Over de (Ongemakkelijke) Relatie Tussen Filosofie en Organisatie(Theorie) H 6 2013

7
33 6 Over de (ongemakkelijke?) relatie tussen filosofie en organisatie(theorie) Han van Diest Inleiding Is de relatie tussen filosofie en organisatie(theorie) een moeilijke? Irriteert een filosoof niet voortdurend organisatiekundigen door voortdurend hun uitgangspunten en redeneringen over ‘efficiëntie’, ‘succes’, ‘winst’ enzovoorts ter discussie te stellen? Dat zou ik zeker ervaren moeten hebben tijdens het schrijven van mijn proefschrift (Van Diest, 1997), waarbij Ben Dankbaar optrad als copromotor. Toch bleek dat niet zo te zijn. Hoe kan dat? Onderdeel van dit proefschrift is een poging het a-economische begrip van handelen van de politieke filosofe Hannah Arendt te verbinden met ontwikkelingen binnen de organisatietheorie. Die verbinding bleek in eerste instantie inderdaad problematisch. Maar het probleem bleek niet zozeer te bestaan in die verbinding zelf maar in een problematisch aspect van dat handelingsbegrip (O.c. hoofdstuk 6). Ik denk niet dat de relatie tussen filosofie en organisatie zonder meer problematisch is. Om dat toe te lichten sta ik een ogenblik stil bij een denkbeweging (‘in perspectief zetten’) die delen van bovengenoemd onderzoek kenmerkt. Die beweging veralgemeniseer ik vervolgens en probeer het resultaat daarvan aan de hand van twee principes, het technische en economische principe, enigszins uit te werken. Op die manier komen de thema’s die Ben heeft gekozen voor zijn symposium: ‘Capitalism’, ‘Entrepreneurship’ and ‘Sustainability’ in een bepaald daglicht te staan evenals het concept ‘innovatie’. Ik sluit af met een paar opmerkingen over ‘goed onder- nemerschap’. In perspectief zetten De bovengenoemde denkbeweging hield in dat organisaties en hun processen in het perspectief werden gezet van een wijsgerig begrip, in dit geval van het handelingsbegrip van Hannah Arendt. Wat betekent het als je dat doet? Als eerste antwoord is te geven: je probeert (min of meer verborgen, verwaarloosde of nieuwe) dimensies van organisaties beter te zien, te begrijpen of problemen op nieuwe of andere manieren te bekijken. Als resultaat kwam naar voren dat gangbare manieren van structurering van organisaties onvoldoende rekening lijken te houden met kenmerken van dat handelen, met alle mogelijke gevolgen van dien (zie ook Van Diest & Dankbaar, 2008). Een ander voorbeeld lijkt mij de Sociotechniek van Ulbo de Sitter (1997), een auteur waar Ben veel mee van doen heeft gehad. Een kernbestanddeel van deze theorie is dat je mede- werkers (werkers, arbeiders) niet primair opvat als plooibaar materiaal ten behoeve van organisatieprocedures maar als min of meer zelfstandige ‘probleemoplossers’ die bij gegeven

description

Some (in my view) fundamental aspects are 'shortly' described between the possible difficult relation between philosophy and (theories of) management and organization.

Transcript of Over de (Ongemakkelijke) Relatie Tussen Filosofie en Organisatie(Theorie) H 6 2013

Page 1: Over de (Ongemakkelijke) Relatie Tussen Filosofie en Organisatie(Theorie) H 6 2013

33

6 Over de (ongemakkelijke?) relatie tussen filosofie en organisatie(theorie)

Han van Diest

InleidingIs de relatie tussen filosofie en organisatie(theorie) een moeilijke? Irriteert een filosoof niet voortdurend organisatiekundigen door voortdurend hun uitgangspunten en redeneringen over ‘efficiëntie’, ‘succes’, ‘winst’ enzovoorts ter discussie te stellen? Dat zou ik zeker ervaren moeten hebben tijdens het schrijven van mijn proefschrift (Van Diest, 1997), waarbij Ben Dankbaar optrad als copromotor. Toch bleek dat niet zo te zijn. Hoe kan dat?

