voor de Tsjechen maar ook dat het Tsjechisch de eerste taal werd. De strijd tussen Tsjechen en Duitsers, die al een geschiedenis van meer dan vijfhonderd jaar kende, werd ook een strijd tussen scholen met straatgevech-ten tussen Tsjechische en Duitse studenten. Voor de joden betekende dit een onoplos-baar dilemma. Ook al probeerden zij Tsjechischer te zijn dan de Tsjechen, meer Duits dan de Duitsers, zij bleven buitenstaanders.

In de jaren dat Kafka het gymnasium bezocht was hij een timide en eenzaam kind. De ervaren pedagogische intimidatie leidde ertoe dat hij zich een randfiguur voelde die zich niet interesseerde voor het onderwijs, omdat:

Mij het onderwijs - en niet alleen het onderwijs, maar alles om mij heen in deze beslissende jaren - ongeveer evenveel interesseerde als een frau-derende bankemployé, die nog in functie is en beeft voor de ontdekking, zich interesseert voor de kleine lopende bankzaken die hij als employé nog altijd moet behandelen.

(Kafka, Brief an den Vater, in Pawel, 1986, p. 63).

Kafka voelde zich als Duitssprekende jood in een steeds Tsjechischer wordend Praag een uitgestotene. De beschutting van het doorsnee joodse gezin was voor hem niet weggelegd, aangezien zijn vader juist alles deed om hun jood zijn te ontkennen. En ook het gymnasium was ondanks het joodse godsdienstonderricht geen veilige plek.

Seksualiteit was voor de jonge Kafka, in een tijd waarin bordeelbezoek door stu-denten gangbaar was, een smerige zaak, met name ook in relatie met zijn ouders:

Page 14: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

4

C. P. F. van der Staak

Het zien van het echtelijk bed thuis, het gebruikte beddegoed, de zorgvul-dig klaargelegde nachthemden kan mij bijna aan het overgeven brengen, kan mij binnenstebuiten keren, het is alsof ik niet definitief geboren ben, alsof ik steeds weer uit dit muffe leven in deze muffe kamer ter wereld kom.

(Kafka, Briefe an Felice, 19.10.1916, in Pawel, 1986, p. 94).

Hoewel Kafka goed gebouwd was en een aantrekkelijk uiterlijk had, groeide hij op met een hekel aan zijn lichaam. Hij was panisch angstig voor lichamelijke intimiteit. Seks was voor hem het tegenovergestelde van liefde “De coïtus als afstraffing voor het samenzijn”, zo schreef hij in zijn dagboek (Kafka, Tagebücher 1910-1923, 14 augustus 1913).

Het schrijven zat de jonge Kafka in het bloed. Op 15-jarige leeftijd deelde hij zijn vrienden mee dat hij schrijver wilde worden. Op zijn twintigste liet hij zijn teksten voor het eerst aan een vriend lezen. Hoewel hij zijn geschriften gering schatte, had hij toch behoefte aan een publiek. Niet zozeer behoefte aan kritiek had hij. Zijn grootste criticus was hij zelf en naarmate hij beter ging schrijven werd zijn norm hoger. In zijn eigen ogen stegen zijn geschriften nimmer uit boven “het gekriebel van een kind” (Pawel, 1986, p. 110), hoewel er wel enige reden is te twijfelen aan de ondubbelzin-nigheid van zijn zelfverachting.

Kafka’s schrijven stond in dienst van de, overigens vruchteloze, pogingen om zich los te maken van zijn vader (Pawel, 1986, p. 111). Hij probeerde zijn angst te ver-woorden:

Ik probeer voortdurend iets onverwoordbaars te verwoorden, iets onverklaarbaars te verklaren, te vertellen over iets dat ik enkel in mijn botten voel en dat enkel in die botten ervaren kan worden. In wezen is het ...... angst die zich uitstrekt tot alles, angst voor het grootste zowel als voor het kleinste, angst, verlammende angst voor het uitspreken van een woord. Overigens is deze angst misschien niet alleen maar angst, maar ook verlangen naar iets dat groter is dan al het angstaanjagende.

(Kafka, Briefe an Milena, in Pawel, 1986, p. 112).

Page 15: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

5

KAFKA’S ANGST

In 1922 schreef hij aan zijn boezemvriend Max Brod:

Maar hoe staat het met het schrijver zijn zelf? Het schrijven is een zoete, schitterende beloning, maar waarvoor? ‘s Nachts werd mij duidelijk, ....... dat het de beloning is voor dienst aan de duivel. Dit afdalen naar de duistere machten, deze ontketening van geesten die van nature vastge-ketend zijn, ....... waar men boven niets meer van weet als men in het zonlicht verhalen schrijft. Misschien zijn er ook andere manieren van schrijven, ik ken alleen maar deze; ‘s nachts als ik van angst niet slapen kan, ken ik alleen maar deze.

(Kafka, Briefe 1902-1924 , 5-7-1922, in Pawel, 1986, p. 113).

Na zijn gymnasium-diploma behaald te hebben ging Kafka rechten studeren aan de universiteit van Praag. Na een groot examen op het eind van zijn tweede jaar was hij zo op van de zenuwen dat hij twee weken moest gaan kuren in een sanatorium. Het werd een patroon dat zich herhaalde. Lang voordat zijn hypochondrie door werkelijke ziekte gelegaliseerd werd, vluchtte Kafka al regelmatig weg uit de kring van zijn fa-milie en vrienden naar sanatoria, waar werkelijke èn ingebeelde ziekten gecultiveerd werden als een levenskunst.

In 1906 behaalde hij op 23-jarige leeftijd het doctoraat in de rechten. Hij had zich intussen een aantal vrienden verworven, van wie Max Brod de belangrijkste was. Brod was van de aanvang af overtuigd van de genialiteit van Kafka als schrijver.

Behalve schrijver was Kafka een verwoed lezer. Boeken waren zijn medicijn tegen de ondragelijke kindertijd, de moeilijke puberteit, de onzekerheid van de vroege vol-wassenheid, maar dan wel een bitter medicijn:

Ik vind dat je in het algemeen alleen boeken zou moeten lezen die je bij-ten en steken. Als het boek dat we lezen ons niet met een vuistslag op de schedel wekt, waarvoor lezen we het boek dan?... een boek moet de bijl zijn voor de bevroren zee in ons. Dat vind ik.

(Kafka, Briefe 1902-1924, 27-1-1904, in Pawel, 1986, p. 184).

Zo probeerde Kafka zelf ook te schrijven, met ijskoud proza waarmee hij zijn nacht-merries peilde. Een van de eerste grotere stukken die hij in die tijd schreef was Huwe-lijksvoorbereidingen op het platteland , (Kafka, 1907) waarin zijn onbestemde angst de vorm aannam van een vrees voor het huwelijk, een vrees die hem nooit meer ver-laten heeft.

Via voorspraak van een oom kreeg hij een baan bij een verzekeringsmaatschappij. Voor een schamel salaris moest hij hard werken. Het werk beviel hem niet. In 1908 kreeg hij een baan bij de Arbeiter-Unfall-Versicherungsanstalt für das Königreich Böhmen waar hij de rest van zijn beroepsleven werkzaam zou blijven als deskundige op het gebied van arbeidsongeschiktheid. Hij ontpopte zich als een scherpzinnig en

Page 16: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

6

C. P. F. van der Staak

meelevend jurist, een tevreden ambtenaar (Zijderveld, 1994). De baan verschafte hem financiële onafhankelijkheid, een respectabele positie en voldoende vrije tijd om zich te wijden aan zijn roeping als schrijver. Toch was zijn werk zwaar en ervoer hij het als een zware last, ondanks de relativering die hij steeds aanbracht:

In mijn vier districten vallen ... de mensen als dronkelappen van de steigers naar beneden, in de machines, alle balken kiepen om, alle taluds raken los, alle ladders glijden uit, wat men boven deponeert dat valt om-laag, wat men neerlegt, daar valt men zelf over. En ik krijg hoofdpijn van die jonge meisjes in de porceleinfabrieken, die onophoudelijk met stapels servies de trap of rollen.

(Kafka, Briefe 1902-1924, zomer 1909, in Pawel, 1986, p. 223).

In 1910 begon Kafka aan een dagboek. Daarin ging hij de strijd aan met zichzelf, vooral met zijn lichaam, dat hij verafschuwde, reeds van kindsaf aan. Ook bij deze dysmorfofobie speelde zijn vader een rol.

Alleen al door jouw lijfelijke aanwezigheid was ik immers al verpletterd. Ik herinner mij bijvoorbeeld hoe wij ons samen in een badhokje uitkleed-den. Ik mager, zwak, smal; jij groot, sterk breed. Al in het hokje voelde ik mezelf armzalig, niet alleen tegenover jou maar tegenover de hele wereld, want jij was voor mij de maat van alle dingen.

(Kafka, Brief an den Vater, in Pawel, 1986, p. 232).Hij kon in paniek raken om zijn spijsvertering, zijn uiterlijk, haaruitval, onderontwik-kelde spieren, vetlagen. Hij was ervan overtuigd dat masturbatie hem verweekt had. Hij kastijdde zijn lichaam met dwangmatige gymnastiek-oefeningen en diëten, lange wandelingen, fanatieke roei- en zwemoefeningen, bordeelbezoek als hygiënische ver-richting. Hij onthield zich van alcohol, tabak en snoep.

Zijn lichaam kwam op zijn beurt in opstand. Hij kreeg maag- en darmstoornis-sen, obstipatie, steenpuisten, hoofdpijn. Artsen wantrouwde hij, zoals hij iedere ge-zagsdrager wantrouwde. Tegelijkertijd was hij steeds op zoek naar die ene autoriteit waaraan hij zich in vertrouwen kon overgeven. Hij onderwierp zich aan een steeds ascetischer wordende tucht die leidde tot vegetarisme en verhongering.

Zijn dagboeken zijn te beschouwen als de oorlogscorrespondentie van deze strijd tegen zichzelf. “Elke dag moet er minstens een regel tegen mezelf worden gericht” (Kafka, Tagebücher 1910-1923 , in Pawel, 1986, p. 243). Deze strijd werd verslagen in de nachtelijke uren wanneer de nachtschrijver zijn klauwen uitsloeg tegen “Herr Doctor Kafka”. De dagboeken beschrijven het proces Kafka contra Kafka.

Kafka ging zich steeds meer sociaal isoleren. Zijn werk op kantoor en zijn schrijf-arbeid ‘s nachts eisten al zijn energie op. Zijn gebruikelijke vertoon van zelfverach-ting ging anderen geleidelijk imponeren als een teken van zelfvertrouwen. Voor hem-zelf kon het excuus van zijn zwakke gestel de ander op voldoende afstand houden,

Page 17: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

7

KAFKA’S ANGST

terwijl hij tegelijkertijd een appèl deed voor aandacht, medelijden en liefde waar hij zo naar hunkerde. Hij bleef een verstokte enkeling: “Want hoe leef ik in Praag! Dat verlangen naar mensen dat ik heb en dat in angst verandert als het vervuld wordt...” (Kafka, Brieven 1902-1923, 22-7-1912, in Pawel, 1986, p. 284). Het schrijven werd zijn eerste levensdoel:

Toen het in mijn organisme duidelijk was geworden dat schrijven de vruchtbaarste richting van mijn wezen is, richtte alles zich daarop, met verwaarlozing van alle vermogens die het plezier van de seksualiteit het eten, het drinken het filosofisch nadenken, de muziek in de allereerste plaats betroffen. In al deze richtingen verkommerde ik?

(Kafka, Tagebücher 1910-1923 , 3-1-1912, in Pawel, 1986, p. 285).

Kafka leefde nog steeds in zijn ouderlijk huis, Zijn hele leven, met uitzondering van het laatste half jaar, heeft hij bij zijn ouders gewoond. Dat hij ‘s nachts schreef was onder meer, omdat er overdag lawaai in huis was. Hij was allergisch voor lawaai.

Ik wil schrijven, met een voortdurend trillen van mijn voorhoofd. Ik zit in mijn kamer in het hoofdkwartier van het lawaai van het hele huis. Alle deuren hoor ik slaan ... zelfs het dichtklappen van het deurtje van het fornuis in de keuken hoor ik. Mijn vader breekt door de deuren van mijn kamer naar binnen en trekt er in zijn over de grond slepende kamerjas doorheen, uit de kachel in de kamer hiernaast wordt as weggeschraapt, Valli vraagt in het wilde weg, roepend door de voorkamer als door een Parijse straat, of vaders hoed nu al geborsteld is.... Vader is vertrokken, nu begint het zachtere, meer verstrooide, hopeloze lawaai, aangevoerd door de stemmen van de twee kanaries.

(Kafka, Tagebücher 1910-1923, 5-11-1911, in Pawel, 1986, p. 286-287).

In 1912 ontmoette Franz Kafka Felice Bauer, een joodse vrouw uit Berlijn, 24 jaar oud, 5 jaar jonger dan hijzelf. Zij was efficiënt, evenwichtig, hartelijk en beschikte over zelfvertrouwen en gezond verstand. Kafka werd verliefd op haar en begon een omvangrijke liefdescorrespondentie die vijf jaar en twee verlovingen zou duren. In zijn eerste brief aan haar nodigde hij haar hoffelijk uit samen een reis naar Palestina te maken. Twee dagen later schreef hij in één nachtelijke ruk het verhaal Het vonnis, waarin een zoon zijn vader informeert over ondermeer zijn huwelijksplannen, waarna de vader de zoon ter dood veroordeelt en de zoon dit vonnis zelf voltrekt door hals over kop de rivier in te springen. Het verhaal, waarop hij trots was en dat hij ettelijke malen voorlas, droeg hij op aan juffrouw Felice B. Het schrijven van dit verhaal bete-kende een doorbraak van zijn literaire produktie. Een maand later volgde het verhaal, De Gedaanteverwisseling waarin een ambtenaar verandert in een insekt en gedood wordt in het ouderlijk gezin. Het is een van Kafka’s meest Kafkaëske verhalen.

Page 18: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

8

C. P. F. van der Staak

Meer dan 500 brieven schreef hij aan Felice. Ze waren meer een dialoog met zich-zelf dan met haar. Schrijven was zijn reden van bestaan, zijn manier om zichzelf te zijn. Hij had een tirannieke preoccupatie met alledaagse details uit haar leven. zonder zich echt in haar emoties te verdiepen. Hij beschuldigde zichzelf voortdurend ervan dat hij haar in het ongeluk stortte. In de jaren van de correspondentie met haar schreef hij Het Proces, zijn meest bekende roman over Josef K. tegen wie een proces wordt gevoerd zonder dat hij weet wat de aanklacht is. Hierin zijn duidelijke parallellen te vinden met het andere proces, dat wordt gevoerd in zijn brieven aan Felice (Canetti, 1982).

Vaak antwoordde Felice niet op zijn brieven, wat voor hem aanleiding was zijn brievenoffensief op te voeren en te dreigen met suïcide of waanzin. Gaf zij dan weer toe, ging zij mee in de huwelijksfantasieën en stelde ze concrete stappen voor, dan vluchtte hij in paniek, zich beroepend op zijn tere gestel en zijn totale toewijding aan de literatuur. De enkele keren dat ze elkaar in levende lijve ontmoetten waren pijnlijke momenten met lange naweeën. Zowel zijn hartstocht als zijn paniek waren authentiek. zonder haar kon hij niet leven maar met haar evenmin.

Op 16 juni 1913 deed Kafka eindelijk een huwelijksaanzoek in een brief die voor-namelijk een indrukwekkende lijst van huwelijksbeletselen bevatte. Niettemin stemde Felice onmiddellijk in, wat voor Kafka aanleiding vormde verder te gaan met het opsommen van bezwaren, met name voortkomend uit zijn schrijverschap:

De nachten doorrazen met schrijven, dat is het enige dat ik wil. En daar-aan te gronde gaan of krankzinnig worden, dat wil ik ook, want dat is het noodzakelijke, al lang voorvoelde gevolg ervan.

(Kafka, Briefe an Felice, 13-7-1913, in Pawel, 1986, p. 331).

Eind mei 1914 vond de officiële verloving plaats in Berlijn. Kafka rukte aan zijn boeien. Anderhalve maand later werd de verloving verbroken tijdens een bijeenkomst waarin als in een rechtszitting Felice de aanklager was en Kafka de aangeklaagde.

In 1915 raakte hij in een maandenlange depressie, die zijn schrijven blokkeerde. Hij leed aan constante hoofdpijn en slapeloosheid. In 1916 werd de verhouding met Felice weer wat beter. Tijdens een vakantie in Marienbad hadden ze voor het eerst seksuele gemeenschap. Ook verdiepte zich in die tijd de relatie met zijn jongste zus Ottla, die voortdurend in heftige conflicten met hun vader verwikkeld was en daar-voor steun zocht bij haar oudere broer Franz. In een door Ottla gehuurd huisje in de Alchimistengasse overwon hij in de barre oorlogswinter van ‘16-’17 zijn blokkade in het schrijven.

In de zomer van 1917 verloofden Franz en Felice zich opnieuw. Begin augustus kreeg hij een enorme longbloeding.

Page 19: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

9

KAFKA’S ANGST

Ik stond op, opgewonden....natuurlijk ook wat geschrokken, ik ging naar het raam, leunde naar buiten, ging naar de wastafel, liep door de kamer, ging op bed zitten - voortdurend bloed. Maar ik voelde me er helemaal niet ongelukkig bij, want ik besefte langzamerhand om een bepaalde reden dat ik, vooropgesteld dat de bloeding ophield, na drie, vier bijna slapeloze jaren voor het eerst zou slapen.

(Kafka, Briefe an Milena, in Pawel, 1986, p. 401).

Enkele weken later werd tuberculose geconstateerd aan beide longtoppen. De ziekte was ernstig, maar niet fataal. Kafka gaf zich er echter onvoorwaardelijk aan over. Hij wenste onmiddellijk pensionering wegens arbeidsongeschiktheid maar die kreeg hij voorlopig niet. Hij trok een aantal maanden bij zus Ottla in op het platteland om tot rust te komen. Later noemde hij deze maanden de gelukkigste van zijn leven. Hij begroette de ziekte, zeker in het begin, als een verlossing.

Dat er in mij twee met elkaar vechten, weet je....heimelijk houd ik deze ziekte helemaal niet voor tuberculose, of althans niet in eerste instantie voor tuberculose, maar voor mijn totale bankroet. Ik dacht dat het nog verder ging en het ging niet - Het bloed komt niet uit mijn longen maar uit....een beslissende steek van een van de vechtenden.......ik zal niet meer beter worden. Juist omdat het geen tuberculose is die men in de ligstoel legt en zo weer laat genezen, maar een wapen waarvan de uiterste noodzaak blijft bestaan zolang ik leef. En allebei tegelijk kunnen zij niet in leven blijven.

(Kafka, Briefe an Felice, 30-9-1917, in Pawel, 1986, p. 405).

Met Kerstmis zagen Franz en Felice elkaar voor het laatst. Felice ging terug naar Ber-lijn en trad anderhalf jaar later in het huwelijk met een zakenman.

In het voorjaar van 1918 keerde Kafka terug naar Praag, trok weer in bij zijn ouders en ging weer aan het werk. Hij leek zich te herstellen, maar de Spaanse-griep epide-mie van 1918 velde hem opnieuw. Hij kreeg een dubbele longontsteking en was weer maanden uitgeschakeld. Vanaf die tijd werden perioden van werk steeds vaker onder-broken door langer wordende perioden van ziekteverlof. In november 1919 schreef hij de monumentale Brief an den Vater, een brief van 45 pagina’s die bedoeld was als poging zich met zijn vader te verzoenen maar uitliep op een afrekening. Hij schilderde zijn vader als een bekrompen tiran, bot, wreed en verwaand. Hij liet de brief slechts le-zen aan zijn moeder en Ottla en bewaarde haar daarna in zijn eigen archief. Zijn vader kreeg de brief niet te lezen. Pas in de 50-jaren durfde Max Brod de brief te publiceren.

In het najaar van 1919 had Kafka Milena Jesenka leren kennen, die werk van hem in het Tsjechisch wilde vertalen. Milena was toen 24 jaar, ongelukkig getrouwd en woonachtig in Wenen. Milena was literair aan Kafka gewaagd. Zij voelde zich ver-want aan hem en begreep de achtergrond van zijn werk. Haar brieven maakten een

Page 20: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

10

C. P. F. van der Staak

grote indruk op Kafka die prompt verliefd op haar werd. Een intensieve briefwisseling nam wederom een aanvang.

In juli 1920 ontmoetten Franz en Milena elkaar voor het eerst. Zij waren vier da-gen bij elkaar. Kafka was opgetogen en wilde dat zij naar Praag kwam, maar Milena wilde haar man niet in de steek laten. Geleidelijk aan trad er een verwijdering op in hun briefwisseling. Af en toe zagen ze elkaar, maar de intimiteit van de eerste keer kwam niet terug.

Kafka’s gezondheidstoestand ging weer achteruit. Voor het eerst verzette hij zich daartegen. Het mocht niet baten. Steeds moeilijker viel het hem zijn werk te doen. In 1922 begon hij aan zijn meest autobiografische roman Het Slot, waarin de landmeter K. tervergeefs toegang probeert te krijgen tot de hoge heren in het Slot. Het zit vol verwijzingen naar crises in zijn eigen leven en personen die daarbij een rol speelden.

Op 1 juli 1922 werd hij arbeidsongeschikt verklaard en kreeg hij een tijdelijk pen-sioen, waarmee hij nauwelijks kon rondkomen.

Zijn verzet tegen zijn ziekte en naderende dood deden hem zoeken naar een nieuw levensdoel. Dat werd Palestina. Hoewel Kafka zich tot dan toe weinig aan zijn jood-zijn gelegen had laten liggen, ging hij enthousiast emigratieplannen maken. Op va-kantie aan de Oostzee ontmoette hij het 19-jarige joodse meisje Dora Diamant. Dora werd verliefd op de zieke man, die zij ging vereren als haar ondoorgrondelijk wij-ze leermeester. Dora woonde in Berlijn. Kafka zag voorlopig af van Palestina, maar besloot aan het eind van zijn leven zich wel aan de klauwen van zijn geboortestad Praag te ontworstelen. Hij ging met Dora samenwonen in Berlijn. Geplaagd door geldgebrek leefden zij er enkele maanden als echte bohémiens. Noodgedwongen door zijn ziekte en de armoe moest hij zes maanden later in maart 1924 toch weer bij zijn ouders in Praag aankloppen. Daar schreef hij zijn laatste verhaal Jozefine de zangeres, of het muizenvolk. Dit verhaal over een muis wier gepiep tot kunst wordt verheven, schreef hij terwijl zijn eigen stem begon te piepen vanwege een tuberculeuze aan-tasting van zijn strottehoofd. Eind maart werd hij achtereenvolgens opgenomen in diverse klinieken. Dora en zijn vriend Robert Klopstock waren steeds bij hem in die laatste dagen. Hij leed vreselijke pijn. Elke hap, elke slok was een marteling. Vlak voor zijn dood daagde hij Klopstock uit een eind te maken aan zijn lijden: “Dood mij, anders bent u een moordenaar!” (Pawel, 1986). Op 3 juni 1924 stierf hij kort voor zijn 41e verjaardag. Hij werd begraven in Praag in een graf dat later zijn beide ouders met hem zouden delen.

Het VonnisKafka heeft een omvangrijk oeuvre nagelaten: romans, verhalen, brieven en dagboe-ken. Veel hiervan is pas na zijn dood gepubliceerd, dank zij het feit dat zijn verzoek tot vernietiging door Max Brod niet is opgevolgd. Een aantal geschriften heeft hij zelf vernietigd of zijn om andere reden verloren gegaan. Hij heeft een niet te onderschatten invloed gehad op de cultuurgeschiedenis van de twintigste eeuw. Veel grote schrijvers

Page 21: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

11

KAFKA’S ANGST

na hem zijn door hem beïnvloed. De laatste jaren krijgt hij ook in Praag, de stad waar hij nagenoeg zijn hele leven woonde, aandacht en erkenning.

Zijn proza heeft een onbarmhartige precisie. Hij ontleedt de complexe beweeg-redenen en gevoelens van zijn romanfiguren en van zichzelf tot op het bot. Als geen ander weet hij de angsten, die de mens in een vijandige wereld overvallen, gestalte te geven. Hij doet dat met een nuchtere, klinische zakelijkheid, zoals hij die ook hanteer-de in zijn juridische rapporten (Vestdijk, 1968).

Het zijn niet zozeer zijn personages die angstig zijn. De personages weten wat angst is, maar tonen die niet. Het is de lezer die zich beklemd voelt door de dreiging, de onderdrukking, het geweld en de pijn die de personages ondergaan.

Angst van het individu, dat alleen staat tegenover een ongenaakbare, wispelturige en corrupte autoriteit, dat is de overheersende emotie die opgeroepen wordt bij lezing van zijn werk. Kafka heeft zijn eigen angst in dit opzicht weten te bezweren door zijn spoken een gestalte te geven. Dat zijn spoken projecties zijn van zijn autoritaire vader wordt duidelijk bij lezen van Het Vonnis, een van zijn eerste verhalen waarover hij erg tevreden was. Hij schreef dit verhaal in één nacht in 1912, twee dagen nadat hij Felice Bauer zijn eerste brief had geschreven.

In dit verhaal komen de centrale thema’s uit zijn leven en werk gecomprimeerd aan de orde: de brute autoriteit van de vader, de slaafse gehoorzaamheid van de zoon en de verwerping van vrouw, huwelijk en gezin ten gunste van de eenzame roeping van de kunstenaar. Hieronder wordt de interpretatie gevolgd van Brand (1976).

De vrouw in het verhaal, Frieda Brandenfeld, heeft dezelfde initialen als Felice Bauer, aan wie het verhaal is opgedragen. De hoofdpersoon Georg Bendemann is een jonge zakenman die verloofd is met Frieda Brandenfeld, afkomstig uit een rijke familie. Georg lijkt een gezonde, succesvolle jongeman te zijn, vol zelfvertrouwen, vitaliteit en gevoel voor verantwoordelijkheid. Het is zondagmorgen en hij schrijft een brief om zijn aanstaande huwelijk aan te kondigen aan een jeugdvriend, die als vrijgezel ver weg in Rusland woont.

Georg woont in een appartement samen met zijn vader die weduwnaar is. Georg heeft de zonnige voorkamer, vader de donkere achterkamer. Georg heeft twee jaar geleden de zaak van zijn oude vader overgenomen, heeft de omzet vervijfvoudigd en heeft zijn vader naar de achtergrond geschoven. De vader is een zwakke, tandeloze, wat vieze oude man geworden.

Na het schrijven van de brief draagt Georg zijn vader van de stoel naar het bed en stopt hem onder. “Lig ik er zo goed onder” vraagt de vader. “Ja”, zegt Georg, “wees maar gerust”.

Page 22: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

12

C. P. F. van der Staak

“Nee!”, riep zijn vader, zo dat het antwoord op de vraag botste, wierp de deken met zoveel kracht van zich af dat ze zich een ogenblik in haar vlucht helemaal ontvouwde en stond rechtop in bed......”Je wilde me toedekken, dat weet ik, nietsnut, maar ik ben nog niet toegedekt. En al is het mijn laatste kracht, het is genoeg voor jou , te veel voor jou.”

(Kafka, Het Vonnis, 1912, in Kafka, 1990, p. 75)

De vader vervolgt zijn tirade en transformeert zich in een wrekende patriarch. Hij beschuldigt Georg ervan de eer van zijn moeder te bezoedelen, zijn vriend te verraden en zijn vader te verwaarlozen, alleen maar vanwege een meid die haar rokken heeft opgetild. Hij besluit zijn requisitoir met de uitspraak: “Ik veroordeel je tot de dood door verdrinking.” Georg rent de kamer uit naar de brug over de rivier en springt over de leuning het water in, terwijl hij zachtjes roept: “Lieve ouders, ik heb jullie toch al-tijd lief gehad!” Van zijn volwassen waardigheid aan het begin van de ochtend is niets meer overgebleven. Tot zover het verhaal

In dit verhaal wordt de waarde van het huwelijk niet hoog aangeslagen. Als we kijken naar de ongehuwde vriend in Rusland, dan valt op het eerste oog op dat Georg hem niet hoog inschat. Hij is mislukt in zijn zakelijke onderneming, heeft een slechte gezondheid, is alleen, somber, berustend in een ongehuwd bestaan. Georg ziet hem als iemand met wie je medelijden moet hebben maar die niet meer te helpen is. Toch is deze vriend van cruciaal belang in de relatie tussen zoon en vader.

Deze vriend is ongetwijfeld een alter ego van Georg, en dus van Kafka. Hij ver-tegenwoordigt de kant van Georg-Kafka die verlegen is, melancholisch, zwijgzaam, hypochondrisch. Hij is een overtuigd vrijgezel, zoals Kafka ook zou blijven. Hij is een mislukte schrijver, net zoals Kafka die, in de periode dat hij dit verhaal schreef, in een creatieve impasse zat.

Gedurende zijn gehele volwassen leven zat Kafka gevangen in het dilemma huwen of vrijgezel blijven. Zijn angst was tweeledig. Aan de ene kant de angst om alleen te zijn, voortkomend uit een immense behoefte aan liefde, intimiteit, kameraadschap. Aan de andere kant de angst om zijn onafhankelijkheid te verliezen in de relatie met een vrouw, en daarmee zijn identiteit als schrijver (Storr, 1988). Op 21 juli 1913 no-teert Kafka in zijn dagboek de argumenten pro en contra een huwelijk met Felice Bau-er. De balans is duidelijk: één argument pro, zes argumenten contra, en het argument pro is nog in negatieve termen geformuleerd: voortkomend uit de onmogelijkheid om alleen het leven te dragen.

De vraag is of de vader in het verhaal Het Vonnis ook als een alter ego van Kafka beschouwd kan worden. Het antwoord daarop is bevestigend. Om hierover duidelijk-heid te krijgen is het van belang de relatie tussen de vader en de vriend in Rusland te beschouwen. De vader blijkt deze vriend te kennen. Hij zegt zelfs: “Hij zou een zoon naar mijn hart zijn!”

Over de verloving zegt de vader: “Hij weet toch alles al! Ik was het die hem schreef.....; met zijn linkerhand verfrommelt hij ongelezen jouw brieven en met de

Page 23: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

13

KAFKA’S ANGST

rechter maakt hij de mijne ter lezing open.” (Kafka, Het Vonnis 1912, in Kafka, 1990, p. 81).

Door de vriend zo positief te omschrijven, breekt de vader een lans voor de kunst. Hij maakt aan Georg duidelijk dat kunstenaarschap en een burgerlijk leven onverenig-bare grootheden zijn. Door Georg de dood in te jagen, doodt de vader de droom van het huwelijk, terwijl hij de kunstenaar in ere laat.

Vader en vriend sluiten in het verhaal een verbond zoals de kunstenaar Kafka met zijn vader tegen wil en dank een verbond had. Op deze wijze voorspelt het verhaal Het Vonnis het mislukken van Kafka’s relatie met Felice en voorspelt het tevens Kafka’s voortgezette afhankelijkheid van zijn vader, alsmede zijn succes als schrijver. In dit verhaal spreekt Kafka reeds het doodvonnis uit over zijn aardse bestaan, maar vindt tevens de conceptie plaats van zijn artistiek meesterschap.

ReferentiesAberbach, D. (1983). Screen memories of writers. International Journal of Psychoanalysis, 10,

47-62Brand, H. (1976). Kafka’s creative crisis. Journal of the American Academy of Psychoanaly-

sis, 4, 249-260.Brod, M. (1963), Franz Kafka, Eine Biographie. Frankfurt: S. Fischer Verlag.Canetti, E. (1969). Der andere Prozess, Kafkas Briefe an Felice. München: Carl Hauser

Verlag.Freud, S. (1899). Ueber Deckerinnerungen. In Gesammelte Werke, Band 1. 531-554. London:

Imago Publishing Company, .Kafka, F. Briefe 1902-1924. Frankfurt: S. Fischer Verlag. (Veröffentlicht 1948).Kafka, F. (1907). Huwelijksvoorbereidingen op het platteland. In F. Kafka, Verzameld Werk.

Amsterdam: Querido, 1991.Kafka, F. Tagebücher 1910-1923. Frankfurt: Fischer Taschenbuch Verlag (Veröffentlicht

1983).Kafka, F. (1912). Het vonnis. In F. Kafka, Kleine Vertellingen. Groningen: Boekwerk, 1990.Kafka, F. (1915). De Gedaanteverwisseling. In F. Kafka, Verzameld Werk . Amsterdam:

Querido, 1991.Kafka, F. (1919). Brief an den Vater. Frankfurt: Fischer Taschenbuch Verlag (Veröffentlicht

1975).Kafka, F. (1920). Het Proces. In F. Kafka, Verzameld Werk . Amsterdam: Querido, 1991.Kafka, F. (1922). Het Slot. In F. Kafka, Verzameld Werk . Amsterdam: Querido, 1991.Kafka, F. (1924). Jozefine de zangeres, of het muizenvolk. In F. Kafka, Verzameld Werk.

Amsterdam: Querido, 1991.Kafka, F. (1952). Briefe an Milena. Frankfurt: S. Fischer Verlag.Kafka, F. (1967). Briefe an Felice. Frankfurt: S. Fischer Verlag.Pawel, E. (1986). Het leven van Franz Kafka. Amsterdam: Van Gennep. (Vertaling van: The

nightmare of reason, a life of Franz Kafka. New York: Farvar, Straus & Giroux, 1984).Storr, A. (1988). Churchill’s Black Dog, Kafka’s Mice, and Other Phenomena of the Human

Mind. New York: Grove Press.Vestdijk, S. (1968). Het wezen van de angst. Amsterdam: De Bezige Bij.Zijderveld, A. C. (1994). Kafka, de tevreden ambtenaar. De Groene Amsterdammer, 118, 28,

20-21.

Page 24: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

14

Page 25: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

15

THEORIEVORMING EN BEHANDELING VAN ANGSTSTOORNISSEN VANUIT DE EXPERIMENTELE LEERPSYCHOLOGIE

P. F. M. Kop

De klassieke conditionering, zoals geformuleerd door Pavlov, is een van de meest eenvoudige en tegelijkertijd meest effectieve modellen voor de verklaring van leren en het sturen van gedrag uit de hele psychologie. De simpele notie dat door associatie een stimulus een kracht kan krijgen die hij aanvankelijk niet had vormt de basis voor een reeks van aangeleerde reacties die begint bij primitieve autonome reacties en die voorlopig eindigt bij het verkrijgen van kennis en begrip over situaties en condities. Het model van de Pavloviaanse conditionering is bekend: een sterke stimulus gaat samen met een zwakke stimulus en daardoor neemt de zwakke stimulus de eigen-schappen over van de sterke. Terwijl eerst alleen de sterke stimulus (US) een reactie (UR) opriep, krijgt de oorspronkelijk zwakke stimulus (CS) nu ook de kracht om een reactie (CR) op te roepen. Het is de vraag of de twee soorten reacties, UR en CR precies hetzelfde zijn, en het is ook niet helemaal zeker om wat voor soort reacties het gaat. Aanvankelijk ging het over autonome responsen en was elke stimulus en elke response geschikt en voorbereid voor een associatieprocedure. Pavlov bestudeerde als fysioloog het spijsverteringsstelsel en kwam pas veel later op het idee om zijn be-vindingen te generaliseren naar de psyche. Als hij al generaliseerde dan gebeurde dat toch alleen maar naar het zenuwstelsel als bemiddelaar. De moderne klassieke condi-tionering heeft het echter ook over cognities, begrippen en kennisbestanden alsof de grimmige opmerkingen van Pavlov over dat soort “pseudowetenschap” nooit gemaakt waren. Al of niet begeleid door Pavlov’s gemor vanuit het graf, volgt hieronder iets van de ontwikkelingen van de laatste jaren en de mogelijke toepassingen op de psy-chologie van de angst.

ConditioneringDe klassieke conditionering staat tegenwoordig weer midden in de belangstelling. Het is lange tijd anders geweest. Het volksgeloof heeft het nog niet helemaal bij kunnen houden en de uitdrukking “Pavlov-reactie” is er nog een uit de oude doos. Jan Blokker mag er graag gebruik van maken en bij hem betekent het zoiets als een domme en on-doordachte reactie op een gebeurtenis, die alleen maar is ingegeven door een vroegere situatie en niet goed is ingetuned op de huidige omstandigheden: ondoordacht, primi-tief, niet bij de tijd en daarom dom en misplaatst. De moderne klassieke conditione-ring is echter een geheel andere dan die van een eeuw geleden. Er zijn ontwikkelin-gen gekomen die het gebied weer geheel in de belangstelling hebben gebracht en die

Page 26: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

16

P. F. M. Kop

belangstelling wordt rijkelijk beloond met verrassende gezichtspunten op theoretisch gebied en de laatste jaren ook met de ontwikkeling van toepassingen. Dat het zover zou komen met de klassieke conditionering leek jarenlang onwaarschijnlijk: tot voor kort was de klassieke conditionering een veilig afgebakend gebiedje in de leerspycho-logie waar enkelen nuttig wetenschappelijk werk verrichtten en van waar geen ander nieuws viel te berichten dan dat het gebied nog steeds bestond. Dat is veranderd sinds een twintigtal jaar geleden Rescorla en Wagner (1972) een groeimodel toepasten dat beter kon verklaren waarom sommige stimuli wel en andere niet tot geconditioneerde stimulus werden gevormd.

Als, bijvoorbeeld, iemand een paniekaanval (US) krijgt op straat (CS), dan wordt de straat een geconditioneerde stimulus, maar de plavuizen in het trottoir waarschijn-lijk niet. Het groeimodel dat zij voorstelden houdt in dat bij elke associatie een sti-mulus aan sterkte wint, dat die winst in het begin het grootst is en dat, naast voor de hand liggende variabelen als de ernst van de gebeurtenis en de aard van degene die de gebeurtenis meemaakt, de opvallendheid van de stimulus een belangrijke rol speelt. Dat houdt in dat een opvallende stimulus (de straat) een minder opvallende (de pla-vuizen) kan overschaduwen. Het betekent ook dat een stimulus die door redundantie geen aandacht vraagt maar heel moeilijk een geconditioneerde stimulus kan worden (blocking).

Het groeimodel ziet er als volgt uit: ∆Vn = αβ(λ − Vn₋1 ) waarbij ∆Vn de toename van de sterkte is in trial n, α is de opvallendheid van de stimulus, β zijn de eigenschap-pen van de betrokken persoon, λ is de maximum sterkte die kan worden behaald door de geconditioneerde stimulus, in feite de sterkte van de ongeconditioneerde stimulus, en Vn₋1 is de sterkte van de geconditioneerde stimulus tot nu toe.

In Figuur 1 is het groeimodel nog eens uitgebeeld: bij elke associatie (trial) wordt er een beetje kracht (V) aan de CS toegevoegd; de toevoegingen worden echter steeds geringer (verminderende meeropbrengst) en de asymptoot wordt hoogstens geëven-aard. In het voorbeeld van de paniekaanval op straat is de asymptoot erg hoog, dat wil zeggen de paniekaanval is een sterke stimulus en heeft een hoge λ-waarde, en een sterke stimulus kan veel kracht overbrengen naar een andere stimulus, de straat. Het is niet onwaarschijnlijk dat de α-waarde van de straat hoog is, want het is een omgeving waarmee men weliswaar erg bekend is maar die toch voortdurend iets anders en iets nieuws brengt en dus veel aandacht vraagt. Zo’n paniekaanval maakt meer indruk op een persoon die het toch al niet zo goed maakt, m.a.w. een hoge β-waarde heeft. De sterkte van λ, α en β tezamen zorgen ervoor dat de conditionering in één klap al heel sterk is geworden.Dat de plavuizen minder aandacht vragen dan de straat in zijn geheel is logisch; er gebeurt niets mee en ze liggen bovendien niet alleen op straat, maar ook op het plaats-je achter en in het schuurtje, ze hebben een lage α-waarde. Ze eisen heel weinig aan-dacht. In het model van Rescorla en Wagner is er maar één bron van geconditioneerde kracht en alle beschikbare associatieve sterkte moet worden verdeeld onder alle be-schikbare stimuli, en dat gebeurt naar rato van de aandacht die de stimuli vragen.

Page 27: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

17

ANGSTSTOORNISSEN VANUIT DE EXPERIMENTELE LEERPSYCHOLOGIE

Figuur 1. Een model voor de toename van de sterkte van een geconditioneerde stimulus met het aantal trials. De maximale sterkte, λ, is gelijk aan de sterkte van de US. De twee parameters α en β geven de kwaliteiten van respectievelijk de stimulus en het organisme aan Vn geeft de sterkte aan bij trial n en wat er nog te groeien valt aan Vn is: λ − Vn₋1

De onopvallende plavuizen αA vergaren, vergeleken met de straat αX maar weinig associatieve sterkte: de sterke stimulus “straat” (X) overschaduwt de zwakke stimulus “plavuizen” (A).

Het belang van dit alles is ogenschijnlijk niet meer dan dat de experimenteerge-leerden eindelijk zover zijn dat ze achteraf kunnen voorspellen wat iedereen al lang wist: opvallende stimuli vallen meer op en maken ook langduriger indruk dan zwakke stimuli. Maar het werkelijk belang van overschaduwing komt pas goed naar voren als het gaat over inhibitie, het ontdoen van de conditionering. Inhibitie is het belangrijkste proces bij het afleren van ongewenste, veelal autonome, reacties. Ook de angstreacties horen daarbij.

InhibitieDat uitdoving of extinctie niets te maken heeft met het leeg gooien van een emmer of het uitwissen van een bord, dat wist ook Pavlov. Interne inhibitie wordt geleerd en “... develops progressively, quite often very slowly, and in many cases with difficul-ty.” (Pavlov, 1927, p. 48). Laten we een paar opvallendheden van het inhibitieproces bekijken.

Een van de eerste moeilijkheden is dat inhibitie het meest lijkt op “geen respons” maar daarvan toch duidelijk moet worden onderscheiden. In Tabel 1 is dat te zien:

Page 28: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

18

P. F. M. Kop

Tabel 1Inhibitie Geen respons

1. Train: A + US: → CR 1. Train: A + US: → CR2. Train: A + X zonder US → geen CR 2. Train: A zonder US

Train: X zonder US→ geen CR → geen CR

3. Test: A zonder X: Test: A in X:

→ CR → geen CR

3. Test: A zonder X: Test: A:

→ geen CR → geen CR

In de linker kolom wordt eerst een geconditioneerde respons getraind en die respons wordt later door een stimulus X geïnhibeerd: de stimulus X houdt actief de reactie in A tegen. In de rechter kolom ziet u een procedure waarbij X geen reactie oproept om-dat de stimulus geen enkele informatie geeft. In de linker kolom heeft een leerproces plaats gevonden, in de tweede kolom niet. In de linker kolom geeft X aan dat de con-text X geen US zal opleveren; in de rechter kolom zegt X niets over mogelijk optreden van een US. De discriminerende rol van A komt voort uit de context X, niet uit een associatie met de US. Dat vertelt ons veel over de rol van inhibitie en extinctie: die rol wordt bepaald door de context en niet door associatie. Terwijl conditioneringsver-schijselen worden geregeerd door associatie van stimuli met een US, worden inhibitie en extinctie voor een groot deel bepaald door de context.

Figuur 2. Wanneer twee stimuli, A en X, samen voorkomen vergaren of verliezen ze ook gezamenlijk associatieve sterkte. Als in een discriminatie procedure X in context A wordt aangeboden zonder US dan daalt de associatieve sterkte van A (VA) zowel als die van X (VX); als alternerend stimulus X met een US wordt aangeboden, dan stijgt de sterkte van VX. Op deze manier wordt stimulus A een inhibitie-stimulus in welks aanwezigheid ge-drag actief wordt ingehouden, m.a.w., de associatieve sterkte daalt onder het nul niveau

Page 29: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

19

ANGSTSTOORNISSEN VANUIT DE EXPERIMENTELE LEERPSYCHOLOGIE

Een inhibitoire stimulus komt tot stand door een discriminatieprocedure: alleen door een onderscheid te leren maken, leer je dat een stimulus niet gevaarlijk is. Dat is meer dan dat je niets leert over zo’n stimulus en dus niets weet over een eventueel gevaar. Hoe zo’n inhibitie-stimulus wordt opgebouwd, wordt uitgebeeld door Figuur 2. In de oneven trials wordt de stimulus met de hoge α-waarde (X) aangeboden in de context van de stimulus met de lage α-waarde (A), maar zonder de sterke ongecondi-tioneerde stimulus US: bij beide stimuli daalt de associatieve sterkte, respectievelijk VX en VA, enigszins. In even trials wordt X aangeboden zonder A maar met de sterke US: de associatieve sterkte van X (VX) stijgt aanzienlijk en die van A (VA) blijft gelijk. Figuur 2 laat zien hoe de stimuli uit elkaar groeien en steeds beter te onder-scheiden worden.

ReinstatementWe kunnen dat illustreren door een vergelijking van de onderstaande procedures. Ze hebben te maken met reinstatement, een verschijnsel waarbij een zojuist afgeleer-de reactie op een stimulus X weer op volle sterkte terugkeert omdat de US, geheel los van de stimulus X, eenmaal is aangeboden. Als die aanbieding geschiedt in een vreemde context (B), dan beschermt die vreemde omgeving de stimulus X tegen het verschijnsel reinstatement. Tabel 2 geeft de procedures weer.

Tabel 2Reinstatement Geen reinstatement

1. Train: X + US: → CR 1. Train: A + US: → CR2. Train: X zonder US: → geen CR 2. Train: X in A zonder US → geen CR3. Geef eenmaal US 3. Geef eenmaal US in B4. Test: X → CR 4. Test: X → geen CR

Het afleren van angstreacties is niet het tegenovergestelde van het aanleren ervan, het is een wezenlijk ander proces en reinstatement laat zien dat dat afleren ook wordt geregeld door niet-associatieve leerprocessen. Reinstatement laat zien dat het een ef-fect is dat tot stand komt, niet door de associatie tussen twee stimuli, maar door het eenmalig optreden van een US, ongeacht de omliggende stimuli van zwakkere aard. Dat zijn processen die een voor de therapie vervelende eigenschap van uitdoving laten zien: extinctie generaliseert slecht, het resultaat is labiel en zeer afhankelijk van de omgeving waarin gebeurtenissen plaats vinden. Wat in een omgeving is afgeleerd kan gemakkelijk weer in volle glorie terugkomen als die omgeving (zonder de stimulus X) weer wordt belaagd met de US. Als de US in een andere omgeving, B, voorkomt is de stimulus X beschermd tegen het teniet doen van de zojuist aangeleerde inhibitoire re-actie. Inhibitie maakt de stimulus ambigu zegt Bouton (1988) en hij bedoelt daarmee dat een stimulus na extinctie een betekenis heeft die afhangt van de context waarin hij verkeert. De stimulus wordt geïnterpreteerd aan de hand van de omgeving, niet aan de

Page 30: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

20

P. F. M. Kop

hand van een intrinsieke waarde die hij heeft. Wij hebben dat in de taal ook: als men door een stadspark lopend het woord “bank” gebruikt, dan denkt de toehoorder allicht dat het over een zitplaats aan de rand van de vijver gaat. Loopt men echter over een stadsplein, dan denkt de gesprekspartner dat wordt gesproken over de geldfirma die in het grote gebouw huist. De context zorgt voor herkenning, geeft instructies voor de manier waarop een stimulus moet worden opgevat, hij moduleert de reacties op een stimulus, hij zorgt ervoor dat een specifiek gedeelte van de geheugeninhoud wordt aangesproken, de context “sets the occasion for a specific reaction”. Omgevingen die deze functie uitoefenen worden dan ook occasion setters genoemd, en het blijkt van het grootste belang om bij het uitdoven van angstreacties met zulke occasion setters rekening te houden.

Hoe dat in de praktijk toegaat mag het volgende vignet toelichten. Een 29-jarige man leed al enkele jaren aan een vervelend soort ziekte: als hij een restaurant binnen-kwam kreeg hij braakneigingen en als hij etenslucht rook moest hij vaak overgeven, zeker als de lucht vermengd was met sigaretterook. Ook ‘s morgens, voor hij naar zijn werk ging, was hij vaak misselijk. Hij hoefde dan net niet over te geven, maar hij kon ook niets eten en pas als hij een uurtje aan het werk was ging het langzaam over. De stoornis was ontstaan toen hij met zijn vrienden-motorrijders een keer naar de TT in Assen was gegaan. Er was toen nogal flink ingenomen, de weersomstandigheden waren niet best en de tent was koud. Toen ze voor een late hap een cafetaria binnen-kwamen werd hij bevangen door de warmte, moest overgeven en werd verschrikkelijk ziek. Sinds die tijd kon hij geen restaurant meer binnenkomen zonder braakneigingen te krijgen. De behandeling verliep goed: geleidelijke exposure in imaginatie, tezamen met enkele andere technieken om eventuele depressieve componenten te behandelen, resulteerden in een zodanige verbetering dat na twee maanden uit-eten-gaan weer zonder bijgedachten verliep; ook de ochtendziekte was aanzienlijk afgenomen. Door het in een of andere vorm toedienen van de CS (café, rook, etenslucht) zonder de US (ziek worden) verminderde de geconditioneerde reactie aanzienlijk. Gedurende de zomermaanden, echter, viel de cliënt hij bij het schilderen van zijn huis van de ladder. Hij brak zijn enkel. De genezing verliep niet helemaal goed en er ontstond een ontsteking waarvoor hij antibiotica kreeg toegediend. Hij bleek daarvoor allergisch te zijn: hij werd misselijk en moest enkele malen overgeven voordat de allergische reactie was uitgewerkt. Het bleef niet bij de allergische reactie, de stoornis kwam in volle sterkte terug. ‘s Morgens werd hij weer ziek en in een restaurant of café kon hij niet verblijven zonder misselijk te worden. De terugval was compleet en er was een duidelijke aanwijzing voor de oorzaak ervan. Het enkele malen toedienen van een US had de uitdoving volledig teniet gedaan (reinstatement). Figuur 3 geeft een weergave van de sterkte en duur van de geconditioneerde reacties tijdens de eerste uitdovings-procedure, en na de reinstatement.

De moraal van het verhaal is dat terugval kan worden veroorzaakt door de simpele eenmalige toediening van de US, mits dezelfde omgeving wordt gebruikt. Bij licha-melijke, interne, stimuli is dat altijd het geval.

Page 31: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

21

ANGSTSTOORNISSEN VANUIT DE EXPERIMENTELE LEERPSYCHOLOGIE

Figuur 3. De linker zijde geeft de gegevens tijdens de eerste therapie fase: zowel de sterkte van de geconditioneerde reactie (getrokken lijn) als de duur ervan (gestippelde lijn) nemen geleidelijk af gedurende de zeven weken die de behandeling duurde. In het rechter gedeelte ziet men de plotselinge toename (reinstatement) na de toediening van de US, gevolgd door de daling van sterkte en duur van de geconditioneerde reactie na enige weken. De sterkte (linker y-as) is aangegeven in eenheden die werden aangegeven op een schaal van 1 tot 5; de duur (rechter y-as) is in minuten.

RenewalWe kunnen de context-afhankelijkheid van inhibitie ook illustreren aan een procedu-re die bij counterconditioning vaak wordt gebruikt. Een sterke ongeconditioneerde stimulus gaat gepaard met een stimulus X. De US (bijvoorbeeld paniek) kan alleen maar voorkomen in context A (bijvoorbeeld straat) bij het waarnemen van X (bijvoor-beeld ambulance). De counterconditioning bestaat uit het afleren van de angstreactie voor ambulances door ontspanning te beoefenen bij lichtbeelden van ziekenauto’s. Een schema voor het raamwerk van zo’n procedure staat in Tabel 3. Eerst wordt een angstreactie opgewekt door associatie van een stimulus X (ambulance) met een US (paniek) in omgeving A (straat). Daarna wordt de reactie afgeleerd in omgeving B (therapiekamer). Niet alleen blijkt dat X nog niets van zijn waarde heeft verloren als hij wordt getoetst in omgeving A, maar ook in een totaal nieuwe omgeving C blijkt hij nog geen kracht verloren te hebben.

Page 32: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

22

P. F. M. Kop

Tabel 3Renewal

1. Train: X in A + US: → CR2. Train: X in B geen US: → geen CR3. Test: X in A: → CR4. Test: X in C: → CR

De naam van dit verschijnsel is renewal. Kenmerkend voor renewal is dat extinctie wordt toegepast in de niet eigen omgeving van de oorspronkelijke US. Als dit sche-ma de basisprocedure voor systematische desensitisatie is dan zien we dat zulk soort behandelingen alleen maar zinvol zijn als ze plaats vinden in de oorspronkelijke om-geving en dat ze geen garantie geven tegen angstreacties in nieuwe omgevingen. Ex-posure, de toverformule van de gedragstherapie voor angststoornissen, heeft zijn be-perkingen en het is de theorie van de conditionering zelf die ons dat vertelt. Gelukkig vertelt de theorie ons ook hoe we de beperkingen die exposure heeft kunnen omzeilen.

Context en inhibitieHet meest opvallende van een stimulus die door associatie een geconditioneerde sti-mulus, CS, is geworden is dat hij heel betrouwbaar aanwezig is als de US wordt aangeboden. Hij voorspelt de US positief: alleen als de CS verschijnt en dan alleen, is er een gerede kans dat de US zal worden aangeboden. Een contextuele stimulus daarentegen is altijd en permanent aanwezig: hij geeft aan dat de leersessie in gang is gezet en dat alles nu in het teken staat van het aanbieden of wegblijven van intense gebeurtenissen, US-en. Het idee van een trial slaat niet op een contextuele stimulus, wel op een CS. Een context kan associatieve sterkte verkrijgen, want de context is ook aanwezig tijdens de trials en kan dus ook, samen met een CS als een compound, geassocieerd worden met de US. Omdat de context ook bij niet-US gebeurtenissen aanwezig is zal de associatieve sterkte nooit erg groot worden en blijft de kracht altijd geringer dan die van de CS. Maar de context kan ook zeggenschap verkrijgen over het gedrag door extra informatie te leveren. De context kan ons vertellen of we ons van een CS iets aan moeten trekken: pas als we de ambulance werkelijk zien in een drukke straat is er reden voor enige bezorgdheid. Bij het geluid van de sirene dat tot de huis-kamer doordringt of de blik door het raam op de straat, zijn huiskamer en raam niet de goede context voor een ambulance om een geconditioneerde reactie op te wekken. Contextuele stimuli moeten differentieel aanwezig zijn tijdens de leersituatie om hun modulerende functie te kunnen uitoefenen. De contextuele stimulus roept zelf geen geconditioneerde reactie op, maar zegt iets over de relevantie van de geconditioneerde stimulus. De context geeft aan of een stimulus van belang is bij het voorspellen van een angstverwekkende gebeurtenis (US).

Aanwijsbare externe stimuli zoals bijvoorbeeld de experimenteerkamer, het exa-menlokaal of de weg naar het kerkhof kunnen een contextuele stimulus zijn. Ook

Page 33: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

23

ANGSTSTOORNISSEN VANUIT DE EXPERIMENTELE LEERPSYCHOLOGIE

andere, interne, stimuli kunnen een contextuele stimulus zijn: de honger of de dorst die men had toen men op straat werd overvallen, de hormonale conditie van de zwan-gere vrouw toen ze de aanrijding kreeg, maar ook de verliefdheid of de depressie die men ten tijde van een belangrijke gebeurtenis ondervond. Er zijn aanwijzingen dat placebo’s wier aanwezigheid bij de cliënt bekend is (hij heeft ze zelf geslikt) of “niet werkzame” farmaca eveneens een omgevingsconditie kunnen zijn. Men hoeft zich niet bewust te zijn van de omgevingsstimulus, de stimulus moet worden ervaren en zijn differentiële aanwezigheid is voldoende.

Wat kan er worden gedaan om extinctie ook te laten gelden voor andere omgevin-gen dan die waarin de inhibitietraining heeft plaats gevonden? De inhibitietraining bij angststoornissen bestaat meestal uit een of ander exposure procedure en die vindt plaats in een bepaalde omgeving. Het is een eigenschap van extinctie dat het niet of nauwelijks generaliseert naar andere omstandigheden dan de oorspronkelijke inhibi-tietraining. De therapeut is zich meestal van dat probleem zeer wel bewust: exposure training omvat verschillende condities waarin de cliënt moet ervaren dat er niets ge-beurt in de “gevaarlijke” situatie. Die condities worden vaak afgewerkt aan de hand van een angst-hiërarchie. Op deze manier probeert men te waarborgen dat het afleer-proces een bredere geldigheid zal krijgen. Dat lukt in de mate waarin men in staat is contextuele stimuli te oormerken en in te passen in een exposure procedure.

Een pil die ook tijdens de exposure training is ingenomen kan de generalisatie van inhibitie behoorlijk bevorderen omdat er een vergelijkbare omgeving is gecreëerd. Het gaat niet om de werking van de pil zelf, het mag een placebo zijn, maar om de manier waarop de omgeving de werking van de inhibitieprocedure beschermt. Alhoe-wel het gebruik van farmaca tijdens exposure vaak wordt afgeraden omdat farmaca de werking van een therapie minder betrouwbaar zou maken omdat state-dependent le-ren zou optreden, is dat maar gedeeltelijk gerechtvaardigd. Als tijdens de farmaca-toe-stand inhibitietraining wordt gegeven, beschermt het farmacon de geleerde extinctie en behoedt de cliënt voor terugval. In termen van het voorafgaande: een farmacon kan renewal verhinderen; state-dependent leren is een vorm van context gebonden leren: de context is differentieel aanwezig en stabiliseert het labiele extinctie-effect. Er is nog een tweede mogelijk voordeel: tijdens de farmaca-toestand kan er nieuw, alternatief en incompatibel, gedrag worden aangeleerd, gedrag dat niet strookt met de oorspronkelijke angstreactie. Het nieuwe gedrag kan een voldoende waarborg bie-den voor de geleerde extinctie, ook als het farmacon wordt gestaakt. State-dependent inhibitie-leren geeft de kans tot het opwekken van alternatieve gedragingen zonder vrees voor de angstverwekkende gebeurtenis. De alternatieve gedragingen kunnen later verhinderen dat men terugvalt in de oude angstreactie.

Het induceren van state-dependent learning is niet de enige manier om extinctie, de kern van de meeste vormen van therapie voor angststoornissen, te bestendigen. Een andere manier bestaat uit het onbetrouwbaar maken van de CS. De mate waarin een CS correct voorspelt dat een US op komst is en aangeeft dat er buiten de CS geen kans is op een US, bepaalt grotendeels de sterkte van een geconditioneerde stimulus. Door

Page 34: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

24

P. F. M. Kop

tijdens de therapie de sterke stimulus ook onafhankelijk van de zwakke te laten optre-den wordt de zwakke stimulus onbetrouwbaar en minder belangrijk. Het lijkt in veel gevallen een onpraktisch voorstel om een extra aantal angstaanjagende gebeurtenis-sen toe te voegen tijdens een therapie. Ten Broeke en Rietman (1994) en Korrelboom en Kernkamp (1993) doen echter praktische suggesties waarmee terugval kan worden voorkomen. Het is in sommige gevallen mogelijk de US aan te bieden in afgezwakte vorm en die afzwakking kan geleidelijk aan minder worden. In zo’n procedure wordt een geleidelijke vorm van habituatie aan de US in afwezigheid van de CS gecombi-neerd met aanbiedingen van vormen van de CS zonder de US.

Het onderscheid tussen Pavloviaanse conditionering en operant leren is in de werkelijkheid minder scherp dan door laboratorium onderzoek wordt gesuggereerd. Naast de reacties die door geconditioneerde stimuli worden uitgelokt is er in elke angstsituatie sprake van gedrag dat door zijn directe gevolgen in stand wordt gehou-den. Heel vaak heeft dat gedrag te maken met het vermijden van de situaties waarin de angstverwekkende gebeurtenis is voorgekomen. Het vermijdingsgedrag, zo wil de meest gangbare theorie, verhindert uitdoving, want bij succesvol vermijden komt men niet meer met de CS in aanraking en men leert nooit dat de US niet meer aan de CS verbonden is. Het aanleren van alternatieve gedragingen, die niet overeen komen met het vermijdingsgedrag maakt het mogelijk dat iemand met de CS in aanraking komt zonder dat de US erop volgt. De meeste therapieën bevatten dan ook methoden om het vermijdingsgedrag te elimineren door alternatieve gedragingen te reïnforceren. Er is echter het grote gevaar dat het wegvallen van de reïnforcering voor het alternatieve gedrag onmiddellijk wordt gevolgd door de reinstatement van het vermijdingsgedrag: beelden van de CS en vrees voor de US doemen op als het vermijdingsgedrag ophoudt en herstellen de eerder geëxtingeerde reacties op de CS. Maar als reïnforcers zouden worden aangeboden voor het uitblijven van vermijdingsgedrag (omission schedule) vermindert of verdwijnt het vermijdingsgedrag eveneens, maar als dan de reïnforcer wegvalt roept dat niet het beeld van de CS en het vermijdingsgedrag weer op. Te-rugval middels vermijdingsgedrag, kan worden voorkomen door het uitblijven van vermijdingsgedrag te belonen.

Het zijn slechts drie manieren die eventueel terugval na behandeling voor angst-stoornissen kunnen voorkomen. Ze zijn beperkt en het vereist inventiviteit om ze uit te bouwen tot gemakkelijk toepasbare en betrouwbare methoden. Het aantal methoden is met de hier besproken manieren niet uitgeput (zie bijvoorbeeld Bouton & Swart-zentruber, 1991; Ten Broeke & Rietman, 1994; Korrelboom & Kernkamp, 1993; Kor-relboom, Kernkamp, Hoogduin & Arts, 1994). De wereld der toepassingen is echter rijker en gevarieerder dan door theoretici vaak wordt gedacht en de hoop dat er effec-tieve manieren worden gevonden om terugval te voorkomen is gerechtvaardigd als de rijke ervaringen van de toepassers van de conditionering worden ingezet voor het verder brengen van de theorie. Een procedure is waardevoller als hij is geënt op de theorie en tegelijk gebaseerd op de praktijk. Er is voldoende reden om bij het niet sla-gen van een therapie voor angststoornissen de alternatieve methoden aan te spreken.

Page 35: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

25

ANGSTSTOORNISSEN VANUIT DE EXPERIMENTELE LEERPSYCHOLOGIE

Er is alle reden om bij het doen van onderzoek de problemen uit de wereld van de toepassingen aan te pakken. De huidige conditioneringstheorie blijkt rijk genoeg om het probleem van de terugval aan te kunnen, maar dat kan niet zonder de toepassers ervan te raadplegen.

ReferentiesBouton, M. E. (1988). Context and ambiguity in the extinction of emotional learning: implica-

tions for exposure therapy. Behavior Research and Therapy, 26, 137-149.Bouton, M. E. & Swatzentruber, D. (1991). Sources of relapse after extinction in Pavlovian

and instrumental learning. Clinical Psychology Review, 11, 123-140.Broeke, E. ten, & Rietman, J. (1994). Over exposure en context; consequenties voor de be-

handeling van angststoornissen. Directieve Therapie, 14, 152-167.Korrelboom, C. W. & Kernkamp, J. H. B. (1993). Gedragstherapie, basiskennis voor de prak-

tijk van de therapie. Muiderberg: Couthinho.Korrelboom, K., Kernkamp, B., Hoogduin, C. A. L., & Arts, W. (1993). Een zoekschema voor

de diagnostiek en behandeling van agorafobie. Directieve Therapie, 14, 95-115.Pavlov, I. P. (1927). Conditioned Reflexes. London: Oxford University Press.Rescorla, R. A. & Wagner, A. R. (1972). A theory of Pavlovian conditioning: Variations in

the effectiveness of reinforcement en nonreinforcement. In A. H. Black & W. F. Prokasy (Eds.), Classical Conditioning II: Current Research and Theory (pp. 64-99). New York: Appleton Century Crofts.

Page 36: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

26

Page 37: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

27

DIAGNOSTIEK EN TAXATIE VAN ANGST EN PANIEK

C. de Ruiter

InleidingDe diagnostiek en de psychotherapeutische behandeling van angststoornissen wordt tegenwoordig gedomineerd door de gedragstherapie. Dit is niet voor niets het geval. De gedragstherapie heeft van alle therapievormen het duidelijkst aantoonbare effect bij deze stoornissen. Wij wijzen in dit opzicht op de effectiviteit van exposure in vivo bij de agorafobie, van cognitieve therapie bij de paniekstoornis en van exposure en response preventie bij de dwangneurose. Toch bestaan er met betrekking tot de effec-tiviteit van gedragstherapie enkele problemen.

Ten eerste leidt de combinatie van effectieve technieken niet altijd tot een signifi-cante verbetering van het resultaat van de behandeling. De Ruiter, Rijken, Garssen en Kraaimaat (1989) en ook De Beurs (1993) vonden dat exposure alleen even effectief was als exposure gecombineerd met cognitieve therapie (Clark & Salkovskis, 1986).

In de tweede plaats leidt een effectieve techniek (bijvoorbeeld exposure) weliswaar tot een statistisch significant effect, dat wil zeggen tot een significante daling van de klachten van pre- naar post-therapie, maar de klinische significantie is tamelijk gering. De meeste patiënten hebben na afloop van de onderzochte behandelingsperiode nog steeds klachten als paniekaanvallen, catastrofale cognities en met name vermijdings-gedrag, die hen nog steeds in meer of mindere mate belemmeren in hun dagelijkse functioneren. Op basis van de literatuur kan gesteld worden dat bij ongeveer eenderde van de patiënten er sprake is van een klinisch significante verbetering, zeg maar ge-nezing. Verder vindt bij eenderde een lichte verbetering plaats en de rest verbetert niet of verslechtert zelfs (Jacobson, Wilson & Tupper, 1988; De Ruiter et al., 1989). Men zou kunnen stellen dat dit komt doordat er bij de behandeling van agorafobie vooral gewerkt wordt aan de symptomatologie en te weinig aan de achtergrondproblematiek of “ultimate causes”.

Figuur 1 laat een gangbaar model zien voor het ontstaan van paniek en agorafo-bie. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat bepaalde faciliterende factoren, in samenhang met meegemaakte stressvolle levensgebeurtenissen, aanleiding geven tot een toestand van verhoogde arousal. Deze toestand wordt gekenmerkt door bepaalde lichamelijke klachten als duizeligheid en hartkloppingen. Indien deze klachten op een catastrofe-rende wijze geïnterpreteerd worden ontstaat een paniekaanval. Als de persoon angst ontwikkelt om meer van dergelijke paniekaanvallen te krijgen noemt men dat antici-patie-angst. Vanuit deze anticipatie-angst kan vermijdingsgedrag ontstaan.Opvallend is dat in het empirisch onderzoek naar de effectiviteit van gedragstherapie slechts die technieken zijn onderzocht die zich richten op de klachten zelf. Alle feno-

Page 38: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

28

C. de Ruiter

menen vanaf de toestand van verhoogde arousal in Figuur 1 krijgen aandacht in de behandeling. Ontspanningsoefeningen en ademhalingsofeningen zijn gericht op de verhoogde arousal, cognitieve therapie is gericht op de catastroferende interpretatie van lichamelijke sensaties, en exposure in vivo is gericht op de anticipatie-angst en het vermijdingsgedrag. De achtergrondproblematiek wordt in deze geprotocolleerde behandelingen ongemoeid gelaten. Het zou weleens zo kunnen zijn dat de integratie van deze problematiek met de bestaande gedragstherapeutische behandelpakketten de effectiviteit ervan zal vergroten. Hiervoor is het dan wel noodzakelijk dat ook de diagnostiek wordt aangepast en meer wordt gericht op de achtergrondsproblematiek. Bovendien komen we er middels een goede diagnostiek ook achter welke patiënten wel voldoende hebben aan een exclusief klachtgerichte aanpak. Het gaat hierbij im-mers om een niet onaanzienlijk eenderde deel van de patiënten.