Onderdeel van dit proefschrift is een poging het a-economische begrip van handelen van de politieke filosofe Hannah Arendt te verbinden met ontwikkelingen binnen de organisatietheorie. Die verbinding bleek in eerste instantie inderdaad problematisch. Maar het probleem bleek niet zozeer te bestaan in die verbinding zelf maar in een problematisch aspect van dat handelingsbegrip (O.c. hoofdstuk 6).

Ik denk niet dat de relatie tussen filosofie en organisatie zonder meer problematisch is. Om dat toe te lichten sta ik een ogenblik stil bij een denkbeweging (‘in perspectief zetten’) die delen van bovengenoemd onderzoek kenmerkt. Die beweging veralgemeniseer ik vervolgens en probeer het resultaat daarvan aan de hand van twee principes, het technische en economischeprincipe, enigszins uit te werken. Op die manier komen de thema’s die Ben heeft gekozen voor zijn symposium: ‘Capitalism’, ‘Entrepreneurship’ and ‘Sustainability’ in een bepaald daglicht te staan evenals het concept ‘innovatie’. Ik sluit af met een paar opmerkingen over ‘goed onder-nemerschap’.

In perspectief zettenDe bovengenoemde denkbeweging hield in dat organisaties en hun processen in het perspectief werden gezet van een wijsgerig begrip, in dit geval van het handelingsbegrip van Hannah Arendt. Wat betekent het als je dat doet? Als eerste antwoord is te geven: je probeert (min of meer verborgen, verwaarloosde of nieuwe) dimensies van organisaties beter te zien, te begrijpen of problemen op nieuwe of andere manieren te bekijken. Als resultaat kwam naar voren dat gangbare manieren van structurering van organisaties onvoldoende rekening lijken te houden met kenmerken van dat handelen, met alle mogelijke gevolgen van dien (zie ook Van Diest & Dankbaar, 2008).

Een ander voorbeeld lijkt mij de Sociotechniek van Ulbo de Sitter (1997), een auteur waar Ben veel mee van doen heeft gehad. Een kernbestanddeel van deze theorie is dat je mede-werkers (werkers, arbeiders) niet primair opvat als plooibaar materiaal ten behoeve van organisatieprocedures maar als min of meer zelfstandige ‘probleemoplossers’ die bij gegeven

Page 2: Over de (Ongemakkelijke) Relatie Tussen Filosofie en Organisatie(Theorie) H 6 2013

34

randvoorwaarden ‘als vanzelf’ de door de organisatie gewenste dingen (gaan) doen.1 Een gewijzigd perspectief op medewerkers leidt hier tot een gewijzigde manier van organiseren.

Men kan nu stellen dat wat De Sitter hier impliciet doet (‘in een ander perspectief zetten’) door de filosofie expliciet kan gebeuren. Samengevat: de in de titel als ‘ongemakkelijke’ verhouding tussen filosofie en organisatie(theorie) kan nu geherformuleerd worden als het introduceren en doordenken van mogelijk nieuwe, onverwachte, vergeten of zelfs bestaande maar onvoldoende doordachte perspectieven op organisaties.

Zeker twee zaken dienen hier de aandacht. Wat wordt bedoeld met ‘perspectief’ en wat met ‘organisatie’? Op het begrip ‘organisatie’ wil ik hier slechts kort ingaan en volsta met een omschrijving gebaseerd op resultaten van bovengenoemd onderzoek (zie hoofdstuk 2, p. 30): een organisatie bestaat uit mensen die op min of meer gestructureerde wijze met elkaar samenwerken omwille van een doel of doelen. Iets nader gespecificeerd zou men kunnen zeggen: een organisatie bestaat in een collectief2 vermogen (van samenwerkende mensen) dat zich op een min of mee nadrukkelijk gestructureerde wijze inzet ten behoeve van het realiseren van beoogde doelen. Met deze omschrijving zijn organisaties nog niet ‘begrepen’: empirische gegevens ontbreken terwijl sleutelbegrippen (zoals ‘vermogen’, ‘gestructureerd’ en ‘doel’) niet zijn uitgewerkt. Zo’n omschrijving kan hooguit dienen als middel om het ‘verschijnsel’ organisatie te onderscheiden van andere verschijnselen.

Mij gaat het hier om het begrip ‘perspectief’. Een perspectief is altijd relationeel: het gaat altijd om een perspectief op iets. Je kunt het dus niet zinnig als iets dat op zichzelf staat begrijpen. Doorgaans veronderstelt men impliciet dat dit ‘iets’ waarop men een perspectief biedt reeds een verwerkelijking of representant is van datgene wat men wil onderzoeken (bijvoorbeeld: een organisatie), ook al kennen we die niet (volledig). Dit is bijvoorbeeld in Morgans boek: Images of Organizations het geval: de verschillende beelden (bijvoorbeeld: ‘machine’ of ‘organisme’) vat hij op als perspectieven om kenmerken van organisaties te (her)kennen. Het probleem daarbij is dan natuurlijk dat die kenmerken als ‘relevant’ of ‘adequaat’ beoordeeld moeten worden, wat alleen mogelijk is als je organisaties3 al kent ‘buiten’ dat perspectief om, en die kennis vervolgens ook nog tot norm maakt. Voortdurend dreigt hier een tegenspraak: het nog niet gekende, maar te kennen iets blijkt als reeds gekend verondersteld te (moeten) zijn. Deze kwestie is uitvoerig besproken door Van Diest (2010: hoofdstuk 1).

Je kunt het begrip perspectief ook anders opvatten. Het staat dan niet voor een ‘beeld’, maar voor een principe of criterium. Je veronderstelt dan niet bestaande, ‘affe’ organisaties als maatstaf voor kennisverwerving, maar je gaat uit van concrete, op veel punten confuse en samengestelde (‘complexe’) gegevens waarin zo’n principe in meer of mindere mate gerealiseerd is (kan zijn). Dit impliceert dus een matiging van de ‘empiri(sti)sche’ neiging: de

1 Dat dit bij de Sitter niet zonder problemen is heb ik proberen na te gaan (Van Diest, 2004).2 Het begrip ‘collectief’ vat ik hier op als het genusbegrip t.o.v. begrippen als ‘sociaal’, ‘maatschappelijk’ of ‘gemeenschap’. 3 Die op voorhand dus opgevat worden als geheel bepaalde representanten of realisaties van het begrip organisatie.

Page 3: Over de (Ongemakkelijke) Relatie Tussen Filosofie en Organisatie(Theorie) H 6 2013

35

neiging dat empirisch gegeven en ‘affe’ eenheden (hier: organisaties) maatstaf (kunnen/moeten) zijn voor ‘reconstruerend’ onderzoek (dat vervolgens ‘consistent’ moet zijn). Immers, waar is de aan die neiging inherente overtuiging op gebaseerd dat, als we naar organisaties willen ‘kijken’, we inderdaad met organisaties van doen hebben? 4

Maar wat houdt in dit verband eigenlijk het begrip principe in? Op dat punt kan de filosofie ook van dienst zijn.

Principe (van iets) zou men kunnen omschrijven als ‘datgene waardoor een bepaald gegeven (‘iets’) is wat het is.’ Schieten we met zo’n typisch filosofische formulering iets op? Neem de boven gegeven omschrijving van organisaties. Die kun je als principe op gaan vatten: omschreven is dan datgene wat maakt dat een complex gegeven iets een organisatie is. Hieruit is dan af te leiden is waarom bepaalde aangetroffen verschijnselen al of niet tot een organisatie (áls organisatie) behoren. Zo kan een tenniscompetitie als personeelsuitje tot de organisatie behoren (als middel bijvoorbeeld om de vereiste samenwerking (als intrinsiek element van een organisatie) ‘open’ en ‘los’ te krijgen). Maar als een aantal medewerkers besluiten om zelfstandig een tennisvereniging op te richten omwille van het plezier, dan behoort die niet meer tot die organisatie, ook al blijven zij ‘materieel’ medewerkers van die organisatie. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld de beoordeling van diverse bestaande (al of niet internationale) netwerkverbanden. Niet een bepaalde structuur (of afwezigheid ervan) is hier beslissend, maar de vraag of en in hoeverre er sprake is van een doel realiserend samen-werkingsverband.