Er liggen nu een aantal vragen voor: (1) Wat weten we over de achtergrondproble-matiek van paniek en agorafobie? Antwoord op deze vraag geeft aan waar de aandacht in de diagnostiek op gericht zou moeten zijn. (2) Welke patiënten hebben baat bij een zuiver klachtgerichte aanpak en bij welke patiënten moet met achtergrondpro-blematiek rekening worden gehouden? Dit is de traditionele vraag naar predictie van behandelingseffect.

Figuur 1. Een model van paniek en agorafobie

Page 39: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

29

DIAGNOSTIEK EN TAXATIE VAN ANGST EN PANIEK

Paniek en agorafobie: AchtergrondproblematiekDe Britse psychiater John Bowlby (1969; 1973; 1980) benadrukt dat angststoornis-sen het gevolg kunnen zijn van reële negatieve ervaringen in de kindertijd. Hij ziet de angst voor het verlies (van de zorg) van de primaire opvoeders als de bron van de angststoornis. Onbeschikbare of onresponsieve opvoeders zouden de basis leggen voor de kwetsbaarheid tot het ontwikkelen van een angststoornis op latere leeftijd, meestal geluxeerd onder invloed van stressvolle levensgebeurtenissen.

De gehechtheidstheorie van Bowlby veronderstelt een verband tussen opvoedings-stijl en de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie van het kind met de ouder. Centraal in de theorie is de aanname dat het kind in verschillende fasen van ontwikkeling steeds complexere gehechtheidssignalen uitzendt zoals het reageren op sociale prik-kels, fixeren van de ogen van de ouders, glimlachen naar de ouders, in de nabijheid van de ouders blijven en andere steeds ingewikkelder verbale en vooral niet-verbale gedragingen. Van belang is de wijze waarop de ouders op deze gehechtheidssigna-len reageren. Consistent responsieve ouders zouden een veilig gehecht kind krijgen. Consequent onresponsieve ouders, dat wil zeggen ouders die de gehechtheidssignalen van hun kind veelal afwijzen, krijgen een vermijdend gehecht kind. Een kind dat een inconsistent responsieve ouder heeft, die dan weer wel en dan weer niet ingaat op de signalen van het kind, krijgt een ambivalente gehechtheidsrelatie met die ou-der. Deze verbanden zijn in diverse empirische onderzoeken aangetoond (Ainsworth, Blehar, Waters & Wall, 1978; Grossmann et al., 1985; Isabella, 1993). Vermijdende en ambivalente gehechtheid zijn vormen van onveilige gehechtheid en worden door Bowlby (1973, 1980) beschouwd als kwetsbaarheidsfactoren voor het ontwikkele van psychopathologie.

De gehechtheidstheorie heeft geleid tot empirisch onderzoek, waarvan de resulta-ten enige voorlopige conclusies toelaten met betrekking tot de achtergrondproblema-tiek van paniek en agorafobie. Longitudinaal follow-up onderzoek toont aan dat veilig gehechte kinderen, in vergelijking met hun onveilig gehechte leeftijdgenootjes, in so-ciaal-emotioneel opzicht beter functioneren (Lamb, Thompson, Gardner & Charnov, 1985). Veilig gehechte kinderen hebben o.a. een hogere frustratie tolerantie, hogere zelfwaardering, ze zijn sociaal vaardiger en minder sociaal angstig en teruggetrokken. Deze kinderen hebben als het ware vertrouwen in de beschikbaarheid van “de ander” ontwikkeld. Volwassen agorafobici onderscheiden zich van normale volwassenen door een negatiever beeld van hun ouders in de kindertijd. Uit een meta-analyse blijkt dat agorafobici hun ouders als minder liefdevol en meer overbetrokken en bovendien als autonomie-inperkend hadden ervaren dan normalen (Tabel 1; De Ruiter, 1994a).

Page 40: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

30

C. de Ruiter

Tabel 1 Samenvatting van de effect-maten van studies naar opvoedingsstijl bij agorafobische en normale steekproeven

d van afhankelijke variabele

Affectie OverbeschermingStudie Proefpersonen N Meet

instrumentMoeder Vader Moeder Vader

Arrindell et al. (1983)

Agorafobici vs. 40 EMBU - 0.73 - 0.64 0.45 0.30normalen 277

Arrindell et al. (1989)

Agorafobici vs. 43 EMBU - 0.75 - 0.61 0.00 0.13normalen 100

Parker (1979)

Agorafobici vs. 41 PBI - 0.88 - 0.36 0.05 0.14normalen via huisartspraktijk

41

Silove (1986)

Agorafobici vs. 33 PBI - 0.50 - 0.80 0.67 0.44normalen 31

Faravelli et al. (1991)

Paniek stoornis (met agorafobie)

32 PBI - 1.12 - 0.67 1.41 0.91

v.s. normalen 31EMBU = Egna Minnen Betraffande Uppfostran. PBI = Parental Bonding Inventory. d = effect-maat

Recent werd een onderzoek afgerond met behulp van het GehechtheidsBiografisch Interview bij een groep volwassen agorafobici. Met behulp van dit interview kan de huidige mentale representatie van de relatie met de ouders worden bepaald. Bij on-veilig gehechten bevat deze representatie grote inconsistenties en is er sprake van een sterke idealisatie van of juist een boosheid op de ouders. In dit onderzoek (De Ruiter, 1994a) werd gevonden dat onveilige gehechtheid, en dan met name de vorm waarbij er sprake is van sterke idealisatie van de ouders, bij de agorafobici overheerste in vergelijking met een groep normale volwassenen (zie Tabel 2).

Page 41: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

31

DIAGNOSTIEK EN TAXATIE VAN ANGST EN PANIEK

Tabel 2 Vergelijking gehechtheid normalen versus agorafobici

GehechtheidVeilig Onveilig

Vermijdend Ambivalent OnduidelijkNormalen (n = 58) 37 11 5 5

Agorafobici (n = 23) 9 9 1 4

Veilig gehecht versus Onveilig gehecht χ²(1, N = 81 ) = 4.08, p < .05

Deze vorm van gehechtheid wordt vermijdende gehechtheid genoemd en kenmerkt zich door het geven van positieve abstracte beschrijvingen van de relatie met de ou-ders (“liefdevol”, “zorgzaam”) zonder dat deze onderbouwd kunnen worden met con-crete voorbeelden. Vaak spreken de in het interview genoemde concrete voorbeelden de beschrijvingen zelfs tegen of verklaart de geïnterviewde dat hij of zij zich geen concrete voorbeelden uit de jeugd kan herinneren.

Uit dergelijke bevindingen van empirisch onderzoek rond de gehechtheidstheorie kunnen we voorlopig concluderen dat onveilige gehechtheid, en dan met name ver-mijdende gehechtheid, een van de ultieme oorzaken van paniek en agorafobie lijkt te zijn. Dit sluit natuurlijk niet uit dat onveilige gehechtheid ook bij het ontstaan van andere psychiatrische aandoeningen een rol kan spelen. Overigens dient nog wel uit-gesloten te worden dat mensen die op dit moment aan een angststoornis lijden een gekleurde schildering geven van de opvoedingssituatie van vroeger. De beschrijving van de situatie van toen kan een artefact zijn van de huidige angststoornis.

Predictoren van succes bij klachtgerichte behandeling van agorafobieGezien het feit dat een aantal bijdragen in deze bundel zich uitgebreider met het thema van predictie-onderzoek bezighouden zullen we ons hier beperken. De Ruiter et al. (1989) onderzochten de predictieve waarde van angst, depressie, angst voor lichame-lijke sensaties en locus of control. Slechts depressie was een significante voorspeller (zoals ook Keijsers, in deze bundel, rapporteert). Tevens zijn er aanwijzingen dat per-soonlijkheidsstoornissen een predicerende betekenis voor outcome hebben (Mavissa-kalian & Hamann, 1987). Zie verder de bijdrage van Keijsers, Schaap en Hoogduin in deze bundel.

Onderzoek naar comorbiditeit bij angststoornissen is ook relevant voor onze vraag. We mogen immers verwachten dat de behandeling van patiënten met andere aandoe-ningen naast een angststoornis, bijvoorbeeld een depressie of een persoonlijkheids-stoornis (complexe agorafobie), ingewikkelder is dan de behandeling van patiënten met alleen agorafobie (enkelvoudige agorafobie).

De Ruiter, Rijken, Garssen, Van Schaik & Kraaimaat (1989) vonden dat binnen een groep van 120 patiënten met verschillende angststoornissen 59% voldeed aan criteria

Page 42: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

32

C. de Ruiter

voor andere As-1 stoornissen. Bij 16% was sprake van een depressieve stoornis (dys-thymie of depressie IEZ). Dit komt overeen met de resultaten van een Amerikaans onderzoek onder 481 patiënten met agorafobie: 11% had een huidige depressieve epi-sode en 21% had ten minste een depressieve episode doorgemaakt sinds het begin van de aandoening (Lesser, Rubin, Pecknold, Rifkin, Swinson et al., 1988). Het lijkt dus van belang om in de diagnostiek andere As-1 en As-2 stoornissen te inventariseren dan de angststoornis.

GevalsbeschrijvingDeze bijdrage wordt besloten met de presentatie van een casus waarin wordt geïllus-treerd hoe de diagnostiek en de behandeling van een patiënt met agorafobie eruit zou kunnen zien wanneer mede rekening wordt gehouden met de achtergrondproblema-tiek. De behandeling is gebaseerd op een behandelplan dat volgens de “case formula-tion method” (Persons, 1991) tot stand is gekomen. Iedere stap in het behandelplan is geformuleerd op grond van de informatie die uit het diagnostisch proces naar voren is gekomen.

Patiënte is een 44-jarige weduwe die kort voor de dood van haar man van hem gescheiden is. Ze heeft een 24-jarige dochter die nog bij haar thuis woont. Ze heeft twee jaar huishoudschool als opleiding, is zonder werk en leeft van een uitkering. Ze heeft reeds een groot aantal standaardbehandelingen achter de rug: exposure, diverse vormen van farmacotherapie en sociale vaardigheidstraining, die echter alle zonder succes bleven. De volgende meetinstrumenten werden bij haar afgenomen: Anxiety Disorders Interview Schedule-NL (ADIS-NL; De Ruiter, Bouman & Hoogduin, 1993, De Ruiter, 1994b); GehechtheidsBiografisch Interview (GBI; Van IJzendoorn et al., 1992); Structured Interview for DSM-III-R Disorders of Personality (SIDP-R; Van den Brink & De Jong, 1992); Symptom CheckList-90 (SCL-90; Arrindell & Ettema, 1986).

De ADIS-NL onthulde dat patiënte voldeed aan de criteria van de DSM-III-R voor een Paniekstoornis met Agorafobie, maar ook voor een Depressieve Episode in engere zin (IEZ). Patiënte geeft in het interview aan dat ze sinds de dood van haar ex-man, 10 jaar geleden, last heeft van nervositeit. Haar eerste paniekaanval had ze drie jaar geleden terwijl ze in bed zat te lezen. Daarna ontwikkelde ze agorafobie en zocht behandeling bij een polikliniek voor angststoornissen, zoals vermeld, zonder blijvend resultaat.

Op basis van de SIDP-R kreeg patiënte de diagnose Ontwijkende Persoonlijkheids-stoornis. Ze heeft een zeer beperkt sociaal netwerk (slechts één goede vriendin buiten de directe familie), ze is bang om in de aanwezigheid van anderen overweldigd te worden door gevoelens, is zeer gevoelig voor kritiek en afwijzing, en houdt anderen op een afstand uit angst iets geks te doen. Ze beschrijft zichzelf als erg verlegen, met weinig zelfvertrouwen in sociale contacten.

Op basis van het GBI krijgt zij de classificatie Vermijdend Gehecht toegekend. Haar kindertijd werd gekemerkt door een gebrek aan steun en affectie en door afwij-

Page 43: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

33

DIAGNOSTIEK EN TAXATIE VAN ANGST EN PANIEK

zing door beide ouders. In het interview bestaat er een grote discrepantie tussen de positieve typeringen die ze van haar ouders op abstract niveau geeft, en haar onver-mogen om deze beschrijvingen te illustreren met voorbeelden van positieve gebeur-tenissen. Ze zegt dat ze zich weinig van haar kindertijd herinnert en beschouwt dit als normaal. Ze had sterke separatie-angst als kind en hierop werd door haar ouders niet responsief gereageerd: “ze moest zich niet zo aanstellen.”

Een ander opvallend kenmerk van het interview zijn haar ontwijkende antwoorden op vragen over het verlies van haar ex-man. Kort voor zijn overlijden was ze van hem gescheiden. Ze zegt dat ze nooit verdrietig is geweest over zijn dood, en spreekt zeer zakelijk over deze gebeurtenis. Ze is niet naar de begrafenis geweest en heeft ook zijn graf nooit bezocht. Ze lijkt nooit een periode van bewust rouwen te hebben doorgemaakt en past binnen de categorie “gefaalde rouw” zoals door Bowlby (1980) omschreven.

De case formulationOp basis van de bevindingen uit het GehechtheidsBiografisch Interview kan gecon-cludeerd worden dat patiënte vanuit haar jeugd geleerd heeft dat haar ouders niet sensitief zouden reageren op haar signalen van ontreddering. Ze is hiermee omge-gaan door het uiten van emoties tot een minimum te beperken. Het is waarschijnlijk dat haar ontwijkende persoonlijkheidsstoornis en de vermijdende gehechtheid hun wortels hebben in deze jeugdervaringen. De hypothese is dat haar falen om over het verlies van haar ex-man te rouwen weer het gevolg is van deze vermijdende en ont-wijkende tendensen. Het was de patiënt en de therapeut in de gesprekken opgevallen dat er een tijdsrelatie bestond tussen het begin van haar klachten en het verlies van haar ex-man. Het leek derhalve verstandig om de therapie te beginnen met een focus op dit verlies. Het lag in de verwachting dat het begin van het rouwproces verschillen-de emoties zou oproepen (verdriet, woede, wellicht angst) en dat dit bedreigend zou zijn voor patiënte vanwege haar ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. Op deze wijze zouden dysfunctionele cognities in haar representatie van zelf en ander (bijvoorbeeld angst voor afwijzing) aan de oppervlakte komen, die dan in tweede instantie de focus van de behandeling konden vormen.

De behandeling vertoonde de volgende vier fasen: (1) Rouwtherapie (uiten van boosheid en verdriet), (2) Beïnvloeding van de gegeneraliseerde representatie van zelf en anderen via cognitieve therapie en gedragsexperimenten, (3) Het leren om gevoelens te uiten naar andere personen toe en (4) Zelf-exposure; de patiënte begon zich bloot te stellen aan agorafobische situaties zonder dat dit de focus van de behan-deling was.

De behandeling begon dus met een rouwtherapie (Ramsay, 1976). Het bekijken van foto’s van haar ex-man en bezoeken aan zijn graf werden gebruikt als prikkels om haar emoties op te roepen. In het begin vertoonde patiënte veel weerstand tegen het doen van deze zaken, en de therapeut moest haar steeds weer overtuigen van de noodzaak ervan. Na een aantal sessies kwam haar eerste verdriet naar boven en ze gaf

Page 44: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

34

C. de Ruiter

toe dat ze haar ex-man miste. Het verdriet werd gevolgd door een flinke portie woede over alles wat hij haar had aangedaan in de tijd van hun huwelijk. Middels schrijfop-drachten werd gepoogd deze woede te kanaliseren. De schrijfsels werden in detail in de zittingen besproken. De patiënt vertelde dat ze zich schaamde voor haar gevoelens en dacht dat de therapeut haar wel gek zou vinden. De negatieve cognities betreffende “de ander” werden voortdurend door de therapeut uitgedaagd. Zij openbaarden zich niet alleen binnen de therapeutische relatie maar ook daarbuiten. Soms werd gebruik gemaakt van rollenspel om vaardigheden als het uiten van boosheid of kritiek en het in ontvangst nemen van een compliment te oefenen. Patiënte ging zich steeds meer uiten in sociale contacten en ervaarde dit als positief.

De therapie bestond uit 12 zittingen, van één keer per week in het begin tot eens per drie weken op het eind van de behandeling. Er werd geen expliciete aandacht beteed aan exposure, hoewel deze ook niet ontmoedigd werd. Aan het eind van de behande-ling vond patiënte zichzelf minder angstig en depressief en beter in staat haar gevoe-lens uit te drukken. De scores op de SCL-90 van patiënte na de behandeling werden vergeleken met de nederlandse normen voor poliklinische psychiatrische patiënten. De opvallendste dalingen zijn waar te nemen op de schalen voor Angst, Agorafobie, Depressie, Somatische Klachten, Interpersoonlijke Sensitiviteit en Slaapproblemen. Haar totaalscore bij posttest is laag in vergelijking met de normgroep. Vijf maanden na de behandeling werd patiënte nog een maal gezien. De effecten hadden zich ge-consolideerd.

BesluitEen succesvolle gevalsbeschrijving kan uiteraard niet dienen als evidentie dat een bepaalde handelwijze juist is, laat staan dat een bepaald aetiologisch model correct is. De casus laat echter wel zien dat aandacht voor de achtergrondproblematiek, of zo men wil voor de ultieme oorzaken van agorafobie, in bepaalde gevallen vruchten kan afwerpen. Of dat vooral in die gevallen is zoals deze, waarbij de zogenaamde standaardbehandelingen niet gewerkt hebben, kan alleen door nader empirisch on-derzoek duidelijk worden. Totdat het zover is lijkt het geen kwaad te kunnen om in diagnostiek en behandeling van angst en paniek standaard aandacht te schenken aan achtergrondproblematiek.

ReferentiesAinsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: A

psychological study of the Strange Situation. Hillsdale, NJ: Erlbaum.Arrindell, W. A., Emmelkamp, P. M. G., Monsma, A., & Brilman, E. (1983). The role of per-

ceived parental rearing practices in the aetiology of phobic disorders: A controlled study. British Journal of Psychiatry, 143, 183-187.

Arrindell, W. A., & Ettema, J. H. M. (1986). SCL-90: Handleiding bij een multidimensionele psychopathologie-indicator. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Page 45: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

35

DIAGNOSTIEK EN TAXATIE VAN ANGST EN PANIEK

Arrindell, W. A., Kwee, M. G. T., Methorst, G. J., van der Ende, J., Pol, E., & Moritz, B. J. (1989). Perceived parental rearing styles of agoraphobic and socially phobic in-patients. British Journal of Psychiatry, 155, 526-535.

Beurs, E. de (1993). The assessment and treatment of panic disorder and agoraphobia. Am-sterdam: Doctoral Dissertation.

Bowlby, J. (1969). Attachment and Loss. Vol 1: Attachment. New York: Basic Books.Bowlby, J. (1973). Attachment and Loss. Vol 2: Separation: Anxiety and Anger. New York:

Basic Books.Bowlby, J. (1980). Attachment and Loss. Vol. 3: Loss: Sadness and Depression. New York:

Basic Books.Brink, van den, W., & De Jong, C. A. J. (1992). SIDP-R: Structured Interview for DSM-III-R

Personality Disorders, translated from English. Eindhoven, The Netherlands.Clark, D. M. & Salkovskis, P. M. (1986). Cognitive treatment for panic attacks: Therapist’s

Manual. Department of Psychiatry, University of Oxford.Faravelli, C., Panichi, C., Pallanti, S., Paterniti, S., Grecu, L. M., & Rivelli, S. (1991). Percep-

tion of early parenting in panic and agoraphobia. Acta Psychiatrica Scandinavica, 84, 6-8.Grossmann, K., Grossmann, K. E., Spangler, G., Suess, G., & Unzner, L. (1985). Maternal

sensitivity and newborns’ orientation responses as related to quality of attachment in northern Germany. In I. Bretherton & E. Waters (Eds.), Growing points of attachment theory and research (pp. 233-256). Monographs of the Society for Research in Child Development, 50, (1-2, serial no. 209).

Isabella, R. A. (1993). Origins of attachment: Maternal interactive behavior across the first year. Child Development, 64, 605-621.

Jacobson, N. S., Wilson, L., & Tupper, C. (1988). The clinical significance of treatment gains resulting from exposure-based interventions for agoraphobia: A reanalysis of outcome data. Behavior Therapy, 19, 539-554.

Lamb, M. E., Thompson, R. A., Gardner, W., & Charnov, E. L. (1985). Infant-mother attach-ment: The origins and developmental significance of individual differrences in Strange Situation behavior. Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Lesser, I. M., Rubin, R. T., Pecknold, J. C., Rifkin, A., Swinson, R. P., Lydiard, R. B., Bur-rows, G. D., Noyes, R., & DuPont, R. L. (1988). Secondary depression in panic disorder and agoraphobia: I. Frequency, severity, and response to treatment. Archives of General Psychiatry, 45, 437-443.

Mavissakalian, M., & Hamann, M. S. (1987). DSM-III-R personality disorder in agoraphobia. II. Changes with treatment. Comprehensive Psychiatry, 28, 356-361.

Parker, G. (1979). Reported parental characteristics of agoraphobics and social phobics. Bri-tish Journal of Psychiatry, 135, 555-560.

Persons, J. B. (1991). Psychotherapy outcome studies do not accurately represent current models of psychotherapy: A proposed remedy. American Psychologist, 46, 99-106.

Ramsay, R. (1976). A case study in bereavement therapy. In H. J. Eysenck (Ed.), Case studies in behaviour therapy, (pp. 227-235). London: Routledge & Kegan Paul.

Ruiter, C. de, Rijken, H., Garssen, B., & Kraaimaat, F. (1989). Breathing retraining, exposure, and a combination of both in the treatment of panic disorder with agoraphobia. Behaviour Research and Therapy, 27, 647-655.

Ruiter, C. de, Rijken, H., Garssen, B., van Schaik, A., & Kraaimaat, F. (1989). Comorbidity among the anxiety disorders. Journal of Anxiety Disorders, 3, 57-68.

Ruiter, C. de, Garssen, B., Rijken, H. & Kraaimaat, F. (1989). Prediction of outcome in beha-vior therapy for panic disorder with agoraphobia. Unpublished Manuscript.

Page 46: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

36

C. de Ruiter

Ruiter, C. de, Bouman, T. K., & Hoogduin, C. A. L. (1993). Anxiety Disorders Interview Schedule-Revised/Dutch version. Department of Clinical Psychology, University of Am-sterdam, The Netherlands.

Ruiter, C. de (1994a). Anxious attachment in agoraphobia and obsessive-compulsive disorder: A literature review and treatment implications. In: C. Perris, W. A. Arrindell & M. Eise-mann (Eds.), Parenting and Psychopathology. pp. 281-307. Chichester: Wiley.

Ruiter, C. de (1994b). Het Anxiety Disorders Interview Schedule-Nederlandse versie (1993). Gedragstherapie, 27, 65-68.

Silove, D. (1986). Perceived parental characteristics and reports of early parental deprivation in agoraphobic patients. Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, 20, 365-369.

IJzendoorn, M. H. van, Bakermans-Kranenburg, M. J., Busschbach, A. van, Lambermon, M. W. E., Rijsoort, S. N. van, Ruiter, C. de, Wolff, M. S. de, Zwart-Woudstra, H. A., & Zwin-kels, M. T. (1992). Het gehechtheidsbiografisch interview: Dutch translation of the Adult Attachment Interview. Leiden University: Department of Child and Family Studies.

Page 47: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

37

ZELFREGISTRATIE VAN ANGSTSTOORNISSEN

G. Methorst, C. A. L. Hoogduin, & C. P. D. R. Schaap

Zelfregistratie is een vaak toegepast onderdeel van gedragstherapie. Dit geldt ook voor de gedragstherapeutische behandeling van angststoornissen. Van zelfregistratie, of zelfmonitoring, is sprake als iemand gedrag, gedachten of gevoelens van zichzelf observeert en noteert (DiTomasso en Colameco, 1982; Morgan, 1987). In een therapie heeft het geregistreerde altijd te maken met de reden van behandeling: de klacht, de symptomen, het probleem. Waar het vooral om gaat is dat de registratie, om valide en betrouwbare gegevens op te leveren, systematisch en volgens een van tevoren vastge-legde procedure gebeurt.

Volgens Nelson (1977) bestaat het proces van zelfregistratie uit twee fasen. Ten eerste moeten bepaalde aspecten van het gedrag worden opgemerkt en onderscheiden, ten tweede moet worden vastgesteld dat het te registreren “doelgedrag” inderdaad heeft plaatsgehad. Hoogduin (1980, 1986) beschrijft zelfobservatie en zelfregistratie als de eerste fase van zelfcontroleprogramma’s, bestaande uit maatregelen om het ongewenste gedrag te voorkómen (stimuluscontrole, stimulus-responsinterventie) en uit maatregelen die genomen kunnen worden als dit gedrag eenmaal heeft plaatsge-vonden (responsconsequenties zoals zelfbeloning en zelfbestraffing).

De benadering is overigens niet heel nieuw. Een pater Jezuïet, die zich onder be-handeling stelde in verband met depressieve klachten, vertelde dat binnen de orde van de paters Jezuïeten al jaren op een dergelijke wijze geprobeerd werd bepaald gedrag te beïnvloeden. Daartoe was binnen de orde het “trekkertje” geïntroduceerd. Dit trekker-tje bestaat uit een gebogen ijzerdraadje waaraan een tiental rozenkrans-kralen geregen zijn. De kralen kunnen door het uitoefenen van een geringe druk verplaatst worden, waarna zij in een lus gevangen zitten. Dit gebogen gedeelte geeft eveneens ruimte aan tien kralen. Dit trekkertje nu wordt gebruikt voor de registratie van bijvoorbeeld zon-dige gedachten of gedrag dat als ongewenst beschouwd wordt en voor registratie van gedrag dat te weinig voorkomt (bijvoorbeeld het verrichten van goede daden). Met behulp van een veiligheidsspeld door een oog kan het trekkertje aan de binnenkant van de kleding vastgehecht worden (zie Hoogduin, z.j.)

Betekenis van zelfregistratie voor de behandelingZelfregistratie is een belangrijk hulpmiddel bij de probleemtaxatie (Lange, 1994). Na-dat de gedragstherapeut een globaal overzicht heeft verkregen van de probleemgebie-den en klachten tracht hij deze te formuleren in termen van gedrag en van de omstan-digheden waaronder dit gedrag zich voordoet. Het kan hierbij gaan om overt gedrag, dat wil zeggen handelingen, en om coverte gedragingen zoals gedachten en emoties.

Page 48: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

38

G. Methorst, C. A. L. Hoogduin, & C. P. D. R. Schaap

Registratie-opdrachten kunnen fungeren als middel om de gemotiveerdheid of be-reidheid te onderzoeken van de patient om een eigen bijdrage aan de behandeling te leveren. Er kunnen verschillende oorzaken zijn waardoor een patiënt “er niet toe komt” een monitoringsopdracht uit te voeren. De opdracht kan te onduidelijk zijn gegeven, onvoldoende zijn uitgelegd of de therapeut heeft te weinig het belang onder-streept van het uitvoeren van de opdracht. In deze gevallen van “niet uitvoeren van het huiswerk” zal de therapeut dan ook in de allereerste plaats moeten nagaan of hij op deze punten in gebreke is gebleven. Is dat niet het geval dan kan het niet uitvoeren van de opdracht een aanwijzing zijn dat de patiënt te weinig vertrouwen heeft in de therapeut of in de voorgestelde vorm van behandeling. In dit geval dient er expliciet aandacht te worden geschonken aan het motiveren van de patiënt voor de behandeling alvorens met de behandeling zelf te beginnen.

Met behulp van zelfregistratie is het mogelijk bepaalde interventies maar ook de behandeling als geheel te evalueren (Hoogduin, 1980; Lange, 1987). Doorlopende klachtenregistratie maakt veranderingen tijdens de behandeling zichtbaar en maakt beoordeling door derden mogelijk. Dit is zowel voor de therapeut als voor de patiënt van belang. Bij vermindering van de klachten zullen beiden worden gemotiveerd om zo verder te gaan. Nemen de klachten toe of verandert er niets, dan wordt dit in een vroeg stadium gesignaleerd en kan het beleid worden bijgesteld. Zelfregistratie van de klachten biedt ook een maat voor de effecten van de therapie wanneer de gegevens van het begin worden vergeleken met die aan het eind van de behandeling. Uiteraard kan het aantal meet- en evaluatiemomenten naar behoefte van therapeut of onder-zoeksdesign worden uitgebreid met tussenmetingen en follow-ups.

De patiënt wordt vanaf het begin actief bij de behandeling betrokken. Doordat de patiënt de gegevens op het moment van voorkomen meteen schriftelijk vastlegt wordt het risico van vervorming door onvolledige of gekleurde herinnering, dat optreedt bij mondelinge rapportage, verkleind (DiTomasso en Colameco, 1982). Zo was het aantal over een bepaalde periode geturfde paniekaanvallen geringer dan het aantal dat via het ADIS-R interview werd geschat (Rapee, Craske & Barlow (1990). De Beurs, Lange en Van Dyck (1992) vergeleken het aantal geregistreerde paniekaanvallen met retrospectieve schatting (het antwoord op een item van de Mobility Inventory van Chambless) op drie momenten. Vóór de behandeling was het geschatte aantal hoger dan het geregistreerde aantal, halverwege was dit precies omgekeerd en na afloop van de behandeling leverden de twee methodes dezelfde aantallen paniekaanvallen op. Interessant in dit onderzoek was hoe moeilijk patiënten het in aanvang bleken te vinden om een paniekaanval te onderscheiden van intense angstgevoelens te wijten aan een “slechte dag”. Via het bespreken van zelfregistratieopdrachten zal de patiënt steeds beter in staat zijn de klachten waar het om gaat te onderscheiden. Hierdoor zal hij de klachten in een eerder stadium kunnen herkennen en zal zijn vermogen om er op de juiste wijze op te reageren toenemen.

Schriftelijke informatie en een grafische voorstelling van het verloop van de klach-ten over de tijd verzakelijkt het gesprek over het verloop van de behandeling. Monde-

Page 49: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

39

ZELFREGISTRATIE VAN ANGSTSTOORNISSEN

linge mededelingen van de patiënt over verbetering of verslechtering zijn vaak afhan-kelijk van de stemming van het moment en van de relatie met de therapeut. Zo zal een patiënt die zijn therapeut niet teleur wil stellen geneigd zijn de situatie rooskleuriger voor te stellen dan deze volgens de klachtenregistratie lijkt te zijn. Aan de andere kant zullen patiënten die bang zijn dat verbetering leidt tot beëindiging van de behandeling moeilijkheden en opleving van de klachten benadrukken.

Zelfregistratie heeft vaak een reactieve werking: het te registreren gedrag verandert door de observatie en bewustwording van dit gedrag. Over het algemeen gebeurt dit in een gunstige richting: ongewenst gedrag neigt af te nemen terwijl gewenst gedrag, het doelgedrag, toeneemt (DiTomasso en Colameco, 1982; Willis en Nelson, 1982; Abueg, Colletti en Kopel, 1985). Reactiviteit is vooral onderzocht en beschreven voor problemen op gebieden van roken, snoepen, studeren, nerveuze gewoontes zoals na-gelbijten of haren uittrekken. Motorisch gedrag zou gevoeliger zijn voor reactivi-teit dan verbale en cognitieve activiteiten (House, Peterson en Fitts, 1979; Nelson, Boyking en Hayes, 1982). De mate van reactiviteit blijkt verder afhankelijk van de context waarin de registratie plaatsvindt en van de waarde van de hiermee verkregen informatie voor de patiënt. Zo is het reactieve effect van zelfregistratie sterker als deze wordt gekoppeld aan een van tevoren vastgesteld doel en aan beloning na gewenst gedrag en bestraffing na ongewenst gedrag (Hanna, 1978; Abueg et al. 1985; Mace, Shapiro, West, Campbell en Altman, 1986; Sperduto, Thompson en O’Brien, 1986; Fraser, Belzner en Conte, 1992). Ook de criteria om het geregistreerde gedrag positief of negatief te kunnen beoordelen bepalen de reactiviteit: deze is groter naar gelang de criteria duidelijker zijn (Baron en Watters, 1981).

Er bestaat vrijwel geen literatuur over reactiviteit van zelfregistratie bij angst-stoornissen. In de praktijk lijkt zelfregistratie van angstklachten vooral in het begin van de behandeling nogal eens te leiden tot extra gevoeligheid voor angstprikkels en daarmee voor gevoelens van angst. Een patiënte met een paniekstoornis weigerde om deze reden verder te registreren. De oorspronkelijke afspraak was dat zij bij elke paniekaanval datum, tijdstip, de intensiteit van de angst en de duur van de aanval zou opschrijven. Door het bewust beleven, opschrijven en herlezen van deze informatie begon deze patiënte te denken dat het nog veel erger met haar was gesteld dan zij eerst dacht. Het enige wat zij vervolgens deed was voortdurend letten op haar span-ningsniveau. Dit leidde weer tot de nodige spanning en vervolgens via catastroferende gedachten (“ik kan mij niet ontspannen”, “ik heb geen controle over mijzelf”) tot angst en paniek. De zelfregistratie werd vereenvoudigd: alleen de situaties waarin zij zich angstig voelde en haar gedachten over die situaties werden opgeschreven. Via cognitieve herstructurering werden catastroferende interpretaties door constructieve gedachten vervangen. Hierop volgden gedragsinstructies om de paniek en angst te controleren. In andere gevallen levert het registreren van paniekaanvallen meestal niet dergelijk grote problemen dat ervan moet worden afgezien.