Nogal wat organisatietheoretici beschouwen hedendaagse organisaties (en hun onderlinge relaties) als ‘chaotisch’, ‘irrationeel’ of ‘onvoorspelbaar’ (zie bijv. Teisman, 2005). Het lijkt mij in dit verband zinnig te onderzoeken of deze karakterisering (chaotisch en dergelijke) niet impliciet (en wellicht onkritisch) uitgaat van een notie (of ‘beeld’) van organisaties waarin zij op voorhand voorgesteld zijn als (min of meer ideaaltypisch) ‘rationeel’ gestructureerd. Op voorhand zullen dan veel organisaties als ‘irrationeel’ (enzovoorts) verschijnen terwijl niet wordt beseft dat de eigen veronderstelde ‘ideaaltypische’ notie van organisaties de reden kan zijn van deze diagnose, die daardoor een tautologisch karakter gaat krijgen. De vraag lijkt mij in dit verband niet te zijn of er sprake is van de af- of aanwezigheid van een (specifieke, ‘ideaal-typische’) rationele organisatiestructuur maar of en in hoeverre we te maken hebben met een (hoe dan ook gestructureerde) samenwerking tussen mensen ten behoeve van beoogde doelen.De zogenaamde gesignaleerde chaos of irrationaliteit kan juist ‘redelijk’ (adequaat) zijn in relatie tot de aard van die doelen. Bij innovatie kan/zal het vervolgens gaan om nieuwe doelen die dan weer andere structuren en samenhangen binnen organisaties kunnen oproepen.

4 Misschien kun je het veelvuldig gebruik van het woord ‘zien’ in bijvoorbeeld sociaal wetenschappelijk geïnformeerd argumenteren beschouwen als een signaal van deze empirische overmaat. Men ‘ziet’ bij-voorbeeld allerlei specifieke sociale of economische ontwikkelingen zonder daarbij te beseffen dat het eigenlijke gezichtsvermogen maar zeer beperkt is (namelijk tot het zien van kleuren, vormen en derge-lijke) en dat vele theoretische onderscheidingen en samenhangen verondersteld zijn om überhaupt te kunnen ‘zien’ wat men zegt te ‘zien’. Ofwel: een term (‘zien’) ten behoeve van een (kritische) rechtvaar-diging van een these blijkt hier in feite zelf een onkritische notie te zijn.

Page 4: Over de (Ongemakkelijke) Relatie Tussen Filosofie en Organisatie(Theorie) H 6 2013

36

Verborgen spanning tussen ‘Capitalism’, ‘Entrepreneurship’ and ‘Sustainability’? Wat is een ‘goede organisatie’? Gezien het voorafgaande en, overigens, in de lijn van Aristo-teles zou je moeten zeggen: die organisatie waarin de diverse aspecten van haar collectieve vermogen (om beoogde doelen te realiseren) in onderlinge samenhang zo optimaal mogelijk gerealiseerd worden. Mij gaat het hier om deze ‘diverse aspecten’: welke zijn dat? Bij het benoemen daarvan kan wellicht de filosofie ook helpen. Twee van hen werk ik wat nader uit.

Ben heeft als kader voor zijn afscheidssymposium de begrippen: ‘Capitalism’, ‘Entrepreneurship’ en ‘Sustainability’ gekozen. Een eerste vraag die op kan komen is: ligt er in de onderlaag van deze begrippencombinatie niet een tegenspraak verborgen? Als we filosoof Hans Jonas volgen dan is dit inderdaad het geval. Ik kom daar zo op terug. Inmiddels is na vele jaren van ‘rechts’ tegenstribbelen erkend dat kapitalistisch en duurzaam ondernemerschap toch wel mogelijk is. Eerst werd die combinatie misschien gezien als een soort bijzonderheid maar inmiddels is ze toch wel erkend als een wat smallere weg naast de brede weg van verspillend kapitalisme. Maar het punt blijft: is er wellicht toch niet sprake van een tegenspraak? En: wat is een manier om dit te onderzoeken?

Duurzaamheid heeft onder andere met productietechniek te maken; kapitalisme uiteraard met economie. Kortom de perspectieven van techniek en economie zijn hier van belang. Die perspectieven zijn ook bij Jonas is aan te treffen. Onder andere in zijn kritiek op utopisch denken stelt hij techniek en economie onder zware kritiek. Het technisch/economisch tot stand brengen van toekomstidealen zou de menselijke vrijheid bedreigen: de voor de laatste kenmerkende openheid en onbepaaldheid verdwijnt daardoor. Een ‘Homunculus’ zou ontstaan, dat wil zeggen: “… the quenching of future spontaneity in a world of behavioral automata...”(Jonas, 1984: p. 118). Tegelijk worden ecologische voorwaarden voor het voortbestaan bedreigd: “… the apocalyps of the ‘too much’, with exhaustion pollution, desolation of the planet” (O.c. 202). Het gaat Jonas (dus) om een “ethics of preservation and prevention, not of progress and perfection” (O.c. 139). Als zinnige vooruitgang en innovatie onmogelijk zijn en techniek slechts tot aantasting van de levensvoorwaarden van mens en dier leidt, dan is economische/-technologische ascese de enige mogelijkheid.

Wat Jonas volgens mij hier over het hoofd ziet is dat specifieke realisaties van voorwaarden van (over)leven niet samenvallen met die voorwaarden zelf. Zou je die (mogen) identificeren dan heeft inderdaad alleen ‘conservatisme’ toekomst: iedere (technische) verandering van die (specifiek gerealiseerde) levensvoorwaarden is dan immers op voorhand destructief. Zorg omtrent duurzaamheid’ gaat samenvallen met een ethiek van ‘preservation’. Wat Jonas onvoldoende laat zien is dat technologie ook mogelijkheden biedt om te voldoen aan voorwaarden voor een menswaardig ecologisch verantwoord bestaan. In zijn geval bestaat er geen opening voor een notie van duurzaamheid waarbij het bijvoorbeeld gaat om innovatie van te verbeteren procedures en technieken in relatie tot een open (‘vrije’) toekomst waarin ‘preservation’ niet als einddoel, maar als noodzakelijk aspect (moment) optreedt. Het punt is dan dat criteria daarvoor niet voor eens en voor altijd met het feitelijk bestaande vastliggen, maar telkens via een eigentijdse en zich verantwoordelijk wetende reflectie bepaald moeten worden. Juist hier ligt een bron van voortdurende en zinnige innovatie.

Page 5: Over de (Ongemakkelijke) Relatie Tussen Filosofie en Organisatie(Theorie) H 6 2013

37

Technisch principeDeze reflectie verondersteld een openheid, een sfeer van mogelijkheden, waaronder die vanduurzaamheid. Is die openheid er wel? Het lijkt me hier van belang een moment stil te staan bij het technische perspectief/principe of criterium zelf. Dit principe kan men begrijpen als een menselijk vermogen: het vermogen om procedures op te stellen (‘uit te vinden’) op grond waarvan een technicus bepaalde natuurkrachten en eigenschappen met elkaar verbindt ten einde een nieuw ‘ding’ (een ‘artefact’) tot stand te brengen dat overeenkomstig het doel of de zin van deze procedures functioneert (Zie o.a. Van Diest, 2008). Het ontwerp van een auto omvat vele procedures teneinde (op basis hiervan) ‘georganiseerd’ materiaal aan het rijden te krijgen. Zo bezien impliceert het technische principe geen ‘uitbuiting’ of ‘uitputting’ van de natuur; slechts een specifieke realisatie ervan (bijvoorbeeld de ‘kapitalistisch/westerse’) kan/zal daartoe leiden. Door deze ruimte of openheid tussen dit principe zelf (vermogen) en zijn feitelijke realisatie is bijvoorbeeld de idee van ‘clean technology’ mogelijk: “a diverse range of products, services, and processes that harness renewable materials and energy sources, dramatically reduce the use of natural resources, and cut or eliminate emissions and wastes.”5