Page 50: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

40

G. Methorst, C. A. L. Hoogduin, & C. P. D. R. Schaap

Hulpmiddelen voor zelfregistratie bij angststoornissenPatiënten ervaren het registreren van angstklachten vaak als een zware opgave. Daar-om is het van belang een registratiesysteem te ontwikkelen dat een grote nauwkeurig-heid koppelt aan een relatief geringe inspanning.Bij de zelfregistratie kunnen de volgende hulpmiddelen van nut zijn:

Registratieformulieren: een ruitjespapier waarbij verticaal de 24 uur van de dag zijn weergegeven en horizontaal 14 dagen van de maand, is geschikt voor het turven van bepaald gedrag, bijvoorbeeld: angstaanvallen, dwanggedachten of controlehan-delingen.

Tijd Datum:Ochtend 06:00 07:00 08:00 09:00 10:00 ↓ ↓ ↓

Figuur 1.Voorbeeld van een registratieformulier

Turven op papier is een beproefd hulpmiddel. Sommige patiënten vinden dit echter te opvallend. Zij kunnen hun toevlucht nemen tot het vlooienspel of een luciferdoosje. ‘s Ochtendsvroeg wordt het vlooienspel en het doosje met lucifers geleegd in een van de zakken van broek, rok of jasje. Bij het optreden van de klacht wordt een vlo of een lucifer van de ene naar de andere zak verplaatst. Aan het eind van de dag worden het aantal keren dat de klacht optrad geteld.

De golfteller: een apparaat waarmee het aantal slagen bij het golfspel geregistreerd wordt. Door een druk op de knop verspringt het getal dat afleesbaar is met één punt. Dit hulpmiddel is geschikt voor de registratie van bijvoorbeeld handen wassen, pa-niekgevoelens, of catastrofale cognities.

De schaakklok: dit is een bij het schaken gebruikt apparaat dat bestaat uit twee uurwerken. Deze zijn dusdanig met elkaar verbonden dat hetzij het linker, hetzij het rechter uurwerk ‘loopt’. Aldus kan bijvoorbeeld op het linker uurwerk alle tijd besteed aan dwanggedrag geregistreerd worden en rechts de ‘normaal’ doorgebrachte tijd. Dit apparaat is geschikt voor de registratie van uren durende cognitieve rituelen of uren durende spanningsklachten.

De stopwatch: hiermee is de duur van een bepaalde klacht, bijvoorbeeld een gevoel van spanning of een angstige periode, nauwkeurig vast te leggen.

Het gestructureerde dagboek of het uitgebreide registratieformulier: bij deze re-gistratie wordt door de patiënt bijvoorbeeld in het geval van paniekaanvallen onder andere vastgelegd wat er aan de aanval vooraf ging en hoe de patiënt de aanval weer

Page 51: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

41

ZELFREGISTRATIE VAN ANGSTSTOORNISSEN

beëindigde. De rubrieken van deze lijsten (zie Figuur 2) worden afhankelijk van de klachten van de patiënt ingevuld. Het dagboek kan bijvoorbeeld in de beginfase van de behandeling gebruikt worden. De patiënt beschrijft zijn klachten en de situaties waarin zij ontstaan maar ook bijvoorbeeld wat daarbij zijn gedachten zijn.

Registratielijst voor klachtenKlacht Datum Intens

iteit (0-10)

Duur in minu ten

Omstandigheden (Waar? Wie was erbij? Wat was u aan het doen?)

Gedachten: Gevoelens: Wat heeft u er aan gedaan

Figuur 2. Voorbeeld van een gestructureerd dagboek

Een speciaal voorbeeld van het gestructureerde dagboek is het stressdagboek. Het doel hiervan is de signalen van spanning, angst, en paniek in kaart te brengen, deze vervolgens te leren herkennen en te leren anticiperen op de mogelijke gevolgen. Het verwachte en logische resultaat is dat de patiënt de signalen tijdig onderkent en in-grijpt om escalatie te voorkómen. Voor het registreren van de signalen wordt gebruikt gemaakt van een vaststaande lijst symptomen van gevoelens van spanning, angst en paniek. De patiënt legt het vóórkomen van deze symptomen op van tevoren vastge-stelde tijdstippen schriftelijk vast. Op grond van deze registratie worden de sympto-men vervolgens gerangschikt naar de mate waarin zij veel of weinig spanning verte-genwoordigen (de stress-thermometer). De volgende stap bestaat eruit dat de signalen worden gegroepeerd en er per groep signalen maatregelen worden bedacht om de spanning te reduceren en een escalatie in de vorm van een paniekaanval te voorkó-men. Het succes van dit “angsthanteringsprogramma” (anxiety-management) wordt bepaald via de voortdurende registratie door de patiënt van de ernst en frequentie van paniekaanvallen en van gevoelens van angst en spanning.

ToepassingenAgorafobie leent zich voor registratie van het optreden van angst en paniek en van het vermijdingsgedrag, eventueel van de frequentie van geslaagde pogingen het ver-mijdingsgedrag te weerstaan. Aan de patiënten die klagen over een continu gevoel

Page 52: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

42

G. Methorst, C. A. L. Hoogduin, & C. P. D. R. Schaap

van angst kan worden gevraagd hun angstniveau op van tevoren bepaalde tijdstippen te beoordelen bijvoorbeeld ieder heel uur, of op vier momenten van de dag (ontbijt, lunch, diner en voor het naar bed gaan). De mate van angst kan via een score op een schaal van 0 (geen angst) - 10 (extreme angst) weergegeven. Van tevoren wordt met de patiënt een criterium-score afgesproken: die mate van angst waarbij voor hem de grens van toelaatbare angst is overschreden. Bij het bereiken van deze score noteert de patiënt ook de situatie waarin hij verkeert, wat hij doet, wat hij denkt, wat hij heeft ondernomen om de angst te reduceren. Patiënten die wel kunnen zeggen waarvoor zij bang zijn, krijgen de opdracht alle momenten te noteren waarin zij met de angstver-wekkende prikkels of situaties worden geconfronteerd. Ook hierbij wordt de situatie, de mate van angst, het gedrag van de patiënt, zijn gedachten, en zijn pogingen om de angst te reduceren vastgelegd. Voor deze registraties is het eerdergenoemde gestruc-tureerde dagboek (Figuur 2) een geschikt hulpmiddel. Geslaagde pogingen om niet te vermijden kunnen worden geteld.

In het geval van de paniekstoornis ligt het in eerste instantie voor de hand het aantal paniekaanvallen vast te leggen. Voor het verloop van de paniekaanvallen over de tijd worden deze in de vorm van een grafiek weergegeven: op de horizontale as de dagen of weken, op de verticale het aantal aanvallen dat zich op die dag of week heeft voorgedaan (Figuur 3).

100

90

80

70

60

50

40

30

20

10

Week: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11

Figuur 3. Voorbeeld registratie aantal paniekaanvallen

Bij een adequate behandeling is vrij snel sprake van een aanzienlijke vermindering van het aantal aanvallen (Keijsers, 1994). Dit is bemoedigend en niet alleen voor dat moment. Vaak vallen patiënten voor korte tijd terug. Voor hen is een doorlopende registratie van groot belang: bij terugval kan de patiënt aan de hand van de eerdere registratie getoond worden dat hij kort geleden veel meer aanvallen had en dat fluctu-aties er bij horen. Ook kan het tijdstip, de duur, de lichamelijke symptomen en de in-tensiteit van de aanval alsmede de situatie waarin deze plaatsvindt worden vastgelegd.

Page 53: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

43

ZELFREGISTRATIE VAN ANGSTSTOORNISSEN

Dit geeft informatie over een mogelijke situationele of tijdstip gebondenheid van de paniek. Het opschrijven kan worden vergemakkelijkt via de 24 uurslijst (Figuur 1) en een gestructureerd dagboek (Figuur 2).

Sociaal fobische patiënten worden gekenmerkt door sterke angst voor het oordeel van anderen, voor situaties waarin ze beoordeeld kunnen worden, en een angst zich in het openbaar belachelijk te maken. Zij vermijden deze situaties en het blijkt dat hun gedachten over het algemeen niet kloppen met de werkelijkheid. Zelfregistratie van sociaal-fobici is dan ook gericht op de aan de gevreesde situaties gekoppelde cognities, de mate van angst en spanning die ze beleven, het vermijdingsgedrag, en de specifieke stimuli die de angst en de vermijding uitlokken.

Bij patiënten met een obsessief-compulsieve stoornis kunnen de dwanggedachten en de rituelen vaak eenvoudig geturfd worden en aan het eind van de dag worden opgeteld. Bij handen wassen bijvoorbeeld kan het aantal malen wassen bijgehouden worden. Ook zou bijvoorbeeld met behulp van een stopwatch de totale tijd die besteed wordt aan het wassen kunnen worden geregistreerd. Vooral bij patiënten met urenlan-ge aankleedrituelen of poets- en schoonmaakrituelen kan de registratie van de totale tijd die het uitvoeren van deze rituelen vraagt goede informatie geven over de ernst van de klachten op een bepaald moment. Bij patiënten met controlehandelingen kan met behulp van een golfteller het aantal controlehandelingen per dag geregistreerd worden. De registratie kan beperkt blijven tot een gedeelte van de dag wanneer pati-enten zeer veel dwanghandelingen hebben (bijvoorbeeld ‘s ochtends van 9 tot 10 uur en ‘s middags van 3 tot 4 uur). Wanneer patiënten voor het weggaan of voor het naar bed gaan een ronde maken door het huis, waarbij gas, elektra, en sloten gecontroleerd worden, kunnen zij met behulp van een stopwatch de totale tijd die deze controle in beslag neemt, registreren. De gegevens worden vervolgens omgerekend naar een daggemiddelde. Dit wordt verkregen door de gegevens van een week bij elkaar op te tellen en door zeven te delen. Dit getal wordt dan in een grafische voorstelling inge-tekend (Figuur 4).

Figuur 4. Voorbeeld grafische voorstelling (uit Hoogduin 1986)

Page 54: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

44

G. Methorst, C. A. L. Hoogduin, & C. P. D. R. Schaap

Bij patiënten met een posttraumatische stresstoornis kunnen herbelevingen van het trauma door middel van turven of tijdsduurregistratie vastgelegd worden. Vaak zijn deze patiënten grote delen van de dag gepreoccupeerd met het gebeurde. Via de tijds-registratie met behulp van een stopwatch kan de totale tijd dat de patiënt aan deze ervaringen denkt worden bepaald. De patiënt drukt op het moment dat de ervaringen opspelen de stopwatch in en zet hem af wanneer de gedachten verdwijnen. Dringen de gedachten en herinneringen zich opnieuw op aan de patiënt dan zet deze de stopwatch weer aan. Aan het eind van de dag kan de totale tijd gemakkelijk worden afgelezen en vervolgens grafisch worden weergegeven. Ook vermijding van stimuli en situaties die herinneringen aan het trauma oproepen, en toegenomen arousal kunnen zoals eerder omschreven worden vastgesteld.

Bij patiënten met een gegeneraliseerde angststoornis gaat het minder om geïsoleer-de klachten maar vooral om diffuse angsten die grote delen van de dag aanwezig zijn. Wanneer dit het geval is kan overwogen worden de patiënt op drie of vier momenten per dag te laten weergeven hoeveel minuten of kwartieren hij vrij was van angst. De patiënten zijn vaak gepreoccupeerd met bepaalde levensproblemen, bijvoorbeeld financiële zorgen, een onzekere toekomst, de gezondheid van familieleden. Net als bij dwanggedachten of als bij de intrusies en herbelevingen van de posttraumatische stressstoornis kunnen deze preoccupaties geturfd worden.

Tot slotEen goede zelfregistratie stelt patiënt en therapeut in staat duidelijkheid te krijgen over ernst en aard van de klachten, over de mogelijkheden en bereidheid van de patiënt om actief aan de behandeling mee te werken. Bovendien biedt het hun de gelegenheid van onmiddellijk feedback over de voortgang van de behandeling. Het onderstreept het model van gezamenlijk werkzaam te zijn aan het verminderen van klachten.

Tijdens trainingen van de tweede auteur over zelfregistratie is opgevallen hoe psy-chotherapeuten er vanuit gaan dat veel klachten zich niet goed lenen tot zelfregistratie of dat veel patiënten niet bereid zouden zijn om deze registratie uit te voeren. Hierover twee opmerkingen.

Na tientallen workshops over dit onderwerp, waarbij als vaste oefening was opge-nomen dat de deelnemers klachten bedachten die zich niet leenden voor zelfregistratie kan worden vastgesteld dat dergelijke klachten er niet zijn: zij konden niet worden bedacht. Ook voor geheugenstoornissen, nachtelijk tandengeknars, slaapwandelen, pavor nocturnus of gevoelens van depersonalisatie werden goede mogelijkheden voor registratie ontworpen.

Een tweede opmerking betreft de onwil van patiënten om te registreren. Eigen er-varing leert dat vrijwel alle patinten uiteindelijk bereid zijn te registreren. In bepaalde gevallen kost het wat meer inspanning om de patiënt te motiveren maar wanneer een therapeut er niet in slaagt een patiënt tot een goede registratie te brengen is het een illusie aan te nemen dat deze patiënt wel een zwaar exposure en respons-preventie programma zal volbrengen.

Page 55: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

45

ZELFREGISTRATIE VAN ANGSTSTOORNISSEN

ReferentiesAbueg, F. R., Colletti, G. & Kopel, S. A. (1985). A study of reactivity: The effects of incre-

ased relevance and saliency of self-monitored smoking through enhanced carbon monoxi-de feedback. Cognitive Therapy and Research, 9, 321-333.

Baron, P. & Watters, R. G. (1981). Effects of goal-setting and of goal levels on weight loss induced by self-monitoring of caloric intake. Canadian Journal of Behavioral Science, 13, 161-170.

Beurs, E. de, Lange, A. & Van Dyck, R. (1992). Self-monitoring of panic attacks and retros-pective estimates of panic: discordant findings. Behavior Research and Therapy, 30 , 411-413.

DiTomasso, R. A. & Colameco, S. (1982). Patiënt self-monitoring of behavior. The Journal of Family Practice, 15 , 79-83.

Fraser, C., Belzner, R. & Conte, R. (1992). Attention deficit hyperactivity disorder and self-control. School Psychology International, 13, 39-345.

Hanna, R. (1978). Self-Control: Monitoring the target behavior versus monitoring a compe-ting response. Journal of Counseling Psychology, 25, 473-475.

Hoogduin, K. (1980). Behandeling met behulp van zelfcontrole-procedures. In K. van der Velden (Red.). Directieve Therapie 2. Deventer, Van Loghum Slaterus.

Hoogduin, K. (1986). De ambulante behandeling van dwangneurosen. Deventer, Van Loghum Slaterus.

Hoogduin, C. A. L. (z.j.) Ontwikkelingen in de Directieve Therapie. In K. van der Velden en K. Hoogduin. Anna Karenina en de plastic zak. Deventer, Van Loghum Slaterus.

House, A. E., Peterson, G. L. & Fitts, H. E. (1979). Effect of response class on self-monito-ring accuracy. Perceptual and Motor Skills, 49, 63-66.

Keijsers, G. (1994). Prognostic factors in the treatment of anxiety disorders: Studies on treatment success and failure in behaviour therapy. Academisch proefschrift. Nijmegen, Quickpress.

Lange, A. (1987). Strategieën in directieve therapie. Deventer, Van Loghum Slaterus.Lange, A. (1994). Gedragsverandering in gezinnen. Groningen, Wolters-Noordhoff.Mace, F. C., Shapiro, E. S., West, B. J., Campbell, C. & Altman, J. (1986). The role of reinfor-

cement in reactive self-monitoring. Applied Research in Mental Retardation, 7, 315-327.Morgan, M. (1987). Self-monitoring and goal setting in private study. Contemporary Educati-

onal Psychology, 12, 1-6.Nelson, R. O. (1977). Assessment and therapeutic functions of self-monitoring. In M. Hersen,

R. M. Eisler & P. M. Miller (Eds). Progress in Behavior Modification, 5, 263-308. New York, Academic Press.

Nelson, R. O., Boyking, R. A. & Hayes, S. C. (1982). Long-term effects of self-monitoring on reactivity and on accuracy. Behaviour Research and Therapy, 20, 357-363.

Rapee, R. M., Craske, M. G. & D. H. Barlow (1990). Subject-described features of panic attacks using self-monitoring. Journal of Anxiety Disorders, 4, 171-181.

Sperduto, W. A., Thompson, H. S. & O’Brien, R. M. (1986). The effect of target behavior monitoring on weight loss and completion rate in a behavior modification program for weight reduction. Addictive Behaviors, 11, 337-340.

Willis, S. E. & Nelson, R. O. (1982). The effects of valence and nature of target behavior on the accuracy and reactivity of self-monitoring. Behavior Research and Therapy, 20, 401-412.

Page 56: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

46

Page 57: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

47

DE BEHANDELING VAN ANGSTSTOORNISSEN

C. A. L. Hoogduin, C. P. D. R. Schaap, G. Methorst, & G. P. J. Keijsers

InleidingOntwikkelingen in de gedragstherapie, de farmacotherapie en recentelijk in de cogni-tieve gedragstherapie hebben ertoe bijgedragen dat de meeste patiënten met de vaak invaliderende angststoornissen met succes kunnen worden behandeld. In deze bijdra-ge worden de drie genoemde behandelingswijzen in eerste instantie besproken bij de dwangstoornis. Vervolgens wordt kort ingegaan op deze benaderingen bij de andere angststoornissen (zie ook Hoogduin & Schaap, l993).

Dwangneurose (OCS)

GedragstherapieDwangrituelen hebben een angstreducerende werking. Rachman heeft dit kunnen aantonen voor patiënten met overwegend schoonmaak- en wasrituelen (Rachman & Hodgson. 1980). De patiënten werden angstiger (zelfrapportage, hartslagfrequentie) na contaminatie. Wanneer zij hun schoonmaakrituelen uitvoerden, nam de angst weer af. Niet alleen dwangrituelen maar ook vermijdingsgedrag heeft een angstreduceren-de werking. Een voorbeeld hiervan is de patiënt met smetvrees die niets meer aanraakt en aldus voorkomt dat hij besmet raakt. De succesvolle angstreductie kan leiden tot een bekrachtiging van het gedrag dat de angstreductie tot stand brengt. Een patiënt met smetvrees, bijvoorbeeld, vermijdt naar buiten te gaan en voorkomt aldus dat hij besmet raakt. Op het moment dat er voorwerpen van de buitenwereld in huis gebracht worden, dreigt het gevaar van besmetting. De patiënt zal het voorwerp dusdanig pro-beren te reinigen dat het gevaar voor besmetting naar zijn mening niet langer bestaat. Door het poetsen ontstaat angstreductie. Bij het opnieuw opkomen van angst zal snel weer gepoetst worden om deze angst ook weer te verminderen.

Bij de behandeling van deze patiënten moet dus zowel de vermijding als het uit-voeren van rituelen beëindigd worden. Het was Meyer (1966) die een strategie ont-wikkelde die beide elementen aandacht gaf: blootstelling aan de bedreigende situ-aties (exposure) en beëindiging van de rituelen (respons-preventie) . Bij onderzoek bleek dat herhaald blootstellen aan die stimuli die de dwangrituelen oproepen - zoals het aanraken van “besmette” voorwerpen door de patiënt met smetvrees - zonder die dwangrituelen te mogen uitvoeren, op den duur een afname van de angst en spanning tot gevolg heeft. Er treedt habituatie (gewenning) op. De patiënt met smetvrees voelt zich steeds minder angstig bij het aanraken van besmette voorwerpen en is daarom

Page 58: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

48

C. A. L. Hoogduin, C. P. D. R. Schaap, G. Methorst, & G. P. J. Keijsers

steeds minder geneigd dwangrituelen uit te voeren. Onderzoekingen wijzen uit dat de spanning na 30-60 minuten geleidelijk afneemt (Rachman & Hodgson, l980).

Bij respons-preventie wordt de patiënt eveneens geconfronteerd met de angst en spanning, omdat de sequentie die leidt tot spanningsreductie onderbroken wordt. Bo-vendien leert de patiënt die meent met het uitvoeren van rituelen onheil te voorko-men, dat bij het niet uitvoeren van deze rituelen de gevreesde gebeurtenissen evenmin plaatsvinden. De verwachtingen worden dus geloochenstraft waardoor er ook veran-deringen op cognitief niveau plaatsvinden.

In een groot aantal onderzoeken is het effect van gedragstherapie overtuigend aan-getoond. Ongeveer zeventig procent van de gevallen verbetert 30-80% (Hoogduin, l987; Marks, l987). Ook na jaren blijken de resultaten van de behandeling behouden te zijn gebleven (Emmelkamp, Bouman & Scholing, l989).

Cognitieve therapieWaarschijnlijk spelen cognities ook een rol bij het in stand houden van OCS. De patiënt met smetvrees heeft irrealistische gedachten over besmetting en de patiënt met controledwang schat de kans op het optreden van een catastrofe niet goed in. Ie-dereen heeft wel eens min of meer egodystone, binnendringende gedachten die lijken voort te vloeien uit de dagelijkse zorgen en beslommeringen. Wanneer bijvoorbeeld de partner wat later thuis komt, kan de gedachte ontstaan dat hem/haar mogelijk iets is overkomen. Op zich zijn deze gedachten dikwijls neutraal, maar ze kunnen van een emotionele lading voorzien worden door de context waarin ze optreden en door een informatieverwerkend proces dat “appraisal” (inschatting) wordt genoemd. Een onderdeel van dit proces is de vraag of de gedachte verder verwerkt moet worden en of er gehandeld moeten worden. Wanneer deze cognities een reactie oproepen, zal er meer aandacht aan gegeven worden. De cognities kunnen daardoor opdringeriger en oncontroleerbaarder worden (Edwards & Dickerson, l987). Bovendien krijgen on-plezierige intrusieve gedachten significant meer aandachtswaarde dan neutrale ge-dachten. De negatieve waarde wordt vooral bepaald door de mate waarin de inhoud niet strookt met opvattingen van de persoon over aanvaardbaarheid, schadelijkheid en verantwoordelijkheid. In dat laatste geval (in extreme mate bij dwangneurose het ge-val) worden zowel het optreden als de inhoud van de gedachte een bron van spanning (schuldgevoel, faalangst) en tegelijkertijd een signaal om handelingen te verrichten die de gedachte en haar schadelijke consequenties kunnen neutraliseren, bijvoorbeeld door geruststelling te zoeken of door iemand anders medeverantwoordelijk te maken.

Cognitieve technieken grijpen aan op de negatieve gedachten, die direct volgen op en geluxeerd worden door de intrusieve gedachten. Technieken om deze negatieve cognities te wijzigen zijn onder andere het maken van een kansberekening voor het optreden van de schadelijke gevolgen, het veranderen van het perspectief van de pati-ent, het tonen van de dubbele standaard voor het eigen gedrag versus dat van anderen, het maken van een kosten-batenanalyse en het doorvragen naar de consequenties van gebeurtenissen (“Stel dat dat gebeurt, wat dan nog?”) (Salkovskis, l989; Salkovskis &

Page 59: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

49

DE BEHANDELING VAN ANGSTSTOORNISSEN

Kirk, l989). Hierdoor worden de dysfunctionele vooronderstellingen, die gezien kun-nen worden als impliciete leefregels, bijgesteld. In principe komt cognitieve therapie erop neer aan de persoon de logische fouten te laten zien, die optreden naar aanleiding van de intrusieve gedachten.

Inmiddels is er een aantal onderzoeken verschenen waarin de effectiviteit van cog-nitieve therapie bij dwang wordt aangetoond (Emmelkamp & Beens, l991). De resul-taten geven aan dat cognitieve therapie ten minste even effectief zou zijn als exposure en responspreventie (Van Oppen, l994).

Behandeling met serotonine-heropnameremmersNoch van benzodiazepinen, noch van neuroleptica is aangetoond dat zij enig effect hebben op dwangverschijnselen. Als enige van de klassieke antidepressiva heeft clo-mipramine een gunstige uitwerking bij patiënten met OCS (Van Balkom et al., 1990; Clomipramine CSG, l991). Later bleek dat alleen antidepressiva met een serotoni-ne-heropnameremming effectief zijn (Goodman et al., l990), bijvoorbeeld Fevarin(r), Seroxat(r) en Prozac(r). Clomipramine (Anafranil(r)) bleek eveneens een serotoni-ne-heropname remmende werking te hebben.

Serotonine wordt in de synaps vrijgemaakt waarna een reactie met de postsynap-tische receptoren plaatsvindt. Het wordt geïnactiveerd door heropname, waarna de metaboliet 5-hydroxy-indolazijnzuur (5-HIAA) ontstaat. Er zijn aanwijzingen ge-vonden voor een afname van de 5-HIAA-concentratie in de liquor na behandeling met clomipramine. Door toediening van m-chloro-phenylpiperazine - een selectieve serotonine-antagonist - kan een toename van de dwangverschijnselen bereikt worden. Deze bevinding kan eveneens als een ondersteuning van de serotonine-hypothese op-gevat worden.

De onderzoeksresultaten naar de betekenis van serotonine-heropnameremmers voor de behandeling van OCS tonen een onweerlegbaar effect aan van deze middelen. Van de behandelde patiënten verbetert 45-65 procent ongeveer 15-44 procent (Van Balkom et al., l990; Clomipramine CSG, l991; Goodman et al., l990; Goodman et al., l989; Pigott et al., 1990). Voorts blijkt het anticompulsieve effect van clomipramine niet samen te hangen met een eventueel antidepressief effect (De Veaugh-Geiss et al., 1990).

Een belangrijk probleem bij de behandeling met de serotonine-heropnameremmers is het recidiveren van de klachten na staken van de behandeling. Men kan ervan uit-gaan dat alle patiënten zullen terugvallen na het stoppen van de medicatie (Pato, et al., 1988). Een tweede probleem wordt gevormd door de relatief vaak voorkomende bijwerkingen. In een onderzoek bij 260 patiënten, behandeld met clomipramine, bleek 98 procent van de patiënten in meerdere of mindere mate last te hebben van bijwer-kingen, bijvoorbeeld seksuele problemen zoals ejaculatiestoornissen en impotentie (63%), duizeligheid (53%), tremoren (53%) en obstipatie (44%) (Clomipramine CSG, 1991).

Page 60: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

50

C. A. L. Hoogduin, C. P. D. R. Schaap, G. Methorst, & G. P. J. Keijsers

In Figuur 1 zijn de aangrijpingspunten voor de behandeling schematisch weergeven. Er ontstaan obsessies die aanleiding geven tot spanning en angst en negatieve cogni-ties. Na neutraliserende activiteiten, zoals compulsies, nemen angst en spanning af en wordt een gevoel van opluchting ervaren.

De uitgangspunten voor de behandeling zijn:1 zorg dat de patiënt went (exposure);2 zorg dat reductie niet optreedt (responspreventie);3 zorg dat de patiënt het programma uitvoert (cognitieve herstructurering);4 zorg dat de negatieve gedachten geen kans krijgen (cognitieve therapie);5 zorg dat de patiënt minder dwang ervaart (serotonine-heropnameremmers).

Situatie

Obsessie

Spanning

Neutraliserendeactiviteit:

compulsies

Spanningsreductie Opluchting

4

1

2

3

5

Spontaan

Negatievegedachten

Figuur 1. Schematische weergave van de sequentie bij dwangneurose. De cijfers correspon-deren met de cijfers van de interventies en geven in de figuur de plaats aan in het schema waar de interventie aangrijpt

PaniekstoornisBij de paniekstoornis kan de schematische weergave in Figuur 2 verduidelijken op welke wijze paniekgevoelens tot standkomen:De behandeling is gebaseerd op de volgende uitgangspunten:

1 zorg dat het went (exposure);2 zorg dat de patiënt betere controle heeft (angst-management, relaxatie-training,

responspreventie);

Page 61: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

51

DE BEHANDELING VAN ANGSTSTOORNISSEN

3 zorg dat de patiënt catastrofale cognities leert ontkrachten en corrigeren (cogni-tieve therapie);

4 zorg dat de paniek afneemt (medicatie, bijvoorbeeld SSRI’s);5 zorg dat de patiënt suf is (medicatie, zoals benzodiazepinen).

stimuli

Angst

Angstgerelateerdelichamelijke klachten

Catastrofalecognities

Paniek

Vermijding Angstreductie

Gevoel vanopluchting

5

- Externe- Proprioceptieve

- Cognitieve1

2

3

4

Figuur 2. Schematische weergave van de wijze waarop paniekgevoelens tot stand komen. De cijfers corresponderen met de cijfers van de interventies in de tekst en geven de plaats aan waar de interventie in de sequentie aangrijpt.

Sociale fobieBij de sociale fobie kan de volgende schematische weergave het ontstaan van vermij-dingsgedrag verduidelijken:De behandeling is gebaseerd op de volgende uitgangspunten (zie Scholing, l993):

1 zorg dat het went (exposure);2 zorg dat irrealistische cognities verdwijnen (cognitieve therapie);3 zorg dat de angst vermindert (angst-management, relaxatietraining);4 zorg dat de angst niet optreedt (medicatie, bijvoorbeeld Inderal(r));5 zorg dat de patiënt suf is (benzodiazepinen; soms door zelfmedicatie: alco-

hol-abusus);6 zorg dat de catastrofale cognities verdwijnen (cognitieve therapie);

Page 62: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

52

C. A. L. Hoogduin, C. P. D. R. Schaap, G. Methorst, & G. P. J. Keijsers

7 zorg dat vermijding niet langer optreedt; zorg voor adequaat sociaal gedrag (vaardigheidstraining).

Sociale situatie

Angst

Catastrofalecognities

Vermijding

Irrealistischecognities

5

2

3

4

1

6

7

Figuur 3. Schematische weergave van de ontwikkeling van vermijdingsgedrag bij sociale fobie. De cijfers corresponderen met de cijfers van de interventies in de tekst en geven de plaats aan waar de interventie in de sequentie aangrijpt.

Posttraumatische stress-stoornisBij de posttraumatische stress-stoornis (PTSS) handelt het niet alleen om angstklach-ten en vermijding van de stimuli die gerelateerd zijn aan het trauma, maar ook om her-beleving van de traumatische gebeurtenissen (zoals beeldbelevenissen of gedachten, maar ook dromen), en verschijnselen van een toegenomen “arousal”, zoals versterkte schrikreactie, concentratiestoornissen, prikkelbaarheid en verhoogde waakzaamheid.In drie opzichten verschilt de PTSS van andere angststoornissen (zie Arntz, l995). De herbelevingen zijn niet te begrijpen wanneer de PTSS gezien wordt als een angst-stoornis waarbij vermijding als het centrale mechanisme beschouwd wordt (het fobie-model). De herbelevingen worden bij fobische patiënten nauwelijks of niet gezien.─ De herbelevingen ontstaan tijdens rust en slaap en worden niet uitgelokt door

stimuli.─ De herbelevingen hebben niet het karakter van herinneringen, maar worden

beleefd alsof de gebeurtenissen in het hier en nu plaatshebben.─ De patiënten hebben vaak moeite met het zich herinneringen van bepaalde aspec-

ten van de traumatische gebeurtenis (psychogene amnesie).Bij de behandeling van deze patiënten gaat het er niet alleen om met behulp van ex-posure de patiënt te laten habitueren aan de angsten, maar waarschijnlijk ook om met

Page 63: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

53

DE BEHANDELING VAN ANGSTSTOORNISSEN

behulp van exposure de patiënt de traumatische ervaringen te laten verwerken (zie voor een uitvoerige beschrijving hiervan: Arntz, l995).

De behandeling bestaat uit een exposure aan de pijnlijke herinneringen, “exposure in fantasy” of imaginaire exposure. Deze procedure geschiedt als volgt: Wekelijks wordt de patiënt uitgenodigd tijdens de zitting steeds gedetailleerder de traumatische ervaringen te beschrijven. Van deze gesprekken wordt een audio-opname gemaakt en de patiënt zal in de daarop volgende week deze band vijfmaal afluisteren. Deze pro-cedure wordt gedurende tien weken gevolgd (Arntz, l994; Foa et al., l991). Er bestaan aanwijzingen dat deze behandeling zeer effectief kan zijn (Arntz, in druk; Foa et al., 1991).

Ook van de behandeling met psychofarmaca zijn resultaten vermeld, ook al zijn die bescheiden. De tricyclische antidepressiva (Anafranil(r), Tofranil(r)) zijn effectiever dan een placebo-medicatie, maar de effecten zijn bescheiden (Davidson et al., 1990; Van der Kolk, l994; Soloma et al., l992). Recent zou in een dubbelblind gecontroleerd onderzoek de werking van fluoxetine (Prozac(r)) ondubbelzinnig zijn aangetoond (Van der Kolk, l994, Van der Kolk et al., in press).

Tot slot iets over een nieuw ontwikkelde benadering de zogenaamde Rapid Eye Movement Desensitisation and Reprocessing (EMDR; zie voor een beschrijving on-der andere De Jong & Ten Broeke, l994). De ongecontroleerde resultaten zijn zeer spectaculair. Bij gecontroleerd onderzoek konden deze resultaten niet vastgesteld worden (zie bijvoorbeeld Jensen, l994).

Tot slotBij dit overzicht zijn de behandelingen van de gegegeneraliseerde angststoornis en de specifieke fobie niet besproken. De uitgangspunten van de behandeling van de spe-cifieke fobie verschillen niet van de behandeling van ander vermijdingsgedrag. Voor de behandeling van de gegeneraliseerde angststoornis geldt hetzelfde. Deze mensen hebben last van intrusies, angsten en spanningen en vaak mild vermijdingsgedrag. Ook hiervoor geldt dat de principes van de behandeling, zoals besproken bij de andere angststoornissen - exposure, relaxatie, angst-management - niet wezenlijk verschillen van die voor de andere angststoonissen.