De notie duurzaamheid staat zo bezien dus niet op gespannen voet met die van techniek als principe. Zo lijkt het aandeel van productiekosten van veel producten en diensten inmiddels minder betrekking te hebben op de materialiteit van de dragers ervan, maar op hun uitstraling, ontwerp, ‘slimheid’ en dergelijke.6 Met name de IT industrie kan hier als voorbeeld dienen. Men produceert daar voortdurend systemen en diensten die sneller, functioneler en meer open staan voor wisselende doeleinden met (relatief) steeds minder materiaal en energie verbruik en die vervolgens mogelijkheden bieden voor een verdere ‘immaterialisering’ van de economie. Er kan dus geconcludeerd worden: juist omdat het technisch principe een open karakter heeft, zijn zowel verspillende alsook duurzame technieken mogelijk. Mij gaat het hier dus niet om het schetsen van een utopie of disutopie; het gaat me hier om het omlijnen van de ruimte waarbinnen innovatie in termen van duurzaamheid denkbaar is.

Economisch principeIets vergelijkbaars geldt ook voor het economische perspectief. Ook deze notie impliceert nog geen keuze over manier waarop je economisch handelen invult. Een belangrijk element ervan lijkt mij: het in staat zijn om ‘meer’ met ‘minder’ op een weloverwogen (‘rationele’) wijze tot stand te brengen. Hiermee is eveneens nog niets gezegd over kapitalisme, verspilling, uitbuiting van de natuur enz. Je zou hier (via het begrip spaarzaamheid)7 juist het begrip duurzaamheid mee kunnen verbinden. In het simpele idee om meer energie te produceren met een geringere ‘ecologische voetafdruk’ ligt dit economische principe eveneens ten grondslag.

5 Zie: www.prlog.org/11241831-clean-technology-includes-the-renewable-energy-wind-power-solar-power-biomass-hydropower.html.6 Natuurlijk, schaarste van grondstoffen kan deze mogelijke ontwikkelingslijn (tijdelijk?) doorbreken. 7 Zoals bekend mag worden verondersteld (b)lijkt er inderdaad een historische relatie te bestaan tussen spaarzaamheid en het ontstaan van het kapitalisme (Weber).

Page 6: Over de (Ongemakkelijke) Relatie Tussen Filosofie en Organisatie(Theorie) H 6 2013

38

Discontinuïteit, ‘creatieve destructie’ en innovatie van producten, diensten en productie-methoden blijken voorwaarden te zijn voor de continuïteit van organisaties (Van Diest & Dankbaar, 2008). Leidt dit gegeven uiteindelijk toch niet tot verspilling van resources? Wordt de Westerse wereld inderdaad niet ook overspoeld door materiaal en energie verslindende ‘zinloze’ producten en diensten? Toch: met technische innovatie ‘als zodanig’ is nog niet beslist op welke wijze die gestalte krijgt. Economische (en technische) criteria functioneren hier slechts als noodzakelijke en niet voldoende voorwaarden: altijd zijn er andere dimensies in het geding in de concrete bedrijfsvoering.8 Empirisch marktonderzoek en marktstrategie spelen hier uiteraard een belangrijke rol. Maar een eigen ‘creatieve’ en (relatief) unieke inbreng of inno-vatie lijkt bij tijd en wijle noodzakelijk op basis waarvan men beslist over nieuwe producten of diensten en de hierbij gebruikte materialen en manieren van productie en distributie. En precies die (noodzakelijke) inbreng lijkt een praktische opening te zijn voor het concreet maken van de zorg voor duurzaamheid (waarvoor de criteria van techniek en economie dus ‘principieel’ open staan).

Men kan tegenwerpen dat dit misschien wel waar is maar dat met name profit-organisaties geconfronteerd worden met het probleem dat producten en diensten nu eenmaal verkocht moeten worden. Precies! Organisaties zijn met dit probleem vertrouwd geraakt vanaf het moment dat zij werden geconfronteerd met de noodzaak tot innovatie. Een belangrijke oplossing die men bedacht heeft is: marketing (reclame en promotie). Taak daarvan is onder andere het aan de man brengen van producten en diensten die ‘de markt’ feitelijk nog niet (of onvoldoende) wil maar wel (meer) zou kunnen willen. Dat blijkt zelfs te lukken voor (prijzen voor) zaken die men nauwelijks nog als zinnig kan bestempelen. Het is niet in te zien dat dit ook niet zou kunnen werken wanneer het gaat om producten en diensten die ‘geïnformeerd’ zijn vanuit een zorg voor duurzaamheid, zoals ook steeds meer blijkt.

Tot besluit: ondernemerschapHet thema ‘ondernemerschap’ kwam nog niet aan de orde. Ondernemerschap zou je kunnen omschrijven als een vermogen tot het nemen van economische initiatieven. ‘Goed’ onder-nemerschap betekent dan een adequaat ontwikkeld vermogen daartoe. Die ontwikkeling omvat meerdere dimensies; twee daarvan zijn hier kort besproken, namelijk die van techniek en economie. Maar er zijn er natuurlijk meer, zoals: het goed met mensen omgaan (‘rechtvaardigheid’), adequaat en actueel maatschappelijk inzicht, creativiteit en innovatie-vermogen, ecologisch besef, leiderschap, omgaan met culturele diversiteit, enz. Men zou hier zelfs kunnen spreken over ‘ondernemersdeugden’, waarbij het woord ‘deugd’ zowel betrekking heeft op deugdelijk/degelijk als verantwoordelijkheid.

Op dit punt aanbeland lijken organisatiefilosofie en (goed?) ondernemerschap elkaar te ontmoeten: beide beschouwen een bedrijf of organisatie vanuit diverse, ook niet economische perspectieven en tracht een relatie tussen hen tot stand te brengen, ieder op een eigen wijze.

8 Je wint geen klanten door slechts te stellen dat je ‘meer’ beoogt met ‘minder’. Met die ‘andere dimensies’ wordt bedoeld: al datgene wat betekenis of waarde kan hebben voor mensen (en waar ze wat voor over hebben).

Page 7: Over de (Ongemakkelijke) Relatie Tussen Filosofie en Organisatie(Theorie) H 6 2013

39

LiteratuurlijstDe Sitter, L. U. (1997). Synergetisch produceren, Human Resources Mobilisation in de

productie: een inleiding in structuurbouw. Assen: Van Gorcum.Jonas, H. (1984). The imperative of responsibility. In search of an ethics for the technological

age. Chicago & London: Chicago UP. Teisman, R. (2005). Publiek management op de grens van chaos en orde: over leidinggeven en

organiseren in complexiteit. Den Haag: Academic Service.Van Diest, J. (1997). Zinnig Ondernemen. Het reflexieve handelen als grondslag voor de

continuïteit van ondernemingen. Assen: Van Gorcum. Van Diest, J. (2004). Engagement en de vormende waarden van de Sociotechniek, ifwg W&S,

KU Nijmegen.No. 5. Zie: http://dare.ubvu.vu.nl/handle/1871/19828.Van Diest, J., & Dankbaar, B. (2008). Managing freely acting people: Hannah Arendt’s theory

of action and modern management and organisational theory. Philosophy of Management, 6(3), 97-113.

Van Diest, J. (2008) Possibilities of democratisation in organisations. Social Epistemology, 22(1), 97-117.

Van Diest, J. (2010). Een doordachte organisatie. Amsterdam: VU University Press.