ReferentiesArntz, A. (Persoonlijke communicatie, 1994).Arntz, A., (in druk). Exposure en de behandeling van posttraumatische stress-stoornis. In C.

A. L. Hoogduin et al. (Red.), Jaarboek voor Psychiatrie en Psychotherapie, 5.Balkom, A. J. L. M. van, Dyck, R. van, & Quaak, J. A. (1990). De behandeling van obses-

sief-compulsieve stoornis met antidepressiva: Een literatuuroverzicht.Tijdschrift voor Psychiatrie, 32, 524-537.

Clomipramine Collaborative Study Group (1991). Clomipramine in the treatment of patients with obsessive-compulsive disorder. Archives of General Psychiatry, 48, 730-738.

Page 64: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

54

C. A. L. Hoogduin, C. P. D. R. Schaap, G. Methorst, & G. P. J. Keijsers

Davidson, J. R. T., Kudler, H. S., & Smith, R. D. (1990). Assessment and pharmacotherapy of posttraumatic stress disorder. In E. L. Gilles (Ed.), Biological assessment and treatment of posttraumatic stress disorder. Washington: American Psychiatric Press.

DeVeaugh-Geiss, J., Katz, R., Landau, P., Goodman, W., & Rasmussen, S. (1990). Clinical predictors of treatment response in obsessive compulsive disorder: Exploratory analyses from multicenter trials of clomipramine. Psychopharmacology Bulletin, 26, 54-59.

Edwards, S. L., & Dickerson, M. (1987). Intrusive thoughts: Unpleasantness not the major cause of uncontrollability. Behavior Reserch & Therapy, 26, 277-279.

Emmelkamp, P. M. G., & Beens, J. (1991). Cognitive therapy with obsessive-compulsive disorder: A comparative evaluation. Behavior Research & Therapy, 29, 293-300.

Emmelkamp, P. M. G., Bouwman, T. K., & Scholing, M. A. (1989). Angst, fobieën en dwang. Deventer: Van Loghum SLaterus.

Foa, E. B., Rothbaum, B. O., Riggs, D. S., & Murdock, T. B. (1991). Treatment of posttrau-matic stress disorder in rape victims. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 56, 715-723.

Goodman, W. K., Price, L. H., & Delgado, P. L. (1990). Specificity of serotonin reuptake in-hibitors in the treatment of obsessive-compulsive diorder. Archives of General Psychiatry, 47, 577-585.

Goodman, W. K., Price, L. H., Rasmussen, S. A., Delgado, P. L., Heninger, G. R., & Charney, D. S. (1989). Efficacy of fluvoxamine in obsessive-compulsive disorder. A double-blind comparison with placebo. Archive of General Psychiatry, 46, 36-44.

Hoogduin, C. A. L. (1987). Follow-up bij patiënten met een dwangneurose. Tijdschrift voor Psychiatrie, 29, 562-569.

Hoogduin, C. A. L., & Schaap, C. P. D. R. (1993). De behandeling van de obsessief-compul-sieve stoornis. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 137, 1135-1138.

Jensen, J. A. (1994). An investigation of eye movement desensitisation and reprocessing (EMDR) as a treatment for posttraumatic stress disorder (PTSD): Symptoms of Vietnam combat veterans. Behavior Therapy, 311-325.

Jong, A. de, & Broeke, E. ten (1994). Opmerkelijke veranderingen na één zitting met Eye Mo-vement Desensitisation and Reprocessing in geval van angst voor misselijkheid en braken. Directieve Therapie, 14, 90-103.

Kolk, B. A. van der (1994). The body keeps the score: Memory and the evolving psychobio-logy of posttraumatic stress. Harvard Review of Psychiatry, 253-265.

Kolk, B. A. van der, Dreyfuss, D., Michaels, M., Saxe, G., & Berkowitz, R. (in press). Fluoxe-tine in posttraumatic stress disorders. Journal of Clinical Psychiatry .

Marks, I. M. (1987). Fears, phobias and rituals: Anxiety and their disorders. Oxford: Oxford University Press.

Meyer, V. (1966). Modifications of expectations in cases with obsessional rituals. Behavioral Research & Therapy, 4, 273-280.

Oppen, P. van (1994) Obsessive-compulsive disorder: Issues in assessment and treatment. Amsterdam: Academisch Proefschrift.

Pato, M. T., Zohar-Kadouch, R., Zohar, J., & Murphy, D. L. (1988). Return of symptoms after discontinuation of clomipramine in patients with obsessive-compulsive disorder. Ameri-can Journal of Psychiatry, 145, 1521-1525.

Pigott, T. A., Pato, M. T., Bernstein, S. E. et al. (1990). Controlled comparison of clomipra-mine and fluoxetine in the treatment of obsessive-compulsive disorder: Behavioral and biological results. Archives of General Psychiatry, 47, 926-932.

Rachman, S., & Hodgson, R. J. (1980). Obsessions and compulsions. New Jersey: Prentice Hall.

Page 65: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

55

DE BEHANDELING VAN ANGSTSTOORNISSEN

Salkovskis, P. (1989). Obsessions and compulsions. In J. Scott, J. M. G. Williams & A. T. Beck (Eds), Cognitive therapy: A clinical casebook. London: Croom Helm.

Salkovskis, P., & Kirk, J. (1989). Obsessional disorders. In K. Hawton, P. Salkovskis, J. Kirk & D. M. Clark (Eds.), Cognitive-behavioural treatment for psychiatric disorders: A practi-cal guide. Oxford: Oxford University Press.

Scholing, A. (1993). Social Phobia: Cognitive and behavioural treatment. Groningen: Acade-misch Proefschrift.

Page 66: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

56

Page 67: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

57

DE EFFECTIVITEIT VAN ANTIDEPRESSIVA, GEDRAGSTHERAPIE EN COGNITIEVE THERAPIE IN DE BEHANDELING VAN DE OBSESSIEVE COMPULSIEVE STOORNIS: RESULTATEN VAN EEN META-ANALYSE

A. J. L. M. van Balkom, M. C. E. Nauta, P. van Oppen, H. C. M. Vorst, A. W. A. Vermeulen, & R. van Dyck

InleidingTot voor kort werd de obsessieve compulsieve stoornis (OCS; American Psychiatric Association, 1987) beschouwd als een chronische, onbehandelbare aandoening. Daar is een enorme verandering in gekomen sinds effectieve behandelmogelijkheden met antidepressiva en gedragstherapie ontwikkeld zijn. Vooral de serotonerge antidepres-siva (clomipramine, fluoxetine, fluvoxamine) hebben een aantoonbaar therapeutisch effect op obsessies en compulsies, onafhankelijk van een eventueel gelijkertijd aan-wezige depressie (Abel, 1993; Jenike, Baer, & Minichiello, 1990; Perse, 1988). Ook de gedragstherapeutische techniek exposure in vivo met responspreventie blijkt effec-tief (Emmelkamp, Bouman, & Scholing, 1989; Hoogduin & Hoogduin, 1984; Marks, 1987; Steketee, 1993). Meer recent is cognitieve therapie ook werkzaam gebleken bij OCS (Van Oppen & Arntz, 1994). Voor wat betreft de differentiële effectiviteit van gedragstherapie versus farmacotherapie met antidepressiva zijn geen duidelijke con-clusies te trekken, aangezien directe vergelijkingen schaars zijn.

Een ander belangrijk onderwerp bij de behandeling van OCS is de vraag of de effectiviteit van de verschillende interventies kan worden verhoogd door ze te com-bineren. Ook dergelijke studies zijn schaars en bepaalde combinaties zijn binnen één onderzoek al helemaal niet bestudeerd.

Toch is het mogelijk om de relatieve effectiviteit van deze behandelmogelijkheden te bepalen door op een kwantitatieve wijze de effectiviteit van bepaalde behandelpak-ketten tussen studies te onderzoeken, de zogeheten meta-analyse (Glass, 1976). Het is de doelstelling van dit hoofdstuk een dergelijke meta-analyse uit te voeren. Hierbij is voor iedere behandeling die werd geëvalueerd het effect bij de nameting bepaald, waarbij gecorrigeerd werd voor de score bij de voormeting. De effectiviteit van de “actieve” behandelingen is vergeleken met controle behandelingen (een pil-placebo of een aandacht-placebo conditie). Tevens werd onderzocht of de effectiviteit van de actieve behandelingen onderling verschilde. Voor een uitgebreider verslag van dit onderzoek wordt verwezen naar Van Balkom et al. (1994).

Page 68: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

58

A. J. L. M. van Balkom, M. C. E. Nauta, P. van Oppen, H. C. M. Vorst, A. W. A. Vermeulen, & R. van Dyck

Methode

Inclusie en exclusie criteriaAlle studies in de Engelse, Duitse, Franse en Nederlandse taal, gepubliceerd tussen 1970 en 1993 en betrekking hebbend op de effectiviteit van antidepressiva (AD), pil-placebo (PP), gedragstherapie (GT), cognitieve therapie (CT), aandacht-placebo (AP) en combinaties van deze condities werden in de meta-analyse betrokken via een computer-search binnen Excerpta Medica, Psychinfo en Index Medicus.

In totaal werden 111 studies op deze wijze getraceerd. Hiervan vielen 25 studies af omdat voldoende informatie ontbrak om de effect-maat d te berekenen (Cohen, 1988). Er werden dus 86 studies geanalyseerd, waarin in totaal 160 behandelcondities wer-den vergeleken (zie refernties meta-analyse). Het gemiddeld aantal behandelcondities per studie bedroeg 1.9 (SD 0.9). Van deze 86 studies gebruikten 28 (35%) slechts één conditie, 40 (48%) twee condities, 5 (7%) drie condities en 8 (10%) vier condities. Deze studies hadden betrekking op 2954 patienten bij de voormeting, 385 (13%) dro-pouts en 2569 patiënten bij de nameting. Het gemiddeld aantal patiënten dat de studie voltooide was 33.3 (SD 53.1) variërend van 4 tot 445. Van het totaal betrof 56 studies AD medicatie alleen. Gedragstherapie (GT) werd bestudeerd in 23 studies en combi-naties van AD en GT, en van CT en GT in vier, respectievelijk drie studies.

ProcedureDe volgende behandelcondities werden onderscheiden: (1) serotonerge AD, indien alleen clomipramine, fluoxetine en fluvoxamine werden voorgeschreven; (2) ove-rige AD, indien alleen niet-seretonerge AD werd voorgeschreven; (3) PP-conditie, indien alleen PP werd voorgeschreven; (4) GT, indien de behandeling was gebaseerd op leertheorie en bestond uit exposure, responspreventie, gedachtenstop, relaxatie of assertiviteitstraining; (5) CT, indien alleen cognitieve herstructurering werd gegeven; (6) AP, indien de behandeling niet bestond uit gedragstherapeutische of cognitieve technieken en door de auteurs als controle behandeling was aangegeven; combinatie van serotonerge AD (7), overige AD (8) en PP (9) met GT, indien deze farmaca samen met de genoemde gedragstherapeutische technieken gegeven werden; en (10) combi-natie van GT met CT indien de behandeling elementen van beide therapieën bevatte. Wanneer een studie een bepaalde volgorde van condities hanteerde, werden alleen de resultaten van de eerste conditie meegerekend. Tabel 1 geeft een overzicht van alle 86 studies, geclassificeerd in de 160 behandelcondities. Aangezien slechts één studie overige AD combineerde met GT, werd deze combinatie uitgesloten van verdere ana-lyse. Verder was er niet één studie met alleen een aandacht-placebo (AP) conditie. Er werden uiteindelijk dus 8 behandelcondities in de meta-analyse onderscheiden.

Page 69: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

59

BEHANDELING VAN DE OBSESSIEVE COMPULSIEVE STOORNIS: RESULTATEN VAN EEN META-ANALYSE

Tabel 1 Overzicht van de geselecteerde studies: Design-kenmerken classificatie in behandelcondities en referenties

Onderwerp van studiesAantal studies

Classificatie van studie in behandelconditie

Aantal behandel- condities Referentiesa

ADOngecontroleerd 21 Andere AD 5 1 - 5

Serotonerge AD 16 6 - 21

Gecontroleerd met PP 17 Andere AD 5 22 - 26

Serotonerge AD 14 26 - 38

PP 18 22 - 38

Vergelijking met andere behandelingen 18 Andere AD 16 39 - 54

Serotonerge AD 17 40 - 56

GTOngecontroleerd 5 GT 5 57 - 61

Vergelijking met andere behandelingen 18 GT 41 62 - 79

CT 3 62# 70# 73

CT + GT 1 66

Combinatie van AD en GTGecontroleerd met PP 4 Andere AD + GT 2 80

Serotonerge AD + GT 5 81 - 83

PP + GT 6 80 - 83

Serotonerge AD 2 81# 83

Combinatie van CT en GTOngecontroleerd 2 CT + GT 2 84# 85

Vergelijking met andere behandelingen 1 CT + GT 2 86aZie Referenties meta-analyse; AD = Antidepressiva; CT = Cognitieve Therapie; GT = Gedragstherapie; PP = Pil-Placebo

Statistische analyseAangezien de meeste studies geen controle-groep kenden, werd de effect-maat d (Co-hen, 1988) berekend binnen iedere behandelconditie voor in totaal vier klinische vari-abelen: “obsessieve compulsieve symptomen” (OC symptomen), “depressie”, “angst” en “sociale aanpassing”. Dit gebeurde door binnen één conditie het gemiddelde te berekenen van de effect-maten van die meetinstrumenten, die de ernst van één van deze klinische variabelen meten. Het effect d werd berekend door de waarde bij de nameting af te trekken van de voormetingsscore en het verschil te delen door de ge-poolde standaarddeviatie (SD).

Page 70: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

60

A. J. L. M. van Balkom, M. C. E. Nauta, P. van Oppen, H. C. M. Vorst, A. W. A. Vermeulen, & R. van Dyck

Gezien de heterogeniteit van de varianties en de verschillende steekproefgroottes werden verschillen tussen behandelcondities nonparametrisch getoetst met de Krus-kal-Wallis toets. Wanneer significante verschillen in rangorde werden gevonden, wer-den de condities paarsgewijs vergeleken met Mann-Whitney toetsen. Tevens werd gecorrigeerd voor Type I fouten.

Omdat eerder gevonden is (Shapiro, 1985) dat zelfbeoordelingen en beoordelingen door assessoren significante verschillen kunnen geven in de grootte van de op deze beoordelingen berekende effectmaten, werden t-toetsen gebruikt om eventuele ver-schillen tussen deze twee soorten beoordelingen te bepalen. Significante verschillen werden alleen gevonden voor de grootte van d berekend voor OC symptomen. De ge-middelde effectmaat, berekend op de zelfbeoordelingsinstrumenten bleek significant kleiner te zijn dan de gemiddelde effectmaat, berekend op de assessor instumenten. Vanwege dit verschil werden alle verdere analyses voor OC symptomen uitgevoerd op zowel zelf- als assessor-beoordelingen. Voor depressie, angst en sociale aanpas-sing werden de waarden voor zelfbeoordelingen en beoordelingen door assessoren gemiddeld, aangezien er voor deze klinische variabelen géén significante verschillen werden gevonden tussen beide typen beoordelingsschalen.

Resultaten

Demografische variabelenTabel 2 presenteert een aantal demografische variabelen van de behandelcondities. De grootste behandelcondities waren serotonerge AD, overige AD, PP en GT. Deze vier behandelcondities omvatten ongeveer 80% van de patiënten. Het dropout percentage varieerde van 5 in de combinatie CT/GT tot 25 in CT. Het gemiddelde aantal patiënten dat een conditie afmaakte (completers) was het grootst in PP (n = 30) en het kleinst in de CT (n = 8). Binnen de serotonerge AD, overige AD en PP waren mannen en vrouwen gelijkelijk vertegenwoordigd. In de andere condities waren vrouwen in de meerderheid (60%). Nadere analyses toonden aan dat de duur van de serotonerge AD en PP-conditie langer was dan van de GT.

Gebaseerd op slechts een klein aantal studies waarin de Leyton Obsessonal In-ventory en de Maudsley Obsessive-Compulsive Inventory werden gebruikt, lijkt het onwaarschijnlijk dat er verschillen waren in ernst van de symptomatologie bij pretest tussen de verschillende condities (zie Tabel 3).

Page 71: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

61

BEHANDELING VAN DE OBSESSIEVE COMPULSIEVE STOORNIS: RESULTATEN VAN EEN META-ANALYSE

Tabel 2 Demografische variabelen voor de behandelcondities

Seroton. AD

Andere AD PP GT CT AD + GT PP + GT CT + GT

N

Aantal behandelcondities

n 49 26 18 46 3 5 6 5 158

Patienten

Totaal 1185 316 618 455 30 90 69 132 158

Drop Out (%) 196 (16%) 26 (8%) 73 (12%) 37 (8%) 6 (25%) 22 (24%) 15 (22%) 7 (5%)

“Completers” 989 290 545 418 24 68 54 125

Gemiddeld n “Completers” per behandelconditie

19 12 30 9 8 14 14 25 158

SD 29 22 41 6 3 2 3 15

Sexe gemiddelde

n M/ n V n per behandelconditie

11/12 8/6 18/17 4/6 3/5 5/6 5/7 9/16 135

Leeftijd (Jaren)

Gemiddelde 34.8 33.5 36.5 33.4 29.5 33.8 34.5 37 138

SD 6.5 5.6 3.4 3.4 7.8 1.6 1.6 3.2

Duur (Jaren)

Gemiddelde 13.8a 11.1 13.9b 9.2ab 7.2 12.3 12.3 11.1 116

SD 5 5.2 3.9 3.9 0.8 0.6 0.7 4.7a en b = behandelcondities met dezelfde suffix verschillen significant van elkaar (p < .002 tweezijdig) volgens paarsgewijze vergelijking (Mann-Whitney); AD = Antidepressiva; PP = Pil-Placebo; GT = Gedragstherapie; CT = Cognitieve Therapie; AD + GT = Combinatie van Antidepressiva en Gedragstherapie; PP + GT = Combinatie van Pil-Placebo en Gedragstherapie; CT + GT = Combinatie van Cogntieve Therapie en Gedragstherapie; N = Aantal behandelcondities waarvoor informatie wordt gegeven m.b.t. demografische variabelen.

Effect-maat tussen de behandelconditiesIn Tabel 4 staan de gemiddelden en standaarddeviaties van de effect-maten voor de acht behandelcondities vermeld. Behalve voor de conditie PP waren de waarden voor de meeste effectmaten hoog (0.8) (Cohen, 1988). Het placebo-effect is laag voor OC symptomen en angst en hoog voor depressie en sociale aanpassing. Met de Krus-kal-Wallis toets werden significante verschillen gevonden in de rangorde distributie tussen de verschillende condities voor zowel zelf beoordeelde OC symptomen (χ² (7, N = 100) = 32.4, p < .0001) als assessor beoordeelde OC symptomen (χ² (7, N = 116) = 37.0, p < .0001). Voor depressie, angst en sociale aanpassing waren de verschillen niet significant.

Page 72: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

62

A. J. L. M. van Balkom, M. C. E. Nauta, P. van Oppen, H. C. M. Vorst, A. W. A. Vermeulen, & R. van Dyck

Tabel 3 Baseline ernst van OC symptomatologie gemeten met de LOI en MOCI

Serotonerge AD Andere AD PP GT CT

LOI (Range 0- 48)

Gemiddelde 25.2 29.9 24.7 26.2

SD 5.1 5.6 5.3 3.7

n 6 5 2 9

MOCI (Range 0-30)

Gemiddelde 18.3 16.1 15.7 17.1 15.5

SD 1.7 1.8 0.5 2.2

n 5 2 2 6 1

OC = Obsessief-Compulsief; LOI = Leyton Obsessional Inventory; MOCI = Maudsley Obsessive Compulsive Inventory; AD = Antidepressiva; PP = Pil-Placebo; GT = Gedragstherapie; CT = Cognitieve therapie.

Tabel 4 Effect-maat Cohen’s d per behandelconditie voor OC symptomatologie (zelf- en assessor-beoordeling) depressie angst en sociale aanpassing

Serotonerge AD Andere AD PP GT CT AD GT PP GT CT GT

OC symptomatologie (Zelfbeoordeling)

d 0.95* 0.48 0.2 1.46* 1.09 1.56* 1.69 1.3

SD 0.7 0.55 0.27 0.75 0.43 0.61 0.65 0.63

Condities n 21 10 8 45 3 5 4 4

OC Symptomatologie (Assessor)

d 1.63* 0.54 0.59 1.47* 1.04 1.99* 1.85 1.86

SD 0.91 0.76 0.69 0.7 1.47 0.67 0.53 1.51

Condities n 38 19 17 29 2 5 4 2

Depressie

d 1.12 0.51 0.54 0.89 0.73 0.95 1.11 0.73

SD 0.67 0.6 0.85 1.08 0.65 0.38 0.73

Condities n 33 12 7 32 3 5 4 1

Angst

d 0.94 0.52 0.42 0.91 0.32 0.47 0.99 1.79

SD 0.54 0.72 0.51 0.49 0.45 0.31 0.69

Condities n 20 9 4 26 2 4 3 1

Sociale Aanpassing

d 1 1.81 0.98 0.7 0 0.84 1.51 -

SD 0.76 0.7 0.32 0.37

Condities n 3 1 1 10 1 4 3

* = Effect-maat verschilt (p < .007) van de effect-maat voor PP volgens de paarsgewijze vergelijking (Mann-Whitney); OC = Obsessief-Compulsief; AD = Antidepressiva; PP = Pil-Placebo; GT = Gedragstherapie; CT = Cognitieve Therapie; AD GT = Combinatie van Serotonerge AD en Gedragstherapie; PP GT = Combinatie van Pil-Placebo en Gedragstherapie; CT GT = Combinatie van Cogntieve Therapie en Gedragstherapie; Condities n = Aantal behandelcondities met voldoende gegevens om d te berekenen

Page 73: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

63

BEHANDELING VAN DE OBSESSIEVE COMPULSIEVE STOORNIS: RESULTATEN VAN EEN META-ANALYSE

De verschillen tussen de grootte van de gevonden effectmaten van zowel zelf- als assessor beoordeelde OC symptomen werden verder paarsgewijs vergeleken met Mann-Whitney toetsen. Eerst werden de “actieve” condities vergeleken met de PP-conditie. Significante verschillen staan aangegeven in Tabel 4 met asterisken. De bijbehorende z-scores en p-waarden staan vermeld in Tabel 5.

Tabel 5 Vergelijking van OC symptomatologie tussen de “actieve” behandelcondities en PP geanalyseerd met Mann-Whitney Toets

Paarsgewijze vergelijking van behandelcondities Mann-Whitney Toets

a vs b z na,b p

Zelfbeoordeling

GT vs Placebo 4.00 45# 8 <.0001*

Serotonerge AD vs Placebo 3.15 21# 8 .002*

AD + GT vs Placebo 2.93 5# 8 .003*

PP + GT vs Placebo 2.72 4# 8 .007

CT vs Placebo 2.25 3# 8 .02

CT + GT vs Placebo 2.38 4# 8 .02

Andere AD vs Placebo 1.60 10# 8 .11

Beoordeling door assessor

Serotonerge AD vs Placebo 3.81 38# 17 <.0001*

GT vs Placebo 3.38 29# 17 .0007*

AD + GT vs Placebo 2.86 5# 17 .004*

PP + GT vs Placebo 2.33 4# 17 .02

CT + GT vs Placebo 1.46 2# 17 .14

Andere AD vs Placebo 0.68 19# 17 .50

CT vs Placebo 0.20 2# 17 .84

* =Significant op α = .007; OC = Obsessief-compulsief; AD = Antidepressiva; PP = Pil-Placebo; GT = Gedragstherapie; CT = Cognitieve Therapie; AD + GT = Combinatie van Serotonerge AD en Gedragstherapie; PP + GT = Combinatie van Pil-Placebo en Gedragstherapie; CT + GT = Combinatie van Cognitieve Therapie en Gedragstherapie; a vs b = behandelconditie a versus behandelconditie b; conditie a leverde een hogere effect-maat dan conditie b; na,b = Aantal behandelcondities a, aantal behandelcondities b in de vergelijking

Vergelijking van de effectmaten (zelfbeoordeling) voor OC symptomen laten zien dat serotonerge AD, GT en de combinatie van beide een significant sterker effect hadden dan de PP-conditie. Het verschil tussen de combinatie van PP plus GT respectievelijk CT plus GT met de PP tendeerde naar significantie. Er werden geen verschillen ge-vonden tussen overige AD en PP. Vergelijking van de effectmaten (beoordeling door assessoren) voor OC symptomen laat zien dat serotonerge AD, GT en de combinatie van beide condities significant effectiever zijn dan de PP-conditie. De combinatie van PP met GT vergeleken met PP tendeerde naar significantie.

Page 74: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

64

A. J. L. M. van Balkom, M. C. E. Nauta, P. van Oppen, H. C. M. Vorst, A. W. A. Vermeulen, & R. van Dyck

Vervolgens werd nagegaan of de grootte van de effectmaten van de condities die sig-nificant effectiever waren dan PP (serotonerge AD, GT en de combinatie) ook van elkaar verschilden. Op de zelfbeoordelingen bleek GT significant effectiever dan serotonerge AD. Het verschil tussen de combinatie van serotonerge AD plus GT en serotonerge AD alleen tendeerde naar een significantie. GT bleek niet effectiever dan de combinatie van serotonerge AD plus GT. Op de beoordelingen door assessoren werden geen significante verschillen gevonden tussen serotonerge AD, GT en de combinatie.

De verschillen tussen zelfbeoordelingen en beoordelingen door assessoren werden aan een nadere analyse onderworpen. Binnen AD en PP correleerden de grootten van de effect-maten op zelf- en assessor-beoorelingen van OC symptomen erg laag. Bin-nen de overige condities waren deze correlaties veel hoger. Deze bevindingen lijken samen te hangen met het gebruik van niet met elkaar gerelateerde meetinstrumen-ten voor zelf- en assessor-beoordelingen binnen AD en PP (er werd bijvoorbeeld als zelfbeoordeling de LOI gebruikt en als assessor beoordeling de Y-BOCS). Binnen de overige condities waren zelf- en assessor beoordelingen vaak wel gerelateerd (bij-voorbeeld zelf- en assessor-beoordelingen van dezelfde “5 situatie”-schaal).

Een van de beperkingen van het gebruik van nonparametrische toetsen was dat de duur van OCS, die significant tussen de condities verschilde, niet als covariaat in de analyse kon worden gebruikt. Om toch iets over een eventueel effect te kunnen zeg-gen, werd deze variabele gecorreleerd met de effectmaten op OC symptomen. Duur van OCS correleerde laag met OC symptomen, hetgeen de verklaring van een effect van deze variabele onwaarschijnlijk maakt.

DiscussieUit deze meta-analyse van de effectiviteit van behandelingen voor OCS kan geconclu-deerd worden dat serotonerge AD, GT, CT en de combinatie van deze methoden in het algemeen geassocieerd worden met hoge effectmaten op OC symptomen, depressie, angst en sociale aanpassing.

Op zelfbeoordelingen en beoordelingen door assessoren van OC symptomen zijn serotonerge AD, GT en de combinatie hiervan effectiever dan placebo-behandeling. Op de zelfbeoordelingen van OC symptomatologie bleek GT effectiever dan seroto-nerge AD. Er was een trend te bespeuren dat de combinatie ervan met GT effectiever was dan de serotonerge AD alleen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de effectivi-teit van serotonerge AD kan worden verhoogd door de toevoeging van GT. Andersom kan niet gesteld worden dat de effectiviteit van GT wordt verhoogd door toevoeging van AD. Op de beoordeling door assessoren kon echter geen verschil worden aange-toond tussen deze drie behandelingen.

Toekomstige vergelijkingen zouden gebaat zijn bij de ontwikkeling door gedrags-therapeuten en farmacotherapeuten van dezelfde criteria voor de instrumenten voor zelfbeoordeling en beoordeling door assessoren bij onderzoek naar de effectiviteit van

Page 75: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

65

BEHANDELING VAN DE OBSESSIEVE COMPULSIEVE STOORNIS: RESULTATEN VAN EEN META-ANALYSE

AD en GT. Bovendien zijn meer studies nodig naar het effect op langere termijn van behandelingen voor OCS.

ReferentiesAbel, J. L. (1993). Exposure with response prevention and serotonergic antidepressants in the

treatment of obsessive compulsive disorder: A review and implications for interdiscipli-nary treatment. Behaviour Research and Therapy, 31, 463-478.

American Psychiatric Association (1987). Diagnostic and statistical manual of mental disor-ders (3rd ed. Rev.). Washington, DC: Author.

Balkom, A. J. L. M. van, Van Oppen, P., Vermeulen, A. W. A., an Dyck, R., Nauta, M. C. E., Vorst, H. C. M. (1994). A meta-analysis on the treatment of obsessive compulsive disor-der: A comparison of antidepressants, behavior and cognitive therapy. Clinical Psychology Review, 14, 359-381.

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences. Hillsdale, NJ: Erl-baum.

Emmelkamp, P. M. G., Bouman, T. K., & Scholing, A. (1989). Anxiety disorders: A practitio-ner’s guide. Chichester: Wiley.

Glass, G. (1976). Primary, secondary, and meta-analysis of research. Educational Researcher, 5, 3-8.

Hoogduin, C. A. L., & Hoogduin, W. A. (1984). The out-patient treatment of patients with an obsessive-compulsive disorder. Behaviour Research and Therapy, 22, 455-460.

Jenike, M. A., Baer, L., & Minichiello, W. E. (1990). Obsessive-compulsive disorders: Theory and practice. Chicago: Year Book.

Marks, I. M. (1987). Fears, phobias and rituals. Oxford, NY: Oxford University Press.Oppen, P. van, & Arntz, A. (1994). Cognitive therapy for obsessive compulsive disorder.

Behaviour Research and Therapy, 32, 79-87.Perse, T. L. (1988). Obsessive-compulsive disorder. A treatment review. Journal of Clinical

Psychiatry, 49, 48-55.Shapiro, D. A. (1985). Recent applications of meta-analysis in clinical research. Clinical

Psychology Review, 5, 13-34.Steketee, G. (1993). Treatment of obsessive compulsive disorder. New York: Guilford.

Referenties meta-analyse1. Baxter, L. R., Thompson, J. M., Schwartz, J. M., Guze, B. H., Phelps, M. E., Maziotta, J. C., Selin, C.

E., & Moss, L. (1987). Trazodone treatment response in obsessive-compulsive disorder - Correlated with shifts in glucose metabolism in the caudate nuclei. Psychopathology, 20 (1 st suppl), 114-122.

2. Fogelson, D. L., & Bystritsky, A. (1991). Imipramine in the treatment of obsessive-compulsive disor-der with and without major depression. Annals of Clinical Psychiatry, 3, 233-237.

3. Fontaine, R., Chouinard, G., & Iny, L. (1985). An open clinical trial of zimeldine in the treatment of obsessive compulsive disorder. Current Therapeutic Research, 37, 326-332.

4. Joffe, R. T., & Swinson, R. P. (1990). Tranylcypromine in primary obsessive-compulsive disorder. Journal of Anxiety Disorders, 4, 365-367.

5. Prasad, A. (1986). Efficacy of trazodone as an anti-obsessional agent. Neuropsychobiology, 15 (suppl 1), 19-21.

6. Ananth, J., Solyom, L., Bryntwick, S., & Krishnappa, U. (1979). Chlorimipramine therapy for obses-sive-compulsive neurosis. American Journal of Psychiatry, 136, 700-701.

7. Benkelfat, C., Nordahl, T., Semple, W. E., King, C., Murphy, D. L., & Cohen, R. M. (1990). Local cerebral glucose metabolic rates in obsessive-compulsive disorder. Archives of General Psychiatry, 47, 840-848.

8. Fontaine, R., & Chouinard, G. (1986). An open clinical trial of fluoxetine in the treatment of obsessi-ve-compulsive disorder. Journal of Clinical Psychopharmacology, 6, 98-101.

Page 76: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

66

A. J. L. M. van Balkom, M. C. E. Nauta, P. van Oppen, H. C. M. Vorst, A. W. A. Vermeulen, & R. van Dyck

9. Hoehn-Saric, R., Pearlson, G. D., Harris, G. J., Machlin, S. R., & Camargo, E. E. (1991). Effects of fluoxetine on regional cerebral blood flow in obsessive-compulsive patients. American Journal of Psychiatry, 148, 1243-1245.

10. Hollander, E., DeCaria, C., Gully, R., Nitescu, A., Suckow, R. F., Gorman, J. M., Klein, D. F., & Liebowitz, M. R. (1991). Effects of chronic fluoxetine treatment on behavioral and neuroendocrine responses to meta-chloro-phenylpiperazine in obsessive compulsive disorder. Psychiatry Research, 36, 1-17.

11. Jenike, M. A., Buttolph, L., Baer, L., Ricciardi, J., & Holland, A. (1989). Open trial of fluoxetine in obsessive-compulsive disorder. American Journal of Psychiatry, 146, 909-911.

12. Kim, S. W., & Dysken, M. W. (1990). Open fixed dose trial of fluoxetine in the treatment of obsessi-ve compulsive disorder. Drug Development Research, 19, 315-319.

13. Lesch, K. P., Hoh, A., Schulte, H. M., Osterheider, M., & Müller, T. (1991). Long-term fluoxetine treatment decreases 5-HT1a receptor responsivity in obsessive-compulsive disorder. Psychopharma-cology, 105, 415-420.

14. Levine, R., Hoffman, J. S., Knepple, E. D., & Kenin, M. (1989). Long-term fluoxetine treatment of a large number of obsessive-compulsive patients. Journal of Clinical Psychopharmacology, 9, 281-283.

15. Liebowitz, M. R., Hollander, E., Schneier, F., Campeas, R., Hatterer, J., Papp, L., Fairbanks, J., Sand-berg, D., Davies, S., & Stein, M. (1989). Fluoxetine treatment of obsessive-compulsive disorder: An open clinical trial. Journal of Clinical Psychopharmacology, 9, 423-427.

16. Price, L. H., Goodman, W. K., Charney, D. S., Rasmussen, S. A., & Heninger, G. R. (1987). Treat-ment of severe obsessive-compulsive disorder with fluvoxamine. American Journal of Psychiatry, 144, 1059-1061.

17. Turner, S. M., Jacob, R. G., Beidel, D. C., & Himmelhoch, J. (1985). Fluoxetine treatment of obsessi-ve-compulsive disorder. Journal of Clinical Psychopharmacology, 5, 207-212.

18. Wyndowe, J., Solyom, L., & Ananth, J. (1975). Anafranil in obsessive compulsive neurosis. Current Therapeutic Research, 18, 611-617.

19. Yaryura-Tobias, J. A., & Neziroglu, F. (1975). The action of chlorimipramine in obsessive-compulsi-ve neurosis: A pilot study. Current Therapeutic Research, 17, 111-116.

20. Yaryura-Tobias, J. A., Neziroglu, F., & Bergman, L. (1976). Chlorimipramine, for obsessive-compul-sive neurosis: An organic approach. Current Therapeutic Research, 20, 541-548.

21. Zohar, J., Insel, T. R., Zohar-Kadouch, R. C., Hill, J. L., & Murphy, D. L. (1988). Serotonergic res-ponsivity in obsessive-compulsive disorder. Archives of General Psychiatry, 45, 167-172.

22. Chouinard, G., Goodman, W., Greist, J., Jenike, M., Rasmussen, S., White, K., Hackett, E., Gaffney, M., & Bick, P. A. (1990). Results of a double-blind placebo controlled trial of a new serotonin uptake inhibitor, sertraline, in the treatment of obsessive-compulsive disorder. Psychopharmacology Bulle-tin, 26, 279-284.

23. Foa, E. B., Steketee, G., Kozak, M. J., & Dugger, D. (1987). Imipramine and placebo in the treatment of obsessive-compulsives: Their effect on depression and on obsessional symptoms. Psychopharma-cology Bulletin, 23, 8-11.

24. Jenike, M. A., Baer, L., Summergrad, P., Minichiello, W. E., Holland, A., & Seymour, R. (1990). Ser-traline in obsesive-compulsive disorder: A double-blind comparison with placebo. American Journal of Psychiatry, 147, 923-928.

25. Pigott, T. A., L’Heureux, F., Rubenstein, C. S., Bernstein, S. E., Hill, J. L., & Murphy, D. L. (1992). A double-blind placebo controlled study of trazodone in patients with obsessive-compulsive disorder. Journal of Clinical Psychopharmacology, 12, 156-162.

26. Thorén, P., Åsberg, M., Cronholm, B., Jörnestedt, L., & Träskman, L. (1980). Clomipramine treat-ment of obsessive-compulsive disorder. Archives of General Psychiatry, 37, 1281-1285.

27. Flament, M. F., Rapoport, J. L., Berg, C. J., Sceery, W., Kilts, C., Mellström, B., & Linniola, M. (1985). Clomipramine treatment of childhood obsessive-compulsive disorder. Archives of General Psychiatry, 42, 977-983.

28. Goodman, W. K., Price, L. H., Rasmussen, S. A., Delgado, P. L., Heninger, G. R., & Charney, D. S. (1989). Efficacy of fluvoxamine in obsessive-compulsive disorder. Archives of General Psychiatry, 46, 36-44.

29. Greist, J. H., Jefferson, J. W., Rosenfeld, R., Gutzmann, L. D., March, J. S., & Barklage, N. E. (1990). Clomipramine and obsessive compulsive disorder: A placebo controlled double-blind study of 32 patients. Journal of Clinical Psychiatry, 51, 292-297.

Page 77: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

67

BEHANDELING VAN DE OBSESSIEVE COMPULSIEVE STOORNIS: RESULTATEN VAN EEN META-ANALYSE

30. Jenike, M. A., Baer, L., Summergrad, P., Weilburg, J. B., Holland, A., & Seymour, R. (1989). Obses-sive-compulsive disorder: A double-blind, placebo-controlled trial of clomipramine in 27 patients. American Journal of Psychiatry, 146, 1328-1330.

31. Jenike, M. A., Hyman, S., Baer, L., Holland, A., Minichiello, W. E., Buttolph, L., Summergrad, P., Seymour, R., & Ricciardy, J. (1990). A controlled trial of fluvoxamine in obsessive-compulsive disor-der: Implications for a serotonergic theory. American Journal of Psychiatry, 147, 1209-1215.

32. Karabanow, O. (1977). Double-blind controlled study in phobias and obsessions. Journal of Internati-onal Medical Research, 5 (suppl 5), 42-48.

33. Katz, R. J., DeVaugh-Geiss, J., & Landau, P. (1990). Clomipramine in obsessive-compulsive disor-der. Biological Psychiatry, 28, 401-414.

34. Mavissakalian, M., Turner, S. M., Michelson, L., & Jacob, R. (1985). Tricyclic antidepressants in obsessive-compulsive disorder: Antiobsessional or antidepressant agents? II. American Journal of Psychiatry, 142, 572-576.

35. Mavissakalian, M. R., Jones, B., Olson, S., & Perel, J. M. (1990). Clomipramine in obsessive-com-pulsive disorder: Clinical response and plasme levels. Journal of Clinical Psychopharmacology, 10, 261-268.

36. Perse, T. L., Greist, J. H., Jefferson, J. W., Rosenfeld, R., & Dar, R. (1987). Fluvoxamine treatment of obsessive-compulsive disorder. American Journal of Psychiatry, 144, 1543-1548.

37. Riddle, M. A., Scahill, L., King, R. A., Hardin, M. T., Anderson, G. M., Ort, S. I., Smith, J. C., Leck-man, J. F., & Cohen, D. J. (1992). Double-blind, crossover trial of fluoxetine and placebo in children and adolescents with obsessive-compulsive disorder. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 31, 1062-1069.

38. The Clomipramine Collaborative Study Group (1991). Clomipramine in the treatment of patients with obsessive-compulsive disorder. Archives of General Psychiatry, 48, 730-738.

39. Prasad, A. (1984). A double blind study of imipramine versus zimelidine in treatment of obsessive compulsive neurosis. Pharmacopsychiatry, 17, 61-62.

40. Ananth, J., & Van den Steen, N. (1977). Systematic studies in the treatment of obsessive compulsive neurosis with tricyclic antidepressants. Current Therapeutic Research, 21, 495-501.

41. Ananth, J., Pecknold, J. C., Van den Steen, N., & Engelsmann, F. (1981). Double-blind comparative study of clomipramine and amitriptyline in obsessive neurosis. Progress in Neuro-Psychopharmaco-logy, 5, 257-262.

42. Cassano, G. B., Castrogiovanni, P., Mauri, M., Rutigliano, G., Pirro, R., Cerone, G., Nielsen, N. P. Reitano, S., Guidotti, N., Bedarida, D., Marchetti, F. P., Catalano, A., Benecchi, M. V., et al. (1981). A multicenter controlled trial in phobic-obsessive psychoneurosis. The effect of chlorimipramine and of its combinations with haloperidol and diazepam. Progress in Neuro- Psychopharmacology, 5, 129-138.

43. Goodman, W. K., Price, L. H., Delgado, P. L., Palumo, J., Krystal, J. H., Nagy, L. M., Rasmussen, S. A., Heninger, G. R., & Charney, D. S. (1990). Specificity of serotonin reuptake inhibitors in the treatment of obsessive-compulsive disorder. Comparison of fluvoxamine and desipramine. Archives of General Psychiatry, 47, 577-585.

44. Hewlett, W. A., Vinogradov, S., & Agras, W. S. (1992). Clomipramine, clonazepam, and clonidine treatment of obsessive-compulsive disorder. Journal of Clinical Psychopharmacology, 12, 420-430.

45. Insel, T. R., Murphy, D. L., & Cohen, R. M. (1983). Obsessive-compulsive disorder. A double-blind trial of clomipramine and clorgyline. Archives of General Psychiatry, 40, 605-612.

46. Insel, T. R., Mueller, E. A., Alterman, I., Linnoila, M., & Murphy, D. L. (1985). Obsessive-compulsi-ve disorder and serotonin: Is there a connection? Biological Psychiatry, 20, 1174-1188.

47. Leonard, H. L., Swedo, S. E., Rapoport, J. L., Koby, E. V., Lenane, M. C., Cheslow, D. L., & Ham-burger, S. D. (1989). Treatment of obsessive-compulsive disorder with clomipramine and desiprami-ne in children and adolescents. Archives of General Psychiatry, 46, 1088-1092.

48. Modell, J. G., Himle, J., Nesse, R. M., Mountz, J. M., & Schmaltz, S. (1989). Sequential trials of flu-oxetine, phenelzine, and tranylcypromine in the treatment of obsessive-compulsive disorder. Journal of Anxiety Disorders, 3, 287-293.

49. Pato, M. T., Pigott, T. A., Hill, J. L., Grover, G. N., Bernstein, S., & Murphy, D. L. (1991). Controlled comparison of buspirone and clomipramine in obsessive-compulsive disorder. American Journal of Psychiatry, 148, 127-129.

Page 78: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

68

A. J. L. M. van Balkom, M. C. E. Nauta, P. van Oppen, H. C. M. Vorst, A. W. A. Vermeulen, & R. van Dyck

50. Pigott, T. A., L’Heureux, F., Hill, J. L., Bihari, K., Bernstein, S. E., & Murphy, D. L. (1992). A dou-ble-blind study of adjuvant buspirone hydrochloride in clomipramine-treated patients with obsessi-ve-compulsive disorder. Journal of Clinical Psychopharmacology, 12, 11-18.

51. Vallejo, J., Olivares, J., Marcos, T., Bulbena, A., & Menchón, J. M. (1992). Clomipramine versus phenelzine in obsessive-compulsive disorder. A controlled clinical trial. British Journal of Psychiatry, 161, 665-670.

52. Volavka, J., Neziroglu, F., & Yaryura-Tobias, J. A. (1985). Clomipramine and imipramine in obsessi-ve-compulsive disorder. Psychiatry Research, 14, 85-91.

53. Waxman, D. (1977). A clinical trial of clomipramine and diazepam in the treatment of phobic and obsessional states. Journal of International Medical Research, 5 (suppl 5), 99-110.

54. Zohar, J., & Insel, T. R. (1987). Obsessive-compulsive disorder: Psychobiological approaches to diagnosis, treatment, and pathophysiology. Biological Psychiatry, 22, 667-687.

55. Pigott, T. A., Pato, M. T., Bernstein, S. E., Grover, G. N., Hill, J. L., Tolliver, T. J., & Murphy, D. L. (1990). Controlled comparisons of clomipramine and fluoxetine in the treatment of obsessive-com-pulsive disorder. Archives of General Psychiatry, 47, 926-932.

56. Tamimi, R. R., Mavissakalian, M. R., Jones, B., & Olson, S. (1991). Clomipramine versus fluvoxa-mine in obsessive-compulsive disorder. Annals of Clinical Psychiatry, 3, 275-279.

57. Foa, E. B., & Goldstein, A. (1978). Continuous exposure and complete response prevention in the treatment of obsessive-compulsive neurosis. Behavior Therapy, 9, 821-829.

58. Kozak, M. J., Foa, E. B., & Steketee, G. (1988). Process and outcome of exposure treatment with obsessive-compulsives: Psychophysiological indicators of emotional processing. Behavior Therapy, 19, 157-169.

59. Rabavilas, A. D., Boulougouris, J. C., & Stefanis, C. (1976). Duration of flooding sessions in the treatment of obsessive-compulsive patients. Behaviour Research and Therapy, 14, 349-355.

60. Röper, G., Rachman, S., & Marks, I. (1975). Passive and participant modelling in exposure treatment of obsessive-compulsive neurotics. Behaviour Research and Therapy, 13, 271-279.

61. Thornicroft, G., Colson, L., & Marks, I. (1991). An in-patient behavioural pychotherapy unit: Des-cription and audit. British Journal of Psychiatry, 158, 362-367.

62. Blijenburg, G. (1983). Rationeel-emotieve therapie bij controledwang: Werkwijze en effect (Ratio-nal-emotive therapy in obsessional checkers: Method and efficacy). Gedragstherapie, 16, 183-202.

63. Boersma, K., Den Hengst, S., Dekker, J., & Emmelkamp, P. M. G. (1976). Exposure and response prevention in the natural environment: A comparison with obsessive-compulsive patients. Behaviour Research and Therapy, 14, 19-24.

64. Emmelkamp, P. M. G., & Kraanen, J. (1977). Therapist-controlled exposure in vivo versus self-con-trolled exposure in vivo: A comparison with obsessive-compulsive patients. Behaviour Research and Therapy, 15, 491-495.

65. Emmelkamp, P. M. G., & Kwee, K. G. (1977). Obsessional ruminations: A comparison between thought-stopping and prolonged exposure in vivo. Behaviour Research and Therapy, 15, 441-444.

66. Emmelkamp, P. M. G., Van der Helm, M., Van Zanten, B., & Plochg, I. (1980). Treatments of obsessive-compulsive patients: The contribution of self-instructional training to the effectiveness of exposure. Behaviour Research and Therapy, 18, 67-70.

67. Emmelkamp, P. M. G., & Van der Heyden, H. (1980). Treatment of harming obsessions. Behaviour Analysis and Modification, 9, 322-329.

68. Emmelkamp, P. M. G., & Giesselbach, P. (1981). Treatment of obsessions: Relevant v irrelevant exposure. Behavioural Psychotherapy, 9, 322-329.

69. Emmelkamp, P. M. G., & De Lange, I. (1983). Spouse involvement in the treatment of obsessi-ve-compulsive patients. Behaviour Research and Therapy, 21, 341-346.

70. Emmelkamp, P. M. G., Visser, S., & Hoekstra, R. J. (1988). Cognitive therapy vs exposure in vivo in the treatment of obsessive-compulsives. Cognitive Therapy and Research, 12, 103-114.

71. Emmelkamp, P. M. G., Van Linden van den Heuvell, C., Rüphan, M., & Sanderman, R. (1989). Home-based treatment of obsessive-compulsive patients: Intersession interval and therapist involve-ment. Behaviour Research and Therapy, 27, 89-93.

72. Emmelkamp, P. M. G., De Haan, E., & Hoogduin, C. A. L. (1990). Marital adjustment and obsessi-ve-compulsive disorder. British Journal of Psychiatry, 156, 55-60.

73. Emmelkamp, P. M. G., & Beens, H. (1991). Cognitive therapy with obsessive-compulsive disorder: A comparative evaluation. Behaviour Research and Therapy, 29, 293-300.

Page 79: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

69

BEHANDELING VAN DE OBSESSIEVE COMPULSIEVE STOORNIS: RESULTATEN VAN EEN META-ANALYSE

74. Foa, E. B., Steketee, G., & Milby, J. B. (1980). Differential effects of exposure in vivo and response prevention in obsessive-compulsive washers. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 48, 71-79.

75. Foa, E. B., Steketee, G., Grayson, J. B., Turner, R. M., & Latimer, P. R. (1984). Deliberate exposure and blocking of obsessive-compulsive rituals: Immediate and long-term effects. Behavior Therapy, 15, 450-472.

76. Foa, E. B., Steketee, G., & Grayson, J. B. (1985). Imaginal and in vivo exposure: A comparison with obsessive-compulsive checkers. Behavior Therapy, 16, 292-302.

77. Hackmann, A., & McLean, C. (1975). A comparison of flooding and thought stopping in the treat-ment of obsessional neurosis. Behaviour Research and Therapy, 13, 263-269.

78. Mehta, M. (1990). A comparative study of family-based behavioural management in obsessive-com-pulsive disorder. British Journal of Psychiatry, 157, 133-135.

79. Rachman, S., Marks, I. M., & Hodgson, R. (1973). The treatment of obsessive-compulsive neurotics by modelling and flooding in vivo. Behaviour Research and Therapy, 11, 463-471.

80. Foa, E. B., Kozak, M. J., Steketee, G. S., & McCarthy, P. R. (1992). Treatment of depressive and obsessive-compulsive symptoms in OCD by imipramine and behaviour therapy. British Journal of Clinical Psychology, 31, 279-292.

81. Cottraux, J., Mollard, E., Bouvard, M., Marks, I., Sluys, M., Nury, A. M., Douge, R., & Ciadella, P. (1990). A controlled study of fluvoxamine and exposure in obsessive-compulsive disorder. Internatio-nal Clinical Psychopharmacology, 5, 17-30.

82. Marks, I. M., Stern, R. S., Mawson, D., Cobb, J., & McDonald, R. (1980). Clomipramine and ex-posure for obsessive-compulsive rituals: I. British Journal of Psychiatry, 136, 1-25.

83. Marks, I. M., Lelliott, P., Basoglu, M., Noshirvani, H., Monteiro, W., Cohen, D., & Kasvikis, Y. (1988). Clomipramine, self-exposure and therapist-aided exposure for obsessive-compulsive rituals. British Journal of Psychiatry, 152, 522-534.

84. Enright, S. J. (1991). Group treatment for obsessive-compulsive disorder: An evaluation. Behavioural Psychotherapy, 19, 183-192.

85. Van den Hout, M., Emmelkamp, P. M. G., Kraaykamp, H., & Griez, E. (1988). Behavioral treatment of obsessive-compulsives: Inpatient vs outpatient. Behaviour Research and Therapy, 26, 331-332.

86. Krone, K., Himle, J. A., & Nesse, R. M. (1991). A standardized behavioral group treatment program for obsessive-compulsive disorder: Peliminary outcomes. Behaviour Research and Therapy, 29, 627-631.

Page 80: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

70

Page 81: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

71

APPLIED RELAXATION: ONTSPANNING, EXPOSURE OF GEVOEL VAN CONTROLE?

C. P. D. R. Schaap, C. A. L. Hoogduin, G. P. J. Keijsers, & G. Methorst

InleidingNaast de tradtionele technieken van systematische desensitisatie (SD) en flooding, zijn er binnen de gedragstherapie in de 70-er jaren nieuwe technieken ontwikkeld om patiënten te leren effectiever met de symptomen van angst en paniek en de daarbij behorende catastrofale cognities om te gaan: SD als zelfcontrole (Goldfried, 1971), Anxiety Management Training (Suinn & Richardson, 1971), Cue-Controlled Relaxa-tion (Russel & Sipich, 1973), Systematic Rational Restructuring (Goldfried, Decen-teceo & Weinberg, 1974), Stress Inoculation Training (Meichenbaum & Turk, 1976) en Applied Relaxation (Chang-Liang & Demney, 1976; Öst, 1988abc). We zullen Applied Relaxation (AR) beschrijven, een methode waarmee in individuele therapie cliënten met een variatie aan spanningsgerelateerde klachten als angst, paniek, lage rugpijn (Strong, Cramond & Maas, 1989), chronische pijn (Melin & Linton, 1988), migraine (Lisspers & Öst; 1990), spanningshoofdpijn en migraine (Larsson & Len-nart, 1988), epilepsie (Dahl, 1988), dyspepsie (Bates, Sjödén, & Nyrén, 1988) en tinnitus (Lindberg, Scott, Melin & Lyttkens, 1987) wordt geleerd om te gaan met oplopende spanning, arousal en angst. We zullen daarna het onderzoek beschrijven waarin de effecten van deze ontspanningsmethodiek worden geëvalueerd en worden vergeleken met andere methoden in de behandeling van patiënten met een paniek-stoornis, gegeneraliseerde angststoornis, sociale fobie en enkelvoudige fobie (podi-umvrees, tandartsfobie). Daarna zullen we beargumenteren of de effectiviteit niet in belangrijke mate wordt bepaald door andere factoren dan de (“applied”) relaxatie.

Een beschrijving van Applied Relaxation (AR)AR is ontwikkeld door Chang-Liang en Demney (1976) en verder uitgewerkt en sys-tematisch onderzocht door Öst in Uppsala. AR bestaat uit een aantal stappen (Öst, 1988a). Eerst wordt de rationale uitgelegd. Deze wordt de patiënt schriftelijk meege-geven. Daarna wordt de patiënt gestimuleerd om de eerste signalen van angst te her-kennen. Daarbij worden in een dagboek of logboek deze angstsignalen geregistreerd, alsmede kenmerken van situaties waarin angst optreedt. Vervolgens wordt uitgebreid een ontspanningsoefening ingeoefend, de Progressieve Relaxatie (PR) van Jacobson. Bij deze ontspanningsoefening worden bepaalde spieren achter elkaar gespannen en ontspannen, terwijl deze (ont)spanning gekoppeld wordt aan de ademhaling: inade-menen bij spanning en uitademen bij ontspanning. De PR is dus tegelijk eigenlijk een

Page 82: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

72

C. P. D. R. Schaap, C. A. L. Hoogduin, G. P. J. Keijsers, & G. Methorst

vorm van ademhalingstraining. De aandacht wordt “vastgelegd” door de patiënt te instrueren om de aandacht te houden bij de spieren die op dit moment gespannen/ont-spannen worden en op het contrast tussen het gevoel van spanning en het gevoel van ontspanning. Dit wordt gevolgd door het dagelijks uitvoeren van de ontspanningsoe-fening. De patiënt dient tevens te registreren wanneer hij de oefening heeft gedaan en eventueel commentaar op het uitvoeren van de oefening. Er is dus een sterke controle op de mate waarin de patiënt het behandelvoorschrift opvolgt.

Na een bepaalde periode wordt de “Release Only”-fase (ROF) ingelast. Hierbij wordt de patiënt geïnstrueerd om alleen de spieren te ontspannen en het daaraan voor-afgaande spannen van de spieren vanaf nu achterwege te laten. Daarna volgt de zoge-heten Cue-Controlled Relaxation (C-CR; Russel & Sipich, 1973): de relaxatie-reactie, gekoppeld aan de uitademing, wordt nu geconditioneerd aan het woord “ontspan”. Hierna volgt de differentiële relaxatie (DR). Hierbij wordt de patiënt enerzijds geleerd om alleen bepaalde spieren te ontspannen, terwijl hij andere spieren gewoon kan ge-bruiken of spant. Anderzijds wordt de patiënt geleerd om de relaxatie-reactie in ande-re situaties op te roepen. Daarna volgt de “snelle ontspanning” (RR). De doelstelling hiervan is tweeledig. In de eerste plaats wordt de patiënt geleerd zich te ontspannen in alledaagse niet-stressvolle situaties. Dit wordt gekoppeld aan bepaalde signalen door patiënt en therapeut afgesproken (bijvoorbeeld iedere keer dat de patiënt de te-lefoon pakt, op zijn horloge kijkt, een deur open/dicht doet). In de tweede plaats gaat het erom de relaxatie-reactie steeds sneller op te roepen. Opvallend is de nadruk die ademhaling in deze fase speelt: de patiënt wordt geïnstrueerd om een aantal malen langzaam in en uit te ademenen. De C-CR blijft ook in deze fase de nodige aandacht krijgen.

Daarna volgt een cruciale fase waarin het geleerde wordt toegepast in natuurlijke spanningsoproepende situaties (de z.g. Applicatie Training; AT). De patiënt wordt ge-instrueerd om zich telkens kort bloot te stellen aan “..a large array of anxiety-arousing situations” (Öst, 1988a, p. 91). Het gaat er hierbij om dat de patiënt leert dat hij kan omgaan met de toenemende spanning en deze zelfs kan couperen in velerlei situaties. De voortgang dient patiënt telkens in voorgedrukte protocollen vast te leggen. Ten slotte wordt de patiënt gestimuleerd om te blijven oefenen en om minstens een maal per dag expliciet het lichaam langs te lopen op zoek naar signalen van spanning. Wan-neer deze worden waargenomen dient de patient de Snelle Ontspanning toe te passen.

Een overzicht van de empirische literatuur rond ARÖst (1987) presenteert een overzicht van 18 gecontroleerde effectstudies naar AR in de behandeling van verschillende soorten klachten waaronder fobieën en paniekstoor-nissen. Hij concludeert dat AR effectiever is dan geen behandeling of een placebo-be-handeling, en minstens even effectief als andere gedragstherapeutische methoden. We zullen een aantal van deze studies en meer recente nu de revue laten passeren.

Öst, Westling en Hellstrom (1993) rapporteren een vergelijking van AR, exposure in vivo (E) en een cognitieve behandeling (CB) bij 45 patiënten met een paniekstoor-

Page 83: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

73

APPLIED RELAXATION: ONTSPANNING, EXPOSURE OF GEVOEL VAN CONTROLE?

nis met agorafobie. De resultaten waren voor alle condities significant positief na de behandeling en bij follow-up, waarbij AR en E de sterkste verschillen met de voor-meting te zien gaven.

Öst (1988b) onderzocht de effectiviteit van AR versus Progressieve Relaxatie (PR) bij de behandeling van 16 patiënten met een paniekstoornis of een gegeneraliseerde angststoornis. De patiënten verbeterden in beide condities op de metingen en hand-haafden de verbetering bij de follow-up tot na 29 maanden. AR was significant beter dan PR op alle maten bij follow-up. Öst (1988c) rapporteert een vergelijking van AR en PR bij 18 patiënten met een paniekstoornis. Ook in dit artikel wordt gerapporteerd dat AR effeciever is dan PR in de behandeling van patiënten met een paniekstoornis.

Olsson-Jerremalm (1988) behandelde 178 fobische patiënten in de leeftijd van 20 tot 60 jaar die werden geclassificeerd als sociaal-fobici, claustrofobici, agorafobici en tandartsfobici in 5 fobie-specifieke groepen. De groepsleden werden at random toege-wezen aan een conditie. Onderzocht werd het effect van AR versus training in sociale vaardigheden (sociale fobie), reactie op relaxatie versus in vivo exposure (claustrofo-bie en agorafobie) en relaxatie versus training in zelfinstructie (sociale fobie en tand-artsfobie). AR kwam naar voren als een effectievere techniek dan in vivo exposure, training in sociale vaardigheden en training in zelfinstructie.

Borkovec en Costello (1993) vergeleken de effectiviteit van nondirectieve therapie (NDT), AR en cognitieve gedragstherapie (CGT) bij patiënten met een gegenerali-seerde angststoornis. AR en CGT waren direct na de behandeling grofweg vergelijk-baar in resultaat en effectiever dan NDT. De resultaten waren bij follow-up het sterkst voor CGT. AR bleek effectiever dan NDT en zelfs sterker nog dan direct na de behan-deling, maar zoals reeds gesteld minder effectief dan CGT. Hierbij dient opgemerkt te worden dat CGT alle ingrediënten bevatte van AR. Het verschil was dat de uitgebreide zelfregistratie van spanningssignalen en bespreking van ontspanning in verschillende dagelijkse situaties weg werd gelaten. In plaats hiervan werd zelfgecontroleerde sys-tematische desensitisatie (Goldfried, 1971) en kortdurende cognitieve therapie (Beck & Emery, 1985) toegevoegd.

Pogen we het bovenstaande samen te vatten, dan mogen we concluderen dat AR een effectieve methode lijkt in angstreductie bij patiënten met een paniekstoornis, gegeneraliseerde angststoornis, sociale fobie en enkelvoudige fobie. We mogen op grond van bovenstaande studies concluderen dat AR effectiever is dan progressieve relaxatie alleen (Öst, 1988b), maar niet effectiever dan exposure in vivo (Öst, West-ling & Hellstrom, 1993), en waarschijnlijk minder effectief dan CGT (Borkovec & Costello, 1993).

Commentaar op ARAR heeft kenmerken van een aantal andere technieken om met angst om te gaan. Het is niet altijd even duidelijk waarin AR van deze technieken verschilt. Een belangrijk ingrediënt bij de hedendaagse behandeling van angststoornissen is (geleidelijke) ex-posure: de patiënt wordt gestimuleerd om (in kleine stappen) zich bloot te stellen aan

Page 84: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

74

C. P. D. R. Schaap, C. A. L. Hoogduin, G. P. J. Keijsers, & G. Methorst

het fobisch object. Binnen de methode van de AR is deze geleidelijke exposure een standaard onderdeel zoals we hebben kunnen zien. De patiënt wordt gestimuleerd om in allerlei, ook angst-oproepende situaties de ontspanning te oefenen.

Zowel binnen de PR als later in de AR (met name bij de Snelle Ontspanning) wor-den er ademhalingsoefeningen toegevoegd. Van ademhalingsoefeningen is bekend dat ze een positief effect op spanningsklachten kunnen hebben (Kraft & Hoogduin, 1984; Tarrier & Main, 1986).

Daarnaast komen onderdelen van AR overeen met Cue Conditioning (CC; Smith-van Rietschoten en Hoogduin, 1991). CC bestaat uit twee onderdelen. In de eerste plaats wordt aangegrepen op de interoceptieve prikkel die als eerste angstaanjagend ervaren verschijnsel optreedt bij de angst (voor spreken in het openbaar), bijvoor-beeld hartkloppingen. Betrokkene wordt gevraagd zich voor te stellen dat hij of zij gaat spreken in het openbaar. Wanneer de hartkloppingen ontstaan wordt de instructie gegeven zich te ontspannen op de eerder geleerde wijze, bijvoorbeeld autohypnose. In de tweede plaats wordt de ontspanningsoefening gekoppeld aan het horen van het geluid van de eigen stem door de oefening af te sluiten met de mededeling: “het geluid van je stem maakt je kalm en rustig”. Hierna dient een tekst te worden voorgelezen waarbij relaxatie opnieuw wordt bewerkstelligd. Daarna vindt de differentiële relaxa-tie plaats, waarmee bedoeld wordt het geleerde te generalizeren door het ontspannen te oefenen op verschillende plekken. Deze wordt gevolgd door de Snelle Ontspanning door een groot aantal keren te ontspannen op een dag.

Ook bevat AR allerlei elementen die men compliance-verhogende technieken mag noemen (Dhaenens, Schaap, de Mey, & Näring, 1989). De patiënt krijgt informatie op papier mee, hetgeen de betrouwbaarheid en expertise van de therapeut en het centrum zeker zal verhogen (Keijsers, Schaap & Hoogduin, 1990). De patiënt wordt gestimu-leerd om zijn ervaring op schrift te stellen. Hij moet registreren. Het zijn allemaal manieren om te bewerkstelligen dat de patiënt zich houdt aan de (medische) adviezen.

Tenslotte bevat AR, met name op het eind, elementen die men terugvalpreventie mag noemen. De patiënt wordt geïnstrueerd om te blijven oefenen, om alert te blijven op spanningssignalen en om risicosituaties te herkennen.

DiscussieIn de eerste plaats moet geconstateerd worden dat de studies waarin de effectiviteit van AR is onderzocht, enigszins tekort schieten voor wat betreft huidige niveaus van adequate controle en statistische analyses. Tevens dient opgemerkt te worden dat de mate van verbetering die het merendeel van de patiënten bereiken lager is dan wat normaal gesproken bij de gedragstherapeutische behandeling van angststoornissen moet worden verwacht (Keijsers, 1994). Wel is het zo dat de ontspanning en de mate van paniek bij patiënten die PR en AR hebben ontvangen beter is dan patiënten die exposure hebben gehad. Het vermijdingsgedrag is bij de laatste groep echter veel meer verbeterd (Barlow, Craske, Cerny, & Klosko, 1989). Wel is de dropout lager bij

Page 85: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

75

APPLIED RELAXATION: ONTSPANNING, EXPOSURE OF GEVOEL VAN CONTROLE?

AR, hoewel bij een kleine groep patiënten angst ontstaat juist door de ontspanning (Michelson & Marchione, 1991).

Op grond van de hier gepresenteerde literatuur kunnen we niet formuleren welke ingrediënten van AR specifiek leiden tot angstreductie. Zoals reeds gesteld bestaat AR uit ontspanningstechnieken, ademhalingsoefeningen, geleidelijke exposure, cognitie-ve elementen, cue-conditioning, compliance-verhogende maatregelen en terugvalpre-ventie. Daarnaast spelen, zoals bij iedere behandeling, nog nonspecifieke factoren mee als de geloofwaardigheid van de rationale, de intensiteit van de therapeutische relatie, de mate waarin er sprake is van een curatieve setting en de mate waarin de procedure verwachtingen induceert van genezing (Van Dyck, 1986; Frank, 1973; Na-was, Pluk & Wojciechowski, 1985). Problematisch is hier het feit dat het merendeel van de kennis over de effectiviteit van AR gebaseerd is op onderzoek uit slechts één behandelcentrum (Uppsala, Zweden). Het gevaar betaat dat er te weinig controle is op de hierboven vermelde nonspecifieke en motivatieverhogende factoren (Kersten, Hoogduin & Schaap, 1988; Schaap, Bennun, Schindler & Hoogduin, 1993).

Als alternatieve hypothese zou te formuleren zijn dat het gehele behandelresultaat van de hier beschreven strategie een gevolg is van het feit dat de patiënten door AR een gevoel van controle heeft teruggekregen waardoor zij het leven weer aan kunnen (zie ook Van Dyck & Hoogduin, 1990). Patiënten die door angst en paniek niet meer in bepaalde situaties durfden te gaan zullen, wanneer ze eenmaal de illusie van contro-le hebben gekregen, in dit geval de zekerheid dat bij angst en paniek zij over een goe-de strategie kunnen beschikken (snelle ontspanning), die situaties nu ook gemakkelijk in durven gaan. Op dat moment zijn zij eigenlijk goed in staat allerlei activiteiten weer te ondernemen.

Een derde mogelijke verklaring is toch dat patiënten die de ontreddering hebben meegemaakt van een paniekaanval in een bepaalde setting, iedere keer wanneer zij die setting naderen paniekgevoelens ontwikkelen en catastroferende gedachten. Op het moment dat ze controle krijgen over die paniekgevoelens via AR kan het zijn dat de catastroferende gedachten die de paniekgevoelens in het begin begeleidden (“help, daar komt het weer, wegwezen!”) niet meer optreden. De patiënt zal eerder denken: “Tja, hier komt de paniek, maar ik moet nu een snelle ontspanning doen en dan zal de paniek zakken”. Een dergelijke gedachte is incompatibel met het geloven in catastro-ferende gedachten en dat zal uiteindelijk leiden tot herstel. Ook binnen het cognitieve theoretische model blijken de effecten van AR dus goed verklaarbaar te zijn.

Afsluitend kunnen we het volgende stellen. Vanuit een klinisch oogpunt is het geen bezwaar dat AR bestaat uit een aantal verschillende technieken en aspecten die creatief in elkaar zijn verweven. Gesteld kan worden dat AR een bruikbaar en geloofwaardig pakket aan maatregelen is om met angst en paniek om te gaan en waarschijnlijk voor de groep van niet al te ernstige patiënten effectief (Michelson & Marchione, 1991), mits aangevuld met uitgebreidere (geleidelijke) exposure en met cognitieve therapie.

Page 86: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

76

C. P. D. R. Schaap, C. A. L. Hoogduin, G. P. J. Keijsers, & G. Methorst

ReferentiesBarlow, D. H., Craske, M. G., Cerny, J. A., & Klosko, J. S. (1989). Behavioral treatment of

panic disorder. Behavior Therapy, 20, 261-282.Bates, S., Sjödén, P.-O., & Nyrén, O. (1988). Behavioral treatment of Non-ulcer dyspepsia.

Scandinavian Journal of Behavior Therapy, 17, 155-165.Beck, A. T., & Emery, G. (1985), Anxiety disorders and phobias: A cognitive perspective.

New York: Basic Books.Borkovec, T. D., & Costello, E. (1993). Efficacy of applied relaxation and cognitive-behavi-

oral therapy in the treatment of generalized anxiety disorder. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 61, 611-619.

Chang-Liang, R., & Denney, D. R. 91976). Applied relaxation as training in self-control. Journal of Counseling Psychology, 23, 183-189.

Dahl, J. (1988). Behavior therapy in the treatment of epilepsy: An application of applied re-laxation. Special Issue: Applied relaxation: Method and application. Scandinavian Journal of Behaviour Therapy, 17, 139-153.

Dhaenens, R., Schaap, C., De Mey, H. & Näring, G. (1989). Therapietrouw en Essentiële Hypertensie. Gedrag en Gezondheid, 17, 107-114.

Frank, J. D. (1973). Persuasion and healing (2nd ed.). Baltimore: Johns Hopkins University Press.

Goldfried, M. (1971). Systematic desensitisation as training in self-control. Journal of Consul-ting and Clinical Psychology, 37, 228-234.

Goldfried, M., Decenteceo, E. T., & Weinberg, L. (1974). Systematic rational restructuring as a self-control technique. Behavior Therapy, 5, 247-254.

Keijsers, G. P. J. (1994), Prognostic factors in the treatment of anxiety disorders: Studies on treatment success and failure in behaviour therapy. Doctoral Dissertation. University of Nijmegen, Nijmegen.

Keijsers, G. P. J., Schaap, C. & Hoogduin, C. A. L. (1990). Therapeutic relationship enhance-ment procedures and the Social Power Model. In H. G. Zapotoczky & T. Wenzel (Eds.), The scientific dialogue: From basic research to clinical intervention. Lisse/Amsterdam: Swets & Zeitlinger.

Kersten, T., Hoogduin, C. A. L. & Schaap, C. (1988). Instrumenten om motivatie voor psy-chotherapie te meten: Een overzicht. Internal Report. University of Nijmegen, Department of Clinical Psychology and Personality.

Kraft, A. R., & Hoogduin, C. A. L. (1984). The hyperventilation syndrome: Pilot study on the effectiveness of treatment. British Journal of Psychiatry, 145, 538-542.

Larsson, B., & Lennart, M. (1988). Relaxaton training in the treatment of recurrent pediatric headache: The Uppsala studies. Special Issue: Applied relaxation: Method and applicati-on. Scandinavian Journal of Behaviour Therapy, 17, 125-137.

Lindberg, P., Scott, B., Melin, L., & Lyttkens, L. (1987). Long-term effects of psychological treatment of tinnitus. Scandinavian Audiology, 16, 167-172.

Lisspers, J., & Öst, L. G. (1990). Long-term follow-up of migraine treatment: Do the effects remain up to six years? Behaviour Research and Therapy, 28, 313-322.

Meichenbaum, D., & Turk, D. (1976). The cognitive-behavioral management of anxiety, an-ger and pain. In P. O. Davidson (Ed.), The behavioral management of anxiety, depression and pain. New York: Brunner/Mazel.

Melin, L., & Linton, S. J. (1988). A follow-up study of a comprehensive behavioural treat-ment programme for chronic pain patients. Behavioural Psychotherapy, 16, 313-321.

Michelson, L., & Marchione, K. (1991). Behavioral, cognitive, and pharmacological reat-ments of panic disorder with agoraphobia: Critique and synthesis. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 59, 100-114.

Page 87: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

77

APPLIED RELAXATION: ONTSPANNING, EXPOSURE OF GEVOEL VAN CONTROLE?

Michelson, L., Marchione, K., Greenwald, M., Glanz, L. et al. (1990). Panic disorder: Cogni-tive-behavioral treatment. Behaviour Research and Therapy, 28, 2, 141-151.

Nawas, M. M., Pluk, P. W. & Wojciechowsky, F. L. (1985). In search of the nonspecific factors in psychotherapy: A speculative essay. In M. A. v. Kalmthout, C. Schaap & F. L. Wojciechowski (Eds.), Common factors in psychotherapy. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Olsson-Jerremalm, A. (1988). Applied relaxation in the treatment of phobias. Special Issue: Applied relaxation: Method and application. Scandinavian Journal of Behaviour Therapy, 17, 2, 97-110.

Öst, L. G. (1987). Applied relaxation: Description of a coping technique and review of con-trolled studies. Behaviour Research and Therapy, 25, 5, 397-409.

Öst, L. G. (1988a). Applied relaxation: Description of an effective coping technique. Special Issue: Applied relaxation: Method and application. Scandinavian Journal of Behaviour Therapy, 17, 2, 83-96.

Öst, L. G. (1988b). Applied relaxation in the treatment of panic disorder. Special Issue: Applied relaxation: Method and applications. Scandinavian Journal of Behaviour Therapy, 17, 2, 111-124.

Öst, L. G. (1988c). Applied relaxation versus progressive relaxation in the reatment of panic disorder. Behaviour Research and Therapy, 26, 1, 13-22.

Öst, L. G., Westling, B. E., & Hellstrom, K. (1993). Applied relaxation, exposure in vivo and cognitive methods in the treatment of panic disorder with agoraphobia. Behaviour Rese-arch and Therapy, 31, 4, 383-394.

Russel, R. K., & Sipich, J. F. (1973). Cue-controlled relaxation in the treatment of test anxiety. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 4, 47-49.

Schaap, C., Bennun, I., Schindler, L. en Hoogduin, C. (1993). The therapeutic relationship in behavioural psychotherapy. Chichester UK: Wiley.

Smith-Van Rietschoten, W. & Hoogduin, C. A. L. (1991). Angst voor spreken in het openbaar. Directieve Therapie, 11, 43-57.

Strong, J., Cramond, T., & Maas, F. (1989). The effectiveness of relaxation techniques with patients who have chronic low back pain. Occupational Therapy Journal of Research, 9, 184-192.

Suinn, R. M., & Richardson, F. (1971). Anxiety management traing: A nonspecific behavior therapy program for anxiety control. Behavior Therapy, 2, 498-510.

Tarrier, N., & Main, Chr.J. (1986). Applied relaxation training for generalised anxiety and pa-nic attacks: The efficacy of a learnt coping strategy on subjective reports. British Journal of Psychiatry, 149, 330-336.

Van Dyck, R. (1986), Psychotherapie, placebo en suggestie. Doctoral Dissertation, University of Leiden, The Netherlands.

Van Dyck, R. & Hoogduin, C. (1990), Hypnosis: Placebo or nonplacebo? American Journal of Psychotherapy, 44, 396-404.

Page 88: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

78

Page 89: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

79

ANGSTSTOORNISSEN EN RELATIEPROBLEMATIEK

A. Lange & C. P. D. R. Schaap

InleidingEr zijn verschillende manieren waarop de omgeving een rol kan spelen bij het ont-staan en het in stand houden van een angststoornis. In dit hoofdstuk zullen drie hypo-thesen met betrekking tot het verband tussen angststoornissen en relatieproblematiek besproken worden.

De eerste hypothese stelt dat de angststoornis functioneel is binnen de relatie. Daarmee wordt bedoeld dat door de angststoornis de “gezonde” partner beschermd wordt en er een neurotische behoefte wordt bevredigd. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn in een relatie waarin er een groot leeftijdsverschil is tussen de partners, en de man jaloers en bang is zijn vrouw aan een ander te verliezen. Wanneer deze vrouw fobische klachten gaat ontwikkelen en het huis niet meer uit durft zal dit wat betreft de jaloezie van de man een neutraliserende rol kunnen spelen. Ook binnen een gezinssi-tuatie zouden we ons dit voor kunnen stellen, bijvoorbeeld bij sociaal-fobische klach-ten van een kind dat in een symbiotische relatie met de moeder leeft. Aan de angst van de moeder om het kind los te laten wordt door het fobische gedrag van het kind als het ware tegemoet gekomen. Het kan ook nog simpelweg zo zijn dat de eigenwaarde van de “gezonde” partner wordt vergroot doordat hij de patiënt beschermt. De functie van de angst zou er dan uit bestaan dat neurotische behoeften van de gezonde partner die van belang zijn bij het instandhouden van het zelfbeeld worden bevredigd. Aldus wordt een mogelijk lage eigenwaarde van de partner gecamoufleerd.

De tweede hypothese stelt dat de angststoornis ontstaat en in stand wordt gehouden doordat er bekrachtiging plaatsvindt. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door de aandacht die de partner voor de symptomen (paniek, dwangrituelen, vermijding) toont. Wan-neer patiënten geplaagd worden door hun klachten en daar hun partners “mee lastig vallen”, zullen deze een sterke neiging hebben om met aandacht en medeleven te reageren. Dat dit de klachten in stand kan houden lijkt voor de hand te liggen. Dit kan zelfs zo ver gaan dat een patiënt volkomen geïnvalideerd raakt doordat de part-ner alle verantwoordelijkheden overneemt. Deze bekrachtiging zou een belangrijke rol kunnen spelen bij agorafobie, hypochondere klachten en bij dwanggedachten met vragenstellen.

De derde hypothese stelt dat relatieproblematiek spanning veroorzaakt die vervol-gens kan ontaarden in paniek, vermijding of dwang. Bijvoorbeeld, het idee dat de partner je in de steek kan laten, kan leiden tot een angststoornis. Van de andere kant kunnen allerlei negatieve gedragingen van de partner de eigenwaarde ondermijnen en resulteren in verschillende klachten zoals angststoornissen. Het lijkt voor de hand te

Page 90: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

80

A. Lange & C. P. D. R. Schaap

liggen dat bij agorafobie, sociale fobie, verlatingsangst en dwangneurose dit mecha-nisme een belangrijke rol kan spelen.

We zullen in het onderstaande de geldigheid van deze hypothesen aan de hand van de literatuur toetsen.

AgorafobieAl jaren wordt de vraag besproken of de kwaliteit van de partnerrelatie een belang-rijke determinant is voor het ontstaan, het in stand houden en het welslagen van een individuele behandeling van angststoornissen. Fry (1962) was de eerste auteur die op basis van klinische observaties suggereerde dat de fobische patiënt nogal eens de ge-zonde partner beschermde, vooral in die gevallen waarbij er sprake was van ziekelijke jaloezie. Hoewel er enige literatuur is die dit standpunt ondersteunt (Hafner, 1979, 1982; Vandereycken, 1983), is er toch weinig empirisch bewijs voorhanden voor de stelling dat de kwaliteit van de partnerrelatie een betekenisvolle factor is in het ont-staan van agorafobie. Arrindell en Emmelkamp (1985) concluderen zelfs dat er bewijs is voor het tegendeel. Zij rapporteren dat de partners van agorafobische patiënten niet meer stoornissen vertonen dan partners in een controle-groep. In een tweede studie laten deze auteurs zien dat agorafobische vrouwen beslist niet minder tevreden zijn met hun relatie dan vrouwen met andere psychiatrische problematiek. Bovendien zijn zij meer tevreden met hun relatie dan vrouwen die zich aanmeldden voor partnerrela-tietherapie (PRT) (Arrindell & Emmelkamp, 1986). Zij zijn zelfs net zo tevreden met hun relatie als paren die rapporteren gelukkig te zijn in hun huwelijk.

Kleiner en Marshall (1987) komen naar voren met andere argumenten om de hy-pothese van de functionaliteit van fobische symptomen te verwerpen. Zij hielden ge-structureerde retrospectieve interviews met 50 agorafobische vrouwen. Deze inter-views toonden aan dat spanningen in de partnerrelatie en chronische conflicten in de relatie bijna altijd aan het ontstaan van agorafobische klachten voorafgingen. Zij von-den geen reductie in de relationele spanning na het ontstaan van de agorafobie. Vanuit de functionaliteitshypothese zou men dit wel verwachten. Enige voorzichtigheid met betrekking tot de interpretatie van deze resultaten is echter wel geboden. De spanning binen de relatie zou voorafgaande aan het ontstaan van de agorafobische klachten wel eens significant hoger kunnen zijn geweest dan na het ontstaan van de agorafobie.

Verschillende onderzoekers hebben de effecten bestudeerd van een puur individu-ele benadering versus een individuele benadering waarbij de partner als co-therapeut optrad (spouse-aided), op zowel de reductie in angstklachten als de kwaliteit van de partnerrelatie. De resultaten zijn helaas niet eenduidig. Cobb, Mathews, Childs-Clar-ke en Blowers (1984) rapporteren dat exposure tot verbetering in de fobische klach-ten leidde, maar ook tot verbetering in de partnerrelatie. PRT leidde alleen tot een verbetering in de partnerrelatie en niet van de agorafobische klachten. Lange en Van Dyck (1992) toonden aan de hand van een gecontroleerde groepsstudie aan dat na een individuele gedragstherapeutische behandeling van de agorafobie de kwaliteit van de huwelijksrelatie verbeterde. Deze verbetering ging zelfs zo ver dat de scores van de

Page 91: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

81

ANGSTSTOORNISSEN EN RELATIEPROBLEMATIEK

patiënten die van de normale populatie benaderden. Deze resultaten suggeren dat rela-tieproblematiek niet tot agorafobie leidt maar dat agorafobie eerder tot relatieproble-matiek leidt. Milton en Hafner (1979) rapporteren daarentegen, naar aanleiding van onderzoek met een overigens zeer kleine steekproef, dat een individuele gedragsthe-rapeutische aanpak van de agorafobie tot een verslechtering van de partnerrelatie leidt of tot klachten bij de gezonde partner. Deze bevinding werd echter niet gerepliceerd in een onderzoek van Bland en Hallam (1981).

Een mogelijke verklaring voor deze bevindingen ligt in het onderscheid dat Cham-bless en Goldstein (1980) maken tussen eenvoudige en complexe agorafobie. De een-voudige paniekstoornis met agorafobie kan volledig verklaard worden door paniek en angst voor paniek. Dit impliceert dat de behandeling zich zou moeten richten op het doorbreken van de spiraal van anticipatie-angst (angst voor de paniek). De complexe paniekstoornis met agorafobie wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van een aan-tal stressoren, zowel van intrapsychische als van interpersoonlijke aard. Een aantal gevalsbeschrijvingen ondersteunen deze conclusie (Lange & De Beurs, 1992; Stronk-man, Kromhout & Van der Werff, 1987). Op dit moment is de meest waarschijnlijke maar nog niet bewezen hypothese dat relatieproblematiek de kans op agorafobie doet toenemen bij mensen die hiervoor kwetsbaar zijn. Het is echter onwaarschijnlijk dat agorafobie een functie heeft in het veiligstellen van de partnerrelatie en het bescher-men van de partner. Dit betekent niet dat er geen relaties van agorafobische patiënten te vinden zijn waarin deze factor wel een rol speelt.

Indien individuele behandeling schadelijk zou kunnen zijn voor de partnerrelatie, zoals bij complexe agorafobie, dan lijkt het in ieder geval verstandig om de partner bij de behandeling te betrekken. De resultaten van studies op dit gebied laten geen een-duidige conclusie toe. Sommige auteurs rapporteren geen significante verschillen tus-sen de diverse therapeutische benaderingen, terwijl andere auteurs gunstige effecten rapporteren van een “spouse-aided” benadering (Badenoch, Fisher, Hafner & Swift, 1984; Cobb et al.,1984; Hafner, Badenoch, Fisher & Swift, 1984).

We mogen concluderen dat in relatief eenvoudige gevallen van paniekstoornis met agorafobie individuele interventies noodzakelijk en voldoende zijn. Het betrekken van de partner bij de behandeling is niet nodig en zal de kans op verbetering niet doen toenemen. Voor meer complexe gevallen echter kan het betrekken van de partner bij de behandeling de kans op succes doen toenemen (Lange & De Beurs, 1992). In ieder geval zal het betrekken van de partner bij de behandeling het de therapeut mogelijk maken om interactiepatronen te veranderen die het vermijdingsgedrag in de hand wer-ken (Lange, Kiestra, Vromen & Hahn, 1987).

Onze conclusies komen overeen met het “voet-in-de-deur” principe van Hand en Lamontagne (1976) en Vandereycken (1983). De partner kan vanaf het begin betrok-ken worden bij de behandeling, ook als de behandeling voornamelijk bestaat uit ex-posure of andere individuele interventies die op de paniek en vermijding zijn gericht. In sommige gevallen is dit genoeg voor een vermindering van de klachten, terwijl de kwaliteit van de partnerrelatie niet verslechtert maar zelfs verbetert. In sommige

Page 92: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

82

A. Lange & C. P. D. R. Schaap

complexe gevallen zijn de op het individu gerichte interventies vaak niet afdoende en verminderen de symptomen niet. Er kunnen problemen binnen de relatie opduiken en de symptomen kunnen zelfs verergeren. Doordat de partner reeds bij de behandeling is betrokken zal het dan niet moeilijk zijn de behandeling, nu gericht op de partner-relatie, voort te zetten. Hafner (1985) beschrijft gedetailleerd hoe het motiveren voor een dergelijke behandeling er uit kan zien.

Obsessief-compulsieve stoornis (OCS)De stand van zaken met betrekking tot de obsessief-compulsieve stoornis verschilt niet zo veel van de Paniekstoornis met agorafobie. Emmelkamp, De Haan en Hoog-duin (1990) rapporteren dat het betrekken van de partner bij de individuele behan-deling van dwangneurotici het resultaat niet beïnvloedt. Aan de andere kant zijn er verscheidene studies die bewijs beweren te leveren voor de stelling dat het veran-deren van de reacties van de partners op compulsief gedrag of dwangmatig vragen om geruststelling van cruciaal belang is voor het resultaat van de behandeling met exposure en responspreventie (Hoogduin, 1985, 1986; Hoogduin & Duivenvoorden, 1988; Pauly & Vandereycken, 1990). Het lijkt derhalve verstandig om de partner bij de behandeling te betrekken. Dit is met name van belang wanneer deze onderdeel uitmaakt van het dwangritueel of van het vermijdingsgedrag.

Sociale fobieEen uitgebreid literatuuroverzicht van Scholing en Emmelkamp (1990) suggereert dat het noodzakelijk is om de angstspiraal bij sociaal fobici te doorbreken met behulp van individuele interventies als exposure, cognitieve herstructurering en sociale vaar-digheidstraining. Maar in de literatuur vindt men ook diverse aanwijzingen dat het gedrag van gezinsleden een belangrijke factor kan zijn bij het ontstaan en instandhou-den van sociale fobie. Individuele therapie blijkt zonder positief resultaat indien de patiënt uit een gezin of partnerrelatie komt waarin het zelfvertrouwen van de patiënt steeds weer wordt ondermijnd door opmerkingen of ander gedrag van gezinsleden (Huffington & Sevitt, 1989). Daarnaast kan partnerrelatietherapie of gezinstherapie van belang zijn om de bekrachtigingsmechanismen te doorbreken, bijvoorbeeld bij schoolfobische kinderen (Lange, 1994, par. 2.6).

ConclusieWat betekent bovenstaande nu voor de behandeling van angststoornissen? In de eerste plaats lijkt het van belang dat de partner bij de diagnostiek en taxatie wordt betrok-ken zonder dat dit betekent dat er automatisch sprake is van relatietherapie. In de tweede plaats dat individuele technieken zoals exposure, positieve zelfverbalisaties, verwerken van verleden of medicatie meestal noodzakelijk zijn. Indien het gezin een belangrijke rol speelt bij het ontstaan en instandhouden van de klachten lijkt het van belang om de verschillende hypothesen serieus te nemen. Bij bekrachtiging zijn de

Page 93: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

83

ANGSTSTOORNISSEN EN RELATIEPROBLEMATIEK

individuele technieken noodzakelijk naast het wegnemen van de bekrachtiging. Wan-neer ten slotte relationele spanning een belangrijke rol speelt, lijkt een combinatie van het aanpakken van de spanningsbronnen en de individuele technieken geïndiceerd.Concluderend kunnen we het volgende stellen:─ Er zijn angststoornissen die volledig individueel verklaard en behandeld kunnen

worden (de zogenaamde ‘simple phobias’).─ Ook in het geval dat omgevingsvariabelen (relationele factoren) een belangrijke

rol spelen zijn individuele technieken als exposure (en responspreventie) nood-zakelijk.

─ Er is te weinig wetenschappelijk onderzoek dat dit alles empirisch ondersteunt.Wij zouden daar het volgende nog aan toe willen voegen: In veel gevallen wordt de werking van de individuele technieken versterkt door aandacht te schenken aan relationele variabelen. Verder lijkt het combineren van individuele en relationele va-riabelen in een behandelplan de effectiviteit en de houdbaarheid van de positieve ver-anderingen te vergroten en dus de kans op terugval te verkleinen. In ieder geval geldt dat het betrekken van de partners en/of gezinsleden bij de behandeling geen nadelen heeft. Het heeft eigenlijk alleen maar voordelen. Indien mogelijk kan de behandeling zich beperken tot op het individu gerichte technieken, maar indien nodig kunnen deze technieken gecombineerd worden met interventies ten aanzien van de interacties tus-sen de partners.

We zijn in bovenstaande vooral ingegaan op onderzoek over patiënten die zich aanmelden vanwege een angststoornis. Vervolgens hebben we gekeken in hoeverre de aard van de relatie met de partner een rol speelt in het ontstaan en instandhouden van de angstklachten en het vermijdingsgedrag. Verder hebben we onderzocht in hoeverre relationele interventies een positieve rol kunnen spelen bij de behandeling van angst-stoornissen. We zijn niet ingegaan op situaties waarin de aanmeldingsklacht in de eer-ste plaats de relatie met de partner betreft. Uiteraard zal in die gevallen de aandacht in de behandeling zeker gericht moeten worden op de problemen tussen partners (Cobb, McDonald, Marks & Stern, 1980; Hafner, 1985).

ReferentiesArrindell, W. A., & Emmelkamp, P. M. G. (1985). Psychological profile of the spouse of the

female agoraphobic patient: Personality and symptoms. British Journal of Psychiatry, 146, 405-414.

Arrindell, W. A., & Emmelkamp, P. M. G. (1986). Marital adjustment, intimacy and needs in female agoraphobic patients and their partners: A controlled study. British Journal of Psychiatry, 147, 592-602.

Badenoch, A., Fisher, J., Hafner, R. J., & Swift, H. (1984). Predicting the outcome of spouse-aided psychotherapy for persisting psychiatric disorders. American Journal of Family Therapy, 12, 59-71.

Bland, K., & Hallam, R. S. (1981). Relationship between response to graded exposure and marital satisfaction in agoraphobics. Behaviour Research and Therapy, 19, 335-338.

Chambless, D. L., & Goldstein, A. (1980). The treatment of agoraphobia. In A. J. Goldstein & E. B. Foa (Eds.), Handbook of behavioral interventions. New York: Wiley.

Page 94: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

84

A. Lange & C. P. D. R. Schaap

Cobb, J. P., Mathews, A. M., Childs-Clarke, A., & Blowers, M. (1984). The spouse as co-the-rapist in the treatment of agoraphobia. British Journal of Psychiatry, 144, 282-287.

Cobb, J. P., McDonald, R., Marks, J., & Stern, R. (1980). Marital psychological treatments of co-existing marital and phobic-obsessive problems. Behaviour Analysis and Modification, 4, 3-16.

Emmelkamp, P. M. G., De Haan, E., & Hoogduin, C. A. L. (1990). Marital adjustment and obsessive-compulsive disorder. British Journal of Psychiatry, 156, 55-60.

Fry, W. F., Jr. (1962). The marital context of an anxiety syndrome. Family Process, 2, 225-232.

Hafner, R. J. (1979). Agoraphobic women married to abnormally jealous men. British Journal of Psychiatry, 131, 289-294.

Hafner, R. J. (1982). The marital context of the agoraphobic syndrome. In D. L. Chambless & A. J. Goldstein (Eds.), Agoraphobia: Multiple perspectives on theory and treatment. New York: Wiley.

Hafner, R. J. (1985). Marital therapy for agoraphobia. In N. S. Jacobson, & A. S. Gurman (Eds.), Clinical handbook of marital therapy. New York: Guilford.

Hafner, R. J., Badenoch, A., Fisher, J., & Swift, H. (1984). Spouse-aided versus individual therapy in persisting psychiatric disorders: A systematic comparison. Family Process, 22, 385-399.

Hand, I., & Lamontagne, Y. (1976). The exacerbation of interpersonal problems after rapid phobia-removal. Psychotherapy: Theory, Research and Practice, 13, 405-411.

Hoogduin, C. A. L. (1985). Interactionele aspecten bij de behandeling van dwang. Gedrags-therapie, 18, 305-313.

Hoogduin, C. A. L. (1986). De ambulante behandeling van dwangneurose. Deventer: Van Loghum Slaterus.

Hoogduin, C. A. L., & Duivenvoorden, H. J. (1988). A decision model in the treatment of obsessive-compulsive neuroses. British Journal of Psychiatry, 152, 516-521.

Huffington, C. M. & Sevitt, M. A. (1989). Family interaction in adolescent school phobia. Journal of Family Therapy, 11, 353-375.

Kleiner, L., & Marshall, W. L. (1987). The role of interpersonal problems in the development of agoraphobia with panic attacks. Journal of Anxiety Disorders, 1, 313-323.

Lange, A. (1994). Gedragsverandering in gezinnen. Groningen: Wolters-Noordhoff.Lange, A., & De Beurs, E. (1992). Multidimensional family treatment of agoraphobia. Journal

of Family Psychotherapy. 3, 45-72.Lange, A., Kiestra, J., Vromen, H., & Hahn, D. (1987). Mediatietherapie met de partner van

een agorafobica (Mediation therapy with the partner of an agoraphobic patient). Directie-ve Therapie, 7, 29-36.

Lange, A., & Van Dyck, R. (1992). The function of agoraphobia in the marital relationship; A research note. Acta Psychiatrica Scandinvica. 85, 89-93.

Milton, F., & Hafner, J. (1979). The outcome of behavior therapy for agoraphobia in relation to marital adjustment. Archives of General Psychiatry, 36, 807-811.

Pauly, F., & Vandereycken, W. (1990). Interactionele aspecten van dwangstoornissen (Interac-tional aspects of obsessive compulsive disorders). Directieve Therapie, 10, 131-148.

Scholing, A., & Emmelkamp, P. M. G. (1990). Social phobia Nature and treatment. In H. Leitenberg (Ed.), Handbook of Social and Evaluation Anxiety. New York: Plenum Press.

Stronkman, G., Kromhout, J., & Van der Werff, Chr. (1987). Het methodisch keurslijf en de cliënt. Kwartaalschrift voor Directieve Therapie en Hypnose, 7, (3), 211-217.

Vandereycken, W. (1983). Agoraphobia and marital relationship: Theory, treatment, and rese-arch. Clinical Psychology Review, 3, 317-338.

Page 95: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

85

DE PREDICTIE VAN HET BEHANDELRESULTAAT BIJ DE PANIEKSTOORNIS EN DWANGNEUROSE

G. P. J. Keijsers, C. P. D. R. Schaap, & C. A. L. Hoogduin

Gedragstherapeutische behandeltechnieken voor specifieke psychiatrische stoor-nissen zoals de paniekstoornis (PS) en de dwangneurose (Obsessieve-Compulsieve Stoornis; OCS) zijn uiterst doeltreffend gebleken. Onderzoek heeft aangetoond dat exposure bij de behandeling van paniekstoornis met agorafobie goede behandelresul-taten oplevert (Marks, 1987). Ook bij paniekstoornis zonder agorafobie is exposure aan interoceptieve signalen als duizeligheid en versnelde hartslag effectief hoewel er een controverse bestaat over de vraag of het behandeleffect toe te schrijven is aan extinctie of aan een wijziging van de catastrofale cognities als de patiënt leert dat de lichamelijke sensaties behorende bij een paniekaanval vervelend maar ongevaarlijk zijn. Zeker in de laatste jaren is de aanpak van cognities in de belangstelling komen te staan. De toevoeging van cognitieve interventies aan het exposure programma voor PS laat een nog gunstiger behandelresultaat laten zien. Een superieur behandelresul-taat met enkel cognitieve interventies is echter nog niet aangetoond (Michelson & Marchione, 1991). Uit follow-up studies tot negen jaar na behandeling blijkt dat deze resultaten in het algemeen blijven bestaan en dat het terugvalpercentage rond de 12% ligt (Clum, 1989).

Ook bij de dwangneurose is exposure samen met responspreventie en meer re-centelijk, cognitieve interventies, effectief gebleken. Er worden succespercentages gerapporteerd die liggen tussen 60 en 80 procent (Foa et al., 1983a; Minichiello, Baer & Jenike, 1988). Bovendien laten follow-up studies, tot viereneenhalf jaar na het beëindigen van de behandeling zien dat terugval weinig voorkomt (Emmelkamp & Rabbie, 1981; Marks, 1987). Daarmee is de cognitieve gedragstherapie, ondanks de veel gehoorde kritiek dat ze oppervlakkig is en dat het aanpakken van de symptomen zonder de oorzaak te veranderen moet leiden tot terugval, voor de behandeling van de PS en OCS de geïndiceerde behandeling geworden, temeer daar vergeleken met farmacotherapie er geen bijwerkingen zijn en de terugval laag is.

Hoewel bovenstaande onderzoeksbevindingen indrukwekkend zijn, is het toch zo dat een aanzienlijk deel van de patiënten, 20 tot 40 procent, niet verbetert. Verwacht mag worden dat dit percentage voor de feitelijke klinische praktijk zelfs nog hoger ligt: zo wordt in klinische studies lang niet altijd het percentage patiënten vermeld dat na een aanvankelijk eerste contact verdere behandeling weigert of na een paar gesprekken de behandeling stopt. Bovendien wordt het meeste klinische onderzoek onder strenge experimentele condities uitgevoerd. Comorbiditeit, bijvoorbeeld, wordt vaak uitgesloten, de uivoering van de behandelingen wordt door de onderzoeker ge-controleerd en behandelingen vinden vaak in specialistische centra plaats. Het is daar-

Page 96: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

86

G. P. J. Keijsers, C. P. D. R. Schaap, & C. A. L. Hoogduin

om zeer de vraag of de gerapporteerde, gunstige verbeteringspercentages van klinisch onderzoek haalbaar zijn voor de reguliere behandelcentra. De vraag is hoe de effec-tiviteit van de bestaande cognitief-gedragstherapeutische behandelprogramma’s voor angststoornissen nog verder verhoogd kan worden?

Om de effectiviteit van een bepaald behandeltechniek te onderzoeken werd bin-nen de gedragstherapie veel gebruik gemaakt van zogenaamde experimentele of qua-si-experimentele designs. Met behulp van deze designs wordt het behandelresultaat vergeleken van een groep patiënten die at random worden toegewezen aan een expe-rimentele conditie (een bepaald behandelprogramma) of een controle-conditie (een alternatieve behandeling of een placebo-behandeling). Dit onderzoek is belangrijk maar is eenzijdig gericht op het verklaren van het behandelresultaat in termen van tus-sen-groepen-variantie, dat wil zeggen de toewijzing van de patiënt aan de experimen-tele conditie of de controle-conditie. De individuele verschillen in behandelresultaat tussen de patiënten binnen de behandelcondities wordt niet nader onderzocht.

Bij predictie-onderzoek gaat het juist wel om de verschillen tussen de individuen. Niet zozeer de vraag: “Hoeveel patiënten verbeteren er met een bepaalde behandel-programma?” staat centraal, maar: “Wie verbeteren er en wie niet?” Door na te gaan voor welke patiënten of onder welke omstandigheden een bepaald behandelprogram-ma ongeschikt is stelt predictie-onderzoek ons in staat “de hiaten” van dit behan-delprogramma op te sporen. Bovendien biedt predictie-onderzoek het onmiddellijke praktische voordeel dat wanneer wij in staat zijn om vroegtijdig tijdens een behande-ling patiënten te identificeren die een hoge kans hebben op een ongunstig behandel-resultaat bij een bepaald behandelprogramma, voor deze patiënten aanpassingen van het behandelprogramma opgesteld kunnen worden waarmee de kans op een ongunstig behandelresultaat verkleind kan worden.

Kenmerken van de patiënt, kenmerken van de klachten of kenmerken van het be-handelprogramma die een voorspellende waarde hebben voor het behandelresultaat worden “predictoren” genoemd. Onderzoek naar deze predictoren bij de behandeling van angstklachten kwam vanaf halverwege de jaren zeventig op gang maar is nooit systematisch uitgevoerd en heeft geen duidelijke predictoren opgeleverd. Hiervoor zijn diverse oorzaken aanwijsbaar.

In de eerste plaats werden predictoren onzorgvuldig geselecteerd. De onterechte nadruk op demografische variabelen, bijvoorbeeld, lijkt eerder het gevolg te zijn van de aanwezigheid van deze variabelen in het databestand van de onderzoeker dan dat deze variabelen van tevoren op basis van een mogelijke voorspellende waarde gese-lecteerd werden. In de tweede plaats werden de predictoren en het behandelresultaat met verschillende instrumenten (bijvoorbeeld voor behandelresultaat: optreden van paniek, mate van angst, mate van vermijdingsgedrag of rituelen) en op verschillende manieren (klinische versus statistische significantie, nameting versus follow-up-me-ting, ruwe eindscores versus veranderingsscores) bepaald. In de derde plaats betrof het onderzoek vaak kleine steekproeven met veel variabelen waardoor de bevindin-gen sterk steekproefafhankelijk blijven. Ten slotte is de combinatie van predictoren

Page 97: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

87

DE PREDICTIE VAN HET BEHANDELRESULTAAT BIJ DE PANIEKSTOORNIS EN DWANGNEUROSE

tezamen nauwelijks onderzocht (bijvoorbeeld ernst in combinatie met duur van de klachten).

In dit overzicht zullen we ons beperken tot de volgende predictoren: Ernst van de klachten bij aanvang van de behandeling, catastrofale cognities, depressieve sympto-men bij aanvang, persoonlijkheidsproblematiek, motivatie voor behandeling bij aan-vang, de kwaliteit van de therapeutische relatie en huwelijkssatisfactie. De relevantie van deze variabelen zal worden beargumenteerd vanuit de literatuur. Daarna zullen we de resultaten van een onderzoek met 60 PS-patiënten en met 40 OCS-patiënten presenteren.

Literatuuroverzicht

Ernst van de klachtenIn een groot deel van de studies naar de (cognitief) gedragstherapeutische behan-deling van PS werd gevonden dat patiënten die aan het begin van de behandeling ernstigere klachten hadden ook aan het einde van een bepaalde behandelperiode re-latief meer klachten hadden dan patiënten die met milde klachten hun behandeling begonnen waren. De ernst van met name het vermijdingsgedrag van de PS-patiënt bleek negatief samen te hangen met het behandelresultaat (bijvoorbeeld De Beurs, 1993; Emmelkamp et al., 1992; Mavissakalian & Michelson, 1986). In andere studies echter werden dergelijke verbanden niet teruggevonden (bijvoorbeeld Jansson, Öst & Jerremalm, 1987; Mathews, Johnston, Shaw, & Gelder, 1974). De frequentie en intensiteit van de paniekaanvallen bij PS lijkt niet direct samen te hangen met het behandelresultaat. Anderzijds lijkt de aanwezigheid van catastrofale gedachten over deze paniekaanvallen, zoals “zometeen krijg ik een hartaanval” of “ik wordt gek” wel een ongunstiger behandelresultaat te voorspellen (Chambless & Gracely, 1988).

Voor wat betreft de ernst van de klachten bij de OCS worden eveneens inconsis-tente resultaten gerapporteerd. Başoğlu, Lax, Kasvikis en Marks (1988) vonden een negatief verband tussen de ernst van de dwangneurotische klachten en het behandel-resultaat. Mawson, Marks en Ramm (1982) en Foa et al. (1983a) vonden daarentegen geen verband. Een zelfde beeld vinden we bij het niveau van angst. Emmelkamp, Hoekstra en Visser (1983) bijvoorbeeld vonden een negatief verband, terwijl Başoğlu et al. (1988) en Hoogduin en Duivenvoorden (1988) dit verband niet vonden.

Bovenstaande inconsistente resultaten voor de predictieve betekenis van ernst van de klachten bij aanvang van de behandeling van de PS en OCS kunnen voor een belangrijk deel teruggevoerd worden naar de manier waarop het resultaat van de be-handeling wordt bepaald (Keijsers, Hoogduin & Schaap, in press-a). De samenhang tussen ernst van de klacht en behandelresultaat wordt met name aangetoond in studies waarin het behandelresultaat op een bepaald vastgesteld moment (bijvoorbeeld na 12 weken behandeling) gemeten werd, de onderzochte behandelperiode van relatief kor-te duur was en het behandelresultaat werd vastgesteld met behulp van eindscores in de

Page 98: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

88

G. P. J. Keijsers, C. P. D. R. Schaap, & C. A. L. Hoogduin

plaats van veranderingsscores (voormeting min nameting) of verbeteringspercentages (voormeting min nameting gedeeld door voormeting).

Ook voor wat betreft de duur van de dwangneurotische klachten zijn de onder-zoeksbevindingen niet duidelijk. Başoğlu et al. (1988) en Hoogduin en Duivenvoor-den (1984) bijvoorbeeld vonden dat OCS-patiënten die al vele jaren last hadden van hun klachten geen ongunstiger behandelresultaat behaalden dan patiënten met een re-latieve korte klachtenduur. Foa et al. (1983a) anderzijds, vonden een negatief verband tussen behandelresultaat en een vroeg begin van de klachten en leeftijd. Hoogduin en Duivenvoorden (1988) rapporteerden het belang van de combinatie van ernst en duur. In hun studie trad aanzienlijke verbetering op bij alle OCS-patiënten met een relatief korte duur en met milde klachten.

Men is van mening geweest dat overwaardige ideatie van de obsessies eveneens een predictor voor een ongunstig behandelresultaat zou zijn. Overwaardige ideatie wil zeggen dat de patiënt de obsessieve gedachten als gepast beleeft in de plaats van absurd of overdreven. Deze patiënten zouden moeilijker te behandelen zijn. In een onderzoek werd inderdaad een negatief verband gevonden met het behandelresultaat (Başoğlu et al., 1988), maar in drie andere studies werd een dergelijk verband niet gevonden (Foa, Steketee, Grayson & Doppelt, 1983b; Hoogduin & Duivenvoorden, 1988; Lelliott et al., 1988). Lelliott et al. concluderen dat gedurende de behandeling deze overwaardige ideatie verdwijnt.

Depressieve symptomenVoor zowel de PS als de OCS is de aanwezigheid van depressieve symptomen bij aanvang van de behandeling dikwijls geassocieerd met een slechte prognose. Dui-delijke empirische ondersteuning is er echter niet. In een groot deel van de studies met PS-patiënten werd gevonden dat de depressieve symptomen van de patiënt niet samenhingen met een ongunstiger behandelresultaat (bijvoorbeeld Chambless & Gracely, 1988; Emmelkamp & Kuipers, 1979). Ook bij de OCS worden inconsistente resultaten gerapporteerd. Negatieve verbanden werden gerapporteerd door onder an-dere Foa et al. (1983a; 1983b). Emmelkamp en Rabbie (1981) vonden weliswaar een significant negatief verband bij de nameting maar niet bij follow-up na 4,5 jaar. Ook in andere studies met OCS-patiënten werd geen verband gevonden tussen depressie-ve symptomen en ongunstiger behandelresultaat (bijvoorbeeld Başoğlu et al., 1988, Hoogduin & Duivenvoorden, 1988; Mawson et al., 1982).

PersoonlijkheidsproblematiekGreen en Curtis (1988) en Reich (1988) in een farmacologische studie en Chambless, Renneberg, Goldstein en Gracely (1992) en Mavissakalian en Hamann (1987) in een gedragstherapeutische studie, vonden dat PS patiënten met persoonlijkheidspatholo-gie minder verbeterden of meer terugvielen na het staken van de medicatie. De ernst van de persoonlijkheidspathologie (Mavissakalian & Hamann, 1987), de aanwezig-

Page 99: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

89

DE PREDICTIE VAN HET BEHANDELRESULTAAT BIJ DE PANIEKSTOORNIS EN DWANGNEUROSE

heid van meerdere persoonlijkheidsstoornissen (Green & Curtis, 1988; Mavissakalian & Hamann, 1987), persoonlijkheidsstoornissen uit het B-cluster van de DSM-III-R (Reich, 1988) en de vermijdende persoonlijkheidsstoornis (Chambless et al., 1992; Green & Curtis, 1988; Reich, 1988) lijken samen te hangen met een ongunstig behan-delresultaat bij de PS.

Ook bij OCS-patiënten met persoonlijkheidsstoornis uit het B-cluster werden on-gunstige behandelresultaten gevonden bij farmacotherapie en gedragstherapie (Mi-nichiello, Baer & Jennike, 1987). Steketee (1990) en Mavissakalian, Hamann en Jo-nes (1990) daarentegen vonden geen verband tussen persoonlijkheidsstoornis en het behandelresultaat en Rabavilas, Boulougouris, Persissaki en Stefanis (1979) vonden dat patiënten met een dwangmatige persoonlijkheidsstoornis juist een beter behan-delresultaat behaalden. De bevindingen zijn derhalve inconsistent. Bovendien sugge-reren bovenstaande bevindingen dat het onjuist is de persoonlijkheidsstoornissen als een groep te beschouwen maar dat per persoonlijkheidsstoornis of per cluster onder-zocht moet worden of deze het behandelresultaat beïnvloedt.

Motivatie voor behandelingHet lijkt voor de hand te liggen dat de motivatie van de patiënt voor behandeling een belangrijke factor is voor therapiesucces, zeker ook bij gedragstherapie waarin huis-werkopdrachten en zelfcontrole een belangrijk deel van de behandeling uitmaken. Desondanks werd in een aantal studies met PS patiënten geen verband gevonden tus-sen de motivatie van de patiënt en het behandelresultaat. In deze studies werd de mo-tivatie aan het begin van de behandeling beoordeeld door de behandelaar (De Beurs, 1993; Mathews et al., 1974; 1976). Keijsers, Hoogduin en Schaap (1991), daarente-gen lieten de patiënten bij aanvang van de behandeling zelf aangeven hoe gemoti-veerd zij waren voor de behandeling. Zij vonden dat een twijfelachtige motivatie wel samenhing met een ongunstiger behandelresultaat. Bij de OCS werd in een studie een positief verband gevonden (Hoogduin & Duivenvoorden, 1988), terwijl een andere studie geen verband vond (Mawson et al., 1982).

Kwaliteit van de therapeutische relatieHet merendeel van de studies naar de betekenis van een goede relatie tussen thera-peut en patiënt vroegtijdig in de behandeling van de PS vonden een positief verband met het behandelresultaat (bijvoorbeeld Bennun & Schindler, 1988; Keijsers, Schaap, Hoogduin & Peters, 1991; Williams & Chambless, 1990). Bij de OCS werden in twee studies significante verbanden gevonden (Arts, Hoogduin, Keijsers, Severeijns & Schaap, 1994; Hoogduin, de Haan & Schaap, 1989). Ook bij de andere stoornissen is herhaaldelijk gevonden dat de kwaliteit van de therapeutische relatie van invloed is op het gedragstherapeutische behandelresultaat. Een goede therapeutische relatie lijkt daarom redelijk consistent van enige - zij het zelden grote - betekenis voor het behandelresultaat bij gedragstherapie. Dit neemt niet weg dat ook hier weer niet sig-

Page 100: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

90

G. P. J. Keijsers, C. P. D. R. Schaap, & C. A. L. Hoogduin

nificante bevindingen gerapporteerd zijn (bijvoorbeeld Blaauw & Emmelkamp, 1991; De Beurs, 1993).

HuwelijkssatisfactieBinnen de psychoanalyse en de systeem-theorie zijn hypotheses ontwikkeld die een verband veronderstellen tussen huwelijkssatisfactie en agorafobische klachten. Het agorafobische gedrag van een van de partners zou functioneel zijn om een pathologi-sche relatie tussen beide partners af te schermen (Lange, Schaap, & Widenfelt, 1993; Vandereycken, 1983). Jansson et al. (1987) bespreken negen studies naar het verband tussen huwelijkssatisfactie en behandelresultaat bij de PS. Slechts in twee studies werd een negatief verband gevonden. Drie van de zes studies waarin follow-up gege-vens werden geanalyseerd, rapporteerden echter wel een significant negatief verband. In hun eigen studie vinden Jansson et al. (1987) een significant verband bij de name-ting, maar niet bij de follow-up meting. Ook in meer recente studies werden eveneens geen significante verbanden gevonden (De Beurs, 1993; Emmelkamp et al., 1992). Huwelijkssatisfactie lijkt geen sterke predictor voor het korte termijn behandelresul-taat bij de PS.

Bij de OCS rapporteren Emmelkamp, de Haan en Hoogduin (1990) dat huwelijks-problemen vaker voorkomen bij OCS-patiënten dan in de normale populatie. Studies waarbij huwelijkssatisfactie als predictor voor het behandelresultaat is onderzocht, ontbreken echter. Wel is onderzocht of betere resultaten bereikt konden worden door de partner bij de behandeling te betrekken. Bij follow-up werden geen verschillen gevonden tussen de behandeling met partner en individuele therapie (bijvoorbeeld Emmelkamp et al., 1990).

Studie I: predictoren bij de behandeling van de PSVoor een uitgebreide rapportage over dit onderzoek verwijzen we naar Keijsers, Hoogduin en Schaap (in press-a). Zestig patiënten met PS werden behandeld door 15 gedragstherapeuten in een academische psychologische polikliniek met een stan-daardprotocol voor 12 sessies bestaande uit twee sessies ontspanningsoefeningen, twee sessies interoceptieve exposure en acht sessies graduele exposure in vivo. De hierboven beschreven predictoren werden gemeten voorafgaande aan de behande-ling. Het behandelresultaat na de twaalfde sessie en twee maanden na de twaalfde sessie werd bepaald op grond van agorafobie (vermijding) wanneer de patiënt alleen is, agorafobie in gezelschap van een ander, frequentie van paniekaanvallen en fysieke panieksymptomen.

De resultaten laten zien dat noch de kwaliteit van de therapeutische relatie, noch huwelijkssatisfactie significant met het behandelresultaat samenhingen. Ernst van de klachten bij aanvang, catastrofale cognities en motivatie voor behandeling daarente-gen, hingen met alle uitkomstmaten samen. Persoonlijkheidspathologie hing signifi-

Page 101: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

91

DE PREDICTIE VAN HET BEHANDELRESULTAAT BIJ DE PANIEKSTOORNIS EN DWANGNEUROSE

cant samen met agorafobie en frequentie van paniekaanvallen. Depressieve sympto-men hing samen met frequentie van paniekaanvallen en panieksymptomen.

Door middel van discriminant-analyse werd getracht de verbeterde en niet-verbe-terde patiënten zo scherp mogelijk te contrasteren met behulp van meerdere predic-toren tezamen. Voor agorafobische vermijding bleken de catastrofale agorafobische cognities, motivatie voor behandeling en de kwaliteit van de therapeutische relatie de beide groepen significant te discrimineren. Met behulp van deze drie predictoren kon 75,5% van de patiënten correct tot de verbeterde of niet-verbeterde groep toegewezen worden waarbij patiënten die zich positief uitlieten over de kwaliteit van de therapeu-tische relatie minder bleken te profiteren van de behandeling. Voor de frequentie van paniekaanvallen bleken bovenstaande drie predictoren plus depressie de verbeterde en niet-verbeterde patiënten het best te discrimineren. 85% van de patiënten kon correct geclassificeerd worden. Voor de fysieke panieksymptomen bleken weer catastrofale cognities en de motivatie voor behandeling de beide groepen te discrimineren, evenals depressie en persoonlijkheidspathologie. Met deze predictoren kon 75% van de pati-enten correct geclassificeerd worden.

Studie II: predictoren bij de behandeling van de OCSVoor een uitgebreide rapportage over dit onderzoek verwijzen we naar Keijsers, Hoogduin en Schaap (in press-b). Veertig OCS-patiënten werden behandeld door ne-gen gedragstherapeuten in een academische psychologische polikliniek met een stan-daardprotocol voor acht sessies exposure en acht sessies responspreventie. De hier-boven beschreven predictoren werden gemeten bij aanvang van de behandeling. Het behandelresultaat werd bepaald op grond van compulsief gedrag en obsessieve angst.

De resultaten laten zien dat met compulsief gedrag de ernst van de klachten en van de depressie bij aanvang samenhingen. Met obsessieve angst hingen de ernst en de duur van de klachten bij aanvang positief en de kwaliteit van de therapeutische relatie en de motivatie voor behandeling negatief samen. Met behulp van discriminant-ana-lyses werd getracht de verbeterde en niet-verbeterde patiënten zo scherp mogelijk te contrasteren met behulp van meerdere predictoren tezamen. Dit bleek niet mogelijk voor compulsief gedrag. Voor obsessieve angst daarentegen kon met behulp van de duur van de klachten, depressie, motivatie voor behandeling en de kwaliteit van de therapeutische relatie 80% procent van de patiënten correct geclassificeerd worden als verbeterd of niet-verbeterd.

DiscussieHet is duidelijk dat catastrofale agorafobische cognities een sterke predictor is voor het behandelresultaat van een voornamelijk op exposure gebaseerde aanpak van de PS. Door het toevoegen van cognitieve interventies aan het gedragstherapeutische behandelprogramma bij patiënten die veel catastrofale cognities rapporteren lijkt het behandelresultaat verbeterd te kunnen worden.

Page 102: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

92

G. P. J. Keijsers, C. P. D. R. Schaap, & C. A. L. Hoogduin

Het belang van persoonlijkheidspathologie en depressieve symptomen lijkt bij de PS vooral te liggen in de samenhang met andere predictoren. Persoonlijkheidspa-thologie bleek in ons onderzoek hoog samen te hangen met agorafobische cognities en depressie. Wanneer deze variabelen tezamen gebruikt werden om het behandelre-sultaat te voorspellen bleek persoonlijkheidspathologie geen unieke bijdrage meer te leveren aan de voorspelling. De bovenstaand genoemde hoge samenhang tussen per-soonlijkheidspathologie en andere klacht-gerelateerde predictoren bij aanvang van de behandeling is van belang. Het roept de vraag op in hoeverre de (gemeten) persoon-lijkheidspathologie niet secundair is aan een langdurige en invaliderende angstklacht. Terdege dient men, alvorens een stigmatiserende diagnose persoonlijkheidsstoornis te stellen, zich af te vragen of het rigide interactie- en copingspatroon van de patiënt niet een tijdelijke en voorbijgaande reactie is op de ontwikkeling van een ernstige angststoornis. Veelbetekenend in dit verband is dat meerdere malen is gevonden dat een behandeling gericht op het reduceren van de angstklacht eveneens leidde tot een significante afname van de persoonlijkheidspathologie (Mavissakalian & Hamann, 1987; Mavissakalian et al., 1990).

Ook voor depressieve symptomen geldt dat ze vaak sterk samenhangen met symp-tomen van angst en paniek bij de PS. Gedurende de behandeling gericht op de aanpak van deze angstklachten nemen de depressieve symptomen eveneens af. Bij de OCS bleek depressieve symptomen evenwel een meer consistente voorspeller van het be-handelresultaat. Een aantal specifieke interventies voor ernstige depressieve symp-tomen aan het begin van de behandeling kan resulteren in een gunstiger verloop van de exposure en responspreventie bij OCS. Daarnaast bleken een langere duur van de klachten en een ongunstige therapeutische relatie het behandelresultaat te voorspellen.

In tegenstelling tot het merendeel van de bevindingen omtrent de betekenis van de therapeutische relatie voor het behandelresultaat, werd bij de PS geen samenhang gevonden tussen een goede therapeutische relatie en een gunstig behandelresultaat. In samenhang met andere predictoren bleek de therapeutische relatie juist een ongun-stiger behandelresultaat te prediceren. Noch vanuit theoretisch oogpunt noch vanuit verdere data-analyse konden deze bevindingen verklaard worden. Voor de OCS werd wel gevonden dat een positieve beoordeling van de therapeutische relatie (door de behandelaar) samenhing met een gunstiger behandelresultaat. Tenslotte dient opge-merkt te worden dat ook in eerder onderzoek de kwaliteit van de therapeutische relatie hoofdzakelijk gemeten is met behulp van zelfrapportage vragenlijsten. Er zijn echter redenen om aan te nemen dat deze instrumenten wel betrouwbaar maar niet valide genoeg zijn om kenmerken van het contact tussen de therapeut en de patiënt eenduidig te beschrijven (Keijsers, 1994). Het is van belang dat gezocht wordt betere methoden om kenmerken van de therapeutische relatie te meten.

Terwijl bovenstaand een aantal specifieke bevindingen van de beide studies werd genoemd, kwamen eveneens een aantal overeenkomstige bevindingen naar voren. In de eerste plaats blijkt de ernst van de klachten bij aanvang van de behandeling een consistente voorspeller van het (op een vast moment gemeten) behandelresultaat. Dit

Page 103: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

93

DE PREDICTIE VAN HET BEHANDELRESULTAAT BIJ DE PANIEKSTOORNIS EN DWANGNEUROSE

betekent niet dat patiënten met ernstige klachten minder verbeteren dan patiënten met geringe klachten, maar wel dat de behandeling langer kan duren en dat de patiënten bij afsluiting van de behandeling wellicht niet geheel symptoom-vrij zullen zijn. Evenals bij een lange duur van de OCS-klachten is het is van belang dat patiënten over deze mogelijkheden bij aanvang van de behandeling geïnformeerd worden om eventuele latere teleurstellingen en dropout tegen te gaan.

In de tweede plaats blijkt de motivatie van de patiënt voor de behandeling, door de patiënt zelf vooraf ingeschat, een consistente predictor voor het behandelresultaat. Een succesvolle gedragstherapeutische behandeling lijkt mede afhankelijk van de ac-tieve participatie en inzet van de patiënt. De therapeut dient zorg te dragen dat de patiënt zoveel mogelijk uitgenodigd wordt om actief aan alle facetten van de behan-deling deel te nemen, de patiënt te betrekken bij beslissingen die genomen worden, de patiënt voortdurend om zijn mening en inzicht te vragen en bezwaren van de patiënt met betrekking tot de behandeling serieus te nemen.

In de derde plaats werd in beide studies geen significant verband gevonden tussen huwelijkssatisfactie en behandelresultaat. Deze bevinding komt overeen met het me-rendeel van de eerder uitgevoerde studies. Een functioneel verband tussen huwelijks-satisfactie en agorafobische klachten lijkt op basis van deze bevindingen niet aanne-melijk. Anderzijds werden noch in Studie I noch in Studie II lange termijn follow-up metingen verricht. Zoals in de inleiding vermeld is het niet uitgesloten dat de kwaliteit van de huwelijksrelatie wel eens van invloed zou kunnen zijn op de handhaving van de behaalde behandelresultaten van de patiënt na beëindiging van de behandeling.

In de vierde plaats bleek dat in beide studies een optimale voorspelling van verbe-terde en niet-verbeterde patiënten verkregen kon worden door meerdere vroegtijdig gemeten predictoren tezamen. Met behulp van het combineren van een aantal predic-toren is het in de toekomst wellicht mogelijk vroegtijdig te voorspellen welke patiën-ten een kleine kans op verbetering hebben met reguliere behandelprogramma’s zodat het behandelprogramma voor deze patiënten aangepast kan worden.

ReferentiesArts, W., Hoogduin, K., Keijsers, G., Severeijns, R., & Schaap, C. (1994). A quasi-experimen-

tal study into the effect of enhancing the quality of the patient-therapist relationship in the outpatient treatment of obsessive-compulsive neurosis. In S. Borgo & L. Sibilia (Eds.), The therapist-patient relationship: Its many dimensions (pp.25-31).

Başoğlu, M., Lax, T., Kasvikis, Y, & Marks, I. M. (1988). Predictors of improvement in ob-sessive-compulsive disorder. Journal of Anxiety Disorders, 2, 299-317.

Bennun, I., & Schindler, L. (1988). Therapist and patient factors in the behavioural treatment of phobic patients. British Journal of Clinical Psychology, 27, 145-150.

Beurs, E. de. (1993). The assessment and treatment of panic disorder and agoraphobia. Am-sterdam: Thesis Publishers.

Blaauw, E., & Emmelkamp, P. M. G. (1991). De therapeutische relatie: Een onderzoek naar de waarde van de Therapist Client Rating Scale (TCRS). Gedragstherapie, 24, 183-194.

Page 104: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

94

G. P. J. Keijsers, C. P. D. R. Schaap, & C. A. L. Hoogduin

Chambless, D. L., & Gracely, E. J. (1988). Prediction of outcome following in vivo exposure treatment of agoraphobia. In I. Hand & H. U. Wittchen (Eds.), Panic and phobias II: Treat-ment and variables affecting outcome (pp. 209-220). New York: Springer.

Chambless, D. L., Renneberg, B., Goldstein, A., & Gracely, E. J. (1992). MCMI-diagnosed personality disorders among agoraphobic outpatients: Prevalence and relationship to seve-rity and treatment outcome. Journal of Anxiety Disorders, 6, 193-211.

Emmelkamp, P. M. G., Dyck, R. van, Bitter, M., Heins, R., Onstein, E. J., & Eisen, B. (1992). Spouse-aided therapy with agoraphobics. British Journal of Psychiatry, 160, 51-156.

Emmelkamp, P. M. G., Haan, E. de, & Hoogduin, C. A. L. (1990). Marital adjustment and obsessive-compulsive disorder. British Journal of Psychiatry, 156, 55-60.

Emmelkamp, P. M. G., Hoekstra, R. J., & Visser, S. (1983). The behavioral treatment of ob-sessive-compulsive disorder: Prediction of outcome at 3.5 years follow-up. In H. Brenner (Ed.), Psychiatry, current states. New York: Plenum Press.

Emmelkamp, P. M. G., & Kuipers, A. C. M. (1979). Agoraphobia: A follow-up study four years after treatment. British Journal of Psychiatry, 134, 352-355.

Emmelkamp, P. M. G., & Rabbie, D. M. (1981). Psychological treatment of obsessive-com-pulsive disorder: A follow-up four years after treatment. In E. Perris, G. Struwe, & B. Jansson (Eds.), Biological psychiatry (pp. 1095-1098). Amsterdam: Elsevier.

Foa, E. B., Grayson, J. B., Steketee, G. S., Doppelt, H. G., Turner, R. M., & Latimer, P. R. (1983a). Success and failure in the behavioral treatment of obsessive-compulsives. Jour-nal of Consulting and Clinical Psychology, 51, 287-297.

Foa, E. B., Steketee, G., Grayson, J. B., & Doppelt, H. G. (1983b). Treatment of obsessi-ve-compulsives: When do we fail? In E. B. Foa & P. M. G. Emmelkamp (Eds.), Failures in behavior therapy (pp. 10-34). New York: Wiley.

Green, M. A., & Curtis, G. C. (1988). Personality disorders in panic patients: Response to termination of antipanic medication. Journal of Personality Disorders, 2, 303-314.

Hoogduin, C. A. L., & Duivenvoorden, H. J. (1988). A decision model in the treatment of obsessive-compulsive neuroses. British Journal of Psychiatry, 152, 516-521.

Hoogduin, C. A. L., Haan, E. de, & Schaap, C. (1989). The significance of the patient-the-rapist relationship in the treatment of obsessive-compulsive neurosis. British Journal of Clinical Psychology, 28, 185-186.

Jansson, L., Öst, L.-G., & Jerremalm, A. (1987). Prognostic factors in the behavioral treat-ment of agoraphobia. Behavioural Psychotherapy, 15, 31-44.

Keijsers, G. (1994). Prognostic factors in the treatment of anxiety disorders: Studies on treat-ment success and failure in behaviour therapy. Nijmegen: Quickprint.

Keijsers, G., Hoogduin, C., & Schaap, C. (1991). Motivatie voor psychotherapie: De ontwik-keling van een predictie-instrument. Gedragstherapie, 24, 195-208.

Keijsers, G. P. J., Hoogduin, C. A. L., & Schaap, C. P. D. R. (in press-a). Prognostic factors in the behavioral treatment of panic disorder with and without agoraphobia. Behavior Therapy.

Keijsers, G. P. J., Hoogduin, C. A. L., & Schaap, C. P. D. R. (in press-b). Predictors of tre-atment outcome in the behavioural treatment of obsessive-compulsive disorder. British Journal of Psychiatry.

Keijsers, G., Schaap, C., Hoogduin, K., & Peters, W. (1991). The therapeutic relationship in the behavioural treatment of anxiety disorders. Behavioural Psychotherapy, 19, 359-367.

Lange, A., Schaap, C., & van Widenfelt, B. (1993). Family therapy and psychopathology: Developments in research and approaches to treatment. Journal of Family Therapy, 15, 113-146.

Lelliott, P. T., Noshirvani, H. F., Başoğlu, M., Marks, I. M., & Monteiro, W. O. (1988). Obses-sive-compulsive beliefs and treatment outcome. Psychological Medicine, 18, 697-702.

Page 105: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

95

DE PREDICTIE VAN HET BEHANDELRESULTAAT BIJ DE PANIEKSTOORNIS EN DWANGNEUROSE

Marks, I. M. (1987). Fears, phobias, and rituals: Panic, anxiety and their disorders. Oxford: Oxford University Press.

Mathews, A. M., Johnston, D. W., Shaw, P. M., & Gelder, M. G. (1974). Process variables and the prediction of outcome in behaviour therapy. British Journal of Psychiatry, 125, 256-264.

Mathews, A. M., Johnston, D. W., Lancashire, M., Munby, M., Shaw, P. M., & Gelder, M. G. (1976). Imaginal flooding and exposure to real phobic situations: Treatment outcome with agoraphobic patients. British Journal of Psychiatry, 129, 362-371.

Mavissakalian, M., & Hamann, M. S. (1987). DSM-III personality disorder in agoraphobia, II: Changes with treatment. Comprehensive Psychiatry, 28, 356-361.

Mavissakalian, M., Hamann, M. S., & Jones, B. (1990). DSM-III personality disorders in obsessive-compulsive disorder: Changes with treatment. Comprehensive Psychiatry, 31, 432-437.

Mavissakalian, M., & Michelson, L. (1986). Agoraphobia: Relative and combined effective-ness of therapist-assisted in vivo exposure and imipramine. Journal of Clinical Psychiatry, 47, 117-122.

Mawson, D., Marks, I. M., & Ramm, L. (1982). Clomipramine and exposure for chronic obsessive-compulsive rituals: III. Two year follow-up and further findings. British Journal of Psychiatry, 140, 11-18.

Michelson, L. K., & Marchione, K. (1991). Behavioral, cognitive, and pharmacological treat-ments of panic disorder with agoraphobia: Critique and synthesis. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 59, 100-114.

Minichiello, W. E., Baer, L., & Jenike, M. A. (1987). Schizotypal personality disorder: A poor prognostic indicator for behavior therapy in the treatment of obsessive-compulsive disor-der. Journal of Anxiety Disorders, 1, 273-276.

Minichiello, W. E., Baer, L., & Jenike, M. A. (1988). Behavior therapy for the treatment of obsessive-compulsive disorder: Theory and practice. Comprehensive Psychiatry, 29, 123-137.

Rabavilas, A. D., Boulougouris, J. C., Perissaki, C., & Stefanis, C. (1979). Premorbid perso-nality traits and responsiveness to flooding in obsessive-compulsive patients. Behaviour Research and Therapy, 17, 575-580.

Reich, J. H. (1988). DSM-III personality disorders and the outcome of treated panic disorder. American Journal of Psychiatry, 145, 1149-1152.

Steketee, G. (1990). Personality traits and disorders in obsessive-compulsives. Journal of Anxiety Disorders, 4, 351-364.

Vandereycken, W. (1983). Agoraphobia and marital relationship: Theory, treatment, and rese-arch. Clinical Psychological Review, 3, 317-338.

Williams, K. E., & Chambless, D. L. (1990). The relationship between therapist characteris-tics and outcome of in vivo exposure treatment for agoraphobia. Behavior Therapy, 21, 111-116.

Page 106: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

96

Page 107: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

97

REDACTIE EN AUTEURS

Dr. A. J. L. M. van Balkom, Vakgroep Psychiatrie, Vrije Universiteit Amsterdam.

Prof. dr. R. van Dyck, Vakgroep Psychiatrie, Vrije Universiteit Amsterdam.

Prof. dr. C. A. L. Hoogduin, Vakgroep Klinische Psychologie en Persoonlijkheidsleer, Katholieke Universiteit Nijmegen.

Dr. G. Keijsers, Vakgroep Klinische Psychologie en Persoonlijkheidsleer, Katholieke Universiteit Nijmegen.

Dr. P. Kop, Nederlands Centrum voor de Geestelijke Volksgezondheid, Utrecht.

Prof. dr. A. Lange, Vakgroep Klinische Psychologie, Universiteit van Amsterdam.

Dr. G. Methorst, Angstpolikliniek, Psychiatrisch Centrum Nijmegen.

Drs. M. C. E. Nauta, Vakgroep Psychologische Methodologie, Universiteit van Amsterdam.

Dr. P. van Oppen, Vakgroep Psychiatrie, Vrije Universiteit Amsterdam.

Dr. C. de Ruiter, Van der Hoevekliniek, Utrecht.

Dr. C. P. D. R. Schaap, Vakgroep Klinische Psychologie en Persoonlijkheidsleer, Katholieke Universiteit Nijmegen.

Prof. dr. C. P. F. van der Staak, Vakgroep Klinische Psychologie en Persoonlijkheidsleer, Katholieke Universiteit Nijmegen.

Drs. A. W. A. Vermeulen, Vakgroep Psychiatrie, Vrije Universiteit Amsterdam.

Drs. H. C. M. Vorst, Vakgroep Psychologische Methodologie, Universiteit van Amsterdam.

Page 108: over het effectief behandelen van angststoornissen · Schaap, Hoogduin, Keijsers en Methorst beschrijven de stand van zaken met be-trekking tot een procedure van “anxiety management”,

Electronische editie www.beta.nl/skpn/skpn5.pdf

bureau bêta nijmegen